De sluiting van de afdeling cardiologie in ZGT Hengelo |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de zorgen van huisartsen over de tijdelijke sluiting van de afdeling cardiologie van Ziekenhuisgroep Twente (ZGT) in de locatie Hengelo?1
ZGT heeft laten weten dat besloten is om de Cardio Care Unit (CCU) / EersteHartHulp (EHH) en de verpleegafdeling cardiologie van locatie Hengelo tot en met 1 september 2017 te sluiten. Het betreft volgens ZGT een tijdelijke sluiting in verband met de aanwezigheid van onvoldoende personeel tijdens de vakantieperiode. Het ziekenhuis heeft aangegeven dat deze beslissing genomen is om de kwaliteit en continuïteit van zorg voor de patiënten tijdens de vakantieperiode te kunnen blijven garanderen.
Ik begrijp dat de huisartsen in Hengelo zich afvragen of er een verband bestaat tussen deze beslissing van ZGT en het eerdere bericht van het ziekenhuis, dat het maatregelen moet treffen om een structurele resultaatsverbetering te kunnen realiseren en in dat kader onder meer kritisch zal bekijken welke zorg op welke locatie zal worden aangeboden. De bereikbaarheid en beschikbaarheid van het zorgaanbod in de regio is primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Zoals u weet vind ik het van groot belang dat daarbij sprake is van een zorgvuldig gezamenlijk proces en een gezamenlijke dialoog, waarbij alle relevante regionale partijen waaronder ook de inwoners uit de omgeving betrokken zijn.
Deelt u de vrees van huisartsen dat het sluiten van de afdeling cardiologie een voorbode is voor het verder uitkleden van het Hengelose ziekenhuis? Hoe gaat u dit voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Met welke precieze redenen heeft ZGT Hengelo besloten de afdeling cardiologie tijdelijk te sluiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is het personeel van ZGT Hengelo betrokken geweest bij de beslissing om de afdeling cardiologie te sluiten? Zo ja, is het personeel het eens met deze beslissing? Zo neen, waarom is het personeel hier niet naar gevraagd?
Het ziekenhuis heeft mij laten weten dat patiënten in deze periode worden verwezen naar de locatie van ZGT in Almelo. Het ziekenhuis heeft aanvullende maatregelen getroffen om in ZGT Almelo extra patiënten te kunnen opvangen. De polikliniek op de locatie Hengelo is wel open tijdens deze vakantieperiode.
Patiënten met een acuut levensbedreigend hartprobleem worden met de ambulance altijd naar het Medisch Spectrum Twente in Enschede gebracht. De eventuele extra reistijd die er voor andere hartpatiënten ontstaat, heeft geen gevolgen voor hun cardiale gezondheid, aldus ZGT.
ZGT geeft aan dat het personeel betrokken is bij het besluit om de CCU/EHH en de verpleegafdeling cardiologie van locatie Hengelo tot en met 1 september 2017 te sluiten. Volgens ZGT zijn de gevolgen voor het personeel beperkt, omdat het personeel al sinds 2015 op beide locaties (in Hengelo en Almelo) werkt.
Wat zijn de gevolgen van de sluiting van de afdeling cardiologie voor patiënten en personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de afdeling cardiologie geslachtofferd wordt vanwege bezuinigingen die het bestuur van ZGT Hengelo doorzet? Zo ja, vindt u dit een wenselijke ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2 en 3.
ZGT heeft mij laten weten momenteel volop bezig te zijn met de samenstelling van het pakket van maatregelen om te komen tot een toekomstgericht en financieel gezond ZGT. Het uitgangspunt hierbij is behoud van de kwaliteit van zorg, en de toegankelijkheid ervan. ZGT zal keuzes in het zorgpakket maken en kritisch kijken welke zorg op welke locatie wordt aangeboden. Ook wordt de samenwerking gezocht met andere zorgaanbieders, zodat zorg zo doelmatig mogelijk wordt aangeboden. Daarnaast worden interne processen geoptimaliseerd en wordt een slagvaardige organisatie ingericht. Het ziekenhuis verwacht eind oktober meer duidelijkheid te hebben over de te nemen maatregelen.
ZGT heeft medegedeeld dat de besluitvorming over het pakket van maatregelen uiteindelijk plaatsvindt door de Raad van Bestuur, in nauwe afstemming met de Medische Staf. ZGT betrekt hierbij de medewerkers van ZGT en andere interne en externe stakeholders waaronder de Ondernemingsraad en Cliëntenraad, huisartsen, verzekeraars en de gemeentelijke politiek. Inmiddels zijn informatiebijeenkomsten gepland met de stakeholders, waaronder de gemeenteraden van Hengelo en Almelo.
Brengt de sluiting van de afdeling cardiologie problemen met zich mee in verband met langere reistijden voor patiënten met (acute) hartproblemen die nu gedwongen worden naar Enschede of Almelo te reizen? Is dit voldoende onderzocht?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Wat vindt de Inspectie voor de Gezondheidszorg van de beslissing van het bestuur van ZGT Hengelo om de afdeling cardiologie te sluiten in verband met de kwaliteit van zorg en bereikbaarheid van medisch noodzakelijke zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) is door de raad van bestuur geïnformeerd over de tijdelijke sluiting. Het is voor de kwaliteit en veiligheid van zorg vooral van belang dat voor de zorg die een ziekenhuis aanbiedt, de randvoorwaarden om goede zorg te leveren aanwezig zijn. De IGZ ziet erop toe dat de randvoorwaarden om goede zorg te leveren aanwezig zijn. De bereikbaarheid en beschikbaarheid van het zorgaanbod in de regio is zoals gezegd primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars. In dit geval kan de bereikbaarheid van deze zorg worden opgevangen door omliggende ziekenhuislocaties. De IGZ heeft er bij ZGT op aangedrongen dat in de keten goed te regelen.
Ondersteuning thuis voor mensen met dementie |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Laat me niet achter»? Zo ja, in hoeverre herkent u zich in de afgegeven signalen?1
Ja, ik ken het artikel «Laat me niet achter». Kort samengevat zijn de doelstellingen van de hervorming van zorg en ondersteuning: dichter bij de mensen, met hogere kwaliteit en binnen financieel houdbare kaders. Kijkend en luisterend naar het enthousiasme bij gemeenten, professionals en burgers zie ik ook hoe de nieuwe verhoudingen tot een nieuwe praktijk leiden. Nieuwe samenwerkingsvormen tussen medisch en niet-medische professionals dragen bij aan levensbrede ondersteuning die essentieel is om langer thuis te kunnen blijven wonen. Initiatieven van burgers krijgen een meer prominente plek waardoor de maatschappij meer betrokken is en ook de kosten worden beheerst. Ook de klanttevredenheidsonderzoeken uit 2015 laten een positieve tendens zien. Gemiddeld scoort 69 tot 80 procent positief op Wmo-onderdelen als toegang, onderzoek of ondersteuning. Tegelijkertijd zijn we er nog niet en zetten we gezamenlijk in op een verdergaande voor mensen merkbare verbetering van de zorg en ondersteuning. Daar zijn alle betrokken partijen druk mee bezig, zoals blijkt uit onder andere de voortgangsrapportages over de Wmo, de voortgang met betrekking tot mantelzorg en onafhankelijke cliëntondersteuning en voortgang van waardigheid en trots.
Waar kunnen mensen terecht voor zorg en ondersteuning, zoals in het artikel omschreven, die te zwaar worden bevonden voor zorg vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) maar nog niet naar een verpleeghuis willen?
Mensen die thuis wonen kunnen een meer complexe zorgvraag hebben, die niet alleen met behulp van ondersteuning vanuit de Wmo kan worden opgelost. Deze mensen maken daarom aanspraak op wijkverpleging en casemanagement vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Casemanagement kan hierbij een bijdrage leveren aan het organiseren van de zorg in de thuissituatie en het begeleiden van de cliënt en zijn familie bij het omgaan met het ziekteproces. Dit in combinatie met persoonlijke verzorging en verpleging van een wijkverpleegkundige, maakt het mogelijk dat bijvoorbeeld ook mensen met dementie langer thuis kunnen blijven wonen. Wanneer de zorgvraag nog verder toeneemt, en iemand voldoet aan de criteria voor een indicatie uit de Wet langdurige zorg (Wlz), is het mogelijk dat diegene aan huis zorg ontvangt via een Modulair of Volledig Pakket Thuis (MPT/VPT). Deze leveringsvorm kan een uitkomst bieden voor mensen die wel Wlz-zorg nodig hebben, maar nog niet naar een verpleeghuis willen. De zorg moet dan naar het oordeel van het zorgkantoor verantwoord en doelmatig zijn.
Welke instrumenten heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft om toezicht te houden op zorg en ondersteuning vanuit gemeenten? Kunt u aangeven of er, en zo ja welke, stappen nodig zijn om de transparantie bij gemeenten te vergroten om het toezicht op de Wmo-verplichtingen (beter) te kunnen controleren?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft geen toezichthoudende rol voor de uitvoering van de Wmo. De gemeente wijst een Wmo-toezichthouder aan op basis van artikel 6.1 van de Wmo 2015. Deze houdt toezicht op de kwaliteit van de uitvoering van de Wmo. Over de uitvoering van de Wmo vindt verder horizontale verantwoording plaats aan de gemeenteraad. Ik heb geen signalen gekregen dat de transparantie bij gemeenten vergroot moet worden.
Op welke wijze is er uitvoering gegeven aan de motie-Bergkamp om in overleg te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over het verspreiden van bewezen effectieve methodes voor ondersteuning voor mensen met dementie en hun mantelzorgers?2
Om ervoor te zorgen dat mensen met dementie en hun mantelzorgers optimaal worden ondersteund, heb ik dit jaar verschillende acties in gang gezet:
Zullen er samen met de VNG vervolgstappen gezet worden om mensen met dementie en hun mantelzorgers zo adequaat mogelijk te ondersteunen? Zo ja, welke stappen zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De misstanden bij zorginstelling Careyn |
|
Lilian Marijnissen |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de situatie bij zorginstelling Careyn, waar zowel de zorg, als de arbeidsomstandigheden als de financiën niet op orde blijken te zijn?1
Naar aanleiding van berichtgeving over Careyn in het Algemeen Dagblad van 12 augustus jl. heeft Careyn een verklaring afgegeven. Hierin stelt Careyn dat er keihard wordt gewerkt om de kwaliteit van zorg op orde te brengen en om financieel gezond te worden. Zij zijn er van overtuigd hierin te slagen. De Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht zijn hiervoor verantwoordelijk. In de verklaring spreekt Careyn tegen dat de komende maand beslissend is voor Careyn, zoals wordt gesteld in het artikel van het AD.
De Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht hebben begin dit jaar bij het opstellen respectievelijk goedkeuren van de jaarrekening 2016 vastgesteld dat Careyn de werkzaamheden in 2017 kan voorzetten (continuïteit van werkzaamheden). In zijn verklaring bij het jaarverslag 2016 van mei dit jaar heeft de accountant dit oordeel over de continuïteit van de organisatie van Careyn ondersteund met de toelichtende paragraaf dat er natuurlijk wel risico‘s zijn op dit punt. Tevens heeft de accountant Careyn recent laten weten dat de huidige kaspositie van Careyn geen bedreiging inhoudt voor de continuïteit vanuit financieel perspectief op de korte termijn. Daarnaast heb ik ten aanzien van de financiële positie van Careyn nadere informatie gevraagd aan de NZa. De NZa heeft op basis van de verkregen informatie op dit moment geen aanleiding te veronderstellen dat de continuïteit van zorg voor de cliënten van Careyn op korte termijn in gevaar is. De NZa zal de komende tijd de vinger aan de pols houden bij zorgverzekeraars en Wlz-uitvoerders om erop toe te zien dat de continuïteit van zorg niet in gevaar komt.
Uit deze mij ter beschikking gestelde informatie blijkt dus niet dat er op korte termijn financiële problemen zouden zijn. Ik verwijs hiervoor ook naar hetgeen ik hierover in mijn beantwoording van de overige vragen heb meegenomen.
Op het terrein van de kwaliteit van zorg komt de IGZ in oktober met haar bevindingen. Ik wacht dit oordeel af.
Hoe kan het dat zorginstelling Careyn al zo lang te kampen heeft met grote problemen rondom kwaliteit van zorg en organisatie en dat de situatie maar niet verbetert, sterker nog verslechtert?
Careyn komt uit een moeilijke situatie. Het nieuwe bestuur van Careyn en de medewerkers zijn hard aan het werk met het verbeteren van de kwaliteit van zorg en het op orde brengen van de financiën. Dit is een proces van de lange adem en is volop gaande. Over de kwaliteit van zorg bij Careyn wacht ik het oordeel van de IGZ af die in oktober met haar bevindingen komt.
Zie hiervoor ook mijn antwoorden op de vragen van de leden Gerbrands en Agema (beiden PVV) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2606).
Hoe oordeelt u over de signalen dat zorgmedewerkers vertrekken omdat de arbeidsomstandigheden zo slecht zijn? Hoe verhoudt zich dit, wat u betreft, tot het extra geld dat wordt uitgetrokken voor meer zorgmedewerkers in de verpleeghuizen?
Het signaal dat medewerkers vertrekken is zorgelijk. Careyn laat weten dat er veel inzet is om zorgmedewerkers vast te houden. Er is sprake van een hoog ziekteverzuim en een lastige arbeidsmarkt, met name in Utrecht (stad en regio). Careyn voert een grootschalige wervingscampagne en zet in op behoud van bestaande medewerkers, ondermeer door een actief scholingsbeleid.
Het extra geld moet er toe bijdragen dat extra personeel wordt geworven. Dit geld is immers juist bedoeld voor instellingen die dit het hardste nodig hebben. Door het extra geld wordt de kwaliteit van zorg verbeterd. Ook draagt dit bij aan betere arbeidsomstandigheden omdat de werkdruk zo wordt verlicht. Hiermee kan het extra geld naast verbetering van kwaliteit van zorg ook zorgen voor het behoud van personeel.
Wat vindt u van de signalen dat er veel met (vaak onbekende) uitzendkrachten wordt gewerkt? Wat vindt u van de signalen dat uitzendkrachten niet in vaste dienst willen omdat Careyn ze dan zo weinig zeggenschap geeft over werktijden?
Ik ben in het algemeen voorstander van zoveel mogelijk vaste krachten. In de praktijk blijkt vaak een mix noodzakelijk vanwege het feit dat niet alle medewerkers gebonden willen zijn aan een vast rooster. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 zet Careyn grootschalig in op het werven van nieuw vast personeel.
Wat vindt u ervan dat het erop lijkt dat er flinke misrekeningen in de begroting zijn gemaakt waardoor Careyn een miljoenenverlies boven het hoofd hangt? Hoe verhoudt zich dit tot de extra miljoenen die Careyn dit jaar gekregen heeft om de kwaliteit van zorg te verbeteren? Hoe is het mogelijk dat zorgbestuurders zulke grote fouten maken met verstrekkende gevolgen voor ouderen en medewerkers?
De extra middelen zijn juist bedoeld om de kwaliteit van zorg te verbeteren bij die instellingen die dit het hardst nodig hebben. Careyn laat weten het extra geld in te zetten voor de (bovenformatieve) inzet van kwaliteitsverpleegkundigen en extra scholing van zorgmedewerkers.
Het op- en vaststellen van de begroting is de verantwoordelijkheid van de Raad van Bestuur, waarna deze ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de Raad van Toezicht van Careyn. Er is inmiddels een nieuw bestuur bij Careyn aangetreden, die de vernieuwing heeft ingezet. Het bestuur werkt in samenspraak met de medezeggenschapsorganen aan een nieuw plan met bijbehorende begroting.
Zie hiervoor ook mijn antwoorden op de vragen van de leden Gerbrands en Agema (beiden PVV) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2606).
Wat vindt u van de uitspraak van een leidinggevende dat de werkcultuur bij Careyn is verziekt: «Careyn is een financiële organisatie geworden, het heeft geen zak meer met zorg te maken»?2 Herkent u dit?
Zie hiervoor mijn antwoorden op de vragen van de leden Gerbrands en Agema (beiden PVV) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2606) en het antwoord op vraag 2.
Herinnert u zich dat u vorig jaar zomer, toen de zwarte lijst van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) verscheen, in het Kamerdebat hierover zei te zullen ingrijpen bij zorgorganisaties op deze lijst, waar het in oktober dat jaar (2016) nog niet op orde was? Heeft u destijds ingegrepen bij Careyn dat prominent op die lijst stond en waar het nu allerminst op orde is? Zo ja, wat heeft u gedaan? Zo nee, waarom niet?
Vanwege het tekortschieten van de kwaliteit van zorg heeft de IGZ aan Careyn op 7 november 2016 een aanwijzing gegeven. Mede naar aanleiding hiervan zijn diverse maatregelen genomen om de kwaliteit van zorg te verbeteren en de financiën op orde te krijgen:
Hebt u kennisgenomen van de berichten dat de financiële positie van Careyn steeds slechter wordt en dat de organisatie wellicht failliet dreigt te gaan? Wat is uw oordeel hierover? Deelt u de mening dat faillissementen niet in de zorg thuishoren? Wat gaat u doen om een mogelijk faillissement bij Careyn te voorkomen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat de door de nieuwe bestuursvoorzitter van Careyn, de heer Marco Meerdink, aangekondigde flinke bezuinigingen absoluut niet de directe zorg en directe zorgmedewerkers mogen raken?
Ik acht het inderdaad van belang dat de maatregelen die worden genomen in het teken staan van het verbeteren van de kwaliteit van de directe zorg.
Wat is uw oordeel over de uitspraak van de voormalige bestuursvoorzitter van Careyn, de heer Rob van Dam, die met meer dan twee ton per jaar riant meer verdiende dan de Minister-President, dat hij zijn uurloon «best karig» vond, dit in het licht van de wanprestatie die bij Careyn is geleverd?3
De uitspraken zijn voor de rekening van de heer Van Dam. Ik heb een andere mening. De regering heeft met de Wet Normering Topinkomens regels gesteld ten aanzien van de (hoogte van) salarissen van bestuurders.
Wat vindt u ervan dat ondanks een interventieteam en ondanks extra geld, een jaar nadat de IGZ alle 27 verpleeghuizen van Careyn op de zwarte lijst plaatste, Careyn er zo slecht voor staat? Vindt u dat u als verantwoordelijk bewindspersoon voldoende heeft gedaan?
Vanwege het tekortschieten van de kwaliteit van zorg heeft de IGZ aan Careyn op 7 november 2016 een aanwijzing gegeven. Mede naar aanleiding hiervan zijn diverse maatregelen genomen om de kwaliteit van zorg te verbeteren en de financiën op orde te krijgen. Zie daarvoor het antwoord op vraag 7.
Over hoe Careyn er voor staat verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 1 over de financiële positie van Careyn. Voor wat betreft de kwaliteit wacht ik het oordeel van de IGZ af die in oktober met haar bevindingen komt.
Wat gaat u doen om de situatie bij Careyn nu echt op orde te krijgen?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Het bericht dat de nieuwe drugstest voor automobilisten mogelijk problematisch is voor mensen met ADHD-medicatie |
|
Rob Jetten (D66), Ingrid van Engelshoven (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving van Impuls & Woortblind, de vereniging voor en door mensen met ADHD, ADD, dyslexie en dyscalculie, dat de nieuwe drugstest van de politie mensen met ADHD onterecht als overtreders kan neerzetten?1
Ja.
Klopt het dat deze nieuwe speekseltest op drugs voor automobilisten ook test op het gebruik van dexamfetamine?
Ja. De speekseltester test op een aantal stoffen, waaronder amfetamine. Amfetamine kan rechts- en linksdraaiend zijn. Rechtsdraaiende amfetamine is dexamfetamine. Dexamfetamine wordt door de speekseltester gedetecteerd en de grenswaarde voor amfetamine is van toepassing.
Bent u bekend met het feit dat mensen met ADHD regelmatig medicatie voorgeschreven krijgen waar dexamfetamine in zit? Bent u bekend met het gegeven dat bij volwassenen qua medicatie stimulantia de eerste keuze is (methylfenidaat en dexamfetamine), zoals verwoord in de landelijke Richtlijn ADHD bij volwassenen van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie?2
Ja. Overigens is voor methylfenidaat geen grenswaarde bepaald. Gebruik van methylfenidaat wordt niet gedetecteerd door de speekseltester.
Bent u bekend met het gegeven dat het gebruik van medicatie met dexamfetamine de rijvaardigheid van mensen met ADHD verbetert, zoals beschreven in het «Adviesrapport Psychostimulantia en Rijgeschiktheid» van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP)3 en de reactie van de Gezondheidsraad op dit rapport?4 Deelt u deze conclusie?
Dexamfetamine is een middel dat valt onder de groep psychostimulantia. Ik ben bekend met het rapport van de KNMP over psychostimulantia en rijgeschiktheid en de reactie die de Gezondheidsraad daarop op verzoek van de Minister van Infrastructuur en Milieu heeft gegeven. De Gezondheidsraad heeft het standpunt ingenomen dat het gebruik van deze geneesmiddelen iemand ongeschikt maakt.5 Een uitzondering is mogelijk voor zover psychostimulantia in therapeutische dosering gebruikt worden voor de behandeling van ADHD bij volwassenen, narcolepsie of pathologische hypersomnolentie en indien er geen rijgevaarlijke bijwerkingen zijn.
Acht u het een risico dat wanneer mensen met gebruik van ADHD-medicatie met dexamfetamine onterecht hun rijbevoegdheid wordt ontzegd, omdat zij positief getest kunnen worden met de nieuwe speekseltest op drugs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, acht u het een risico dat mensen met ADHD dergelijke medicatie niet meer zullen gebruiken om te voorkomen dat hun rijbevoegdheid (onterecht) wordt ontzegd, terwijl juist het niet gebruiken van deze medicatie hun rijgedrag kan verminderen?
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel drugs in het verkeer6 heeft uw Kamer ingestemd met de lijn dat in het nieuwe artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 geen onderscheid wordt gemaakt tussen medisch en recreatief gebruik. Een belangrijke reden daarvoor was dat in de Wegenverkeerswet 1994 de verkeersveiligheid centraal staat en niet de reden van gebruik. Voor inwerkingtreding van de wet op 1 juli jl. was dit ook reeds het geval. Nieuw per 1 juli 2017 is de inwerkingtreding van grenswaarden voor de tien meest in ons land gebruikte drugs bij bestuurders van voertuigen en dat die drugs gemakkelijker door middel van een speekseltester kunnen worden gedetecteerd. Drie drugs waarvoor grenswaarden gelden, worden tevens als geneesmiddel voorgeschreven. Het betreft dexamfetamine, medicinale cannabis en morfine. Ik kom hierna op deze drie stoffen terug.
De politie zal een bestuurder van een voertuig bij verkeersonveilig gedrag of uiterlijke kenmerken die kunnen wijzen op drugsgebruik, zoals die o.a. staan genoemd in de psychomotorische test, na staande houding vorderen medewerking te verlenen aan een speekseltest en/of een psychomotorische test (PMT). De politie zal als eerste de speekseltest gebruiken om drugsgebruik vast te stellen omdat deze bij een positieve uitslag een indicatie geeft welk soort drugs zijn gebruikt. Aangezien de gebruiker van geneesmiddelen in zijn algemeenheid geen uiterlijke kenmerken zal vertonen die kunnen wijzen op drugsgebruik, is daarmee onder normale en gecontroleerde gebruiksomstandigheden de kans dat de medicinaal gebruiker het strafrechtelijk proces zal doorlopen klein.
Vanwege het gebruik van social media is een fuikcontrole – waarbij iedereen gecontroleerd wordt – minder effectief. Fuikcontroles vinden daarom minder plaats en de politie is overgegaan tot andere effectievere individuele controles. Indien toch fuikcontroles plaatsvinden, bijvoorbeeld bij een festival, zal vanwege de duur van de afname van een speekseltester normaliter niet iedereen worden getest op gebruik van drugs. Bij een fuikcontrole zal – zoals ook hiervoor beschreven – op basis van aanwezige uiterlijke kenmerken, die wijzen op mogelijk drugsgebruik, een speekseltest worden afgenomen. Iedereen zal normaal gesproken wel getest worden op het gebruik van alcohol.
Als iemand positief test op de speekseltester en/of de psychomotorische test en aangeeft dat hij geneesmiddelen gebruikt, wordt dat door de politieagent in het proces-verbaal genoteerd. Het openbaar ministerie zal in dat geval, nadat uit analyse van het bloed door het NFI blijkt dat sprake is van een strafbare concentratie, rekening houden met de verklaring van de verdachte en beoordelen of het de zaak voor de rechter zal brengen. Hierbij wordt ook uitdrukkelijk gekeken naar eventueel rijgevaarlijk gedrag en of er sprake is geweest van eventueel combinatiegebruik van geneesmiddelen met alcohol of drugs of andere geneesmiddelen. Bij combinatiegebruik van geneesmiddelen met alcohol of drugs of andere geneesmiddelen, geldt de nullimiet (de laagst meetbare waarde).
Over de ontneming van de rijbevoegdheid kan het volgende worden vermeld. De politie zal het rijbewijs strafrechtelijk alleen direct kunnen innemen als de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg ernstig in gevaar heeft gebracht of bestuursrechtelijk als hij de veiligheid zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang die bevoegdheid dient te worden ontnomen. Bij ministeriële regeling is aangegeven wanneer hiervan sprake is7. In geval van een mededeling in verband met rijden onder invloed van drugs is dit nu bij recidive het geval.
Gezien de vragen die zijn gesteld over de medicatie voor ADHD en deelname aan het verkeer en vragen over enkele andere geneesmiddelen, brengen wij het volgende naar voren:
Zoals onder andere toegelicht in de brieven aan uw Kamer van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 2 december 20158 en 12 december 20169 hecht het kabinet er veel waarde aan dat mensen zo lang mogelijk vitaal en veilig kunnen deelnemen aan het verkeer. Met betrekking tot de rijgeschiktheid is het van belang om geen strengere eisen te stellen dan nodig is voor de verkeersveiligheid en rijbewijsbezitters niet te belasten met onnodige administratieve lasten en kosten voor medische onderzoeken. Op basis van adviezen van de Gezondheidsraad heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu de afgelopen jaren diverse versoepelingen van de geschiktheidseisen in de Regeling eisen geschiktheid 2000 doorgevoerd, onder andere voor patiënten met ADHD, psychiatrische aandoeningen en bepaalde hart- en vaatziekten. Bij deze adviezen van de Gezondheidsraad is een uitgangspunt dat patiënten hun medicatie volgens voorschrift gebruiken.
Gelet op het voorgaande zullen de betrokken ministers met een verkeersveilige en medisch verantwoorde oplossing komen voor het aan het verkeer deelnemen van personen die deze geneesmiddelen onder medisch toezicht gebruiken. In dat kader wordt breder gekeken dan alleen medicatie voor ADHD patiënten. Het betreft naast de amfetamine ook de middelen morfine en medicinale cannabis.
Wij zullen daarbij kijken naar een uitzondering op de strafbaarstelling voor personen die op medisch voorschrift en onder medisch toezicht deze stoffen gebruiken en deelnemen aan het verkeer.
Een uitzondering mag er niet toe leiden dat kan worden deelgenomen aan het verkeer met een hogere dosis van de genoemde middelen dan de voorgeschreven dosering of door een patiënt die onvoldoende gewend is en bij wie nog sprake is van bijwerkingen die de rijvaardigheid negatief beïnvloeden.
Deze uitzondering kan op verschillende manieren worden vormgegeven, waarbij de uitvoerbaarheid en betrouwbaarheid belangrijk zijn. Dit vergt een nadere uitwerking in overleg met apothekers en uitvoeringsorganisaties. Uw Kamer zal over de uitkomsten zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd.
Op welke wijze wordt voorkomen dat mensen met ADHD die gebruikmaken van medicatie met dexamfetamine, hun rijbevoegdheid onterecht wordt ontnomen omdat de nieuwe speekseltest op drugs een positieve uitslag geeft? Is het afdoende wanneer zij bij een positieve test aan de politie een doktersverklaring kunnen overhandigen? Waarom wel of waarom niet? Op welke wijze wordt hier door de politie in de praktijk op geacteerd?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat ook in België een vergelijkbare speekseltest, geïntroduceerd in 2010, positief test(te) op medicatie voor ADHD?5 Op welke wijze wordt hier in België mee omgegaan?
Ook in België is het rijden onder invloed van verdovende middelen zoals dexamfetamine strafbaar. De Belgische wetgeving is niet identiek aan de Nederlandse regeling. Zoals hiervoor is aangegeven wordt gezocht naar een verkeersveilige en medisch verantwoorde oplossing voor het aan het verkeer deelnemen van personen die deze geneesmiddelen onder medisch toezicht gebruiken. In dat kader zal de Belgische wetgeving en praktijk worden meegenomen.
Het bericht dat verpleeghuizen Careyn bijna kopje-onder gaan |
|
Fleur Agema (PVV), Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verpleeghuizen Careyn gaan bijna kopje-onder»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het hebben van een speciaal draaiboek voor inspectiebezoeken maar een doel heeft en dat is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) om de tuin leiden? Zo nee, waarom niet?
De IGZ mag vanzelfsprekend nooit in de uitvoering van haar taken belemmerd worden. De IGZ geeft zelf aan niet belemmerd te worden in haar werk en het kunnen komen tot een goed oordeel over Careyn. Careyn geeft aan met het algemeen geformuleerd draaiboek geen andere bedoeling te hebben dan om medewerkers adequaat toe te rusten teneinde het IGZ-bezoek goed en professioneel te laten verlopen. Het draaiboek heeft met name een faciliterend karakter. Bijvoorbeeld om ervoor te zorgen dat de documenten, waarvan Careyn verwacht dat de IGZ ze wil hebben, bij binnenkomst zo snel mogelijk klaar liggen.
Deelt u tevens de mening dat de IGZ vooral onaangekondigde bezoeken moet afleggen, omdat alleen dat een eerlijk beeld geeft van de situatie?
Alle bezoeken bij Careyn ter beoordeling van de aanwijzing zijn onaangekondigd. Careyn is vooraf niet op de hoogte welke locaties door de IGZ bezocht worden en wanneer. Daarnaast ontvangt de IGZ resultaatverslagen en worden gesprekken gevoerd met onder andere de cliëntenraad, de verpleegkundige adviesraad en de Raad van Bestuur. Op deze wijze vormt de IGZ zich een totaalbeeld van Careyn.
Vindt u dat het onacceptabel is dat medewerkers voorafgaand aan een inspectiebezoek worden geïnstrueerd dat zij geen persoonlijk ongenoegen mogen uiten en geen ongevraagde extra informatie mogen geven? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat medewerkers zich vrij moeten kunnen voelen om informatie te geven aan de IGZ, zodat deze haar toezicht goed kan uitvoeren. Een zin ten aanzien van het niet mogen uiten van persoonlijk ongenoegen wekt inderdaad een verkeerde indruk. Careyn heeft desgevraagd laten weten dat dit zeker niet de bedoeling is. Het is de verantwoordelijkheid van de IGZ om een oordeel te vormen over de kwaliteit van zorg. Onder andere door middel van (onaangekondigde) bezoeken aan de locaties van Careyn geeft de IGZ hier invulling aan. Ik heb momenteel geen aanwijzingen die er op wijzen dat de IGZ hierin wordt gehinderd.
Welke stappen gaat u ondernemen om deze praktijken een halt toe te roepen?
Zie antwoord vraag 4.
Komt de veiligheid van de bewoners in gevaar doordat er met niet-gediplomeerde vakantiekrachten gewerkt wordt? Bent u ook heel benieuwd of deze vakantiekrachten ook ingezet worden tijdens de inspectiebezoeken?
Desgevraagd laat Careyn weten dat er in de zomerperiode onder begeleiding wordt gewerkt met niet-gediplomeerde vakantiekrachten voor ondersteunende werkzaamheden. Niet-gediplomeerde vakantiekrachten zijn veelal stagiaires van de HBO-V of andere medische opleidingen die een stageverleden hebben bij en dus bekend zijn met Careyn. De vakantiekrachten worden altijd ondersteunend ingezet; de verantwoordelijkheid ligt te allen tijde bij gediplomeerde professionals die aanwezig zijn op de werkvloer.
Het is aan de IGZ om te bepalen of de kwaliteit en de veiligheid van bewoners adequaat is, ook als er vakantiekrachten aanwezig zijn.
Deelt u de mening dat de bedrijfsvoering verziekt is en dat groter niet altijd beter is?
Groter is inderdaad niet altijd beter. Hoewel de grootte van een instelling geen verband hoeft te houden met de kwaliteit van zorg, omdat ook een grote organisatie de zorg kleinschalig kan organiseren, dreigt ook het gevaar van een te grote overhead en bureaucratie. Daarvoor moet gewaakt worden.
Vindt u dat de IGZ nu eindelijk eens de opsplitsingsbevoegdheid moet krijgen, zodat deze organisatie opgeknipt kan worden in kleine locaties en zo opnieuw kan beginnen?
De IGZ ziet toe op de kwaliteit van zorg. Als die in het geding is, zal door de raad van bestuur naar alle randvoorwaarden moeten worden gekeken, inclusief de organisatorische.
Het bericht aangaande de gedwongen verhuizing van een cliënt van een Fokuszorg naar een zelfstandige woning om de benodigde 24-uurs te krijgen |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de verhuizing in geval van genoemde cliënt een jaar heeft geduurd teneinde de benodigde zorg te krijgen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze casus?
Het artikel beschrijft de problemen van een cliënt die als gevolg van een spierziekte leeft met ernstige lichamelijke beperkingen. De cliënt was woonachtig in een ADL-woning waar zij 24 uur per dag zorg kon oproepen. Inmiddels is zij vanuit medisch oogpunt aangewezen op permanent toezicht om levensbedreigende situaties te voorkomen die zich – als er problemen ontstaan rondom de beademing – ook buiten de woning kunnen voordoen. Haar zorgvraag sluit dus niet langer aan bij het aanbod van zorg op afroep van Fokus. De speciale regeling waar in het artikel wordt verwezen betreft de mogelijkheid in de Wlz om een budget aan te vragen voor persoonlijke assistentie. Mevrouw kan met dit budget met haar eigen assistenten het noodzakelijke toezicht organiseren en op veilige wijze naar vermogen deelnemen aan de samenleving.
In mijn brief van 19 februari 2016 (Kamerstuk 34 104, nr.103) heb ik toegelicht hoe ADL-assistentie zich verhoudt tot persoonlijke assistentie. Onderdeel van het Fokusconcept is de koppeling van wonen en dienstverlening. Op het moment dat een cliënt overstapt naar persoonlijke assistentie past het Fokusconcept niet meer. Deze casus illustreert dat als partijen daarin samenwerken passende woonruimte wordt gevonden. Al eerder heb ik uitgesproken dat bij mij voorop staat dat cliënten, bij wie er sprake is van zorg met een zeer korte responstijd en er medische noodzakelijkheid is tot direct ingrijpen, deze zorg ook moeten krijgen (Kamerstuk 30 597, nr 449). In situaties waarin nog geen andere geschikte woning is gevonden en de cliënt nog woonachtig is in de ADL-woning behoort de veiligheid van de cliënt voorop te staan en hoeft een aanvraag voor persoonlijke assistentie niet te wachten tot een verhuizing heeft plaatsgevonden.
Wat zou volgens u de norm moeten zijn op welke termijn in passende huisvesting moet worden voorzien, indien 24-uurszorg noodzakelijk is? Hoe wilt u zorgen dat die norm behaald wordt?
Onderdeel van het Fokusconcept is dat de ADL-woningen beschikbaar zijn voor cliënten die gebruik willen maken van de 24-uurs zorg op afroep van Fokus. In situaties waarin de zorgvraag op een andere manier wordt ingevuld, gaat de cliënt in overleg met de corporatie en Fokus om een andere woning te zoeken. Afhankelijk van de beschikbaarheid van geschikte woningen en de woonbehoeften van de cliënt is in de ene situatie sneller een woning gevonden dan in de andere situatie. Er is geen algemene uitspraak te doen over hoe snel corporaties alternatieve passende woonruimte beschikbaar zouden moeten hebben. Voorop staat dat cliënten bij wie er sprake is van zorg met een zeer korte responstijd en er medische noodzakelijkheid is tot direct ingrijpen in verband met levensbedreigende situaties, deze zorg ook onverwijld moeten kunnen krijgen. Ook in een situatie waarbij de cliënt wacht op vervangende woonruimte.
Ziet u de betreffende casus als incident of is dit een situatie die vaker voorkomt?
Momenteel zijn er landelijk ongeveer 20 cliënten die gebruik maken van persoonlijke assistentie. Welk deel daarvan eerder gebruik heeft gemaakt van ADL-assistentie in een ADL-woning is mij niet bekend. Wel komt het voor dat de persoonlijke assistentie al in de ADL-woning start terwijl partijen nog zoeken naar alternatieve woonruimte. Op korte termijn wil ik de regeling evalueren en daarbij cliënten vragen naar hun ervaringen bij de overgang naar persoonlijke assistentie.
Waar zit volgens u het knelpunt aangaande de samenwerking in de overgang van zorg tussen gemeentes? Ziet u daar vanuit uw systeemverantwoordelijkheid een rol voor u weggelegd? Zo ja, welke rol? Zo nee, waarom niet?
Als cliënten met een lichamelijke beperking willen verhuizen naar een andere gemeente, zullen de betrokken gemeenten en de cliënt afspraken moeten maken over een geschikte woning en de noodzakelijke hulpmiddelen. Of een verhuizing op korte termijn mogelijk is, hangt af van het woningaanbod. Ten aanzien van hulpmiddelen speelt mee dat sprake kan zijn van lopende contracten en afspraken met leveranciers over onderhoud en dergelijke. Hierdoor ontstaat soms onnodig tijdverlies en risico op verspilling. Dat is gemakkelijk te voorkomen wanneer een gemeente in de afspraken met de leverancier opneemt dat het meenemen van de verstrekte hulpmiddelen mogelijk is. Een andere vorm van verspilling van hulpmiddelen bij verhuizing ontstaat wanneer de gemeente waar de cliënt naar toe verhuist of de daar gecontracteerde leverancier het hulpmiddel niet overneemt vanwege bijvoorbeeld een andere kwaliteitsstandaard. Hierdoor wordt een nog goed en werkend hulpmiddel niet overgenomen en moet een nieuwe verstrekking in de nieuwe woonplaats van de cliënt plaatsvinden. Gemeenten kunnen dit voorkomen door afspraken te maken met de leverancier dat zij zich dienen in te spannen om overname bij verhuizing te prefereren boven een nieuwe verstrekking. De gemeente heeft hiermee minder kosten en de leverancier deelt met de gemeente mee met deze kostenbesparing. Ik verwijs hiervoor ook naar de Handreiking Inkoop Hulpmiddelen van de VNG die door veel gemeenten gebruikt wordt. U treft deze aan op: https://vng.nl/files/vng/publicaties/2014/20141006–16-handreiking-inkoop-hulpmiddelen_20141006a.pdf
Voorts bestaat, indien overname van een hulpmiddel niet mogelijk is, voor gemeenten de mogelijkheid om het toegangsproces te versnellen door bijvoorbeeld de indicatie/beschikking van de vorige gemeente over te nemen of een versneld besluit te nemen. Op deze manier hoeft de cliënt niet lang te wachten op een passend hulpmiddel.
Aan de kant van de cliënt is het advies om tijdig contact op te nemen met de gemeente waar men naar toe wil verhuizen, zodat de gemeente alvast de voorbereidingen in gang kan zetten. Met een persoonlijk plan kan de cliënt bij de gemeente aangeven welke aanpassingen in een woning nodig zijn en van welke hulpmiddelen de cliënt gebruik maakt. Dit kan het toegangsproces ook versnellen en vereenvoudigen voor de cliënt. In de Wmo is dit recht op een persoonlijk plan wettelijk geborgd. Het is primair aan de gemeenten om op een goede wijze uitvoering te geven aan de Wmo. De gemeenteraad houdt vervolgens toezicht en kan het college bevragen als zij signalen ontvangen dat er knelpunten zijn. Indien sprake is van meer dan incidentele, ernstige tekortkomingen in de uitvoering van de Wmo 2015 door een gemeente en een gemeenteraad die zijn verantwoordelijkheid hierin niet neemt, dan heb ik de bevoegdheid om te interveniëren volgens de stappen van de interventieladder van bestuurlijk toezicht.
Ik wil u in het verlengde hiervan erop attenderen op de recentelijk aan uw Kamer toegezonden antwoorden op de Kamervragen van het Kamerlid Bergkamp (D66) over het signaal dat de doorlooptijd voor het verkrijgen van een rolstoel in meerdere gemeenten te lang is en de kwaliteit van de rolstoel ook bij aanpassingen en reparaties regelmatig onder de maat is (2017Z09796). In deze antwoorden heb ik Kamer heb laten weten dat ik met de VNG heb afgesproken het signaalrapport van Ieder(in) over de meldingen die binnen zijn gekomen bij het Nationale Zorgnummer (NZN) op het gebied van hulpmiddelen nader te analyseren. Ik zal bij deze analyse dit signaal meenemen.
Deelt u de mening dat de beschreven opstelling van de gemeente tot onnodig hoge zorgkosten en bureaucratie voor cliënten leidt? Bent u bereid met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te onderzoeken hoe onnodige vertraging en kosten voorkomen kunnen worden wanneer cliënten van de ene stad naar de andere verhuizen?
Zie antwoord vraag 5.
De bestuurlijke instabiliteit van Treant en de dreigende teloorgang van volwaardige ziekenhuiszorg op de ziekenhuislocaties in Stadskanaal en Hoogeveen |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de nieuwste ontwikkelingen bij Treant waar de voorzitter van de raad van toezicht per direct is opgestapt vanwege bestuurlijke onenigheid over de koers van de ziekenhuizen?1
Ik heb daarover geen oordeel.
Vormt de bestuurlijke instabiliteit niet een groot risico voor de kwaliteit en continuïteit van de ziekenhuiszorg in Stadskanaal, Hoogeveen en Emmen?
Bestuurlijke instabiliteit kan inderdaad een risico vormen voor de bestuurbaarheid van een zorginstelling en daarmee indirect voor de patiëntenzorg. De Inspectie voor de Gezondheidszorg staat daarom in nauw contact met de raad van bestuur en de raad van toezicht. De IGZ heeft mij laten weten dat zij er vertrouwen in heeft dat de voorwaarden voor goed bestuur aanwezig zijn.
Wordt het niet tijd dat er een volstrekt onafhankelijk onderzoek komt naar wat er sinds de fusie van de drie ziekenhuizen heeft plaatsgevonden en hoe volwaardige ziekenhuiszorg op de drie locaties kan worden gewaarborgd conform de gedane belofte van het Treant-bestuur?2
De organisatie van de zorg in de regio is primair de verantwoordelijkheid van de betrokken zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Zoals ik reeds in antwoord op vragen van de Kamerleden Voortman (GL) en Van Gerven (SP) uit februari jongstleden3 heb vermeld, bestaat er geen definitie van een «volwaardig ziekenhuis» of «basisziekenhuis». Van belang is dat voor de zorg die een ziekenhuis aanbiedt, de randvoorwaarden om goede zorg te leveren aanwezig moeten zijn. De IGZ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg die wordt verleend. Verder vind ik het van groot belang dat sprake is van een zorgvuldig gezamenlijk proces en een gezamenlijke dialoog, waarbij alle relevante regionale partijen betrokken zijn (zie ook mijn antwoord op vraag 7). Gelet op mijn (beperkte) rol in deze, alsmede het oordeel van de IGZ en de dialoog die Treant momenteel met de partijen uit de omgeving voert, zie ik geen reden om een dergelijk onderzoek te laten starten.
Zou het niet raadzaam zijn om het gehele bestuur en de gehele raad van toezicht te vervangen om schoon schip te maken en met een schone lei te beginnen?
Het is niet aan mij om daarover te oordelen. Ziekenhuizen zijn private instellingen en in dat kader zelf verantwoordelijk voor de besturing van hun organisatie. Daar waar de kwaliteit van de zorgverlening in het geding komt, grijpt de IGZ in. Daarvoor is vooralsnog geen aanleiding.
Ziet u voor uzelf een rol weggelegd in bestuurlijk opzicht om de zaak bij Treant vlot te trekken gezien de slechte financiële resultaten en het feit dat het er nu op lijkt dat Treant niet «in control» is en we moeten vrezen voor de toekomst omdat «wanneer men elkaar met pannen achterna zit, er niet wordt gekookt»? Zo nee, waarom niet?3 Staat u nog steeds achter uw oordeel dat van verdere schaalvergroting van de zorg bij Treant geen sprake is en de intensive care (IC) zorg in Hoogeveen niet wordt afgeschaald door Treant? Kunt u dit toelichten?4
Ziekenhuizen zijn zelf verantwoordelijk voor een gezonde bedrijfsvoering en de kwaliteit van de geleverde zorg. Daarop wordt door de IGZ toezicht gehouden. Ik heb daarin geen rol. Wel heb ik, toen ik begin dit jaar in de regio op bezoek was, in het kader van de plannen voor wijziging van het zorgaanbod op ziekenhuislocaties van Treant nadrukkelijk opgeroepen tot een goede dialoog met alle relevante partijen.
De IGZ kijkt wel mee vanuit haar toezichthoudende rol, en zal bestuur en raad van toezicht ook aanspreken zodra er risico’s ontstaan voor de kwaliteit of veiligheid van zorg. In het uiterste geval kan de IGZ op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) een zorginstelling een aanwijzing geven om een bestuurder of lid van de raad van toezicht te vervangen. Het gaat hier echter om een ultimum remedium als de kwaliteit van zorg bij herhaling niet orde blijkt te zijn. Zoals reeds blijkt uit mijn antwoord op vraag 2, is dit hier niet aan de orde.
Bent u tevreden over de wijze waarop Treant thans in gesprek is met de bewoners van de ziekenhuizen in Hoogeveen en Stadskanaal zoals u bepleitte in februari jongstleden? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen gaat u daartoe ondernemen?5
U verwijst naar mijn antwoord op Kamervragen van de leden Leijten en Van Gerven (beiden SP) d.d. 7 en 12 januari 2015, over de intensive care (IC) zorg van ziekenhuis Bethesda in Hoogeveen6, 7. Op dat moment was er geen sprake van een afschaling van de IC-zorg in Hoogeveen. Treant zorggroep heeft destijds laten weten dat na het vaststellen van de (op dat moment nog in ontwikkeling zijnde) IC-richtlijn het organisatiebreed beleid ten aanzien van de IC-zorg vastgesteld zou worden, en dat de organisatie van de intensieve zorg tot die tijd zou blijven zoals die was.
Zoals ik uw Kamer op 23 februari jongstleden in antwoord op de vragen van de Kamerleden Voortman (GL) en Van Gerven (SP)8 over de plannen van Treant Zorggroep met betrekking tot de IC zorg reeds heb gemeld, heb ik geen oordeel over de wijze waarop Treant Zorggroep de IC-zorg organiseert. De bereikbaarheid en beschikbaarheid van het zorgaanbod is primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars en daarbij is het uitgangspunt uiteraard dat de (organisatie van de) zorg moet voldoen aan de kwaliteitseisen die volgen uit de heersende veldnormen, zoals de nieuwe IC-richtlijn.
Wat is uw oordeel over het rapport van Denktank Bethesda uit Hoogeveen die enerzijds constateert dat er zorg verdwijnt uit Hoogeveen en anderzijds pleit voor behoud van een volwaardig ziekenhuis Bethesda in Hoogeveen? Wat doet Treant met dit rapport?6
Zoals u weet vind ik het van groot belang dat sprake is van een zorgvuldig gezamenlijk proces en een gezamenlijke dialoog, waarbij alle relevante regionale partijen waaronder ook de inwoners uit de omgeving betrokken zijn. Na een moeizame start lijkt de open dialoog vanuit Treant Zorggroep goed te worden gevoerd.
Ik heb van Treant Zorggroep begrepen dat Treant de afgelopen periode in 30 bijeenkomsten in gesprek is gegaan met onder meer inwoners, gemeenten, zorgverzekeraars, huisartsen, verloskundigen en patiëntenorganisaties. Dit is teruggekoppeld in vier bijeenkomsten op 13 juli. Treant heeft mij laten weten dat momenteel samen met de verzekeraars en andere belanghebbenden wordt gewerkt aan plannen voor de zorg op middellange termijn. In 2018 start Treant het gesprek over de vraag: «Hoe richten we de zorg in deze regio voor de komende 10 tot 15 jaren in?». Ook daarover gaat het ziekenhuis in gesprek met betrokkenen, binnen en buiten de organisatie. De dialoog van de afgelopen maanden was niet eenmalig maar is een vast onderdeel van de werkwijze van Treant, aldus het ziekenhuis.
Het bizarre bericht ‘In de zorg is gevoel belangrijker dan taalkennis’ |
|
Fleur Agema (PVV), Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «In de zorg is gevoel belangrijker dan taalkennis»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het te zot voor woorden is dat er 37.000 mensen ontslagen zijn, maar dat er nu maximaal wordt ingezet om vluchtelingen en statushouders aan te trekken?
Het kabinet heeft de afgelopen jaren, veelal samen met werkgevers, werknemers en gemeenten, verschillende maatregelen genomen om de transities op de arbeidsmarkt op een verantwoorde manier te laten plaatsvinden. Daarbij heeft het kabinet ingezet op het voorkomen van onnodige ontslagen. Daar waar ontslag onvermijdelijk was, is ingezet op het mensen zo goed mogelijk naar een andere baan helpen. Denk hierbij onder andere aan de regionale sectorplannen en het akkoord van 4 december 2016 met vakbonden en gemeenten.
Om aan de stijgende vraag naar personeel te kunnen voldoen ligt er een grote opgave voor de zorgsector om voldoende nieuwe mensen aan te trekken en huidig personeel te behouden. In dat kader hebben partijen in de zorg de actieagenda «Aan het werk voor ouderen» opgesteld.
Ook op regionaal niveau worden talrijke initiatieven ontplooid om deze opgave aan te gaan. In Noord-Brabant heeft de tot het werkgeversverband Regioplus behorende werkgeversvereniging Transvorm het actieprogramma «Zonder Zorg 2020» opgesteld. Daarin committeren de deelnemende organisaties zich tot het nastreven van een verhouding van 15 opleidingsplaatsen op elke 100 zorginhoudelijke werkers. Om deze doelstelling te kunnen realiseren is het nodig de vijver van potentiële nieuwe medewerkers te vergroten. Daarbij wordt ook gekeken naar de recente toestroom van statushouders (erkende vluchtelingen volgens het Vluchtelingenverdrag). Statushouders mogen immers een opleiding volgen en werken in Nederland.
De kwaliteit en veiligheid van de zorg staat voorop. Daarbij is er geen onderscheid tussen de nieuw tot de Nederlandse zorgarbeidsmarkt toetredende statushouders en de al tot de zorgarbeidsmarkt behorende zorgprofessionals.
De Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG) zijn gewoon van toepassing.
Deelt u verder de mening dat het onacceptabel is dat normen en eisen waaraan iedere Nederlandse medewerker in de zorg moet voldoen, voor vluchtelingen en statushouders overboord worden gegooid?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraak van Marc Veldhoven, aanjager van het project Zonder Zorg 2020, dat opleiding niet belangrijk is om voor mensen met dementie te kunnen zorgen?
De heer Veldhoven stelt in het artikel dat mensen die bijvoorbeeld dementerenden gezelschap kunnen houden niet per se heel hoog opgeleid hoeven zijn. Daarmee zegt hij niet dat opleiding niet belangrijk is, maar bevestigt hij ook mijn overtuiging dat in de zorg werk op elk niveau zinvol en belangrijk is.
Wat vindt u van zijn uitspraak dat het spreken van de Nederlandse taal niet belangrijk is in de zorg voor mensen met dementie?
Goede communicatie staat aan de basis van zorgverlening. De beheersing van de Nederlandse taal is daarbij van belang. Dit komt ook tot uiting in wet- en regelgeving. Zo bepaalt de wet Geneeskundige behandelingsovereenkomst dat hulpverlener en patiënt elkaar goed moeten kunnen begrijpen. De wet BIG stelt eisen omtrent het niveau van taalkennis om in aanmerking te komen voor BIG registratie. Voor beroepen waarvoor geen BIG registratie verplicht is, geldt geen taalcontrole vooraf. In de Wkkgz staat evenwel dat de zorgverlener goede zorg moet verlenen. Dat betekent onder andere dat zorgverleners voldoende moeten kunnen communiceren met de patiënten om goede en veilige zorg te kunnen verlenen.
De individuele zorgaanbieder is verantwoordelijk voor het dusdanig organiseren van de zorg dat dit leidt tot het leveren van goede zorg.
De gestelde normen en eisen waaraan medewerkers in de zorg moeten voldoen zijn in Nederland voor iedereen hetzelfde. Deze normen en eisen gelden dus ook voor vluchtelingen met een verblijfsvergunning (statushouders).
Wat vindt u van het feit dat er bij vluchtelingen en statushouders geen verklaring omtrent het gedrag (VOG) opgevraagd kan worden en we dus niet weten of ouderen veilig zijn in de zorg?
Voor deze mensen kan wel een VOG worden aangevraagd. Bij de beoordeling van die aanvraag wordt bekeken of er in ons Justitieel Documentatiesysteem (JDS) feiten bekend zijn, die indien herhaald een bezwaar zouden zijn voor het vervullen van de functie waarvoor de VOG wordt aangevraagd. Het gaat bij statushouders dan om alle strafrechtelijke zaken vanaf het moment dat zij in Nederland zijn binnengekomen. Dat wil zeggen dat ook de periode dat iemand in procedure zat voor verkrijging van een verblijfstatus als toegelaten vluchteling wordt meegenomen.
Hoe verhoudt dit alles zich tot het verbeteren van de zorg voor ouderen in het algemeen en de zorg voor mensen met dementie in het bijzonder?
Kwaliteit van zorg staat voorop. Zorgprofessionals zijn in het algemeen zeer gedreven en hechten zeer aan het kunnen leveren van voldoende en goede zorg. De beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerd personeel is erg belangrijk. Daar wordt ook vol door partijen op ingezet. Daarnaast is het heel belangrijk om fors in te zetten op technologie en innovatie.
Het aanboren van een nieuwe groep potentiële medewerkers biedt, zeker bij een krappe arbeidsmarkt, nieuwe mogelijkheden om het aantal medewerkers op peil te brengen en te houden. De (kwaliteits)eisen waaraan medewerkers in de zorg moeten voldoen veranderen niet als er een nieuwe doelgroep wordt aangeboord. De individuele zorginstellingen blijven verantwoordelijk voor de kwaliteit van hun personeel en het voldoen aan de randvoorwaarden die daaraan vanuit wet- en regelgeving gesteld worden.
De Inspectie van de Gezondheidszorg houdt toezicht op de kwaliteit van zorg, onder meer op eisen die op basis van de Wkkgz aan de zorginstellingen worden gesteld. Als de IGZ daar aanleiding toe ziet zal zij ingrijpen.
Hoe denkt u dat dit voor al die medewerkers is die zich kapot werken in de ouderenzorg en allemaal bezig zijn om de kwaliteit van de zorg naar een hoger plan te trekken? Waarom moeten zij nu lijdzaam toezien hoe de eisen en normen voor het werken in de zorg tot een triest dieptepunt worden teruggebracht?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om deze schandalige ontwikkeling per direct te stoppen?
Zie antwoord vraag 7.
De stand van zaken met betrekking tot de uitgifte van een invalidenparkeerkaart voor zorginstellingen gefinancierd door een persoonsgebonden budget |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich de antwoorden herinneren die u heeft gegeven op de eerder gestelde vragen over het aanvragen van een invalidenparkeerkaart door zorginstellingen die niet onder de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) vallen?1
Ja.
Wat is de stand van zaken is met betrekking tot de benodigde wijzigingen van de regelgeving, die onder het beleidsterrein van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu valt? Hoelang verwacht u nog nodig te hebben om deze regelgeving aan te passen?
Ik heb contact met mijn ambtgenoot van IenM over de daartoe benodigde wijziging van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer en van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart. Inzake de gehandicaptenparkeerkaart spelen nog andere kwesties (bijvoorbeeld de geldigheidsduur van de gehandicaptenparkeerkaart) die mogelijk consequenties hebben voor dezelfde regelgeving. De Minister van IenM streeft er daarom naar u in het najaar één omvattende wijziging van de relevante regelgeving voor te leggen.
Welke oplossingen ziet u in de tussenliggende periode voor zorginstellingen die nu nog geen invalidenparkeerkaart kunnen opvragen? Waar kunnen zij zich melden?
Het bevoegd gezag kan gebruik maken van de mogelijkheid om ontheffing van artikel 26 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) te verlenen. Artikel 87 RVV 1990 biedt deze mogelijkheid.
Het bericht dat door een tegenvaller van 400 miljoen de zorgpremie gaat stijgen |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Hoezo duurdere zorgverzekering? Wie bepaalt dat?»?1
Tegenover deze mogelijke tegenvaller in de ontvangsten van zorgverzekeraars staan wellicht ook mogelijke meevallers. Uiteindelijk bepalen de zorgverzekeraars zelf de hoogte van de premie, op basis van de te verwachten kosten en opbrengsten.
Vindt u dat er volgens het Zorginstituut voor 400 miljoen euro minder gedeclareerd is door de ziekenhuizen een meevaller of tegenvaller? Kunt u dat toelichten?
Het is goed om onderscheid te maken tussen de verwachte tegenvaller van rond de 400 miljoen euro voor verzekeraars uit het Zorgverzekeringsfonds (inkomsten voor de zorgverzekeraars) en het bedrag dat gedeclareerd is door ziekenhuizen (uitgaven voor zorgverzekeraars). Het verschil tussen de inkomsten en uitgaven van de zorgverzekeraars kan doorwerken in de premie.
Wat de uitgaven van verzekeraars betreft, is er ten opzichte van de raming van verzekeraars ten tijde van de premiestelling in 2017 niet minder gedeclareerd door de ziekenhuizen over 2016. De tegenvaller aan de inkomstenkant komt, zoals het nieuwsbericht vermeldt, door een lagere bijdrage uit het Zorgverzekeringsfonds over 2016.
Verzekeraars krijgen vanuit het fonds een vereveningsbijdrage, die onder andere gebaseerd is op ziekenhuisdeclaraties voor chronisch zieken, het vereveningscriterium Diagnose Kosten Groepen (DKG’s). Alleen diagnosen voor chronische aandoeningen waarvan wordt verwacht dat die in het komende jaar relatief hoge kosten met zich meebrengen, worden bij de vaststelling van de DKG’s meegenomen. Het is immers niet de bedoeling verzekeraars te compenseren voor incidentele zorgkosten van verzekerden. Uit de meest recente cijfers over 20162 blijkt dat er minder DKG’s zijn gerealiseerd dan verwacht, en dus ontvangen verzekeraars over 2016 minder vereveningsbijdrage dan ze hadden verwacht. De oorzaak van de daling in de DKG’s is nog niet bekend; dit wordt nu verder uitgezocht door het Zorginstituut, in overleg met VWS, NZa en verzekeraars.
Waarom is er volgens u voor 400 miljoen euro minder gedeclareerd door de ziekenhuizen? Gaat u dit nog nader onderzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitleggen waarom de zorgpremie omhoog zou moeten als er minder ziekenhuisbehandelingen plaatsvinden? Zou de zorgpremie dan niet juist omlaag moeten?
Zoals in antwoord op vraag 2 en 3 aangegeven is er volgens de mij bekende cijfers waarschijnlijk geen sprake van minder ziekenhuisbehandelingen en daarmee minder zorguitgaven over 2016 dan bij de raming van verzekeraars ten tijde van de premiestelling 2017. Pas als de zorguitgaven omlaag gaan is het logisch dat de premie – als al het overige gelijk blijft – omlaag gaat. Uiteindelijk blijft het aan verzekeraars of zij bij het vaststellen van de premie rekening houden met de lagere uitgaven. Bovendien zijn naast de verwachte zorguitgaven, ook andere zaken van invloed op de zorgpremie. Op Prinsjesdag wordt de door het kabinet ingeschatte premie bekend gemaakt.
Vindt u het terecht dat zorgverzekeraars geld dat ze teveel hebben ontvangen en moeten terugbetalen willen verhalen op de premiebetaler?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 en 3 heb aangegeven zijn de zorguitgaven over 2016 niet lager dan geraamd door verzekeraars ten tijde van de premiestelling 2017. Er is bij gelijkblijvende schade een tegenvaller bij de inkomsten van verzekeraars. Die tegenvaller kan er toe leiden dat verzekeraars een hogere premie moeten vragen. Tegenover de tegenvaller bij verzekeraars staat een meevaller bij het Zorgverzekeringsfonds. Die meevaller heeft weer een neerwaarts effect op de premie. Op Prinsjesdag wordt de door het kabinet ingeschatte premie bekend gemaakt. Daarin wordt rekening gehouden met de tegenvaller bij de DKG’s, maar ook met veel andere aspecten, zoals de uitgavenontwikkeling komend jaar en de mogelijke inzet van reserves door verzekeraars. Op 1 oktober wordt in de zogenaamde eerste voorlopige vaststelling door het Zorginstituut berekend welk bedrag verzekeraars krijgen uit het Zorgverzekeringsfonds over 2016, waarin alle mee- en tegenvallers zijn verwerkt. Uiterlijk 12 november maken zorgverzekeraars hun premie bekend. Pas dan is precies duidelijk welk effect verschillende mee- en tegenvallers daadwerkelijk op de totale premie hebben.
Deelt u de mening dat de zorgverzekeraars hun reserves moeten aanspreken om die 400 miljoen euro terug te betalen? Zo ja, gaat u ze daartoe aanzetten? Zo nee, waarom niet?
Of de verzekeraars reserves inzetten om de premie laag te houden, bepalen ze zelf. Zij zullen daarbij rekening houden met de eisen die in Solvency II aan hen zijn gesteld. Op Prinsjesdag wordt de door het kabinet ingeschatte premie bekend gemaakt voor 2018. Hierin zijn ook altijd de door mij relevant geachte ontwikkelingen verwerkt.
Wanneer profiteren de premiebetalers nu eens van uw beleid om de zorgkosten in de hand te houden?
De verzekeraars zetten al jaren meevallers en reserves in om de stijging van de premie te dempen. Ook houden verzekeraars en zorgaanbieders zich aan de afspraken die gemaakt zijn in de verschillende hoofdlijnenakkoorden. De stijging van de zorgkosten is daarmee beperkt gebleven. De zorgpremie ligt anno 2017 op gemiddeld 1.290 euro per jaar. Dat is pas voor het eerst boven het niveau van 2012, terwijl het pakket fors is uitgebreid, denk daarbij aan de wijkverpleging en het feit dat er steeds duurdere geneesmiddelen, medische hulpmiddelen en medische technologieën beschikbaar zijn. Ook de zorgtoeslag stijgt met de premie mee, zodat de laagst betaalden de zorgkosten kunnen blijven betalen.
Ook de zorgtoeslag stijgt met de premie mee, zodat de laagst betaalden de zorgkosten kunnen blijven betalen. Gemiddeld betaalt een persoon met minimuminkomen in 2017 per saldo € 464 voor de zorg, terwijl dat in 2005 onder het ziekenfonds nog € 544 was.
Het bericht ‘Tekort aan handjes: zorg smeekt ontslagen werknemers terug te keren’ |
|
Karen Gerbrands (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tekort aan handjes: zorg smeekt ontslagen werknemers terug te keren»?1
Ja.
Hoe kan het, gezien dat de afgelopen jaren tienduizenden werknemers onnodig zijn ontslagen door uw beleid, dat er alleen maar naar de harde euro's is gekeken die zonodig bezuinigd moesten worden en niet naar de gevolgen, waar meerdere malen voor gewaarschuwd is?
De afgelopen jaren heeft het kabinet noodzakelijke hervormingen doorgevoerd, omdat de eisen die we stellen aan de organisatie van de zorg veranderden en de zorg harder groeide dan we als maatschappij aan konden. Het beter, efficiënter en goedkoper organiseren van de langdurige zorg en ondersteuning heeft ook tot verlies van werkgelegenheid geleid.
Het Kabinet heeft de afgelopen jaren – veelal samen met werkgevers, werknemers en gemeenten – verschillende maatregelen genomen om deze transitie op de arbeidsmarkt op een verantwoorde manier te laten plaatsvinden. Daarbij heeft het kabinet ingezet op het voorkomen van onnodige ontslagen en daar waar ontslag onvermijdelijk was, mensen zo goed mogelijk naar een andere baan helpen. Denk hierbij onder andere aan de regionale sectorplannen, waarbij werknemers in de zorg zijn om- en bijgeschoold zodat ze beter in staat zijn in te spelen op de veranderingen in de zorg. Een ander voorbeeld is de huishoudelijke hulp toelage, de code verantwoord marktgedrag thuisondersteuning en het akkoord van 4 december met vakbonden en gemeenten.
Is het niet van de zotte dat er eerst tienduizenden werknemers ontslagen worden en het doel nu is dat er dit jaar nog 200 vluchtelingen in de zorg gaan werken? Wie heeft dit doel gesteld en wat zegt dit over de kwaliteit van zorg?
Er ligt een grote opgave voor de hele zorgsector om voldoende nieuwe mensen aan te trekken en bestaand personeel te behouden om aan de stijgende vraag naar personeel te kunnen voldoen. In dat kader heeft de werkgeversvereniging Transvorm het plan Zonder Zorg 2020 gelanceerd gericht op de aanpak van het (dreigende) personeelstekort in de zorg in de regio Noord-Brabant. Partijen in de regio hebben bestuurlijke afspraken gemaakt, ondermeer over het streven naar 15 opleidingsplaatsen op elke 100 zorginhoudelijke werkers. Om een grotere instroom te kunnen realiseren kijken ze daarbij ook naar mogelijkheden van het werven en scholen van migranten en mensen met enige vorm van beperking.
De kwaliteit en veiligheid van de zorg blijft daarbij voorop staan. De Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG) zijn gewoon van toepassing. Dit betekent onder andere dat zorgverleners – indien van toepassing – bevoegd en voldoende bekwaam (gekwalificeerd) moeten zijn om de zorg te verlenen en dat zij moeten handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende uit de professionele standaard.
Wie verzint dat mensen met een fysieke of geestelijke beperking actief worden benaderd om in de zorg te komen werken, terwijl er nog altijd wordt gesneden in verzorgenden niveau 2 en 3? Wat zegt dit over de kwaliteit van zorg?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom zijn er nog steeds studentenstops op sommige hbo-opleidingen?
Het aantal nieuwe hbo- verpleegkundige studenten is in de afgelopen jaren sterk gestegen. Het aantal steeg van ruim 5.000 in 2014 naar bijna 6.500 in 2017. Voor het komende schooljaar verwachten de hogescholen nog eens ruim 2.000 extra voltijd studenten op te leiden. Een aantal opleidingen hbo-verpleegkunde heeft vanwege deze sterke stijging in de afgelopen jaren een numerus fixus gehanteerd om zo de kwaliteit van de opleiding te waarborgen. Een specifiek aandachtspunt is voldoende kwalitatieve stages. Hiervoor hebben we het Stagefonds Zorg (€ 112 miljoen euro per jaar) voor de begeleiding van studenten. Om de komende periode de groei van het aantal studenten vast te houden, zetten we het Stagefonds nadrukkelijker in op beroepen in de zorg waar een tekort dreigt, zoals hbo-verpleegkundigen. Daarnaast gaan hogescholen en werkgevers in het kader van de Arbeidsmarktagenda 2023 Aan het werk voor ouderen op regionaal niveau afspraken maken over het aantal stages. Ook gaan deze partijen met de ministeries van OCW en VWS op landelijk niveau eventuele knelpunten adresseren die (goede) stages kunnen belemmeren.
Hoe gaat u er voor zorgen dat er zo spoedig mogelijk een passende oplossing komt voor het groeiende tekort aan personeel in de zorg?
Op 12 juli jl. is de arbeidsmarktagenda «Aan het werk voor ouderen» gepresenteerd waarin een aantal partijen (ActiZ, BTN, CNV, FNV, de MBO-raad, NVZ en VWS) hebben afgesproken om gezamenlijk te werken aan oplossingen. VWS faciliteert en stimuleert deze aanpak actief. Daarnaast geven we de agenda een extra impuls met de voor de periode 2017 tot 2021 bij Voorjaarsnota extra beschikbaar gestelde € 72 miljoen. Dit bedrag is bestemd voor het verbeteren van het beeld van werken in de zorg en voor scholing van nieuw aan te trekken personeel. Dit komt bovenop het bestaande instrumentarium, zoals het hierboven genoemde Stagefonds Zorg.
Wanneer wordt er eens gestopt met zorgmedewerkers als speelballen te gebruiken die al naar gelang hoe de politieke pet erbij hangt moeten vertrekken danwel weer teruggehaald worden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft het kabinet de afgelopen jaren noodzakelijke hervormingen doorgevoerd, omdat de eisen die we stellen aan de organisatie van de zorg veranderden en de zorg harder groeide dan we als maatschappij aan konden. Veranderingen in de zorg, bijvoorbeeld van lichte ondersteuning naar complexe zorg, zullen ook veranderingen in werkgelegenheid met zich (blijven) meebrengen. In de arbeidsmarktagenda «Aan het werk voor ouderen» is afgesproken toe te werken naar het bieden van werkzekerheid in de sector, zodat goed zorgpersoneel behouden blijft.
Het bericht ‘bezuiniging ouderenzorg nutteloos’ |
|
Fleur Agema (PVV), Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «bezuiniging ouderenzorg nutteloos»?1
Ja.
Kloppen de berekeningen van het Algemeen Dagblad (AD), de Groene Amsterdammer en het platform voor onderzoeksjournalistiek Investico, dat de bezuinigingen op ouderenzorg niets opgeleverd hebben?
De conclusie dat de bezuinigingen op de ouderenzorg nutteloos zijn geweest is incorrect. Toen het kabinet startte in 2012 was het van plan om op de langdurige zorg structureel € 3,5 miljard te bezuinigingen. Deze bezuinigingen zaten vooral bij de wijkverpleging en de huishoudelijke hulp. De verpleeghuiszorg is daarbij grotendeels ontzien. In de loop van de jaren zijn de bezuinigingen op de wijkverpleging en de huishoudelijke hulp ten dele teruggedraaid. Hierbij is altijd rekening gehouden met het houdbaarheidsvraagstuk. Zonder de bezuinigingen zouden de zorgkosten nu miljarden hoger liggen.
Als deze berekeningen inderdaad kloppen, hoe kan het dan, dat u onze eerdere vragen en berekeningen van tijdens de begrotingsbehandelingen heeft weggezet als onzin?
De berekeningen kloppen niet. Ik meen me niet te kunnen herinneren uw vragen te hebben weggezet als onzin. Van meet af aan heeft het kabinet aangegeven dat de totale kosten voor de langdurige zorg ondanks de maatregelen uit het regeerakkoord aan het einde van de kabinetsperiode (2017) hoger zouden zijn dan het oude niveau (2012). Dat is ook logisch, gezien de vergrijzing en het daaruit voortvloeiende groeiende beroep op zorg en ondersteuning. Het doel van het kabinet was om de uitgavenontwikkeling in deze regeerperiode bij te buigen naar een houdbaar tempo. Zonder de maatregelen waren we miljarden meer kwijt geweest.
Bij de hervorming van de langdurige zorg is een aantal taken en verantwoordelijkheden verschoven vanuit de AWBZ naar de zorgverzekeraars (Zvw) en gemeenten (Wmo en Jeugdwet). Het is dus niet verwonderlijk dat de uitgaven in deze domeinen de afgelopen jaren zijn toegenomen. Hiermee is rekening gehouden bij de verdeling van de financiële middelen voor de langdurige zorg. Vanuit de AWBZ is per 2015 ruim € 3 miljard overgeheveld naar de Zvw en bijna € 6 miljard naar gemeenten. Daarbij is ook rekening gehouden met de trend dat ouderen langer thuis wonen.
De conclusie dat de kortdurende opvang voor ouderen die om medische redenen niet thuis kunnen wonen in 2015 met 87 procent toenam, is niet terecht. Deze vorm van zorg bestond ook voor 2015, maar werd bekostigd vanuit de AWBZ en de uitgaven daaraan werden niet apart geregistreerd.
Op grond van het bovenstaande stel ik vast dat de gemaakte berekeningen en conclusies op belangrijke onderdelen onjuist zijn.
Schaamt u zich niet kapot dat nu blijkt dat de enorme bezuinigingen op de ouderenzorg niets opgeleverd hebben en onder uw beleid de ouderenzorg kapot bezuinigd is? Wat zegt u nu tegen al die mensen die geleden hebben onder uw beleid, doordat u deze enorme bezuinigingen zonder onderbouwende onderzoeken er gewoon doorgedrukt heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid nog iets voor de ouderen te doen? Heropent u de verzorgingshuizen? Draait u de bezuinigingen op de dagbesteding, begeleiding en huishoudelijke hulp terug? Zo nee, waarom niet?
Mijn doel is altijd geweest om de beste zorg op de juiste plek te realiseren. Dichterbij bij mensen thuis. Aansluitend bij de veranderende vraag naar zorg en ondersteuning. De hervorming heeft het mogelijk gemaakt dat de zorg dichterbij de mensen georganiseerd wordt. Bij gemeenten ontstaat hierdoor de mogelijkheid om bij een hulpvraag ook bijvoorbeeld te kijken naar de veiligheid thuis, zoals risico’s op vallen. Daarnaast kan de wijkverpleegkundige nu zelfstandig indiceren, waarmee de zorg direct kan worden aangepast aan de behoefte van de cliënt.
Het kabinet heeft daarnaast extra middelen beschikbaar gesteld voor de kwaliteit in verpleeghuizen. Dit als uitkomst van een breed gedragen wens om kwaliteit te verbeteren. Zo heeft de Tweede Kamer het manifest van Hugo Borst en Carin Gaemers «Scherp op Ouderenzorg» omarmd, waar de personeelsnorm een belangrijk onderdeel van was. Ook de motie van het lid Klever cs, om hogere kwaliteitseisen aan verpleegzorg te stellen en meer personeel aan te stellen, is Kamerbreed gesteund. Het is gericht geïnvesteerd in het verbeteren van de kwaliteit van de zorg voor ouderen.
De incidenten bij Shell-Pernis |
|
Cem Laçin , Frank Futselaar |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de incidenten die zaterdag 29 juli en maandag 31 juli 2017 bij Shell-Pernis hebben plaatsgevonden?1 2
Het beleid van bedrijven en overheden is erop gericht om dit soort incidenten te voorkomen. Het bedrijf zelf is primair verantwoordelijk voor de veiligheid en moet alle maatregelen nemen om de veiligheid op orde te hebben en incidenten te voorkomen. De provincie ziet toe op naleving van de wet- en regelgeving. Het kan echter nooit helemaal uitgesloten worden dat zich ongewone voorvallen of incidenten voordoen.
Het Openbaar Ministerie is in gezamenlijkheid met Brzo-toezichthouders5 een strafrechtelijk onderzoek naar de incidenten gestart.
Bedrijven moeten daarnaast op grond van de Wet milieubeheer6 naar aanleiding van elk ongewoon voorval ook onderzoek doen naar de oorzaak en gevolgen ervan. Bovendien moeten bedrijven aangeven hoe een dergelijk voorval in de toekomst voorkomen gaat worden. DCMR ziet namens het bevoegd gezag toe op dit onderzoek. Zolang de onderzoeken lopen, kan ik geen uitspraken doen over de oorzaken, het verband tussen de incidenten en de mogelijke effecten voor werknemers en omgeving.
Is er een onderling verband tussen deze twee incidenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke maatregelen zijn er de afgelopen jaren genomen om dergelijke grote incidenten te voorkomen en hoe kan het dat deze maatregelen de twee recente incidenten niet hebben kunnen voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Had het incident van zaterdag 29 juli 2017 voorkomen kunnen worden wanneer Shell in staat was geweest met eigen noodstroomvoorzieningen haar processen, eventueel in beperkte vorm, voort te zetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich voorstellen dat omwonenden tijdens beide incidenten graag geïnformeerd wilden worden over de (afwezigheid van) risico’s?
Van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR begrijp ik dat tijdens de incidenten de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR op tientallen plaatsen/momenten in de omgeving metingen hebben verricht naar gevaarlijke stoffen. De gemeten hoeveelheden hebben niet de grenswaarden overschreden waarbij een gevaar voor de gezondheid verwacht kan worden. Op basis van dit gegeven heeft de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond via verschillende kanalen (onder meer via de regionale crisiswebsite rijnmondveilig.nl, twitter en de lokale en landelijke media) de afwezigheid van risico’s voor (de gezondheid van) de inwoners van de regio aangegeven.
Kunt u toelichten waarom omwonenden bij beide incidenten niet geïnformeerd zijn over de (mogelijke) gevolgen voor hun gezondheid?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de Kamer te informeren over het huidige beleid rondom informatievoorziening tijdens dit soort incidenten, met name het oog op de informatiebehoefte bij omwonenden? Zo ja, kunt u daarbij aangeven of dit beleid wel of niet toereikend is? Zo nee, waarom niet?
Geldende verplichtingen rondom crisiscommunicatie zijn vastgelegd in de Wet veiligheidsregio’s en lagere regelgeving zoals het Besluit inzake informatie ramp en crisis. Dit wettelijk kader ten aanzien van informatievoorziening bij incidenten is toereikend. De veiligheidsregio’s geven zelf invulling aan deze wet- en regelgeving en leggen hierover verantwoording af aan de gemeenteraden.
Hoe kan het dat de veiligheidsregio aangeeft op basis van metingen dat er geen gevaar voor de omgeving is geweest, terwijl tegelijkertijd omwonenden klagen over stankoverlast?3
Van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR begrijp ik dat Shell Pernis tijdens de incidenten grote hoeveelheden chemische producten heeft moeten affakkelen. Dit was op momenten goed waarneembaar voor omwonenden. Zoals eerder aangegeven, hebben de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR tijdens de incidenten echter geen hoeveelheden gevaarlijke stoffen gemeten die de grenswaarden overschreden.
Staan de zogeheten «snuffelpalen» danwel e-noses wel op de juiste plek voor de incidenten die de afgelopen dagen hebben plaatsgevonden? Kunt u uw antwoord toelichten en daarbij ingaan op de locaties van de snuffelpalen in dit hele gebied?
Het e-nose netwerk is bedoeld om te helpen bij het vroegtijdig signaleren van incidentele emissies van gevaarlijke stoffen om zo geurklachten en mogelijke veiligheidsrisico’s te voorkomen of snel in te kunnen grijpen om effecten te beperken. De e-noses staan op strategische plaatsen, mede gebaseerd op veel voorkomende windrichtingen. Het netwerk van e-noses in het havengebied Rotterdam bestaat nu uit 250 e-noses (stationaire e-noses en mobiele e-noses). De e-noses worden geplaatst door het Havenbedrijf Rotterdam en gemonitord door de meldkamer van DCMR.8
Kunt u inzichtelijk maken welke gezondheidsrisico’s omwonenden van Shell-Pernis hebben gelopen door de roetuitstoot die bij het affakkelen is vrijgekomen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken?
Zie antwoord 1–4.
Kunt u inzichtelijk maken of door de incidenten permanente milieuschade is opgetreden? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 10.
Welke risico's brengen de stilliggende tankers – die hun lading nu niet kwijt kunnen – met zich mee?
Stilliggende tankers die hun lading niet direct kwijt kunnen, vormen geen gevaarlijke situatie. De tankers zijn immers speciaal ingericht op het veilig opslaan en vervoeren van stoffen aan boord.
Bent u voornemens een onafhankelijk onderzoek in te (laten) stellen naar de oorzaak, de gevolgen en de afhandeling van de twee incidenten bij Shell-Pernis? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 1–4.
Het bericht dat de zaadkwaliteit van de westerse man keldert door gebruik van hormoon verstorende stoffen |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de zaadkwaliteit van de westerse man keldert door het binnenkrijgen van hormoon verstorende stoffen?1.
Ik ben het met de heer Dohle eens dat het verminderen van de zaadkwaliteit van de man en een daardoor eventueel toenemende afhankelijkheid van IVF in de toekomst, zeer onwenselijke ontwikkelingen zijn.
De achteruitgang wordt in verband gebracht met verschillende milieu en leefstijlfactoren, waaronder hormoonverstorende stoffen, voeding, roken en overgewicht2. Op al deze gebieden voer ik beleid, dat beoogt de risicofactoren te beheersen. De beheersing van de risicofactor «hormoonverstorende stoffen» geef ik vorm door mij in Europa en in Nederland in te zetten voor een vermindering van de blootstelling.
Tijdens de Europese Gezondheidsraad van 16 juni 2017 heb ik in een gesprek met Eurocommissaris Andriukaitis mijn bezorgdheid over hormoonverstorende stoffen uitgesproken. Ik heb aangedrongen op besluitvorming over criteria voor hormoonverstorende stoffen. Deze criteria zijn nodig om hormoonverstorende stoffen te kunnen reguleren. Op 3 maart 2016 heb ik u naar aanleiding van het RIVM-rapport over BPA3 in een Kamerbrief (Kamerstuk 32 793, nr. 208) geïnformeerd welke maatregelen ik neem om de blootstelling aan hormoonverstorende stoffen terug te dringen.
Bent u het met de uroloog Gert Dohle eens, dat het onwenselijk is dat als de huidige trend zich voortzet, mannen in toenemende mate afhankelijk worden van reageerbuisbevruchting en In Vitro Fertilisatie (IVF)? Zo ja, welke acties gaat u concreet ondernemen om dit probleem aan te pakken?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat door het verminderen van het gebruik van hormoon verstorende stoffen de kwaliteit van sperma verbeterd kan worden? Zo ja, wat gaat Nederland concreet zelf doen om het gebruik van hormoon verstorende stoffen tegen te gaan in plaats te wachten op wat er in Europa gebeurt?
Het RIVM heeft mij laten weten dat veel factoren invloed kunnen hebben op de spermakwaliteit, waaronder zo mogelijk hormoonverstorende stoffen. Er is veel literatuur beschikbaar over hormoonverstoorders en spermakwaliteit. Desgevraagd geeft het RIVM mij aan dat het nog onduidelijk is of de spermakwaliteit bij de mens verminderd wordt door hormoonverstorende stoffen. Daarom is het niet mogelijk om te concluderen dat vermindering van het gebruik van hormoonverstorende stoffen de kwaliteit van het sperma zal verbeteren.
Wat is uw reactie op de uitspraken van diverse wetenschappers tijdens een kennissessie van Wemos in de Tweede Kamer over het gebruik van hormoon verstorende stoffen, namelijk dat gebruik van hormoon verstorende stoffen kunnen leiden tot neurologische gedragsstoornissen (ADHD, autisme), obesitas, diabetes, hormoon gerelateerde kankersoorten (zaadbalkanker, borstkanker bij jonge vrouwen) en immuunsysteem gerelateerde ziektes (allergieën en astma)?2
Het RIVM heeft mij laten weten dat genoemde aandoeningen inderdaad worden genoemd als mogelijke consequenties van blootstelling aan hormoonverstorende stoffen. Er zijn verschillende studies bij mensen gedaan die verbanden tussen blootstelling en gezondheidseffecten laten zien. Daarbij is het volgens het RIVM echter onduidelijk of de blootstelling aan hormoonverstorende stoffen in die studies ook werkelijk de oorzaak is van de genoemde aandoeningen. Andere studies laten dergelijke verbanden niet zien.
Hoe komt het dat de schadelijkheid van hormoon verstorende stoffen al geruime tijd bekend is, maar dat er nauwelijks tot geen actie wordt ondernomen om het gebruik hiervan tegen te gaan?
Er is in de Europese Unie vertraging opgetreden in de discussie over de criteria voor hormoonverstorende stoffen. De indruk die hierdoor kan ontstaan, is dat tegen de te hoge blootstelling aan schadelijke stoffen geen actie wordt ondernomen. In werkelijkheid wordt steeds, waar duidelijk is dat blootstelling aan een stof schadelijk is, actie ondernomen om nadelige gezondheidsgevolgen weg te nemen of te voorkomen. Voor veel stoffen met mogelijke schadelijke hormoonverstorende werking zijn normen opgesteld, die indien nodig worden aangescherpt. Een voorbeeld hiervan zijn de verschillende maatregelen tegen ftalaten in speelgoed en voedselcontactmaterialen (FCM) die sinds 1999 zijn genomen. Ook tegen BPA zijn op verschillende momenten normen in het leven geroepen, zoals een migratielimiet voor plastic FCM in 2011, een verbod op het gebruik van BPA in zuigflessen in 2011 en de binnenkort te verwachten aanscherping van de migratienorm voor FCM-plastics en -coatings.
Hoeveel ziekenhuizen zijn inmiddels bezig om hun (kinder)afdelingen vrij te maken van schadelijke hormoon verstorende stoffen, zoals ze dat gedaan hebben bij het Westfriesgasthuis? Bent u bereid om ziekenhuizen te stimuleren een voorbeeld te nemen aan het Westfriesgasthuis?
Over het aantal ziekenhuizen dat inmiddels bezig is om hun (kinder-)afdelingen vrij te maken van schadelijke hormoon verstorende stoffen, heb ik geen exacte informatie. Op verschillende momenten heeft overleg plaatsgevonden met de medische beroepsgroep en met assortimentsbeheer- en inkooporganisaties.
In het vervolgoverleg zal ik vragen een inventarisatie onder leden te houden om zo meer inzicht te krijgen welke maatregelen zijn genomen in ziekenhuizen om blootstelling aan BPA via medische hulpmiddelen terug te dringen.
In de gesprekken met ziekenhuizenkoepels is het voorbeeld van het Westfriesgasthuis aan de orde geweest. De betrokken kinderarts heeft hierover een presentatie gegeven. Goede zorg, patiëntveiligheid en terugdringen van de blootstelling aan potentieel hormoonverstorende stoffen moeten steeds tegen elkaar worden afgewogen. De kinderarts benadrukte in zijn presentatie dat dit een langdurig en zorgvuldig proces is geweest.
Uit gesprekken met de medische beroepsgroep bleek een gebrek aan breed bewustzijn over deze problematiek en een gebrek aan informatie over de eventuele effecten van alternatieve stoffen. De gewenste verandering heeft hierdoor nog onvoldoende plaatsgevonden.
Ik onderneem de volgende stappen om deze impasse te doorbreken:
Om het bewustzijn te vergroten voer ik gesprekken met zorgverleners en organisaties voor het assortimentsbeheer en de inkoop van medische hulpmiddelen.
Daarnaast onderzoekt het RIVM hoe gedragsverandering in het ziekenhuis kan worden bereikt om te komen tot het verminderen van het gebruik van medische hulpmiddelen waarin hormoonverstorende stoffen zijn verwerkt. Dit geldt met name voor de afdelingen neonatologie en kindergeneeskunde.
Met betrekking tot de informatie over alternatieve stoffen, wijs ik erop dat in de nieuwe Europese verordening voor medische hulpmiddelen fabrikanten verplicht worden om bij het gebruik van stoffen met een potentieel hormoonverstorend effect een rechtvaardiging te geven voor de blootstelling van de patiënt/gebruiker, alternatieven te analyseren, en te beargumenteren waarom mogelijke alternatieven, indien beschikbaar, niet passend zijn vanwege de risicopatiënt afweging, functionaliteit of effectiviteit. Met andere woorden, bij de inkoop van een bepaald hulpmiddel zal veel meer informatie beschikbaar komen over (potentieel) hormoonverstorende stoffen, zodat hiermee rekening gehouden kan worden bij het stellen van voorwaarden aan de inkoop van hulpmiddelen door zorgaanbieders. Al deze acties moeten leiden tot het drastisch terug dringen van deze stoffen in medische hulpmiddelen.
Kunt u uiteenzetten welke knelpunten er uit de gesprekken met de medische beroepsgroep naar voren zijn gekomen als het gaat om een uitfasering van schadelijke stoffen in medische hulpmiddelen? Hoe denkt u deze knelpunten aan te pakken?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre bent u bereid om zwangere vrouwen voor te lichten over de risico’s van gebruik van hormoon verstorende stoffen, zoals dat bijvoorbeeld wel gebeurt in Denemarken? Bent u bereid om net als in Denemarken, zwangere vrouwen actief voor te lichten via campagnes en vrouwen te informeren via de verloskundige? Zo nee, waarom niet?
Primair is het beleid gericht op het verminderen van de blootstelling door technische maatregelen, zoals het verbieden van stoffen of bepaalde toepassingen of het stellen of waar nodig aanscherpen van normen.
Op zijn website geeft het RIVM informatie over hormoonverstorende stoffen. In de folder «Zwanger!» wordt naar deze informatie verwezen. Ook via de website van het Voedingscentrum kan worden doorgeklikt naar deze informatie.
Eerder is met de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) afgesproken dat verloskundigen gebruik kunnen maken van de informatievoorziening op de website van het RIVM. Het staat de individuele zorgverlener vrij hier gebruik van te maken. De informatievoorziening is opnieuw onder de aandacht gebracht bij de vereniging.
Deelt u de mening dat enkel een folder waarin voorzichtig gewaarschuwd wordt voor het gebruik van hormoonverstorende stoffen onvoldoende is?3 In hoeverre wordt iedere zwangere vrouw dan voldoende voorgelicht?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u uiteenzetten welke maatregelen Denemarken, Zweden en Frankrijk hebben genomen om gebruik van hormoon verstorende stoffen te verminderen? Kunt u tevens uiteenzetten waarom deze maatregelen (nog) niet zijn doorgevoerd in Nederland?
De maatregelen die Denemarken, Zweden en Frankrijk hebben genomen, zijn opgesomd in een rapport van WEMOS6.
Wat BPA in voedselcontactmaterialen betreft, hebben Denemarken, Zweden en Frankrijk maatregelen genomen die verder gaan dat de Europese wetgeving.
In Nederland zijn boven de Europese wetgeving uitstijgende maatregelen tegen BPA in voedselcontactmaterialen tot nog toe niet overwogen, omdat twijfel bestaat over de effectiviteit van dergelijke maatregelen. Hierop zal ik in een Kamerbrief over de motie Ouwehand over een verbod op Bisfenol A (BPA) in voedselcontactmaterialen nader ingaan.
De maatregel van Denemarken en Zweden om BPA in zuigflessen te verbieden is in januari 2011 in de Europese wetgeving overgenomen. Deze maatregel is dus ook van kracht in Nederland.
Kunt u uiteenzetten hoe (en wanneer) u de aangenomen motie Ouwehand (PvdD) over een verbod op Bisfenol A (BPA) in voedselcontactmaterialen4 gaat uitvoeren?
De normstelling voor BPA in voedselcontactmaterialen (en een eventueel verbod) is primair een verantwoordelijkheid van de Europese Commissie, via een delegated act op basis van de Europese Verordening over voedselcontactmaterialen (Verordening (EU) Nr. 1935/2004). De Commissie heeft aangekondigd dat zij in september 2017 een voorstel zal presenteren voor de aanscherping van de BPA-norm. Dit voorstel is gebaseerd op de EFSA-opinie over BPA uit 2015. Besluitvorming is voorzien in het Permanent Comité voor de Voedselketen op 25 september 2017. Na deze besluitvorming zal ik de Kamer in een Kamerbrief een nadere reactie geven op het verzoek in de motie Ouwehand. Deze reactie is mede afhankelijk van de inhoud van het Commissievoorstel en van de besluitvorming in Brussel.
Het bericht dat het risico op een mazelen uitbraak toeneemt door een dalende vaccinatiegraad |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de interpretatie dat de grootste zorg van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) niet de algeheel dalende vaccinatiegraad is (zoals u wel aangeeft in uw antwoorden op eerdere vragen van de Tweede Kamer)1, maar specifiek het risico op een uitbraak van mazelen?2
Nee.
Waarom verzuimt u in uw brief aan de Kamer te benoemen dat de vaccinatiegraad voor mazelen zodanig is gezakt dat de groepsimmuniteit mogelijk in gevaar is, daar waar het RIVM duidelijk een apart nieuwsbericht over uitdoet en u in uw brief hier niets over noemt?
Het nieuwsbericht van het RIVM en mijn kamerbrief maken beiden melding van het kernprobleem dat opkomt uit het RIVM-vacccinatiegraadrapport over 2016 (zie pagina 173 en 384 van dit rapport), namelijk de trend dat de vaccinatiegraad voor het derde opeenvolgende jaar licht is gedaald.
Ik merk dat het bij u verwarring oproept wanneer RIVM hier een waarschuwing aan toevoegt, die betrekking heeft op een situatie indien de gesignaleerde trend doorzet. Het RIVM heeft dit gedaan om concreet te maken waar het doorzetten van de dalende trend op termijn toe kan leiden. Ook haakten ze daarmee in op de actualiteit van de mazelenuitbraken die gaande zijn in andere Europese landen, zoals Roemenië en Italië.
Ondanks de door mij aangekondigde maatregelen in mijn brief aan de Kamer van 22 juni 2017 bij het aanbieden van het Vaccinatiegraad en jaarverslag Rijksvaccinatieprogramma Nederland 2016 (RIVM) heeft klaarblijkelijk bij u de indruk kunnen ontstaan dat ik het probleem van de dalende vaccinatiegraad niet serieus zou nemen.
Het RIVM, als onderdeel van VWS, monitort de vaccinatiegraad voor het hele Rijksvaccinatieprogramma en rapporteert hierover. U kunt hiervan jaarlijks kennis nemen via de website van het RIVM, dit jaar ook door middel van mijn brief van 22 juni 2017 waarin een link naar het rapport van RIVM over de vaccinatiegraad 2016 was opgenomen.
Het RIVM meldt in het rapport en in hun nieuwsbericht bij het rapport dat de eerste ziekte die de kop op kan steken wanneer de dalende trendaanhoudt mazelen is. Daarbij meldt RIVM ook dat nog steeds bijna 95% van de bevolking gevaccineerd is tegen mazelen.
Zoals vermeld in antwoord op uw eerdere vragen, is het niet zo dat een vaccinatiegraad van minder dan 95% direct tot een mazelenuitbraak leidt. Maar bij een vaccinatiegraad van minder dan 95% wordt de kans op het optreden van één of enkele gevallen van mazelen groter. Echter, kinderen die gevaccineerd zijn of al mazelen hebben gehad worden niet ziek en kunnen de ziekte ook niet verder verspreiden. De omvang van een mazelenuitbraak is afhankelijk van de onderlinge contacten tussen niet gevaccineerde, onbeschermde kinderen.
In 2013–2014 was er een grote mazelenepidemie onder het niet gevaccineerde deel van de bevindelijk gereformeerden. Door deze epidemie hebben veel ongevaccineerde kinderen die de ziekte hebben doorgemaakt natuurlijke bescherming opgebouwd en is het risico op een nieuwe grote uitbraak volgens het RIVM nu klein.
Waarom bagatelliseert u in uw brief het probleem dat de vaccinatiegraad van 95% niet meer gehaald wordt en een uitbraak van mazelen niet meer uitgesloten kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel professionals hebben zich inmiddels aangemeld voor het e-learning programma «Achtergronden van het Rijksvaccinatie-programma»? Bent u bereid te monitoren hoeveel professionals gebruik maken van dit programma en de Kamer hierover te informeren?
De e-learning is recent (op 13 juli jl) online gegaan. De jeugdgezondheidszorg-organisaties zijn hiervan op de hoogte gesteld en de belangrijkste doelgroep (JGZ-professionals) zijn ook direct geïnformeerd. Het RIVM ontvangt regelmatig informatie over het aantal deelnemers. In september wordt op grond daarvan beoordeeld of extra promotie noodzakelijk is. Ik zal uw Kamer in het najaar over de deelname aan de e-learning informeren.
In hoeverre gaat dit e-learning traject ook in op de risico’s van het niet vaccineren van kinderen en hoe zij voorlichting kunnen bieden?
De e-learning bevat diverse modules om de inhoudelijke kennis van jeugdgezondheidszorgprofessionals over het Rijksvaccinatieprogramma te vergroten, onder andere over de ziekten waartegen gevaccineerd wordt, de complicaties van deze ziekten en de risico’s van niet vaccineren. Ook wordt er ingegaan op bijwerkingen en vermeende bijwerkingen van de vaccinaties. Tenslotte is er tevens een module over het gesprek met ouders over vaccinatie.
U geeft aan dat er vanaf 1 januari 2018 meer ruimte is in de consulten van de jeugdgezondheidszorg om het gesprek over vaccinaties te voeren; over welke vaccinaties gaat dit specifiek?
Dit gesprek gaat over vaccineren in het algemeen en over alle vaccins die in het rijksvaccinatieprogramma zijn opgenomen.
Hoeveel tijd krijgen professionals van de jeugdgezondheidszorg vanuit het basispakket voor de voorlichting van vaccinaties?
De uitvoering van het basistakenpakket jeugdgezondheidszorg en de uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma betreffen twee verschillende posten binnen de Rijksbegroting. De RVP-taken door de jeugdgezondheidszorg worden gefinancierd vanuit de middelen voor de uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma.
Op grond van het kostenonderzoek (Financieel onderzoek Rijksvaccinatieprogramma, HHM, 2016) is berekend hoeveel middelen (tijd en geld) nodig zijn voor het vaccineren (zetten van de prik) en het geven van de bijbehorende voorlichting.
Aan de huidige consulten (huisbezoek bij pasgeborenen, eerste bezoek aan de jeugdgezondheidszorgorganisatie en bij hpv-vaccinatie) wordt een aantal minuten toegevoegd. De meeste ouders kiezen voor vaccineren en hebben geen extra vragen. Voor ouders die wel behoefte hebben aan extra gesprek, ontstaat op deze manier ruimte. Door de jeugdgezondheidszorg kan de extra tijd flexibel, daar waar nodig, worden ingezet.
Daarnaast is er vanaf 1 januari 2018 voor ouders die daar behoefte aan hebben een extra consult mogelijk van 20 minuten waarin voorlichting kan plaatsvinden over het Rijksvaccinatieprogramma. We gaan er vanuit dat deze behoefte voornamelijk bestaat bij ouders met een eerste kind. De extra tijd is beschikbaar voor twintig procent van deze ouders.
Zijn er gemeenten die zien dat er een probleem ontstaat met de vaccinatiegraad in hun gemeente en de jeugdgezondheidszorg meer middelen en mogelijkheden bieden voor voorlichting, naast het basispakket? Zo ja, welke gemeenten zijn dit? En wanneer niet bekend, bent u bereid dit te onderzoeken?
Hier heb ik geen gegevens over. Het benodigde macrobudget voor de uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma inclusief voorlichting is vastgesteld op basis van een kostprijsonderzoek (Financieel onderzoek Rijksvaccinatieprogramma, HHM, 2016). Ik heb geen signalen dat dit budget ontoereikend is.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de gevolgen van het later vaccineren van kinderen en de mate waarin dit voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie hier geen aanleiding toe. Er zijn geen directe aanwijzingen dat er sprake is van uitstelgedrag. De gemiddelde leeftijd waarop bijvoorbeeld de BMR-vaccinatie wordt gegeven ligt voor de eerste vaccinatie op 14 maanden (richtlijn is ook 14 maanden) en voor de tweede vaccinatie op 8,9 jaar (richtlijn is het jaar waarin het kind 9 jaar wordt).
Het RIVM geeft aan dat later vaccineren geen gevolgen heeft voor groepsimmuniteit. Op individueel niveau ontstaat wel meer risico, doordat het kind langer niet beschermd is. Door de meldingsplicht voor rvp-ziekten kan het RIVM het optreden van de ziekten monitoren.
Het bericht dat de Inspectie Jeugdzorg geen onderzoek doet naar zelfdoding. |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is het waar dat de Inspectie Jeugdzorg geen onderzoek doet naar de zelfmoord van een jongen in Venlo, bij wie jeugdzorg in een eerder stadium betrokken is geweest?1
Ja.
Uit de informatie die de Inspectie Jeugdzorg heeft opgevraagd blijkt dat er bij het betreffende gezin en de jongen het afgelopen jaar geen sprake was van jeugdhulp. Daarmee is er voor de Inspectie Jeugdzorg conform het toezichtskader geen reden om onderzoek te doen.
Dat neemt niet weg dat er overleg is tussen de gemeente en de samenwerkende inspecties in Toezicht Sociaal Domein (TSD). De gemeente Venlo gaat nu eerst zelf onderzoek doen. Dit wordt gevolgd en tijdens en na afronding van het onderzoek zal door TSD in afstemming met de gemeente worden bekeken of en wat er nog extra nodig is.
Klopt het dat de gemeente Venlo formeel niet verplicht is zelf een melding te doen bij de Inspectie Jeugdzorg? Wat is uw oordeel in deze?
De Jeugdwet heeft de verplichting om een (gewelds)calamiteit tijdens de hulpverlening te melden neergelegd bij de aanbieders van jeugdhulp en de instellingen voor jeugdbescherming/jeugdreclassering, en niet bij de gemeente. De gemeente kan er wel zelf voor kiezen om – op vrijwillige basis – melding te doen van een calamiteit. De gemeente Heerlen heeft hierin een andere keuze gemaakt dan de gemeente Venlo.
Wat maakt dat de gemeente Heerlen in een soortgelijke situatie wel melding heeft gedaan en dit wel onderzocht wordt en de gemeente Venlo dit laat liggen? Vanwaar deze ogenschijnlijke willekeur?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de uitspraak van de Inspectie Jeugdzorg duiden dat «de gemeente Venlo alle reden heeft om zelf te onderzoeken wat hier fout is gegaan»?
De gemeente heeft mij laten weten dat een evaluatie volstrekt in de rede ligt en ook in gang is gezet, zowel intern als met betrokken partijen. Bij een dergelijk ernstige gebeurtenis is het vanzelfsprekend om niet alleen de casus tegen het licht te houden maar ook bestaande afspraken en protocollen te evalueren.
Deelt u de mening dat, wanneer jeugdzorg op enig moment betrokken is geweest bij een minderjarige die zelfmoord pleegt, gemeenten standaard een melding moeten doen bij de Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie dit ook moet onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten, maar ook burgers en andere instanties kunnen een (niet wettelijk verplichte) melding doen van een calamiteit of een misstand bij de jeugdinspecties2. Als jeugdhulp is betrokken en afhankelijk van de ernst van de melding zullen de inspecties rechtstreeks contact opnemen met de betreffende jeugdhulpaanbieder.
Aanbieders van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering zijn op basis van de Jeugdwet verplicht calamiteiten en geweld te melden bij de Inspectie Jeugdzorg. Als er bij de gezamenlijke jeugdinspecties een suicïde door een jeugdhulpaanbieder wordt gemeld, handelen de inspecties zoals is omschreven in de Leidraad Meldingen Jeugd.
Zie ook: https://www.inspectiejeugdzorg.nl/meldingen/melden-voor-instellingen
Elke suïcide van een jongere is dramatisch en zeer ingrijpend voor alle betrokkenen. Daarom bekijken de jeugdinspecties elke melding en bepalen zij of nader onderzoek nodig is. Indien een jeugdige in gesloten setting (JJI, gesloten jeugdzorg of met een rechtelijke machtiging in de jeugd GGZ) verblijft, doen de inspecties op grond van de Leidraad Meldingen Jeugd, altijd zelf onderzoek naar de gebeurtenis. Bij de andere meldingen wegen de inspecties af of nader onderzoek nodig is.
Voor meer informatie over de afspraken met gemeenten rond het doen van onderzoek naar calamiteiten verwijs ik u naar het inspectieloket:
De Limburger, 27 juli 2017, «Inspecties doen geen onderzoek naar zelfdoding Vladimirs» http://www.limburger.nl/cnt/dmf20170727_00044101/geen-onderzoek-inspecties-naar-zelfdoding-vladimirs
De derde monitor artsencapaciteit UWV |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe garandeert u dat de kwaliteit van de beoordelingen niet lijdt onder de hoge werklast bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)?1
UWV heeft mij verzekerd dat waarborgen om de kwaliteit van beoordelingen te garanderen worden toegepast, ongeacht de werkdruk. UWV is daarbij gehouden om de wet- en regelgeving juist uit te voeren. UWV monitort of het zijn taak op het gewenste kwaliteitsniveau uit kan voeren en ik volg dit.
Kunt u garanderen dat alle keuringen door geregistreerde verzekeringsartsen gedaan worden?
Beoordelingen bij UWV worden altijd door of onder verantwoordelijkheid van een geregistreerde verzekeringsarts uitgevoerd. De geregistreerde verzekeringsarts is dus altijd eindverantwoordelijk voor het resultaat van de beoordeling. Bij de beoordeling werkt een deel van de geregistreerde verzekeringsartsen bij UWV middels taakondersteuning en taakdelegatie, zoals dat inmiddels gebruikelijk is in de curatieve sector. Bij taakondersteuning kan worden gedacht aan het uitwerken van het verslag van het spreekuur of het opvragen van medische informatie bij behandelaars. Bij taakdelegatie is er sprake van het delegeren van een deel van de beoordeling onder toezicht en verantwoordelijkheid van de verzekeringsarts. Hierbij kan worden gedacht aan een telefonisch vooroverleg met de klant of het uitvoeren van een analyse op de relevante sociaal medische informatie.
De anios en aios voeren onder begeleiding van de geregistreerde verzekeringsarts de beoordeling uit. De geregistreerde verzekeringsarts verricht de eindcontrole (contrasignering) bij afronding van de beoordeling.
Welk deel van de werkzaamheden van de keuringsartsen wordt uitbesteed aan assistenten en secretarissen?
Zie antwoord vraag 2.
Welk deel van de werkzaamheden bij keuringen wordt afgeschoven op aiossen (artsen in opleiding tot specialist) of zelfs aniossen (arts niet in opleiding tot specialist)? Klopt het dat aiossen en aniossen alle keuringswerkzaamheden doen en dat de officiële keuringsarts slechts de laatste eindcontrole doet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel claimbeoordelingen zijn vertraagd? Hoe heeft deze achterstand zich de afgelopen twee jaar ontwikkeld en om welke uitkeringen het gaat?
In de derde monitor artsencapaciteit UWV is gemeld dat 2.188 claimbeoordelingen vertraagd zijn per eind april 2017. Dit betreft 1.722 WIA claimbeoordeling en 466 beoordelingen arbeidsvermogen. Eind 2015 waren 1.535 claimbeoordelingen vertraagd, waarvan 1.029 WIA claimbeoordelingen en 506 beoordelingen arbeidsvermogen.
Hoe lang is de gemiddelde wachttijd van de vertraagde claimbeoordeling?
Voor een claimbeoordeling WIA wordt de wettelijke termijn aangehouden van 8 weken, waarbij UWV de mogelijkheid van het verlengen of opschorten van deze termijn heeft. Een vertraagde claimbeoordeling WIA heeft een gemiddelde doorlooptijd van circa 16 weken. Hierbij past de kanttekening dat een groot gedeelte van de vertraging zich zal voordoen in de periode dat de klant zijn loon doorbetaald krijgt, omdat een aanvraag voor een WIA uitkering doorgaans vanaf 15 weken tot uiterlijk 11 weken voorafgaand de claimbeoordeling WIA wordt ingediend.
De beoordeling arbeidsvermogen is een gecombineerde beoordeling voor de indicatiestellingen banenafspraak en beschut werk en de claimbeoordeling Wajong. Voor alle vertraagde beoordelingen arbeidsvermogen is de gemiddelde doorlooptijd circa 9 weken. Voor louter het onderdeel claimbeoordeling Wajong geldt een termijn van 14 weken waarbinnen UWV de claimbeoordeling Wajong moet afronden.
Hoeveel mensen krijgen hun uitkering later door de achterstand in claimbeoordelingen? Kunt u de vergelijking maken met het aantal vorig jaar?
Indien UWV een beslissing over een uitkering te laat dreigt te nemen, dan informeert UWV de klant over de mogelijkheid om een voorschot aan te vragen. UWV heeft mij laten weten dat er geen vertraging is bij het betalen van een voorschot. Daarmee lijkt het onwaarschijnlijk dat klanten verlegen zitten om betaling.
Als de verstrekking van de uitkering vertraagd is kunnen mensen een voorschot aanvragen, hoe snel wordt dit voorschot verstrekt? Is hier ook sprake van vertragingen?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat mensen die weken of maanden op hun uitkering moeten wachten flink in de problemen kunnen komen bij het betalen van hun kosten van levensonderhoud?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om onmiddellijk te stoppen met de herbeoordelingen van jonggehandicapten met een Wajong-uitkering totdat alle achterstanden zijn weggewerkt bij het reguliere werk (claims en Ziektewet)?
Nee. De operatie waarbij UWV alle Wajongers beoordeelt op hun arbeidsvermogen is vrijwel afgerond. In het reguliere proces verricht UWV herbeoordelingen voor Wajongers om gewijzigde omstandigheden in de medische situatie te toetsen en de rechtmatigheid van de uitkering te borgen. Vaak is dat op verzoek van de Wajonger zelf. Het stopzetten van herbeoordelingen van Wajongers betekent de facto dat zij eventueel gewijzigde omstandigheden niet kunnen laten toetsen op de gevolgen voor hun uitkering.
Recente berichtgeving rondom zelfmoorden van jongeren |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de recente zelfmoorden van jeugdigen in Heerlen, Venlo en Deelen en de zorgelijke geluiden die daarbij in de media verschenen over de (mogelijk) tekortschietende rol van jeugdzorg(instanties)?1 2 3
Ja.
Kunt u aangeven of en zo ja, hoe het aantal zelfmoorden bij jeugdigen jaarlijks door het ministerie wordt geregistreerd?
Het aantal zelfdodingen onder personen jonger dan 20 jaar schommelt volgens het CBS vanaf 2009 rond de 50 per jaar. De meest actuele CBS cijfers hebben betrekking op 2015.
Absoluut aantal suïcides onder alle leeftijden
1.435
1.525
1.600
1.647
1.753
1.857
1.839
1.871
Absoluut aantal suïcides onder personen jonger dan 20 jaar
34
52
56
44
51
58
55
48
Procentuele toe- of afname
6
6
6
5
3
6
– 1
2
tov vorig jaar
Aantal suïcides per 100.000 inwoners
8,7
9,2
9,6
9,9
10,5
11,1
10,9
11
Aantal suïcides onder mannen per 100.000 inwoners
12,1
13
13,7
13,7
14,3
15,7
15
15,2
Aantal suïcides onder vrouwen per 100.000 inwoners
5,4
5,5
5,7
6,1
6,7
6,5
6,9
6,9
Voorgaande tabel met CBS-informatie over het aantal suïcides in Nederland vanaf 2008 is opgenomen in bijlage 1 van de Jaarrapportage vermindering suïcidaliteit en voortgang Landelijke agenda suïcidepreventie die de Minister van VWS uw Kamer op 15 juni 2017 heeft doen toekomen.
Aanbieders van jeugdhulp, jeugdbescherming en Veilig Thuis zijn wettelijk verplicht calamiteiten te melden bij de inspecties (de Inspectie Jeugdzorg, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Veiligheid en Justitie).
Het aantal calamiteitenmeldingen van suïcide bij de inspecties schommelt: 2012: 1 melding, 2013: 8 meldingen, 2014: 10 meldingen, 2015: 2 meldingen. Zie figuur 4.5 van het jaarbeeld 2015 van het landelijk toezicht jeugd (https://www.igz.nl/Images/Jaarbeeld%202015%20Landelijk%20Toezicht%20Jeugd_tcm294-373095.pdf).
In het Jaarbeeld 2016 landelijk toezicht jeugd – dat ik uw Kamer bij brief van 24 april 2017 heb aangeboden – is vermeld dat de inspecties 16 calamiteitenmeldingen van suïcide ontvingen in 2016.4 Eén melding van de 16 betreft een poging tot suïcide. En één melding betreft de suïcide van een ouder (volgens de Jeugdwet moet dit ook worden gemeld). Van de 16 meldingen in 2016 is het volgende bekend:
7 door Jeugdhulp (1 melding door gesloten instelling, 6 meldingen door open instellingen, hiervan is 1 melding van een poging)
2 door Veilig Thuis (1 melding suïcide ouder)
2 door een Wijkteam
2 door een opvangvoorziening alleenstaande minderjarige vreemdeling (open instelling)
1 door een ziekenhuis (open instelling)
2 door een instelling (open instelling)
Is het u bekend of er de laatste jaren sprake is van een stijging of een daling? Zo ja, op welke cijfers baseert u zich?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van de meest actuele cijfers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt er geregistreerd in hoeveel van die gevallen er (op enigerlei wijze) organisaties en instellingen voor jeugdzorg betrokken waren bij de zorg rondom de jeugdige die zelfmoord pleegde? Zo ja, heeft u een indicatie in hoeveel van die gevallen de jeugdzorg (mogelijk) tekortschoot? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te (laten) brengen?
Zoals hiervoor is aangegeven zijn de aanbieders van jeugdhulp, jeugdbescherming en Veilig Thuis op grond van de Jeugdwet verplicht calamiteiten te melden bij de inspecties. Als er bij de inspecties een suïcide door een jeugdhulpaanbieder wordt gemeld, handelen de inspecties zoals is omschreven in de Leidraad Meldingen Jeugd. De inspecties vragen de melder wat er is gebeurd te onderzoeken aan de hand van de handvatten die de inspecties daarvoor hebben opgesteld en beoordelen vervolgens de onderzoeksrapportage. Indien een jeugdige in geslotenheid (JJI, gesloten jeugdzorg of met een rechtelijke machtiging in de jeugd GGZ) overlijdt doen de inspecties altijd zelf onderzoek naar de gebeurtenis. Zie bijvoorbeeld het in 2016 verrichte onderzoek naar de suïcide van een jongere in een gesloten instelling: https://www.inspectiejeugdzorg.nl/onderzoek-naar-aanleiding-van-een-calamiteit-in-gelderland-2/. De resultaten en aanbevelingen naar aanleiding van deze onderzoeken worden gedeeld met de betreffende jeugdhulpaanbieders en de verantwoordelijke gemeenten. Zie bijvoorbeeld het onderzoek van de vijf samenwerkende inspecties van Toezicht Sociaal Domein/Samenwerkend Toezicht Jeugd in 2017 naar de toeleiding van een kwetsbare jeugdige naar zorg en ondersteuning, naar aanleiding van een suïcide van een jeugdige in Heerlen. Het betreffende onderzoek is terug te vinden op de website van de inspectie: https://www.jeugdinspecties.nl/gezamenlijke-zorg-en-ondersteuning-aan-jeugdige-onvoldoende-passend/. Bij andere meldingen dan opvang in geslotenheid wordt er een zorgvuldige afweging door de inspecties gemaakt of nader onderzoek door de inspecties zelf nodig is.
Kunt u aangeven op welke manier(en) gemeenten, organisaties en (gesloten) instellingen voor jeugdzorg aandacht geven aan preventie, signalering en behandeling van zelfmoordproblematiek? Kunt u aangeven welke rol het ministerie daarbij speelt, bijvoorbeeld in de communicatie richting deze instanties of in de publieksvoorlichting richting jeugdigen en overige betrokkenen?
Het Ministerie van VWS financiert sinds 2010 de Stichting 113Online (verder te noemen: Stichting 113Zelfmoordpreventie). Deze stichting verleent 24/7 anonieme hulp aan mensen die kampen met suïcidaliteit. Sinds 2016 financiert VWS naast deze concrete hulpverlening ook bredere activiteiten in de zin van advisering, voorlichting en verdere professionalisering van interventies en aanpak. De stichting heeft een cruciale rol in het terugdringen van het aantal suïcides en is van een bevlogen platform in 2010 uitgegroeid tot een alom gewaardeerde organisatie met een brede kennis en expertise op het terrein van suïcidepreventie.
In de Jaarrapportage vermindering suïcidaliteit en voortgang Landelijke agenda suïcidepreventie die de Minister van VWS u op 15 juni 2017 heeft doen toekomen, wordt nader ingegaan op het stelsel rondom preventie, signalering en behandeling van zelfmoordproblematiek en de rollen en verantwoordelijkheden van het Ministerie van VWS en alle andere betrokken stakeholders. Tevens worden de hoofdlijnen geschetst van de nieuwe Landelijke agenda suïcidepreventie 2018–2021.
Sinds 2016 ondersteunt het Ministerie van VWS een regionale aanpak van suïcidepreventie, genaamd Supranet (Suïcide Preventie Actie Netwerk) Community. Dit programma wordt door de Stichting 113Zelfmoordpreventie aangeboden aan zes proeftuinregio’s die zich gecommitteerd hebben aan het organiseren van effectieve suïcidepreventie netwerken (huisartspraktijken, wijkteams, het ziekenhuis, de basis en gespecialiseerde GGZ, scholen, het UWV en de GGD) in hun gebied. Het voortouw hierbij ligt bij de gemeenten die samen met de scholen en andere stakeholders een regionale aanpak ontwikkelen.
Daarnaast wordt geleerd van voorbeelden in het land, vooral van het suïcidepreventieprogramma in Amsterdam en het Suïcide-nazorgprogramma uit Den Haag. Een belangrijke sleutel voor de borging van Supranet is het bestuurlijk commitment in de regio’s. Deze regionale aanpak richt zich op zowel volwassenen als jongeren.
Daarnaast is inmiddels een nieuwe Landelijke agenda suïcidepreventie geformuleerd, hierover bent u eveneens bij brief van 15 juni 2017 geïnformeerd. Met deze agenda hebben – specifiek voor jongeren – onderwijsorganisaties aangegeven dat zij zich breed willen gaan inzetten en scholen om suïcidaal gedrag beter en eerder te herkennen. De Stichting 113Zelfmoordpreventie ziet nu al een substantieel grotere interesse voor dit onderwerp en toename van het aantal deelnemers vanuit het onderwijs voor de zogenaamde «gatekeeperstraining». Medio 2017 zijn er al meer deelnemers geschoold dan dat in heel 2016 het geval was. Door 113Zelfmoordpreventie is in afstemming met scholen zowel een handreiking suïcidepreventie ontwikkeld als een document over specifieke risicogroepen onder jongeren en aanbevelingen voor te nemen stappen bij suïcidaliteit. Tevens adviseert 113Zelfmoordpreventie bij het maken van een suïcide preventieprotocol op de individuele scholen.
Bent u van mening dat de rolverdeling tussen de diverse instanties duidelijk is? Zo ja, waar baseert u dit op?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven of en zo ja, op welke manier, het stelsel rondom de preventie, signalering en behandeling van zelfmoordproblematiek in de laatste jaren veranderd is? Kunt u aangeven of hierin door specifiek de decentralisaties vanaf 1 januari 2015 nog zaken gewijzigd zijn? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven of u naar aanleiding van de onder vraag 1 genoemde recente zelfmoorden onder jeugdigen aanleiding ziet om op landelijk niveau beleidsmatige veranderingen door te voeren danwel om de communicatie richting gemeenten, organisaties, (gesloten) instellingen en/of jeugdigen en hun netwerk op dit gebied te verbeteren of te veranderen? Kunt u aangeven waarom wel of niet?
De gevoelens van onmacht en verlies bij degenen die achterblijven na een suïcide zijn enorm. Achter elke suïcide schuilt een groot persoonlijk drama, zowel voor de betrokkene zelf als voor de mensen in zijn of haar directe omgeving. Het is in veel gevallen mogelijk om mensen die suïcidale gedachten hebben, nieuw perspectief en hoop te bieden en daarmee suïcide te voorkomen. Van belang is met elkaar deze boodschap in alle zorgvuldigheid over te brengen. Dit vraagt om een lange termijn aanpak, op diverse niveaus en domeinen in onze samenleving. Daarom zet het kabinet, zoals aangegeven in de brief van 15 juni jl., al enige jaren substantieel in op het terugdringen van het aantal suïcides, onder meer via een verdrievoudiging van de omvang van de instellingsubsidie van 113Zelfmoordpreventie en de start van een specifiek onderzoekprogramma van ZonMw waarvoor € 3,2 miljoen beschikbaar is gesteld. Met de initiatieven zoals verwoord in de brief van 15 juni jl., is de communicatie richting jeugdhulpaanbieders en gemeenten rond dit onderwerp op dit moment op een adequaat niveau. Zie verder ook mijn brief over de hulp aan jongeren met complexe psychische problemen die u separaat ontvangt aan deze antwoorden.
Het bericht dat door invoering van eigen bijdrage ggz de dwangopnames zijn verdubbeld en crisisopnamen zijn toegenomen |
|
Lilian Marijnissen , Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel van Nederlandse onderzoekers in JAMA Psychiatry, waarin op basis van onderzoek geconcludeerd wordt dat na invoering van de eigen bijdrage voor geestelijke gezondheidszorg in 2012, het aantal dwangopnames verdubbeld is en het aantal crisisbehandelingen is gestegen?1
Ja.
Deelt u de mening dat de extra kosten van 57,1 miljoen euro, die zijn veroorzaakt door slechts een jaar eigen bijdragen in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) (2012–2013) enorm hoog zijn?2
Volgens de onderzoekers is het aantal reguliere behandelingen in de tweedelijns ggz in 2012 ten opzichte van 2011 fors afgenomen (tegen de trend van de daaraan voorafgaande jaren in), waardoor 70,4 miljoen euro werd bespaard. Tegelijkertijd zien zij in 2012 een toename van het aantal gedwongen opnames en het aantal acute ggz-behandelingen. Met die toename was volgens hen 57,0 miljoen euro gemoeid. Per saldo zien de onderzoekers dus een afname van het zorggebruik ter waarde van 13,4 miljoen euro (wat zij zien als het «gedragseffect» van de eigenbijdragemaatregel). Het gedragseffect bepaalt echter niet het totale macrobudgettaire effect van de maatregel. De directe opbrengst van de eigen betalingen van mensen die in 2012 reguliere tweedelijns ggz ontvingen (het «financieringseffect» van de maatregel), was geen onderwerp van het onderzoek en is dan ook niet door de onderzoekers berekend, maar moet bij het berekenen van het macrobudgettaire effect wel worden meegerekend.
Dit neemt niet weg dat ik de door de onderzoekers waargenomen scherpe toename van het aantal gedwongen opnames en het gebruik van acute ggz in 2012 ongewenst vind.
Is het volgens u zinvol geweest om in 2012 de eigen bijdrage voor de ggz in te voeren, nu bekend is dat dit 57,1 miljoen euro heeft gekost aan extra gedwongen opnames en uiteindelijk slechts 13,4 miljoen heeft opgeleverd?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de impact van een dwangopname en crisisopname voor mensen die psychische zorg nodig hebben vele malen groter is dan de impact van een reguliere behandeling?
De impact van dwang- en crisisopnamen op de mensen die psychische zorg nodig hebben, mag niet worden onderschat. Opname is voor betrokkene zeer ingrijpend. Zowel dwangopnamen als crisisopnamen moeten zoveel mogelijk voorkomen worden en alleen worden toegepast als het echt niet anders kan en dan zo kort mogelijk. Mijn beleid is daar juist op gericht.
Dat is een van de redenen geweest dat ik het voorstel voor de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) heb ingediend, dat op dit moment ter behandeling in de Eerste Kamer ligt. Dit wetsvoorstel stelt de behandeling van een persoon centraal. Een behandeling, ook als die gedwongen is, is niet langer gekoppeld aan een opname maar kan ook ambulant plaatsvinden. Daarbij biedt de Wvggz betere mogelijkheden tot het bieden van passende zorg en hoeft met ingrijpen niet zolang te worden gewacht, totdat gedwongen opname het enig resterende middel is.
Daarnaast monitor ik de ontwikkelingen in de ambulantisering van de GGZ met de jaarlijkse Monitor Ambulantisering van het Trimbos-instituut. Uit deze monitor blijkt dat het aantal crisis opnamen sinds 2014 jaarlijks afneemt.
Ik vind het belangrijk om te voorkomen dat mensen in een dergelijke crisissituatie terechtkomen en daarom wil ik met name inzetten op preventie en vroegsignalering. Dat verwacht ik met de inzet vanuit het Schakelteam´personen met verward gedrag» te gaan bereiken met een werkende aanpak voor personen met verward gedrag in alle regio’s en gemeenten in Nederland. Onderdelen van deze goed werkende aanpak zijn adequate preventie en vroegsignalering en het bieden van een passende ondersteuning en zorg, wat bijdraagt aan het voorkomen dat personen in een crisis terecht komen.
Erkent u dat dwang- en crisisopnamen zo veel mogelijk voorkomen moeten worden?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het wenselijk dat door uw beleid het aantal reguliere ggz behandelingen is afgenomen en het aantal dwangopnames en crisisbehandelingen juist is toegenomen?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat het onderzoek aantoont dat mensen door de eigen bijdrage afzien van noodzakelijk zorg en uiteindelijk meer en duurdere zorg nodig hebben?
Het onderzoek laat zien dat in het jaar dat de eigen bijdrage in de tweedelijns ggz werd ingevoerd, er een verminderd gebruik van reguliere ggz en een hoger gebruik van acute ggz en gedwongen opnamen was. Bij een aantal patiëntengroepen (patiënten met psychotische en bipolaire stoornissen) was per saldo sprake van duurdere zorg.
Acht u het wenselijk dat door de eigen bijdrage in de ggz het aantal reguliere behandelingen bij mensen met een lager inkomen sterker daalde (13–16 procent) dan bij mensen met een hoger inkomen (10–12 procent)?3
De invoering van de eigen bijdrage had niet tot doel de ggz minder toegankelijk te maken voor mensen met een lager inkomen dan voor mensen met een hoger inkomen. Voor zover het verschil in daling van het aantal reguliere behandelingen bij mensen met een lager inkomen ten opzichte van mensen met een hoger inkomen is toe te schrijven aan de eigenbijdragemaatregel, is sprake van een onbedoeld en ongewenst beleidseffect.
Overigens zijn in het onderzoek niet de daadwerkelijke inkomensgegevens van mensen gebruikt, maar is het inkomen gebaseerd op postcode. Dit kan tot enige vertekening van de resultaten leiden.
Deelt u de mening dat hieruit af te leiden is dat mensen met een kleine portemonnee onevenredig hard worden getroffen door eigen bijdragen?
Nee. De resultaten van dit onderzoek dat zich richt op de ggz kunnen niet zonder meer doorgetrokken worden naar andere typen zorg. Daarnaast zijn op landelijk niveau verschillende maatregelen genomen om de toegang tot noodzakelijke zorg voor iedereen te borgen. Zo ontvangen huishoudens met een laag inkomen zorgtoeslag ter compensatie van een groot deel van de zorgpremie en het eigen risico. Verder beschikken gemeenten over de instrumenten én de financiële middelen om te komen tot financieel maatwerk voor de cliënt. In de Kamerbrief van 3 november jl. (Kamerstuk 29 538, nummer 231) zijn de resultaten van een quickscan besproken waaruit blijkt dat gemeenten hun verantwoordelijkheid hierin nemen. Dit doen zij door keuzes te maken in de vormgeving van het eigen bijdragebeleid. Ook bieden alle onderzochte gemeenten compenserende maatregelen om bepaalde groepen cliënten tegemoet te komen met gemeentecollectiviteiten (praktisch alle gemeenten), meerkostenregelingen voor mensen met zorgkosten (de helft van de gemeenten). Sommige gemeenten maken het mogelijk om het eigen risico of eigen bijdragen mee te verzekeren in de aanvullende verzekering. Tot slot verlenen verschillende gemeenten bijzondere bijstand waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke situatie van de cliënt.
Welke acties gaat u verbinden aan de conclusie van dit onderzoek dat door eigen bijdragen mensen zorg mijden en daardoor in een later stadium juist meer zorg nodig hebben?
De eigen bijdrage in de tweedelijns ggz is in 2013 afgeschaft, waardoor ik het niet nodig acht daar verder onderzoek naar te doen. Het thema zorgmijding heeft mijn aandacht en daar zijn reeds diverse onderzoeken naar gedaan (zie bijvoorbeeld Kamerstuk 29 689, nummer 664).
Ik verwijs u graag naar de brief van 3 november jl. (Kamerstuk 29 538, nummer 231) voor een overzicht van de maatregelen op zowel landelijk als gemeentelijk niveau om de financiële toegang tot noodzakelijke zorg te borgen. Hierbij blijf ik ook aandacht hebben voor de vindbaarheid van en de informatievoorziening over de verschillende compensatiemogelijkheden voor mensen die dat nodig hebben.
Is met het invoeren van de eigen bijdrage in de ggz het welzijn van de ggz patiënt centraal gesteld, of de kosten?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid verder onderzoek te laten doen naar de (maatschappelijke) kosten van eigen bijdragen in de zorg?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht dat meer mensen veteranenziekte krijgen |
|
Cem Laçin |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Meer mensen krijgen veteranenziekte»1?
Ja.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen naar de reden dat er sinds zes jaar een geleidelijke toename van het aantal legionellabesmettingen is geconstateerd? Zo nee, waarom niet?
Nee, het RIVM volgt de ontwikkelingen nauwlettend. Uit de gegevens van het RIVM blijkt dat er sinds 2011 sprake is van een geleidelijke toename van het aantal gemelde legionellosepatiënten. Deze toename kan vele oorzaken hebben: een verbeterde diagnose (legionellose wordt soms aangezien voor een longontsteking), een betere uitvoering van de meldplicht door de arts, maar bijvoorbeeld ook de weersomstandigheden kunnen hierbij een rol spelen. Vooral bij hevige regenval na een relatief warme periode, ziet het RIVM een toename van het aantal gemelde patiënten.
Overigens was het aantal gemelde patiënten in 2016 vrijwel even hoog als in 2010.
Op welke wijze wordt onderzocht of de toename te maken kan hebben met het gebruik van biologische luchtwassers en (plaatselijke) opwarming van waswater bij industriële luchtwassers? Op welke wijze is uitvoering gegeven aan de aanbeveling uit het «Onderzoek naar aanwezigheid van legionella in biologische luchtwassers bij stallen» van Wageningen UR Livestock Research om ook onderzoek bij industriële stofwassers en biologische luchtwassers uit te voeren? Hoe is omgegaan met de overige aanbevelingen?2
Indien de GGD na een legionellosebesmetting besluit om een brononderzoek uit te voeren, worden industriële biologische luchtwassers onderzocht voor zover er aanwijzingen zijn dat deze in het concrete geval een mogelijke besmettingsbron zouden kunnen zijn.
Het in de vraag genoemde rapport bevat vijf aanbevelingen.
Hoe staat het met de Beoordelingsrichtlijn (BRL) 6010 Legionellapreventie en het voornemen om deze richtlijn te herzien? Gaat u de toename van het aantal besmettingen hierbij betrekken? Zo nee, waarom niet?
Ik kan u berichten dat een werkgroep gestart is met de voorbereidingen voor aanpassing van de BRL 6010. In de nieuwe BRL 6010 moet beter worden geborgd dat risicoanalyses en beheersplannen, opgesteld door adviesbureaus, van voldoende kwaliteit zijn. Doel van de aanpassing is uiteindelijk om enerzijds het aantal besmette personen te laten dalen, maar ook om te voorkomen dat eigenaren onnodig veel geld uitgeven aan het opstellen van risicoanalyses en beheersplannen, en het uitvoeren van beheersmaatregelen.
Wat is de uitkomst van de analyse van de ILT (Inspectie Leefomgeving en Transport) van de naleving van de regels omtrent legionellapreventie?
De resultaten van de inspecties die uitgevoerd worden in het kader van toezicht op het Drinkwaterbesluit laten een langzame verbetering zien van de naleving. Afhankelijk van de doelgroep varieert de naleving van 50% bij campings tot 75% bij ziekenhuizen.
Op welke wijze gaat u zeker stellen dat een mogelijke toename van legionella niet op enigerlei wijze van doen heeft met een lichter toezichtregime voor bedrijven en het voornemen te komen tot een efficiënter legionellabeleid?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
Een licht toezichtregime zal vorm kunnen krijgen als het vertrouwen bestaat dat een lichter regime geen nadelige gevolgen geeft op het nalevingsgedrag.
Onder een licht toezichtregime wordt verstaan dat er geen (actief) toezicht meer wordt verricht bij een bedrijf. Maar dit zal alleen aan de orde kunnen zijn bij bedrijven met een laag risicoprofiel en bij bedrijven met een hoog risicoprofiel die aantoonbaar kunnen en willen naleven en daarmee een voorbeeldfunctie hebben voor anderen.
De ILT kan zich dan richten op bedrijven die de naleving van wet- en regelgeving onvoldoende geborgd hebben.
Wel kan de ILT op ieder moment besluiten om door middel van een reality check te toetsen of de indeling in een licht toezichtregime nog steeds gerechtvaardigd is.
Bent u bereid, in overleg met de ILT en de Stichting Veteranenziekte, meer in te zetten op voorlichting en te komen tot een actieve communicatie over projecten en uitkomsten van inspecties? Zo nee, waarom niet?
Ik kan u berichten dat dit reeds gebeurt. Bij de twee recent uitgevoerde projecten (Campings en Truckstops) wordt door de ILT al meer ingezet op voorlichting en een actieve communicatie van uitkomsten van inspecties.