Wachtlijsten en geldtekort bij jeugdzorg |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «De wachtlijst bij jeugdzorg groeit»1, en «Almere staakt tijdelijk deel jeugdzorg door geldtekort»?2
Ja.
Erkent u het probleem dat kinderen die worden aangemeld voor psychologische zorg bij de helft van de psychologen op de wachtlijst komen, en dat het percentage psychologen dat een wachttijd heeft van langer dan vier weken in 2016 gestegen is van 50 tot 62 procent? Welke stappen bent u bereid te zetten in dezen, en op welke termijn?
Voor wat betreft wachttijden in algemene zin, ben ik, mede naar aanleiding van de motie Keijzer c.s.3, met gemeenten en branches in gesprek over normen voor verantwoord wachten en transparante wachttijden. In de voortgangsbrief Jeugd die ik voor 14 november aan Uw Kamer zal toesturen, zal ik u nader informeren over de uitkomsten van het gevoerde overleg.
Bent u van mening dat het toelaatbaar is dat een gemeente als gevolg van de Rijksbezuinigingen – in dit geval Almere – tijdelijk een deel van de jeugdzorg stop zet, en dat kinderen in deze gemeente die specialistische jeugdzorg nodig hebben dit jaar alleen bij acute nood op hulp kunnen rekenen? Hebben gemeenten geen wettelijke zorgplicht? Gaat u ermee akkoord dat gemeenten, zoals de gemeente Almere, alleen nog «in uitzonderingsgevallen» jeugdzorg beiden? Zo nee, waarom niet? Welke stappen bent u bereid te zetten om deze trend te corrigeren, en op welke termijn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1 van de schriftelijke vragen van het Kamerlid Kooiman, waarop uw vragen een aanvulling zijn.
Draagmoederschap |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich de eerdere vragen over het standpunt van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) over geassisteerde voortplanting?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom u in de beantwoording van die vragen een koppeling legt met de staatscommissie Herijking Ouderschap, aangezien de vragen een medische invalshoek hadden? Kunt u uitleggen waarom u stelt dat voor de staatscommissie op korte termijn inbreng wenselijk was? Kunt u aangeven welke inbreng er is geleverd?
De Staatscommissie Herijking ouderschap is ingesteld naar aanleiding van (medisch-) technologische en maatschappelijke ontwikkelingen, die leiden tot nieuwe mogelijkheden en inzichten en veranderende gezinssamenstellingen. Deze ontwikkelingen leiden ook tot nieuwe vragen omtrent de rol van ouders, de band tussen ouder en kind en de wijze waarop individuen zich ontplooien. De Staatscommissie heeft zich vanuit een breed scala aan disciplines laten voorlichten door specialisten en ervaringsdeskundigen. In dat licht is het ook niet verwonderlijk dat, zoals ik in mijn eerdere antwoorden reeds stelde, voor de Staatscommissie Herijking ouderschap inbreng van de NVOG wenselijk was.
Tot vóór het uitkomen van het huidige standpunt van de NVOG bestond er een verouderde richtlijn Hoogtechnologisch draagmoederschap. Daarin was onder andere de voorwaarde opgenomen dat bij hoogtechnologisch draagmoederschap (dus draagmoederschap met behulp van in vitro fertilisatie, ivf) beide gameten door de wensouders geleverd moesten worden. Daarmee werden onder meer homoseksuele stellen bij voorbaat uitgesloten. De NVOG had zich al eerder voorgenomen deze richtlijn te actualiseren, evenals het Modelreglement bij de Embryowet. De totstandkoming van het standpunt over geassisteerde voortplanting met gedoneerde gameten en embryo’s was dus een initiatief van de NVOG en het proces is op verzoek van de Staatscommissie bespoedigd.
Deelt u de mening dat indien, zoals u stelt, te weinig wetenschappelijke kennis beschikbaar is over medische en psychologische aspecten rond behandeling met donorgameten, waardoor geen richtlijn opgesteld kan worden maar alleen een standpunt, het wenselijk is dat er meer onderzoek gedaan gaat worden? Zo nee, waarom niet?
Voor meer op evidence gebaseerde zorg is het van belang dat er wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan. De beschikbaarheid van onderzoek is niet alleen afhankelijk van bereidwillige onderzoekers en middelen, maar ook van een doelgroep die voldoende groot is, zodat het onderzoek statistisch significante resultaten oplevert. Ik steun dan ook de aanbeveling van de NVOG dat alle behandelingen zorgvuldig moeten worden geregistreerd, inclusief de medische en psychologische follow-upgegevens van de wensouders, donoren en kinderen.
Daarnaast neemt de NVOG haar verantwoordelijkheid door zichzelf aan te bevelen om de gesignaleerde kennishiaten te prioriteren voor het vrijmaken van subsidiegelden. De recent gepresenteerde kennisagenda van de NVOG2 volgde te snel op het uitgebrachte standpunt, waardoor de kennishiaten hierin nog geen plek hebben kunnen krijgen. De verwachting is echter dat de komende periode concrete onderzoeksvragen zullen worden geformuleerd, zodat deze een plek zullen krijgen in een volgende kennisagenda van de NVOG. Dat neemt niet weg dat onderzoekers daarvóór al aan de slag kunnen met elders verworven onderzoeksgelden.
In hoeverre is het mogelijk om als organisatie/instelling hoogtechnologisch draagmoederschap aan te bieden aan homostellen? Zo ja, zou u dit dan willen bevorderen, gezien de behoefte? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen juridische belemmeringen voor ziekenhuizen om hoogtechnologisch draagmoederschap aan te bieden aan homostellen, op voorwaarde dat het niet gaat om commercieel draagmoederschap, dat het ziekenhuis een vergunning heeft voor het uitvoeren van ivf en dat aan de vereisten van de Embryowet en Wet Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting wordt voldaan (naast uiteraard de algemene wettelijke kaders voor geneeskundige zorg). Omdat de vraag naar hoogtechnologisch draagmoederschap volgens de NVOG klein is en de behandeling complex, beveelt de NVOG aan om deze behandeling te concentreren in een of twee centra in Nederland. Aangezien ik geen andere informatie heb over de bestaande behoefte, zie ik nu geen aanleiding om in algemene zin te bevorderen dat ziekenhuizen de behandeling gaan aanbieden.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór de behandeling van de VWS-begroting voor 2017?
Ja.
Het bericht dat het geld voor jeugd-ggz in Almere op is |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de brief die de gemeente Almere aan huisartsen en door haar gecontracteerde zorgaanbieders heeft gestuurd met betrekking tot de toegang tot jeugdhulp?1 2
Ik heb uw Kamer op 12 oktober jongstleden in een brief3 geïnformeerd over mijn reactie op de brief van Almere. Dezelfde middag heb ik hierover met uw Kamer gedebatteerd in het algemeen overleg geweld in afhankelijkheidsrelaties.
Het komt er in het kort op neer dat de Jeugdwet op dit punt glashelder is. Het enkele feit dat het gemeentelijk budget voor jeugdhulp overschreden dreigt te worden doet niet af aan de jeugdhulpplicht van gemeenten. Daarnaast beperkt de jeugdhulpplicht zich niet tot acute hulpvragen.
De brief van Almere heeft bij mij vraagtekens opgeroepen. Daarom heb ik direct contact met de wethouder van Almere opgenomen.
In het debat van 12 oktober heb ik uw Kamer aangegeven eerst het debat tussen de wethouder van Almere en de gemeenteraad van Almere af te willen wachten alvorens eventuele verdere stappen te zullen ondernemen.
In dit debat is een motie ingediend en aangenomen door de gemeenteraad, waarmee de in de brief aangekondigde maatregel wordt teruggedraaid.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de psychiater van de Dr. Bosmanstichting, die stelt dat de kern van het budgetprobleem onder andere ligt bij de bezuinigingen die zijn doorgevoerd in de jeugdzorg?3
Zoals hierboven ook al aangegeven reikt de jeugdhulpplicht van gemeenten verder dan alleen die gevallen waarin acuut jeugdhulp nodig is. Het enkele feit dat een gemeente een tekort ervaart op zijn budget doet niet af aan de jeugdhulpplicht.
De gemeenteraad van Almere heeft geïntervenieerd op de aangekondigde maatregel van het college door een motie aan te nemen, waarmee het college verzocht is de maatregel per direct te beëindigen.
Wat betreft de toereikendheid van het beschikbaar gestelde budget sociaal domein aan gemeenten; ook daarover is meermalen met uw Kamer het debat gevoerd. De laatste tijd stond hierin vooral de vraag centraal hoe het kan dat gemeenten budget overhouden. Ik heb dan ook geen signalen dat het budget sociaal domein in algemene zin tekortschiet.
Wat is de samenhang tussen dit budgetprobleem en het feit dat Almere in 2015 ook al eens in het nieuws kwam vanwege budgettekort?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het wenselijk dat de gemeente Almere op basis van financiën zorgaanbieders opdraagt alleen zorg te verlenen wanneer aan één van de drie genoemde criteria wordt voldaan? Zo nee, welke stappen onderneemt u om dit besluit terug te draaien?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel gemeenten nog meer een beperkte toegang tot jeugdhulp hebben afgekondigd, of langere wachtlijsten hebben ingevoerd? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De gemeenteraad van Almere heeft het college door middel van een motie opgeroepen om de instroomstop per direct op te heffen en de financiële middelen daarvoor te zoeken in het budget voor jeugdhulp in 2018, 2019 en 2020. Overweging hierbij is dat de gemeente de jeugdhulpplicht heeft en dat dit niet enkel voor acute gevallen geldt. De wethouder heeft in het debat met de gemeenteraad aangegeven dat het belang van het kind voorop staat en ervoor te zorgen dat er geen kinderen tussen wal en schip zullen vallen. Het is allereerst aan de gemeenteraad om te controleren hoe het college deze motie uitvoert. Daarbij zal ik vanuit mijn eigen verantwoordelijkheid mij op de hoogte laten stellen van de wijze waarop de wethouder de jeugdhulpplicht uitvoert.
Voor wat betreft wachttijden in algemene zin, ben ik, mede naar aanleiding van de motie Keijzer c.s.5, met gemeenten en branches in gesprek over normen voor verantwoord wachten en transparante wachttijden. In de voortgangsbrief Jeugd die ik voor 14 november aan uw Kamer zal toesturen, zal ik u nader informeren over de uitkomsten van het gevoerde overleg.
Kunt u garanderen dat Almeerse kinderen en gezinnen die jeugd-ggz nodig hebben nu niet – in plaats van dat zij te maken krijgen met een opnamestop – simpelweg op een wachtlijst worden geplaatst, en zo alsnog geen zorg ontvangen? Zo ja, hoe gaat dit u inzichtelijk maken? Zo nee, hoe kunt u dan garanderen dat er geen enkel kind en gezin tussen wal en schip valt?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden, evenals de eerder vragen hierover, en in samenhang met de door de Kamer verzochte brief in de Regeling van Werkzaamheden van 11 oktober 2016?4
In mijn brief van 12 oktober jl. inzake de «toegang tot jeugdhulp in Almere» heb ik – voorafgaand aan het Algemeen Overleg Geweld in Afhankelijkheidsrelaties –
Patiënten die als proefkonijn werden gebruikt in het Erasmus MC |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich het artikel waaruit bleek dat artsen in het Erasmus MC de werking en de veiligheid van een nieuw operatie-instrument voor boezemfibrillatie hebben onderzocht, zonder dat de patiënten dit wisten?1
Ja.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over het onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) naar de vraag of de handelingen van het Erasmus MC te beschouwen zijn als reguliere zorg of als medisch wetenschappelijk onderzoek?
De IGZ heeft aanvullende informatie opgevraagd bij het Erasmus MC over de afweging die destijds (2005–2007) gemaakt is of het reguliere zorg of medisch wetenschappelijk onderzoek betrof, als ook hoe een dergelijke afweging anno 2016 gemaakt wordt. Op basis van de voorliggende gegevens heeft de IGZ nog onvoldoende informatie om de vraag te beantwoorden of de handelingen van het Erasmus MC te beschouwen waren als reguliere zorg of als medisch wetenschappelijk onderzoek. Zij doet daarnaar thans aanvullend onderzoek. De IGZ betrekt daarbij de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO). De IGZ heeft mij laten weten dat zij er naar streeft om het onderzoek begin 2017 af te ronden. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomst van het onderzoek.
Bent u van oordeel dat het onderzoek met de cryoballon een prospectief onderzoek betrof, of een retrospectief onderzoek zoals het Erasmus MC beweert?
Gelet op het thans lopende onderzoek door de IGZ kan ik u hierover op dit moment geen antwoord geven.
Wat is uw mening over de werkwijze, waarbij de hoogleraar informeel met de voorzitter van de medisch-ethische commissie van het Erasmus MC heeft gesproken, en dat die gezegd zou hebben dat het niet nodig was om toestemming te vragen?
Het is niet aan mij om een uitspraak te doen over dit individuele geval. In het algemeen geldt, dat als er twijfel bestaat over de vraag of er sprake is van een WMO-plichtige studie (dus of een studie onder de reikwijdte valt van de Wet Medisch-wetenschappelijk Onderzoek met mensen), dit voorgelegd kan worden aan een METC of de CCMO.
Welke ruimte biedt de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) op basis van artikel 6, vierde lid, om experimentele behandelingen buiten de werkingssfeer van de wet te laten?
Voor experimentele behandeling die onder de WMO valt is, noodsituaties daargelaten, altijd schriftelijke toestemming vereist van de patiënt of diens vertegenwoordiger (artikel 6 WMO).
Bij noodsituaties, geregeld in artikel 6, lid 4 van de WMO, gaat het erom dat de handelingen direct in het belang van de patiënt moeten worden uitgevoerd, zodat niet op toestemming kan worden gewacht. Daarvoor is overigens wel goedkeuring van de medisch-ethische toetsingscommissie vereist, en moet de toestemming alsnog gevraagd worden zodra dat mogelijk is.
Wanneer experimentele behandeling in het kader van individuele hulpverlening plaatsvindt, gelden de bepalingen van de WMO niet. Dit is vastgelegd in artikel 1 tweede lid WMO. Wel is dan de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst van toepassing (WGBO, opgenomen in Boek 7 titel 7 afdeling 5 BW). In dat geval zal de keuze voor de behandeling aantoonbaar in het belang van de patiënt moeten zijn, en mag geen sprake zijn van vooraf opgezet wetenschappelijk onderzoek.
Bij experimentele behandeling in het kader van individuele hulpverlening is in beginsel ook altijd toestemming vereist van de patiënt zelf (artikel 7:450 BW), of van een vertegenwoordiger als de patiënt wilsonbekwaam is (artikel 7:465 BW). Zou wachten op toestemming ernstig nadeel voor de patiënt opleveren, dan mag de behandeling zonder die toestemming beginnen (artikel 7:466 eerste lid BW). Gaat het om een verrichting van niet ingrijpende aard, dan mag toestemming worden verondersteld (artikel 7:466 tweede lid BW).
Klopt het dat in het geval van experimentele behandelingen de behandeling wel altijd in het belang van de individuele patiënt moet zijn en niet het vergaren van kennis? Klopt het dat dit betekent dat er altijd toestemming moet worden gevraagd en dat toestemming alleen achterwege kan blijven zolang de proefpersoon niet in staat is om toestemming te geven of zolang er niemand geraadpleegd kan worden die in zijn plaats toestemming mag geven? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 5.
Als het antwoord op vraag 6 bevestigend is, kunt u dan aangeven op welke wijze dit zich volgens u verhoudt tot de werkwijze rondom het onderzoek van het Erasmus MC?
Gelet op het thans lopende onderzoek door de IGZ kan ik u hierover op dit moment geen antwoord geven.
Zou naar uw mening de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO) het onderzoek moeten uitvoeren of in dit soort gevallen de wet is overtreden?
De CCMO houdt toezicht op de werkzaamheden van METC’s. In dit geval meende het Erasmus MC dat er geen sprake was van een medisch-wetenschappelijk onderzoek dat binnen de reikwijdte van de WMO valt. Volgens deze instelling zou het namelijk zijn gegaan om onderzoek met gegevens uit de dossiers van de patiënten. Daarom is er geen onderzoeksprotocol getoetst door een METC.
De CCMO ziet niet toe op de procedures rond het onderzoek van het Erasmus MC. De IGZ is de instantie die toezicht houdt op de uitvoering van medisch wetenschappelijk onderzoek door onderzoeksinstellingen. De IGZ kan, als daar in het kader van de toezichtstaak aanleiding voor is, ook de procedures opvragen die gebruikt worden voor de uitvoering van medisch wetenschappelijk onderzoek.
In de voorliggende casus bestaat in de eerste plaats nog twijfel of het om een medisch wetenschappelijk onderzoek gaat of om reguliere zorg. Zoals gezegd in mijn antwoord op vraag 2 heeft de IGZ mij geïnformeerd dat zij de CCMO zal betrekken bij haar onderzoek.
Op welke wijze doet de CCMO onderzoek naar dergelijke gevallen? Wordt hierbij gebruikgemaakt van een reglement of een onderzoeksprotocol? Kan de CCMO onderzoek doen naar de procedures rond het onderzoek van het Erasmus MC?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe vaak heeft de CCMO dergelijke gevallen al onderzocht sinds de wet in 1999 is ingegaan? Kunt u hier enkele voorbeelden van geven?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 9, is de IGZ de instantie die toezicht houdt op uitvoering van onderzoek. IGZ schakelt de CCMO in op momenten dat er bepaald moet worden of het om WMO-plichting onderzoek gaat. Het komt niet vaak voor dat de IGZ of de CCMO een signaal krijgt dat mogelijk de wet is overtreden omdat patiënten betrokken zijn bij een medisch wetenschappelijk onderzoek dat niet als zodanig getoetst is. Ik weet van één recente casus die de IGZ en de CCMO samen onderzocht hebben. Het betrof een melding van een patiënt die behandeld was met een medisch hulpmiddel tegen (gastro-oesofagale) reflux. De patiënt dacht dat hij zonder toestemming deel had genomen aan een medisch wetenschappelijk onderzoek. Na onderzoek van de IGZ en de CCMO bleek dat er in dit geval geen overtreding was van de WMO en de Wet op de medische hulpmiddelen.
Wat is de verjaringstermijn van een delict als genoemd in artikel 33 van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen?
De verjaringstermijn hangt af van het soort strafbare feit. Voor een overtreding geldt bijvoorbeeld een verjaringstermijn van drie jaar en voor een misdrijf zes jaar. Mocht er sprake zijn van een medisch wetenschappelijk onderzoek dat niet is getoetst, dan gaat het om een misdrijf.
Het bericht dat er namens de Stichting Rookpreventie Jeugd aangifte is gedaan tegen vier tabaksfabrikanten die actief zijn in Nederland |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er namens de Stichting Rookpreventie Jeugd aangifte is gedaan tegen vier tabaksfabrikanten die actief zijn in Nederland?1
Ik heb kennis genomen van het bericht dat er onder andere namens de Stichting Rookpreventie Jeugd aangifte is gedaan tegen vier grote tabaksfabrikanten. Het is aan het Openbaar Ministerie om de aangifte te beoordelen.
Wat is uw mening over het feit dat filtersigaretten lasergestuurde gaatjes bevatten die ervoor zorgen dat de roker veel meer rook binnen krijgt dan bij de producttests van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) wordt gemeten?
De Europese Tabaksproductenrichtlijn (Richtlijn 2014/40/EU) bepaalt de maximumwaarden van teer, nicotine en koolmonoxide (TNCO) waaraan sigaretten moeten voldoen. Daarnaast schrijft de richtlijn voor dat de emissies van teer, nicotine en koolmonoxide worden gemeten volgens de ISO-methode. In Nederland is de Tabaksproductenrichtlijn geïmplementeerd in de Tabaks-en rookwarenwet. Het RIVM meet de TNCO waarden op basis van de in deze wet voorgeschreven ISO-methode. Er is sprake van een overtreding wanneer de TNCO waarden de maximum toegestane waarden overschrijden op basis van de in de Tabaks-en rookwarenwet bepaalde meetmethode. Het is aan de NVWA om te beoordelen of er op basis van de Tabaks-en rookwarenwet en de voorgeschreven methode een overtreding wordt begaan.
Het is uiteraard zorgelijk als consumenten met hogere TNCO waarden in aanraking komen dan de volgens de ISO-methode gemeten TNCO waarden. Ik vind het ook zorgelijk als filtersigaretten lasergestuurde gaatjes bevatten waardoor de rookmachine niet de TNCO-waarden meet die consumenten bij normaal gebruik binnenkrijgen. Wel hecht ik er belang aan om één vastgestelde en internationaal erkende norm te hanteren omdat er anders mogelijk verschillen ontstaan tussen de metingen van TNCO waarden in verschillende EU landen. Daarnaast is het hanteren van één methode binnen EU verband belangrijk voor een goede werking van de interne markt.
Sinds de implementatie van de Tabaksproductenrichtlijn in de Tabaks- en rookwarenwet op 20 mei 2016 is het niet langer toegestaan om TNCO waarden op sigarettenpakkingen te vermelden. Daarmee wordt in ieder geval voorkomen dat consumenten door het opschrift op tabaksverpakkingen een verkeerd beeld krijgen.
Dit neemt echter niet weg dat het zorgelijk blijft als consumenten hogere TNCO waarden kunnen binnenkrijgen dan de waarden die gemeten worden bij het testen van de sigaretten. Ik volg de ontwikkelingen met betrekking tot het ontwikkelen van nieuwe methodes voor het meten van TNCO. Het RIVM werkt, mede als collaboration partner van het WHO, in internationaal verband hieraan mee en draagt bij aan de ontwikkeling van Toblabnet. Toblabnet is een wereldwijd tabakslaboratorium netwerk dat methoden ontwikkelt voor de bestrijding van tabaksgebruik. Verder zal ik in EU verband aandacht vragen voor het vaststellen van gevalideerde methodes die de TNCO waarden nauwkeuriger meten zodat de in de Tabaksproductenrichtlijn maximum toegestane waarden dezelfde is als de waarden waaraan de consument wordt blootgesteld.
Wat vindt u van het feit dat het RIVM in haar rapport «Herziening EU Tabaksproductrichtlijn 2001/37 EG» onder andere wijst op het gegeven dat het testen van sigaretten met behulp van de ISO-methode (International Organization for Standardization) die door het RIVM wordt gebruikt, leidt tot het vinden van lagere TNCO-waarden (gehalten van teer, nicotine en koolmonoxide) dan waaraan de menselijke roker daadwerkelijk wordt blootgesteld?2
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat de daadwerkelijke TNCO-waarden van sigaretten, voor welke de testwaarden tegen de maximum toegestane waarden aan zitten, de op grond van Richtlijn 2014/40/EU toegestane maximumwaarden hoogstwaarschijnlijk overschrijden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat de daadwerkelijke TNCO-waarden er toe leiden dat de Tabaks- en rookwarenwet overtreden wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft u sinds het verschijnen van het RIVM-rapport ondernomen om de foutieve vermelding van TNCO-waarden op sigarettenpakjes tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft u sinds het verschijnen van dit RIVM-rapport ondernomen om te voorkomen dat de consument aan hogere TNCO-waarden wordt blootgesteld dan de ISO-testwaarden uitwijzen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de rol van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in deze geweest? Is zij op de hoogte van bovenstaande gegevens? Welke actie heeft zij ondernomen of gaat zij ondernemen naar aanleiding van bovenstaande gegevens?
De NVWA is de bevoegde toezichthouder op de naleving van de maximum TNCO-waarden. Tot het moment dat een nieuwe meetmethode vastgesteld is, wordt conform de huidige vastgestelde ISO-methode gehandhaafd. Ik heb de NVWA geïnformeerd over deze Kamervragen. Het is aan hen om te beoordelen of er sprake is van een overtreding.
De ramingen ontwikkeling verpleeghuizen 2016-2021 |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw brief van 5 juli jl. over «Openbaarmaking lijst 150 verpleegzorginstellingen»?1
Ja.
Kunt u een uitgebreide onderbouwing geven op welke gegevens en bronnen de ramingen in bijlage 2 tabel 1b zijn gebaseerd, en welke partijen (naast het Ministerie van VWS) betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van deze raming?
Tijdens de regeling van werkzaamheden van 5 juli 2016 heeft uw Kamer gevraagd om de uitgavenontwikkeling bij verpleeghuizen en de kosten per plek in beeld te brengen voor de periode 2010–2021. Deze informatie heb ik toegevoegd in bijlage 2 van mijn brief over «Openbaarmaking lijst 150 verpleegzorginstellingen»(Kamerstuk 31 765, nr. 216).
In de genoemde bijlage heb ik een knip gemaakt tussen de periode 2010–2015 in tabel 1a en de periode 2016–2021 in tabel 1b. Dit onderscheid is van belang omdat tabel 1a betrekking heeft op feitelijke realisaties terwijl tabel 1b op basis van een raming het gevraagde beeld geeft van de verwachte toekomstige ontwikkeling.
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Uitgaven exclusief kapitaal in miljarden euro
4,1
4,3
4,9
5,0
5,3
5,3
Uitgaven inclusief kapitaal in miljarden euro
4,6
4,9
5,5
5,8
6,1
6,1
Gemiddeld aantal plekken (x 1.000)
66
68
71
73
76
77
Gemiddelde kosten per plek
€ 71.000
€ 72.000
€ 78.000
€ 79.000
€ 80.000
€ 79.000
2016
2017
2018
2019
2020
2021
Uitgaven exclusief kapitaal in miljarden euro
5,5
5,6
5,8
6,0
6,1
6,3
Uitgaven inclusief kapitaal in miljarden euro
6,3
6,4
6,7
6,8
7,0
7,2
Gemiddeld aantal plekken (x 1.000)
78
79
80
82
83
84
Gemiddelde kosten per plek
€ 80.000
€ 81.000
€ 83.000
€ 84.000
€ 85.000
€ 86.000
De uitgaven voor verpleeghuizen maken deel uit van het Wlz-kader voor ouderenzorg, gehandicaptenzorg en geestelijke gezondheidszorg. Wlz-uitvoerders zijn ervoor verantwoordelijk om binnen dit totaalkader passende zorg in te kopen voor al hun cliënten met een aanspraak op Wlz-zorg. Zij dienen daarbij rekening te houden met de ontwikkeling van de zorgvraag in hun regio. Indien de vraag naar verpleeghuisplekken sneller groeit dan bijvoorbeeld de vraag naar gehandicaptenzorg dan kunnen de Wlz-uitvoerders daar ook een groter deel van de beschikbare groeimiddelen voor inzetten.
Het voorgaande benadrukt het technische karakter van de gevraagde raming van de ontwikkelingen van verpleeghuizen in tabel 1b. De realisatie van de groei in het aantal plekken kan dus anders verlopen dan de technische raming aangeeft.
Bij het opstellen van deze raming zijn uiteraard een aantal veronderstellingen gemaakt. Zoals gebruikelijk vormen de meest recente realisatiegegevens het uitgangspunt voor de raming van toekomstige ontwikkeling. Voor tabel 1b zijn dat de realisatiecijfers van de NZa over het jaar 2015 zoals opgenomen in tabel 1a van mijn brief.
Zoals aangegeven in mijn brief is voor de periode 2016–2021 vervolgens rekening gehouden met de gereserveerde groeimiddelen, de extra middelen voor Waardigheid en Trots en de (geraamde) loon- en prijsontwikkelingen.
De loon- en prijsontwikkelingen zijn gebaseerd op de macro-economische indices van het CPB. Daarbij geldt dat het nodig was om een veronderstelling te maken over de beschikbare groeiruimte in de volgende kabinetsperiode:
Op grond van de hiervoor genoemde veronderstellingen laat tabel 1b een gematigde stijging zien van het aantal plekken in verpleeghuizen met ruim duizend per jaar in de periode 2016–2021. De werkelijke ontwikkeling van het aantal plekken in verpleeghuizen zal afhankelijk zijn van de ontwikkeling van de feitelijke zorgvraag. Het kabinet stelt daarvoor een toereikend budget beschikbaar. De stijging van het aantal plekken kan dus ook hoger uitvallen.
Omroep MAX3 legt een link tussen de groei van het aantal plekken volgens de voorzichtige technische raming in tabel 1b en het aantal van 6 duizend cliënten op de wachtlijst voor een plaats in een verpleeghuis. Het aantal wachtenden dat omroep MAX noemt betreft praktisch alleen wachtenden die hun intramurale indicatie (nog) niet verzilveren. Zij krijgen doorgaans al zorg vanuit de Wlz in de thuissituatie. In oktober ontvangt de Kamer de resultaten van het onderzoek naar de wachtlijsten en mijn beleidsreactie daarop.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat voorzien op donderdag 13 oktober 2016 over het niet uitvoeren van de motie inzake een bezettingsnorm in verpleeghuizen?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk was beantwoord.
De Zembla uitzending 'Gevaarlijk spel' |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de Zembla uitzending «Gevaarlijk spel»?1
Zembla heeft een kritisch programma gemaakt over de toepassing van rubbergranulaat op kunstgrasvelden. De uitzending roept de vraag op of de gezondheid van sporters op deze velden wel voldoende beschermd is. Ik begrijp de bezorgde reacties en terechte vragen van burgers, sporters, sportverenigingen en gemeenten. Ik heb het RIVM gevraagd de aanwezigheid van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s) en andere stoffen in granulaat te bepalen. Ook heb ik het RIVM gevraagd literatuuronderzoek te doen en zal ik uw Kamer, zoals gemeld in mijn brief van 7 oktober 2016, voor het einde van dit jaar over de resultaten hiervan informeren. Begin 2017 wordt ook een rapport van het Europees Agentschap voor Chemische Stoffen (ECHA) over dit onderwerp verwacht.
Wat vindt u van het zeer beperkte onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en bent u bereid om de betreffende onderzoeker(s) en de directie, die hiervan op de hoogte was maar dit oogluikend heeft toegestaan, te ontslaan?
Het Industox onderzoek waar u aan refereert, is uitgevoerd door een onderzoeksbureau in opdracht van verschillende branche-organisaties en niet in opdracht van de rijksoverheid. Het RIVM-advies uit 2007 is gebaseerd op informatie die destijds beschikbaar was. Deze informatie omvatte meerdere onderzoeken. Het Industox-onderzoek was een onderdeel hiervan. Het onderzoek was volgens het RIVM goed gedocumenteerd en is in een peer reviewed wetenschappelijk tijdschrift gepubliceerd.2 Door de diensten van de betrokken ministeries is integer gehandeld en ik heb vertrouwen in de wetenschappelijke integriteit van het RIVM. Ontslag is dan ook niet aan de orde.
Kunt u aangeven hoeveel kinderen er in Nederland leukemie en/of lymfeklierkanker hebben en hoeveel er daarvan regelmatig op een kunstgrasveld met rubbergranulaat gespeeld hebben en, indien u dit niet kunt, bent u dan bereid om dit voor het eind van dit jaar te onderzoeken?
Tot het 15de levensjaar wordt in Nederland jaarlijks bij 135 kinderen de diagnose leukemie gesteld, en bij 50 kinderen de diagnose lymfeklierkanker. Het is niet bekend hoeveel van deze kinderen regelmatig gebruik maakten van kunstgrasvelden. In het RIVM onderzoek dat nu wordt uitgevoerd zal speciale aandacht zijn voor informatie over het mogelijke ontstaan van leukemie en/of lymfekanker als gevolg van blootstelling aan rubbergranulaat.
Kunt u aangeven waarom de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu plotseling haar standpunt veranderde ten aanzien van een verbod op het gebruik van rubbergranulaat in kunstgrasvelden en bent u bereid om een feitenrelaas hiervan naar de Kamer te sturen?
Het gaat hier om de vraag of rubbergranulaat onder de REACH-verordening als mengsel of voorwerp beschouwd moet worden. Zoals in het antwoord op vraag 7 van de leden Van Nispen en Smaling al werd aangegeven, geldt het maximaal toegelaten gehalte polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s) zoals opgenomen in bijlage XVII, punt 50 van REACH alleen voor bepaalde voorwerpen en niet voor mengsels. Bedoelde restrictie (punt 50) is 6 december 2013 gepubliceerd en trad 27 december 2015 in werking.
Op 5 november 2015 heeft Nederland het initiatief genomen en aan de Commissie en de andere lidstaten de vraag voorgelegd hoe rubbergranulaat ingedeeld moet worden. Daarop heeft de Europese Commissie op 9 november schriftelijk aan alle lidstaten aangegeven dat rubbergranulaat een mengsel is. Omdat de Europese Commissie om een schriftelijke reactie vroeg, heeft Nederland daarna op 1 december 2015 aan de Commissie gemeld te twijfelen aan de argumentatie van de Commissie en zelf argumenten te zien waarom granulaat als voorwerp kan worden gezien.
Nederland werd er op 21 december door de Europese Commissie op gewezen dat slechts één andere lidstaat de Nederlandse mening deelde. Daarbij werd Nederland door de Europese Commissie verzocht haar standpunt te heroverwegen. Nederland heeft vervolgens op 13 januari 2016 aangegeven dat zij van mening blijft dat er goede argumenten zijn om granulaat als voorwerp aan te merken, maar dat zij zich niet zal verzetten tegen de interpretatie die de Europese Commissie en de overgrote meerderheid van de lidstaten voorstaan dat sprake is van een mengsel. Hierbij heeft meegespeeld dat REACH een rechtstreeks werkende verordening is, die in de hele Europese markt op dezelfde wijze moet worden toegepast. Een afwijkende Nederlandse interpretatie zou hierdoor leiden tot problemen met import en export op de interne markt, met mogelijke juridische procedures die alsnog geharmoniseerde interpretatie zouden afdwingen tot gevolg. Ook was medebepalend dat er geen aanwijzingen waren voor gezondheidsrisico’s voor de gebruikers van sportvelden en dat de restrictie in 2017 opnieuw door de Commissie wordt bekeken.
Deelt u de mening dat de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) nalatig is geweest in deze kwestie? Zo nee, waarom niet?
De KNVB heeft haar verantwoordelijkheid genomen door samen met andere marktpartijen onderzoek te laten uitvoeren naar de mogelijke milieu en gezondheidsrisico’s van rubbergranulaat.
Deelt u de mening dat er geen enkel risico genomen mag worden met de gezondheid van onze kinderen en zo ja, wilt u dan zo spoedig mogelijk een verbod instellen voor rubbergranulaat kunstgrasvelden?
Ik ben van mening dat er geen onaanvaardbaar risico genomen mag worden met de gezondheid van kinderen. Uit de informatie die tot op heden bekend is blijkt volgens het RIVM niet dat gebruik van rubbergranulaat in kunstgrasvelden tot onaanvaardbare risico’s leidt en ik zie geen reden om nu een speelverbod op kunstgras in te stellen.
Het bericht dat het sporten op kunststofgrasvelden mogelijk gevaarlijk is voor de gezondheid |
|
Eric Smaling , Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla over de mogelijke risico’s van voetballen op kunstgrasvelden met rubbergranulaat voor de gezondheid?1
Zembla heeft een kritisch programma gemaakt over de toepassing van rubbergranulaat op kunstgrasvelden. De uitzending roept de vraag op of de gezondheid van sporters op deze velden wel voldoende beschermd is. Ik begrijp de bezorgde reacties en terechte vragen van burgers, sporters, sportverenigingen en gemeenten. Ik heb het RIVM gevraagd de aanwezigheid van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s) en andere stoffen in granulaat te bepalen. Ook heb ik het RIVM gevraagd literatuuronderzoek te doen en zal ik uw Kamer, zoals gemeld in mijn brief van 7 oktober 2016, voor het einde van dit jaar over de resultaten hiervan informeren. Begin 2017 wordt ook een rapport van het Europees Agentschap voor Chemische Stoffen (ECHA) over dit onderwerp verwacht.
Hoe groot is het risico op gezondheidsproblemen met betrekking tot het sporten op kunststofgrasvelden met rubbergranulaat? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Het RIVM heeft eerder geconcludeerd dat blootstelling aan granulaat op basis van de huidige inzichten niet tot gezondheidseffecten leidt. Bij navraag voor en na de uitzending van Zembla heeft het RIVM aangegeven bij deze conclusie te blijven. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Welke onderzoeken zijn tot nu al gedaan naar de mogelijke risico’s voor de gezondheid vanwege het spelen op kunstgrasvelden met rubbergranulaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naast het onderzoek uit 2007 zijn er de afgelopen jaren nog enige tientallen onderzoeken gedaan. Deels zijn die onderzoeken gebaseerd op literatuuronderzoek en deels op metingen. Ik heb het RIVM gevraagd een analyse te maken van deze onderzoeken en zal daar voor het einde van het jaar bij u op terugkomen.
Welke informatie, onderzoeken of bewijzen zijn beschikbaar over het bericht dat in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië er steeds meer voetballers (vooral keepers) zijn die een verband leggen tussen het spelen op kunststofgrasvelden met rubbergranulaat en het feit dat zij kanker hebben gekregen? Hoe verhoudt dit zich tot andere landen?
Beantwoording van deze vraag maakt onderdeel uit van het literatuuronderzoek dat ik bij het RIVM heb uitgezet, waarover ik verwacht uw Kamer voor het einde van dit jaar te kunnen informeren.
Is het waar dat een eerder onderzoek uitgevoerd door Industox door zowel de overheid als door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gepresenteerd wordt als het bewijs dat er geen gezondheidsrisico’s zijn?
Het door Industox uitgevoerde onderzoek is één van de onderzoeken die bij de beoordeling door het RIVM gebruikt is. In mijn antwoord op vraag 3 gaf ik u al aan dat het RIVM de onderzoeksresultaten van de relevante literatuur uit de afgelopen jaren beoordeelt. Daarover verwacht ik uw Kamer voor het einde van dit jaar te kunnen informeren. Op basis van diverse onderzoeken, waar het genoemde Industox onderzoek deel van uitmaakte, heeft het RIVM eerder geconcludeerd dat dit onderzoek voldoende zeggingskracht heeft om, in combinatie met de verdere beschikbare gegevens, te veronderstellen dat gebruikmaken van het veld niet leidt tot gezondheidsrisico’s.
Wat is uw reactie op de uitspraken van meerdere deskundigen die in de uitzending hebben aangegeven dat dit onderzoek door Industox slechts een steekproef betreft en niet geclassificeerd kan worden als wetenschappelijk onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
De in de uitzending geïnterviewde experts gaven aan dat de steekproef in het onderzoek te klein was om representatief te zijn. Dit klopt, de steekproef was klein en betrof alleen (volwassen) mannen. Dit is tijdens de begeleiding destijds ook door het RIVM benoemd. Dit betekent niet dat de resultaten van het onderzoek onbruikbaar zijn. Volgens het RIVM is het niet terecht om het onderzoek als «niet wetenschappelijk» te classificeren. Het onderzoek was goed gedocumenteerd en is in een peer reviewed wetenschappelijk tijdschrift gepubliceerd.2
Is het waar dat de concentraties die in granulaten zitten ver boven de vastgestelde REACH-norm zitten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De norm in REACH (bijlage XVII, punt 50) geldt voor bepaalde voorwerpen en is vastgesteld op 1 mg/kg voor elk van de in de lijst opgenomen polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s). In totaal zijn er 8 pak’s in de lijst opgenomen en is het totaal toegestane gehalte aan deze pak’s in voorwerpen dus 8 mg/kg. De norm voor pak’s in mengsels, waartoe in de EU rubbergranulaat wordt gerekend, is in REACH opgenomen in bijlage XVII, punt 28 en bedraagt 100 mg/kg voor Benzo(a)pyreen en 1.000 mg/kg voor andere pak’s tezamen.
Er zijn mij geen aanwijzingen bekend dat de concentraties in granulaat niet voldoen aan deze norm. In mijn antwoord op vraag 1 gaf ik al aan dat ik het RIVM opdracht heb gegeven onderzoek te doen naar de concentraties van pak’s en andere stoffen in het granulaat.
Is het waar dat de branchevereniging van bandenfabrikanten VACO gelobbyd heeft bij het Ministerie van VWS en bij het Ministerie van I&M om de Europese normen van rubbergranulaat niet aan strengere regels te laten voldoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over de uitvoering van Europese wetgeving vindt op veel niveaus overleg plaats tussen overheid, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. Dit is van belang om te komen tot doelmatige wetgeving. De implementatie van bedoelde REACH-restrictie is dan ook door onze ministeries met de bandenbranche besproken. De informatie uit deze gesprekken, die wees op interpretatieproblemen die mogelijk zouden ontstaan en op de mogelijke impact van die onhelderheid op de recyclingsector, zijn aanleiding geweest om deze kwestie te agenderen voor een regulier overleg met de Commissie en de andere lidstaten. De inzet van Nederland was er daarbij niet op gericht om rubbergranulaat buiten de werkingssfeer van de strengere regels te houden maar op het verkrijgen van een eenduidige interpretatie. Europese verordeningen zoals REACH dienen in de hele EU eenduidig uitgelegd te worden en als er sprake is van mogelijke interpretatieproblemen is het noodzakelijk dat hier op Europees niveau over gesproken wordt.
Kunt u uw reactie geven op de e-mail die aan de Europese Commissie is gestuurd, waarin uw standpunt is aangegeven om rubbergranulaat tot aan de evaluatieregeling in 2017 niet aan strengere regels te onderwerpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat hier om de vraag of rubbergranulaat onder de REACH-verordening als mengsel of voorwerp beschouwd moet worden. Zoals in het antwoord op vraag 7 van de leden Van Nispen en Smaling al werd aangegeven, geldt het maximaal toegelaten gehalte polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s) zoals opgenomen in bijlage XVII, punt 50 van REACH alleen voor bepaalde voorwerpen en niet voor mengsels. Bedoelde restrictie (punt 50) is 6 december 2013 gepubliceerd en trad 27 december 2015 in werking.
Op 5 november 2015 heeft Nederland het initiatief genomen en aan de Commissie en de andere lidstaten de vraag voorgelegd hoe rubbergranulaat ingedeeld moet worden. Daarop heeft de Europese Commissie op 9 november schriftelijk aan alle lidstaten aangegeven dat rubbergranulaat een mengsel is. Omdat de Europese Commissie om een schriftelijke reactie vroeg, heeft Nederland daarna op 1 december 2015 aan de Commissie gemeld te twijfelen aan de argumentatie van de Commissie en zelf argumenten te zien waarom granulaat als voorwerp kan worden gezien.
Nederland werd er op 21 december door de Europese Commissie op gewezen dat slechts één andere lidstaat de Nederlandse mening deelde. Daarbij werd Nederland door de Europese Commissie verzocht haar standpunt te heroverwegen. Nederland heeft vervolgens op 13 januari 2016 aangegeven dat zij van mening blijft dat er goede argumenten zijn om granulaat als voorwerp aan te merken, maar dat zij zich niet zal verzetten tegen de interpretatie die de Europese Commissie en de overgrote meerderheid van de lidstaten voorstaan dat sprake is van een mengsel. Hierbij heeft meegespeeld dat REACH een rechtstreeks werkende verordening is, die in de hele Europese markt op dezelfde wijze moet worden toegepast. Een afwijkende Nederlandse interpretatie zou hierdoor leiden tot problemen met import en export op de interne markt, met mogelijke juridische procedures die alsnog geharmoniseerde interpretatie zouden afdwingen tot gevolg. Ook was medebepalend dat er geen aanwijzingen waren voor gezondheidsrisico’s voor de gebruikers van sportvelden en dat de restrictie in 2017 opnieuw door de Commissie wordt bekeken.
Waarom heeft u besloten om geen strengere regels te laten gelden voor rubbergranulaat? Welke afwegingen heeft u precies gemaakt? In hoeverre heeft de lobby van VACO daarbij een rol gespeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar de antwoorden op de vragen 8 en 9.
Waarom wilden het Ministerie van VWS, brancheorganisatie VACO en het RIVM niet voor de camera van Zembla reageren? Waarom is door al deze partijen per e-mail aangegeven dat er geen gezondheidsrisico’s zijn? Is hier sprake van belangenverstrengeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit antwoord heeft uiteraard alleen betrekking op het Ministerie van VWS en het RIVM. Voor een antwoord op de vraag waarom de VACO niet op camera wil reageren verwijs ik u graag naar deze organisatie. Het Ministerie van VWS en het RIVM hebben besloten om niet op camera te reageren omdat de vragen uitstekend schriftelijk te beantwoorden waren. Dit is ook steeds gebeurd. Hierbij is op geen enkele manier van belangenverstrengeling sprake geweest; het ging immers om het informeren van de journalist over een eerder door het RIVM getrokken conclusie.
Hoe kunt u beweren dat er geen gezondheidsrisico’s zijn terwijl Zembla bewijzen heeft van een bijeenkomst tussen de Europese brancheorganisatie van bandenfabrikanten ETRMA en het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), waaruit blijkt dat fabrikanten zelf helemaal niet weten wat er precies in het granulaat zit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij navraag bij de branche stelt deze dat er in Nederland wel degelijk een indicatie is van de samenstelling van het rubber waar banden uit vervaardigd worden. Uit die contacten is ook gebleken dat de Europese branche kennis heeft van de samenstelling van het granulaat. De status van het verslag tussen ECHA en ETRMA, genoemd in de uitzending van Zembla, is mij niet bekend.
Is er volgens u sprake van een toename van gezondheidsproblemen van sporters die gerelateerd kan worden aan de stijging van het aantal kunstgrasvelden in Nederland? Bent u bereid dit te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Er is mij geen stijging van het aantal gezondheidsproblemen bekend. Zoals geantwoord bij vraag 4 wacht ik de resultaten van de lopende onderzoeken af.
Heeft u of betrokken partijen meldingen binnengekregen van mensen die in de buurt van een kunstgrasveld wonen of sporten en die gezondheidsklachten kregen vanwege het rubbergranulaat dat is aangelegd op het kunstgrasveld?
Bij het RIVM zijn na afloop van de uitzending enkele meldingen van burgers binnengekomen die gezondheidseffecten in de omgeving relateerden aan blootstelling aan granulaat.
Bent u bereid om een grondig epidemiologisch onderzoek uit te voeren naar de gezondheidsgevolgen van rubbergranulaat in kunstgrasvelden? Zo neen, waarom niet?
Naar aanleiding van de conclusies van de nu aangekondigde onderzoeken zal bekeken worden wat verdere stappen kunnen zijn. Het is nu nog te vroeg om te concluderen of een epidemiologisch onderzoek al dan niet zinvol is.
Welke maatregelen gaat u treffen om mogelijke risico’s voor de volksgezondheid tegen te gaan?
Het RIVM beoordeelt dat blootstelling aan het granulaat op basis van de huidige inzichten niet tot gezondheidseffecten leidt. Ik wacht de onderzoeken van het RIVM vooralsnog af. De resultaten van deze onderzoeken verwacht ik voor het einde van dit jaar te ontvangen.
Het artikel “Wethouder Fles en CDA Noordwijk nemen elkaar de maat” |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Wethouder Fles en CDA Noordwijk nemen elkaar de maat»?1
Ja.
Wordt door de Noordwijkse casus duidelijk dat het begrip «zelfredzaamheid» niet eenduidig wordt gebruikt in de uitvoeringspraktijk (nu deze lokale situatie is vergeleken met diverse projecten in de 4 grote steden)?
Ik kan me dit beeld voorstellen, maar ben het niet eens met de suggestie die uit de vragen spreekt. Gemeenten kunnen de mate van zelfredzaamheid van inwoners beoordelen. Uiteraard binnen het kader van de wet. Het College dient daar vervolgens naar te handelen. Dat geldt ook voor de vraag of en in welke mate de lokale overheid haar burgers zou moeten ondersteunen wanneer ze worden getroffen door ingrijpende beslissingen, zoals het sluiten van dit pand. Een specifieke beschrijving van zelfredzaamheid in de wet is daarom onwenselijk.
Vindt u het binnen de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een taak van de gemeente om stappen te zetten, om te voorkomen dat burgers schade lijden door overheidsbeslissingen, zoals het sluiten van een pand zonder met ketenpartijen te overleggen over oplossingen voor individuele burgers die door sluiting worden getroffen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat het woord «zelfredzaamheid» verduidelijking behoeft in het licht van deze casus? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat In de Noordwijkse casus het College van B&W de opvang geheel als verantwoordelijkheid van de centrumgemeente ziet, die aangeeft geen opvang te kunnen bieden? Wat vindt u hiervan?
Dat klopt niet. Voor verschillende betrokkenen kan en wordt vanuit de Wmo begeleiding geboden of andere hulp vanuit andere wettelijke kaders. Daar is door de gemeente ook meerdere malen over gecommuniceerd. Voor maatschappelijke opvang heeft de gemeente afspraken gemaakt met haar centrumgemeente, in dit geval via de centrumgemeente Leiden. Die afspraken moeten sluitend zijn, zodat mensen niet tussen wal en schip belanden.
Is het u bekend dat het College van de gemeente Noordwijk van mening is dat preventie (zoals het verliezen van BRP inschrijving en zorgpolis), vroegsignalering en voorkomen van escalatie zaken zijn die niet tot de Wmo behoren? Bent u dit met het College eens? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Essentie is om, gegeven de mogelijkheden die diverse wetten aan gemeenten bieden, te zorgen voor passend maatwerk voor mensen. Daarbij is het zowel voor mensen zelf als financieel voor de gemeente vaak beter om preventief te werken en escalatie te voorkomen. Vanuit die gedachte maken preventie en vroegsignalering ook in Noordwijk onderdeel uit van het Wmo-beleid dat wijkteams en maatschappelijke partijen uitvoeren.
Vindt u het ook niet opvallend dat de wethouders vinden dat hun interpretatie van de Wmo niet door een raadslid ter discussie mag worden gesteld, terwijl de Wmo een wet is met veel beleidsruimte, die nu juist vraagt om actieve democratische controle door de raad?
Ik ben met u eens dat de Wmo veel ruimte geeft die juist in discussie van College met de gemeenteraad lokaal in passend beleid kan worden vertaald.
Deelt u de mening dat de raad de controlerende bevoegdheid heeft om vragen te stellen?
Ja.
Onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van kunstgrasvelden |
|
Remco Dijkstra (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Zembla getiteld «gevaarlijk spel», over onderzoek naar de gezondheidsrisico’s die mensen lopen bij sport op kunstgrasvelden?1
Ja.
Deelt u de mening dat er geen twijfel mag bestaan over de risico’s die kinderen kunnen lopen als zij sporten op kunstgrasvelden?
Alle gebruikers van consumentenproducten dienen beschermd te worden tegen onaanvaardbare risico’s. Hierbij geldt dat kwetsbare groepen in de samenleving zoals kinderen extra bescherming verdienen. Het is echter onmogelijk om alle risico’s uit te sluiten. In dit specifieke geval heeft het RIVM aangegeven dat de toepassing van rubbergranulaat op kunstgras op basis van de huidige inzichten geen risico oplevert voor de volksgezondheid en dat er nu geen reden is om te stoppen met sporten op deze velden.
In hoeverre klopt het dat autobanden en rubbergranulaat kankerverwekkende stoffen bevatten zoals zink, lood, benzeen en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) en klopt het dat dit granulaat op kunstgrasvelden wordt toegepast waar dagelijks duizenden kinderen op sporten?
Autobanden en rubbergranulaat van autobanden bevatten PAK’s, deze stoffen worden als kankerverwekkend geclassificeerd. Ook benzeen is een kankerverwekkende stof, maar er zijn tot op heden bij het RIVM geen recente analyses bekend waarbij benzeen werd aangetoond. Granulaat bevat daarnaast ook zink en, lood. Deze stoffen zijn niet aangemerkt als kankerverwekkend. Het RIVM neemt deze en vele andere stoffen mee in de analyse van de samenstelling van het rubbergranulaat2.
Volgens de KNVB liggen er in Nederland ongeveer 1.800 kunstgrasvelden, waarop dagelijks gesport wordt.
Bestaan er richtlijnen voor het gebruik van rubbergranulaat of andere toepassingen op kunstgrasvelden waar sport wordt beoefend? Zo ja, wat zijn die richtlijnen? Hoe wordt daarop toegezien? Bent u van mening dat er specifiekere richtlijnen moeten komen?
Er bestaan geen specifieke overheidsrichtlijnen voor het gebruik van rubbergranulaat op kunstgrasvelden waar sport wordt beoefend. Wel moet rubbergranulaat voldoen aan de REACH verordening. De NVWA is belast met toezicht op de naleving van deze Europese wetgeving voor het gebruik van rubbergranulaat op sportvelden.
Kunt u een toelichting geven over een onderzoek dat in Hendrik-Ido-Ambacht heeft plaatsgevonden over de relatie tussen de gezondheidsklachten van de omwonenden en het rubber op de naburige kunstgrasvelden? Op welke manier is dit onderzoek betrokken bij later onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
Bij het onderzoek in Hendrik-Ido-Ambacht is voor zover het Ministerie van VWS bekend de rijksoverheid slechts zeer zijdelings betrokken geweest. Naar aanleiding van metingen die daar door derden uitgevoerd zijn is er in 2007 contact geweest tussen de GGD en het RIVM. Uit de communicatie hierover blijkt dat het uitgangspunt was dat deze casus een incident betrof veroorzaakt door vervuild granulaat. Dit onderzoek is tot op heden niet betrokken bij het bredere onderzoek van het RIVM naar de veiligheid van rubbergranulaat in het algemeen.
Klopt het dat het RIVM erkent dat zijn eigen onderzoek uit 2006 niet representatief is om de gezondheid te meten? Wat betekent dit voor het onderzoek? Waarom wordt pas tien jaar na dit onderzoek deze conclusie getrokken?
Het IndusTox-onderzoek waar u aan refereert, is uitgevoerd door een onderzoeksbureau in opdracht van verschillende branche-organisaties. Het RIVM heeft in 2006 als lid van de begeleidingsgroep van dit onderzoek opgemerkt dat de groep personen die deel nam aan het onderzoek niet representatief was, noch in aantal deelnemers, noch in diversiteit (uitsluitend mannen). In combinatie met andere gegevens (uit gelijktijdig en eerder uitgevoerd onderzoek) heeft het RIVM het standpunt ingenomen dat toepassing van rubbergranulaat op kunstgras geen risico’s oplevert voor de volksgezondheid.
Deelt u de mening dat het RIVM een nieuw, representatief en vooral volledig – met een grotere onderzoeksgroep, inclusief kinderen – onderzoek moet uitvoeren? Kan een dergelijk onderzoek een conclusie bieden of rubbergranulaat en andere gebruikte stoffen op kunstgrasvelden, gevaarlijk of ongevaarlijk zijn voor de volksgezondheid van onze jeugd? Deelt u de mening dat dit onderzoek ook effecten op langere termijn moet kunnen weergeven?
Er is de afgelopen 10 jaar een aantal onderzoeken gedaan naar de samenstelling van-, de blootstelling aan- en de mogelijke gezondheidseffecten van rubbergranulaat. Hierbij is nadrukkelijk ook gekeken naar de gezondheidrisico’s op lange termijn. Ik heb het RIVM gevraagd de in de literatuur beschikbare informatie van deze onderzoeken te bestuderen. Het is nog te vroeg om te bepalen of een nieuw onderzoek zinvol is. Dit hangt mede af van het literatuuronderzoek en de metingen die het RIVM uit zal voeren.
De noodkreet over de nieuwe contracteerronde fysiotherapie |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de noodkreet van de fysiotherapeut dat het contracteringsproces niet goed verloopt en de fysiotherapeut geen gelijkwaardige positie heeft in de onderhandeling met de zorgverzekeraars?1
In onderstaande antwoorden ga ik hierop in.
Wat vindt u ervan dat er in de contractering van fysiotherapie door de zorgverzekeraars in feite alleen nog maar gestuurd wordt op de behandelindex? Vindt u dit de juiste insteek om de volledige inkoop op te baseren?
Uit navraag is gebleken dat zorgverzekeraars de inkoop vooral baseren op de kwaliteitsindicatoren van de beroepsgroep, de prijs van te leveren zorg en soms op klantervaringen. Ze gebruiken naar eigen zeggen de behandelindex niet voor de contractering maar als spiegelinformatie, om zorgaanbieders inzicht te geven in hoe de door hen geleverde en gedeclareerde zorg zich verhoudt tot het gemiddelde in de sector.
Is het waar dat de behandelindex niet transparant is, zodat voor de fysiotherapeut niet duidelijk is welke regels de verzekeraar daarbij hanteert? Is het waar dat verzekeraars voor de behandelindex verschillende regels, bijvoorbeeld het behandelgemiddelde als indicator voor doelmatigheid, hanteren en deze ook per jaar wisselen? Vindt u niet dat deze regels transparant en eenduidig zouden moeten zijn? Zo ja, wat gaat u doen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De behandelindex is een cijfermatig gewogen weergave van de door de fysiotherapeut ingediende declaraties. Het is een maatstaf voor praktijkvariatie. Een behandelindex van 100 betekent dat een praktijk verzekerden gemiddeld even vaak behandelt als het gemiddelde van andere praktijken in Nederland. Een behandelindex van 90 betekent dat een praktijk gemiddeld 10% minder behandelingen geeft. Een behandelindex van 200 betekent dat een praktijk gemiddeld verzekerden twee keer meer behandelt dan andere praktijken. Zorgverzekeraars vinden het belangrijk dat er meer transparantie komt over de behandelindex.
Het klopt dat de weging van praktijkvariatie niet bij elke zorgverzekeraar op dezelfde manier wordt meegenomen. Daarom zijn de zorgverzekeraars binnen de stichting kwaliteitsmonitoring zorg (SKMZ) begonnen om een eenduidige rekenmethode op te leveren, zodat dit voor het veld bij elke zorgverzekeraar gelijk is. Deze exercitie is naar verwachting eind 2016 gerealiseerd.
Wat vindt u er vervolgens van dat fysiotherapeuten hun patiënten eigenlijk moeten dwingen om deel te nemen aan een kwaliteitsonderzoek omdat zij bij te weinig deelnemers vanuit hun praktijk worden gestraft met een tariefskorting en een terugzetting van het contract naar een standaardcontract? Hoeveel zorgverzekeraars stellen dit soort voorwaarden in hun contractering van fysiotherapie?
Ik vind het heel belangrijk dat de ervaringen van klanten worden uitgevraagd, zodat verzekerden en patiënten inzicht hebben in deze klantervaringen en zodat zorgverzekeraars klantervaringen kunnen betrekken bij de contractering.
Zorgverzekeraars stellen het meten van klantervaringen niet verplicht maar betrekken dit soms wel bij hun zorginkoop, bijvoorbeeld door een hoger tarief aan te bieden aan zorgaanbieders die klantervaringen meten.
Vindt u het terecht dat fysiotherapeuten gevraagd wordt om de klantervaringen te meten voor de zorgverzekeraars zonder compensatie daarvoor zodat het ten koste gaat van de tijd die aan de patiënt kan worden besteed?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven of hier sprake is van een inspannings- dan wel resultaatverplichting? Zijn hier verschillen tussen de verzekeraars? Zo ja, welke? Wat is uw oordeel daarover?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u inzicht geven in de benchmark 2016 aan de hand waarvan zorgverzekeraar Achmea de fysiotherapeuten wil afrekenen in 2017? Zo nee, hoe moet men dan de vrijheid interpreteren die zorgverzekeraar Achmea voor zichzelf inbouwt om middenin het contractjaar een overeenkomst te verbreken omdat de benchmark 2016 is overschreden? Zo ja, hoe ziet deze benchmark er precies uit en vindt u de mogelijkheid halverwege het jaar het contract op te zeggen een wenselijke ontwikkeling voor de patiënten die op dat moment onder behandeling zijn bij een bepaalde fysiotherapeut en dus gedwongen worden zelf bij te betalen of halverwege een behandeling over te stappen naar een andere fysiotherapeut?
Ik heb dit uitgevraagd bij Zilveren Kruis (onderdeel Achmea). De behandelindex heeft voor Zilveren Kruis als doel het doelmatig handelen bij fysiotherapeuten te stimuleren en hier inzicht in te geven. Zilveren Kruis kijkt naar de behandelindex van alle praktijken om daarmee de doelmatigheid van praktijken met elkaar te kunnen vergelijken. Zilveren Kruis hanteert daarbij al enkele jaren dezelfde norm. Indien praktijken ruim boven deze norm komen, kán het zijn dat na consultatie bij de praktijk Zilveren Kruis besluit het daaropvolgende jaar geen contractaanbod te doen. Zilveren Kruis stelt dat dit echter bij hoge uitzondering gebeurt. Halverwege een contractjaar wordt de samenwerking niet onderbroken omdat dat niet in het belang is van de verzekerden. Patiënten worden dus ook niet gedwongen om halverwege het jaar naar een andere zorgaanbieder over te stappen.
Is er sprake van dat fysiotherapeuten in 2017 van de zorgverzekeraars moeten behandelen onder de kostprijs? Kunt u de tariefontwikkeling schetsen vanaf 2012 tot 2016? Zijn deze prijzen in lijn met de kostenontwikkeling en inflatie? Hoe was de ontwikkeling van de administratieve lasten bij fysiotherapeuten in deze periode?
De totstandkoming van afspraken over de kwaliteit en prijs van de zorg is een proces dat plaatsvindt tussen een zorgverzekeraar en zorgaanbieder. De zorgverzekeraar heeft in dit proces de plicht om kwalitatief goede zorg in te kopen voor patiënten die betaalbaar en toegankelijk is. De zorgaanbieder is uiteraard verantwoordelijk voor zijn eigen bedrijfsvoering. De tarieven zijn de afgelopen jaren gelijk gebleven of licht gestegen.
De NZa houdt toezicht op dit proces. In het in 2015 verschenen rapport van de NZa «Uitkomsten van het tweede deel onderzoek zorginkoop eerste lijn»2, blijkt dat de meeste zorgverzekeraars bijna alle fysiotherapeuten contracteren die een contract zouden willen aangaan met de betreffende zorgverzekeraar. Er zijn geen knelpunten gevonden rondom de tijdigheid en bereikbaarheid van zorg.
In de afgelopen periode zijn veel inspanningen gedaan om het contracteerproces in de eerste lijn te verbeteren. Door partijen is gewerkt aan het tot stand brengen van «good contracting practices»; de NZa heeft haar regelgeving voor de zorginkoop hierop aangepast. Zo is per 1 januari 2016 de transparantieregeling van de NZa van kracht geworden. Daarin wordt voorgeschreven dat zorgverzekeraars hun zorginkoopbeleid en de procedure van de zorginkoop uiterlijk op 1 april voorafgaand aan het kalenderjaar voor de zorginkoop bekend maken en daarin informatie verstrekken over het proces van de zorginkoop, de bereikbaarheid van de zorgverzekeraar gedurende de zorginkoop, het kwaliteitsbeleid dat de zorgverzekeraar bij de zorginkoop hanteert en de minimumeisen waaraan zorgaanbieders moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een contract.
Ook is voorgeschreven dat de zorgverzekeraar in het tijdspad voor het zorginkoopproces een redelijke termijn opneemt voor de zorgaanbieders om het voorstel te bestuderen en vragen te stellen. Hierbij vind ik het ook belangrijk dat verzekeraars hun contractpartners op fatsoenlijke manier te woord moeten staan en goed bereikbaar zijn voor vragen over het contract. Dit is in mijn ogen pas het begin van meer evenwichtige verhoudingen. Bereikbaar zijn voor vragen over het contract is niet hetzelfde als een gesprek over de inhoud van het contract. Gezien de omvang van de groep is het onmogelijk om met iedere individuele fysiotherapeut te onderhandelen over de inhoud van het contract. Het is dus nodig om de contracteringsmodellen aan te passen opdat het inhoudelijke, kwalitatieve gesprek wel tot stand komt. Ik verwacht dat deze vervolgstappen de komende periode verder worden uitgewerkt.
In de werkgroep Paramedie die gestart is in het verlengde van «het roer gaat om» wordt gewerkt aan oplossingen voor knelpunten in de contractering. Zo wordt er bijvoorbeeld gewerkt aan het uniformeren van contracten en de verschillende eisen die door verzekeraars worden gesteld. Deze gesprekken lopen nog. Daarnaast kunnen partijen sinds kort gebruik maken van de «Onafhankelijke Geschilleninstantie Zorgcontractering». Als partijen er onderling niet uitkomen kan geschilbeslechting een eventuele impasse in het contracteerproces of naleving van het contract doorbreken.
Voor wat betreft het meerjarig contracteren van fysiotherapeuten, zijn nog stappen te zetten. Meerjarige contractering kan een krachtig instrument zijn om investeringen in kwaliteit van zorg beter van de grond te krijgen. In mijn brief van 30 juni jl. heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken bij meerjarig contracteren. In deze brief is te lezen de helft van de verzekeraars werkt met meerjarige contracten voor fysiotherapeuten.
Uiteindelijk zijn het de zorgverzekeraars en zorgaanbieders zelf die lokaal verantwoordelijk zijn voor een goed verlopen contracteerproces.
Ik ga er daarbij vanuit dat de partijen hun contractering verbeteren op basis van leerervaringen. Van Zilveren Kruis heb ik bijvoorbeeld vernomen dat zij voor de inkoop van fysiotherapie 2017 een nauwe samenwerking met het veld hebben opgezocht. Om gedifferentieerd in te kopen en kwaliteit zichtbaar te maken, werkt Zilveren Kruis samen met de registers Het Keurmerk en KNGF Plusprogramma. Deze registers selecteren de top van de fysiotherapeuten in Nederland. Dit doen zij op drie pijlers: intervisie en visitatie, klantervaringen en dataverzameling. Zilveren Kruis sluit hierbij aan.
Zou in de fysiotherapie ook niet «het roer om gaan», met onder andere eerlijkere onderhandelingen tussen zorgverzekeraars en fysiotherapeuten? Zo ja, hoe beoordeelt u dan het feit dat fysiotherapeuten blijkbaar wederom een contract voorgelegd krijgen van de zorgverzekeraars waarbij het in de praktijk niet mogelijk is daarover te onderhandelen en zij moeten «tekenen bij het kruisje»?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er al resultaten te melden van de werkgroep Paramedie van «het roer gaat om», waarvan u de voortgang zou monitoren? Zijn eventuele resultaten hiervan al zichtbaar bij de contractering voor 2017?
De tussenresultaten van de werkgroep Paramedie vindt u op de website http://www.minderlastenmeerzorg.nl/. De betrokken partijen werken momenteel verder aan de implementatie van deze resultaten en aan nieuwe oplossingen voor knelpunten. De monitoring bestaat eerst uit een 0-meting waarna bijvoorbeeld over een jaar de 1-meting plaats kan vinden. Ik verwacht dat de 0-meting nog dit jaar wordt afgerond. Een deel van de afspraken zal meelopen in de contractering van 2017. Ik heb op 25 oktober met alle partijen de stand van zaken besproken en afspraken gemaakt om het proces te versnellen.
Vindt u het toelaatbaar dat fysiotherapeuten door de zorgverzekeraars gedwongen worden om «trusted third parties» toegang te geven tot de elektronische patiëntendossiers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit zijn afspraken die worden gemaakt tussen een zorgverzekeraar en een fysiotherapeut. Ik vind het in deze van belang dat wordt gehandeld volgens de privacywetgeving.
Bent u bekend met stichting Miletus, een samenwerkingsverband van zorgverzekeraars? Klopt het dat deze stichting in opdracht van zorgverzekeraars onderzoek doet naar nieuwe meetinstrumenten bij fysiotherapeuten?
Ik ben bekend met de Stichting Miletus. Dit is een samenwerkingsverband van zorgverzekeraars voor het meten van de ervaringen van de patiënt in de zorg. Het gaat daarbij om het ontwikkelen van meetinstrumenten en vragenlijsten. De meetinstrumenten/vragenlijsten worden altijd tripartiet met de betrokken partijen (zorgaanbieders, wetenschappelijke organisaties en patiëntenorganisaties) ontwikkeld. Het doel daarvan is, ten behoeve van verzekeraars, zorgaanbieders en patiëntenorganisaties informatie te verkrijgen om de kwaliteit van de zorgverlening te bevorderen. Zorgverzekeraars gebruiken deze informatie voor zorginkoop en voorlichting aan verzekerden. De opdrachtgever is een zestal verzekeraars (zie www.stichtingmiletus.nl).
Is hier sprake van een dubbelopsituatie en verspilling van publieke middelen aangezien het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF) zelf meetinstrumenten heeft ontwikkeld en in een landelijke database gegevens verzamelt?2
Zorgverzekeraars Nederland heeft mij laten weten dat het KNGF één van de betrokken partijen is bij de ontwikkeling van de PREM-vragenlijst als meetinstrument voor de fysiotherapie (voorheen de CQI-vragenlijst). Om te komen tot een tripartiet gedragen PREM heeft het Nivel in het ontwikkeltraject de bestaande meetinstrumenten meegenomen.
Het KNGF heeft mij laten weten dat zij deelnemen aan de begeleidingsgroep van Miletus. Het KNGF heeft in het kader van het Masterplan Kwaliteit in Beweging een eigen meetinstrument ontwikkeld gebaseerd op de PROM (patient reported outcome measures) en de Nelson Beatty vragenlijst. Hiermee kunnen de huidige instrumenten worden vervangen. Het KNGF geeft aan dit te hebben ingebracht bij Miletus maar het heeft (nog) niet geleid tot het gebruik van deze lijsten.
Er is op dit moment geen sprake van een dubbelopsituatie omdat gebruik wordt gemaakt van één instrument. Ik roep partijen wel op om te komen tot een gezamenlijk instrument dat op draagvlak kan rekenen bij alle partijen.
Klopt het dat zorgverzekeraars via stichting Miletus patiënten rechtstreeks kunnen benaderen om hen te vragen naar hun ervaringen met een bepaalde fysiotherapeut? Zo ja, hoe komen zorgverzekeraars aan die contactgegevens? Gaan ze daarbij inderdaad gebruikmaken van de huisstijl van de zorgverlener? In hoeverre is de keuze voor deelname aan het onderzoek daadwerkelijk vrijblijvend en welke invloed heeft het besluit om niet aan het onderzoek deel te nemen op het tarief/het contract enzovoorts van de fysiotherapeut? Zo nee, hoe zit het dan precies?
Zorgverzekeraars benaderen patiënten niet rechtstreeks maar via de fysiotherapeut. Patiëntervaringen worden via de zorgaanbieders gemeten. Zorgaanbieders maken hiervoor gebruik van een onafhankelijk geaccrediteerd/gecertificeerd meetbureau. Deelname aan het onderzoek door patiënten is vrijwillig en heeft geen invloed op de behandeling. Verwerking van de gegevens is anoniem en aanbieders hebben een informatieplicht over de meting. Patiënten worden benaderd via hun e-mailadres. Deze adressen zijn verzameld met onder andere als doel om patiënten uit te nodigen voor onderzoek naar kwaliteit van de zorg. De patiënt kan ook hier vooraf aangeven of het emailadres mag worden gebruikt.
Klopt het dat fysiotherapeuten in hun contracten worden verplicht gebruik te maken van bepaalde vragenlijsten, zoals bijvoorbeeld de Patient Related Experience Measure (PREM), zonder dat de fysiotherapeuten weten wat die vragenlijsten inhouden? Wat is het oordeel van de KNGF over deze vragenlijsten?
Zoals ik al aangaf stellen zorgverzekeraars het meten van klantervaringen niet verplicht maar betrekken dit soms wel bij hun zorginkoop.
In hoeverre is de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) op de hoogte van de voorwaarden die gesteld worden aan fysiotherapeuten? Gelden deze voorwaarden ook op een vergelijkbare wijze voor andere paramedici of aanbieders van eerstelijnszorg?
De contractvoorwaarden maken onderdeel uit van een contract tussen twee private partijen, hier heeft de NZa niet zonder meer inzage in. De NZa vraagt deze informatie niet structureel op. Voor de NZa is vooral een rol weggelegd bij het monitoren van het contracteerproces.
De NZa neemt signalen van zorgaanbieders en zorgverzekeraars over het verloop van het contracteerproces serieus en houdt toezicht op de randvoorwaarden waarbinnen onderhandelingen in het veld plaatsvinden. Sinds 2016 stelt de NZa regels voor een transparant contracteerproces. Zaken die in het contract worden afgesproken (zoals tarieven en kwaliteitseisen) vallen onder de contracteervrijheid tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars.
Ouderen in de gevangenis |
|
Harm Brouwer (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het pleidooi van de gebroeders Anker dat zich richt op de oudere gedetineerde?1
Ja.
Hoeveel 60-plussers worden er jaarlijks veroordeeld tot een gevangenisstraf? Hoeveel 60-plussers zitten er op dit moment in detentie? Kunt u diezelfde vragen beantwoorden voor 75-plussers?
In onderstaande tabel staat het aantal 60-plussers en 75-plussers dat vanaf 2010 tot een (gedeeltelijk) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is veroordeeld. De leeftijd is gemeten op de datum van het eindvonnis.
Jaar vonnis
60-plus (incl. 75-plus)
75-plus
2010
338
17
2011
341
15
2012
406
10
2013
483
12
2014
524
15
2015
598
25
Van alle 60-plussers die zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf, verbleven er eind september 2016 312 in detentie (de rest had zijn detentie reeds uitgezeten of moest nog worden opgeroepen). Van deze groep waren 24 gedetineerden 75 jaar of ouder.
Deelt u de mening van de gebroeders Anker dat speciale detentieplekken, gericht op 60-plussers ontbreken in de Nederlandse gevangenissen? Zo ja, acht u de tijd rijp dat hier verandering in komt? Zo nee, waarom niet?
Er zijn in de Nederlandse gevangenissen geen speciale detentieplekken ingericht voor 60-plussers. Ik acht dit ook niet noodzakelijk. Aan iedere gedetineerde wordt zorg op maat geleverd. Dit houdt in dat iedere gedetineerde met een psychische of fysieke beperking de zorg en de voorzieningen krijgt die hij of zij nodig heeft. De zorgbehoefte van een gedetineerde staat centraal, niet de leeftijd.
In de visie die momenteel wordt ontwikkeld vanuit de toekomstverkenning «Koers en Kansen voor de sanctie-uitvoering» wordt mede aandacht besteed aan de oudere gedetineerde. De verkenning levert – zoals ik ook in mijn brief over de visie op detentie en resocialisatie (Kamerstuk 24 587, nr. 659) heb aangegeven – een ontwikkelrichting op voor de organisatie van de sanctie-uitvoering in brede zin. Voor zowel vrijheidsbenemende als vrijheidsbeperkende sancties wordt gekeken naar de manier waarop verbinding tussen straf, zorg en (lokaal) bestuur kan bijdragen aan een effectievere sanctie-uitvoering.
Kent u de speciale gevangenissen voor senioren in Duitsland en kent u de speciale vleugels voor ouderen zoals in Engeland? Bent u bereid u te laten informeren over deze speciale afdelingen voor ouderen?
Ja. Ik volg altijd met belangstelling de internationale ontwikkelingen op penitentiair gebied en laat mij ook graag informeren over andere werkwijzen dan de Nederlandse.
Als u van mening bent dat er meer beleid gemaakt moet worden, gericht op de oudere gedetineerde, wat gaat u dan doen om dit te bewerkstelligen? Bent u bereid in uw visiestuk dat begin volgend jaar naar de Kamer wordt gestuurd een hoofdstuk te wijden aan de oudere gedetineerde? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kent u voorbeelden waarbij de rechter bij het uitspreken van een vonnis rekening houdt met de hoge leeftijd van de dader? Is speciaal strafrecht voor ouderen nodig, zoals de gebroeders Anker suggereren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De rechter kan op basis van het huidige strafrecht voldoende rekening houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de persoonlijke situatie van de dader met inbegrip van zijn hoge leeftijd. Dat kan zowel zien op het type straf dat, of maatregel die, wordt opgelegd als op de strafmaat. Er zijn voorbeelden dat rechters dat ook daadwerkelijk doen. Ik verwijs u in dit verband naar het recent uitgebrachte rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel2 en verschillende uitspraken in strafzaken3.
Ik ben, gezien alle bestaande mogelijkheden, van mening dat invoering van een speciaal strafrecht voor senioren niet van toegevoegde waarde is.
Het bericht dat verpleeghuizen de uitvraag over kwaliteit van zorg door de Inspectie voor de Gezondheidszorg boycotten |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Verpleeghuizen boycotten IGZ-uitvraag»?1
Ja, ik ken dat bericht.
Wat vindt u ervan dat op de ledenvergadering van Actiz besloten is tot het niet langer meewerken aan de uitvraag van de IGZ over kwaliteit van zorg?
Zoals aangegeven in mijn brief van 5 oktober jongstleden (Kamerstuk 31 765, nr. 235) vind ik dat niet acceptabel. Daarnaast verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 1 van het lid Leijten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 177).
Wat vindt u ervan dat Actiz dit besluit neemt naar aanleiding van het publiceren van een zwarte lijst van verpleeghuizen die onder de maat scoren op het gebied van veiligheid en kwaliteit?
Ik hecht er aan om te benadrukken dat de lijst die de IGZ op 6 juli jongstleden openbaar heeft gemaakt, geen zwarte lijst van onder de maat presterende verpleeghuizen is. Het is een lijst van verpleeghuizen die in het kader van de risico inventarisatie uit 2014, tussen januari 2015 en 15 maart 2016 opnieuw zijn bezocht door de IGZ.
Bij meer dan de helft van deze instellingen kon het toezicht worden afgesloten. Bij een deel was vervolgtoezicht nodig of was het toezicht nog niet afgerond en bij 11 instellingen had de IGZ serieuze zorgen over de verbetercapaciteit.
In mijn brief van 28 juli jl heb ik conform toezegging en als antwoord op de motie van Kamerleden Potters, Volp en Leijten (Kamerstuk 31 765, nr. 224) uw Kamer bericht dat de IGZ in oktober 2016 een geactualiseerd overzicht van de lijst van 150 instellingen publiceert en daarbij haar oordeel over medicatieveiligheid betrekt. Met betrekking tot de publicatie van de geactualiseerd lijst wordt een zorgvuldig proces gevolgd. De instellingen die op deze lijst staan, zijn hierover inmiddels via een brief van de IGZ geïnformeerd. Ik verwacht de volledige actualisatie in de laatste week van oktober aan uw Kamer te kunnen sturen.
Het openbaar maken van de lijst en de manier waarop daar vervolgens over is gesproken, heeft veel teweeg gebracht bij mensen die in de verpleeghuizen werken. Daarom vind ik het, zoals ik bij het antwoord op vraag 1 van het lid Leijten aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 177), van belang dat stakeholders op zorgvuldige wijze omgaan met deze transparantie en het daadwerkelijk gebruiken voor het leren en verbeteren. Maar dat kan er natuurlijk nooit toe leiden dat transparantie van kwaliteit uitblijft.
Op welke wijze wordt er door de IGZ toezicht gehouden als er geen kwaliteitsgegevens door instellingen verstrekt worden, en welke consequenties heeft het niet verstrekken van gegevens door instellingen voor deze instellingen?
Zoals aangegeven bij vraag 3 van het lid Leijten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 177), zal de IGZ bij individuele zorgaanbieders die de indicatoren niet aanleveren de informatie vorderen en alle stappen nemen die daar bij horen.
Deelt u de mening dat tijdens het ontwikkelen van het nieuwe kwaliteitskader de huidige stand van zaken rondom kwaliteit getoetst moet kunnen worden, en dat zorgaanbieders een plicht hebben aan deze toetsing mee te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik ben van mening dat de huidige stand van zaken rondom kwaliteit getoetst moet worden. De IGZ zal dat ook blijven doen. Bij mijn brief van 4 juli jongstleden (Kamerstuk 31 765, nr. 215) heb ik een publicatie van de IGZ gevoegd, waarin staat beschreven hoe de IGZ in de toekomst toezicht houdt. Zodra het nieuwe kwaliteitskader verpleeghuizen beschikbaar komt zal de IGZ toezicht houden op de naleving van dat kader.
Welke consequenties zijn er wanneer instellingen dit weigeren te doen?
Uiteindelijk kan de IGZ bij individuele zorgaanbieders die de indicatoren niet aanleveren de informatie vorderen en alle stappen nemen die daar bij horen.
Deelt u de mening dat instellingen niet eenzijdig kunnen bepalen dat zij geen kwaliteitsgegevens meer aanleveren? Welke consequenties zijn er wanneer instellingen dit weigeren te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, die mening deel ik. Ik verwijs naar de antwoorden op vragen 1 en 2 van mevrouw Leijten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 177).
.
Deelt u voorts de mening dat er in de verpleeghuissector gewerkt moet worden aan transparantie en zelfreinigend vermogen, en welke invloed heeft dit besluit van Actiz op het bieden van transparantie en inzicht in kwaliteit voor cliënten en hun naasten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat binnen de verpleeghuissector gewerkt moet worden aan transparantie. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 1 van lid Leijten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 177).
Zoals gezegd, vind ik het niet acceptabel dat aanbieders geen indicatoren voor het kunnen uitoefenen van risicogestuurd toezicht zouden aanleveren. Ik ga er dan ook vanuit dat de aanbieders de indicatoren aan de IGZ zullen leveren. In de uitvraagmodule worden aanbieders dit jaar gevraagd of ze akkoord gaan met het publiceren van de uitkomsten op de site van de IGZ en op ZorgkaartNederland.nl en Kiesbeter.nl. De ambitie is om per 1 januari aanstaande een eerste kwaliteitskader op te leveren, waarin in ieder geval de basisveiligheid en indicatoren daarvoor een plek krijgen. Dat betekent dat dan niet alleen aanlevering verplicht is, maar ook transparantie.
Wat vindt u ervan dat zorgbestuurders tevens besloten hebben tijdens de ledenvergadering van Actiz om tegen een bezettingsnorm te stemmen?2
Ik betreur deze uitkomst van de ledenvergadering van ActiZ. In deze eerste versie van de leidraad verantwoorde personeelssamenstelling wordt duidelijk gezocht naar de balans tussen enerzijds ruimte laten voor de specifieke context waarin een groep bewoners zich bevindt en anderzijds normstelling. Daarom is in de versie zoals die door V&VN en de Patiëntenfederatie is ingediend bij het Zorginstituut, een aantal kwalitatieve normen opgenomen. De eerste praktijktoetsen geven aan dat de leidraad leidt tot het goede gesprek en tot inzichten over de wijze waarop personele bezetting is afgestemd op de zorgvraag van cliënten. Het Zorginstituut zal de regie gaan voeren op de verdere ontwikkeling van de leidraad, als onderdeel van het kwaliteitskader. Daarbij zal het Zorginstituut zich laten leiden door goede voorbeelden uit de sector.
Draagt deze houding van Actiz naar uw mening bij aan het verbeteren van het leven van cliënten in verpleeghuizen, en het verbeteren van de kwaliteit van zorg en leven in verpleeghuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals gezegd, ben ik van mening dat de sector zichzelf kan verbeteren als er meer transparantie ontstaat. Hierbij moet gezegd worden dat de afspraken over de indicatoren alleen transparantie geven op aspecten van basisveiligheid. ActiZ geeft in haar publicatie «Ruimte scheppen voor welbevinden» terecht aan dat enkel het verbeteren van technisch meetbare basisveiligheid, de kansen op welbevinden van cliënten niet doet toenemen. Er moet met andere woorden ook aandacht zijn voor zaken die niet zwart wit in indicatoren zijn op te vragen. Het kwaliteitskader moet beide omvatten. ActiZ geeft in deze notitie echter ook aan dat organisaties hun basiskwaliteit op orde moeten hebben en dat organisaties zich hiermee op termijn ook voorzien van een «licence to operate» van de samenleving.
Draagt deze houding van Actiz naar uw mening bij aan het verlagen van de werkdruk voor medewerkers in de verpleeghuiszorg, het vergroten van de beroepstrots voor verpleegkundigen en verzorgenden, en het verbeteren van de kwaliteit van zorg die deze medewerkers kunnen leveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, de leidraad personeelsamenstelling is juist opgesteld in samenwerking met en voor verpleegkundigen en verzorgenden en wordt ondersteund door Patiëntenfederatie. De leidraad gaat uit van de zorgvraag van cliënten en zoekt daar de juiste personeelssamenstelling bij. Daarbij wordt rekening gehouden met een aantal externe factoren die dat kunnen beïnvloeden. Daarnaast geeft de leidraad een aantal kwalitatieve normen aan. Door het gebruiken van de leidraad komt werkdruk én de aspecten die werkdruk kunnen beïnvloeden, zoals waardering, voldoende kennis en ervaring om het gevraagde werk te kunnen uitvoeren en bijvoorbeeld ruimte om het werk zelf in te delen, aan bod. Het is dan ook de verwachting dat er een positieve invloed van uitgaat op de ervaren werkdruk. Teams krijgen meer inzicht in het eigen functioneren en kunnen aangeven wat ze nodig hebben om hun werk goed te doen, wat bijdraagt aan het vergroten van de beroepstrots.
Deelt u de mening dat er door effectief om te gaan met overhead, administratieve lasten, management en vastgoed in de sector nog voldoende ruimte is om de bezettingsnorm mogelijk te maken, en dat goede voorbeelden in de sector dit al aantonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, die mening deel ik. We zien inderdaad goede voorbeelden van zorgaanbieders die voldoende personeel hebben, dat afgestemd is op de zorgvraag van cliënten. Wat hen over het algemeen kenmerkt is de wil om persoonsgerichte zorg te bieden, een open cultuur, heldere sturing op bedrijfsvoering waarbij inzicht bestaat in het personeelsbeleid en de bijbehorende financiële consequenties en het inzetten van opleidingsgeld voor kennisvergroting en leren op de werkvloer. Daarnaast heeft het kabinet extra middelen oplopend naar € 200 miljoen ter beschikking gesteld voor deskundigheidsbevordering en zinvolle dagbesteding en is de taakstelling van € 500 miljoen op de Wlz vanaf 2017 geschrapt.
Ik heb altijd aangegeven niet weg te lopen voor een discussie over bezetting en meer personeel. In het programma Waardigheid en Trots zijn ook onderzoeken uitgezet om hier meer zicht op te krijgen. Ik heb aan de NZa gevraagd onderzoek te doen naar de toereikendheid van de tarieven. Soms zal op sommige locaties meer of ander personeel nodig zijn. Ik zie tegelijkertijd dat binnen de instellingen er veel mogelijkheden zijn, waaronder het schrappen van overbodige overhead, om meer geld vrij te maken voor handen aan het bed.
Deelt u de mening dat dit bericht niet bijdraagt aan het beeld van een branchevereniging die vecht voor kwaliteit in de sector, en alles op alles zet om mee te werken aan de verbetering van kwaliteit in de sector? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben inderdaad van mening dat een actieve bijdrage aan transparantie door de sector zelf cruciaal is voor het verder verbeteren van de kwaliteit van de sector. Met transparantie komt immers scherper in beeld wat goed gaat en wat verbetering behoeft. Zo kan er worden geleerd en gecorrigeerd.
Wanneer komt het nieuwe kwaliteitskader en de informatie over de wijze waarop de IGZ toezicht gaat houden naar de Kamer?
Zoals aangegeven in mijn brief van 5 oktober jongstleden (Kamerstuk 31 765, nr. 235) heeft het Zorginstituut de ambitie uitgesproken om per 1 januari aanstaande een eerste kwaliteitskader op te leveren, waarin in ieder geval de leidraad personeel en de basisveiligheid en indicatoren daarvoor een plek krijgen. Bij mijn brief van 4 juli jongstleden (Kamerstuk 31 765, nr. 215) heb ik een publicatie van de IGZ gevoegd waarin staat beschreven hoe de IGZ in de toekomst toezicht houdt. Zodra het kwaliteitskader verpleeghuizen beschikbaar komt, zal de IGZ toezicht houden op de naleving van dat kader.
Kunt u deze vragen vóór de behandeling van de begroting VWS voor het jaar 2017 beantwoorden?
Ja.
Het ziek worden van sporten op kunstgrasvelden |
|
Grace Tanamal (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kun je ziek worden van sporten op kunstgrasvelden?»1
Ja.
Onderschrijft u de zorgen dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de mogelijk kankerverwekkende rubbergranulaatkorrels die gebruikt worden op kunstgrasvelden? Zo ja, bent u bereid om het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) alsnog onderzoek te laten doen naar de gevolgen van het gebruik van rubbergranulaatkorrels? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM heeft eerder geconcludeerd dat gebruik maken van het veld niet leidt tot gezondheidsrisico’s als gevolg van blootstelling aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s). Bij navraag voor en na de uitzending van Zembla heeft het RIVM aangegeven nu bij deze opinie te blijven. Omdat de uitzending de nodige onrust in de samenleving heeft veroorzaakt heeft de Minister van VWS het RIVM gevraagd om een technisch literatuuronderzoek te doen. Voorts is het RIVM gevraagd een representatief onderzoek te doen op deze kunstgrasvelden naar de concentraties van pak’s en andere stoffen in het granulaat die mogelijk een effect hebben op de gezondheid van spelers.
Kunt u toelichten of medewerkers die kunstgrasvelden met rubbergranulaatkorrels aanleggen mogelijk een verhoogde kans hebben op een beroepsziekte?
Beroepsziekten moeten door bedrijfsartsen en Arbodiensten gemeld worden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB). Er zijn bij het NCvB geen beroepsziekten gemeld van werknemers die kunstgrasvelden met rubbergranulaatkorrels aanleggen of onderhouden.
Het voorkomen van beroepsziekten is de verantwoordelijkheid van de werkgever in samenwerking met de werknemers, en waar nodig met deskundige ondersteuning.
Is er onderzoek gedaan naar de mogelijke gevolgen van de blootstelling aan rubbergranulaatkorrels voor medewerkers die dergelijke kunstgrasvelden aanleggen? Zo ja, bent u bereid om deze resultaten te delen met de Tweede Kamer? Zo nee, bent u bereid om alsnog onderzoek te doen naar de gevolgen voor medewerkers?
Er zijn in opdracht van de branche 2 onderzoeken gedaan naar mogelijke gevolgen van blootstelling van werknemers aan rubbergranulaatkorrels. Het betreft het «Onderzoek naar gezondheidsrisico’s voor werknemers t.g.v. rubberinfill van autobanden bij aanleg en onderhoud van kustgrasvelden» van IndusTox en Kempeneers milieu en management uit 2009 en het «Vervolgonderzoek stof- en kwartsblootstelling bij aanleg van kunstgrasvelden» van de Branchevereniging Sport en Cultuurtechniek (BSNC) uit 2013. De rapportages van beide onderzoeken zijn te vinden op www.bsnc.nl
Het laten onderzoeken van mogelijke risico’s voor werknemers door brancheorganisaties sluit aan bij de verantwoordelijkheid van werkgevers om de mogelijke gevolgen van de blootstelling te inventariseren en passende doeltreffende beheersmaatregelen te nemen.
Controleert de Inspectie SZW tijdens het aanleggen of onderhouden van dergelijke kunstgrasvelden of er sprake is van een gezonde werkplek? Zo ja, wat zijn de resultaten hiervan? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie SZW bepaalt op grond van een risicoanalyse waar men gaat inspecteren.
Zij heeft in het verleden geen aanleiding gezien actief te controleren op gezondheidsrisico’s voor werknemers bij aanleg of onderhoud van kunstgrasvelden. De inspectie heeft na de televisie-uitzending van Zembla 1 melding gehad. Deze is in behandeling.
Kunt u toelichten of sporters die op kunstgrasvelden met rubbergranulaatkorrels hun sport beoefenen mogelijk een verhoogde kans hebben op ziekte als gevolg hiervan?
Zoals ik ook vermeld in mijn antwoord op vraag 2 heeft het RIVM eerder geconcludeerd dat blootstelling aan het granulaat niet tot gezondheidseffecten leidt. Bij navraag voor en na de uitzending van Zembla heeft het RIVM aangegeven nu bij deze opinie te blijven. Er is daarom nu geen reden om te stoppen met sporten op deze velden.
Is er onderzoek gedaan naar de mogelijke gevolgen van de blootstelling aan rubbergranulaatkorrels voor sporters die veelvuldig in aanraking komen met deze korrels?
Er is de afgelopen 10 jaar een aantal onderzoeken gedaan naar de mogelijke gevolgen van de blootstelling aan rubbergranulaatkorrels voor sporters die veelvuldig in aanraking komen met deze korrels. Voorts heb ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangegeven dat ik het RIVM gevraagd heb aanvullend onderzoek te doen naar de samenstelling van het granulaat en naar informatie in de literatuur over gezondheidsrisico’s.
Deelt u de mening dat meer onderzoek naar deze rubbergranulaatkorrels meer informatie over de eventuele schadelijkheid ervan voor sporters op zal leveren? Bent u bereid om het RIVM te verzoeken om in eventueel nader onderzoek naar deze korrels expliciet aandacht te geven aan de lange termijn gevolgen van deze korrels op de gezondheid van sporters? Zo nee, waarom niet?
Ik wacht in deze fase eerst de resultaten van het nu ingezette onderzoek af. Afhankelijk van de resultaten zal ik mij bezinnen op verdere stappen.
Het bericht ‘Verpleeghuizen boycotten IGZ-uitvraag’ |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat verpleeghuizen de uitvraag van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) boycotten?1
Zoals in mijn brief van 5 oktober jl.(Kamerstuk 31 765, nr. 235) aangegeven, vind ik niet aanleveren onacceptabel. De IGZ gebruikt bij het risicogestuurd toezicht indicatoren waarmee een inschatting gemaakt kan worden voor het risico op onverantwoorde zorg. Dat betekent dat de IGZ mede op basis van deze indicatoren bepaalt welke instellingen extra aandacht behoeven.
Dit jaar is, zoals beschreven in mijn brief van 4 juli (Kamerstuk 31 765, nr. 215) jongstleden, uitvoering gegeven aan een onderdeel van Waardigheid en Trots door met alle betrokken partijen af te spreken naast de gebruikelijke set van indicatoren ook zes basis veiligheidindicatoren uit te vragen en transparant te maken voor (toekomstige) cliënten en naasten op ZorgkaartNederland en KiesBeter.nl. Het gaat onder andere over gebruik van psychofarmaca en toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen. Omdat de IGZ jaarlijks indicatoren uitvraagt voor het toezicht, is gezamenlijk besloten deze zes indicatoren in de uitvraag van de IGZ mee te nemen. Het openbaar maken van de indicatoren geeft cliënten de mogelijkheid om, naast informatie over cliëntwaarderingen, zich ook te laten informeren over veiligheidsaspecten. Het niet leveren van de indicatoren aan de IGZ belemmert dus niet alleen het werk van de IGZ, het zorgt er ook voor dat deze informatie niet beschikbaar komt voor cliënten en hun naasten.
ActiZ heeft in een brief van 6 oktober jongstleden inhoudelijke vragen gesteld bij de indicatoren en verduidelijking rondom de publicatie gevraagd. ActiZ staat op het standpunt dat opschorting en uitstel van de aanlevering noodzakelijk is tot er meer duidelijkheid bestaat. Het betreft:
Daarbij constateer ik ook dat meer dan honderd aanbieders op dit moment wel hebben aangeleverd. Conform afspraak van maandag 3 oktober jongstleden heeft de IGZ donderdag 6 oktober jongstleden extra toelichting gegeven op inhoudelijke vragen van ActiZ. Deze zijn ook beschikbaar gesteld via de website. Daarnaast vraagt ActiZ zorgvuldigheid bij de publicatie en duiding van de resultaten. Voor een reactie hier op verwijs ik U naar de brief die de IGZ inmiddels aan ActiZ heeft verzonden (zie bijlage)2.
Is het mogelijk dat een sector zich onttrekt aan de (uitvraag van de) IGZ? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan mij niet voorstellen dat een branchevereniging niet transparant zou willen zijn over de basisveiligheid van de sector. ActiZ heeft in zijn brief van 6 oktober jongstleden aangegeven dat zij achter de openheid staan. De dynamiek die nu gaande is binnen de verpleeghuizen herken ik van andere sectoren die deze ontwikkeling naar meer transparantie al eerder hebben doorgemaakt, bijvoorbeeld de ziekenhuizen. Ook in deze sector is de stap naar transparantie geleidelijk gezet. Zowel om maatschappelijke redenen als om formele redenen (adequaat toezicht) kan onttrekken aan de uitvraag niet aan de orde zijn. Transparantie heeft als primair doel cliënten, naasten en anderen inzicht te verschaffen in wat goed gaat in een instelling, datgene dat verbetering behoeft en op welke wijze de instelling hiermee aan de slag is. Transparantie is bedoeld om de sector verder te brengen, het helpt bij het leren en verbeteren. Dit vergt dat stakeholders op zorgvuldige wijze omgaan met deze transparantie en het daadwerkelijk komen tot het leerproces. Bovendien moeten indicatoren in hun context begrepen worden. De uitkomsten zijn niet simpelweg op te tellen en in een rangorde te zetten. Zo kan een instelling bijvoorbeeld bewust kiezen voor specialisatie op complexe zorg waardoor op het «eerste oog» de resultaten uit de toon lijken te vallen ten opzichte van andere instellingen. Tenslotte ben ik mij ervan bewust dat informatie altijd moet worden bezien in een meerjarige ontwikkeling. Dit is het eerste jaar dat informatie op basisveiligheid beschikbaar komt. Om tot inhoudelijke conclusies te komen dient niet alleen met de specifieke context rekening gehouden te worden, maar is ook de ontwikkeling meerjarig van groot belang. Bij de publicatie en interpretatie is derhalve grote zorgvuldigheid geboden.
Uiteindelijk kan de IGZ bij individuele zorgaanbieders die de indicatoren niet aanleveren de informatie vorderen en alle stappen nemen die daar bij horen.
Wat is de reactie van de IGZ naar aanleiding van de aankondiging van verpleeghuizen dat zij niet langer kwaliteitsinformatie naar de IGZ sturen? Wat gaat de IGZ ondernemen naar aanleiding van deze collectieve onttrekking?
Zoals gezegd, kan ik mij niet voorstellen dat een branchevereniging niet transparant zou willen zijn over de basisveiligheid van de sector. De IGZ zal bij individuele zorgaanbieders die de indicatoren niet aanleveren de informatie vorderen en alle stappen nemen die daar bij horen.
Het sluiten van een school op Curaçao als gevolg van uitstoot van gevaarlijke stoffen van de ISLA raffinaderij |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Pablo Duarte school in Buena Vista op Curaçao opnieuw tijdelijk gesloten is als gevolg van de uitstoot van gevaarlijke stoffen van de Isla raffinaderij?1
Ja.
Wat zijn alle feiten over en oorzaken van deze sluiting? Hoeveel docenten/leerlingen zijn er onwel geworden en hebben mogelijk gezondheidsschade opgelopen? Bent u bereid een feitenoverzicht naar de Kamer sturen? Kunt u hierbij tevens aangeven hoe vaak deze school al gesloten is vanwege de uitstoot van de Isla, en wat de verwachtingen hieromtrent zijn voor de nabije toekomst?
Onderhavige vragen hebben betrekking op een onderwerp dat tot de verantwoordelijkheid behoort van het land Curaçao. Het is dan ook niet aan mij om daarover uitspraken te doen.
Deelt u de mening dat het uit milieu en gezondheidsoverwegingen volstrekt onverantwoord is om een situatie waarbij een school dichtbij een gevaarlijke stoffen uitstotende raffinaderij ligt, te laten voortbestaan? Zo ja, op welke wijze gaat u hier een eind aan maken?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze is de motie-Van Laar, die vraagt om de uitstoot van schadelijke stoffen vanuit de Isla binnen drie maanden maximaal te verminderen, uitgevoerd?2
Zoals reeds eerder aangegeven aan de Tweede Kamer wordt in het licht van bedoelde motie op verzoek van Curaçao vanuit mijn ministerie Curaçao onder meer geassisteerd ten behoeve van een inspectie van de raffinaderij onder verantwoordelijkheid van de Curaçaose autoriteiten. Op basis van deze inspectie zal het mogelijk zijn te bepalen welke korte termijn maatregelen mogelijk zijn om de uitstoot van de raffinaderij te verminderen. Zonder inspectieresultaten is het niet mogelijk gerichte maatregelen te nemen. De assistentie heeft concreet betrekking op het assisteren van extern in te huren raffinagedeskundigheid. De daarvoor noodzakelijke aanbestedingsprocedure, welke volgens de formele aanbestedingsregels van Curaçao heeft plaatsgevonden, is recent afgerond en de werkzaamheden zijn inmiddels formeel opgedragen. De voorbereidingen en planning van de inspectie vindt thans plaats. De resultaten worden voor het einde van dit jaar verwacht.
Daarnaast wordt desgevraagd assistentie geboden op het terrein van modernisering van de wet- en regelgeving.
In welke mate is de uitstoot sinds het aannemen van die motie door de Kamer daadwerkelijk verminderd? Welke concrete maatregelen zijn daartoe reeds genomen? Welke andere scholen en/of andere kwetsbare plekken zoals klinieken, ouderenhuisvesting en andere (sociale) voorzieningen, hebben sinds het aannemen van de motie eveneens last van de gevaarlijke uitstoot van de Isla raffinaderij?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze voert u de genoemde motie met de hoogst mogelijke urgentie uit, nu de Kamer daarin o.a. heeft uitgesproken dat sprake is van een schending van fundamentele rechten van de inwoners van Curaçao, wier levens in gevaar worden gebracht door de uitstoot van de raffinaderij?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan de behandeling van de begroting Koninkrijksrelaties 2017 te beantwoorden?
Ja.
Mantelzorgende studenten |
|
Amma Asante (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Mantelzorgende studenten: zorg en studie is uitputtend»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat een groot deel van de mantelzorgende studenten kampt met gevoelens van angst en depressie, dat het verlenen van mantelzorg een grote invloed heeft op het sociaal welbevinden van studenten in het hoger onderwijs, en dat studievertraging en dreigende uitval veelvuldig voorkomen?
Mantelzorg kan een belangrijk onderdeel zijn in het leven van studenten. Zij verdienen waardering voor de zorg die zij leveren en er moet aandacht uitgaan naar mogelijkheden om mantelzorgers te ondersteunen.
Het aantal studenten in het hoger onderwijs dat mantelzorg verleent is relatief beperkt, dat blijkt uit onderzoek van de Studentenmonitor. Uit de Studentenmonitor 2015 blijkt dat 6% van de studenten zorgtaken heeft. De impact hiervan op individuele levens kan echter groot zijn. Ongeveer één op de drie studenten uit deze groep (dus 2% van het totaal aantal studenten) geeft aan dat zorgtaken hen (zeer) sterk beperken bij de tijdsbesteding aan de studie.
Het studiesucces van studenten die mantelzorg verlenen verschilt met dat van de overige studenten. Zij halen iets minder vaak hun einddiploma: 92% van de studenten zonder zorgtaken behaalt het einddiploma, tegenover 90% van de studenten met zorgtaken. Van de studenten met zorgtaken loopt 50% studievertraging op, bij studenten zonder zorgtaken is dit 37%. Ongeveer 12% van de studenten met zorgtaken kampt met psychische problemen, dit is twee keer zoveel als bij studenten zonder zorgtaken.
Deelt u de mening dat studerende mantelzorgers ondersteuning verdienen, en overbelasting voorkomen dient te worden?
Ja, wij delen de mening dat persoonlijke omstandigheden, zoals zorgtaken, een rol moeten spelen in de manier waarop de student behandeld wordt door de instelling. Om studerende mantelzorgers te ondersteunen en zo mogelijk te ontlasten, is het nodig dat zij vroegtijdig problemen signaleren en deze bespreken met hun instelling, bijvoorbeeld met een studieadviseur van hun opleiding. In gesprek met de studieadviseur kan maatwerk geleverd worden. Het is van groot belang dat studenten de weg naar ondersteuning weten te vinden, alleen zo kunnen ze geholpen worden. In het geval van reeds ontstane studievertraging kan de studieadviseur ook proactief besluiten de student uit te nodigen voor een gesprek.
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is vastgelegd dat de instelling rekening moet houden met persoonlijke omstandigheden van de student, bijvoorbeeld bij het geven van een (negatief) bindend studieadvies (BSA).
Daarnaast kunnen studenten bij hun instelling een beroep doen op het profileringsfonds bij vertraging als gevolg van persoonlijke omstandigheden (paragraaf 2a artikel 7.51). De instelling beslist op deze aanvragen en zal daarbij rekening houden met de specifieke omstandigheden van de student. Geen mantelzorgsituatie is immers hetzelfde. Daarnaast hebben gemeenten vanuit de Wmo 2015 de taak om mantelzorgers (ook studerende mantelzorgers) te ondersteunen en overbelasting te voorkomen.
Op welke wijze worden studerende mantelzorgers door universiteiten en hogescholen geïdentificeerd en ondersteund?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Instellingen verschillen in de manier waarop zij mantelzorgers tegemoetkomen. Op Hogeschool Stenden wordt, bijvoorbeeld, een «onderwijscontract diversiteit» gebruikt voor studenten die door familieomstandigheden (mantelzorg) klem komen te zitten. Dit is een contract analoog aan het onderwijscontract studeren met een functiebeperking of een onderwijscontract Topsport. Studenten lopen namelijk in het algemeen tegen dezelfde zaken aan, zoals participatieplicht en roosterverplichtingen. Door het contract krijgen ze meer ruimte in deze verplichtingen.
Verder wordt deze groep ook landelijk gevolgd in de Studentenmonitor, waarin wordt gevraagd naar zorgtaken, waardoor er een globaal beeld ontstaat van het aantal mantelzorgers en de problematiek waar zij (mogelijk) tegenaan lopen.
Zijn er voor jonge studerende mantelzorgers specifieke lokale programma’s bij gemeenten die hen ondersteunen bij het geven van mantelzorg, en het volgen van een studie? Zo ja, waar en welke?
Vanuit de Wmo 2015 heeft de gemeente de verantwoordelijkheid om mantelzorgers (preventief) te ondersteunen. Respijtzorg is een goede manier om dat te doen. Er staat in de Wmo niet beschreven hoe dat moet. Gemeenten hebben de vrijheid om dat lokaal in te vullen. Per cliënt kan de gemeente dus kijken wat de beste invulling is. Dat geldt ook voor jonge mantelzorgers.
Een aantal gemeenten geeft veel aandacht aan jonge mantelzorgers. Goede voorbeelden zijn onder meer de Stichting Informele Zorg Twente en Stichting Vrijwillige Thuiszorg Overijssel die hard werken om deze doelgroep te ondersteunen, daarnaast worden in Neder-Betuwe een aantal «jonge mantelzorgvriendelijke scholen» benoemd en ook de gemeente Amsterdam zet in op het thema, deze organiseert jaarlijks de «Week van de jonge mantelzorger». Gemeenten die nog een slag hebben te slaan, roep ik op hier snel werk van te maken. In een brief aan de wethouders zal ik hier aandacht voor vragen.
Bent u bereid bij gemeenten aandacht te vragen voor studerende mantelzorgers, en bijvoorbeeld de steunpunten mantelzorg in de steden waar veel studenten wonen opdracht te geven hier specifieke programma's voor te ontwikkelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In een brief aan de wethouders vraag ik aandacht voor jonge mantelzorgers. Het past bij de rol van de gemeenten om zelf te bepalen hoe zij daar invulling aan geven. In het kader van de Toekomstagenda Informele Zorg en Ondersteuning is een notitie over jonge mantelzorgers uitgebracht en er wordt in zowel de handreiking waardering als de handreiking respijtzorg voor gemeenten aandacht besteed aan deze bijzondere doelgroep.
Bent u bereid gezamenlijk actie te ondernemen om deze studenten te ondersteunen, en overbelasting tegen te gaan in een soortgelijk project als de Stichting werk en mantelzorg dat momenteel doet namens uw ambtsgenoten van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Het Ministerie van OCW is reeds betrokken bij het project Next Step van Stichting Werk en Mantelzorg, vanuit de directie Emancipatie. Next Step richt zich op het bewustmaken van werkgevers en werknemers en op de mogelijkheden om werk en mantelzorg te combineren. In het project Next Step worden specifieke acties genomen om werkgevers te wijzen op hun verantwoordelijkheid om met zowel vrouwelijke als mannelijke werknemers, de mogelijkheden voor het combineren van werk en mantelzorg actief te bespreken. Deze stichting houdt zich niet in het bijzonder bezig met de onderwijswereld of met de positie van de student die ook mantelzorger is.
Wij vinden het belangrijk dat studenten in staat worden gesteld om zowel mantelzorgtaken op zich te nemen als onderwijs te volgen. De aanpak die wij noemen in vraag 3 en 8, is in onze optiek effectiever dan het opzetten van een nieuw project dat zich richt op onderwijsinstellingen en studenten. Ten eerste moet de instelling kenbaar maken voor welke regelingen een student die mantelzorg verleent in aanmerking komt. Ten tweede is het essentieel dat deze studenten hun persoonlijke omstandigheden en eventuele zorgtaken zelf ook bespreekbaar maken. Er kan dan samen met de instelling gekeken worden naar de mogelijke oplossingen die hen ondersteunen en overbelasting kunnen tegengaan. Dat geldt overigens niet alleen voor studenten met zorgtaken, maar ook voor studenten met andere persoonlijke omstandigheden, zoals bijvoorbeeld voor studerende ouders, topsporters en studenten met een functiebeperking.
Bent u bereid te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om studenten die mantelzorg verlenen een adempauze te geven, zoals extra studietijd, wanneer de combinatie zorgtaken en studie moeilijk te verenigen is, en de student hierdoor dreigt uit te vallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals al in vraag 3 is gemeld, moet de oplossing gezocht worden bij maatwerk in het gesprek tussen student en instelling. Daarnaast zijn er vanaf 2018 middelen beschikbaar uit het studievoorschot. Die middelen kunnen worden ingezet voor nog meer maatwerk voor de student, zoals ook in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 al is aangegeven. Daarmee kunnen universiteiten en hogescholen nog beter rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de student, waaronder de student met veel zorgtaken.
Daarnaast wordt ook nu al gekeken naar mogelijkheden voor een flexibeler onderwijsaanbod. Op 30 september jl. is een voorstel tot wijziging van de AMvB experimenten flexibel hoger onderwijs aan u gezonden, waarin de introductie van een experiment op het terrein van flexibel studeren in het voltijdse hoger onderwijs, flexstuderen, is beschreven. Dit experiment maakt het voor deelnemende instellingen mogelijk om af te wijken van de regel dat studenten altijd voor een volledig studiejaar collegegeld betalen. Zij kunnen het voor studenten die naast hun voltijdstudie andere activiteiten ondernemen of zich door omstandigheden als ziekte of verantwoordelijkheden als mantelzorger of ouder niet volledig op hun studie kunnen richten, mogelijk maken om te betalen per studiepunt.
Met dit experiment wordt onderzocht of deze vorm van flexibilisering leidt tot betere toegankelijkheid van het hoger onderwijs, tot meer tevredenheid van de student, tot meer ontplooiingsmogelijkheden, en tot minder uitval. Met het experiment, dat waarschijnlijk uiterlijk 1 september 2017 op enkele hogescholen en universiteiten zal beginnen, wordt tegemoet gekomen aan de wens van studenten om flexibeler te kunnen studeren en wordt uitvoering gegeven aan een motie van PvdA en VVD. Uit de evaluatie van dit experiment zal blijken of dit voor ook voor studenten die studie met zorgtaken combineren een goede oplossing biedt.
Het door de fiscus meetellen van een PGB-restant voor de vermogenstoets voor toeslagen |
|
Vera Bergkamp (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
In hoeverre klopt het dat het restant van een persoonsgebondenbudget (pgb), dat nog terugbetaald moet worden aan een zorgkantoor, bij de belastingaangifte opgegeven kan worden als schuld en dat het restant na een drempelwaarde van € 3.000 niet meegerekend wordt met de vermogenstoets van de fiscus?
Een restant van een persoonsgebonden budget (pgb) dat nog terugbetaald moet worden aan een zorgkantoor kan inderdaad bij de belastingaangifte opgegeven worden als «schuld» bij de vaststelling van de box 3-grondslag. Dat geldt overigens ook als er sprake is van een restant als gevolg van een nog te betalen rekening van een zorgverlener. Het opgeven van een restant als schuld is mogelijk voor zover de pgb-schuld samen met de overige box 3-schulden de schuldendrempel overschrijdt. De drempel van € 3.000 (voor partners € 6.000) voor het in aanmerking nemen van schulden in box 3 geldt namelijk niet specifiek voor een schuld in de vorm van een restant pgb maar voor het geheel van de schulden die als verplichting in aanmerking kunnen worden genomen voor de vaststelling van de box 3-grondslag.
Ontvangt u ook wel eens signalen dat mensen door een pgb-restant en de drempelwaarde van € 3.000, de ontvangen huurtoeslag over een heel jaar moeten terugbetalen terwijl hun eigen vermogen, zonder het pgb-restant onder de vermogensgrens van de huurtoeslag ligt? Indien u geen signalen ontvangt, bent u bereid hier navraag naar te (laten) doen?
Incidenteel ontvang ik wel eens signalen. In mijn brief van 27 mei 2016 aan Uw Kamer ben ik ingegaan op een concrete casus waarin deze problematiek speelde.1
Bent u van mening dat een budgethouder met een eigen vermogen, exclusief pgb-restant van onder de vermogensgrens van de huurtoeslag, recht heeft op huurtoeslag? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het is mogelijk dat mensen geen recht hebben op huurtoeslag omdat hun fiscale rendementsgrondslag de toepasselijke grens overschrijdt. Voor de vaststelling van de omvang van het voor het recht op huurtoeslag in aanmerking te nemen vermogen wordt aangesloten bij de box 3-grondslag van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het recht op huurtoeslag wordt dan ook niet louter bepaald door het pgb-restant, maar door het totaal van de bezittingen en schulden. Alle geldbedragen die op de peildatum op de bankrekening staan worden als vermogen in aanmerking genomen voor de vermogenstoets, ongeacht de herkomst ervan. Dat geldt dus ook voor bedragen die resteren uit een pgb. Zoals uit het antwoord op vraag 1 blijkt kan daartegenover – rekening houdend met de schuldendrempel – een schuld worden opgenomen als het pgb-restant moet worden terugbetaald.
In hoeverre kunt u toelichten waarom er een drempelwaarde van € 3.000 geldt bij een pgb-restant? Kunt u daarbij aangeven waar dit bedrag op gebaseerd is?
In box 3 geldt voor schulden een drempel van € 3.000. Deze geldt niet specifiek voor een pgb-restant maar voor het geheel van de box 3-schulden op de peildatum.
Bent u van mening dat er door de drempelwaarde onterecht € 3.000 wordt meegerekend als eigen vermogen van een pgb-houder? Kunt u dit toelichten?
Hoewel dit niet past in mijn streven naar vereenvoudiging van regelgeving en het extra werkzaamheden voor de Belastingdienst/Toeslagen met zich brengt, ben ik bereid voor deze groep van gevallen een tegemoetkoming te treffen op grond van de hardheidsclausule van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Een nader onderzoek is niet meer nodig. Mensen die hiervoor in aanmerking komen kunnen zich melden bij de Belastingdienst/Toeslagen die het restant persoonsgebonden budget alsnog buiten beschouwing zal laten bij de berekening van de toeslag. Een en ander zal ik op korte termijn in een ministeriële regeling nader vormgeven. Mijn beslissing is mede ingegeven door het feit dat deze situatie zich in de toekomst niet meer zal voordoen vanwege de wijziging van de systematiek van het pgb met ingang van 2015. Daardoor vindt rechtstreekse uitbetaling van geldbedragen op de bankrekening van de budgethouder niet langer plaats.
Kunt u toelichten waarom een pgb-restant niet aangemerkt kan worden als bijzonder vermogen zodat het restant nooit, ook niet gedeeltelijk, wordt meegenomen bij de vermogenstoets van de fiscus? Bent u bereid deze mogelijkheid te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 5.
Vallen de bezwaarprocedures tegen de Belastingdienst onder gefinancierde rechtsbijstand? Zo nee, waarom niet?
Ook voor bezwaarprocedures tegen de Belastingdienst kunnen burgers in aanmerking komen voor een toevoeging op basis van de Wet op de rechtsbijstand, indien zij aan de voorwaarden voldoen. De burger is dan zelf wel een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd.
Het bericht ‘Zorg voor ouderen patiënt onder druk’ in De Medisch Specialist |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de zorg voor de oudere patiënt onder druk staat, omdat mensen niet veilig naar huis kunnen na behandeling of onderzoek in het ziekenhuis?1
Het is onwenselijk als patiënten na behandeling of onderzoek in het ziekenhuis, niet veilig naar huis kunnen. Mijn beleid van de afgelopen jaren is geweest om mensen in staat te stellen, ondanks ouderdom, beperking of aandoening, zo lang mogelijk thuis in hun vertrouwde omgeving te laten wonen. Zie ook mijn brief «zorg voor kwetsbare ouderen thuis» (Kamerstuk 33 578, nr. 33).
Met de overheveling van de verpleging en verzorging naar de Zorgverzekeringswet (Zvw) is een sterke eerste lijn gecreëerd met de wijkverpleegkundige als schakel tussen zorg en welzijn naast de huisarts. Gemeenten hebben met de Wmo verantwoordelijkheid gekregen voor ondersteuning in de thuissituatie, waaronder de ondersteuning van de mantelzorger. Als het ondanks zorg en ondersteuning in de thuissituatie niet verantwoord is naar huis te gaan, is eerstelijns verblijf aangewezen. De genoemde knelpunten in het artikel zijn voor mij niet onbekend. Ik heb er, gezien de recente veranderingen, begrip voor dat men moet wennen aan een dergelijke verandering in het systeem. Partijen zijn er hard mee bezig de transitie goed te laten landen. Het Praktijkteam «zorg op de juiste plek» is al geruime tijd op pad om partijen te ondersteunen om knelpunten op lokaal niveau aan te pakken.
Is bekend hoeveel ouderen op dit moment na behandeling of onderzoek in het ziekenhuis niet veilig naar huis kunnen? Indien u deze cijfers niet heeft, bent u dan bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Als ouderen na medisch specialistisch onderzoek of behandeling nog niet veilig naar huis kunnen (en er is ook geen sprake van een indicatie voor geriatrische revalidatiezorg of verpleeghuiszorg) kunnen zij terecht in het eerstelijns verblijf. Per maand worden ruim 2300 indicaties afgegeven voor het eerstelijns verblijf.
Ik krijg via de media en via het Praktijkteam «Zorg op de juiste plek» (Kamerstuk 34 104, nr. 125) diverse signalen over knelpunten. Het praktijkteam neemt naar aanleiding van elk signaal contact op met de melder en biedt ondersteuning bij het maken van samenwerkingsafspraken in de regio, specifiek gericht op de overdracht van kwetsbare ouderen tussen thuis, ziekenhuis en (kortdurend) verblijfinstellingen. In mijn brief over zorg voor kwetsbare ouderen thuis van 8 juli 2016 (Kamerstuk 33 578, nr. 33) heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de bevindingen van het praktijkteam. Op de website van het praktijkteam, https://www.denieuwepraktijk.nl/praktijkteam/ worden best practices gedeeld en is toegankelijke informatie beschikbaar over de verschillende verblijfsmogelijkheden en de overdracht daartussen.
Wat vindt u van de door klinisch geriater mevrouw Willems aangedragen oplossing dat verpleeghuizen vaker en gemakkelijker buiten kantooruren opnames zouden moeten accepteren? Indien u dit een goed voorstel vindt, wat gaat u dan doen om dit te realiseren?
Dit kan een uitstekende oplossing zijn en ik weet dat er in de praktijk ook verschillende initiatieven zijn waar dit op dergelijke wijze is georganiseerd. Denkt u maar aan het voorbeeld van Amsta waarover u naar aanleiding van de uitzending van nieuwsuur in september vragen heeft gesteld (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 222).
Op de hierboven genoemde website van het Praktijkteam zijn verschillende best practices te vinden, ook met betrekking tot de 24/7 bereikbaarheid.
Recentelijk heeft een aantal partijen een eerste aanzet gemaakt tot het opstellen van een zogenaamde regionale bouwstenenlijst die gebruikt kan worden om de implementatie van het eerstelijns verblijf te verbeteren. 24/7 bereikbaarheid is hier een onderdeel van. Het is de bedoeling dat deze handreiking nog verder wordt uit gewerkt en vervolgens ook beschikbaar komt op de website van het praktijkteam. Het is vervolgens aan aanbieders en verzekeraars om hier met elkaar vorm aan te geven in de regio.
Wat is uw reactie op de opmerking van klinisch geriater mevrouw Willems dat de huidige situatie de druk om fraude te plegen opvoert om zo toch zorg voor ouderen te kunnen organiseren? Wat vindt u ervan dat blijkbaar fraude soms nodig zou zijn om goede zorg te garanderen?
Ik ga er vanuit iedere zorgprofessioneel op inhoudelijke gronden zijn afweging maakt met betrekking tot de zorg die geleverd moet worden en dit ook kan toelichten aan de cliënt en/of zijn naasten. Ik keur fraude nadrukkelijk af.
Overigens komt de eigen bijdrage voor eerstelijns verblijf waaraan in dat verband wordt gerefereerd, te vervallen in 2017 als deze vorm van zorg onder de reikwijdte van de Zvw wordt gebracht.
Hoeveel signalen heeft u inmiddels ontvangen, zowel via de media als op het ministerie, dat het erg ingewikkeld is te zorgen voor kwetsbare thuiswonende ouderen na behandeling of onderzoek in het ziekenhuis? Wat heeft u met die signalen gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom was het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport niet bereid commentaar op het artikel in De Medisch Specialist te geven? Erkent u dat dit in schril contrast staat met het twittergedrag van uw ministerie?2
Het ministerie weegt altijd zorgvuldig af of en hoe een publicatie reactie behoeft.
Houdt u nog steeds staande dat de zorg na de hervormingen beter geregeld is dan daarvoor?3 Op welk onderzoek baseert u de stellingnames in het interview dat u gaf aan Trouw?
Het tweede doel, de zorg dichter bij mensen brengen, is op lokaal niveau geregeld, via de gemeenten en de wijkverpleegkundige. En het doel met betrekking tot de betaalbaarheid voor de lange termijn: de groei van de zorguitgaven is ingeperkt.
Momenteel loopt er onderzoek door het SCP, die de gehele hervorming van de langdurige zorg evalueert. Dit jaar komen de eerste rapporten over onder meer cliëntenondersteuning. Ik baseer mijn waarneming vooral op de contacten met het veld en de verschillende monitorinstrumenten die zijn uitgezet. Via onder meer de Voortgangsrapportages Wmo, Wlz en «Waardigheid en Trots», heb ik uw Kamer over de ontwikkelingen in de langdurige zorg geïnformeerd.
De Q-koorts epidemie |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de uitzending «De Q-koorts epidemie – het vervolg»?1
Ja.
Welke rol spelen uw ministerie en het Ministerie van Economische Zaken in het geval van een zoönosen-uitbraak volgens het huidige protocol? Heeft één van de ministeries hierin de lead? Zo ja, welk ministerie? Zo nee, waarom niet?
Wij hebben de Kamer over het huidige protocol geïnformeerd in de antwoorden op Kamervragen die u indiende op 18 maart 2015 en verwezen naar de brief van 18 mei 2011 («Stand van zaken aanpak zoönosen») (Kamerstuk 28 286, nr. 505). In de bijlage van deze brief staat de samenstelling van alle onderdelen van de zoönose structuur. VWS en EZ besluiten samen over maatregelen, elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid voor het beleidsterrein en de vigerende wetgeving. Deze structuur is ook ten behoeve van het internationaal uitwisselen van best practices in het Engels vertaald, de folder is bijgevoegd2. Vanuit het gegeven dat het belang van de volksgezondheid voor beide bewindslieden voorop staat, heeft het Ministerie van VWS daarbij de lead.
Klopt het dat hier nog altijd sprake is van een gedeelde regie, ondanks het advies van de commissie Van Dijk waarin zij de volgende aanbeveling doet: «Bij een zoönotische crisis heeft VWS het voortouw»?2
De Commissie van Dijk was van mening dat het Ministerie van VWS bij een zoönotische crisis het voortouw moet nemen. Dat gebeurt ook, VWS heeft, als er mogelijk nieuwe maatregelen nodig zijn bij een zoönose, de regie. VWS heeft het voorzitterschap van alle gremia in de risico analyse structuur voor zoönosen. Zo is de directeur van het Centrum Infectieziekten bestrijding (Cib) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) de voorzitter van het outbreak management team (OMT) en de DG Volksgezondheid van VWS is de voorzitter van het BAO-Z (bestuurlijk afstemmingsoverleg zoönosen).
De Commissie stelde daarnaast dat de Minister van VWS doorzettingsmacht moest krijgen om ook op de terreinen van het Ministerie van EZ beleid in gang te zetten. Het kabinet heeft toen al opgemerkt dat voor de feitelijke aanpak van een uitbraak nauwe samenwerking nodig is tussen de ministeries van VWS en EZ. Het Ministerie van EZ beschikt over de specifieke kennis van de veterinaire sector en de wettelijke instrumenten die onmisbaar zijn voor de bestrijding, waarbij de verantwoordelijkheidsverdeling ook in wetgeving is verankerd. In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren voor het Ministerie van EZ en in de Wet Publieke Gezondheid voor het Ministerie van VWS. De regelgeving biedt voldoende mogelijkheid voor de verantwoordelijke bewindspersonen om maatregelen te nemen.
Deelt u de mening dat volksgezondheid altijd voorrang moet hebben boven economische belangen bij uitbraak van een zoönose, en dat, ook bij grote economische gevolgen voor de sector, maatregelen genomen dienen te worden om de volksgezondheid te beschermen?
Bij alle maatregelen staat de volksgezondheid voorop. Volksgezondheid heeft altijd prioriteit binnen de afweging van maatregelen bij een uitbraak van een zoönose. Voorgestelde maatregelen moeten beoordeeld worden op haalbaarheid en proportionaliteit. In de risico analyse structuur voor zoönosen is geregeld dat deze afweging op een heldere en transparante manier plaatsvindt. In het Outbreak Management Team (OMT) wordt door de experts gekeken welke maatregelen mogelijk zijn om een bepaald risico te verminderen, waarna in het Bestuurlijk Afstemingsoverleg (BOA) de bestuurlijke haalbaarheid wordt beoordeeld.
Waarom is er niet voor gekozen VWS de regie te geven naar aanleiding van de conclusies en aanbevelingen van de commissie Van Dijk? Kunt u dit in de context van uw antwoord op vraag 4 plaatsen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het bij sommige bedrijven weken duurde voor een Q-koortsbesmetting werd gemeld en maatregelen daardoor uitbleven, waardoor extra onnodige slachtoffers zijn gevallen? Is er ooit actie ondernomen tegen deze bedrijven? Zo ja, welke acties? Zo nee, waarom niet?
Sinds 12 juni 2008 is Q-koorts een meldingsplichtige dierziekte in Nederland. Dit houdt in dat veehouders de verplichting hebben (verschijnselen van) Q-koorts te melden bij de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA). Het is ons niet bekend dat veehouders weken hebben gewacht voordat ze melding hebben gedaan van (verschijnselen van) Q-koorts. Het percentage verwerpers (maximaal 5% verwerpers binnen 30 dagen) werd op dat moment gebruikt als instrument om besmettingen op te sporen. Daarmee kan onderscheid gemaakt worden tussen de normale situatie, waarin ook verwerpers voorkomen en een afwijkend aantal verwerpers.
Per 1 oktober 2009 werd de verplichte tankmelkmonitoring voor Q-koorts ingevoerd, nadat de PCR-test was ontwikkeld voor deze toepassing. Deze tankmelkmonitoring gaf de NVWA de mogelijkheid besmettingen snel vast te stellen.
Hoe garandeert u dat bij een volgende zoönose-uitbraak niet dezelfde fouten als bij vorige uitbraken, waaronder die van Q-koorts, worden gemaakt, aangezien u niet de aanbevelingen van de commissie Van Dijk heeft overgenomen?
Het kabinet heeft in zijn reactie op het rapport van de commissie van Dijk aangegeven hoe zij om wil gaan met deze aanbevelingen; veel ervan zijn overgenomen, andere grotendeels. We hebben geconcludeerd dat de samenwerking tussen volksgezondheid en diergezondheid beter moet om (opkomende) zoönosen aan te pakken. Daarom hebben we de geïntegreerde humaan-veterinaire risicoanalysestructuur voor de aanpak van zoönosen ontwikkeld, waarin het signaleren van zoönosen tot en met de besluitvorming over de bestrijding goed geborgd is. Daar zijn veel instellingen bij betrokken, elk met een eigen verantwoordelijkheid voor de dierziekte- of humane infectieziektebestrijding. Met die betrokken partijen zijn afspraken gemaakt over het delen van informatie en expertise. Gelukkig is er geen uitbraak zoals Q-koorts meer aan de orde geweest maar er zijn wel meerdere -mogelijke- zoönosen opgedoken, waarbij de structuur heeft bewezen te werken. Als voorbeelden daarvan kan Schmallenberg worden genoemd, maar ook tularaemie en tekenencephalitis.
Wat is uw oordeel over het feit dat de veroorzakers van de Q-koortsepidemie zijn gecompenseerd, terwijl slachtoffers nog altijd in de kou staan, en geen enkele financiële vergoeding hebben ontvangen voor hun kosten en leed (denk aan het verlies van werk)? Bent u bereid alsnog voor deze slachtoffers een financiële compensatie voor hun leed en kosten te treffen?
Wij zijn ons terdege bewust van de grote gevolgen van chronische Q-koorts en QVS voor individuele patiënten en leven mee met alle mensen die op welke manier dan ook te maken hebben gekregen met deze ziekte. Over de afgelopen zeven jaar is al verschillende malen met u gewisseld dat de Staat geen aansprakelijkheid erkent voor de geleden schade en derhalve geen aanleiding voor compensatie ziet. Het kabinet heeft, in overleg met uw Kamer, in plaats daarvan besloten tot de oprichting en financiering van de Stichting Q-support. Dit is een onafhankelijke stichting die het aan hen ter beschikking gestelde budget (€ 10 miljoen) kan inzetten om Q-koortspatiënten te ondersteunen met onder andere advies, begeleiding en onderzoek. Deze Stichting is opgericht vanwege de uitzonderlijke en indringende gevolgen van de epidemie voor betrokkenen. We verwijzen u ook naar de brief die aan uw Kamer is gestuurd op 21 december 2012 («analyse van individuele financiële tegemoetkoming Q-koorts patiënten»).
Bent u bereid alsnog een gerichte gezondheidsscreening onder specifieke doelgroepen te doen naar tot nu toe niet gevonden Q-koortspatiënten, zoals ook de provincie Noord-Brabant vraagt3? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet, en hoeveel potentieel zieke mensen zullen daardoor naar verwachting nooit gevonden worden?
Patiënten met bepaalde risicofactoren (hartklep protheses, vaatprotheses en aneurysma) worden in veel ziekenhuizen al gescreend op Q-koorts en zo nodig behandeld. Hoe volledig die screening is, is niet bekend. Acute Q-koorts gevallen worden opgevolgd om eventuele chronische infectie vroegtijdig te kunnen herkennen. Er zijn echter regionale verschillen in de mate waarin dit gedaan wordt. Het deskundigenberaad zoönosen, dat in de brief van 16 september 2016 is aangekondigd en op 7 november 2016 heeft plaatsgevonden, is gevraagd specifiek te kijken naar de mogelijkheden om de screening van patiënten met risicofactoren binnen de zorg te faciliteren en of het daarnaast nuttig is om vanuit de overheid een dergelijke screening te organiseren. Ik verwacht het advies binnen enkele weken. Iedere vorm van screening kent ook nadelen. Er gelden daarom algemene regels voor bevolkingsonderzoeken en screeningen. Ook voor een eventuele screening om niet gevonden Q-koortspatienten op te sporen moeten de voor- en nadelen zorgvuldig worden afgewogen.