Het vervolgonderzoek naar Alliade |
|
Lilian Marijnissen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is de stand van zaken van het vervolgonderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Nederlandse Zorgautoriteit naar de handelwijze van bestuurders van Alliade die eerder met zorggeld sjoemelden?1
In de Kamerbrief met stand van zaken moties en toezeggingen zomer 2017, van 6 juli jl., heeft de voormalig Staatssecretaris uw Kamer geïnformeerd dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg, thans Inspectie gezondheidszorg en jeugd in oprichting (hierna de inspectie), ernaar streeft om het aanvullende onderzoek naar Alliade na de zomer op te leveren. Echter, omdat het betreffende onderzoek nog niet kan worden afgerond zal, zo is nu de verwachting, het onderzoeksrapport rond de jaarwisseling beschikbaar komen. Omdat het onderzoek nog loopt kan ik u daarover alleen laten weten dat het aanvullende onderzoek langer duurt dan verwacht omdat het een diepgaand en zorgvuldig onderzoek betreft waarbij, lopende het onderzoek, nieuwe informatie wordt verkregen die geanalyseerd en geverifieerd wordt.
Waarom duurt het onderzoek zo lang? Is het waar dat het opleveren van het onderzoek al twee keer is uitgesteld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is er sprake van dat op een of andere wijze Alliade het onderzoek tegenwerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, de inspectie heeft mij laten weten dat zij in het onderzoek van de kant van Alliade tot nu toe geen tegenwerking ervaart.
Wanneer worden het vervolgonderzoek afgerond en naar de Kamer gestuurd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op de vragen 1 en 2.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie-Leijten, waarin om een onderzoek wordt verzocht naar het aantal zorginstellingen dat hun vastgoed in een aparte bv heeft geplaatst? Wanneer wordt dit onderzoek naar de Kamer gestuurd?2 3
In de gewijzigde motie Leijten van 8 november 2016 (zie voetnoot4, vraagt uw Kamer mij om een verkenning naar de redenen voor zorginstellingen om met dochterondernemingen te werken, hoe het zit met het risico op belangenverstrengeling bij die zorginstellingen en de mate waarin de toezichthouders voldoende in staat zijn toezicht te houden op dergelijke constructies. Ter uitvoering van deze motie heeft mijn ministerie het afgelopen jaar gesprekken gevoerd met zorgbestuurders, interne toezichthouders en relevante experts zoals accountants en juridisch adviseurs. De uitkomsten worden meegenomen in de beleidsreactie op het aanvullende onderzoek naar Zorggroep Alliade. Zie daarvoor mijn antwoorden op vragen 1 en 2.
Het bericht 'Zo belanden honderden kinderen per jaar in de isoleercel' |
|
El Yassini |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Zo belanden honderden kinderen per jaar in de isoleercel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat vrijheidsbeperkende maatregelen alleen als uiterste redmiddel mogen worden toegepast in een situatie waarin een jongere een gevaar vormt voor zichzelf of zijn/haar omgeving?
Het betreffende bericht gaat over de vrijheidsbeperking in de gesloten jeugdhulp. De criteria daarvoor staan in de Jeugdwet. Daarin is bepaald dat een kinderrechter een machtiging gesloten jeugdhulp alleen kan afgeven als naar zijn oordeel jeugdhulp noodzakelijk is vanwege ernstige opvoed- en opgroeiproblemen én opneming en verblijf in een gesloten accommodatie noodzakelijk is om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of onttrokken wordt.
In hoeverre worden vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten jeugdhulp toegepast? Hoe wordt in de praktijk besloten tot het toepassen van een vrijheidsbeperkende maatregel?
Een vrijheidsbeperkende maatregel mag alleen op de jeugdige worden toegepast, als deze met instemming van een gedragswetenschapper is opgenomen in het plan van de jeugdige of indien het een noodmaatregel betreft. Dit volgt uit de Jeugdwet die samen met de kwaliteitskaders uit het veld en professionele richtlijnen voor verantwoorde jeugdhulp de normen geven voor het toetsingskader «Gesloten Jeugdhulp», onderdeel van het toetsingskader «Verantwoorde Hulp voor Jeugd», van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (hierna: de inspectie): http://toetsingskadervhj.nl/pdf/Toetsingskader_VHJ-Gesloten_jeugdhulp.pdf. De inspectie gebruikt het toetsingskader in haar incidenten- en risicogestuurde toezicht.
Kunt u per vrijheidsbeperkende maatregel aangeven hoe vaak deze gebruikt wordt? Zo nee, waarom niet?
Hoe vaak een vrijheidsbeperkende maatregel gebruikt wordt is mij niet bekend omdat hiervan geen landelijke registratie bestaat.
Bent u bereid onderzoek te laten verrichten naar de mate waarin jongeren tijdelijk in een isoleercel worden geplaatst als vorm van straf? Kunt u dit toelichten?
Het gebruik van de isoleercel is een vorm van repressieve aanpak. De inspectie heeft voor komende jaren een onderzoek gepland naar het verminderen van repressieve aanpak binnen de jeugdhulp. Dit betreft een meerjarig onderzoek bij zowel de open als de gesloten jeugdhulp.
Worden gekwalificeerde gedragswetenschappers altijd gevraagd om instemming in geval van de inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen in tijdelijke noodsituaties en wordt dit door de instellingen geregistreerd?
Ter overbrugging van een tijdelijke noodsituatie kan een vrijheidsbeperkende maatregel worden toegepast die niet is opgenomen in het hulpverleningsplan. In de memorie van toelichting bij de Jeugdwet is opgenomen dat dit als uiterste maatregel alleen kan worden toegepast als niet met minder ingrijpende maatregelen kan worden volstaan, zoals tijdelijke verwijdering uit de groep of uitsluiting van een of meer activiteiten. De maatregel kan worden genomen naar aanleiding van incidenten binnen de accommodatie, zoals bijvoorbeeld gedrag dat bedreigend is voor andere jeugdigen of hulpverleners.
In dat geval moet binnen 24 uur een gekwalificeerde gedragswetenschapper instemmen met de maatregel. De jeugdhulpaanbieder moet daarnaast elke toepassing van deze maatregel melden aan de gezinsvoogd en (als er geen sprake is van een gezinsvoogd) aan de ouders conform (artikel 6.3.1 lid 3 Jeugdwet).
In hoeverre acht u het wenselijk om in overeenstemming met de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) ook onder de Jeugdwet melding te laten doen bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) na inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen?
Ik zal deze mogelijkheid in overweging nemen, mede op basis van het in antwoord op vraag vijf toegezegde onderzoek.
Welke mogelijkheden heeft de inspectie op dit moment om in het kader van de algemene kwaliteit van zorg toe te zien op de inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen?
Zie antwoord op vraag 3.
De Tussentijdse rapportage Schakelteam voor personen met verward gedrag |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rapport: zorg verwarde personen deugt niet»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van Onno Hoes dat de urgentie nog nooit zo hoog is geweest en dat nog lang niet alle gemeenten hun aanpak op orde hebben? Zo ja, welke stappen gaat u op korte termijn nemen om deze gemeentelijke aanpak te bevorderen? Zo nee, waarom deelt u deze conclusie niet?
Ik deel de conclusie van het Schakelteam dat er de afgelopen twee jaar veel is gebeurd in de aanpak van de problemen van mensen met verward gedrag, maar dat we er desondanks nog niet zijn. In de beleidsreactie op de tussenrapportage van het Schakelteam, die ik op 24 november jongstleden aan uw Kamer heb toegestuurd, ga ik in op de aanbevelingen van het Schakelteam en de acties die ik met anderen zal ondernemen om de goed werkende aanpak te ondersteunen.
Deelt u de opvatting van het Schakelteam dat vervoer een onmisbaar element is in een goede aanpak van de problematiek van personen met verward gedrag?
Ja.
Wat vindt u ervan dat er pas in enkele regio’s afspraken zijn over vervoer, terwijl dit per 1 januari 2018 geregeld zou moeten zijn?
Uit de tussenrapportage van het Schakelteam blijkt dat de inspanningen in de regio op passend vervoer voor personen met verward gedrag achterblijven op de verwachtingen. De politie heeft aangegeven zich hier zorgen om te maken. In een overleg met bestuurders van politie, AZN en GGZ Nederland is aan het Schakelteam gevraagd om hier actie op te ondernemen. Om de partijen in de regio te ondersteunen bij het antwoord op de vraag hoe voor de korte én voor de langere termijn passend vervoer goed kan worden ingevuld vindt tot en met december 2017 op initiatief van het Schakelteam een aantal regionale bijeenkomsten vervoer plaats. Daarbij is de regio indeling van de politie eenheden een belangrijk uitgangspunt. Op deze wijze wordt goed zichtbaar welke afspraken er tussen betrokkenen nodig zijn om de rol van de politie over te nemen. In de bijeenkomsten wordt gekeken naar drie elementen, te weten de eigen activiteiten in de regio en de voortgang hiervan, de regionale belemmeringen en de landelijke belemmeringen. Het Schakelteam zal waar nodig een ondersteunende en signalerende rol vervullen om de belemmeringen aan te pakken. Eventueel worden de regionale belemmeringen gericht opgepakt in vervolgsessies, ondersteund door een zogenaamde brigadier vervoer, die vanuit het Schakelteam is aangesteld. Signalen over belemmeringen op landelijk niveau zullen door het Schakelteam worden neergelegd bij de daarvoor verantwoordelijke partijen. Na afloop van de regionale bijeenkomsten zal ik de Tweede Kamer over de resultaten informeren.
Bent u bereid om bij het tekort schieten van vervoer voor deze kwetsbare doelgroep in te grijpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dit doen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is volgens u de minimale aanrijtijd, en in hoeverre is de minimale aanrijtijd ook vanaf 2018 gegarandeerd? Is er in alle regio’s sprake van 24-uurs dekking van vervoer? Zo nee, welke rol ziet u voor uzelf weggelegd om de minimale aanrijtijd en de 24-uurs dekking te realiseren?
Op pagina 26 van het Voorlopig model vervoer (bijlage bij TK 25 424, nr. 346) staan de maximale aanrijtijden. Afhankelijk van de urgentiegraad varieert die van 15 minuten tot 2 uur. In de gevallen waarin de politie nu rijdt, is veelal sprake van een maximale aanrijtijd van een half uur. De politie rijdt veelal naar de beoordelingslocatie en in urgente gevallen moet de persoon binnen een uur beoordeeld worden. Volgens het Voorlopig model vervoer geldt in die gevallen een aanrijtijd van een half uur.
In alle regio’s is 24 uur per dag ambulancezorg beschikbaar. De ambulance is wellicht niet altijd binnen een half uur aanwezig en is niet altijd het meest passende vervoer. Om te zorgen dat er 24 uur per dag aan de eisen voor passend vervoer en de maximale aanrijtijden van het Voorlopig model kan worden voldaan, vinden momenteel regionale bijeenkomsten plaats. Ik ga ervan uit dat de lopende pilots met vervoer van personen met verward gedrag bij ZonMw meer zicht geven op de gerealiseerde aanrijtijden.
Hoe zou dit vervoer volgens u structureel gefinancierd moeten worden?
Vervoer door een regionale ambulancevoorziening of een onderaannemer van een regionale ambulancevoorziening van personen die op grond van een somatische en/of psychische aandoening ambulancezorg nodig hebben is reeds structureel gefinancierd.
Vervoer met psychiatrische hulpverlening door andere aanbieders kan momenteel gefinancierd worden op basis van een pilot die is toegewezen door ZonMw. Blijkt na beoordeling dat er niet direct zorg noodzakelijk is, dan is de bekostiging van het vervoer aan de gemeente. Over de wenselijkheid en noodzaak van een specifieke regeling voor vervoer met psychiatrische hulpverlening en de structurele bekostiging ervan zal ik u begin 2018 informeren. Voor een afgewogen oordeel en besluitvorming is het van belang meer informatie te verkrijgen, onder andere uit de lopende pilots vervoer en uit de regiobijeenkomsten vervoer die de komende maanden plaatsvinden.
Deelt u de opvatting van het Schakelteam dat de huidige praktijk dat mensen met verward gedrag in een politiecel belanden onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van groot belang dat mensen die zorg nodig hebben en niet verdacht worden van een strafbaar feit, gepaste zorg krijgen en niet bij de politie terecht komen. Als de openbare orde in het geding is, bij strafbare feiten, gevaar of dreiging wordt de politie betrokken, ook als het personen met verward gedrag betreft. Waar het om gaat is dat we met alle partijen landelijk en lokaal samenwerken en mensen structureel een veilig thuis kunnen bieden. Soms is dat even de zorg, andere keren weer een dak boven hun hoofd of begeleiding vanuit het gemeentelijk domein. Het gaat erom dat alle partijen elkaar weten te vinden en er goede afspraken zijn dan wel komen over wie wat doet in welke situatie. Het Schakelteam en de opdrachtgevers faciliteren partijen hierbij.
Bent u het met het Schakelteam eens dat passende crisisopvang onmisbaar is voor opvang van mensen met verward gedrag? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van belang dat mensen met verward gedrag, de hulp of ondersteuning krijgen die ze nodig hebben. Wat dat precies is, hangt af van de mate van (de ernst van) het verwarde gedrag en de omstandigheden van het geval. In sommige gevallen, bijvoorbeeld wanneer iemand op straat wordt aangetroffen, kan het nodig zijn de persoon naar een specifieke beoordelingslocatie te brengen om het verwarde gedrag te beoordelen en de persoon ter plekke te stabiliseren, in een ander geval kan iemand in de eigen omgeving worden beoordeeld en kan na deze beoordeling geconcludeerd worden door de hulpverlener dat verdere ondersteuning niet nodig is. In weer andere gevallen kan het nodig zijn dat mensen met verward gedrag tijdelijk even ergens opgevangen worden, zonder dat daadwerkelijk behandeling nodig is.
Op dit moment staan crisisdiensten 24 uur per dag klaar om mensen met verward gedrag te beoordelen om te bezien of sprake is van een acute psychiatrische crisis. Deze beoordeling kan zowel plaatsvinden in de eigen omgeving van de persoon die het betreft maar ook op een beoordelingslocatie/crisisdienst zelf. Indien sprake is van een acuut psychiatrische crisis, zet de crisisdienst zich in om de patiënt te stabiliseren en zo nodig te behandelen. Dit betreft zorg die geleverd wordt op basis van de Zorgverzekeringswet. Het is een taak van gemeenten om mensen die in een crisissituatie verkeren zonder dat sprake is van een acute psychische aandoening, op te vangen. Er is geen landelijk beeld beschikbaar van het aantal plekken dat gemeenten hiervoor beschikbaar hebben.
Bent u van mening dat er 24 uur per dag crisisopvang beschikbaar moet zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Is er nu sprake van voldoende crisisopvang in de gemeenten? Zo nee, wat wilt u hier aan doen? Kunt u een overzicht geven van de vraag en het aanbod van crisisopvang per gemeente?
Zie antwoord vraag 9.
Vindt u ook dat time-out-plekken in voldoende mate aanwezig zouden moeten zijn, zodat echte crisis voorkomen kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u er op sturen dat er meer van deze plekken komen?
Conform het regeerakkoord zal ik binnen de bestaande kaders de beschikbaarheid stimuleren van plaatsen voor een tijdelijke opname op eigen verzoek. Met aanbieders, gemeenten en zorgverzekeraars bespreek ik wat hiervoor nodig is.
Het bericht ‘Keuzevrijheid is in het geding’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het commentaar «Keuzevrijheid is in het geding»?1
Ja.
Deelt u de mening dat meer concurrentie en meer nieuwe toetreders van belang zijn voor de keuzevrijheid, prijs en kwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Ja. De keuzevrijheid, prijs en kwaliteit zijn vooral gebaat bij effectieve concurrentie onder zorgverzekeraars. De kans dat dit wordt versterkt is groter als het aantal verzekeraars toeneemt.
Welke plannen zijn er de laatste jaren geweest voor het opstarten van een nieuwe zorgverzekeraar in Nederland? Kan in zijn algemeenheid iets worden gezegd waarom die initiatieven uiteindelijk niet zijn doorgegaan? Indien dit niet het geval is, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft in kader van het rapport «Toetredings- en groeidrempels op de zorgverzekeringsmarkt» van 24 januari 20172 onderzoek gedaan naar de belangrijkste toetredingsbarrières voor nieuwe zorgverzekeraars. Ook de oprichters van aspirant zorgverzekeraars Anno 12 en Zorgeloos zijn voor dit onderzoek geïnterviewd. De ACM noemt in haar rapport als barrières onder meer het moeten voldoen aan de Europese kapitaalseisen in combinatie met de acceptatieplicht, het verkrijgen van een Europees verplichte vergunning van de Nederlandsche Bank (DNB) en reguleringsonzekerheid in de zorg. Aspirant zorgverzekeraar Anno 12 heeft een vergunning bij DNB aangevraagd en ook gekregen, maar later toch besloten om niet verder te gaan. Aspirant zorgverzekeraar Zorgeloos heeft nog geen vergunning bij DNB aangevraagd. Verder spelen volgens de door de ACM geïinterviewde marktpartijen de hoge kosten die met toetreding gepaard gaan en die niet kunnen worden terugverdiend, alsook de lage verwachte winstmarge op de zorgverzekeringsmarkt nog een rol. De aspirant toetreder zal waarschijnlijk al deze omstandigheden meewegen bij de beantwoording van de vraag of toetreding voor hem economisch opportuun is.
Ook zal daarbij een rol spelen het gemak waarmee de aspirant toetreder aan eigen vermogen kan komen om de toetreding te financieren. In dit kader ben ik evenals de ACM, DNB en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) van mening dat beperking van de mogelijkheid om kapitaal aan te trekken door de mogelijke invoering van het wetsvoorstel Verbod op winstuitkering zorgverzekeraars, de toetreding een stuk lastiger maakt.
In hoeverre zijn de regelgeving en het toezicht met betrekking tot de zorgverzekeraars proportioneel, bijvoorbeeld om makkelijk van start te kunnen gaan? Hoe zijn de regelgeving en het toezicht in Nederland in vergelijking met andere landen? Waar zitten de verschillen?
Ik heb geen aanleiding om te twijfelen aan de proportionaliteit van de regelgeving voor en het toezicht op (toetredende) zorgverzekeraars. Hierbij voel ik mij gesteund door het feit dat er volgend jaar een nieuwe zorgverzekeraar – IptiQ – op de markt actief wordt. Een groot gedeelte van het toezichtskader wordt Europees bepaald en is dus in alle Europese landen gelijk. Daarbij merk ik op dat er aan zorgverzekeraars in Nederland specifieke eisen worden gesteld. Zoals het door de overheid vastgestelde basispakket, de acceptatieplicht en het verbod op premiedifferentiatie. Deze eisen zijn van groot belang om de kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid van zorg te borgen.
Waar zitten volgens u de knelpunten en barrières voor nieuwe toetreders op de markt voor zorgverzekeraars?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de zorg dat de mogelijkheden voor nieuwe toetreders tot de zorgverzekeringsmarkt, om voldoende kapitaal aan te trekken, beperkt zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een eventueel winstverbod voor zorgverzekeraars de mogelijkheden om kapitaal aan te trekken en tot de zorgverzekeringsmarkt toe te treden nog verder zal beperken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de Autoriteit Consument en Markt (ACM) te verzoeken een onderzoek te laten doen naar de toetredingsbarrières en de concurrentie in de markt voor zorgverzekeraars? Zo nee, waarom niet?
De ACM heeft op 24 januari 2017 reeds het onderzoek «Toetredings- en groeidrempels op de zorgverzekeringsmarkt»3 gepubliceerd, waarin zij ingaat op de belangrijkste toetredingsbarrières voor nieuwe zorgverzekeraars. Aanvullend onderzoek heeft daarom op dit moment geen meerwaarde.
De gevolgen van schade door aardbevingen op de gezondheid |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het rapport «Aardbevingen en gezondheid 2016» van de GGD Groningen, waaruit blijkt dat het aantal gezondheidsklachten in het aardbevingsgebied in één jaar tijd met ruim twintig procent is toegenomen?1
Ja.
Hoe is te verklaren dat de gevolgen van aardbevingen en schade voor de Groningse bevolking groter zijn dan op grond van het schaderegister van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) kan worden geconcludeerd?2
Het schaderegister van NAM registreert de schades die door gebouweigenaren zijn gemeld. In het onderzoek van GGD Groningen en de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) is mensen gevraagd of zij schade hebben en of zij deze schade gemeld hebben. Uit het onderzoek blijkt dat nog niet iedereen schade gemeld heeft.
Het Centrum Veilig Wonen (CVW) registreert het aantal meldingen, maar niet het aantal inwoners dat zich in de woningen bevindt. Het is op dit moment dan ook niet feitelijk weer te geven hoeveel bewoners er betrokken zijn bij de schademeldingen die zijn gedaan. GGD Groningen en de RUG hebben op basis van de vragenlijst en de steekproef een schatting gemaakt van het aantal mensen van 19 jaar en ouder dat in een huis met schade woont. Hierbij kunnen meerdere mensen in een huishouden dezelfde schade hebben weergegeven in het onderzoek.
Is het waar dat in de provincie Groningen 110.310 inwoners van 19 jaar en ouder in een huis wonen waarvan schade is gemeld? Hoeveel inwoners zijn dat als ook alle kinderen en jongeren tot 19 jaar worden meegerekend?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel vaker dan tot nu toe werd aangenomen komt meervoudige schade aan huizen voor? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het registratiesysteem van CVW was ten tijde van het onderzoek voor 57.875 unieke adressen een schademelding gedaan, waarvan voor 8.725 adressen vaker dan eenmaal. Op basis van wat bewoners aangeven in de steekproef van het onderzoek van GGD Groningen en de RUG, zou de verwachting zijn dat dit aandeel in het totaal aantal meldingen hoger ligt. De onderzoekers geven aan hiervoor geen goede verklaring te hebben, maar denken bijvoorbeeld dat mensen niet goed weten of hun woning schade heeft.
Wat is volgens u de verklaring voor het feit dat niet alle schade door aardbevingen wordt gemeld? Denkt u dat er sprake kan zijn van een (al dan niet bedoelde) ontmoediging om aan een proces van schadeafhandeling te beginnen? Zo ja, hoe gaat u dat verhelpen?
In het rapport geeft de GGD verschillende verklaringen voor het feit dat mensen niet alle schades melden. Voorbeelden die het rapport benoemt lopen uiteen: sommigen verwachten niet veel van de melding of hebben een negatieve verwachting over het proces of de uitkomst, sommigen sparen schade op om in een keer een groter aantal schadegevallen te melden en anderen vinden de schade te gering om er melding van te maken of lossen deze zelf op.
Er is geen drempel voor het melden van schade als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld: iedereen kan schade melden. Het oude, door NAM vastgestelde protocol voor behandeling van schademeldingen is echter gesloten en de schadeafhandeling ligt al geruime tijd stil in afwachting van een nieuw schadeprotocol. Ik heb met de regionale bestuurders geconstateerd dat dit niet langer aanvaardbaar is en hoop op zeer korte termijn met alle betrokkenen tot overeenstemming over een nieuw protocol te kunnen komen. Daarbij is aandacht voor de menselijke maat een belangrijk uitgangspunt en mogen bewoners geen drempel ervaren voor het melden van schade.
Welke relaties bestaan er tussen de schadeafhandeling en gezondheidsklachten, omdat uit het onderzoek blijkt dat met name mensen met meervoudige schade vaker in toenemende mate worstelen met hun gezondheid? Is te stellen dat gezondheidsklachten afnemen naarmate de schade sneller en naar tevredenheid wordt afgehandeld?
Het rapport van GGD Groningen en de RUG concludeert dat blootstelling aan met name meervoudige schade nadelige gevolgen heeft voor het aantal gezondheidsklachten. Het onderzoek geeft geen verklaring voor de specifieke oorzaak en/of het effect van het proces van schadeafhandeling op deze klachten.
Ook eerder onderzoek door Gronings Perspectief bevestigt de relatie tussen (meervoudige) schade en (stress-gerelateerde) gezondheidsklachten.3 Hoewel dit onderzoek geen rechtstreekse relatie legt tussen gezondheidsklachten en schadeafhandeling, wordt wel benoemd dat een breed scala aan onderwerpen, waaronder de regelingen rondom schade, effect kunnen hebben op de ervaren veiligheid en gezondheid. Dit zijn zorgelijke ontwikkelingen. Zoals aangegeven streef ik er met alle betrokkenen naar om zo snel mogelijk tot een nieuw schadeprotocol komen en te zorgen dat de Groningers weer kunnen rekenen op een vlotte en rechtvaardige schadeafhandeling.
Wat is uw reactie op het onderzoek van KPMG, waaruit blijkt dat de NAM te dicht op het Centrum Veilig Wonen (CVW) zit?3
Waarom is het onderzoek van KPMG naar de relatie tussen de NAM en het CVW vertrouwelijk? Kunnen de resultaten alsnog worden geopenbaard? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deelt u de conclusie dat het toezicht en de controle door de NAM op de activiteiten van het CVW zeer gedetailleerd is? Wat is uw oordeel daarover?
Acht u het wenselijk dat de NAM (als veroorzaker) zeer directe operationele en financiële aansturing geeft aan het CVW, een organisatie die gedupeerden moet helpen en bijstaan? Hoe schat u het effect van deze bemoeienis op het vertrouwen in het CVW en in de schadeafhandeling in?
Kan de overeenkomst tussen de NAM en het CVW openbaar worden gemaakt, zodat er sprake is van transparantie? Zo nee, waarom niet?
Het betreft een privaatrechtelijke overeenkomst tussen twee bedrijven. Eventuele openbaarmaking is aan de betrokken partijen.
Hoe verhouden uw woorden dat «NAM op afstand komt te staan van beslissingen over de afhandeling van schademeldingen» zich tot de conclusie van KPMG dat de NAM zeer dicht op de CVW-organisatie zit?4
Het onderzoek van KPMG is gestart toen afhandeling van schade nog plaatsvond volgens het oude schadeprotocol. Gedurende het onderzoek is het oude schadeprotocol afgesloten en zijn gesprekken over een nieuwe wijze van schade afhandelen gestart. Sindsdien zijn er geen schades beoordeeld en heeft de NAM dus ook geen betrokkenheid meer gehad in de afhandeling van meldingen. Uitgangspunt in het nieuwe protocol is dat NAM definitief uit het proces van schadeafhandeling gaat. Nu is het van belang zo snel mogelijk tot een afronding van het nieuwe schadeprotocol te komen, zodat de afhandeling van schades kan worden hervat volgens de nieuwe afspraken.
Deelt u mijn mening dat fysieke en emotionele gevolgen van aardbevingen snel en adequaat aangepakt dienen te worden, waarbij de oorzaken worden weggenomen en mensen met schade aan hun huis worden ontzorgd? Zo ja, op welke termijn komt u met een aanvalsplan?
De inwoners van Groningen die met schade door de gaswinning te maken krijgen verdienen een vlotte en rechtvaardige afhandeling daarvan. Daarnaast is in het regeerakkoord financiering van een regiofonds afgesproken om te investeren in de leefbaarheid en het toekomstperspectief van de regio. Aanvullende ondersteuning voor mensen die psychische klachten hebben gerelateerd aan de aardbevingsproblematiek maakt hier deel uit van uit. Over de uitwerking van afspraken ten aanzien van afhandeling van de schade, de versterkingsopgave en toekomstperspectief, waaronder ook dit fonds, ben ik in overleg met de regio. Zodra hierover afspraken zijn gemaakt breng ik uw Kamer op de hoogte.
Deelt u de mening dat geld voor de aanpak van gezondheidsklachten niet gekoppeld mag zijn aan een fonds dat enkel gevuld wordt wanneer er gas gewonnen wordt, zoals voorgesteld in het regeerakkoord?
Het regiofonds dat in het Regeerakkoord is opgenomen is niet bepalend voor de aanpak van gezondheidsklachten. In Nederland is iedereen verzekerd voor alle standaardzorg van bijvoorbeeld de huisarts, het ziekenhuis, de GGZ of de apotheek, en dat blijft zo. Voor de nadere uitwerking van dit regiofonds zal met de regio worden besproken welke specifieke aanvullende ondersteuning zij als gevolg van de aardbevingsproblematiek wenselijk achten ten aanzien van de aanpak van psychische klachten, maar ook voor zaken als de energietransitie, duurzaamheid, en erfgoed.
Deelt u de mening dat het voorgestelde schadeprotocol opgesteld door het Groninger Gasberaad, de Groninger Bodem Beweging, de provincie en de twaalf gemeenten, waarbij de NAM geen rol heeft in de afwikkeling en schade wordt vergoed door een publiek fonds, kan helpen bij een goede en snelle afwikkeling en kan bijdragen tot het herstel van vertrouwen?5
De partijen die u noemt zijn nauw betrokken bij de gesprekken over de totstandkoming van een nieuwe wijze van schadeafhandeling. Het voorstel dat zij gezamenlijk hebben opgesteld vormt een belangrijke bijdrage aan het proces om samen, snel tot een breed gedragen en goed uitvoerbaar schadeprotocol te komen dat recht doet aan de Groningers. Daarvoor zal een aantal zaken nog nader moeten worden besproken en uitgewerkt. Het uitgangspunt dat NAM op afstand dient te staan van beslissingen over de afhandeling van schade wordt door ons allen gedeeld. In het Regeerakkoord is daarnaast afgesproken dat er een schadefonds onder onafhankelijke publieke regie komt, waarvoor we de mogelijkheden nu verkennen.
Het rapport van de Kinderombudsman over aandacht voor kinderen en jongeren in aardbevingsgebied |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Kinderombudsman «Vaste grond gezocht. Kinderen en jongeren in het aardbevingsgebied»?1
Ja.
Hoe worden de belangen van kinderen op dit moment meegewogen in de besluitvorming over gaswinning, herstel en bouwwerkzaamheden? Bent u van mening dat dit voldoende is? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
In de besluitvorming over gaswinning uit het Groningenveld, het herstel van schade en het versterken van woningen staat de veiligheid van alle Groningers, groot en klein, centraal. Daarbij is er onder meer speciale aandacht voor scholen, die voorrang krijgen bij de versterking. Met de betreffende gemeenten is een scholenprogramma ontwikkeld. Daarin gaat de versterking en bouw van nieuwe scholen gepaard met verduurzaming en wordt ingespeeld op de gevolgen van krimp, leerlingendaling en het onderwijsaanbod in de regio. Op deze manier wordt de veiligheid van kinderen in het aardbevingsgebied nu en in de toekomst geborgd. Dat laat onverlet dat er aandacht nodig is voor het effect dat deze ontwikkelingen hebben op kinderen en het bespreekbaar maken daarvan, zoals de Kinderombudsman aanbeveelt. De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) heeft aangegeven rekening te houden met de aanbevelingen van de Kinderombudsman in de uitvoering van en communicatie over de werkzaamheden.
Is het mogelijk om onzekerheid bij kinderen weg te nemen door gedwongen verhuizingen zodanig te organiseren dat de kinderen niet van school, sportclubs of voor- en naschoolse opvang hoeven te wisselen? Zo ja, waarom wordt dit nu nog niet voldoende gedaan? Zo nee, waarom niet?
Indien blijkt dat een huis in Groningen versterkt moet worden, zodanig dat bewoners er niet in kunnen blijven wonen tijdens de werkzaamheden, worden bewoners (tijdelijk) in een wisselwoning gehuisvest. Dit vindt in overleg met de bewoners plaats. In beginsel wordt gezocht naar een locatie zo dicht mogelijk bij de eigen woning.
Vanaf wanneer zullen kinderen uitsluitend naar scholen of de voor- en naschoolse opvang gaan in een gebouw dat voldoet aan de veiligheidsnormen voor aardbevingsbestendig bouwen?
Middels het scholenprogramma wordt onder regie van de NCG gewerkt aan het aardbevingsbestendig en toekomstbestendig maken van 101 schoolgebouwen in gemeenten die te kampen hebben met de gevolgen van de bodembeweging als gevolg van de gaswinning.2 Bij alle scholen is gecontroleerd of er risico is op vallende objecten (zoals schoorstenen, kasten of ornamenten). Hiervoor zijn reeds maatregelen genomen. Alle betrokkenen hebben zich gecommitteerd aan het streven het scholenprogramma uiterlijk in 2020 af te ronden.
Bent u bereid om de informatievoorziening richting kinderen over aardbevingen te verbeteren, aangezien uit het rapport van de Kinderombudsman blijkt dat de informatievoorziening onvoldoende is? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt in de communicatie over aardbevingen is dat er oog is voor alle bewoners: volwassenen en kinderen. Voor de versterking van elke woning wordt met de bewoners een individueel gesprek gevoerd. Die gesprekken worden gevoerd door bewonersbegeleiders die een sociaal-maatschappelijke en/of medische achtergrond hebben en een professioneel netwerk in de betreffende gemeente. Deze mensen zijn erop getraind om signalen op te vangen die erop wijzen dat bewoners, waaronder kinderen, zich niet prettig voelen bij de situatie en maken dit bespreekbaar.
In het algemeen streeft de NCG naar een duidelijke en transparantie informatievoorziening en laat mij weten het advies van de Kinderombudsman zeer ter harte te nemen. De NCG zal zich samen met alle betrokkenen inzetten om waar mogelijk de informatievoorziening aan de bewoners, en in het bijzonder richting kinderen, verder te verbeteren.
Herinnert u zich een rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid waarin werd aanbevolen om het reduceren van onzekerheid en het transparant maken van onzekerheid te betrekken bij de communicatie naar burgers? In hoeverre en hoe gebeurt dit richting kinderen? Zo nee, waarom is hier niet voor gekozen?2
De NCG besteedt in zijn communicatie aandacht aan onzekerheden met betrekking tot de aardbevingenproblematiek en is transparant in hetgeen nog niet bekend is. Dat kan bijvoorbeeld gaan over het omgaan met nieuwe informatie die mogelijk effect heeft op de noodzaak tot versterkingsmaatregelen aan woningen.
Het lespakket over aardbevingen is ontwikkeld door de Veiligheidsregio in samenwerking met onder meer de GGD, Rijksuniversiteit Groningen en drie basisscholen. Het lesprogramma gaat over aardbevingen en gaswinning in Groningen en heeft als doel om het gevoel van veiligheid bij kinderen te vergroten. Het is aangeboden aan alle basisscholen in de provincie Groningen. Cijfers over het gebruik van het lespakket zijn niet bekend, maar de bevindingen van de Kinderombudsman laten de toegevoegde waarde ervan zien. De NCG geeft aan het gebruik van dit lespakket op de basisscholen graag breder te stimuleren en zal hier binnen het scholenprogramma extra aandacht aan besteden.
Klopt het dat het ontwikkelde lespakket over aardbevingen tot op heden niet grootschalig wordt gebruikt? Zo ja, hoe komt dat en hoe bent u van plan het gebruik van dit lespakket breder te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kent u het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen waaruit blijkt dat de gezondheid van mensen uit het aardbevingsgebied aanzienlijk slechter is dan elders in Nederland? Is dit ook het geval bij kinderen? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te nemen om dit te verhelpen? Zo nee, waarom niet?3
Ik ben bekend met het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen. De NCG werkt onder meer naar aanleiding van dit onderzoek samen met betrokken instanties aan een plan van aanpak. Hierbij heeft de doelgroep kinderen en jongeren nadrukkelijk de aandacht.
Bent u bereid om de aanbeveling in dit rapport tot een breder onderzoek naar kinderen in het aardbevingsbeleid uit te voeren? Zo ja, wat is uw plan van aanpak? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van de Kinderombudsman biedt waardevol inzicht in het effect dat de aardbevingen kunnen hebben op kinderen in het gebied. De NCG coördineert onderzoek en kennisontwikkeling over aardbevingen en de leefbaarheid in Groningen en zal mede aan de hand van het rapport van de Kinderombudsman bezien hoe de impact voor kinderen en jongeren hier meer in betrokken kan worden.
De aangekondigde ontslagen bij Ziekenhuis Groep Twente |
|
Nine Kooiman |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ook zo verontwaardigd over de berichtgeving van de bestuurders van Ziekenhuis Groep Twente (ZGT) die aangekondigd hebben 150 banen te willen schrappen en medewerkers te willen ontslaan?1
In antwoord op uw eerdere Kamervragen heeft mijn ambtsvoorganger u op 23 augustus (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2528) laten weten dat het nooit prettig is om te horen dat een ziekenhuis financieel gezien in zwaar weer zit, zeker niet wanneer dit mogelijk tot gedwongen ontslagen leidt. Ik sluit mij hier bij aan.
ZGT heeft mij laten weten dat het herstelplan een intern plan is dat alleen met de banken en zorgverzekeraars wordt gedeeld. De benodigde kostenreductie kan helaas niet zonder reductie van arbeidsplaatsen – 150 FTE in de periode 2017 t/m 2019 – plaatsvinden. Een substantieel deel hiervan zal plaatsvinden bij stafafdelingen en de «handen aan het bed» worden zoveel mogelijk ontzien. ZGT verwacht een groot gedeelte van deze reductie op te kunnen vangen met natuurlijk verloop; gedwongen ontslagen worden echter niet uitgesloten, aldus ZGT.
De vakbonden zijn in een eerder stadium geïnformeerd over de mogelijke personeelsreductie. Er zijn besprekingen gestart over een nieuw sociaal plan ter vervanging van het huidige plan. In overleg met de vakbonden wil ZGT komen tot een zo gunstig mogelijk sociaal plan voor zijn medewerkers. Belangrijke onderdelen in het sociaal plan zijn zowel de interne-, als externe mobiliteitsbevorderende maatregelen. In overleg is het huidige sociaal plan verlengd tot 31 januari 2018 of zoveel eerder er een nieuw sociaal plan is. Op 2 november jongstleden is een eerste onderhandelingsresultaat bereikt met de vakbonden over een nieuw sociaal plan, aldus ZGT.
Wat zijn de precieze redenen voor dit massaontslag? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom zijn de vakbonden niet betrokken geweest bij de besluitvorming om 150 banen te schrappen bij het ZGT? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg geoordeeld of deze ontslagen consequenties hebben voor de veiligheid en kwaliteit van zorg? Zo ja, wat waren hun bevindingen? Zo nee, waarom was de inspectie hierbij niet betrokken?
Een reorganisatie vormt een risico voor de kwaliteit van zorg. Het is aan de raad van bestuur om maatregelen te treffen, om te zorgen dat de kwaliteit en veiligheid zijn geborgd. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. (IGJ i.o.) ziet hierop toe, maar toetst niet vooraf een reorganisatieplan. Bij ZGT ziet de IGJ i.o. intensief toe op de actuele ontwikkelingen en spreekt met de raad van bestuur over mogelijke risico’s voor kwaliteit en veiligheid van zorg die samenhangen met de reorganisatie. Indien de IGJ i.o. op enig moment oordeelt dat de kwaliteit en/of veiligheid van zorg in het geding zijn, zal zij ingrijpen.
Klopt het dat de banken nog geen uitsluitsel hebben gegeven over de waarde van de voorliggende plannen van het ZGT? Kunt u aangeven wat de rol van de banken in deze situatie precies is,?3
ZGT heeft mij laten weten dat het momenteel constructief in gesprek is met de banken. Conform de standaardprocedure in dit soort situaties laten de banken de haalbaarheid van het herstelplan toetsen. De toetsing vindt in de komende weken plaats. Daarnaast volgen de banken het proces dat ZGT volgt om vanaf 2020 weer een «toekomstgericht en financieel gezond ziekenhuis» te zijn nauwgezet, aldus ZGT.
Zijn er andere bezuinigingen die de bestuurders van het ZGT willen doorvoeren binnen het ziekenhuis? Zo ja, welke bezuinigingen zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1, 2 en 3 heb laten weten heeft ZGT aangegeven dat het herstelplan een intern plan is dat alleen met de banken en zorgverzekeraars wordt gedeeld. Mij is alleen bekend dat het herstelplan zich richt op maatregelen die tot gerichte kostenreductie leiden (waaronder in ieder geval de reductie van arbeidsplaatsen), nieuwe afspraken met de zorgverzekeraars en volumereductie in het kader van doelmatige en zinnige zorg. Zoals ik u op 6 november jl. (antwoord op vraag 1) heb laten weten wordt er een apart traject doorlopen met betrekking tot het zorgaanbod op beide locaties van het ziekenhuis, hierover heeft het ziekenhuis nog geen beslissing genomen.
Blijft de spoedeisende hulppost van het ZGT in Hengelo behouden? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?4
Zie mijn antwoord op vraag 6 en mijn antwoord (bij de vragen 4 en 5) van 6 november jongstleden.
Zijn de dreigende patiëntenstops van de baan bij het ZGT? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?5
Zie mijn antwoord (bij vraag 1) van 6 november jongstleden.
Wilt u het zogenaamde herstelplan van het ZGT zo snel mogelijk de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2 en 3.
Wat gaat u doen om te zorgen dat deze ontslagen ongedaan worden gemaakt, zodat medewerkers hun baan kunnen behouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals u weet is het niet aan mij om mij hierin te mengen. Ziekenhuizen zijn zelf verantwoordelijk voor een gezonde financiële bedrijfsvoering. Het is echter goed om te merken dat ZGT en de vakbonden samenwerken aan een nieuw sociaal plan.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat ZGT Hengelo een volwaardig ziekenhuis wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord (bij de vragen 4 en 5) van 6 november jongstleden.
Het artikel “Kinderen kunnen voortaan - zonder medisch dossier - slecht rijgedrag van ouders melden” |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kinderen kunnen voortaan – zonder medisch dossier – slecht rijgedrag van ouders melden»?1
Ja.
Waarom is het mogelijk dat een geloofwaardige melding van slecht rijgedrag zonder bewijsvoering in behandeling wordt genomen en de rijbevoegdheid wordt opgeschort? Hoe wenselijk acht u deze situatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik hecht er veel waarde aan dat mensen zo lang mogelijk vitaal en veilig kunnen deelnemen aan het verkeer. Het CBR is verantwoordelijk voor de beoordeling van de rijvaardigheid en medische geschiktheid van (aankomend) rijbewijsbezitters.
Als na afgifte van het rijbewijs twijfel ontstaat over de geschiktheid of rijvaardigheid van een chauffeur, dan kan het CBR, na een mededeling, op grond van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 vorderen dat een chauffeur een keuring of een onderzoek naar de rijvaardigheid ondergaat.
Een mededeling komt meestal van de politie of de officier van justitie, maar kan ook via signalen vanuit de omgeving van een individu bij de directeur van het CBR komen. Het CBR heeft de verantwoordelijkheid om te toetsen of de aangedragen informatie in de melding inhoudelijk en juridisch aanleiding geeft om de geschiktheid of rijvaardigheid nader te onderzoeken (zie verder het antwoord op vraag 4). Als dit niet het geval is zal het CBR geen onderzoek starten. In het belang van de verkeersveiligheid acht ik de vorderingsprocedure zeer wenselijk.
Bent u het eens met de stelling dat dit kan leiden tot willekeur en misbruik van deze regeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het CBR neemt een besluit over iemands rijgeschiktheid op basis van de eisen die zijn opgenomen in de Regeling eisen geschiktheid 2000. In bijlage van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 zijn de feiten en omstandigheden benoemd die aan een vermoeden ten grondslag dienen te liggen. Als het vermoeden bestaat dat iemand niet meer rijvaardig is of een aandoening heeft die een veilige deelname aan het verkeer in de weg staat, zal het CBR de rijgeschiktheid laten onderzoeken bij een arts en/of een rijtest uitvoeren. Op basis van deze informatie neemt het CBR een besluit.
In de uitvoering van deze regeling zijn waarborgen ingebouwd om willekeur en misbruik van deze regeling te voorkomen.
Kunt u aangeven welke overige criteria gelden bij het beoordelen van de geloofwaardigheid van de melding van slecht rijgedrag? Wie heeft deze criteria vastgesteld?
Zoals aangegeven bij vraag 2 kan bij de directeur van het CBR op basis van signalen vanuit de omgeving van een individu het vermoeden ontstaan dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid of medische geschiktheid. In bijlage van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 zijn de feiten en omstandigheden benoemd die aan een vermoeden ten grondslag dienen te liggen.
Klopt het dat de richtlijn geen leeftijdsgrens kent, zoals het artikel ook meldt? Wil dit zeggen dat van iedereen, ongeacht leeftijd, bij een geloofwaardige melding het rijbewijs kan worden opgeschort?
De feiten en omstandigheden in de bij vraag 4 genoemde regeling zijn van toepassing ongeacht de leeftijd van de rijbewijsbezitter.
Is het, gelet op het feit dat op de website van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) staat dat men een melding kunt doen over «een familielid of bekende», met deze regeling mogelijk dat iedereen een melding kan doen over slecht rijgedrag van een ander persoon, ongeacht de relatie tot die persoon?
In de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 zijn gegevens uit andere bronnen dan uit de eigen verklaringsprocedure en een arts benoemd als bron om een vermoeden op te baseren dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid of medische geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig. Een andere bron is in de regeling niet gespecificeerd tot de relatie van de bron met de rijbewijsbezitter.
Hoeveel meldingen van slecht rijgedrag worden er gedaan per jaar en wat gebeurt hiermee?
Per jaar ontvangt het CBR circa 22.000 mededelingen van een vermoeden dat een rijbewijsbezitter niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid of medische geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig. Het merendeel betreft mededelingen van de politie of de officier van justitie. In 2015 was in 226 en in 2016 in 231 gevallen sprake van een andere bron (zoals een instantie uit een andere EU-lidstaat, een arts of een familielid). Het CBR beoordeelt de mededelingen. De feiten en omstandigheden in de mededeling kunnen aanleiding geven voor een nader onderzoek naar iemands rijvaardigheid of geschiktheid.
Het aanpakken van teveelverdieners in de zorg |
|
Lilian Marijnissen |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe denkt u als nieuwe Minister voor Medische zorg de één op de vijf teveelverdieners in de zorg geloofwaardig aan te pakken, terwijl u zelf in uw publieke functies afgelopen jaar bij het Uitkeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) er geen moeite mee had om ruim 2,5 ton te ontvangen, wat veel meer is dan de inkomensnorm die de Wet Normering Topinkomens tot doel heeft?1
Blijkbaar is er sprake van een misverstand. UWV voldoet aan de Wet normering topinkomens. Zie hiervoor het antwoord op Kamervragen van Minister Asscher van SZW d.d. 25 mei 2016. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2624). De Wet normering topinkomens geldt in Nederland voor iedereen en een ieder dient zich hier ook aan te houden. Daar waar sprake is van een (vermoeden van een) overtreding van de Wet normering topinkomens in de zorg treedt het CIBG op als onafhankelijk toezichthouder.
De noodzakelijke toestemming voor het vergoed krijgen van langdurige psychoanalytische psychotherapie |
|
Nine Kooiman |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is u bekend dat een verzekerde van OHRA schriftelijk toestemming moet vragen voor het vergoed krijgen van als werkzaam aangetoonde langdurige psychoanalytische psychotherapie, terwijl deze therapie door Zorginstituut Nederland (ZiNL) als een te verzekeren prestatie is aangemerkt?1 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat er bij zorgverzekeraar OHRA extra toestemming gevraagd moet worden voor bepaalde langdurige psychoanalytische psychotherapie? Kunt u dit toelichten?
Zorgverzekeraars zijn medeverantwoordelijk voor de juistheid van declaraties ten laste van de Zvw. Zij hebben bovendien een verantwoordelijkheid bij het bevorderen van gepast gebruik van zorg. Toestemmingsvereisten dragen op deze wijze bij aan de rechtmatigheid en doelmatigheid van de zorgverlening. Ik acht een toestemmingsvereiste dan ook niet onwenselijk. Daarnaast wil ik erop wijzen dat het ook niet in het belang van de zorgverzekeraar is om dit middel onnodig vaak toe te passen, omdat het een tijdrovend en kostbaar proces is.
Op basis van welke regels mag OHRA in dit geval extra toestemming vragen, aangezien zorgverzekeraars verplicht zijn langdurige psychoanalytische psychotherapie te vergoeden?3
Van zorgverzekeraars wordt verwacht dat zij in het kader van de zorgverzekeringswet (Zvw) de zorg vergoeden die tot de verzekerde Zvw-prestaties behoort. De zorgverzekeraar kan in zijn polis dus alleen voorwaarden stellen indien deze van procedurele en administratieve aard zijn, zoals het vragen van een verwijsbrief, een voorschrift, een melding van aanvang zorg en het vragen van toestemming.4 Of een zorgverzekeraar de eis van een toestemmingsvereiste hanteert, valt dus binnen diens bevoegdheid. In die gevallen stelt de zorgaanbieder de medische indicatie vast en stelt vervolgens de medisch adviseur van de zorgverzekeraar de verzekeringsindicatie vast door te beoordelen of er – gelet op de zorginhoudelijke afwegingen en de vigerende Zvw aanspraken – in de individuele situatie sprake is van een rechtmatige aanspraak.
Wie beoordeelt bij OHRA of iemand in aanmerking komt voor vergoeding van langdurige psychoanalytische psychotherapie? Waar is dit oordeel op gebaseerd?
Om voor vergoeding in aanmerking te komen moet een verzekerde aangewezen zijn op langdurige psychoanalytische psychotherapie. Dit is een zeer intensieve behandeling die langer duurt dan een jaar en één tot twee zittingen per week omvat.5 OHRA heeft mij laten weten dat de voorafgaande toetsing door, of onder verantwoordelijkheid van, een medisch adviseur (een BIG-geregistreerde arts) gebeurt.
Wat vindt u ervan dat ORHA stelt dat de akkoordverklaring het bewijs is dat iemand recht heeft op vergoeding? Is dat recht niet reeds door Zorginstituut Nederland vastgesteld?
Het Zorginstituut heeft een standpunt afgegeven over langdurige psychoanalytische psychotherapie, waarbij is aangegeven dat deze behandeling voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk en daarmee verzekerde zorg is. Dit laat onverlet dat elke zorgverzekeraar moet nagaan of de verzekerde daadwerkelijk is aangewezen op de gevraagde zorg. Hiertoe wordt door sommige verzekeraars het vereiste van schriftelijke toestemming ingezet. De verzekeraar mag deze extra voorwaarde in zijn polisvoorwaarden stellen, voordat wordt overgegaan tot vergoeding. De akkoordverklaring geldt dan als bewijs voor de verzekerde dat hij deze schriftelijke toestemming van OHRA heeft gekregen.
Erkent u dat er een fundamenteel wantrouwen richting de zorgverlener en de patiënt ten grondslag ligt aan dit soort aanvullende toestemmingsvereisten? Acht u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 2.
Is u bekend of meer zorgverzekeraars dit soort aanvullende toestemming vragen voor zorg uit het basispakket? Zo ja, welke zorgverzekeraars zijn dit?
Een inventarisatie onder zorgverzekeraars wijst uit dat vrijwel alle zorgverzekeraars werken met toestemmingsvereisten voor bepaalde zorgvormen (bijvoorbeeld bepaalde medisch specialistische zorg, GGZ, hulpmiddelen). Ook zijn er zorgverzekeraars die met toestemmingsvereisten werken voor niet-gecontracteerde zorg. Doel is de recht- en doelmatigheid van de geleverde zorg te borgen.
Wat is volgens u het effect van dit soort onnodige extra toestemmingsvereisten van zorgverzekeraars voor de administratieve regeldruk in de zorg? Kunt u dit toelichten?
Onnodige administratie vind ik ongewenst. Voor zorgverleners en patiënten blijft het vaak niet beperkt tot het invullen van één formulier voor bijvoorbeeld het aanvragen van toestemming bij de zorgverzekeraar. Juist de stapeling van alle formulieren die zij moeten invullen, leidt tot een enorme toename in de regeldruk die zij ervaren. Als het nodig is te toetsen of er sprake is van gepast gebruik van zorg, is het wel van belang om de administratie die dat met zich meebrengt zo regelarm en eenvoudig mogelijk in te richten, zowel voor de patiënt als voor de zorgverlener. In het betreffende geval hoeft de verzekerde niet noodzakelijk zelf de benodigde gegevens bij de zorgverzekeraar in te dienen, maar kan de zorgverlener dit ook namens de verzekerde doen. In geval de verzekerde zelf toestemming voor deze behandeling bij de zorgverzekeraar wil aanvragen, wordt dit gefaciliteerd met een standaardformulier.
Bent u bekend met de circulaire Therapieën GGZ van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) d.d. 16 juni 2017, waarin de door Zorginstituut Nederland geaccordeerde langdurige psychoanalytische psychotherapie niet meer vermeld staat?
De circulaire is me bekend. Daarin worden alleen therapieën besproken die in de GGZ worden toegepast en (nog) niet zijn geduid door het Zorginstituut. Voor langdurige psychoanalytische psychotherapie geldt dat het Zorginstituut een standpunt heeft afgegeven waarin wordt aangegeven dat de behandeling voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk. Dat langdurige psychoanalytische psychotherapie niet (meer) in de circulaire is opgenomen, is dan ook logisch.
Wat is de status van deze circulaire van ZN en wat betekent dit voor patiënten die voor deze therapie geïndiceerd zijn en daar recht op hebben conform de Zorgverzekeringswet?4
Zie antwoord vraag 9.
Welk gevolg heeft deze circulaire van ZN voor de vergoeding van verzekerde zorg voor patiënten, aangezien diverse verzekeraars deze lijst met hun verzekerden hebben gecommuniceerd?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke wijze vindt afstemming plaats tussen Zorginstituut Nederland en ZN over te vergoeden psychotherapieën? Wie voert de primaire regie in de bepaling welke psychotherapeutische behandeling voor verzekerden vergoed wordt?
Zoals blijkt uit de circulaire hebben medisch adviseurs van ZN en het Zorginstituut contact over de te vergoeden psychotherapieën door middel van het zorgadviestraject GGZ. In dit overleg worden therapieën die in de GGZ worden toegepast, maar niet door het Zorginstituut zijn geduid, besproken. Alle medisch adviseurs van alle zorgverzekeraars zijn bij dit proces betrokken. Alleen in het geval dat algehele consensus bestaat met betrekking tot de vraag of de therapie voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk, wordt dit advies in de circulaire van ZN opgenomen. Een zorgverzekeraar kan het advies uit de circulaire voor de desbetreffende behandeling overnemen, maar is daartoe niet verplicht. In het geval er onduidelijkheid bestaat of een bepaalde therapie voldoet aan de «stand van wetenschap en praktijk» zal het Zorginstituut gevraagd worden om over desbetreffende therapie een standpunt af te geven. Dit moeten zorgverzekeraars overnemen.
Klopt het dat zorgverzekeraars in toenemende mate schriftelijke toestemming eisen voor langdurende psychotherapieën van meer dan 25 sessies? Hoe verhoudt zich dat tot het recht op zorg conform de Zorgverzekeringswet?
Nee, andere concerns blijken geen toestemmingsvereisten voor langdurende pyschotherapie te hanteren. Wel zetten zij deze vereisten in voor andere zorgsoorten. Bij OHRA (en de andere CZ-labels) wordt al minstens vijf jaar met toestemmingsvereisten voor langdurende psychotherapie gewerkt. Deze praktijk is niet in strijd met het recht op zorg conform de Zorgverzekeringswet.
Het bericht dat maatschappelijke organisaties zich terug trekken uit onderhandelingen over voedingsmiddelenconvenant |
|
Maarten Hijink |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kent u het bericht dat FairFood, Hivos, Natuur & Milieu, Oxfam Novib, Save The Children en UNICEF stoppen met onderhandelen over het voedingsmiddelenconvenant?
Ja.
Waarom is bij de opzet van het voedingsmiddelenconvenant en andere convenanten ervoor gekozen om brancheorganisaties te laten ondertekenen in plaats van afzonderlijke bedrijven? Wat zijn de voor- en nadelen van het ondertekenen door brancheorganisaties? Bij welke convenanten waarover wordt onderhandeld wordt ook voor deze aanpak gekozen?
Brancheorganisaties kunnen een convenant tekenen namens de sector of zij kunnen hun leden vragen om individueel te tekenen. De sector bepaalt zelf welke vorm zij kiezen, conform het SER-advies «IMVO-convenanten»1. Voor het IMVO-convenant van de voedingsmiddelensector hebben de brancheorganisaties gekozen het convenant te ondertekenen namens hun leden.
Ondertekening door brancheorganisaties heeft het voordeel dat het convenant alle bij de brancheorganisatie aangesloten bedrijven bereikt, niet alleen welwillende bedrijven. Door de hele sector via de brancheorganisatie te binden aan de afspraken in het convenant ontstaat er een eerlijk speelveld binnen de sector op maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het nadeel bij ondertekening door brancheorganisaties kan zijn dat sommige bedrijven zich niet houden aan de afspraken die zijn gemaakt door de gehele sector. Daarom kunnen sectoren ervoor kiezen dat individuele bedrijven zelf een convenant ondertekenen.
Bij het IMVO-convenant van de verzekeringssector is er ook voor gekozen dat het Verbond van Verzekeraars en Zorgverzekeraars Nederland namens hun leden het convenant zullen ondertekenen, zodra de convenantpartijen overeenkomst hebben bereikt over de afspraken.
Deelt u de mening dat de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van een convenant zwaarder wordt zodra bedrijven individueel deelnemen?
Als een brancheorganisatie een convenant ondertekent, neemt zij een grote verantwoordelijkheid op zich om namens al haar leden de afspraken in het convenant na te komen en om de betrokkenheid van haar leden bij de uitvoering van het convenant te waarborgen. De brancheorganisatie zal wel moet bewijzen dat zij de toezeggingen kan waarmaken.
Het is belangrijk dat individuele bedrijven zich commiteren aan de uitvoering van een IMVO-convenant, samen met de convenantpartijen moet worden gemonitord hoe aan deze betrokkenheid vormgegeven wordt.
Afgezien van de afspraken in het convenant blijft het de verantwoordelijkheid van individuele bedrijven om de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de Leidende Principes voor het bedrijfsleven en mensenrechten van de Verenigde Naties (UNGPs) na te leven.
Wordt transparantie gewaarborgd bij andere convenanten? Zo ja, hoe vindt dat plaats?
Conform het SER-advies «IMVO-convenanten»2 zijn in ieder convenant afspraken gemaakt over jaarlijkse publieke rapportage over de voortgang van het convenant. De convenantpartijen bepalen gezamenlijk hoe en wanneer er wordt gerapporteerd en om deze reden verschillen de afspraken per convenant.
In het duurzame kleding- en textielconvenant is bijvoorbeeld afgesproken dat alle aangesloten bedrijven hun productielocaties moeten melden. Deze locaties zijn door het secretariaat van het textielconvenant publiek gemaakt. Verder moeten aangesloten textielbedrijven binnen drie jaar hun IMVO-inspanningen publiek maken.
Bij welke convenanten naast deze zijn maatschappelijke organisaties gestopt met onderhandelingen en bij welke hebben zij het convenant niet ondertekend? Kunt u aangeven waarom maatschappelijke organisaties dit hebben gedaan?
Voor het duurzame kleding- en textielconvenant heeft de Schone Kleren Campagne (SKC) geruime tijd mede onderhandeld en een stempel op de inhoud van het convenant gedrukt. Ondanks ultieme inspanningen van beide kanten besloot de SKC in een finaal stadium het convenant niet te ondertekenen, omdat deze organisatie de afspraken met name over leefbaar loon niet concreet genoeg vond. Ook SOMO vond de afspraken niet concreet genoeg en heeft besloten het convenant niet te ondertekenen.
Het steenkoolconvenant (getekend op 17 november 2014) kent een lange voorgeschiedenis (de Dutch Coal Dialogue) en is een voorloper van de IMVO-convenanten. Tot mei 2014 verliepen de gesprekken tussen de energiebedrijven en de ngo’s zeer stroef. Daarom is vanaf mei 2014 alleen onderhandeld over een convenant tussen de energiebedrijven, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Economische Zaken. Ngo’s en vakbonden zijn wel geraadpleegd tijdens het proces van onderhandeling en een jaarlijkse stakeholderbijeenkomst is gegarandeerd. In de uitvoering van het convenant wordt afgestemd en/of samengewerkt met vakbonden (FNV, CNV) en Ngo’s (ActionAid, SOMO, PAX).
Deelt u de mening dat om risico’s in het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen tegen te gaan, maatschappelijke organisaties betrokken moeten zijn bij het opstellen van convenanten voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)? Bij welke convenanten is dit wat u betreft afdoende gebeurd en bij welke niet?
Ja, vakbonden en maatschappelijke organisaties spelen een belangrijke rol bij het aanpakken van problemen die bedrijven niet alleen op kunnen lossen en zij kunnen bijdragen aan ambitieuze convenantafspraken. Het SER-advies «IMVO-convenanten» onderschrijft dit. De IMVO-convenanten zijn gebaseerd op de UNGPs. Deze principes schrijven voor dat een betekenisvolle dialoog met stakeholders, zoals maatschappelijke organisaties, onderdeel moet zijn van de due diligence door bedrijven.
Welke deelnemers aan de onderhandelingen over het voedingsmiddelenconvenant onderhandelen nu nog, welke hiervan zijn onderdeel van het maatschappelijk middenveld en vormen zij een goede afspiegeling van betrokkenen in de keten?
De volgende partijen zitten aan tafel bij de besprekingen voor de totstandkoming van het IMVO-convenant van de voedingsmiddelensector: Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL), Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI), Nederlandse Vereniging voor de Specerijenhandel (NVS), FNV, CNV, ICCO, Global March, IDH, het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Tot het maatschappelijk middenveld behoren FNV, CNV, ICCO, IDH, en Global March. Het afhaken van de bovengenoemde maatschappelijke organisaties is een verarming van de bestuurlijke betrokkenheid, maar hoeft samenwerking in de praktijk bij de uitvoering van het convenant niet in de weg te staan.
De partijen werken momenteel aan de afronding van het convenant, daarbij zullen zij ook bekijken of het noodzakelijk is om andere maatschappelijke organisaties te vragen het convenant te ondertekenen of als steunbetuiger mee te werken aan de uitvoering van het convenant.
Kunt u in het licht van dit nieuws aangeven of u de door u ingezette convenantenaanpak geslaagd vindt, mede in het licht van de motie-Smaling/Voordewind?1
De voedingsmiddelensector heeft aangegeven tot een goed ambitieus convenant te willen komen. Daarnaast hebben vijf sectoren een convenant afgesloten, vinden in drie andere sectoren besprekingen plaats voor de totstandkoming van een convenant en bereiden zes sectoren het proces om te komen tot een convenant voor met hun achterban en relevante stakeholders.
Uit de resultaten van de uitvoering van deze convenanten moet blijken of de convenantenaanpak succesvol is. De overheid monitort de voortgang van de afgesloten convenanten derhalve nauwgezet. Zoals aangegeven in het regeerakkoord, zal na twee jaar worden bezien of het noodzakelijk is om dwingende maatregelen te nemen en zo ja, welke maatregelen.
Beveiligde GGZ-zorg |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u de tussentijdse rapportage van het Schakelteam voor personen met verward gedrag?1 Zo ja, wat vindt u van de constatering dat het aanbod van een aantal voorzieningen niet voldoende is, met name de hoog beveiligde zorg, time-out bedden en geschikte woonvormen?2
Ja. Mijn ambtsvoorganger, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, heeft deze rapportage op 5 oktober 2017 naar uw Kamer verzonden.
Ik neem deze constatering serieus en volg de ontwikkelingen op de voet. Mijn ambtsvoorganger heeft in haar brief van 13 juli 2017 u medegedeeld dat met betrokken partijen de afspraak is gemaakt de inkoop van beveiligde ggz-zorg voor patiënten, die agressief of gevaarlijk gedrag vertonen, onmiddellijk te verhogen. De NZa monitort de wachtlijsten en zal aan het eind van dit jaar daarover rapporteren.
Ik vraag GGZ Nederland en Zorgverzekeraars Nederland mij op de hoogte te stellen van de gemaakte afspraken over de inkoop van de beveiligde ggz. Het Schakelteam personen met verward gedrag zal mij daarnaast signalen doorgeven waar plaatsing in de beveiligde zorg niet tot stand komt.
Mocht blijken dat de inkoop van beveiligde ggz toch onvoldoende tot stand is gekomen dan zal ik zo nodig de aanbieders, verzekeraars en de NZa hierop aanspreken.
De constatering dat er onvoldoende beveiligde ggz plaatsen zijn is eerder gedaan in het programma Continuïteit van zorg. Het programma heeft de aanbeveling gedaan om een veldnorm te ontwikkelen voor de beveiligde zorg. Mijn ambtsvoorganger heeft samen met de toenmalige ambtsgenoot van VenJ de aanbeveling overgenomen en aan betrokken partijen verzocht de veldnorm te ontwikkelen. De afspraak is gemaakt de veldnorm 1 april 2018 gereed te hebben.
Mij is nog niet bekend waar het tekort aan plaatsen voor tijdelijke opname (time-out bedden) bestaat en waardoor het wordt veroorzaakt. Conform het regeerakkoord zal ik de beschikbaarheid van deze plaatsen stimuleren. Met aanbieders, gemeenten en zorgverzekeraars bespreek ik wat hiervoor nodig is.
In sommige regio’s kan er een tekort zijn aan betaalbare huisvesting voor mensen uit de ggz-doelgroep. RIBW Alliantie (regionale instellingen voor beschermd wonen), Federatie Opvang en GGZ Nederland geven aan dat hun doelgroep, mede vanwege hun lage inkomen, behoefte heeft aan kleine en betaalbare huurwoningen en dat hier een tekort aan bestaat. We verwachten van gemeenten, woningcorporaties en huurders(organisaties) dat zij afspraken maken over voldoende betaalbare en beschikbare woningen voor de doelgroep en het realiseren van wonen met zorg en ouderenhuisvesting. Deze onderwerpen behoren tot de volkshuisvestelijke prioriteiten.
Inmiddels hebben de betrokken partijen (GGZ-NL, FO, Aedes en VNG) de handen ineen geslagen en een gezamenlijke ambitie vastgesteld om tot voldoende geschikte huisvesting te komen voor de ggz-doelgroep. Het actieprogramma «Weer thuis!» stimuleert de lokale partijen om tot deze afspraken te komen. Door extra woningen te realiseren wil het actieprogramma een bijdrage leveren aan het door hen geschatte tekort van 10.000 betaalbare een- of tweekamerwoningen voor mensen die uit de opvang of beschermd wonen kunnen doorstromen. Het gaat dan om huisvesting in combinatie met de juiste begeleiding.
Kunt u aangeven waarom het aanbod van dit soort voorzieningen tekort schiet? Klopt de veronderstelling dat hierbij de opstelling van zorgverzekeraars ten opzichte van de relatief dure beveiligde GGZ-zorg doorslaggevend is? Zo nee, waarom niet?
Helaas is nog niet overal bekend dat beveiligde zorg een aanspraak is in de Zvw. Ik wil benadrukken dat verzekeraars hiervoor zorgplicht hebben. Het is mogelijk dat aanbieders ten onrechte niet aankloppen bij hun verzekeraar. Ik hoop dat de recente brief van GGZ Nederland aan de leden hierin verandering brengt. Ook het Schakelteam informeert de regio’s over de bereikte resultaten die in het programma Continuïteit van zorg tot stand zijn gekomen. Het is goed om te vermelden dat verzekeraars beveiligde zorg niet apart inkopen, maar een gemiddelde zorgzwaarte contracteren waaruit lichte en zware zorg moet worden geleverd. Voor een ggz instelling die een wat lager gemiddelde zorgzwaarte heeft afgesproken met een verzekeraar, wordt een patiënt die beveiligde zorg nodig heeft, een forse aanslag op de contractafspraken met de verzekeraar. Het realiseren van voldoende beveiligde ggz zorg, vraagt een goede inschatting van zowel de aanbieder als de verzekeraar. De veldnorm die thans wordt ontwikkeld, zal hierbij behulpzaam zijn.
In afwachting van de veldnorm zijn betrokken partijen gewezen op hun verantwoordelijkheden om ervoor te zorgen en er alles aan doen om te voorkomen dat gevaarlijke patiënten op straat terecht komen en voor maatschappelijke onrust zorgen.
Deelt u de grote zorgen van de heer Hoekstra dat in afwachting van de vaststelling van de zogenaamde «veldnorm» niet wordt voorzien in de beschikbaarheid van voldoende acute extra beveiligde GGZ-bedden?3 Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om zorgverzekeraars ertoe te bewegen alsnog voldoende budget voor deze noodzakelijke voorzieningen beschikbaar te stellen, waardoor de benodigde beschikbaarheid van behandeling, begeleiding en opvang voor 2018, nog voordat de «veldnorm» is vastgesteld, gegarandeerd is?
Ik deel de zorgen van de heer Hoekstra. Om te voorkomen dat de zorgen van de heer Hoekstra werkelijkheid worden, zijn in juli 2017 afspraken gemaakt met de betrokken partijen om de inkoop van beveiligde ggz-zorg voor patiënten die agressief of gevaarlijk gedrag vertonen, onmiddellijk te verhogen, vooruitlopend op de realisatie van de veldnorm beveiligde zorg.
Betrokken partijen zijn gewezen op hun verantwoordelijkheid de zorg in te kopen dan wel aan te bieden. ZN is gevraagd om speciale aandacht te geven aan de inkoop van beveiligde zorg los van de reguliere zorg. De NZa is gevraagd actief te reageren op signalen wanneer zorg niet tot stand komt en partijen daarop aan te spreken. Daarnaast zijn partijen opgeroepen wanneer zorg niet tot stand komt hiervan melding te maken bij de NZa.
Het bericht dat duizenden kwetsbare patiënten slechtziend zullen worden door onverantwoorde bezuiniging van zorgverzekeraars |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat duizenden kwetsbare patiënten slechtziend zullen worden door onverantwoorde bezuiniging van zorgverzekeraars?1
Ja, ik heb het bericht gelezen.
Bent u ook zo enorm geschrokken van het bericht dat zorgverzekeraars oogartsen dwingen om uitsluitend goedkope injecties te gebruiken, die bij een deel van de patiënten niet werken en tot gevolg hebben dat zij maatschappelijk blind zullen worden?2
In het verleden heeft het Zorginstituut ranibizumab en bevacizumab (medicijnen die in het door u aangehaalde rapport ondermeer genoemd worden) meerdere keren beoordeeld3 , 4. De conclusie van het Zorginstituut was toen dat er geen therapeutische meerwaarde van het ene medicijn ten opzichte van het andere medicijn was. Ook was er toen geen wetenschappelijke bewijs dat als de patiënt faalt op het ene medicijn, de patiënt wel baat heeft bij het andere medicijn.
Het Zorginstituut heeft in het advies in 2012 aangegeven dat zij met de beroepsgroep hierover afspraken zal maken om inzicht te krijgen in de therapeutische waarde van ranibizumab als tweedelijnsbehandeling.Het Zorginstituut heeft hiervoor het initiatief bij de fabrikanten gelegd.
Navraag bij het Zorginstituut heeft aan het licht gebracht dat geen enkele fabrikant van alternatieven voor bevacizumab aan het Zorginstituut studies ter beschikking heeft gesteld die onderbouwen dat producten als aflibercept en ranibuzimab wel werken bij patiënten die niet reageren op bevacizumab.
Als er nieuwe goed onderbouwde wetenschappelijke studies zijn die een nieuw licht op de beoordelingen van het Zorginstituut kunnen werpen, dan lijkt mij de meest geëigende weg dat de fabrikanten van de betrokken medicijnen een dossier bij het Zorginstituut indienen. Dan kan het Zorginstituut op basis van dit dossier een oordeel vellen.
Hoe kan het dat zorgverzekeraars bij onderhandelingen met ziekenhuizen en zorginstellingen eigenstandig kunnen afdwingen slechts 10% van de oogbehandelingen met dure injecties te vergoeden, terwijl de dure ooginjecties in het basispakket zitten en oogartsen volgens richtlijnen verplicht zijn deze voor te schrijven?3
De drie dure injecties zitten in het pakket. Onderzoek heeft aangetoond dat deze middelen min of meer gelijkwaardig zijn, zoals ondermeer ook in het eerder genoemde rapport van het Zorginstituut beschreven staat. Er is echter een fors prijsverschil tussen de middelen. Ik vind het daarom heel goed dat zorgverzekeraars gebruik maken van deze kennis, en dus afspraken maken met ziekenhuizen over de inzet van het meest doelmatige middel.
Als een patiënt met een goedkoop middel uitkomt in de behandeling, is het ondoelmatig als de patiënt met een even goed, maar duurder middel wordt behandeld.
Dat patiënten niet allemaal reageren op het goedkoopste middel, is bekend. Dat is precies de reden waarom er door zorgverzekeraars voor gekozen is om niet alleen het goedkoopste middel in te kopen, maar juist nog ruimte over te laten voor de inzet van het duurdere middel als daar in de behandeling behoefte aan is. Dit is niet hard wetenschappelijk onderbouwd, maar de praktijk leert dat het goed is voor patiënten en behandelaren om deze ruimte te hebben.
Erkent u dat zorgverzekeraars hier hun zorgplicht ontduiken? Wat gaat u hieraan doen?
Op basis van de informatie die ik nu heb, kan ik niet stellen dat zorgverzekeraars hun zorgplicht ontduiken. De vraag is nu aan de orde of er wetenschappelijk bewijs is die aangeeft dat een patiënt die geen baat heeft bij behandeling met bevacizumab, wel baat heeft bij behandeling met de andere medicijnen.
Zoals ik hierboven aangegeven heb, zouden de fabrikant(en) dit in de vorm van een dossier bij het Zorginstituut moeten aanleveren. Pas als deze vraag beantwoord is, komt men aan de vraag toe over de zorgplicht.
Bent u bereid een onderzoek in te stellen naar de alarmerende signalen dat zorgverzekeraars tijdens de onderhandelingen met instellingen percentages afdwingen over het aantal dure ooginjecties dat mag worden gebruikt?
Zie het antwoord op vraag vier.
Bent u zich bewust van de maatschappelijke kosten van slechtziend- en blindheid door de dreigende onderhandeling van duizenden patiënten? Acht u dit wenselijk?
Zowel voor de individuele patiënt als voor de maatschappij is slechtziend- en blindheid onwenselijk.
De vraag is echter, gezien ook de rapporten die het Zorginstituut eerder over deze middelen heeft uitgebracht, of het therapeutisch zinvol is om een patiënt te behandelen met aflibercept en ranibuzimab als de patiënt niet reageert op bevacizumab.
Wat gaat u doen om te garanderen dat zorgverzekeraars niet langer het verantwoorde gebruik van de meer kostbare ooginjecties kunnen beperken?
Als de fabrikanten in de vorm van een dossier nieuwe bewijslast overleggen, waardoor het Zorginstituut tot een ander oordeel komt dan een aantal jaren geleden, dan zullen zorgverzekeraars rekening houden met dit oordeel.
Het bericht dat bendes het gemak ontdekt hebben van fraude met persoonsgebonden budget (pgb) |
|
Lilian Marijnissen |
|
Martin van Rijn (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat geld bestemd voor langdurige zorg van zieken en gehandicapten met een pgb nog te makkelijk in de zakken van fraudeurs belandt?1
Ja.
Bent u ook geschokt door de bevindingen van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat het bedrag van pgb-fraude nog hoger ligt dan de door Zorgverzekeraars Nederland veronderstelde 13,5 miljoen euro?
Het is ernstig dat er jaarlijks zorggeld uit het systeem «weglekt» vanwege fraude. Geld dat bestemd is voor zorg moet ten goede komen aan de zorg voor – vaak kwetsbare- mensen. Het wekt geen verbazing dat het vastgestelde fraudebedrag lager ligt dan de daadwerkelijke omvang van fraude in de zorg. Fraude vindt per definitie in het geheim plaats en niet alle fraudegevallen zullen op basis van onderzoek aan het licht komen. De cijfers zijn daarmee altijd een onderschatting van de werkelijke omvang van de problematiek. Overigens vorderen zorgverzekeraars onterecht uitbetaalde bedragen altijd terug bij zorgaanbieders of verzekerden, ongeacht of het gaat om onbewuste fouten of fraude. Ook verhalen zorgverzekeraars de kosten van fraudeonderzoeken tegenwoordig op de fraudeurs.
Zorgverzekeraars Nederland publiceert jaarlijks de resultaten van de controles en fraudeonderzoeken die zorgverzekeraars en zorgkantoren in het voorgaande jaar hebben uitgevoerd. Deze cijfers hebben alleen betrekking op de uitvoering van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz, voorheen de AWBZ). In de periode van 2013 tot en met 2016 varieerde het bedrag aan vastgestelde fraude met pgb’s van circa € 4,1 tot € 13,6 miljoen per jaar (Wlz en Zvw). De cijfers over 2017 zijn nog niet beschikbaar. Het is niet bekend hoeveel zorgverzekeraars en zorgkantoren hiervan hebben kunnen terughalen.
Daarnaast heeft de Inspectie SZW in 2015 op basis van strafrechtelijk onderzoeken in totaal voor circa € 8 miljoen aan wederrechtelijk verkregen voordeel berekend. Van dit totale fraudebedrag had circa € 7 miljoen betrekking op het pgb. In 2016 ging het om circa € 5 miljoen aan zorgfraude, waarvan ruim € 1,9 miljoen betrekking had op fraude met pgb’s. Voor deze bedragen geldt dat op grond van deze berekeningen het Openbaar Ministerie een ontnemingsvordering doet, die door de strafrechter al dan niet gedeeltelijk kan worden toe- of afgewezen. Ook voor de Inspectie SZW geldt dat er nog geen recentere cijfers beschikbaar zijn. Ook is niet bekend hoeveel geld er, na toewijzing van de ontnemingsvordering door de strafrechter, daadwerkelijk is teruggehaald.
De genoemde fraudebedragen geven als gezegd geen representatief beeld van de werkelijke omvang van fraude met het pgb, maar vormen een ondergrens. De precieze omvang van fraude in de zorg is niet volledig te kwantificeren.
Wat gaat u op korte en op lange termijn doen om de mogelijkheden voor fraude met pgb’s te minimaliseren? Kunt dit toelichten?
Voor veel mensen met een complexe zorgvraag is het pgb een belangrijk instrument om hun zorg zo op maat te organiseren en zelfstandig en volwaardig deel te kunnen nemen aan de samenleving. Eigen regie is een voorwaarde en essentie van het pgb. Fraude plaatst het instrument pgb in een kwaad daglicht en schaadt het imago van de vele budgethouders die zorgvuldig en integer met hun pgb omgaan.
De afgelopen jaren zijn al verschillende stappen gezet om het pgb fraudebestendiger te maken, waaronder indicatiestelling in persoon (door het CIZ), de invoering van bewustekeuzegesprekken, het opstellen van een budgetplan en vervolgens zorgovereenkomsten en zorgbeschrijvingen. Daarnaast beoordelen de zorgkantoren of de vertegenwoordiger (als de budgethouder het pgb niet zelf kan beheren) de verantwoordelijkheden en verplichtingen kan nakomen. Ook toetsen zorgkantoren of de weigeringsgronden voor een pgb van toepassing zijn. Onder de AWBZ werd het geld nog op rekening van de budgethouder gestort. Sinds 2015 is het trekkingsrecht ingevoerd. De SVB beheert nu het geld. Er kan pas bij de SVB gedeclareerd worden door de zorgverlener nadat de zorg geleverd is en deze is goedgekeurd door de budgethouder. Zorgkantoren leggen voor controle en evaluatie ook huisbezoeken af. Verder is de capaciteit van de Inspectie SZW en het Openbaar Ministerie uitgebreid voor de strafrechtelijke aanpak van onder meer fraude met het pgb. Ook heeft de vorige Staatssecretaris van VWS bestuurlijke afspraken gemaakt voor budgethouders die te goeder trouw hebben gehandeld en voor jongmeerderjarige budgethouders die worden geconfronteerd met een terugvordering. Tot slot is het mogelijk geworden voor verstrekkers om frauderende zorgaanbieders rechtstreeks aan te spreken via het zogenaamde derdenbeding dat verplicht in de modelzorgovereenkomst is opgenomen.
Er zijn al met al meer waarborgen voor budgethouders en instrumenten voor de zorgkantoren in de regelgeving aangebracht. Ondanks deze maatregelen constateer ik dat het probleem van fraude met het pgb nog steeds voorkomt. Strafrechtelijke handhaving werkt per definitie achteraf. Gepast gebruik van het pgb vraagt om brede en gedifferentieerde benadering. Zoals de NZa in haar aanbevelingen opmerkt, zal het niet mogelijk zijn om alle geschetste belemmeringen volledig weg te nemen zonder dat het instrument pgb in zijn essentie wordt aangetast.
Vindt u het ook zorgelijk dat zorgkantoren te weinig mogelijkheden hebben om fraude tegen te gaan en herhaling te vooromen? Wat is er voor nodig om de zorgkantoren deze mogelijkheden wel te geven? Gaat u de zorgkantoren voorzien van de juiste instrumenten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een beeld geven van wat de fraude met pgb’s de samenleving in totaal al gekost heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe garandeert u dat pgb’s ingezet gaan worden daar waar ze voor bedoeld zijn, namelijk individueel maatwerk in de zorg, in plaats van als businessmodel om fraude mee te plegen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen met de aanbevelingen van de NZa? Kunt u een uitgebreide reactie geven per aanbeveling?2
Om nog sterker op te treden tegen onrechtmatig handelende partijen, zoals zorgaanbieders, vertegenwoordigers en bemiddelaars, doet de NZa mij vier concrete aanbevelingen. Hieronder ga ik op iedere aanbeveling afzonderlijk in.
In de afgelopen periode heeft zich inderdaad casuïstiek voorgedaan waarbij pgb-houders buiten hun schuld worden geconfronteerd met een terugvordering. Daarom heb ik de regelingen getroffen die nu door de NZa zijn onderzocht. De regeling te goeder trouw heeft inmiddels via aanpassing van de Regeling langdurige zorg en opname van het derdenbeding in de zorgovereenkomst een meer structureel karakter gekregen. Dit neemt niet weg dat in beginsel de Wlz-budgethouder (degene die de zorg ontvangt) verantwoordelijk is voor het pgb-beheer. In dit kader adviseert de NZa mij om het pgb-beheer te scheiden van de zorgontvangst.
Om inzicht te krijgen in regie en vertegenwoordiging bij pgb- beheer, heeft mijn voorganger afgelopen voorjaar een domeinoverstijgend onderzoek hiernaar uitgezet. Het gaat dan om het in kaart brengen van de huidige praktijk en toepassing van pgb vertegenwoordiging in de vier zorgdomeinen, de eventuele knelpunten die zich daarbij voordoen en de mogelijke oplossingsrichtingen. Het onderzoeksrapport wordt eind 2017 opgeleverd. Mogelijk volgen uit dit rapport ook aanbevelingen over de wijze waarop met de verantwoordelijkheid voor een pgb om kan worden gegaan. Ik zal uw Kamer informeren over de resultaten van dit onderzoek.
De NZa constateert in haar rapport dat zorgkantoren zien hoe onwelwillende partijen zonder noemenswaardige inspanningen als zorgaanbieder de markt kunnen betreden of opnieuw kunnen betreden na een faillissement, strafrechtelijke vervolging of andere (financiële) problemen. De NZa geeft aan dat zorgkantoren hierin geen doorzettingsmacht hebben en dan niet anders kunnen dan budgethouders te adviseren zich tot een andere zorgaanbieder te wenden. Weigering kan alleen als de zorgaanbieder om andere redenen geen zorg mag leveren, zoals na ingrijpen van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting. De NZa adviseert hierom het Ministerie van VWS de drempels voor (hernieuwde) toetreding van professionele zorgaanbieders tot de zorgmarkt te verhogen.
Zorgaanbieders moeten vanaf het moment waarop de zorgverlening wordt aangeboden voldoen aan de vereisten in diverse wetten, zoals de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG). Dit geldt ook voor zorgaanbieders die beroeps- of bedrijfsmatig zorg verlenen op basis van een pgb. Onder de huidige Wet toelating zorginstellingen (WTZi) zijn pgb-zorginstellingen nog uitgezonderd van de toelatingsplicht. Daarbij zijn de huidige toelatingseisen niet specifiek gericht op de kwaliteit van zorg. Hierop heeft de Minister van VWS op 4 september 2017 het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) aan uw Kamer aangeboden3, die de toelatingsparagraaf van de WTZi dient te vervangen. Het wetsvoorstel Wtza richt zich ook op pgb-aanbieders die beroeps- of bedrijfsmatig zorg willen verlenen. Doel van het wetsvoorstel Wtza is verbetering van het toezicht van de Inspectie van Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op nieuwe zorgaanbieders en bewustwording van nieuwe zorgaanbieders van de (kwaliteits)eisen waaraan zij dienen te voldoen bij aanvang van de zorgverlening. Hiertoe wordt een meldplicht geïntroduceerd voor alle nieuwe zorgaanbieders onder het bereik van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Eveneens met meer oog voor kwaliteit wordt de bestaande toelatingsvergunningprocedure en doelgroep van de vergunningsplicht gewijzigd.
De NZa adviseert mij om het voortouw te nemen in het opstellen van het controle- en incassoprotocol voor de Wlz. Op grond van de regelgeving heeft VWS hier echter geen concrete rol in. Het controle- en incassoprotocol geeft invulling aan bepaalde bevoegdheden van zorgkantoren in hun rol van subsidieverstrekker. Daarnaast helpt het hen bij de uitvoering. Over het opstellen van het protocol zal ik in gesprek gaan met Zorgverzekeraars Nederland en de zorgkantoren.
De NZa heeft over de informatiebevoegdheden voor zorgkantoren in het rapport op twee ervaren knelpunten gewezen. Het eerste punt is dat zorgkantoren bij de aanpak van fraude tegen beperkingen in de informatie-uitwisseling tussen domeinen aanlopen. De informatieverplichting zoals die in de AWBZ was opgenomen is niet één-op-één teruggekomen in de Wlz maar is ingeperkt, zo geeft de NZa aan. Op grond van artikel 54 AWBZ was een ieder (dus ook zorgaanbieders) verplicht informatie te verstrekken aan de in dat artikel genoemde partijen. Het tweede punt is dat de mogelijkheden beperkt zijn om informatie uit te wisselen over (mogelijke) fraudegevallen tussen zorgkantoren en gemeenten. De NZa adviseert daarom de mogelijkheid om informatie uit te wisselen tussen pgb-verstrekkers in de wet op te nemen.
Met betrekking tot het eerste punt verwijs ik naar hoofdstuk 9 van de Wlz, waarin de informatiebevoegdheden van zorgkantoren en bepalingen over gegevensuitwisseling staan. Daar is ook opgenomen welke partijen persoonsgegevens met elkaar mogen delen. Zowel zorgkantoren (Wlz-uitvoerders) als zorgaanbieders worden in artikel 9.1.2 van de Wlz genoemd, waardoor het voor zorgkantoren mogelijk is om informatie op te vragen bij zorgaanbieders, maar ook bij het CAK en het CIZ. In artikel 9.1.2, eerste lid, onder i, is verder de mogelijkheid opgenomen dat de genoemde partijen onderling gegevens uitwisselen ten behoeve van het fraudeonderzoek door de Wlz-uitvoerders (zorgkantoren). Over het tweede punt van de NZa ben ik voornemens om een juridische verkenning te starten naar de mogelijkheden voor Wlz-uitvoerders om bijzondere persoonsgegevens ook bij gemeenten en zorgverzekeraars te kunnen opvragen voor controle en fraudeonderzoek, en andersom.
Verder is in dit kader relevant dat Zorgverzekeraars Nederland, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Ministerie van VWS al werken aan de ontwikkeling van een Waarschuwingsregister Zorg. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de vijfde voortgangsrapportage Rechtmatige Zorg4. Dit waarschuwingsregister is bedoeld om het mogelijk te maken voor zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten om gegevens over door hen vastgestelde fraudes onderling te delen. Door elkaar te waarschuwen voor bekende fraudeurs, zijn alle zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten alert en kunnen zij preventieve maatregelen treffen om herhaling of voortzetting van fraude binnen hun eigen wettelijke kader te voorkomen. Ik heb inmiddels een wetsvoorstel in voorbereiding dat een grondslag creëert voor de partijen om via de beveiligde elektronische infrastructuur van een waarschuwingsregister gegevens uit te wisselen over (rechts)personen waarvan is vastgesteld dat zij fraude hebben gepleegd.
Acht u het haalbaar dat zorgkantoren meer samenwerken voor een meer fraudebestendige uitvoering van de pgb-regeling?3
Over het algemeen geeft het NZa-rapport een positief beeld van de uitvoering door zorgkantoren van beide regelingen. Zorgkantoren spannen zich in om vorderingen te innen, wisselen onderling al ervaringen uit en medewerkers tonen een grote betrokkenheid bij hun budgethouders. De NZa geeft in het rapport aan dat zij mogelijkheden ziet voor nauwere samenwerking tussen zorgkantoren om te komen tot een meer fraudebestendige uitvoering van de pgb-regeling. Ik zal Zorgverzekeraars Nederland vragen om met de zorgkantoren de ruimte voor nauwere samenwerking te verkennen.
Alarmerende berichten dat mensen met een beperking ’s nachts enkel in de gaten gehouden worden door camera’s |
|
Lilian Marijnissen |
|
Martin van Rijn (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat in de gehandicaptenzorg vaak ‘s nachts geen personeel fysiek meer aanwezig is, maar dat gehandicapte mensen in de gaten gehouden worden door middel van camera’s?1
Ik vind dat de inzet van cameratoezicht of andere toepassingen van moderne techniek een goede aanvulling vormen op de zorg, mits aan een aantal voorwaarden is voldaan. Het is namelijk niet voor elke cliënt in elke situatie geschikt. Zorgaanbieders moeten dan ook van te voren beoordelen of en hoe de techniek op een verantwoorde manier kan worden ingezet en een gedegen risicoanalyse maken. Voorts is het van belang dat hierover goed met de client en/of zijn familie wordt gesproken. Het zorgveld heeft diverse handreikingen en instrumenten ontwikkeld die zorgaanbieders ondersteunen in het veilig en verantwoord inzetten van technologie in de zorg.
Vindt u het acceptabel dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) niet weet of het gebruik van camerasystemen veilig of onveilig is en dit nooit heeft onderzocht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geen wetenschappelijk onderzoek waaruit blijkt of de inzet van toezichthoudende technologie zoals uitluisterapparatuur en camerasystemen veiliger of onveiliger is dan het inzetten van slapende of wakende wachten. Ook uit het toezicht van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (hierna: de inspectie) komt niet naar voren dat de inzet van uitluistersystemen op zichzelf onveiliger is. Het gaat erom dat zorgaanbieders van geval tot geval bekijken of en hoe de techniek verantwoord kan worden ingezet. Hierbij is het van belang dat vooraf een risico-inventarisatie wordt gemaakt en een combinatie van randvoorwaarden en maatregelen wordt ingezet die hierbij aansluit.
De Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) heeft besloten onderzoek te doen naar de zorg en begeleiding van bewoners van instellingen in de gehandicaptenzorg in de nacht. Op basis van de resultaten zal de VGN met de zorginstellingen bespreken of en welke verbeteringen nodig zijn en welke rol de VGN hierin kan spelen.
Vindt u het acceptabel dat veel gehandicaptenzorginstellingen werken met verouderde apparatuur, waardoor het risico vergroot wordt op ongelukken? Kunt u uw antwoord toelichten? Wanneer moet het fout gaan, voordat u inziet dat camerasystemen geen zorgverleners mogen vervangen?
Voorop staat dat de zorg voor cliënten veilig moet zijn, met of zonder toepassing van moderne techniek. Er moet gewerkt worden met deugdelijke apparatuur, indien nodig in combinatie met aanvullende maatregelen die aansluiten bij de gebruikte techniek en de behoefte van de individuele cliënt. Bovendien moet de organisatie voorbereid zijn op een eventueel tijdelijk uitvallen van de technologische voorziening. Er moet dus worden voldaan aan de toepasselijke randvoorwaarden (zie ook antwoord op vraag2.
Deelt u de mening dat technologie in de zorg nooit zorgverleners mag vervangen, maar enkel ter aanvulling ingezet mag worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het gaat bij inzet van technologie nooit om volledige vervanging van zorgprofessionals, maar om het overnemen van een deel van hun taken. Ook bij het gebruik van camera’s of uitluistersystemen zijn de zorgprofessionals nooit ver weg.
De inzet van camera’s en uitluisterapparatuur is op zich niet minder veilig dan de inzet van slapende of wakende wachten. Met een goed monitorsysteem kan de zorgprofessional er naar toe als er iets aan de hand is, ook als de cliënt niet zelf alarmeert. Helaas kan ook bij een systeem dat volledig is gebaseerd op zorgprofessionals een incident optreden. Zo kan een zorgprofessional die «ronden loopt» niet opmerken dat het mis is met een cliënt bij wie hij kort daarvoor langs is gelopen.
Wat zegt het feit dat veel gehandicaptenzorginstellingen camera’s gebruiken over de menswaardigheid van het leven van mensen met een beperking in een instelling volgens u? Kunt u uw antwoord toelichten?
De zorg moet menswaardig zijn. Ik vind veiligheid het meest basale aspect van menswaardige zorg. Veel zorgorganisaties maken gebruik van de techniek om die veiligheid te bieden. Het inzetten van technologie kan ook bijdragen aan de menswaardigheid. Zo kunnen cliënten bijvoorbeeld ‘s nachts rustiger slapen, nu zij niet worden gewekt doordat een nachtdienst hun kamer binnen komt. Voorts kan de inzet van technologie er toe leiden dat zorgprofessionals meer tijd aan andere taken kunnen besteden, zoals het geven van aandacht aan cliënten.
Waarom is er geen richtlijn of landelijk beleid ingesteld op deze camerasystemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het zorgveld heeft diverse handreikingen en instrumenten ontwikkeld rond de verantwoorde en zorgvuldige inzet van technische hulpmiddelen in de zorg. Concrete en relevante voorbeelden zijn de handreiking over toezichthoudende domotica voor zorginstellingen van het VUmc (in samenwerking met o.a. ActiZ en VGN, 2012) en de norm NEN 8028 voor telemedicine.
Vindt u dat een bezettingsnorm voor verpleeghuizen ook moet gelden voor de gehandicaptenzorg? Bent u bereid om een bindende bezettingsnorm naast voor de verpleeghuiszorg ook voor de gehandicaptenzorg in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het zorgveld om aan te geven wat goede zorg is. In de gehandicaptenzorg is dit voorjaar een hernieuwd Kwaliteitskader vastgesteld. Daarin is geen leidraad voor de bezetting opgenomen. Dit heeft vooral praktische redenen. Zo verschilt de wijze waarop instellingen woongroepen samenstellen. De ene instelling vormt groepen van cliënten met vergelijkbare zorgvragen, de andere instelling kiest juist voor groepen met cliënten met naar zwaarte variërende zorgvragen. Dit maakt het stellen van absolute sectornormen, overdag en gedurende de nacht, minder zinvol.
Vindt u ook dat een bezettingsnorm niet alleen overdag maar ook in de nacht moet gelden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat zorgverleners zowel ’s nachts als overdag worden ingezet in plaats van camerasystemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat er geen aanleiding is aan te nemen dat de inzet van cameratoezicht, mits er sprake is van een verantwoorde toepassing, minder veilig is dan het houden van traditionele nachtelijke bezoekrondes. Ik zie dan ook geen aanleiding om maatregelen te treffen om de inzet van cameratoezicht te vervangen door zorgverleners.
Deelt u de mening dat, gezien het beleid is dat gehandicaptenzorginstelling het aantal vrijheid beperkende maatregelen moet terugdringen, de inzet van camera’s (in plaats van mensen) ook een vorm van een vrijheid beperkende maatregel is? Hoe ziet de IGZ hierop toe en op welke manier grijpt de IGZ in wanneer dit aan de orde is?
De inzet van camera’s en uitluisterapparatuur kan inderdaad beschouwd worden als een vrijheidsbeperkende maatregel. De inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen is een specifiek aandachtspunt in het toezicht van de inspectie. De inspectie bekijkt of de vrijheidsbeperkende maatregel is opgenomen in het zorgplan en is besproken met de cliënt of zijn vertegenwoordiger. Ook bekijkt de inspectie of de maatregel proportioneel is in de gegeven situatie. De proportionaliteit wordt mede bezien in de brede inzet van maatregelen. Zo kan de inzet van een uitluister- of camerasysteem soms voorkomen dat een zwaardere maatregel wordt ingezet. Daar waar nodig vraagt de inspectie de zorginstellingen om verbetermaatregelen te nemen en monitort zij de opvolging hiervan. Ook kan de inspectie besluiten om bestuursrechtelijke maatregelen te nemen.
In voorkomende gevallen van meldingen houdt de inspectie toezicht op de verantwoorde inzet van toezichthoudende technologie zoals camerasystemen en uitluisterapparatuur. Aandachtspunten van de inspectie zijn hierbij dat de zorgaanbieder vooraf een visie moet hebben en beleid moet ontwikkelen over de toepassing hiervan in het zorgproces. Daarnaast moet een gedegen risicoanalyse worden uitgevoerd, een pakket van eisen worden opgesteld en moeten werkprocessen worden aangepast op het gebruik van deze technologie. Verder zijn een cliëntgerichte benadering en scholing van personeel essentieel. Ten slotte moet de organisatie zijn voorbereid op een eventueel tijdelijk uitvallen van de technologische voorziening.
De begeleiding van functiebeperkte studenten die te kort schiet |
|
Harry van der Molen (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Martin van Rijn (PvdA), Jet Bussemaker (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de conclusies van het jaarrapport «Studeren met een functiebeperking 2017»?1 Hoe duidt u de bevindingen?
Ja.
Het jaarrapport is gebaseerd op oordelen van studenten uit de Nationale Studenten Enquête (NSE) uit 2016. Uit het rapport blijkt dat alle hogescholen en universiteiten een voldoende als totaalscore hebben. Dit betekent dat het merendeel van de instellingen de inrichting en het aanbod van het onderwijs voor studenten met een beperking, voldoende op orde hebben. Het doet mij deugd dat de betreffende studenten de inspanningen door de instellingen als positief ervaren en ook waarderen. In het hbo is de waardering toegenomen voor de aanpassingen in het onderwijsaanbod. Op de hogescholen en universiteiten waardeert men de aangebrachte aanpassingen in de gebouwen en de houding van de medestudenten.
Ik constateer dat er ook verschillen bestaan tussen de oordelen van studenten. Gemiddeld is de tevredenheid over het begrip van docenten en medestudenten het hoogst en de tevredenheid over de voorlichting en informatievoorziening het laagst.
In de beleidsreactie op de studentenmonitor 20162 zijn deze verschillen benoemd en heeft mijn voorganger maatregelen genomen. Zo is de infographic3 «Financieel slim studeren met een beperking» opgesteld en zijn hogescholen en universiteiten nadrukkelijk gevraagd studenten eenduidig en helder te informeren over de mogelijkheid tot ondersteuning uit het profileringsfonds.
Hogescholen en universiteiten hebben de afgelopen jaren aanleiding gezien een groot aantal verbeteringen door te voeren. Ik moedig deze verbeteringen aan. In de komende jaren blijf ik de oordelen van studenten met een functiebeperking monitoren om te bezien of de reeds ingezette verbeteringen voldoende resultaat blijven sorteren.
Deelt u de mening dat jongeren met een functiebeperking gelijke kansen moeten krijgen om hun opleiding goed te kunnen volgen? Op welke wijze draagt uw beleid daaraan bij?
Ja. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat de mate waarin studenten met een functiebeperking adequaat worden herkend, begeleid en gefaciliteerd aanzienlijk verschilt per opleiding en instelling? Op welke wijze spreekt u of de Inspectie van het Onderwijs instellingen aan die al jarenlang achterblijver zijn op deze situatie?
Uit het rapport blijkt dat de totale oordelen van studenten met een functiebeperking bij alle hogescholen en universiteiten voldoende scoren. Er zijn weliswaar verschillen tussen opleidingen en instellingen in de beoordelingen door de studenten en de inspectie zal in haar reguliere toezicht hier aandacht aan geven als er signalen zijn die daartoe aanleiding geven. Verder bespreekt de inspectie met het Expertisecentrum handicap + studie, ISO en LSVb de thema’s van goede voorlichting en begeleiding door de instellingen.
Verder kan ik u berichten dat de inspectie momenteel een onderzoek uitvoert naar de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een functiebeperking. Bij een aantal instellingen wordt specifiek nagegaan of studenten met een functiebeperking gebruik maken van het profileringsfonds en op welke wijze die middelen worden ingezet. Daarnaast wordt gevraagd naar de zorgen over voorlichting en begeleiding die onder andere worden geuit in het jaarrapport. De resultaten van het inspectie-onderzoek verwacht ik voorjaar 2018 naar uw Kamer te kunnen sturen.
Voldoen de universiteiten en hogescholen volgens u aan de minimumondersteuning die studenten met een functiebeperking behoren te krijgen? Waarop baseert u uw oordeel hierover?
Ik ben van mening dat de huidige bepalingen in de wet gemeente en instellingen voldoende kader bieden voor ondersteuning van studenten met een functiebeperking.
Instellingen zijn verplicht met het profileringsfonds ondersteuning te bieden aan studenten die studievertraging oplopen door bijzondere omstandigheden, zoals het hebben van een functiebeperking. In het Regeerakkoord is voorzien in een intensivering van het profileringsfonds voor studenten met een functiebeperking. Verder hebben alle hogescholen en universiteiten recent een brief ontvangen met een richtlijn voor uitkeringen uit het profileringsfonds. Met de hogescholen en universiteiten is afgesproken dat zij in het jaarverslag rapporteren over de aard en de omvang van de vergoedingen uit het profileringsfonds. Ik ben bereid in gesprek te gaan met VNG, VH, VSNU, Handicap + Studie, ISO en LSVB over de ondersteuning voor studenten met een functiebeperking.
Zie ook mijn antwoorden op vraag 1 en vraag 3.
Welke rol ziet u voor uzelf om de toegankelijkheid en ondersteuning van jongeren met een functiebeperking beter te borgen in de onderwijsinstellingen?
Studenten met een functiebeperking moeten voldoende begeleiding en ondersteuning ontvangen om een opleiding in het hoger onderwijs succesvol te kunnen volgen. Op basis van de gegevens uit de NSE constateer ik dat het oordeel van studenten voldoende is en dat de tevredenheid van studenten in de afgelopen jaren is toegenomen. Wel zijn op verschillende onderdelen verbeteringen mogelijk en nodig. Deze verbeteringen zijn reeds ingezet, zowel vanuit het Ministerie van Onderwijs als vanuit de individuele hogescholen en universiteiten. Ik blijf in de komende jaren de oordelen van studenten met een functiebeperking monitoren en ga na of de reeds ingezette verbeteringen voldoende resultaat sorteren. Wanneer deze monitor of de resultaten van het onderzoek van de Inspectie hier aanleiding toe geven, bezie ik welke maatregelen nodig zijn. Ik hecht er aan dat studenten met een functiebeperking gelijke kansen hebben een opleiding in het hoger onderwijs succesvol te kunnen volgen.
Is er volgens u een verband tussen het lage aantal studenten met een functiebeperking bij een bepaald vakgebied (bijvoorbeeld medische wo-opleidingen), en een lage tevredenheid van de groep studenten in dat vakgebied? Zo ja, hoe duidt u dit verband?
Een dergelijk verband is mij niet bekend.
Deelt u de observatie uit het jaarrapport dat kleinere hogescholen en studies op het gebied van landbouw (groen onderwijs) gunstiger scoren op tevredenheid onder studenten met een functiebeperking? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit?
Ik constateer op basis van de gegevens uit het jaarrapport dat studenten van kleinere en middelgrote instellingen gunstige ervaringen hebben. Dit geldt echter ook voor een aantal grote instellingen. De verschillen in de oordelen van studenten met een functiebeperking tussen de instellingen vragen blijvende aandacht. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Wat is uw reactie op de oproep van het Expertisecentrum handicap + studie, LSVb en ISO die pleiten voor een actieplan om de informatievoorziening en begeleiding te verbeteren?2
In het kader van de motie Bruins / Asante5 vinden op dit moment gesprekken plaats met studentendecanen, studenten en het Expertisecentrum Handicap + Studie over de motie en hun wens te komen tot een actieplan. Ik verwacht medio voorjaar 2018 uw Kamer over de uitwerking van de motie te kunnen informeren.
Welke stappen dienen hogescholen en universiteiten te zetten om de inclusiviteit voor het onderwijs te borgen in het kader van de implementatie van het VN-Verdrag voor mensen met een handicap?
In het implementatieplan6 VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap is opgenomen wat er moet gebeuren om het VN-Verdrag in Nederland te implementeren. In dit plan zijn acht aandachtspunten geformuleerd op het thema onderwijs. Het verbeteren van de studiebegeleiding in het hoger onderwijs maakt hier onderdeel van uit. Zoals in mijn eerdere antwoorden aangegeven, hebben hogescholen, universiteiten en het Expertisecentrum handicap + studie op dit thema reeds verbeteringen ingezet.
Het conflict tussen verloskundigen en zorgverzekeraars inzake tarieven |
|
Nine Kooiman , Corinne Ellemeet (GL) |
|
Edith Schippers (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat verloskundige praktijken die deelnemen aan het experiment integrale bekostiging wel van verzekeraars het maximum NZa-tarief ontvangen? Constateert u daarbij ook dat wanneer verzekeraars alleen het maximumtarief aan verloskundigen uitbetalen wanneer ze deelnemen aan een integrale geboortezorgorganisatie met integrale bekostiging, verloskundigen op die manier gestimuleerd worden om over te stappen op integrale bekostiging? Zo ja, deelt u de mening dat verzekeraars op deze wijze ingaan tegen de motie-Leijten c.s., waarin gesteld wordt dat een overgang op integrale bekostiging in alle gevallen alleen op basis van vrijwilligheid en lokale instemming plaats mag vinden en niet door zorgverzekeraars op enigerlei wijze mag worden afgedwongen? 1 2
Per 1 januari 2017 is het voor regio’s mogelijk om gebruik te maken van de beleidsregel integrale geboortezorg. Deze bekostigingssystematiek bestaat naast de monodisciplinaire beleidsregels. Het dus een vrijwillige keuze van de partijen in de regio’s of ze gebruik willen maken van de integrale bekostiging. Partijen in de regio kunnen daardoor kiezen voor één van de twee bekostigingssystemen. Voor de beleidsregel integrale geboortezorg moeten contracten worden gesloten, voor de monodiciplinaire beleidsregels is dat niet verplicht. De wijze waarop integrale bekostiging in de contracten is vormgegeven betekent overigens geen verandering van het recht van zwangere vrouwen om zelf een zorgaanbieder te kiezen.
Verloskundigen geven aan dat zorgverzekeraars bereid te zijn om de geboortezorg die binnen de integrale contracten wordt overeengekomen ruimer te vergoeden dan binnen monodisciplinaire contracten. Ik heb hier geen inzicht in. Zorgverzekeraars geven aan dat binnen de afspraken over integrale geboortezorg er integrale tarieven worden afgesproken. Het is niet zo dat als een verloskundige deelneemt aan een integrale geboortezorgorganisatie zij het maximum monodisciplinaire tarief zou kunnen krijgen; dat tarief geldt alleen voor monodisciplinaire zorg.
Het is aan zorgverzekeraars om te bepalen welke vergoeding zij willen betalen voor welke zorg. Zorgverzekeraars hebben de maatschappelijke verantwoordelijkheid om de zorgkosten beheersbaar te houden. Als verzekeraars verwachten dat zij binnen de integrale contracten betere afspraken kunnen maken over bijvoorbeeld de kwaliteit van zorg dan binnen monodisciplinaire contracten, dan is het denkbaar dat zij bereid zijn hiervoor ook meer te betalen.
Op die manier kunnen zij integrale contracten stimuleren. Het stimuleren van integrale bekostiging is iets anders dan het dwingen richting integrale bekostiging. Verzekeraars zijn immers ook binnen de monodisciplinaire beleidsregels bereid om contracten aan te gaan.
De NZa heeft de contractafspraken integrale bekostiging geboortezorg 2017 in kaart gebracht en zal dit de komende tijd ook blijven monitoren.
Kunt u toelichten hoe verzekeraars zorgdragen voor een gelijk speelveld voor verloskundige praktijken? Kunt u toelichten hoe er geen financiële prikkels door verzekeraars worden aangebracht, zodat een eventuele overstap naar integrale bekostiging volledig op vrijwillige basis en lokale instemming plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 1.
Fraude bij zorgaanbieder Job Lanceer |
|
Lilian Marijnissen |
|
Martin van Rijn (PvdA) |
|
Wat is uw reactie over de aangetoonde misstanden bij zorgaanbieder Job Lanceer, waarvan geconstateerd is dat cliënten niet de benodigde zorg ontvingen en er beschuldigingen van fraude middels persoonsgebonden budgetten (pgb's) zijn geuit?1 2
Als de berichtgeving klopt, vind ik dit zeer ernstig. Het gaat hier om kwetsbare cliënten, die hun vertrouwen hebben gesteld in deze zorgaanbieder. De cliënten moeten de zorg en ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. De gemeente Tiel is met alle cliënten in gesprek om hen te begeleiden naar andere zorgaanbieders. De gemeente heeft mij laten weten dat het voor het merendeel van de cliënten inmiddels is gelukt om een nieuwe zorgaanbieder te vinden. Bij alle cliënten van de gemeente Tiel was overigens sprake van een aanbod van zorg in natura, niet van pgb’s.
Hoe kan het dat Inspectie voor de Gezondheidszorg de zorg bleef goedkeuren, terwijl er grote vraagtekens waren bij de kwaliteit van zorg en later ook met betaalde pgb-gelden die de GGD, SVB en VGZ constateerden? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2014 bracht de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) (thans Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting, hierna: inspectie) een eerste bezoek aan de instelling. Daarbij constateerde de inspectie tekortkomingen in de zorg waarna de instelling aan de hand van een verbeterplan is gestart met het doorvoeren van de vereiste verbeteringen. In 2015 volgde een inspectiebezoek om de verbetermaatregelen te toetsen en had de inspectie een gesprek met de bestuurder. Daarop had de inspectie voldoende vertrouwen in de voortgang van het verbeterplan. Na nieuwe signalen over tekortkomingen in de zorgverlening is de inspectie in 2016 opnieuw op bezoek gegaan. De inspectie constateerde toen op basis van haar onderzoek naar de kwaliteit van zorg dat de instelling inmiddels geen Wlz-zorg meer leverde aan cliënten maar maatschappelijke ondersteuning vanuit de Wmo. Met de instelling werden afspraken gemaakt voor wanneer zij weer Wlz zorg zouden leveren en daarmee beëindigde de inspectie het toezichttraject.
De inspectie doet zelf geen onderzoek naar fraude met zorggelden (declaratiefraude en fraude met pgb’s, hierna: zorgfraude). Indien de inspectie in het kader van haar toezichtsactiviteiten signalen ontvangt die mogelijk duiden op zorgfraude, dan geeft zij dit signaal door aan de NZa. De NZa, de FIOD en de Inspectie SZW kunnen onderzoek doen naar signalen van zorgfraude.3 Fraudesignalen kunnen voor de inspectie wel aanleiding zijn voor nader onderzoek naar de kwaliteit en veiligheid van zorg en naar de rol van bestuurders en toezichthouders hierbij. Uit de toezichtbezoeken kwamen geen aanwijzingen van mogelijke fraude naar voren en er was destijds dus geen aanleiding voor de inspectie om contact op te nemen met de NZa.
De gemeente Tiel is, onder andere vanwege twijfels over de kwaliteit van de geboden Wmo-ondersteuning en klachten van omwonenden over overlast, in 2016 ook een onderzoek gestart naar de kwaliteit van de zorgverlening bij Job Lanceer. De Wmo-toezichthouder (GGD Gelderland Zuid) heeft daarbij kwalitatieve tekortkomingen vastgesteld. Naar aanleiding hiervan heeft de gemeente Job Lanceer in gebreke gesteld. Wel is de zorgaanbieder in de gelegenheid gesteld om een verbeterplan op te stellen. Naar aanleiding van het verbeterplan heeft de GGD opnieuw een onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat de kwaliteit van de zorgverlening onvoldoende was verbeterd. De gemeente heeft daarop besloten om het contract met Job Lanceer te beëindigen en de cliënten per direct over te dragen aan andere zorgaanbieders. In het toezichtonderzoek constateerde de GGD ook dat er mogelijk sprake was van financiële onrechtmatigheden. De gemeente heeft daarop een aanvullend rechtmatigheidsonderzoek laten uitvoeren door de Sociale Recherche. Naar zeggen van de gemeente bevestigde dit onderzoek de eerdere fraudevermoedens. De gemeente heeft de bevindingen uit het onderzoek aangebracht bij het Openbaar Ministerie.
Ik onderschrijf dat een goede samenwerking van belang is om te voorkomen dat toezicht of handhaving overlapt of ten onrechte achterwege blijft. In het licht van de decentralisatie is er sprake van een continue leerproces over het onderscheid tussen lokale en landelijke (toezicht)taken en hoe de afstemming tussen betrokken instanties georganiseerd moet worden Dit leerproces heeft dan ook blijvend de aandacht en leidt ook tot aanpassingen in de afspraken. Zo publiceerden de rijksinspecties, gemeenten en Wmo-toezichthouders in juni van dit jaar hun vernieuwde afsprakenkader en draaiboeken waarin de reeds bestaande afspraken verder uitgewerkt zijn. Het leerproces is daarmee niet klaar, want over deze afspraken vindt periodieke afstemming plaats en zij worden over twee jaar geëvalueerd.
Daarnaast is in november 2016 het Informatie Knooppunt Zorgfraude (IKZ) gestart. Het IKZ verzamelt en verrijkt de signalen van zorgfraude vanuit verschillende instanties. Dit draagt bij de coördinatie en samenwerking bij de afhandeling van fraudesignalen.
Hoe is het mogelijk dat een gemeente, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, VGZ en het SVB zo langs elkaar hebben gewerkt en deze zorgaanbieder een lange tijd vrij uit ging met het bieden van slechte zorg en mogelijke fraude met pgb’s?
Zie antwoord vraag 2.
Had het onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg niet diepgravender gemoeten en ook gericht moeten zijn op fraude onderzoek naar aanleiding van de signalen die andere instanties constateerden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg ook de jaarrekening van Job Lanceer onderzocht? Zo ja, wat waren hun conclusies? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 2 t/m 4. Ten tijde van het toezichttraject was er voor de inspectie geen aanleiding om de jaarrekening van Job Lanceer inhoudelijk bij haar toezicht te betrekken.
Wat vindt u ervan dat gegevens omtrent de Wet normering topinkomens ontbreekt in de jaarrekening van Job Lanceer? Zijn hiertoe sancties ingediend vanwege het ontbreken van deze gegevens in de jaarrekening? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Het CIBG, de WNT-toezichthouder in de zorg, doet onderzoek naar de situatie. Indien er sprake is van een overtreding zal het CIBG handhavend optreden.
Kunt u toelichten hoeveel kansen een zorgorganisatie krijgt van de Inspectie voor de Gezondheidszorg als de zorg niet op orde is? Hoe lang kan een zorgorganisatie doorgaan voordat die echt gesloten kan worden? Hoe ziet het tijdsplan van de Inspectie voor de Gezondheidszorg eruit in dergelijke situaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inspectie maakt op basis van haar bevindingen in toezichtonderzoek de afweging of zij vertrouwen heeft dat een zorgorganisatie voldoende in staat is om zelf verbetermaatregelen te treffen. Zo nodig brengt zij inspectiebezoeken, vraagt zij verbeterplannen op en spreekt zij met de bestuurder over de voortgang. Dat is in deze casus ook gebeurd. Als de inspectie onvoldoende vertrouwen heeft, kan zij verdergaande maatregelen opleggen. Dat moet in verhouding staan met de geconstateerde risico’s en de verbeterkracht van de organisatie. Die afweging maakt de inspectie steeds opnieuw.
In hoeverre werkten de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de GGD als inspecties samen in een onderzoek naar Job Lanceer? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inspectie zag, op basis van de bij haar bekende informatie, in dit geval geen aanleiding om een gezamenlijk onderzoek te doen. Zie mijn antwoord op de vragen 2 t/m 4.
Er zijn samenwerkingsafspraken tussen de inspectie en gemeentelijke toezichthouders voor het doen van gezamenlijk onderzoek en het uitwisselen van signalen.
Gegeven het feit dat Job Lanceer een WTZi-erkenning (Wet toelating zorginstellingen) heeft, in hoeverre had deze situatie voorkomen kunnen worden voordat Job Lanceer werd toegelaten tot WTZi? Wat gaat de in behandeling zijnde Wetgeving omtrent regels in verband met de uitbreiding van het toezicht op nieuwe zorgaanbieders (Wet toetreding zorgaanbieders; Kamerstuk 34767) hieraan verbeteren? Hoe wordt voorkomen dat dergelijke zorgaanbieders tussen de selectie van de Inspectie voor de Gezondheidszorg slippen als op papier alles er goed uit ziet, maar in de praktijk dat niet blijkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op papier kan alles er inderdaad goed uitzien, in de praktijk kan dit anders zijn. Hierom heeft de inspectie sinds 2015 beleid om nieuwe zorginstellingen binnen de ouderenzorg, thuiszorg, gehandicaptenzorg en de geestelijke gezondheidszorg binnen vier weken tot een half jaar na de start van zorgverlening in de praktijk te bezoeken. Nieuwe zorgaanbieders die zorg leveren waaraan hoge risico’s zijn verbonden, bezoekt de inspectie vroegtijdig. Voor de andere sectoren, zoals medisch specialistische zorg of eerstelijnszorg, vindt andersoortig onderzoek plaats alvorens tot een eventueel bezoek wordt overgegaan. De inspectie onderzoekt solisten als zij meldingen en/of signalen van of over deze nieuwe aanbieder ontvangt.
Het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza), dat de toelatingsparagraaf in de WTZi vervangt, regelt een meldplicht voor alle nieuwe zorgaanbieders onder de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Met de in dit wetsvoorstel opgenomen meldplicht krijgt de inspectie al informatie over alle nieuwe zorgaanbieders voor aanvang van de zorgverlening. Hiermee kan de inspectie selecteren welke zorgaanbieders zij na de aanvang van zorgverlening zal bezoeken om in de praktijk te toetsen of de kwaliteit van zorg op orde is. Met de meldplicht wordt bovendien bevorderd dat nieuwe zorgaanbieders zich beter bewust zijn van de eisen die aan de zorgverlening worden gesteld en hun verantwoordelijkheid daarvoor. Vooruitlopend op deze meldplicht is sinds begin 2016 sprake van een vrijwillige melding bij de website www.nieuwezorgaanbieders.nl. Het wetsvoorstel Wtza ligt inmiddels voor bij uw Kamer.
Gegeven het feit dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg WTZi-erkende zorgaanbieders controleert, kunt u aangeven wie zorgaanbieders controleert die zonder deze erkenning pgb-zorg verlenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, kregen alle Wmo-cliënten zorg in natura via de gemeente. De gemeente had een contract met Job Lanceer en er was dus geen sprake van zorgverlening op basis van pgb’s.
In algemene zin geldt dat de inspectie op grond van de Wkkgz en de Jeugdwet toezicht houdt op de kwaliteit van de zorg bij de pgb-zorgaanbieders die tot het bereik van deze wetten horen. Dat is een breder bereik dan de WTZi.
De gemeente wijst een Wmo-toezichthouder aan op basis van artikel 6.1 van de Wmo 2015. Deze houdt toezicht op de kwaliteit van de uitvoering van de Wmo. Als het gaat om het toetsen van rechtmatigheid moet de gemeente in de verordening regels stellen om te bestrijden dat cliënten ten onrechte ondersteuning krijgen en over misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Over de uitvoering van de Wmo vindt verder horizontale verantwoording plaats aan de gemeenteraad.
Hoe is het mogelijk dat de Raad van Toezicht stelt dat hij verrast is door de ontwikkelingen? Wat zegt dit volgens u over goed bestuur in de zorg? Gaat u ervoor zorgen dat zowel de Raad van Bestuur als de Raad van Toezicht vervangen worden? Zo nee, waarom niet?4
Het is de taak van de raad van toezicht om na te gaan of het beleid van de bestuurders bijdraagt aan de continuïteit en maatschappelijk doelstelling van de organisatie. Als de berichtgeving klopt, is het interne toezicht binnen Job Lanceer hierin tekortgeschoten. Ik heb echter geen enkele reden om te veronderstellen dat deze casus illustratief is voor het algehele niveau van bestuur en intern toezicht in de zorg.
Welke lessen leert u uit deze situatie? Gaat u maatregelen treffen, zodat in de toekomst deze instanties beter samenwerken en misstanden bij zorgaanbieders zoveel mogelijk voorkomen worden? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op bovenstaande antwoorden zie ik op dit moment geen aanleiding tot het nemen van maatregelen.
Het bericht dat Nederland een centrale rol in een wereldwijd netwerk speelt dat mensen helpt bij het kopen van euthanatica |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Stef Blok (VVD), Edith Schippers (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Nederland een centrale rol speelt in een wereldwijd netwerk dat mensen helpt bij het kopen van euthanatica en die te gebruiken voor «humane zelfdoding»?1 Wat vindt u van dit gegeven?
Ja.
Bent u ermee bekend dat de genoemde belangrijkste persoon in het mondiale netwerk, Nitschkes, vanuit Nederland opereert? Is u zijn werkwijze en die van zijn stichting Exit International bekend? Is er – net als in Australië gebeurd is – onderzoek gedaan naar zijn werkwijze en rond de vraag of hij zich schuldig maakt aan strafbare feiten? Zo ja, bent u bereid de Kamer over de uitkomsten daarvan te informeren? Zo nee, bent u bereid te bevorderen dat alsnog onderzoek wordt ingesteld?
Van een centrale rol van Nederland in een wereldwijd netwerk blijkt, ondanks de kop, in het artikel niet; het gaat voornamelijk over Nederlandse personen die in Nederland actief zijn. De in het bericht genoemde Australiër en zijn eveneens niet-Nederlandse partner zijn blijkens het artikel de enigen die wereldwijd actief zijn.
Mijn ambtsvoorganger heeft in het mondelinge vragenuur van 5 september jongstleden op vragen van het lid Van der Staaij al geantwoord dat het aan het OM is om te bepalen wanneer er sprake is van strafbaar handelen en daarbij zijn vertrouwen uitgesproken in het Openbaar Ministerie. Ik herhaal hier dat het Openbaar Ministerie nooit mededelingen kan doen over lopende zaken maar dat er vertrouwen is in het Openbaar Ministerie dat het doet wat het moet doen: de wet handhaven.
Zoals ook in het artikel gesteld wordt, is het uitgangspunt voor vervolging, zoals gevormd door de jurisprudentie, dat het verstrekken van algemene informatie over zelfdoding of het bieden van morele steun niet strafbaar is. De wet stelt alleen hulp bij zelfdoding strafbaar wanneer deze inderdaad leidt tot de dood. De jurisprudentie heeft ingevuld wat «hulp» is. Daarvoor verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 4 en 9.
Wat vindt u ervan dat Nederland zich de afgelopen jaren ontwikkeld heeft tot de spil van Nitschkes internationale beweging, onder meer doordat zijn handboek wordt gezet en gebonden in een Nederlandse drukkerij? Bent u bereid de aanschaf van dit boek, net als in Australië, te verbieden, mede in het licht dat de middelen ook gebruikt kunnen worden – en al zijn – voor het plegen van zelfmoord van kwetsbare mensen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat uit een voorzichtige schatting in de meest recente evaluatie van de Euthanasiewet blijkt dat ieder jaar 280 mensen zelfdoding plegen met medicatie die ze hebben opgespaard of in het buitenland hebben gekocht? Waarom is het nog nooit tot strafrechtelijke vervolging gekomen van degenen die hierin faciliterend hebben opgetreden, ondanks het feit dat het importeren van euthanatica wettelijk verboden en strafbaar is met een maximale gevangenisstraf van zes jaar, en ondanks het feit dat bij de lijkschouwing vaak blijkt of kan blijken dat er sprake was van zelfeuthanasie met een illegaal geïmporteerd middel? Bent u bereid dit gedoogbeleid krachtig tegen te gaan en vanaf nu de wet op dit punt te gaan handhaven?
Er is geen sprake van een gedoogbeleid. De wet wordt gehandhaafd, hulp bij zelfdoding is strafbaar en het regeringsbeleid is gericht op preventie van zelfdoding. Het Openbaar Ministerie treedt dan ook, op basis van het toetsingskader dat ik in het antwoord op vraag 2 noemde, op indien daarvoor aanleiding bestaat. Ik noem twee voorbeelden:
Het Openbaar Ministerie heeft in 2004 een consulent van Stichting De Einder gedagvaard. De rechtbank Amsterdam sprak betrokkene vrij aangezien niet kon worden uitgesloten dat sprake is geweest van een niet-strafbare wijze van hulp van betrokkene bij de zelfdoding (ECLI:NL:RBAMS:2007:AZ6713).
In een zaak uit 2006 tegen een andere consulent volgde wel veroordeling wegens hulp bij zelfdoding: het Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHAMS:2006:AY7270), later bekrachtigd door de Hoge Raad, overwoog in die zaak dat het de verdachte kon worden aangerekend dat hij zich niet had beperkt tot het verstrekken van algemene informatie en het verlenen van morele steun, maar het slachtoffer had geïnstrueerd over de wijze waarop zij een einde aan haar leven zou kunnen maken en haar daartoe actief een deel van de middelen had verschaft, terwijl hij onzorgvuldig had gehandeld door na te laten ook maar enig inzicht te verkrijgen in de ernst en de duurzaamheid van de door het slachtoffer geuite wens zichzelf van het leven te beroven.
Wat vindt u ervan dat uit het onderzoek van de krant NRC blijkt dat mensen die interesse hebben in «humane zelfdoding» in ons land gebruik maken van een gedetailleerd netwerk van ongeveer zestig «levenseindebegeleiders»? Is u dat bekend? Zo ja, wat is u bekend over de werkwijze van deze zogenaamde «levenseindebegeleiders»? Maken zij zich bijvoorbeeld schuldig aan strafbare hulp bij zelfdoding? Wat vindt u ervan dat, zoals uit het artikel blijkt, mensen worden aangemoedigd om euthanasiemiddelen illegaal aan te schaffen vanuit het buitenland? Indien u de werkwijze niet of onvoldoende bekend is, bent u dan bereid hier onderzoek naar te (laten) instellen?
Met betrekking tot vervolging van levenseindebegeleiders verwijs ik naar het antwoord op vraag 4. Uit dat antwoord blijkt de complexiteit van de materie: steun en algemene informatie geven mag, maar niet het geven van een instructie aan een persoon wanneer die instructie is gericht op een concrete handeling of vaardigheid gekoppeld aan de uitvoering daarvan. Levenseindebegeleiders die zich houden aan de in de hierboven genoemde jurisprudentie gevormde kaders kunnen derhalve niet succesvol worden vervolgd.
Wat vindt u ervan dat de Nederlandse douane bij het verzenden van de euthanatica blijkbaar structureel om de tuin worden geleid doordat afzenders uit deze schaduwwereld net doen of er een ander product in de envelop zit? Welke mogelijkheden ziet u om hier effectiever op te controleren en dit omzeilen van de wet tegen te gaan?
Het opgeven van een onjuiste goederenomschrijving of goederencode is een bekende modus operandi voor de Douane. De Douane voert risicogericht fysieke controles uit op van buiten de EU binnenkomende post en koerierszendingen. Bij deze controles kunnen x-ray apparatuur en speurhonden worden ingezet.
Is het u bekend dat er in Nederland langere tijd een laboratorium was dat jarenlang illegaal geïmporteerde dodelijke middelen getest heeft op zuiverheid? Waarom hebben de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en Openbaar Ministerie (OM) niet ingegrepen?
Zowel Het Openbaar Ministerie als de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. geeft aan niet bekend te zijn geweest met de in het artikel genoemde zuiverheidstesten. Het testen van middelen buiten de Geneesmiddelenwet valt niet onder het toezicht van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o.
Is het u bekend dat er op dit moment een Spaans laboratorium zou zijn dat dezelfde tests uitvoert? Welke mogelijkheden ziet u om het illegale exporteren van de middelen naar dit laboratorium strafrechtelijk aan te pakken? Zijn er (Europees)rechtelijke mogelijkheden om dit bedrijf aan te pakken?
Nee, dat is mij niet bekend en ik weet ook niet welk laboratorium het betreft. Ik wijs erop dat Spanje zowel EU-lidstaat als een Schengenland is en er met dat land derhalve sprake is van vrij verkeer van personen- en goederenvervoer. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid het al dan niet bewuste gedoogbeleid rond deze zelfmoordschaduwwereld te beëindigen en vanaf nu de wetten te gaan handhaven?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Dementie vaak niet herkend: opeens was moeder getrouwd en waren zij onterfd’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dementie vaak niet herkend: opeens was moeder getrouwd en waren zij onterfd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een zorgelijke, ongewenste situatie is dat – ondanks het feit dat er een levenstestament was en ondanks het feit dat deze vrouw als dementerend gediagnosticeerd was – alsnog bij de notaris een testamentswijziging kon worden uitgevoerd?
Een testament gemaakt door iemand die geestelijk niet meer in staat is de inhoud en de gevolgen daarvan te overzien, is nietig op grond van artikel 3:34 lid 2 BW. Nietige notariële akten zijn uiteraard onwenselijk. Er zijn echter geen aanwijzingen dat er sprake is van een zorgelijke situatie in die zin dat notarissen structureel testamenten of wijzigingen daarvan passeren voor wilsonbekwame personen.
Hoe toetst een notaris op dit moment de handelingsbekwaamheid van ouderen? Bestaan hiervoor binnen het notariaat protocollen? Is het huidige toetsingskader voldoende geschikt voor de beoordeling van de geestesgesteldheid van ouderen? In hoeverre vormt een notaris zich daarbij een zelfstandig oordeel over individuele cliënten, los van het gezelschap waarin deze zich bevindt?
De notaris controleert het curateleregister om vast te stellen of de cliënt handelingsbekwaam is. Alleen (meerderjarige) personen die onder curatele zijn gesteld, zijn in juridische zin handelingsonbekwaam. Sommige curandi kunnen met een rechterlijke machtiging een testament maken (artikel 4:55 lid 2 BW).
Bij een cliënt die niet handelingsonbekwaam is, is het uitgangspunt dat de notaris verplicht is zijn dienst te verlenen (de zogenaamde ministerieplicht van de notaris in artikel 21 Wet op het notarisambt). Bij twijfel over de wilsbekwaamheid van de cliënt is de notaris terughoudend om de notariële akte te passeren, maar de ministerieplicht brengt mee dat de notaris zich bij twijfel aan de wilsbekwaamheid niet zonder meer kan terugtrekken. De notaris heeft dan echter wel de zwaarwegende (inspannings)verplichting om te voorkomen dat hij een nietige akte passeert. Uit die laatste verplichting vloeit voor de notaris een eigen verplichting voort om vast te stellen of iemand wilsbekwaam is of niet. Hij mag de beoordeling daarvan niet – in retrospectief – aan de rechter overlaten. Hoe de notaris zijn oordeel over de wilsbekwaamheid van zijn cliënt vormt, en dus ook of hij daarbij gebruik maakt van deskundig advies van een arts, is de verantwoordelijkheid van de notaris zelf. Uit notariële tuchtrechtspraak vloeit voort dat het verstandig is om in bepaalde gevallen het advies van een arts in te winnen.
De KNB heeft een «Stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid» opgesteld in samenwerking met deskundigen en ter beschikking gesteld aan het notariaat. Daarnaast is er een protocol dat de samenwerking tussen het notariaat en de Vereniging voor indicerende en adviserende artsen (VIA) regelt. Indien notarissen twijfelen aan de wilsbekwaamheid van hun cliënt kunnen zij, met instemming van de cliënt, een VIA-arts om een deskundig oordeel vragen.
Een testament is een hoogstpersoonlijke rechtshandeling. Dat brengt mee dat de wilscontrole door de notaris plaatsvindt zonder dat daarbij andere personen aanwezig zijn. De notaris kan ervoor kiezen – juist bij cliënten waarbij naar zijn inschatting later vragen over de wilsbekwaamheid kunnen rijzen – bij het passeren van de akte getuigen, niet zijnde in het testament begunstigden, aanwezig te laten zijn.
In welke mate kan een notaris beschikken over medische informatie aangaande cliënten bij wie de notaris twijfelt over hun geestelijke kwaliteiten? Indien iemand gediagnosticeerd wordt als dementerend, wordt deze informatie dan automatisch gedeeld met bijvoorbeeld een notaris? Welke mogelijkheden biedt de wet hier voor informatiedeling? Ziet u mogelijkheden om huisarts en notaris hierin beter te laten samenwerken?
De notaris kan niet beschikken over medische informatie over cliënten, behalve wanneer de cliënt die informatie zelf deelt met de notaris. Een door een VIA-arts in het kader van de opdracht tot het opmaken van een notariële akte uitgebracht rapport wordt uiteraard wel gedeeld met de notaris.
Het medisch beroepsgeheim staat eraan in de weg dat een arts een diagnose dementie automatisch deelt met een notaris. Bovendien zal het een arts, indien het beroepsgeheim niet aan het delen van die informatie in de weg zou staan, niet aanstonds duidelijk zijn met welke notaris dergelijke informatie gedeeld zou moeten worden.
Klopt het dat een niet te goeder trouw afgesloten huwelijk pas ongeldig is na het onherroepelijk worden van een vonnis waarin dat huwelijk ongeldig wordt verklaard? Klopt het dat dit na een vonnis in eerste aanleg lang kan duren als één van de partijen in hoger beroep of zelfs in cassatie gaat? Klopt het dat in de tussentijd – in geval van een overlijden van een van de echtgenoten – gewoon aanspraak gemaakt kan worden op een eventuele erfenis? Hoe beoordeelt u een dergelijke situatie?
Ingevolge artikel 1:77 lid 1 BW werkt de nietigverklaring van een huwelijk terug tot het tijdstip van de huwelijksvoltrekking zodra de beschikking tot nietigverklaring in kracht van gewijsde is gegaan. In casu is het huwelijk dus pas nietig als tegen de beschikking geen gewone rechtsmiddelen meer openstaan. Voor een procedure tot nietigverklaring gelden de gewone beroepstermijnen.
Als een van de echtgenoten intussen overlijdt, is de andere echtgenoot uit hoofde van de wet op dat moment erfgenaam. Zodra echter de beschikking waarin de nietigverklaring van het huwelijk is uitgesproken, in kracht van gewijsde is gegaan en de erflater geacht wordt nooit te zijn gehuwd met de langstlevende echtgenoot, is de echtgenoot dat met terugwerkende kracht niet meer.
Heeft de erflater een testament opgemaakt, dan krijgt dat testament vanaf het overlijden zijn werking en kan de in het testament tot erfgenaam benoemde echtgenoot in beginsel aanspraak maken op de erfenis. Belanghebbenden, zoals de kinderen, kunnen de rechter echter vragen om de nietigheid van het testament uit te spreken als het testament onder invloed van een geestelijke stoornis (bijvoorbeeld dementie) tot stand is gekomen (artikel 3:34 BW).
Om daadwerkelijk over een nalatenschap te kunnen beschikken, is veelal een verklaring van erfrecht vereist. Voordat een notaris een verklaring van erfrecht afgeeft, doet hij een aantal onderzoeken bij onder meer de burgerlijke stand en het Centraal Testamentenregister. Daarnaast moet de notaris die wordt gevraagd om een verklaring van erfrecht te maken, zich in het boedelregister inschrijven als de bij de afwikkeling van de nalatenschap betrokken notaris (artikel 4:186 lid 2 BW en artikel 1 sub c van het Besluit boedelregister). De notaris is voorts op grond van artikel 49b van de Wet op het notarisambt verplicht een afschrift van de verklaring van erfrecht af te geven aan belanghebbenden die dat verzoeken. Door de inschrijving in het boedelregister kunnen de kinderen de notaris vinden die door de erfgenaam is benaderd voor een verklaring van erfrecht en de notaris op de hoogte brengen van de procedure tot nietigverklaring en van de daarin gewezen beschikkingen. De notaris die hiervan op de hoogte is, zal in verband met zijn zorgplicht zeer terughoudend zijn met het afgeven van een verklaring van erfrecht aan de in het testament tot erfgenaam benoemde echtgenoot.