Het bericht dat vanwege geldgebrek autistische kinderen op de wachtlijst komen |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat jongeren met autisme op de wachtlijst worden geplaatst vanwege geldgebrek?1
Gemeenten hebben een zorgplicht voor hun kinderen. De gemeente is verantwoordelijk voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van de verschillende vormen van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen. De gemeente zorgt ervoor dat ieder kind dat een vorm van jeugdhulp nodig heeft, deze ook daadwerkelijk krijgt. Het is in dit geval aan de gemeente Dordrecht om afspraken te maken met aanbieders over het hulpaanbod voor kinderen die direct jeugdhulp nodig hebben. De regio Zuid Holland Zuid heeft 55 aanbieders in de jeugd-ggz gecontracteerd en 5 daarvan hebben een cliëntenstop.
Kunt u aangeven vanaf welke aanmelddatum kinderen te maken hebben met deze opnamestop?
Nee, het is niet mogelijk een landelijk beeld te geven van aanmelddata en wachtlijsten. De toegang is per gemeente verschillend georganiseerd. Zowel de problematiek en oplossingsmogelijkheden hangen samen met de inkoopafspraken die gemeenten en regio’s met jeugdhulpaanbieders hebben gemaakt. Die inkoopafspraken verschillen per gemeente, de Jeugdwet biedt hier ook ruimte voor.
Kunt u inzichtelijk maken wat de huidige wachtlijsten zijn bij Yulius, en vergelijkbare aanbieders in het land?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw opvatting over de aangedragen oplossing met betrekking tot het inkorten van lopende behandelingen? Bent u van mening dat dit de juiste manier is om het probleem van budgetplafonds op te lossen?
De professionals in de jeugdhulp zijn verantwoordelijk voor het leveren van kwalitatief goede en verantwoorde jeugdhulp. Indien cliënten menen dat professionals niet conform hun beroepsnormen handelen, kan een klacht bij de tuchtrechter worden ingediend.
Gemeenten moeten een voldoende kwalitatief en kwantitatief jeugdhulpaanbod inkopen en passende zorg kunnen bieden. Als een gemeenten voldoende kwalitatief en kwantitatief aanbod heeft ingekocht hoeft een budgetplafond niet bezwaarlijk te zijn. Hierbij is het belangrijk dat jeugdhulpaanbieders bij wie het budgetplafond is bereikt, kinderen terugsturen naar de toegang of doorverwijzen naar een aanbieder die wel plaats heeft.
Ik ben met de VNG en branches van jeugdhulpaanbieders in overleg over lokale en regionale wachttijden en de afspraken die zij hierover maken. Ik zal u in november met de voortgangsbrief over het jeugdstelsel over de uitkomsten van dit overleg informeren.
Bent u voornemens, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de motie Keijzer c.s. per 1 januari 2017, in deze casus met de gemeenten afspraken te maken over Treeknormen? Zo ja, kunt u de resultaten hiervan vóór het wetgevingsoverleg voorzien op 14 november 2016 naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u garanderen dat er geen kinderen die zorg nodig hebben in verband met autisme tussen wal en schip in vallen?
Het is aan gemeenten om dat te voorkomen. Omdat autisme verschillende verschijningsvormen en gradaties kent, zullen gemeenten en aanbieders (en de daar werkzame professionals) er vooral voor moeten zorgen dat de kinderen die direct jeugdhulp nodig hebben het eerst geholpen worden.
De komst van een Turks ziekenhuis in Amsterdam |
|
Reinette Klever (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de komst van een Turks ziekenhuis in Amsterdam?1
De Stichting Acibadem International Medical Center heeft een WTZi toelating. Zolang het ziekenhuis op alle fronten voldoet aan de Nederlandse gezondheidszorg wetgeving en goede zorg levert zoals vastgesteld door de Nederlandse betrokken partijen en beroepsverenigingen heb ik geen bezwaar tegen de komst van dit ziekenhuis.
Deelt u de mening dat het islamitische Turkije al teveel invloed heeft in Nederland, en dat we Turkse invloed op de Nederlandse gezondheidszorg kunnen missen als kiespijn? Zo nee, waarom niet?
Het staat iedereen vrij om een kliniek of ziekenhuis te starten in Nederland zolang ze werken binnen de wetgeving en conform de normen van de Nederlandse gezondheidszorg. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zien hier op toe.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat alle Turken in de nieuwe kliniek terecht kunnen voor een second opinion?
Het staat alle Nederlanders vrij om gebruik te maken van deze nieuwe kliniek.
Gaat u controleren hoeveel besnijdenissen er plaats zullen vinden onder het mom van «medisch noodzakelijk»?
Per 1 januari 2017 wordt medisch noodzakelijke besnijdenis weer onder strikte voorwaarden opgenomen in het verzekerd pakket. De arts bepaalt of de behandeling medisch noodzakelijk is. Daarnaast is het de taak van de zorgverzekeraars om er op toe te zien dat de zorg conform de aanspraken wordt uitgevoerd.
Is u bekend dat in Turkije veel meer medicatie verstrekt wordt aan patiënten en laat u de Inspectie hierop extra controleren mocht de Erdogankliniek er komen?
De IGZ behandelt en inspecteert de Stichting Acibadem International Medical Center zoals zij alle nieuwe toetreders inspecteert of aan de in Nederland geldende normen wordt voldaan.
Bent u bereid de komst van dit ziekenhuis tegen te houden? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 1
De teelt van medicinale wiet in Tilburg |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Tilburg het kweken van medicinale cannabis toestaat?1
Ja.
Bent u op de hoogte gesteld van het besluit van de gemeente Tilburg dat deze het kweken van medicinale cannabis voor persoonlijk gebruik toestaat? Zo ja, op welke manier, en wat is uw reactie hierop (geweest)?
Nee, hiervan ben ik niet vooraf op de hoogte gesteld.
Zijn er bij u meerdere gemeenten bekend die het kweken van meer dan drie plantjes voor persoonlijk gebruik toestaan? Zo ja, welke gemeenten zijn dat?
Nee, deze zijn mij niet bekend.
Wat is uw mening over de voorwaarden die de gemeente Tilburg stelt aan de thuiskweker, namelijk dat er maximaal vijf planten worden gekweekt, dat er een medische verklaring is, dat de teler meerderjarig is, en dat de brandveiligheid in orde is?
Het kweken van cannabis is op grond van de Opiumwet verboden. Voor zover de burgemeester zijn eigen gestelde voorwaarden2 hanteert voor het al dan niet inzetten van het bestuurlijk instrumentarium, heeft de burgemeester daar beleidsvrijheid en is het niet aan mij daar een oordeel over te geven. Vanzelfsprekend ga ik er vanuit dat dit past binnen het landelijk kader dat gesteld wordt door de Opiumwet en de Aanwijzing van het Openbaar Ministerie (OM). Overigens merk ik op dat de voorwaarden voor teelt die gesteld worden aan een gecontracteerde teler voor medicinale cannabis, vele malen stringenter zijn en mede zien op de kwaliteit van het product. Zie de bijlage bij de beleidsregels opiumontheffingen.
Deelt u de mening dat dit beleid van de gemeente Tilburg het belang van de patiënten, die afhankelijk zijn van zelfgekweekte cannabis, dient? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid andere gemeenten te informeren over dit beleid, en de positieve gevolgen voor de patiënten die het betreft?
Nee, deze mening deel ik niet. De Opiumwet verbiedt het telen van cannabis en alleen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) kan ontheffing verlenen (artikel 8 Opiumwet). Daarnaast wijs ik op het belang van het hanteren van strikte protocollen, noodzakelijk voor het kunnen garanderen van de kwaliteit van medicinale cannabis. Het telen van cannabis onder ongeconditioneerde omstandigheden kan tot gevolg hebben dat de samenstelling en concentratie van verschillende stoffen in het eindproduct steeds verschillend is, waardoor de patiënt er niet van op aan kan dat de gebruikshoeveelheid of dosering iedere keer hetzelfde is. De in de apotheek beschikbare medicinale cannabis is een product van farmaceutische kwaliteit. Het hele productieproces is vergelijkbaar met dat van andere geneesmiddelen. Naast dit kwalitatieve aspect is het contact tussen patiënt en arts en apotheek belangrijk, daar arts en apotheek de patiënt kunnen begeleiden en zicht hebben op het ziektebeeld, ziekteverloop en het gebruik van andere geneesmiddelen.
Deelt u de mening dat het beleid ten aanzien van het kweken van medicinale cannabis door particulieren pas werkt als er goede afspraken worden gemaakt met andere partijen, zoals woningbouwverenigingen, het Openbaar Ministerie en de politie? Zo nee, waarom niet?
Nee. Van het kweken van medicinale cannabis is alleen sprake indien aan de eerder genoemde voorwaarden wordt voldaan, zoals het hebben van een ontheffing van VWS en het voldoen aan strikte protocollen, waardoor een product van farmaceutische kwaliteit gegarandeerd is. Het kweken van cannabis door particulieren is niet aan te merken als het kweken van medicinale cannabis en is niet toegestaan. Het is dus niet aan de orde om hierover afspraken te maken tussen en met partijen.
Het bericht dat de noodopvang voor ouderen een gat in de markt is |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u van de noodopvang die zorginstelling Amsta heeft ingesteld voor ouderen die tijdelijk niet thuis kunnen wonen vanwege behoefte aan zorg en ondersteuning?1
Ik vind het initiatief van Amsta een mooi initiatief dat uitstekend past bij de wens van ouderen om zo lang mogelijk thuis te willen blijven wonen. Het is soms nodig dat iemand die de wens heeft thuis te blijven wonen tijdelijk 24 uur per dag gespecialiseerde zorg en toezicht nodig heeft. Deze behoefte ontstaat door een tijdelijke verandering in de omstandigheden van de cliënt.
Amsta spreekt van intensieve herstelzorg. Amsta benoemt dit als uitbreiding van het zorgaanbod, waarbij Amsta cliënten opneemt waarbij de huisarts een risico ziet. Amsta neemt daarbij het regelen van een passende indicatie van de huisarts over. De toegekende zorg betreft meestal eerstelijns verblijf. Deze zorg voorkomt onnodige ziekenhuisopname, bevordert een goede doorstroom uit het ziekenhuis, kan mensen in staat stellen langer thuis te blijven wonen en zorgt voor een soepele overgang naar de langdurige zorg.
Hoeveel signalen van huisartsen heeft u in de afgelopen drie jaar gekregen dat het afschaffen van de verzorgingshuizen leidde tot problemen met ouderen die acuut zorg nodig hebben? Wat heeft u met die signalen gedaan?
Het gaat hier om signalen die los staan van het wonen in een verzorgingshuis. Het gaat hier om zorg aan thuiswonende ouderen, die vrijwel allemaal terug willen naar huis. In de meeste gevallen lukt dit ook. De aantallen signalen over problemen met ouderen die acuut zorg nodig hebben worden niet bijgehouden. Wel heeft het praktijkteam «Zorg op de juiste plek»2 het afgelopen jaar signalen ontvangen van huisartsen dat inzicht in de beschikbaarheid van plaatsen in hun regio onduidelijk was. Daarnaast is aangegeven dat het opnemen van patiënten buiten kantooruren lastig kan zijn. Het praktijkteam neemt naar aanleiding van een signaal contact op met de melder en biedt ondersteuning bij het maken van samenwerkingsafspraken in de regio, specifiek gericht op de overdracht van kwetsbare ouderen tussen thuis, ziekenhuis en (kortdurend) verblijf instellingen. Op de website van het praktijkteam, https://www.denieuwepraktijk.nl/praktijkteam/ worden best practices gedeeld en is een visual beschikbaar over de verschillende verblijfsmogelijkheden en de overdracht daartussen.
Erkent u dat dit het zoveelste voorbeeld is van knellende zorg voor ouderen die thuis moeten blijven wonen als ze zorg nodig hebben, omdat gesteld is dat hun zorgbehoefte «te licht zou zijn»?
Nee, ik vind deze vorm van zorg een belangrijke aanvulling op het zorgaanbod gericht op de wens van ouderen zo lang als het gaat thuis te blijven wonen in de eigen vertrouwde omgeving. Het eerstelijns verblijf biedt een uitgebreid scala aan mogelijkheden om maatwerk te bieden voor de mensen met een kwetsbare gezondheid die kortdurend moeten terugvallen op intensievere zorg met verblijf. In een brief van 30 mei 20163 hebben de Minister en ik de wijze beschreven waarop deze zorg vanaf 2017 onder de reikwijdte van de Zorgverzekeringswet komt te vallen. Een gedegen organisatie van het eerstelijns verblijf vanuit de Zvw per 2017 is het sluitstuk van de hervorming van de langdurige zorg.
Erkent u dat mensen die eerder in aanmerking zouden zijn gekomen voor een verzorgingshuis niet zomaar een indicatie kregen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met het niet langer indiceren van instellingszorg voor mensen met een lichtere zorgvraag is aangesloten op de trend dat mensen langer thuis blijven wonen. Deze trend was al zichtbaar vanaf de laatste decennia van de vorige eeuw. Het extramuraliseren van de lichtere zorgzwaartepakketten heeft vooral betrekking op mensen die voorheen permanent in een instelling verbleven met een relatief lichte zorgvraag. Cliënten die een blijvende behoefte hebben aan permanent toezicht en/of voortdurende zorg in de nabijheid kunnen nog steeds aanspraak maken op verblijf in een instelling. Er zijn bovendien steeds meer tussenvormen ontstaan tussen zorg in een klassiek verpleeghuis en zorg in de thuissituatie. Het eerstelijns verblijf is daar een goed voorbeeld van. Een andere mooie tussenvorm betreft het bieden van een beschermende woonomgeving in moderne woon-zorgcomplexen. Hier huren cliënten een kamer/appartement en ontvangen zij ter plekke de benodigde zorg en ondersteuning.
Vindt u het niet heel tragisch dat er nu «noodopvang» moet komen voor mensen die hun zorg thuis niet kunnen afwachten?
Ik beschouw dit zorgaanbod als mooi voorbeeld van maatwerk binnen het eerstelijns verblijf. Ik vind het gebruik van de term «noodopvang» overbodig en geen recht doen aan dit mooie initiatief. Volledigheidshalve verwijs ik naar de antwoorden op vraag 1, 3 en 4.
Wordt de noodopvang als extra capaciteit (bedden zo u wilt) georganiseerd, of is het een verschuiving in de contracteerruimte die Amsta heeft?
Amsta heeft aangegeven dat er geen sprake is van extra capaciteit of bedden binnen de exploitatie. Het extramuraliseren van de lichtere zorgzwaartepakketten heeft vooral betrekking op mensen die voorheen permanent in een instelling verbleven met een relatief lichte zorgvraag. Bij eerstelijns verblijf gaat het om een andere zorgvorm. Het gaat daarbij om een tijdelijke vorm van verblijfszorg gericht op herstel en terugkeer naar huis. Deze zorg voorkomt onnodige ziekenhuisopname, bevordert een goede doorstroom uit het ziekenhuis, kan mensen in staat stellen langer thuis te blijven wonen en zorgt voor een soepele overgang naar de langdurige zorg.
Erkent u dat extra capaciteit de bezuiniging van het sluiten van de verzorgingshuizen teniet zal doen en als het geen extra capaciteit is er andere ouderen met zorgbehoefte op de wachtlijst komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat deze noodopvang een mooi initiatief is, maar eigenlijk overbodig zou moeten zijn en dat u alles op alles hoort te zetten om ervoor te zorgen dat ouderen te allen tijde de zorg krijgen die zij nodig hebben? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat ouderen direct terecht kunnen in een zorginstelling als dat nodig is? Zo nee, waarom laat u deze ouderen en hun huisartsen in de steek?
Ik deel met u de mening dat het initiatief van Amsta een mooi initiatief is. Ik deel niet de mening dat deze zorg overbodig zou moeten zijn. Deze vorm van zorg is juist zeer gewenst. Het maakt met korte verblijfsinterventies mogelijk dat ouderen zo lang als het gaat thuis blijven wonen in hun eigen vertrouwde omgeving. Het eerstelijns verblijf wordt per 2017 onder de reikwijdte van de Zvw gebracht. Onlangs heb ik bekend gemaakt dat het budget voor eerstelijns verblijf voor 2016 is opgehoogd met € 29,5 miljoen naar € 243,1 miljoen.4
Ik ben verheugd dat ActiZ in het bericht aangeeft dat er veel zorgaanbieders zijn die deze organisatie op zich willen nemen. Er is in de praktijk namelijk veel behoefte aan organisaties die hier de regie in nemen, dus ik moedig dit van harte aan!
Het bericht dat bierreclames op televisie het drankgedrag van tieners beïnvloedt |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «bierreclame televisie beïnvloedt drankgedrag van tiener»? 1
Ja.
Wat is uw mening over de het onderzoek van de Universiteit van Boston waaruit blijkt dat het uitzenden van een bierreclame invloed heeft op de hoeveelheid bier die de kijker drinkt en niet alleen op de keuze voor het biermerk?
Ik volg deze wetenschappelijke ontwikkelingen met zeer veel interesse. Een (geheel of gedeeltelijk) verbod op alcoholreclame wordt vaak genoemd als mogelijk effectieve beleidsmaatregel, zo ook door uw Kamer tijdens het AO van 9 oktober 2014 (Kamerstuk 27 565, nr. 131). Tijdens dit AO heeft u gevraagd om een Maatschappelijke Kosten en Baten Analyse van alcoholconsumptie voor de Nederlandse samenleving. Deze heb ik dit jaar laten uitvoeren. Hierin is tevens een analyse van de effecten van het beperken van reclame (en sponsoring) opgenomen. Het is mijn inziens ook belangrijk te kijken naar deze uitkomsten, aangezien het onderzoek van de Universiteit van Boston niet ingaat op de vraag of de consumptie van alcohol ook afneemt als gevolg van een beperking.
Ik neem de bevindingen van de Maatschappelijke Kosten en Baten analyse (MKBA), inclusief de uitkomsten van de analyse van de effecten van het beperken van reclame maatregelen dan ook mee in de evaluatie van de Drank – en Horecawet die dit jaar plaatsvindt.
Zoals u weet is mijn beleid er op gericht dat tieners helemaal geen alcohol drinken. Sinds 2014 is het verboden alcohol aan minderjarigen te verkopen en zijn jongeren zelf strafbaar wanneer zij alcohol bij zich hebben in de openbare ruimte. Samen met diverse organisaties zet ik me er voor in de sociale norm NIX18 te versterken.
Er zijn diverse maatregelen getroffen om te voorkomen dat jongeren worden blootgesteld aan alcoholreclames op TV. Zo is in de mediawet vastgelegd dat tussen 06:00 uur en 21:00 uur geen alcoholreclames op TV mogen worden uitgezonden. Daarnaast is de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken van de STIVA2 van kracht.
Deelt u de mening dat het gezien de gezondheidsrisico’s onwenselijk is dat tieners geconfronteerd worden met bierreclames nu uit dit onderzoek blijkt dat tieners, die naar televisie keken en bierreclames te zien krijgen, gemiddeld meer drinken dan tieners die gedurende een zelfde periode geen bierreclames te zien krijgen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over het Franse model, de zogenaamde wet Evin, waarin het onder andere verboden is alcoholmarketing te richten op jonge mensen en reclame alleen informatie mag bevatten over het product en een waarschuwing moet bevatten?
Ik heb nog geen zicht op het effect van de Franse «Loi Evin» op het drinkgedrag van Franse jongeren. Zoals gezegd zijn de effecten van een verbod op reclame meegenomen in de MKBA die ook naar Uw Kamer is verstuurd. De uitkomsten van deze analyse neem ik mee in de evaluatie van de Drank – en Horecawet.
Ziet u meerwaarde in het Franse model ten aanzien van alcoholreclame? Heeft u zicht op het effect van deze Franse wetgeving, met name op het drinkgedrag van Franse jongeren?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de onderzoeksresultaten voor u, gezien de conclusie over de invloed van alcoholreclames op het drankgebruik van jongeren en de gezondheidsrisico’s die daarmee gepaard gaan, aanleiding om het effect van alcoholreclames op het drinkgedrag van jongeren te laten onderzoeken? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw mening over de alcoholproducenten die evenementen sponsoren als Formule 1 races en huldigingen van Nederlandse sporters op de Olympische Spelen, evenementen waar veel jongeren naar kijken, gezien de gezondheidsrisico’s van alcohol en de combinatie van alcohol met rijden en sport?
Gezien de huidige wet- en regelgeving is deze sponsoring toegestaan. Zoals gezegd neem ik de uitkomsten van de MKBA waarin ook is gekeken naar sponsormaatregelen, mee in de evaluatie van de Drank- en Horecawet.
Het bericht dat de indicaties voor zware verpleeghuiszorg zijn gehalveerd |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht: «Indicaties voor zware verpleeghuiszorg halveren»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Wat is uw verklaring voor het feit dat het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) steeds minder indicaties afgeeft voor zware verpleeghuiszorg, en dat het aantal indicaties in 2015 is gehalveerd?
Voor cliënten met recht op Wlz-zorg, geldt dat het CIZ voor hen heeft vastgesteld dat zij een blijvende behoefte hebben aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht. Deze zorg is zwaar en complex. Voor de verpleeghuiszorg gaat het daarbij om de zorgprofielen VV4 tot en met VV10. Van de cliënten met een VV-indicatie hebben minder dan 15% een indicatie in één van de pakketten VV7 tot en met VV10. 85% van de indicaties heeft betrekking op VV4 tot en met VV6 en deze aantallen zijn ongeveer gelijk gebleven ten opzichte van 2014.
Het CIZ rapporteert zowel over het aantal indicatiebesluiten dat in een periode is afgegeven als over het aantal unieke cliënten – het «uitstaande recht» – dat op de eerste dag van een kwartaal een zorgaanspraak heeft. Ter illustratie: een cliënt krijgt een indicatiebesluit voor een bepaald zorgprofiel, bijvoorbeeld VV4. Na verloop van tijd kan de zorgvraag anders zijn, wat leidt tot een nieuw indicatiebesluit, waarin een hoger zorgprofiel wordt geïndiceerd, bijvoorbeeld VV5. Het CIZ heeft dan twee indicatiebesluiten verstrekt voor één cliënt. Om de ontwikkelingen in het recht op Wlz-zorg te volgen, is het van belang om naar het aantal unieke cliënten met recht op Wlz-zorg te kijken. Het aantal afgegeven indicaties geeft geen informatie over het aantal unieke cliënten met recht op Wlz-zorg.
Uit de rapportage van het CIZ blijkt dat voor het totaal van de pakketten VV7 tot en met VV10 het aantal afgegeven indicatiebesluiten in 2015 (inderdaad) op een substantieel lager niveau ligt dan in 2014 onder de AWBZ. Echter, de cijfers over het aantal unieke cliënten met recht op Wlz-zorg over een iets langere periode, geven een ander beeld; het aantal cliënten met aanspraak in de afgelopen 4 jaar fluctueert tussen ongeveer 17.000 en 20.000 (VV7 tot en met VV10).
Indicatie (recht op Wlz-zorg)
VV 4 tm 10
VV 7 tm 10
2012 Q3
125.100
17.500
2013 Q1
131.700
18.900
2013 Q3
134.700
19.600
2014 Q1
136.200
19.500
2014 Q3
136.500
19.200
1-01-15
139.700
19.400
1-07-15
138.300
17.900
1-01-16
142.300
17.500
Voor zowel VV7 als VV8 geldt dat in juli 2016 ongeveer evenveel cliënten een geldige indicatie hebben als in het eerste kwartaal van 2013. Over de hele periode 2013–2016 is daarom eerder sprake van een stabilisering dan van een daling van het aantal indicaties in deze zorgzwaarteklassen.
De regels voor toegang tot indicaties voor zware verpleeghuiszorg zijn per 1 januari 2015 niet aangescherpt. Wie deze zorg nodig heeft, krijgt die ook. Verschil ten opzichte van 2014 is wel dat het CIZ vanaf 2015 altijd zelf het indicatieonderzoek uitvoert. Overigens is er enige tijd onduidelijkheid geweest of onder de Wlz het CIZ ook een VV7-indicatie voor een korte periode kan afgeven. Het CIZ heeft voor de zomer met een factsheet verduidelijkt dat een VV7 ook tijdelijk kan worden geïndiceerd. CIZ monitort de ontwikkeling van indicaties voor dit zorgprofiel.
Hoe is het mogelijk dat ouderen met een te lage indicatie het verpleeghuis binnenkomen, met alle gevolgen van dien, omdat het betaalde tarief niet toereikend is?
Het CIZ bepaalt of er sprake is van toegang tot de Wlz en bepaalt het best passende zorgprofiel.
Om te kunnen vaststellen of recht bestaat op Wlz-zorg, beoordeelt het CIZ op basis van verkregen informatie van de cliënt en beroepsbeoefenaren zoals de huisarts, de zorgbehoefte. Hiertoe gebruikt het CIZ een afwegingskader dat is gebaseerd op de wettelijke toegangscriteria. Die wettelijke criteria bepalen dat een cliënt recht heeft op passende zorg vanuit de Wlz indien hij, vanwege een lichamelijke, psychogeriatrische of verstandelijke aandoening of beperking, een blijvende behoefte heeft aan:
De beoordeling door het CIZ van aanvragen voor toegang tot de Wlz kent verschillende stappen. Deze zijn vastgelegd in de beleidsregels indicatiestelling Wlz, waarin een afwegingskader is beschreven. Vervolgens wordt de mate van stoornissen en beperkingen in het functioneren van de cliënt op diverse levensterreinen vastgesteld. Deze informatie wordt bij de aanvraag voor een Wlz-indicatie aangeleverd, dan wel in het persoonlijk contact dat het CIZ met de cliënt heeft. De mate waarin de stoornissen en beperkingen zich manifesteren, draagt bij aan het oordeel of sprake is van een blijvende behoefte heeft aan permanent toezicht of 24 uur zorg in de nabijheid, maar zijn op zichzelf nog niet voldoende voor het bepalen van de toegang tot de Wlz. Het CIZ maakt deze afweging op basis van de informatie over de cliënt en de vaststelling van diens gezondheidstoestand en functioneren. Dit gebeurt in persoonlijk contact met de cliënt en, bij twijfel, neemt de medisch adviseur van het CIZ contact op met de behandelaar(s) van de cliënt.Gelet op het zorgvuldige proces voor indicatiestelling, zie ik geen aanleiding voor de veronderstelling dat cliënten met een te lage indicatie het verpleeghuis binnenkomen.
Ik wijs er verder op dat cliënten bezwaar kunnen maken, indien zij van oordeel zijn dat het indicatiebesluit niet juist is.
Gebeurt dit in opdracht van het Ministerie van VWS of is het ministerie op enigerlei wijze betrokken bij deze beleidswijziging? Zo ja, hoe?
Nee, dit gebeurt niet in opdracht van het ministerie, noch is in deze sprake van een beleidswijziging. Toegang is er voor cliënten voor wie het CIZ vaststelt dat zij voldoen aan de wettelijke criteria. Dat betekent dat sprake moet zijn van een blijvende behoefte aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht. Cliënten ontvangen dan in beginsel een indicatie van onbepaalde duur.
Verder heeft het CIZ in juli jongstleden met een factsheet verduidelijkt wanneer VV7 tijdelijk kan worden geïndiceerd. Het CIZ monitort de ontwikkeling van indicaties voor dit zorgprofiel, als vermeld in het antwoord op vraag 2.
De indicatiestelling gebeurt toch aan de hand van de door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) opgestelde beleidsregels? Zo ja, hoe kunnen de indicaties dan lager zijn dan de benodigde zorg? Wordt er gesjoemeld om indicaties lager te krijgen dan de feitelijke gezondheidstoestand van betrokkene?
Niet de NZa maar het CIZ voert de indicatiestelling voor de Wlz uit. Het CIZ doet dat onafhankelijk, objectief en uniform. Van aansturen op het afgeven van indicaties met een laag of lager zorgprofiel, is geen sprake. Het CIZ stelt met ingang van 2016 de beleidsregels voor de indicatiestelling zelf vast.
In het antwoord op vraag 3 heb ik uiteengezet hoe de indicatiestelling door het CIZ tot stand komt.
Welke zorgzwaartepakketten (zzp’s) worden op dit moment geïndiceerd, en wat zijn de bijbehorende zzp-tarieven? Kunt u een overzicht verschaffen?
In de voortgangsrapportage langdurige zorg van 2 september 2016 (TK 2015 -2016, nr. 138) heb ik aangegeven hoe de indicaties van de langdurige zorg zich ontwikkelen. De NZa stelt in een beleidsregel ieder jaar maximumtarieven voor de diverse zorgzwaartepakketten vast. Deze tarieven zijn onderbouwd door een kostprijsonderzoek uitgevoerd door de NZa. In de sector verpleging en verzorging zijn de maximumtarieven (inclusief behandeling en dagbesteding, exclusief kapitaallasten) als volgt.
Zorgzwaartepakket
NZa tarief per dag 2016 (beleidsregel CA-BR-1607C)
Tarief per jaar 2016
VV 4
€ 143,12
€ 52.200
VV 5
€ 188,11
€ 68.700
VV 6
€ 188,42
€ 68.800
VV 7
€ 224,46
€ 81.900
VV 8
€ 256,07
€ 93.500
VV 9b
€ 223,41
€ 81.500
VV 10
€ 276,92
€ 101.100
Wat zijn op dit moment de bijbehorende kostprijzen per zzp? Kan hiervan een overzicht. worden gegeven?
Zie antwoord vraag 6.
Was het niet de bedoeling om binnen de Wet langdurige zorg (WLz) de zzp-financiering af te schaffen, en over te gaan op zorgprofielen met bijhorende gemiddelde tarieven? Waarom is dat nog steeds niet gebeurd?
De zorgprofielen zijn binnen de Wlz geïntroduceerd om binnen de indicatiestelling het recht op zorg op een globaler niveau vast te stellen om daarmee meer ruimte te creëren voor cliënt, zorgaanbieder en zorgkantoor om bij de inzet van zorg meer maatwerk toe te passen. Bij de introductie van de zorgprofielen was het uitgangspunt dat het aantal zorgprofielen op termijn wellicht nog verder ingedikt zou kunnen worden. Ik heb de NZa gevraagd om in kaart te brengen wat de voor- en nadelen zijn van een verdere indikking van het aantal zorgprofielen. Bij de introductie van de zorgprofielen zijn de zorgzwaartepakketten vervallen als instrument bij de indicatiestelling. Ze worden nog wel gebruikt bij de bekostiging van de geleverde zorg.
Deelt u de mening dat er binnen de WLz gewoon met één gemiddeld tarief gewerkt moet gaan worden, omdat de drempel om in aanmerking te komen voor de Wlz heel hoog gelegd is (vanaf verpleeghuiszorg)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u voorts de mening dat de daling van indicaties voor terminale zorg niet te rijmen is met de door u beloofde beterschap na de schandalige toestanden, bijvoorbeeld niet thuis kunnen sterven, die er vorig jaar speelde rondom de palliatieve terminale zorg?
Het beeld voor de indicatiestelling voor VV10 is stabiel, met dien verstande dat de besluiten per maand fluctueren. In de overgang van 2014 naar 2015 is een daling zichtbaar, maar in de loop van 2015 is sprake van een stijging. Ook voor de aanspraak is sprake van een stabiel beeld (rond de 900).
Overigens onderzoek ik op dit moment de mogelijkheid om dit profiel niet langer te laten indiceren door het CIZ. Ik stuur u daarover binnenkort een brief.
De ruim driekwart van gemeenten dat de fout in is gegaan met de huishoudelijke verzorging |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het onderzoek dat aan toont dat 77% van de gemeenten in strijd handelt met de Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning) 2015 en de ontstane jurisprudentie?1
Bij het onderzoek is de onderzoeker met name uitgegaan van informatie die de gemeente heeft verstrekt op haar website. Het betreft deels verouderde informatie die niet altijd toereikend is, zoals door de onderzoeker ook wordt aangegeven. Ook constateert de onderzoeker dat veel gemeenten op het moment dat het onderzoek werd uitgevoerd aan het beoordelen waren of de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 mei jl. aanleiding geven tot aanpassing van lokaal beleid en uitvoering.
Mijn beeld, gebaseerd op contacten met gemeenten, is dat gemeenten oog hebben voor de urgentie van een analyse van de uitspraken van de CRvB en de vertaling hiervan naar de eigen uitvoeringspraktijk.2
Hoe verhoudt dit onderzoek zich tot uw onderzoek waar maar bij 10 gemeenten beleidsinformatie is opgevraagd, en 3 gemeenten bestuurlijk door u zijn aangeschreven? Op basis van welke onderzoeksvoorwaarden verschillen uw inzichten/onderzoek ten opzichte van het onderzoek van de FNV en de jurist Weevers? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het in opdracht uitgevoerde onderzoek van de FNV is van geheel andere aard dan de acties die ik inzet vanuit mijn rol als «systeemverantwoordelijke» en zijn om die reden niet met elkaar te vergelijken. Het instrumentarium van het interbestuurlijk toezicht, zoals mij dat ter beschikking staat op grond van artikel 2.6.8 van de Wmo 2015, dient met randvoorwaarden omkleed te worden toegepast. In mijn brief van 2 september jl.4 heb ik uiteengezet hoe ik mijn rol als interbestuurlijk toezichthouder invul, in dit kader is er tot op heden contact geweest met 10 gemeenten over het door hen gevoerde beleid.
Bij welke gemeenten heeft u nadere informatie opgevraagd, en welke 3 gemeenten zijn door u bestuurlijk aangeschreven op basis waarvan? Wat zijn de vervolgstappen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van mijn verantwoordelijkheid is naar aanleiding van de gewezen uitspraken van de CRvB, contact opgenomen met de drie gemeenten die partij waren in de procedures voor de CRvB en is hun aanpak om gevolg te geven aan de uitspraken besproken. Daarnaast is contact opgenomen met gemeenten waarvan het beleid, gegeven de bij mij beschikbare informatie, mogelijk in strijd is met de uitspraken van de CRvB; dit betrof gemeenten die in (de uitwerking van) hun beleid huishoudelijke verzorging niet als een mogelijke voorziening op grond van de Wmo 2015 beschouwden. Tot slot is, steekproefsgewijs, met een aantal gemeenten contact opgenomen met de vraag of en zo ja, welke implicaties de uitspraken van de CRvB voor het lokale beleid hebben.
De hieruit verkregen informatie gaf aanleiding om bij tien gemeenten nadere informatie op te vragen. Dit heeft er tot dusverre in geresulteerd dat vier gemeenten door mij zijn aangeschreven. Conform de uitgangspunten van het interbestuurlijk toezicht zijn deze colleges eerst in de gelegenheid gesteld te reageren, voordat ik zo nodig verdere stappen zet. Deze ingezette acties hebben er tot dusverre toe geleid dat twee gemeenten hun beleid in overeenstemming met de kaders van de wet hebben gebracht, of zullen gaan brengen. Met de twee andere gemeenten ben ik nog in gesprek.
Wat is de precieze rol van «de aanjager» die als prioriteit heeft de kwaliteit en continuïteit bij gemeenten te waarborgen? Wat zijn de resultaten van zijn werk, en hoe verhoudt dit zich met de honderden gemeenten die hun zorgbeleid nog steeds niet op orde hebben? Kunt u antwoord toelichten?
Deze rol van aanjager had specifiek betrekking op faillissementen van thuiszorgorganisaties, waaronder TSN Thuiszorg. Voor de invulling van deze rol verwijs ik naar de eerder gedeelde antwoorden op de Kamervragen van het lid Leijten (SP) over de rol van de aanjager die de zorg binnen gemeenten op peil moet houden5.
Waarom is het Netwerk Directeuren Sociaal Domein (NDSD) betrokken bij het inventariseren welke hulp gemeenten nodig hebben om hun beleid eventueel bij te stellen? Behoort dit niet tot uw taak als systeemverantwoordelijke? Waarom besteedt u uw werk uit aan een derde partij? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om zorg te dragen voor lokaal beleid dat zich verhoudt met de wettelijke opdracht en kaders. Gemeenten zijn door mij opgeroepen dit lokale beleid nauwgezet te analyseren in het licht van de door de CRvB gedane uitspraken en voor zover nodig tot aanpassing over te gaan. Dit moet op de kortst mogelijke termijn en zorgvuldig plaatsvinden. Mede gegeven de diversiteit aan gemeentelijke inrichtingsvarianten blijkt dat het voor gemeenten niet in alle gevallen een eenvoudige opgave is om de uitspraken van de CRvB, die zien op drie specifieke gemeenten, te bezien op mogelijke consequenties voor het eigen lokale beleid. Gemeenten hebben de behoefte geuit om hierin ondersteund te worden en kennis en capaciteit te bundelen. Het NDSD heeft aangeboden hierin het voortouw te willen nemen. Ik juich deze stap toe. Vanuit mijn verantwoordelijkheid zie ik er mede op toe dat het uiteindelijke ondersteuningsproduct dat ter beschikking van gemeenten komt, als basis voor de lokale analyse en eventuele aanpassing van beleid, in lijn is met de kaders van de relevante wetgeving.
Hoe verhoudt uw uitspraak dat gemeenten oog hebben voor de urgentie van een analyse van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en de vertaling hiervan naar de uitvoeringspraktijk, zich met de talloze gemeenten waarvan nu blijkt dat ze helemaal geen aanpassingen hebben gedaan, en/of beleid nog steeds niet op orde hebben?4
Zie mijn antwoord onder 5. Het is aan gemeenten om op de kortst mogelijke termijn vast te stellen of lokaal beleid en uitvoering aangepast moeten worden. Dit vraagt een zorgvuldig proces, zodat cliënten zich niet op korte termijn geconfronteerd zien met meerdere beleidswijzigingen en (ook voor hen) goede praktijken onnodig worden verlaten. Zaak is dat aan cliënten zo snel mogelijk helderheid wordt geboden. Tegelijkertijd dienen zo nodig ook wijzigingen te worden aangebracht in beleidsplannen, verordeningen en aanbestedingsbestekken. Dit laatste vergt nu eenmaal meer doorlooptijd.
Kunt u een feitelijk overzicht geven wat u precies heeft ondernomen richting gemeenten, inclusief contact met individuele gemeenten, na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep? Kunt u een overzicht geven van gemeenten die beleid actief aanpassen, en welke dat niet doen?
Ik beschik niet over een landelijk overzicht van de stand van zaken bij gemeenten, daar waar het gaat om de uitkomst de analyse van lokaal beleid en de (fase van) uitvoering van de eventueel noodzakelijke aanpassing. Het is nu primair aan de gemeentebesturen om hierin verantwoordelijkheid te nemen en aan gemeenteraden om het bestuur hierop te beoordelen. In mijn antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven dat ik een aantal gemeenten, vanuit mijn verantwoordelijkheid, op grond van de mij ter beschikking staande informatie over die gemeenten, actief heb benaderd.
Waarom wekt u bij Nieuwsuur de indruk dat u vindt dat rechters moeten beoordelen of gemeenten zich houden aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep? Vindt u niet dat het úw taak is gemeenten in het gareel te houden, en niet de taak van de rechter? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Ik heb gemeenten vanuit mijn verantwoordelijkheid opgeroepen om de uitspraken van de CRvB nauwgezet te bestuderen en af te zetten tegen het lokale beleid en de uitvoering daarvan. Dit gericht op de beantwoording van de vraag of de lokale beleidsvoering aanpassing behoeft. Gemeenten hebben en houden beleidsruimte; het is aan gemeenten om hun beleid zo nodig en binnen de kaders van de wet aan te passen. Het is aan de gemeenteraad om daarop toe te zien. Mocht mij informatie bereiken waaruit blijkt dat gemeenten hun beleid niet in overeenstemming met de wet brengen en de gemeenteraad hierin haar rol niet neemt, dan zal ik de gemeente daarop aanspreken op basis van het instrumentarium dat mij daarbij ter beschikking staat.
Hoe verhoudt de berichtgeving dat 77% van de gemeenten in strijd handelt met het zorgbeleid zich met eerdere berichtgeving dat gemeenten miljoenen euro's hebben overgehouden op het budget? Kunt u uw antwoord toelichten?6
De wettelijke opdracht aan gemeenten is helder. Op basis van een melding van een ingezetene, dient een zorgvuldig onderzoek uitgevoerd te worden naar de kenmerken van de persoon en diens situatie. Als op basis daarvan blijkt dat ondersteuning in die concrete situatie nodig is in de zelfredzaamheid en participatie van betrokkene, dan moet deze door de gemeente georganiseerd worden. Daar waar deze ondersteuning niet zelf of met behulp van zijn omgeving of door gebruik te maken van een algemene voorziening kan worden georganiseerd, dient de gemeente een maatwerkvoorziening te verstrekken.
De passendheid van deze ondersteuning dient in individuele situaties te worden bezien en is gerelateerd aan de kenmerken van de betrokken persoon en diens situatie en niet aan de financiële situatie van de gemeente.
Zijn er al meer gemeenten die net als Utrecht een lokale Rekenkamer de boeken hebben laten controleren? Was de conclusie daar net zo pijnlijk als in Utrecht?7 Kunt u een overzicht geven?
Ik heb geen overzicht van onderzoeken door lokale Rekenkamers.
Het bericht ‘Indicaties voor zware verpleeghuiszorg halveren’ |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Indicaties voor zware verpleeghuiszorg halveren»?1
Ik heb hiervan kennis genomen en ik ben met het CIZ in overleg getreden.
Hoe kan het dat mensen met een steeds zwaardere zorgvraag het verpleeghuis binnen komen maar steeds vaker een indicatie krijgen die gekeken naar de zorgvraag te licht is?
Om te kunnen vaststellen of recht bestaat op Wlz-zorg, beoordeelt het CIZ op basis van verkregen informatie van de cliënt en beroepsbeoefenaren zoals de huisarts, de zorgbehoefte. Hiertoe gebruikt het CIZ een afwegingskader dat is gebaseerd op de wettelijke toegangscriteria. Die wettelijke criteria bepalen dat een cliënt recht heeft op passende zorg vanuit de Wlz indien hij, vanwege een lichamelijke, psychogeriatrische of verstandelijke aandoening of beperking, een blijvende behoefte heeft aan:
De beoordeling door het CIZ van aanvragen voor toegang tot de Wlz kent verschillende stappen. Deze zijn vastgelegd in de beleidsregels indicatiestelling Wlz, waarin een afwegingskader is beschreven. Vervolgens wordt de mate van stoornissen en beperkingen in het functioneren van de cliënt op diverse levensterreinen vastgesteld. Deze informatie wordt aangeleverd bij de aanvraag voor een Wlz-indicatie, dan wel in het persoonlijk contact dat het CIZ met de cliënt heeft. De mate waarin de stoornissen en beperkingen zich manifesteren, draagt bij aan het oordeel of sprake is van een blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24 uur zorg in de nabijheid, maar zijn op zichzelf nog niet voldoende voor het bepalen van de toegang tot de Wlz. Het CIZ maakt deze afweging op basis van de informatie over de cliënt en de vaststelling van diens gezondheidstoestand en functioneren. Dit gebeurt in persoonlijk contact met de cliënt en, bij twijfel, neemt de medisch adviseur van het CIZ contact op met de behandelaar(s) van de cliënt.
Gelet op het zorgvuldige proces voor indicatiestelling, waarvan ook de bepaling van het best passende zorgprofiel onderdeel uit maakt, zie ik geen aanleiding voor de veronderstelling dat cliënten met een te lage indicatie het verpleeghuis binnenkomen. Een cliënt kan bezwaar maken, indien hij van oordeel is dat de indicatie te laag is. Evenmin zie ik aanleiding voor de stelling dat zorgaanbieders door de indicatiestelling middelen mislopen.
Voor cliënten met recht op Wlz-zorg, geldt dat het CIZ voor hen heeft vastgesteld dat zij een blijvende behoefte hebben aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht. Deze zorg is zwaar en complex. Voor de verpleeghuiszorg gaat het daarbij om de zorgprofielen VV4 tot en met VV10. Van de cliënten met een VV-indicatie heeft minder dan 15% een indicatie in één van de pakketten VV7 tot en met VV10. 85% van de indicaties heeft betrekking op VV4 tot en met VV6 en deze aantallen zijn ongeveer gelijk gebleven ten opzichte van 2014.
Het CIZ rapporteert zowel over het aantal indicatiebesluiten dat in een periode is afgegeven als over het aantal unieke cliënten – het «uitstaande recht» – dat op de eerste dag van een kwartaal een zorgaanspraak heeft. Ter illustratie: een cliënt krijgt een indicatiebesluit voor een bepaald zorgprofiel, bijvoorbeeld VV4. Na verloop van tijd kan de zorgvraag anders zijn wat leidt tot een nieuw indicatiebesluit waarin een hoger zorgprofiel wordt geïndiceerd, bijvoorbeeld VV5. Het CIZ heeft dan twee indicatiebesluiten verstrekt voor één cliënt. Om de ontwikkelingen in het recht op Wlz-zorg te volgen, is het van belang om naar het aantal unieke cliënten met recht op Wlz-zorg te kijken. Het aantal afgegeven indicaties geeft geen informatie over het aantal unieke cliënten met recht op Wlz-zorg.
Uit de rapportage van het CIZ blijkt dat voor het totaal van de pakketten VV7 tot en met VV10 het aantal afgegeven indicatiebesluiten in 2015 (inderdaad) op een substantieel lager niveau ligt dan in 2014 onder de AWBZ. Echter, de cijfers over het aantal unieke cliënten met recht op Wlz-zorg over een iets langere periode, geven een ander beeld; het aantal cliënten met aanspraak in de afgelopen 4 jaar fluctueert tussen ongeveer 17.000 en 20.000 (VV7 tot en met VV10).
Indicatie (recht op Wlz-zorg)
VV 4 tm 10
VV 7 tm 10
2012 Q3
125.100
17.500
2013 Q1
131.700
18.900
2013 Q3
134.700
19.600
2014 Q1
136.200
19.500
2014 Q3
136.500
19.200
1-01-15
139.700
19.400
1-07-15
138.300
17.900
1-01-16
142.300
17.500
De regels voor toegang tot indicaties voor zware verpleeghuiszorg zijn per 1 januari 2015 niet aangescherpt. Wie deze zorg nodig heeft, krijgt die ook. Verschil ten opzichte van 2014 is wel dat het CIZ vanaf 2015 altijd zelf het indicatieonderzoek uitvoert. Overigens is er enige tijd onduidelijkheid geweest of onder de Wlz het CIZ ook een VV7-indicatie voor een korte periode kan afgeven. Het CIZ heeft voor de zomer met een factsheet verduidelijkt dat een VV7 ook tijdelijk kan worden geïndiceerd.
Het CIZ heeft een website waarop cliënten en professionals informatie kunnen vinden over de toegang tot de Wlz. Deze informatie en in het bijzonder de webcheck zijn bedoeld om een indruk te geven van het indicatieproces. Globaal kan worden verkend of het indienen van een verzoek om een indicatiebesluit succesvol zou kunnen zijn. Deze check geeft geen vooruitzicht op een besluit. Het feitelijke indiceren omvat veel meer vragen die beantwoord moeten worden. Vervolgens volgt in het persoonlijk contact met de aanvrager de verdieping van die vragen en kan op basis van eventueel ook nog van derden (zoals behandelaars van de aanvrager) verkregen medische informatie, een besluit worden genomen. Ook de folders die het CIZ ter beschikking stelt zijn bedoeld om aanvragers, hun mantelzorgers, zorgprofessional en andere geïnteresseerden te informeren over het CIZ, de door het CIZ gehanteerde werkwijze (op hoofdlijnen) en over de Wlz (in relatie tot het werk van CIZ).
Waarom geeft het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) in 2015, in vergelijking met de jaren daarvoor, veel minder indicaties af voor zware verpleeghuiszorg? Welke relatie heeft dat met te beknopte informatie op de website?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het mogelijk dat «beknopte uitleg» leidt tot een andere indicatie-uitkomst, terwijl de behoefte aan zorg van mensen op geen enkele wijze verschilt bij de ene of de andere ingevulde aanvraag?
In het antwoord op vraag 3 leg ik uit dat de informatieverstrekking op de website van het CIZ over de Wlz gericht is op het schetsen van een beeld van de Wlz. Uit deze informatie kan niet worden afgeleid of in een individuele situatie sprake is van toegang tot Wlz-zorg.
Erkent u dat het aanvragen van een indicatie niet mag verworden tot een handigheidje om goed in te vullen om te komen tot een reëele indicatie? Hoe gaat u er voor zorgen dat de zorgbehoefte van ouderen centraal komt te staan?
Het stellen van de juiste indicatie is maatwerk. Het CIZ voert de indicatiestelling voor de Wlz onafhankelijk, deskundig en uniform uit. In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven hoe het CIZ indiceert. Hieruit blijkt dat het CIZ op grond van de ingewonnen informatie over een cliënt, aangevuld met persoonlijk contact, tot een zorgvuldige beoordeling van de aanvraag komt.
Hoeveel geld lopen de verpleeghuizen mis vanwege het feit dat mensen te lang blijven hangen in te lage indicaties? Wat zijn de gevolgen hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat de voortgangsrapportage Wet langdurige zorg (Wlz) en uw begeleidende brief een geruststellend beeld proberen te schetsen terwijl in de bijgevoegde rapporten een forse afname van de afgegeven zwaardere indicatiebesluiten is te zien? Met welk doel wordt dit belangrijke feit genegeerd in beide documenten?2
De betreffende passages in de voortgangsrapportage zijn gebaseerd op feitelijke informatie. Ik geef hierin aan dat de kwartaalrapportages van het CIZ worden gekenmerkt door de start van het werken met het nieuwe wettelijke regime (Wlz) en het afronden van het oude systeem (AWBZ). Binnen de Wlz worden andere toegangscriteria gehanteerd dan binnen de AWBZ, zo is vermeld.
Vervolgens ben ik in gegaan op de ontwikkeling van het aantal cliënten met aanspraak op Wlz-zorg. Het zogenaamde uitstaand recht is een belangrijke graadmeter om te kunnen zien hoeveel cliënten aanspraak hebben op Wlz-zorg.
Ik heb ook aangegeven dat ik in de volgende voortgangsrapportage nader zal ingaan op mogelijke verklaringen.
Blijft u bij uw stelling dat het CIZ geen taakstelling heeft gekregen als het gaat om het afgeven van indicaties voor Wlz-zorg? Zo ja, waarom blijft er dan zoveel gerommel met indicatiestellingen?3
Het CIZ heeft geen taakstelling gekregen als het gaat om het uitvoeren van de indicatiestelling voor de Wlz. In het antwoord op vraag 2 is uiteengezet hoe het CIZ indicaties stelt.
Het standpunt van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) over geassisteerde voortplanting |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het standpunt van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) over geassisteerde voorplanting met gedoneerde gameten en gedoneerde embryo’s en draagmoederschap?1
Ja, de NVOG heeft mij geïnformeerd over haar standpunt en is daarbij tevens ingegaan op mijn eerdere verzoek de leeftijdsgrens voor vrouwen om in aanmerking te komen voor in vitrofertilisatie (ivf) opnieuw te bezien.
In hoeverre kunt u aangeven wat de status van dit standpunt op dit moment is? Kunt u daaraan toevoegen welk proces er normaliter volgt op een standpunt, en hoe u de kansen schat dat dit zal leiden tot een (nieuwe) richtlijn? Kunt u tot slot aangeven welke termijn voor implementatie u verwacht, als dit standpunt in een richtlijn wordt omgezet?
Aanleiding voor de NVOG om tot dit standpunt te komen, waren het reeds lang verstreken zijn van de geldigheidstermijn van de richtlijn «Hoogtechnologisch draagmoederschap» en vragen uit het veld, van mij en vanuit het publiek en de media over deze onderwerpen. Bovendien was voor de Staatscommissie Herijking ouderschap inbreng van de beroepsgroep op korte termijn wenselijk.
Omdat er slechts beperkt wetenschappelijke kennis beschikbaar is over medische en psychologische aspecten rond behandeling met donorgameten, was het opstellen van een richtlijn niet mogelijk en is gekozen voor het formuleren van een standpunt. Een standpunt geldt als voorlopig advies aan de leden van de beroepsvereniging. Het moet gezien worden als levend document, dat (in de regel jaarlijks) geactualiseerd wordt als daar aanleiding toe is. Het omzetten van het standpunt in een richtlijn ligt voorlopig niet in de lijn der verwachting, gezien het ontbreken van voldoende wetenschappelijke onderbouwing.
Voor de totstandkoming van het standpunt zijn de leden geconsulteerd. Het onderdeel over leeftijdsgrenzen voor ivf is tijdens een bijeenkomst over geassisteerde voortplanting met de deelnemers bediscussieerd. Het bestuur van de NVOG heeft het standpunt geaccordeerd. De leden van de NVOG zijn er via meerdere kanalen over geïnformeerd. Het standpunt is niet dwingend en laat ruimte aan gynaecologen om het advies naast zich neer te leggen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de NVOG om te onderzoeken op welke manier dit proces, en daarmee het omzetten van het standpunt in een richtlijn, zo voorspoedig mogelijk kan verlopen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en wanneer?
Het is aan de beroepsgroep om vast te stellen of er voldoende wetenschappelijke onderbouwing bestaat om tot een richtlijn te komen. De NVOG meent dat dit voor geassisteerde voortplanting met donorgameten of donorembryo’s op dit moment nog onvoldoende het geval is. Er is voor mij dan ook geen reden om hierover in gesprek te gaan met de NVOG.
Deelt u de mening dat dit nieuwe standpunt van de NVOG tegemoet komt aan de toenemende vraag van mensen met een kinderwens naar geassisteerde voortplanting met gedoneerde gameten, zoals bijvoorbeeld homoseksuele mannelijke wensouders die gebruik willen maken van hoogtechnologisch draagmoederschap? Zo ja, wilt u zich er sterk voor maken dat dit standpunt ook snel praktijk wordt? Zo nee, waarom niet?
Met de NVOG constateer ik dat er in de maatschappij behoefte bestaat aan geassisteerde voortplanting, ook door mensen buiten een traditionele heteroseksuele relatie. Dit standpunt van de NVOG is dan ook belangrijk en vormt bovendien relevant bronmateriaal voor de Staatscommissie Herijking ouderschap. Ik kijk met belangstelling uit naar de advisering van de staatscommissie, waarna het kabinet hierop zijn standpunt zal formuleren.
Mede op uw verzoek, heb ik de beroepsgroep eerder gevraagd de leeftijdsgrens voor ivf nader te bezien. De NVOG acht het wenselijk de leeftijdsgrens van 43 jaar voor ivf met eigen eicellen te handhaven, omdat de kans op een zwangerschap na die leeftijd uiterst klein is. De kans op zwangerschap met donoreicellen is nauwelijks afhankelijk van de leeftijd van de wensmoeder. Wel nemen de gezondheidsrisico’s van zwangerschap op hogere leeftijd toe. Alles overwegend, meent de NVOG dat de leeftijdsgrens voor ivf met donoreicellen onder voorwaarden kan worden verhoogd van 45 jaar naar 50 jaar (tot en met 49 jaar). Voorafgaand aan een eventuele behandeling wordt door een psychosociaal counselor met aandachtsgebied fertiliteit, een gynaecoloog met aandachtsgebied voortplantingsgeneeskunde en een gynaecoloog-perinatoloog samen met de wensmoeder een risico-inschatting gemaakt. Op die manier komt de individuele gezondheidssituatie van de wensmoeder in beeld en kan een inschatting gemaakt worden van de individuele gezondheidsrisico’s en de kans op een succesvolle zwangerschap. Op basis daarvan wordt al dan niet gestart met de behandeling. Dezelfde lijn kan worden gevolgd bij vrouwen wier eicellen vóór de leeftijd van 43 jaar zijn geoogst en die na deze leeftijd nog in aanmerking willen komen voor terugplaatsing van een embryo.
In het algemeen zijn de kansen op een gezonde zwangerschap groter als de moeder èn de vader jonger zijn. Verschillende voorlichtingscampagnes zijn erop gericht om vrouwen te informeren over een gezonde zwangerschap, zoals http://www.strakszwangerworden.nl/. Maar het leven laat zich niet altijd plannen. Daarom is ook dit onderdeel van het standpunt van de NVOG zo belangrijk: het vergroot de keuzemogelijkheden voor vrouwen en stellen om hun kinderwens toch in vervulling te zien gaan. Dit kan de noodzaak om voor een dergelijke behandeling naar het buitenland te gaan verkleinen.
Graag benadruk ik dat deze wijziging in medisch handelen geen gevolgen heeft voor de vergoeding uit het verzekerde pakket. Geassisteerde voortplanting, óók met donoreicellen, wordt vergoed tot en met een leeftijd van 43 jaar en dat blijft zo. Ik heb per 2013 in samenspraak met de sector bezuinigingsmaatregelen doorgevoerd en ik zie geen aanleiding om het Besluit zorgverzekering op dit punt aan te passen. Eind dit jaar verwacht ik de cijfers over de pakketmaatregelen van het Zorginstituut Nederland en kan ik bezien of de bezuinigingsdoelstellingen voor de voortplantingsgeneeskunde zijn behaald.
Het bericht “Je laat je kind niet in de steek” |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel over de verslaafde psychotische zoon?1
Het is een aangrijpend verhaal waarin zichtbaar wordt hoe vanuit de verschillende domeinen nog te vaak los van elkaar en langs elkaar heen wordt gewerkt waardoor adequate ondersteuning en behandeling uitblijft.
Welke analyse maakt u over het feit dat er geen uitzicht en perspectief wordt geboden aan deze werkloze automonteur?
Het artikel in het Brabants Dagblad maakt duidelijk dat er sprake is van een complexe situatie van iemand die behoefte heeft aan zorg, huisvesting en werk. Dit verhaal bevestigt dat de urgentie van het (verder) verbeteren van passende begeleiding en behandeling van mensen met problemen op verschillende levensgebieden onverminderd groot is. Ondanks de inspanningen van velen lopen deze mensen en hun hulpverleners nog steeds regelmatig tegen de grenzen van hun mogelijkheden aan. Het verbeteren van de ondersteuning en de zorg voor mensen met verward gedrag vraagt volgens het Aanjaagteam Verwarde Personen om een integrale persoonsgerichte aanpak, een denken en werken vanuit de leefwereld van de persoon met verward gedrag, een heldere regie en eigenaarschap en een sterke focus op preventie en vroegsignalering om signalen van verward gedrag zo snel mogelijk te herkennen en op te pakken. Gemeenten en hun partners in de verschillende domeinen zijn druk bezig hieraan vorm te geven. Zij zullen hierbij ondersteuning krijgen van het Schakelteam als vervolg op het aanjaagteam.
Bent u het met de vader van deze zoon eens dat het systeem om mensen te helpen faalt? Zo neen, kunt u dan aangeven waar ze terecht kunnen voor hulp die perspectief voor de toekomst biedt?2
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat het uitblijven van perspectief voor deze man leidt tot uitputting bij zijn ouders, gemis aan vader bij zijn kinderen, hoge kosten en mogelijke onveiligheid voor de samenleving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan me zeker voorstellen dat het uitblijven van perspectief erg belastend is voor de persoon zelf en zijn familie. Ik kan niet beoordelen of dat in dit geval kan leiden tot mogelijke onveiligheid voor de maatschappij. Als naast de behandeling van de ziekte, er ook aandacht is voor nazorg en maatschappelijk herstel is dat goed voor de persoon in kwestie, zijn familie en de omgeving waarin hij leeft. Participatie, liefst in de vorm van werk, speelt daarbij een belangrijke rol, niet alleen ter stabilisering na een crisis, ook ter preventie ervan. Ondersteuning en begeleiding van een cliënt tijdens en na behandeling van verslaving en/of psychische stoornissen vraagt om maatwerk en samenwerking tussen partijen uit verschillende domeinen. Bij gemeenten ligt de opdracht om een zo integraal mogelijke dienstverlening te realiseren. Daarbij heeft de betrokkene, die niet verantwoordelijk is voor zijn ziekte, zelf wel een verantwoordelijkheid om binnen zijn of haar mogelijkheden, te werken aan herstel te werken en om hulp te vragen.
Is bekend hoeveel het kost om iemand op de rit te helpen met begeleid wonen en werk ten opzichte van de kosten van opnames en heropnames in de geestelijke gezondheidzorg en de kosten van openbare orde? Bent u bereid dit op een rij te zetten?
Ik beschik niet over een dergelijk overzicht. De casuïstiek is te divers om daar in algemene zin uitspraken over te doen. Het Aanjaagteam Verwarde Personen heeft aan bureau Andersson Elffers Felix gevraagd om de potentiële baten van een sluitende aanpak voor personen met verward gedrag in kaart te brengen. Deze analyse heeft u ontvangen als bijlage bij de tweede rapportage van het Aanjaagteam Verwarde Personen.
Hoeveel mensen krijgen ontslag uit een geestelijke gezondheidszorg instelling zonder dat zij woonruimte hebben? Bent u bereid dit op een rij te zetten?
Er zijn mij hierover geen gegevens bekend. Mijn inzet is vooral gericht op het versterken van de samenwerking tussen de verschillende domeinen, zodat dergelijke situaties in de toekomst zich niet (meer) zullen voordoen.
Erkent u dat het voor iemand met een (zware) hulpvraag onmogelijk is het woud aan verschillende loketten en regelingen met betrekking tot woonruimte, werk, inkomen, zorg en ondersteuning te doorzien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik onderken dat het voor iemand met een (zware) hulpvraag lastig kan zijn om zijn weg hierin te vinden. Ik wil dat er betere samenwerking en afstemming tot stand komt tussen de verschillende betrokken professionals en de cliënt/patiënt om wie het draait. Dat wil ook zeggen dat (potentiële) cliënten en hun omgeving goed worden voorgelicht over waar men terecht kan met een hulpvraag en welke alternatieven er zijn. Passende ondersteuning, ook in de beleving van de cliënt, is de kern van de Wmo 2015. Gemeenten hebben nadrukkelijk de opdracht om een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, preventie, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen en werk en inkomen te realiseren. Daarnaast dienen gemeenten onafhankelijke ondersteuning te bieden met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening. Ik herken dat levensbrede zorg en ondersteuning helaas nog niet altijd vanzelfsprekend is. Zoals elke grote verandering kost ook deze tijd en inspanning van alle betrokken partijen. In het kader van de ontwikkelagenda «volwaardig meedoen 2016–2018» wordt door cliëntenorganisaties en gemeenten gezamenlijk gewerkt aan het behalen aan deze doelstelling.
Ziet u ook in dat hulp op één van de gebieden van wonen, werk, inkomen/schulden en zorg niet zal leiden tot perspectief, maar dat op alle gebieden ondersteuning nodig is? Zo ja, hoe gaat u organiseren dat de verschillende overheidsregelingen en diensten niet langs elkaar heen werken, of naar elkaar afschuiven?
Ik ben van mening dat op alle gebieden perspectief nodig is. Daarom moeten partijen hun verantwoordelijkheid niet afschuiven of naar de ander wijzen, maar samenwerken en het belang van patiënt/cliënt voorop stellen. Daarbij is het van belang om knelpunten die de samenwerking belemmeren, aan te pakken. Het Aanjaagteam Verwarde Personen heeft de knelpunten inzichtelijk gemaakt en bouwstenen aangereikt voor een sluitende aanpak. De implementatie hiervan wordt nu verder gedragen door het Schakelteam. Aan het einde van de termijn van dit team (oktober 2018) moeten gemeenten en regio’s beschikken over een goed werkend systeem voor de ondersteuning van mensen met verward gedrag. Ook op rijksniveau vindt steeds betere afstemming en samenwerking tussen departementen plaats, bijvoorbeeld via de Stuurgroep Mensenwerk; participatie van mensen met psychische aandoeningen van de Staatssecretarissen van SZW en VWS en de gezamenlijk aanpak tussen departementen en met VNG rond de aanpak van verwarde personen.
Bent u bereid uw invloed aan te wenden om ervoor zorg te dragen dat deze man en zijn familie adequate hulp wordt geboden voor de korte en lange termijn?
Ik vind het belangrijk dat verhalen als deze worden verteld. Door het schetsen van het complete verhaal wordt duidelijk dat samenwerking vanuit verschillende disciplines en domeinen nodig is om samen met deze man de boel blijvend op orde te krijgen en te houden. Vanuit mijn positie kan ik een dergelijke individuele situatie niet oplossen. Ik zal echter niet nalaten om partijen in de regio te blijven vragen om pro actief en gezamenlijk met de betrokkenen aan de slag te gaan.
Het door apothekers zelf bereiden en doorleveren van geneesmiddelen indien die niet in Nederland worden geproduceerd |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat apothekers geneesmiddelen voortaan door mogen leveren als de fabrikant de productie staakt?1
Het doorleveren van eigen bereidingen van een apotheker naar een andere apotheker, is wettelijk niet toegestaan. Echter, het voorziet naar het oordeel van de IGZ in specifieke gevallen in een duidelijke patiëntenbehoefte. Niet alle patiënten kunnen namelijk worden behandeld met het huidige aanbod aan geregistreerde geneesmiddelen. Bovendien hebben steeds meer apothekers hun bereidingsruimtes gesloten en gespecialiseerde bereidingsapotheken zijn doorgaans beter in staat om een farmaceutisch verantwoord geneesmiddel te bereiden.
Voor met name kwetsbare patiëntengroepen zoals kinderen en ouderen is het van groot belang dat de levering van kwalitatief hoogwaardige geneesmiddelen op maat mogelijk blijft. Om die reden treedt de IGZ niet-handhavend op wanneer aan de in de circulaire beschreven restrictieve voorwaarden wordt voldaan.
Een belangrijke voorwaarde is dat collegiaal doorleveren alleen is toegestaan wanneer er geen geregistreerde adequate alternatieven (commercieel) beschikbaar zijn.
Wanneer een fabrikant de productie van een specifiek geneesmiddel staakt, mogen apothekers bereidingen doorleveren maar alleen wanneer er door het staken van de productie geen geregistreerde adequate alternatieven meer voorhanden zijn. Dit is niet altijd het geval. Hoewel doorleveren van bereidingen onder de circulaire dus een rol kan spelen bij het oplossen van tekorten, dient dit wel van geval tot geval te worden beoordeeld.
Omdat met de keuze van de IGZ om in beperkte gevallen niet te handhaven het belang van de patiënt wordt gediend, en de IGZ daarbij een voldoende restrictief kader hanteert, ondersteun ik de circulaire.
Wat is uw reactie op de nieuwe circulaire «Handhavend optreden bij collegiaal doorleveren van eigen bereidingen door apothekers» van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) die per 22 augustus van kracht is?2
Zie antwoord vraag 1.
Bieden de nieuwe voorwaarden waaronder de IGZ niet handhavend zal optreden bij het doorleveren van geneesmiddelen een oplossing voor het niet kunnen leveren van het schildkliermedicijn Thyrax?
Voor Thyrax bestaan diverse geregistreerde adequate alternatieven die (commercieel) beschikbaar zijn. In de huidige situatie worden patiënten ook omgezet naar die alternatieve producten. Eén van de voorwaarden voor het niet-handhavend optreden van de IGZ bij doorleveren, is nu juist het niet (commercieel) beschikbaar zijn van dergelijke geregistreerde alternatieven. In het geval van Thyrax zijn doorgeleverde bereidingen dus niet aan de orde.
Is het reëel te verwachten dat apothekers een geneesmiddel kunnen bereiden met exact dezelfde samenstelling als Thyrax, wanneer dit fabrikant Aspen niet eens lukt na het verplaatsen van de productielijn van Oss naar Duitsland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gebeurt er wanneer Aspen wel weer Thyrax gaat leveren in Nederland? Moeten apothekers dan stoppen met het doorleveren zodat gebruikers opnieuw moeten overstappen naar een ander geneesmiddel?
Specifiek voor Thyrax geldt dat patiënten vanwege de leveringsproblemen zijn overgestapt naar andere geregistreerde alternatieven en niet naar een doorgeleverde eigen bereiding, zie ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Wanneer Thyrax weer beschikbaar komt is de vraag of de patiënt al dan niet weer Thyrax krijgt voorgeschreven. Het is ook denkbaar dat de patiënt juist verder gaat met het geneesmiddel waarop hij of zij dan is ingesteld. Dit is een overweging van arts en patiënt.
Biedt de nieuwe circulaire van de IGZ wel een oplossing voor de exorbitante prijsstijging van het veelgebruikte middel dexamfetamine dat sinds 1 mei onder de merknaam Amfexa is geregistreerd en daardoor niet meer doorgeleverd mag worden door apothekers?
De circulaire van de IGZ biedt geen oplossing voor exorbitante prijsstijgingen of prijsverschillen. Geneesmiddelenprijzen zijn immers geen uitgangspunt in de circulaire, noch in de Geneesmiddelenwet.
De circulaire kan wel een oplossing zijn voor beschikbaarheidsvraagstukken.
Biedt de nieuwe circulaire van de IGZ wel een oplossing voor de exorbitante prijsstijging van dimethylfumaraat dat onder de merknaam Tecfidera is geregistreerd en daardoor niet meer doorgeleverd mag worden door apothekers?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aan de hand van alle in opspraak geraakte geneesmiddelen van de afgelopen jaren aangeven in hoeverre deze nieuwe circulaire van de IGZ een verbetering is voor het beschikbaar en betaalbaar houden van geneesmiddelen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat was de invloed van de farmaceutische industrie bij de totstandkoming van deze nieuwe circulaire? Is de farmaceutische industrie geconsulteerd voor deze nieuwe circulaire? Zo ja, wat was haar reactie en op welke wijze is de circulaire hierop aangepast?
De IGZ is zelf als onafhankelijk toezichthouder verantwoordelijk voor het vaststellen van circulaires en de totstandkoming hiervan. De IGZ geeft desgevraagd aan dat rondom het thema van doorleveren bij de diverse betrokken beroepsgroepen, zoals (ziekenhuis)apothekers, doorleverende apothekers en farmaceutische industrie verschillende, deels tegengestelde, belangen spelen. Daarnaast is het belangrijk de kennis van deze partijen te betrekken bij dit vraagstuk.
Daarom zijn koepels van openbare apothekers, ziekenhuisapothekers, bereiders en farmaceutische industrie zowel in gezamenlijkheid als één op één geconsulteerd in het proces van totstandkoming van een handhaafbare circulaire die op het nodige draagvlak kan rekenen. De IGZ is verantwoordelijk voor het vaststellen van en het toezicht op de naleving van de circulaire.
Het bericht dat de risico’s van de drug 4-FA groter zijn dan tot nu toe bekend |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «risico’s drugs 4-FA groter dan tot nu toe bekend»?1
Ja
Wat is uw mening over de door het Trimbos-instituut en Jellinek geconstateerde toename van het aantal gebruikers van de psychoactieve stof 4-fluoramfetamine (4-FA), de toename in het aantal gemelde vergiftigingen en de aanwijzingen dat aan het gebruik van 4-FA grote gezondheidsrisico’s zitten?
Begin augustus hebben enkele organisaties mijn ministerie gemeld dat zij zich zorgen maken over een toename en de aard van het aantal gezondheidsincidenten in samenhang met 4-FA gebruik. Daarop is in overleg met diverse partijen besloten om op korte termijn een waarschuwing aan (potentiële) gebruikers uit te doen via een persbericht van het Trimbos-instituut en de informatie op de websites van de instellingen voor verslavingszorg aan te passen. Tegelijkertijd is een informatiefolder opgesteld voor de behandeling van 4-FA incidenten en toegestuurd aan gezondheidsdiensten aangesloten bij de Monitor Drugs Incidenten (MDI). Tot slot heb ik het CAM (Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe Drugs) verzocht een risicoschatting voor het middel 4-FA uit te voeren. De voorbereiding daarvan is gestart en vindt in oktober plaats. Het CAM zal op basis van de risicoschatting advies aan mij uitbrengen over te nemen maatregelen.
Bent u van mening dat gezien de aanwijzingen van grote gezondheidsrisico’s, er gerichte voorlichting moet komen over het gebruik van 4-FA? Zo ja, hoe is de voorlichting over 4-FA momenteel geregeld, en hoe en per wanneer gaat u gerichter voorlichting geven? Zo nee, waarom niet?
Instellingen voor verslavingszorg, het Trimbos-instituut en andere gezondheidsinstellingen geven voorlichting over drugsgebruik door de inzet van een scala aan voorlichtingsinstrumenten en -momenten. Daarbij werd ook al voorlichting gegeven over 4-FA. De inhoud van de informatie is nu aangepast op basis van de meest recente informatie over de risico’s van gebruik.
Hebben zorgverleners, zowel bij de EHBO-posten op een festival als bij de huisartsenpraktijken en de ziekenhuizen, voldoende kennis over 4-FA en de risico’s daarvan? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, waar blijkt dit uit en wat gaat u daaraan doen?
Het Trimbos-instituut heeft de EHBO-posten op festivals en de gezondheidsdiensten die deelnemen aan de MDI of aangesloten zijn bij het MDI-netwerk een factsheet toegestuurd met richtlijnen voor behandeling van incidenten met 4-FA. Dat is nodig, omdat de gezondheidsklachten een specifiek beeld laten zien, anders dan bij andere drugs het geval is. Huisartsenposten komen voor zover bekend weinig in aanraking met acute drugsincidenten.
Zo dat wel het geval is kunnen zij contact opnemen met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) dat ook beschikt over gerichte behandelinformatie.
Worden 4-FA gerelateerde incidenten en andere drugs gerelateerde incidenten en ziekenhuisopnames altijd geregistreerd en gemeld? Zo ja, hoe en waar vinden deze registratie en melding plaats? Wordt dit gespecificeerd naar soorten drugs? Bent u bereid die cijfers naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet en bent u van mening dat dit wel zou moeten gebeuren?
De bij de MDI en bij het LIS (Letsel Informatie Systeem) aangesloten ziekenhuizen registreren drugsincidenten (naar specifieke drug) en wisselen hun informatie uit. Er is geen registratiesysteem in elk ziekenhuis, omdat lang niet alle ziekenhuizen regelmatig met drugsincidenten te maken krijgen. In die gevallen staat de investering van tijd en geld voor een registratiesysteem niet in verhouding tot de informatie die het oplevert. De informatie uit de MDI en het LIS staat vermeld in het Jaarbericht van de Nationale Drug Monitor, die uw kamer jaarlijks ontvangt.
Heeft u overleg gehad met het Ministerie van Veiligheid en Justitie over de opname van 4-FA op Lijst 1 van de Opiumwet? Zo ja, wat is de uitkomst van het overleg? Zo nee, bent u van plan dit op korte termijn te doen?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 naar voren komt is overleg geweest met het Trimbos-instituut en andere instellingen. Daarbij is gesproken over opname van 4-FA op de Opiumwet en is het CAM verzocht om de daarvoor noodzakelijke risico inschatting op basis van informatie over de gezondheidsincidenten en de (oorzakelijke) relatie met het gebruik van 4-FA om acute plaatsing op de Opiumwet te rechtvaardigen. Bij een risicoschatting wordt alle op dat moment beschikbare informatie door een multidisciplinair samengestelde commissie van drugsexperts samengebracht en beoordeeld en op basis daarvan ontvang ik een onderbouwd advies over vervolgstappen. Deze zorgvuldige procedure is afgestemd met het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
Heeft u overleg gehad met het Trimbos-instituut en Jellinek over de gevolgen van opname van 4-FA op Lijst 1 van de Opiumwet? Zo ja, wat is de uitkomst van het overleg? Zo nee, waarom niet en bent u hiertoe bereid?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat een ruzie tussen verschillende trombosediensten de patiënten zou duperen |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat patiënten gedupeerd zouden worden door een ruzie tussen trombosediensten?1
In het artikel wordt gesteld dat patiënten gevaar lopen door ruzie tussen trombosediensten maar deze signalen herken ik niet. De genoemde trombosediensten voldoen aan de eisen van kwaliteit die door de Federatie van Nederlandse Trombosediensten (FNT) worden gesteld. Daarnaast heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg geen meldingen van calamiteiten ontvangen als gevolg van deze ontwikkeling.
Wat is uw reactie op de bewering van de internist-vasculair geneeskundige die stelt dat de trombosedienst overbodig is geworden?
Er is geen sprake van dat trombosediensten sinds de komst van de nieuwe orale antistollingsmiddelen (NOAC’s) enkele jaren geleden, overbodig zijn geworden.
Wél heeft de komst van deze geneesmiddelen gevolgen voor de aard en de omvang van de patiëntenpopulatie van de trombosediensten.
Bent u bekend met onderzoek waaruit zou blijken dat nieuwe orale anticoagulantia (NOAC’s) een betere werkzaamheid koppelen aan een milder bijwerkingenprofiel en tot minder hersenbloedingen leiden dan de oude middelen? Zo ja, kunt u dat de Kamer doen toekomen?
In het standpunt van het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) over anticoagulantia zijn de gepubliceerde onderzoeken naar de veiligheid en de effectiviteit van onder meer NOAC’s in relatie tot meer traditionele antistollingsmedicatie beoordeeld en samengevat. Dit standpunt is te vinden op de website van het NHG (https://www.nhg.org/standpunten/nhg-standpunt-anticoagulantia-cumarinederivaten-en-doacs-voortaan-gelijkwaardig).
Zijn er financiële banden tussen de farmaceutische industrie en de in het artikel genoemde internist-vasculair geneeskundige en cardioloog, het Academisch Medisch Centrum (AMC) of het Medisch Centrum Arterium dat zij samen runnen?
In het Transparantieregister Zorg is te vinden of er een financiële relatie is (geweest) tussen een bedrijf en een zorgverlener of een zorginstelling. Via dit register kunnen deze relaties worden ingezien. Het Transparantieregister Zorg is toegankelijk voor iedereen (http://www.transparantieregister.nl/nl-NL/Home).
Over de beroepsbeoefenaren die in het artikel zijn genoemd is in het Transparantieregister Zorg vermeld dat zij een financiële vergoeding hebben ontvangen van ieder € 588,– van Leo Pharma B.V. De vergoeding heeft plaatsgevonden in 2015 voor gastvrijheid.
Is het waar dat 10 procent van de ziekenhuisopnames als gevolg van medicijngebruik wordt veroorzaakt door traditionele antistollingsmiddelen? Zo ja, uit welk onderzoek blijkt dit?
Eerdere onderzoeken die gedaan zijn naar het aantal geneesmiddelengerelateerde ziekenhuisopnames, dateren van een aantal jaren geleden.
Welk percentage ziekenhuisopnames op dit moment mogelijk het gevolg kan zijn van (verkeerd) geneesmiddelengebruik en uit welk onderzoek dit zou blijken, is mij niet bekend. Momenteel vindt onderzoek plaats naar onder meer het aantal potentieel vermijdbare ziekenhuisopnames dat te maken heeft met geneesmiddelengebruik. Dit Vervolgonderzoek Medicatieveiligheid wordt in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uitgevoerd in een consortium door het Erasmus Medisch Centrum. De resultaten hiervan verwacht ik dit najaar en zal ik aan de Kamer doen toekomen.
Wat is eigenlijk de laatste stand van zaken met betrekking tot de bijwerkingen van NOAC’s? Hoe verhouden die zich tot de bijwerkingen van traditionele antistollingsmiddelen?
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) vindt op basis van alle beschikbare informatie de balans tussen werkzaamheid en risico’s van de nieuwe antistollingsmiddelen (met de werkzame stoffen dabigatran, rivaroxaban, apixaban en edoxaban) positief.
Hierin zijn meegenomen: de meldingen van mogelijke bijwerkingen bij het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb (Lareb) en de meldingen in periodieke veiligheidsrapportages (PSUR’s) bij het Europees geneesmiddelenagentschap (EMA), waar het CBG ook bij betrokken is.
Naar de mening van het CBG en Lareb zijn uitsluitend het gebruik van meldingen van zorgverleners en gebruikers aan Lareb niet geschikt om een uitspraak te doen over de risico’s van de nieuwe antistollingsmiddelen ten opzichte van traditionele antistollingsmiddelen. Ik onderschrijf deze mening. Meldingen zijn afkomstig van zorgverleners en gebruikers en komen uit een vrijwillig rapportagesysteem.
Het gebruik van diverse middelen over de jaren varieerde. De aantallen van de meldingen zijn niet met elkaar te vergelijken omdat voor de traditionele antistollingsmedicatie, de trombosediensten de complicaties in een apart register bijhouden en deze vaak niet ook nog bij Lareb gemeld worden. Hierdoor is directe vergelijking tussen de verschillende middelen niet mogelijk.
Deze kanttekeningen zijn van belang bij de interpretatie van het onderstaande aantal meldingen van ernstige bloedingen (met fatale en niet-fatale afloop) bij Lareb gemeld voor NOAC’s en voor traditionele antistollingsmiddelen:
Voor de aantallen gemelde bijwerkingen in 2014, verwijs ik naar de antwoorden op Kamervragen van de Kamerleden Van Gerven en Leijten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014 -2015, nr. 1675).
Naar het oordeel van het CBG en Lareb geven de absolute aantallen meldingen geen reden tot het aanpassen van het positieve advies over de balans tussen de werkzaamheid en risico’s van de nieuwe antistollingsmiddelen. Het CBG onderstreept het belang van een geleidelijke introductie van de NOAC’s. Overhaast nieuwe geneesmiddelen voorschrijven is niet in het belang van de patiënt, maar ook niet in het belang van het borgen van een positieve balans tussen werkzaamheid en risico’s van de middelen zelf. Het CBG heeft mij laten weten dat zij zich bewust is van een stijging in gebruik en deze middelen blijft volgen. Voor alle nieuwe antistollingsmiddelen is een Risk Management Plan (RMP) opgesteld. Op basis van dit plan worden maatregelen genomen om mogelijke gezondheidsrisico’s gerelateerd aan het gebruik te beperken.
De ontwikkeling in het aantal meldingen van bijwerkingen heeft geen rechtstreekse gevolgen voor het voorschrijfgedrag van artsen.
Hoeveel meldingen van ernstige bloedingen (met fatale en niet-fatale afloop) zijn er bij het Lareb of elders gemeld voor NOAC’s en hoeveel voor traditionele antistollingsmiddelen? Hoe verhouden die getallen zich tot het aantal gebruikers?
Zie antwoord vraag 6.
Welke conclusies kunnen hieraan worden verbonden met betrekking tot het huidige voorschrijfgedrag van (huis)artsen, waarbij het voorschrijven van de nieuwe antistollingsmiddelen de laatste jaren sterk toeneemt?2
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw oordeel over de publicatie in het Geneesmiddelenbulletin van april jongstleden waar terughoudendheid wordt geadviseerd met betrekking tot het voorschrijven van NOAC’s? Wat is uw oordeel over de daarin aangedragen evidence base van de NOAC’s?3
De uitspraken die in het Geneesmiddelenbulletin gedaan worden over de aangedragen evidence voor de NOAC’s komen voor rekening van de auteurs. Het CBG is de organisatie die beoordeelt of een geneesmiddel wordt toegelaten tot de Nederlandse markt na afweging van de balans tussen werkzaamheid en risico’s. Dit gebeurt op basis van vastgestelde criteria voor kwaliteit, werkzaamheid en veiligheid. De nieuwe antistollingsmiddelen zijn centraal toegelaten in Europa. Dit betekent dat Nederland samen met 27 andere Europese landen in een Europees geneesmiddelencomité tot dit oordeel is gekomen. Het geneesmiddelencomité baseert zijn oordeel op een brede wetenschappelijke bewijsvoering en neemt daarbij alle (pre)klinische onderzoeksgegevens in aanmerking. De publicatie in het Geneesmiddelenbulletin is voor het CBG geen reden om op dit moment de veiligheid van een of meerdere NOAC’s anders te beoordelen of dit ter discussie te stellen op Europees niveau. Uiteraard vindt er continue monitoring plaats van de werkzaamheid, kwaliteit en veiligheid en houdt het CBG een vinger aan de pols.
Vindt u dat de medische wetenschap zich moet laten leiden door de hoogste categorieën van wetenschappelijk bewijs of mag daarmee door artsen met belangenverstrengeling worden gemarchandeerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe staat het met het vergelijkend onderzoek tussen de traditionele antistollingsmiddelen en de NOAC’s met betrekking tot veiligheid, werkzaamheid en kosteneffectiviteit hetgeen de Gezondheidsraad in zijn advies in 2012 bepleitte? Is dit onderzoek van start gegaan en zo ja wanneer mogen de resultaten daarvan worden verwacht? Zo nee, bent u dan bereid te bewerkstelligen dat dit alsnog wordt gerealiseerd?4
Sinds het uitkomen van het advies van de Gezondheidsraad heb ik bij ZonMw onder de aandacht gebracht dat er nog steeds behoefte is aan nader onderzoek van het gebruik van NOAC’s in de behandeling van de Nederlandse gezondheidszorg. Nader onderzoek zal breed moeten worden gedragen door de beroepsgroep, zodat de uitkomsten daarvan toepasbaar zijn in de praktijk. Mede om die reden was het nog niet mogelijk om eerder met dit onderzoek te starten. Momenteel wordt door ZonMw in samenspraak met de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC) bekeken wat de beste aanpak is voor de opzet van het onderzoek. Daarnaast zullen inmiddels in het kader van het Programma Goed Gebruik Geneesmiddelen van ZonMw twee onderzoeken plaatsvinden gericht op de veiligheid van NOAC’s. Het gaat hierbij om onderzoek naar gebruik van NOAC’s in noodsituaties en naar het gebruik van NOAC’s bij kwetsbare ouderen.
Herkent u de beschuldigingen van het Medisch Centrum Arterium dat de trombosedienst een overstap naar Arterium bewust frustreert? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, wat vindt u van een dergelijke beschuldiging?
Ik herken de beschuldigingen niet en kan daar dus ook geen oordeel over geven. Ik ben ook niet op de hoogte van de afspraken die volgens het artikel zouden worden gemaakt tussen Arterium en de thuiszorgorganisatie. Mocht er sprake zijn van afspraken die de keuzevrijheid beperken dan zal de Autoriteit Consument & Markt (ACM) hierop toezien. Als het gaat om de ketenzorg antistolling waar ook de samenwerking met thuiszorgmedewerkers onder valt dan zijn hierover afspraken vastgelegd in een standaard; de Landelijke Standaard Ketenzorg Antistolling 2.0 (LSKA 2.0). In deze standaard wordt onder andere richting gegeven aan het casemanagement antistolling waar afstemming, uniformering en informatievoorziening onderdeel van uitmaken. Zoals ik ook in de beantwoording van vraag 1 aangeef, voldoen de genoemde trombosediensten aan de eisen van kwaliteit die door de FNT worden gesteld.
Herkent u de beschuldigingen van trombosedienst Atalmedial aan het adres van Arterium dat er slecht wordt gecommuniceerd en dat thuiszorgmedewerkers adviseren om over te stappen naar een andere trombosedienst? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 12.
Zijn er (prestatie)afspraken gemaakt tussen Arterium en thuiszorgorganisaties over het werven van «klanten»? Zo ja, is dit voor u acceptabel?
Zie antwoord vraag 12.
Wat vindt u ervan dat twee zorgaanbieders hun concurrentiestrijd uitvechten over de rug van de patiënt? Is dit een vorm van marktwerking in de zorg die u graag ziet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat de kwaliteit van zorg en patiëntveiligheid voorop moet staan. Mocht dit in het geding komen doordat zorgaanbieders een concurrentiestrijd met elkaar aangaan dan vind ik dat onacceptabel. Ik heb nu geen signalen dat de patiëntveiligheid of de kwaliteit van zorg in het geding is. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft weet van de nieuwe toetreders op het terrein van trombosediensten, maar heeft geen aanwijzingen dat daardoor sprake is van een risicovolle situatie voor patiënten. Er zijn geen meldingen van calamiteiten die gevolg zijn van deze bedrijfsmatige ontwikkelingen. In dit verband verwijs ik tevens naar het antwoord op vraag 1.
Is het inderdaad zo dat door deze concurrentiestrijd er risico’s ontstaan voor patiënten? Zo ja, bent u bereid per direct in te grijpen? Hoe beoordeelt de Inspectie voor de Gezondheidszorg deze situatie?
Zie antwoord vraag 15.
Hoe dient adequate antistollingszorg in Nederland thans te worden georganiseerd gezien de laatste stand van de wetenschap? Hoe is de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van regionale antistollingscentra en expertisecentra zoals deze gewenst worden in de Landelijke Standaard Ketenzorg Antistolling5
De Stuurgroep «Keten Antistollingsbehandeling» is enkele jaren geleden opgericht waarin vertegenwoordigers van alle betrokken partijen uit zowel eerste als tweede lijn (waaronder trombosediensten, medisch specialisten, huisartsen en apothekers) samen hebben gewerkt aan de totstandkoming van de richtlijn «Landelijke Standaard Ketenzorg Antistolling 2.0». De FNT voert het secretariaat van deze stuurgroep. NIVEL heeft in haar onderzoek «Implementatie Landelijke Standaard Ketenzorg antistolling 2.0: stand van zaken» aanbevelingen gedaan om de implementatie van onder meer regionale antistollingscentra te bevorderen. Dit rapport en de aanbevelingen zijn vorig jaar gepresenteerd in de vergadering van de Stuurgroep. Vervolgens is door de FNT aan NIVEL gevraagd een verdiepingsstudie te doen waarbij twee best-practice-regio’s meer gedetailleerd zijn beschreven. Dit rapport «Verdiepingsstudie Implementatie LSKA 2.0» is door NIVEL deze zomer gepresenteerd in de Stuurgroep en aan de leden van de FNT. De FNT heeft mij laten weten dat de LSKA 2.0 vrijwel overal bekend is bij de trombosezorgverleners en dat de implementatie daarvan op de agenda van die organisaties staat.
Het bericht 'Ouderen zitten aantal keren zonder maaltijd' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ouderen zitten aantal keren zonder maaltijd»?1
Ja.
Deelt u de mening in het artikel dat deze ouderen door uw bezuinigingen geen fatsoenlijke warme maaltijd hebben gekregen? Zo nee, waarom niet?
De gang van zaken is uitermate vervelend voor de betreffende ouderen en hun familie. Anders dan het artikel suggereert, gaat het hier niet om Wlz-zorg, maar Zvw-zorg met aanvullende dienstverlening door thuiszorgaanbieder de Wielborgh. De maaltijdvoorziening die door deze zorgaanbieder wordt aangeboden, is onderdeel van die extra service. De bewoners kunnen hierover apart afspraken maken met de zorgaanbieder. De oorzaak dat de maaltijdservice niet zoals gebruikelijk verliep, was gelegen in de overgang naar het werken met vrijwilligers. Toen zich bij deze overgang een probleem voordeed, heeft de Wielborgh direct een maatregel getroffen. Bij de meest kwetsbare mensen werd een warme maaltijd bezorgd en de andere bewoners, vaak de meer mobiele ouderen, werden gevraagd zelf voor hun maaltijd te zorgen. Inmiddels heeft de Wielborgh ervoor gezorgd dat een dergelijk probleem niet meer zal voorkomen, doordat er extra personeel kan worden ingeschakeld.
Een warme maaltijd is toch basiszorg onder de Wet langdurige zorg (Wlz)? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd is er in de onderhavige casus geen sprake van Wlz-zorg, maar wijkverpleegkundige zorg op grond van de Zvw. De maaltijdservice maakt geen deel uit van de Zvw-zorg maar wordt aanvullend verleend op eigen initiatief van de Wielborgh.
Als wij en de bewoners samen 80.000 euro per jaar betalen voor een plek in een instelling, hoe kan het dan gebeuren dat bewoners geen warm eten krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is er geen restaurateur gebeld? Of een bezorgservice? Of waarom zijn de bewoners niet meegenomen naar een restaurant?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer draait u uw bezuinigingen terug nu blijkt dat een warme maaltijd al niet altijd meer gegeven wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat er een wachtlijst bestaat voor assistentiehonden voor mensen met een psychische stoornis en over het bericht dat assistentiehonden nog steeds niet overal toegang krijgen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Veteraan moet lang wachten op hulphond»1, «Parbo voelt de oorlog aankomen»2 en «geleidehondenbazen ervaren hotels als minst toegankelijk»?3
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat de wachtlijsten voor assistentiehonden voor mensen met een posttraumatische stressstoornis zijn opgelopen?
De wachtlijsten zijn onwenselijk. Het is aan de sector van particuliere en onafhankelijke organisaties die assistentiehonden opleiden en aanvragen voor assistentiehonden verwerken hierop te handelen. Het kabinet onderschrijft het belang van onderzoek naar de effecten van assistentiehonden voor mensen met PTSS. Defensie heeft daarom in 2015 eenmalig financiële ondersteuning gegeven aan onafhankelijke onderzoeken van de stichting KNGF Geleidehonden en de stichting Hulphond Nederland naar de effecten van de inzet van assistentiehonden op de gezondheid en het welzijn van veteranen met uitzendgerelateerde psychische problemen. Het onderzoek van Hulphond Nederland is bijna voltooid. Het onderzoek van KNGF Geleidehonden zal naar verwachting in de loop van 2017 worden voltooid. Zodra de onderzoeken gereed zijn, worden de resultaten gedeeld met het Veteraneninstituut. Vervolgens zal het Veteraneninstituut op grond daarvan adviseren over mogelijk verder onderzoek en/of de inzet van hulphonden bij veteranen met uitzendgerelateerde psychische klachten.
Is bij u bekend wanneer het wetenschappelijk onderzoek, naar waaraan door het Ministerie van Defensie een financiële bijdrage is geleverd, gereed is? Richt dit onderzoek zich alleen op de hulp aan mensen met een posttraumatische stressstoornis, of wordt hier breder onderzoek gedaan? Bent u van mening dat meer onderzoek naar de inzet van psychiatrie assistentiehonden van belang is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid via de betrokken organisaties te inventariseren welke behoefte er momenteel bestaat aan psychiatrie assistentiehonden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de resultaten van het onderzoek van KNGF Geleidehonden onder zijn cliënten, waaruit onder andere naar voren komt dat negen van de tien respondenten hotels niet altijd toegankelijk acht, ondanks de wettelijke verplichting die voortvloeit uit het amendement Bergkamp-Keijzer?4 Welke stappen kunnen gezet worden om dit te verbeteren?
Het is onwenselijk dat hotels assistentiehonden ten onrechte weigeren. In artikel 2 lid 2 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) staat: «Onder het verrichten van doeltreffende aanpassingen wordt in ieder geval verstaan het toelaten van assistentiehonden«. Dit artikel is ook van toepassing op het hotelwezen. Dat betekent dat alleen wanneer deze aanpassing een onevenredige belasting vormt, deze kan worden geweigerd (artikel 2 lid 1 Wgbh/cz). Om de toegankelijkheid in hotels voor mensen met een assistentiehond te verbeteren en het hotelwezen te wijzen op deze wettelijke verplichting, zal de Staatssecretaris van VWS met Koninklijke Horeca Nederland in overleg treden.
Op welke wijze gaat in de bewustwordingscampagne aandacht besteed worden aan de toegankelijkheid van mensen met hun assistentiehond?5
De bewustwordingscampagne zal inderdaad de aandacht vestigen op de toegankelijkheid van de samenleving voor mensen met assistentiehonden, ter uitvoering van de motie-Bergkamp (Kamerstukken II, 2015–2016, 33 990, nr. 50). Op dit moment staat de precieze vormgeving nog niet vast. De ontwikkeling van de campagne geschiedt in overleg met mensen met een handicap. Onder hen zijn ook mensen met assistentiehonden.
Het bericht ‘Falen met psychoten’ |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Falen met psychoten»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat nog geen enkele gemeente een plan van aanpak gereed heeft voor de hulp aan psychiatrisch patiënten die een gevaar kunnen opleveren voor de samenleving?
In september 2015 heb ik, samen met de Minister VenJ en de VNG, het aanjaagteam verwarde personen aangesteld. Eén van de hoofddoelstellingen was het bevorderen dat er een sluitende aanpak van ondersteuning en zorg wordt geleverd door alle gemeenten in de zomer van 2016.
In de eerste rapportage heeft het aanjaagteam negen bouwstenen aangedragen die gemeenten helpen bij het realiseren van een sluitende aanpak voor mensen met verward gedrag en hun omgeving. In mijn reactie op de eerste tussenrapportage heb ik geschreven dat de doelstelling dat alle gemeenten in de zomer van 2016 een sluitende aanpak hebben erg ambitieus is. Wel constateer ik dat er in de (verdiepings)regio’s – met hulp van het aanjaagteam – enorm veel in gang is gezet en dat er een besef is voor de urgentie van het vraagstuk.
Voor de zomer heb ik u de tweede tussenrapportage van het aanjaagteam gestuurd. Eind september zal het kabinet u een inhoudelijke reactie op de tussenrapportage doen toekomen. Hierin zal ik deze vragen beantwoorden en een schets geven van de stand van het moment en mijn plannen voor de toekomst. Tevens worden de vragen die gesteld zijn in de commissiebrief «Verzoek om een reactie op het bericht «Falen met psychoten»» (2016Z15496/2016D31848, 26 augustus 2016) beantwoord in de reactie op de tweede tussenrapportage.
Klopt het dat de activiteiten van het aanjaagteam verwarde personen tot resultaat moesten hebben dat «gemeenten in de zomer van 2016 beschikken over een sluitende aanpak van zorg en ondersteuning is van verwarde personen waarbij de gemeenten vrij zijn in hun manier waarop ze dat invullen»? Waarom is dit niet gelukt?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer wist u dat deze doelstelling van het aanjaagteam niet gehaald zou worden? Waarom heeft u dit niet gemeld in het algemeen overleg GGZ van 26 mei jl.?
Zie antwoord vraag 2.
Welke aanvullende acties heeft u ondernomen om te zorgen dat gemeenten wél op korte termijn over een sluitend plan van aanpak beschikken? Welke acties gaat u nog ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u de monitoringsrapportage van de commissie-Hoekstra, die u uiterlijk 15 augustus jl. zou ontvangen, reeds in uw bezit?2 Bent u bereid deze per omgaande door te sturen aan de Tweede Kamer?
Het monitorrapport van de heer Hoekstra heb ik nog niet ontvangen. In overleg met de heer Hoekstra hebben de Minister van Veiligheid en Justitie en ik besloten dat hij zijn rapportage voor 15 oktober aanstaande bij ons zal indienen. Dat heeft ermee te maken dat hij tevens zal ingaan op de rapportages van de Inspectie Veiligheid en Justitie, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Procureur-generaal bij de Hoge Raad en het Aanjaagteam Verwarde Personen, die in september beschikbaar komen.
Het bericht dat ouderen of instanties kinderen opzadelen met enorme pgb-schulden |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Was u op de hoogte van het feit dat kinderen geregeld worden opgezadeld met enorme pgb-schulden, omdat hun ouders of instanties het geld onterecht op hun naam hebben ontvangen?1
In algemene zin was bekend dat de uitvoering van pgb’s onder de AWBZ, waarin nog geld op de rekening werd gestort, soms leidde tot misbruik. Door de artikelen die zijn gepubliceerd via KRO NCRV De Monitor heb ik kennis genomen van deze specifieke casuïstiek.
Kunt u uitleggen hoe kinderen voor hun 18e jaar verantwoordelijk kunnen zijn voor het beheren van een pgb?
Het pgb werd door de ouder namens de minderjarige aangevraagd en verleend aan de minderjarige. Met de toekenning komen de aan het pgb verbonden rechten en verplichtingen op de minderjarige te rusten. Het kan voorkomen dat de ouder die het pgb beheert de gelden niet kan verantwoorden en daardoor te maken krijgt met een terugvordering van het zorgkantoor. Het wordt problematisch als de ouder deze vordering niet accepteert, stopt met betalen of als er geen verhaalsmogelijkheden zijn bij de ouder. In de meeste gevallen treft de ouder een betalingsregeling met het zorgkantoor en neemt diens verantwoordelijkheid voor de vordering. Echter nu blijkt dat ook situaties voorkomen waarin de ouder de vordering niet betaalt en de zorgkantoren verwijzen naar het kind. Bij een minderjarig kind is de ouder verantwoordelijk en treffen de gevolgen van zijn handelen het kind. Op het moment dat het kind meerderjarig wordt, is het zelf verantwoordelijk voor zijn handelen. Op dat moment wordt het kind geconfronteerd met een terugvordering van het zorgkantoor die is ontstaan door het handelen van zijn ouder. Deze situatie vind ik zeer onwenselijk. Mijns inziens moet de vordering worden verhaald bij de veroorzaker, in dit geval de ouder. Voor mij staat voorop dat deze kinderen recht hebben op Wlz-zorg. Ik vind het dan ook triest om te moeten vernemen dat een kind door toedoen van zijn ouders mogelijk niet de zorg heeft gekregen die het nodig had.
Hoe is het mogelijk dat kinderen vanaf hun 18e jaar met terugwerkende kracht opdraaien voor een pgb-schuld, terwijl zij voor die leeftijd geen verantwoordelijkheid kunnen dragen voor het geld?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat hier sprake is van schending van het kinderrechtenverdrag (artikel 3), waarin is opgenomen dat het belang van het kind altijd voorop dient te staan bij maatregelen die kinderen aangaan? Zo ja, bent u bereid per direct een einde te maken aan de mogelijkheid om kinderen op te zadelen met enorme pgb-schulden, waar zij zelf geen verantwoordelijkheid voor konden dragen? Zo neen, waarom staat u toe dat niet in het belang van het kind gehandeld wordt, en zelfs hun rechten geschonden worden?2
Het belang van het kind dient altijd een eerste overweging te zijn. Zoals eerder aangegeven vind ik het onwenselijk dat een meerderjarige budgethouder wordt geconfronteerd met het onrechtmatige handelen van zijn ouders. Te meer omdat het kind, indien de ouder zelf de verantwoordelijkheid voor diens handelen niet neemt, alleen via tussenkomst van een rechter de vordering bij hem kan neerleggen. Daarom ben ik met zorgkantoren en de NZa in gesprek om te komen tot een oplossing voor deze AWBZ-casuistiek.
Vindt u het ook schrijnend dat kinderen enkel bij de rechter in beroep kunnen gaan om de schuld bij de ouder(s) neer te leggen die het pgb eerder aangevraagd heeft? Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat kinderen tegen hun ouder(s) moeten procederen om af te komen van een pgb-schuld die zij niet hebben aangevraagd?3
Zie antwoord vraag 4.
Hoe oordeelt u over de verhalen over verschillende ouder(s) die hun kinderen bewust ziek maakten, of een ziekteverhaal verzonnen/aandikten, en ondertussen pgb-geld uitgaven aan andere zaken? Hoe vaak komt dit voor? Wordt hier onderzoek naar gedaan? Zo neen, waarom niet?4 5 6
Het is niet acceptabel dat kinderen door toedoen van hun eigen ouder(s) niet de juiste zorg/hulp hebben gekregen en dan ook nog de pgb-schuld van die ouder(s) erven. Of er in specifieke gevallen sprake is van kindermishandeling is een zaak van de gezinsvoogdij, de Raad voor de Kinderbescherming en uiteindelijk de rechter. Maar hoe dit ook zij, het feit dat kinderen hiermee worden belast is uitermate triest. Vanaf 1 januari 2015 worden pgb-aanvragen strenger onderzocht, waarbij aandacht is voor de vraag of een pgb in het belang is van het kind of dat zorg in natura meer geëigend is.
Wat is uw reactie op de uitspraak van een vertrouwensarts van Veilig Thuis die het volgende zei: «Het feit dat deze kinderen door moeders toedoen een schuld op hun naam hebben staan, zien wij als een vorm van kindermishandeling, materieel én psychisch»? Kunt u uw antwoord toelichten?7
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat bij de aanvraag van een pgb niet alleen het verhaal van de ouder(s) of instantie gehoord moet worden, maar ook van betrokkenen in de omgeving, zodat er een goed beeld ontstaat van het functioneren van het kind waarvoor een pgb wordt aangevraagd? Zo ja, bent u bereid de regels voor de aanvraag van een pgb te herzien? Zo neen, waarom niet?
Afhankelijk van de zorgvraag heeft een verzekerde toegang tot de Wlz, Wmo, Jeugdwet of Zvw. Binnen deze domeinen kan de verzekerde kiezen voor verschillende leveringsvormen, te weten een pgb, zorg in natura of een combinatie hiervan. Indien de zorgvraag valt onder de Jeugdwet beoordeelt de gemeente de hulpvraag en de manier waarop de jeugdhulp geleverd kan worden. Daarover gaat de gemeente met de aanvrager in gesprek. In de Wmo gebeurt dat via een keukentafelgesprek. Bij de Jeugdwet hangt dat af van de manier waarop de gemeente de toegang heeft georganiseerd. In geval de zorgvraag valt onder de Zorgverzekeringswet wordt bij kinderen in de meeste gevallen thuis door een gespecialiseerd kinderverpleegkundige een indicatie gesteld. Bij het bewustekeuzegesprek kan de zorgverzekeraar het kind en zijn ouders uitnodigen, welke ook thuis kan plaatsvinden. Daarnaast kan de zorgverzekeraar aanvullende informatie opvragen bij de kinderverpleegkundige of bij de huisarts. Zowel in de Wlz, als eerder in de AWBZ, is het de taak van het CIZ om de zorgbehoefte van de verzekerde vast te stellen. Bij het onderzoek naar de zorgbehoefte van zieke kinderen wordt door het CIZ informatie van de (kinder)arts en indien beschikbaar en aanwezig informatie uit andere bronnen (zoals paramedici, school, orthopedagogisch kinderdagcentrum, zorgaanbieder, andere behandelaars) gebruikt om de door ouders vermelde ziektes, aandoeningen, stoornissen en beperkingen in het functioneren te objectiveren. Het kind en zijn ouders kunnen vervolgens hun voorkeur voor een leveringsvorm (pgb, zorg in natura of een combinatie) kenbaar maken. Als er wordt gekozen voor het pgb dan vindt er een bewustekeuzegesprek plaats, en later als het pgb is toegekend, een huisbezoek. Dat zijn momenten waarbij het zorgkantoor meer zicht krijgt op de budgethouder.
Aangezien uit bovenstaande blijkt dat bij het moment van indiceren en beoordelen van de pgb aanvraag de omgeving wordt betrokken, zie ik geen reden om de regels omtrent de aanvraag te herzien. Daarbij dient opgemerkt te worden dat het bewustekeuzegesprek en het huisbezoek momentopnames zijn, waardoor nooit uit te sluiten is dat lastig te constateren situaties niet (tijdig) aan het licht komen.
Hoeveel pgb’s zijn er uitgegeven op naam van kinderen? Bij hoeveel daarvan zijn vermoedens van fraude? Kunt u deze gegevens uitsplitsen over de Zorgverzekeringswet, de Wet langdurige zorg, en als het mogelijk is de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning?
De zorgkantoren zijn aan het inventariseren welke AWBZ-casuistiek problematisch is. Het gaat om situaties waarbij de vordering is ontstaan toen de budgethouder minderjarig was en de ouder de vordering niet accepteert, niet wil betalen of als er geen verhaalsmogelijkheid is. De casuïstiek moet vervolgens nader geanalyseerd worden om te weten of er sprake was van fraude, of van fouten in de verantwoording. Het onderzoek naar openstaande problematische vorderingen en de analyse daarvan kost tijd omdat de dossiers handmatig doorzocht moeten worden. Op hoeveel pgb’s er in de Wlz, Zvw, Jeugdwet en Wmo zijn uitgegeven op naam van kinderen en hoeveel daarvan daadwerkelijk problematisch zijn heb ik thans geen zicht.
Is bekend hoeveel jong-volwassenen geraakt zijn door het probleem dat namens hen tijdens hun kindertijd schulden zijn gemaakt door een verkeerde inzet van het pgb? Vindt u het zinvol uit te zoeken als dit niet bekend is? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Is het opzadelen van kinderen met een pgb-schuld nog steeds mogelijk met het huidige systeem van trekkingsrecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het systeem van trekkingsrecht zorgt ervoor dat er een mogelijkheid is om maandelijks declaraties te controleren aan de hand van de goedgekeurde zorgovereenkomsten. Fouten in de verantwoording kunnen daardoor sneller naar voren komen en gecorrigeerd worden. Of kinderen opdraaien voor een pgb-schuld die is ontstaan terwijl zij minderjarig waren, is afhankelijk van de ouders. Net zoals onder de AWBZ ontstaat het probleem pas op het moment dat de ouder de vordering niet accepteert, niet wil betalen of als er geen verhaalsmogelijkheid is. Het feit dat met het trekkingsrecht het geld niet meer op eigen rekening komt, helpt in het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik.
Zeggenschap van bewoners, patiënten en cliënten over hun zorg |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de situatie dat bewoners van zorginstelling Thebe (regio Breda) graag onder hun eigen vertrouwde dekbedovertrek willen slapen, aangezien ze alles thuis achter hebben moeten laten, maar dat het bestuur dit voor mensen met een laag inkomen niet mogelijk maakt, omdat ze de benodigde wasbeurten van dit beddengoed niet wil betalen?1
Ik ben er van op de hoogte dat er onenigheid is ontstaan tussen zorginstelling Thebe en één van haar cliëntenraden over de waskosten van eigen beddengoed van bewoners.
Deelt u de mening dat juist zo'n wens van bewoners bijdraagt aan kwaliteit van leven, en dat dit ingaat tegen waardige zorg die bij mensen past?
Ja, de zorginstelling waar een cliënt verblijft, moet zoveel mogelijk «thuis» zijn voor de bewoner. Wat dat betekent is per bewoner verschillend en zit soms in ogenschijnlijk kleine dingen zoals het kunnen slapen onder eigen beddengoed. Kwalitatief goede zorg betekent dat met de bewoner en of zijn naaste(n) wordt besproken wat belangrijk is voor de kwaliteit van leven. Hierover worden afspraken gemaakt in het zorgplan.
Acht u het wenselijk dat op verzoek van de cliëntenraad en van het LOC Zeggenschap in zorg (een organisatie die zich inzet voor cliënten en cliëntenraden van verzorgings- en verpleeghuizen, thuiszorgorganisaties en huurders van aanleunwoningen) de top van het Ministerie van VWS, Zorginstituut Nederland, zorgverzekeraar CZ, Zorgverzekeraars Nederland en de Taskforce Waardigheid en Trots zich allemaal over deze casus buigen, maar dat dit er tot op heden niet toe heeft geleid dat ook mensen met een laag inkomen onder hun eigen dekbedovertrek kunnen slapen?
Het Zorginstituut Nederland heeft op vrijdag 30 september het Wlz-kompas, waarin het Zorginstituut de zorg die onder de Wlz valt duidt, als volgt aangepast: Bij verblijf in een instelling is het verstrekken van bedlinnen, handdoeken en dergelijke onderdeel van het Wlz-verblijf. Het gaat om het zogenoemde platgoed: bed-, bad- en keukentextiel. De Wlz-instelling mag in overleg met de cliëntenraad de verzekerde de keus bieden tussen het gebruik van het (gratis) platgoed van de
instelling of het gebruik van eigen platgoed. De instelling is verantwoordelijk voor het wassen van het platgoed. De instelling kan voorwaarden stellen aan het eigen platgoed (bijvoorbeeld kleurvastheid en wasmachinebestendigheid). De cliënt is verantwoordelijk voor het labelen van het eigen platgoed. Alleen als de instelling en de cliëntenraad hierover overeenstemming hebben, kan het budget voor het wassen van het eigen platgoed ook worden besteed aan andere manieren om het wonen en welzijn van de bewoners te faciliteren. Het gaat dan dus niet om een bezuiniging, maar om een door beide partijen gewenste invulling van het beleid.
Daarmee is mijns inziens helder dat de instelling verantwoordelijk is voor het wassen van het bedlinnen, ook voor het eigen bedlinnen van de cliënt, en hoe partijen dienen te handelen in deze situatie.
Wat zegt dit over de cultuur in de zorg?
Op basis van een incident kan ik geen conclusies trekken over de cultuur in de gehele zorg. Voor wat betreft de situatie bij Thebe, het is aan cliëntenraden en bestuurder om onderling tot goede afspraken te komen. Als dat onderling niet lukt, dan kunnen zij naar de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden stappen.
Als «kwaliteit van leven» en «mens centraal» het adagium is, waarom is dan de top van de zorgsector in Nederland zo lang bezig met deze vraag, in plaats van achter deze mensen te gaan staan?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zegt deze casus over de positie van individuele cliënten en de cliëntenraad ten opzichte van bestuur en toezicht in de instelling?
Ik vind het belangrijk dat de wensen en behoeften van cliënten centraal staan in de ouderenzorg. Het programma Waardigheid en Trots is hier ook op gericht.
Daarnaast heeft de cliëntenraad een belangrijke rol bij het scherp houden van besturen als het gaat om de positie van de cliënt. Daarom heeft een cliëntenraad ook een verzwaard adviesrecht als het gaat om kwaliteitsbeleid, voeding en hygiëne. Mocht daarbij een geschil ontstaan, dan kunnen partijen vragen aan de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden om inzake het geschil te bemiddelen. Deze kan zo nodig een bindende uitspraak doen.
In de herziening van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen zullen de rechten van cliënten op kwaliteitsbeleid,voeding en hygiëne en de medezeggenschapsregeling verder worden aangescherpt. Het wetsvoorstel is op 30 september in internetconsultatie gegaan (http://www.internetconsultatie.nl/wijziging_wet_medezeggenschap_clienten_zorgsector).
Staat hier de gewenste leefwereld van mensen centraal, of de bestuurlijk/financiele insteek? Kunt u dat onderbouwen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat versterking van de positie van bewoners, cliënten en patiënten op individueel en collectief niveau hard nodig is om dit soort situaties te voorkomen, zodat hun wens echt centraal komt te staan?
Zie antwoord vraag 6.
Wat acht u nodig om er voor te zorgen dat bewoners, cliënten en/of patiënten de zorg krijgen die bij hen past, in plaats van dat andere belangen of denkwijzen de overhand krijgen?
Zie antwoord vraag 6.
De negatieve gevolgen van het vrijhandelsverdrag tussen de EU en de VS (TTIP) voor de volksgezondheid |
|
Jasper van Dijk , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het onderzoek «Final interim- Technical Report» van Ecorys en het artikel «Ongezond genieten door vrijhandelsverdrag TTIP»?1 2
De Europese Commissie voert voor grote handelsakkoorden een Sustainability Impact Assessment uit naar de economische en sociale gevolgen en de impact op het milieu door het handelsakkoord. Het kabinet is voorstander van deze analyses om daarmee zowel de positieve als de negatieve gevolgen van handelsakkoorden in kaart te brengen. Bij de onderhandelingen over het handelsakkoord tussen de EU en de VS, het Transatlantic Trade and Investment Partnership (TTIP), is op 29 juli jl. een tussenrapportage van deze analyse gepubliceerd, het zogenaamde «Final interim- Technical Report». De analyse wordt uitgevoerd door Ecorys. Naar verwachting verschijnt het finale rapport in december 2016.
In het artikel «Ongezond genieten door vrijhandelsverdrag TTIP» gaat de auteur in op één van de deelbevindingen van het rapport, namelijk dat de prijzen van suiker, tabak en alcohol kunnen dalen na verlaging van invoertarieven. Dit kan volgens de auteur negatieve gevolgen hebben voor de volksgezondheid als burgers hierdoor meer ongezonde producten gaan consumeren. Het artikel benadrukt ook de bevinding van Ecorys dat overheden voldoende mogelijkheden houden om maatregelen te nemen in het algemeen belang, bijvoorbeeld op het terrein van volksgezondheid.
Het kabinet deelt niet de stellige conclusie van de auteur dat TTIP negatieve gevolgen zou hebben voor de volksgezondheid. Zoals ook in het artikel wordt benoemd, concludeert Ecorys dat de EU-lidstaten de vrijheid behouden om zo nodig maatregelen te nemen ter bescherming van de volksgezondheid.
Verwacht u dat de import- en exporttarieven van suiker, alcohol en tabak dankzij TTIP tot nul zullen worden gereduceerd, en dat de consumentenprijzen van deze producten derhalve zullen dalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De VS en de EU hanteren geen exporttarieven. Als de importtarieven van suiker, alcohol en tabak verder zouden worden gereduceerd, is het mogelijk dat de consumentenprijzen van producten die deze grondstoffen gebruiken dalen. De prijs van producten wordt door meer aspecten bepaald, zoals bijvoorbeeld transport en arbeid.
Verlaging van importtarieven voor andere producten, zoals groente en fruit, is eveneens onderwerp van de besprekingen. In eerdere Kamervraagbeantwoording op 19 juni 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2629) verwees het kabinet naar het voorbeeld van tomatensap zonder toegevoegde suikers. Dit is een product dat doorgaans als gezond wordt beschouwd. Op dit moment moet een Amerikaanse exporteur een importtarief van 16,8% aan de EU betalen. Dit tarief wordt vervolgens doorberekend in de uiteindelijke prijs aan de Europese consument.
Deelt u de mening van Ecorys dat tariefdrempels tot doel hebben om consumenten te beschermen tegen de negatieve gevolgen van ongezonde producten? Hoe rijmt u dat met uw eerdere antwoord, namelijk «De hoogte van invoertarieven hangt niet samen met de vraag hoe gezond een product is»?3
Ecorys stelt in zijn analyse niet dat invoertarieven het doel hebben om consumenten te beschermen. Voor de bescherming van consumenten tegen negatieve gevolgen van (overmatig) gebruik van bepaalde producten zijn diverse (wettelijke) maatregelen voorhanden. De beleidsvrijheid om deze maatregelen te nemen blijft bestaan in handelsakkoorden.
In de analyse van Ecorys wordt ook verwezen naar een studie van Stuckler uit 2012. Uit deze studie blijkt dat consumptie van suiker, tabak en alcohol niet is gestegen in midden- en hoge inkomenslanden die een handelsakkoord met de VS hebben gesloten. Op basis hiervan concludeert Ecorys dat veranderingen in het consumptiepatroon niet slechts aan een handelsakkoord kunnen worden toegewezen. Overheidsbeleid heeft een grotere invloed en EU-lidstaten behouden de ruimte om het consumptiepatroon op een wenselijke manier te beïnvloeden.
Ecorys stelt dat mensen met lagere inkomens relatief meer aan voedsel uitgeven en daardoor een grotere impact zouden merken van verlaging van importtarieven. Dit hoeft echter niet te leiden tot een toename in consumptie. Het is ook mogelijk dat deze consumenten de extra koopkracht besteden aan andere producten of diensten, zoals een sportvereniging.
In dezelfde analyse concludeert Ecorys dat TTIP ook kan leiden tot meer medische innovatie en tot goedkopere medische hulpmiddelen door samenwerking op gebied van regelgeving.
Deelt u de mening dat het goedkoper worden van ongezonde producten zoals suiker, alcohol en tabak als gevolg van TTIP, een bedreiging kan vormen voor de volksgezondheid?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook onaanvaardbaar dat de gezondheid van mensen met lagere inkomens naar verwachting zwaarder getroffen zal worden dan die van mensen met een hoger inkomen? Wat onderneemt u om deze ontwikkeling tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welke overheidstaak is in uw ogen belangrijker: het verkleinen van de sociaaleconomische gezondheidsverschillen of de economische ruimte bieden om (zeer) ongezonde producten op de markt te brengen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet zet zich in voor een goede gezondheid van alle Nederlandse burgers. Hier hebben we ons bijvoorbeeld met de Duurzame Ontwikkelingsdoelen van de Verenigde Naties aan verbonden. Daarnaast zet de Nederlandse overheid zich in voor ambitieuze, duurzame en gebalanceerde handelsakkoorden. Er zou in handelsakkoorden bijvoorbeeld een sterkere link met internationaal verantwoord ondernemen, zoals verwoord in de ILO-conventies en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, moeten worden opgenomen.
Kunt u garanderen dat overheden onder TTIP voldoende ruimte houden om de negatieve gevolgen van het goedkoper worden van ongezonde producten terug te dringen? Zo ja, op wat voor manier?
Ja, beleidsruimte om maatregelen te nemen ter bescherming van mens, dier, plant en milieu blijven bestaan. Ecorys bevestigt ook dat beleidsruimte voldoende gewaarborgd in de nu voorliggende TTIP-tekstvoorstellen.
Vindt u het ook wrang dat de maatregelen die de regering samen met de Europese Commissie neemt om een gezonde levensstijl te bevorderen (zoals prijsmaatregelen), door TTIP en het vrijhandelsverdrag tussen de EU en Canada (CETA) teniet worden gedaan? Zo nee, waarom niet?
De maatregelen die het kabinet samen met de Europese Commissie neemt, blijven van toepassing en onze inzet voor een goede gezondheid van Nederlandse burgers blijft onverminderd. TTIP en CETA zouden deze maatregelen niet teniet doen.
Deelt u de mening dat TTIP een bedreiging kan vormen voor de Duurzame Ontwikkelingsdoelen van de VN? In hoeverre geldt dit tevens voor CETA?
Nee, TTIP en CETA zouden geen bedreiging vormen voor het realiseren van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen van de Verenigde Naties. De EU en de lidstaten behouden de volledige beleidsvrijheid. TTIP en CETA zouden daarnaast ook bijdragen aan het behalen van meerdere van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen, zoals toegang tot energie en economische groei in ontwikkelingslanden, waarover uw Kamer eerder is geïnformeerd (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1547).
Klopt het dat er op dit moment over geen enkel hoofdstuk uit TTIP overeenstemming is bereikt?4
Ja.
Klopt het dat de hete hangijzers in de onderhandelingen over TTIP momenteel publieke aanbesteding, investeringsgeschillenbeslechting (ISDS) en landbouwproducten zijn, zoals blijkt uit een intern rapport van het Duitse Ministerie van Economische Zaken? Kunt u de verschillende standpunten van de VS en EU omtrent deze onderwerpen toelichten?5
In de geannoteerde agenda’s die uw Kamer ontvangt ter voorbereiding op de Raden Buitenlandse Zaken Handel geeft het kabinet regelmatig een stand van zaken van de TTIP-onderhandelingen. Op basis van de geconsolideerde teksten die voor parlementariërs ter inzage liggen op het Ministerie van Buitenlandse Zaken, kunnen de leden van uw Kamer een inschatting maken waar de opvattingen van partijen uiteen liggen.
Heeft de VS het Europese alternatief voor ISDS inderdaad verworpen? Wat voor gevolgen heeft dit voor de onderhandelingen?
Tijdens de 14e onderhandelingsronde die in juli 2016 plaatsvond hebben de EU en de VS voor de derde keer inhoudelijk gesproken over investeringen. De VS heeft de EU-voorstellen voor investeringsbescherming in beraad.
Denkt u nog altijd dat TTIP er gaat komen, gelet op het feit dat de weerstand tegen het verdrag steeds sterker wordt?6
Ik heb recentelijk aangegeven dat afronding van de TTIP-onderhandelingen in 2016 lastig zal zijn en dat de bal nu in het kamp van de VS ligt.
Kunt u – desgewenst in een aparte brief – uitgebreid reageren op de bevindingen van Ecorys, ruim vóór het Algemeen Overleg over de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) Handel van 14 september a.s., en daarbij ingaan op alle onderzochte gevolgen van TTIP?
De analyse van Ecorys is een tussenrapportage. Zodra het definitieve rapport is gepubliceerd, zal het kabinet een uitgebreide reactie geven.
De brandbrief van de gemeente Den Helder over het verdwijnen van cardiologie uit het Gemini Ziekenhuis |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het feit dat De Noordwest Ziekenhuisgroep cardiologie wil concentreren in het Medisch Centrum Alkmaar, waardoor het Gemini Ziekenhuis in Den Helder sluit?1
De Noordwest Ziekenhuisgroep heeft laten weten dat de overweging om cardiologische zorg te concentreren op de locatie Alkmaar alleen betrekking heeft op de complexe meerdaagse cardiologische zorg, niet op de andere vormen van cardiologische zorg. Er is ook geen sprake van het sluiten van het ziekenhuis op de locatie Den Helder.
De locatie en organisatie van de complexe meerdaagse cardiologische zorg is primair een zaak van de zorgaanbieders en betrokken zorgverzekeraars. Zij dienen te zorgen voor een adequate infrastructuur die voldoet aan de relevante richtlijnen en regelgeving; de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Nederlandse Zorgautoriteit zien hierop toe. Het is zaak dat het ziekenhuis de regio meeneemt in de overwegingen op basis waarvan besluiten worden genomen. Veel mensen in de regio zijn afhankelijk van het ziekenhuis en hebben belang bij heel goede zorg die bereikbaar en betaalbaar is. Dat maakt dat het ziekenhuis een belangrijke taak heeft om de regio te betrekken bij de besluitvorming.
Behoort naar uw mening cardiologie een basisdiscipline van een volwaardig ziekenhuis te zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er bestaat geen definitie voor «een basisziekenhuis»; van belang is dat voor de zorg die een ziekenhuis aanbiedt, de randvoorwaarden om goede zorg te leveren aanwezig moeten zijn. In geval van een SEH-afdeling dient er bijvoorbeeld binnen een bepaalde tijd een cardioloog beschikbaar te zijn.
Geen enkel ziekenhuis moet echter per definitie complexe meerdaagse cardiologische zorg aanbieden. Zorgverzekeraars moeten er op basis van hun zorgplicht echter wel voor zorgen dat hun verzekerden voldoende toegang hebben tot alle zorg.
Erkent u dat het Gemini Ziekenhuis een noodzakelijk ziekenhuis is in verband met aanrijtijden in de Kop van Noord Holland? Welke consequenties voor de aanrijtijd heeft het besluit cardiologie weg te halen bij het Gemini Ziekenhuis?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven heeft de overweging om cardiologische zorg te concentreren op de locatie Alkmaar alleen betrekking op de complexe meerdaagse cardiologische zorg, niet op de andere vormen van cardiologische zorg.
De locatie Den Helder is «gevoelig» voor de zogenaamde «45 minuten norm», zo heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) vastgesteld in zijn laatste bereikbaarheidsanalyse (Kamerstuk 34 300 XVI, nr. 158). Dat betekent dat het aantal inwoners dat niet binnen 45 minuten bij een SEH respectievelijk afdeling voor acute verloskunde kan zijn toeneemt, als de SEH respectievelijk afdeling voor acute verloskunde uit Den Helder zou verdwijnen. Daar ben ik tegen. Mijn beleid is er dan ook op gericht om deze zorg op «gevoelige locaties» te behouden; in dat kader heb ik ook een beschikbaarheidbijdrage ingesteld die SEH’s en afdelingen voor acute verloskunde onder bepaalde voorwaarden kunnen ontvangen.
Steunt u de gemeenteraad van Den Helder en het personeel van het Gemini Ziekenhuis die zich verzetten tegen het ontmantelen van het Gemini Ziekenhuis?2 3 Zo ja, wat gaat u doen om de concentratie van cardiologie in Alkmaar te voorkomen? Zo neen, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Welke rol speelt de preferente verzekeraar VGZ bij het besluit cardiologie te concentreren? Houdt deze verzekeraar zich aan de zorgplicht door de start van de ontmanteling van Gemini Ziekenhuis toe te staan, dan wel af te dwingen?
Zorgverzekeraar VGZ heeft mij laten weten met de Noordwest Ziekenhuisgroep afspraken te hebben gemaakt over welke zorg de beide locaties van het ziekenhuis (in Den Helder en Alkmaar) bieden (het profiel), en cardiologie in Den Helder is daarin in zijn huidige vorm opgenomen. Op dit moment gaat VGZ daar dan ook vanuit. Als het ziekenhuis daarin iets wil veranderen, dan is voor VGZ in ieder geval de beschikbaarheid en goede kwaliteit van de zorg een belangrijk uitgangspunt. Inmiddels heeft VGZ, in het licht van eventuele aanpassingen van het profiel, met het ziekenhuis afgesproken dat het ziekenhuis de evaluatie van het profiel zorgvuldig zal oppakken in een speciale commissie. Zorgverzekeraar VGZ zal tijdens de evaluatie worden geïnformeerd over de voortgang en mogelijk al input geven. Uiteindelijk ontvangt VGZ het rapport met de evaluatie en aanbevelingen, waar VGZ een oordeel over zal geven. VGZ heeft aangegeven dat zij met een open blik naar het rapport zal kijken, waarbij kwaliteit van zorg, beschikbaarheid en doelmatigheid belangrijke uitgangspunten zijn. Tot slot heeft VGZ mij laten weten dat zij geen enkele intentie of strategie heeft om aan te sturen op een ontmanteling van het Gemini Ziekenhuis in Den Helder.
Erkent u dat dit het zoveelste bewijs is dat een fusie tussen ziekenhuizen altijd leidt tot het ontmantelen van één van de ziekenhuizen; meestal de kleinste? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorginstellingen zijn er zelf verantwoordelijk voor om hun bedrijfsvoering zo in te richten dat hun dienstverlening aansluit bij de behoeften van patiënten en de instelling toekomstbestendig is. Het kan daarbij een overweging zijn om de samenwerking te zoeken met andere partijen of daarmee te fuseren. Een fusie hoeft niet te leiden tot ontmanteling van één van de ziekenhuizen en kan ook de kwaliteit van zorg bevorderen. Een algeheel fusieverbod is daarom niet wenselijk. Wel vind ik het van belang dat fusies vóóraf goed worden doordacht en dat belanghebbenden hun zienswijze mogen geven over eventuele fusievoornemens.
Ook hecht ik eraan dat er voldoende keuzemogelijkheden overblijven voor patiënten. Bovendien zijn er bepaalde vormen van cruciale zorg, zoals de Spoedeisende Hulp (SEH), die binnen een bepaalde tijd bereikbaar moeten zijn (in mijn antwoord op vraag 3 refereerde ik al aan de 45 minuten norm). Dit vormt onderdeel van de toetsen die de Nederlandse Zorgautoriteit en de Autoriteit Consument en Markt verrichten in het kader van de zorgspecifieke fusietoets en het concentratietoezicht op grond van de Mededingingswet. Zoals ik in mijn brief aan de Tweede Kamer van 7 juli 2016 inzake het beleidskader van de ACM voor de zorg (Kamerstuk 29 689, nr. 757) heb toegelicht, neem ik maatregelen om het markttoezicht op de zorg te versterken.
Bent u bereid per direct een fusieverbod op te leggen, teneinde de ontmanteling van belangrijke en noodzakelijke ziekenhuizen te stoppen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.