Het nieuws dat inwoners van Warmenhuizen al 25 jaar op sterk vervuilde bodem leven |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat inwoners van Warmenhuizen al 25 jaar op een sterk vervuilde bodem leven?1 Hoe beoordeelt u deze gevaarlijke situatie?
Ja.
Op grond van de Wet bodembescherming is het aan de lokale overheid om de kwaliteit van de bodem te beoordelen. De grond en het grondwater van deze locatie zijn in de periode 1981 tot en met 1988 onderzocht en gesaneerd. Na de sanering is de locatie geschikt geacht voor woningbouw. Om te kunnen bepalen of er nu sprake is van risico bij het huidige gebruik (wonen) heeft de gemeente Schagen een bodemonderzoek laten uitvoeren. Uit de risico-evaluatie op basis van de resultaten van dit onderzoek blijkt dat er geen sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de mens, het ecosysteem of ten aanzien van verspreiding bij het gebruik wonen met tuin/volkstuinen/moestuinen.
Daarnaast is gebleken dat bij het vervangen van drinkwaterleidingen in 2017 mogelijk de drinkwaterkwaliteit is beïnvloed. Ook hier geeft nader onderzoek aan dat er geen sprake is van gezondheidsrisico’s.
Hoe kan het zo zijn dat de bewoners en de gemeente niet op de hoogte waren van de levensgevaarlijke bodem- en bodemwaterkwaliteit?
De locatie is reeds gesaneerd en wordt beschouwd als geschikt om er te wonen. Zie verder antwoorden 1 en 4.
Zijn er tekortkomingen in de wet- en regelgeving die het onmogelijk maken voor lokaal bestuur of toezichthouder om tijdig in te grijpen? Zo ja, welke? Zo nee, welke instantie(s) is (zijn) hier tekortgeschoten en welke mogelijke hiaten zijn er in wet- en regelgeving?
De Wet bodembescherming en onderliggende regelgeving bieden voldoende aanknopingspunten voor decentrale overheden en de toezichthouder om situaties waar bodemverontreiniging aan de orde is adequaat aan te pakken. Zodra een verontreiniging aan het licht komt bij graafwerkzaamheden, zoals in het geval van de betreffende locatie in Warmenhuizen, kunnen de lokale overheden met de initiatiefnemer zo nodig maatregelen treffen.
De Drinkwaterwet biedt de mogelijkheid om in te grijpen zodra de kwaliteit van het drinkwater in het geding is. De betrokken instanties hebben gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.
Kan het zo zijn dat er nog andere plekken zijn waar sterke vervuiling uit het verleden onopgemerkt is gebleven? Zo ja, hoe gaat u erachter komen welke plekken dat zijn? Zo nee, hoe weet u zeker dat er geen andere soortgelijke plekken in Nederland zijn waar sprake is van levensgevaarlijke bodem- en bodemwaterkwaliteit en kunt u een overzicht geven van de andere locaties? Is het geval in Warmenhuizen aanleiding voor een nadere inventarisatie? Zo nee, waarom niet?
Decennialang is er veel tijd en geld besteed aan de aanpak van de bodemverontreiniging. Vele locaties zijn gesaneerd. In het Convenant bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties (2010–2015) en het Convenant Bodem en Ondergrond 2016–2020 zijn afspraken vastgelegd tussen het Rijk en decentrale overheden over de inventarisatie en aanpak van verontreinigde locaties. De ambitie van partijen is dat aan het eind van 2020 de gevallen van ernstige bodemverontreiniging met onaanvaardbare humane, ecologische of verspreidingsrisico’s («spoedlocaties») zijn gesaneerd of de risico’s in elk geval zijn beheerst.
Ondanks de zorgvuldig uitgevoerde inventarisatie kan het voorkomen dat er andere verontreinigde locaties worden ontdekt, bijvoorbeeld in het kader van herontwikkeling van locaties. Nader onderzoek moet dan uitmaken of er sprake is van onacceptabele risico’s.
Ik zie op dit moment geen aanleiding om een nadere inventarisatie naar verontreinigingen te doen.
Bent u bereid het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) te vragen te onderzoeken welke verbanden er bestaan tussen de aanwezige vervuiling en de sterfgevallen en gezondheidsproblemen bij de bewoners? Zo ja, op welke termijn zult u dit vragen? Zo nee, waarom wil u dat niet doen? Hoe gaat u als er sprake is van een verband om met de afhandeling van de huidige (en voormalige) gezondheidsproblemen van de bewoners? Wat zal er gebeuren om de gezondheid van deze mensen in de toekomst te waarborgen?
Het RIVM adviseert mij over risico’s voor de mens en de omgeving behorende bij een bepaalde mate van verontreiniging van de bodem. De adviezen hebben geleid tot een normenkader zoals opgenomen in de Wet bodembescherming en onderliggende regelgeving. Zo nodig kan een provincie of een gemeente het RIVM vragen extra onderzoek te verrichten voor een specifiek geval. Het normenkader biedt in beginsel voldoende bescherming voor de volksgezondheid. Nieuwe inzichten omtrent de risico’s en mogelijke maatregelen kunnen aanleiding voor mij zijn om u voor te stellen de normen voor de kwaliteit van de bodem aan te passen. Op dit moment is hiervoor geen aanleiding.
De verantwoordelijkheid voor het leveren van drinkwater ligt bij de eigenaar van het drinkwaterbedrijf. De ILT ziet toe op de naleving van de Drinkwaterwet en is over de kwestie geïnformeerd. De ILT heeft aan het RIVM verzocht om op basis van de beschikbare gegevens een risico-inschatting te maken. Het RIVM geeft aan dat er geen gevaar voor de gezondheid van bewoners is gezien de korte blootstelling en relatief lichte overschrijding.
Het bericht dat meer kinderen in een gesloten jeugdinstelling belanden |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel in Trouw1 en het bericht van Jeugdzorg Nederland over dat meer kinderen in een gesloten jeugdinstelling belanden?2
Ja.
Kunt u verklaren waarom er in de eerste helft van 2017 maar liefst 12% meer kinderen in een gesloten jeugdinstelling zijn geplaatst dan in de eerste helft van 2014? Deelt u de opvatting dat dit een onbedoelde en onwenselijke ontwikkeling is? Zo ja, kunt u dit verder toelichten? Zo nee, waarom niet?
Jeugdzorg Nederland meldt dat uit de plaatsingsmonitor blijkt dat meer jeugdigen worden geplaatst in jeugdhulpplus. Verder blijkt dat de aantallen geplaatste jeugdigen per regio sterk verschilt.
Ook de cijfers van de beleidsinformatie jeugd over gesloten plaatsingen laten een stijging zien van het aantal cliënten in gesloten jeugdhulp (Jeugdhulpplus+ BOPZ). Hier bedraagt de stijging tussen 1e helft 2016 en 1e helft 2017 6,25%3. Uit de standcijfers gesloten plaatsing blijkt dat er op 30 juni 2017 30 kinderen minder in gesloten plaatsing zijn opgenomen dan op 30 juni 20154. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat kinderen korter worden geplaatst en dat de bezettingsgraad voor gesloten opvang daalt.
Kunt u toelichten hoe de stijging van het aantal jongeren in gesloten jeugdinstellingen zich verhoudt tot het aantal beschikbare medewerkers in de zorg? Zijn er voldoende medewerkers in de jeugdzorg die hulp kunnen verlenen en zorg kunnen bieden aan jongeren die dat nodig hebben? Is de werkdruk in de jeugdzorg volgens u acceptabel?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is het onzeker of het beroep op jeugdhulpplus de facto stijgt of zelfs daalt en kan ik hier in relatie tot de ervaren werkdruk geen uitspraken over doen. Het is het belangrijk dat de werkdruk in Jeugdhulpplus acceptabel blijft. Mede daarom zal ik samen sociale partners onderzoekdoen naar de arbeidsmarkt in de brede jeugdhulp, inclusief jeugdhulpplus.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de oorzaken van de stijging van het aantal plaatsingen in de gesloten jeugdzorg: welke voorgeschiedenis hebben de jongeren, via welke verwijzer komen ze in de gesloten jeugdzorg terecht en welke lessen kunnen hier uit getrokken worden?
Ik stel Jeugdzorg Nederland met een effectmonitor jeugdhulpplus in staat te zoeken naar verklaringen voor verschillen in de bezetting en behandeling tussen de jeugdhulpplusinstellingen. Ik zal hen vragen dit onderwerp in het kader van deze effectmonitor jeugdhulpplus te gaan onderzoeken.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de grote toename van het aandeel vrijwillige plaatsingen (dus zonder jeugdbeschermingsmaatregel)? Hoe is deze stijging te verklaren? Speelt de afname van residentiële plekken in de jeugd-ggz een rol, speelt het kennisniveau van de wijkteams een rol en welke andere verklaringen zijn er?
Ja, ik ben bereid nader onderzoek te doen. Deze vraag kan worden meegenomen door Jeugdzorg Nederland in het onderzoek voor de effectmonitor.
Erkent u dat de bezuinigen waarmee de Jeugdwet is ingevoerd, sterke negatieve effecten hebben op de kwaliteit van zorg voor jeugdigen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe staat u tegenover verhoging van het budget voor de jeugdzorg, zodat dit soort problemen in de toekomst worden voorkomen? Zo nee, welke andere oplossingen ziet u?
Ik zie dat de Jeugdwet de kwaliteit van de beroepsuitoefening stimuleert en op een hoger plan brengt. De Jeugdwet realiseert de professionalisering van beroepsbeoefenaren in de jeugdhulp, middels de oprichting van een register, ethische code en het tuchtrecht. Dankzij de eisen voor de verplichte registratie kunnen jeugdhulpwerkers zich bij- en nascholen. Hierdoor zal de beroepsuitoefening in de brede jeugdhulp stijgen.
Bent u het met Jeugdzorg Nederland eens dat extra investeringen nodig zijn voor vernieuwende methoden en zorgvormen waarmee plaatsing in een gesloten jeugdinstelling voorkomen kan worden? Bent u het met lector Peer van der Helm eens dat er daarnaast extra geld nodig is voor de bestaande zorg?
Met ondersteuning van VWS hebben de VNG en branches afspraken gemaakt over een meerjarenaanpak van het specialistische zorglandschap. In dit kader hebben circa 60 sleutelpersonen van gemeenten, aanbieders en het Rijk – op initiatief van de ambassadeur Zorglandschap – afgelopen juli tijdens een 24-uurbijeenkomst indringend met elkaar de acties verkend die nodig zijn om de transformatie te versnellen.
Om de transformatie verder te brengen en de veranderdoelen van de Jeugdwet te realiseren – preventie, tijdig passende hulp, laagdrempelig in de buurt, integraal – zijn in deze kabinetsperiode nog forse inspanningen van gemeenten en jeugdhulpaanbieders nodig.
Daarom hebben gemeenten binnen de jeugdregio’s het initiatief genomen om samen met aanbieders een regionaal plan van aanpak op te stellen. Dit plan beschrijft wat voor aanbod en ontwikkeling van specialistische jeugdhulp nodig is, hoe het totale aanbod is geborgd en het samenspel is ingericht. De ambassadeur Zorglandschap vraagt de jeugdregio’s hier actief invulling aan te geven en geeft eind december 2017 inzicht in de stand van zaken.
Daarnaast zijn in het Regeerakkoord zijn extra middelen gereserveerd (€ 54 mln) om de transformatie te stimuleren. Ik stel de invulling hiervan de komende maanden vast in overleg met gemeenten en de jeugdsector.
Hoe verhouden de aanbestedingen in de jeugdzorg zich tot de geleverde zorg die nodig is in bijvoorbeeld instellingen? Erkent u dat door de aanbestedingssystematiek de focus in de onderhandelingen te veel komt te liggen op de kosten in plaats van op de geleverde zorg?
Bij een aanbesteding worden criteria geformuleerd voor kwaliteit en prijs. Een aantal gerechtelijke procedures hebben laten zien dat gemeenten hun onderbouwing voor de prijs zorgvuldig moeten omschrijven.
Bent u van mening dat het jeugdhulpstelsel nu nog tekort schiet als het gaat om de beschikbaarheid van lichtere en zwaardere zorgvormen, waardoor er opgeschaald en afgeschaald kan worden tussen instellingen en ambulante zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de genoemde knelpunten in het artikel verder toelichten?
Zie antwoorden op vragen 3 en 7.
Wanneer wordt de evaluatie van de Jeugdwet naar de Tweede Kamer gestuurd? Wordt deze problematiek daarin geëvalueerd? Op welke termijn wordt er nu al actie ondernomen om deze knelpunten op te lossen?
Ik verwacht de evaluatie van de Jeugdwet in het voorjaar van 2018 aan de Tweede Kamer te kunnen aanbieden. De evaluatie gaat in op de vraag hoe de Jeugdwet drie jaar na invoering uitpakt voor kinderen en ouders, gemeenten als regisseurs en voor jeugdhulpaanbieders en professionals.
Het afwijzen van een uitkering aan zwaar zieke jonge mensen in hun laatste levensjaren |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het feit dat een jonge vrouw (20) met verminderde longcapaciteit en een progressieve longziekte die nog maar enkele jaren te leven heeft, van het Uitvoersingsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) te horen krijgt dat zij niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering en moet gaan werken?1
Is dit beleid niet buitensporig hard voor zwaar zieke jonge mensen in hun laatste levensjaren?
Gaat u wat voor deze jonge vrouw doen?
Bent u bereid de Participatiewet, waardoor jonggehandicapten alleen nog in aanmerking komen voor een Wajong uitkering als zij volgens een strenge keuring 100% arbeidsongeschikt zijn, bij te stellen?
Hoe wordt bij de huidige Wajong- en WIA-keuring omgegaan met zieke mensen met een progressieve ziekte die nog maar enkele jaren te leven hebben?
Ook als iemand naar verwachting nog maar enkele jaren te leven heeft, wordt de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling volgens de hoofdregels uitgevoerd. Dat wil zeggen dat de verzekeringsarts vaststelt of er sprake is van functionele beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. De arbeidsdeskundige beoordeelt vervolgens of, en zo ja, welke functies de betrokkene nog kan verrichten (WIA) dan wel of de betrokkene arbeidsvermogen heeft (Wajong 2015).
Op grond van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten kan een verzekeringsarts in een aantal met name genoemde gevallen bepalen dat van een arbeidskundig onderzoek wordt afgezien en de betrokkene volledig arbeidsongeschikt is (WIA) of geen arbeidsvermogen heeft (Wajong 2015). Dat kan hij onder andere doen ingeval de betrokkene weliswaar benutbare mogelijkheden heeft, maar vanwege zijn terminale ziekte een zodanig slechte levensverwachting heeft dat hij die mogelijkheden naar verwachting binnen afzienbare tijd zal verliezen (zie artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten). In de toelichting bij de invoering van deze bepaling is opgemerkt dat onder «afzienbare tijd» moet worden verstaan een termijn van ongeveer één jaar. Als de betrokkene een levensverwachting van enkele jaren heeft, is er geen wettelijke basis om van een arbeidskundig onderzoek af te zien.
Hoe verwacht u dat mensen met een ernstig progressieve ziekte en nog enig theoretisch arbeidsvermogen vanuit de bijstand aan het werk komen?
Deze vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, omdat de situatie van personen verschillend is. Doel van de Participatiewet is om mensen met arbeidsvermogen die vallen onder de doelgroep van de Participatiewet waar mogelijk naar werk toe te leiden, bij voorkeur naar regulier werk. Sinds 1 januari 2015 zijn gemeenten ook verantwoordelijk voor mensen met een arbeidsbeperking met arbeidsmogelijkheden die niet kunnen instromen in de Wajong. Gemeenten hebben met de Participatiewet en de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) instrumenten en bijbehorende middelen in handen gekregen om jongeren met arbeidsmogelijkheden middels een integrale benadering te ondersteunen in het verder ontwikkelen van het arbeidsvermogen. Sommige mensen in deze situatie willen ook graag werken. Maatwerk staat daarbij voorop. De gemeente beschikt over een breed instrumentarium om mensen met arbeidsvermogen te begeleiden, zo mogelijk naar werk of andere vormen van participatie. Het is aan de betreffende gemeente om in deze situatie te beoordelen wat de mogelijkheden zijn tot arbeidsinschakeling en welke ondersteuning daarbij kan worden geboden. Het is ook denkbaar dat de gemeente in overleg met de betrokkene tot de conclusie komt dat er geen mogelijkheden tot regulier of beschut werk zijn, maar wel tot andere vormen van participatie. Het is aan de gemeente om dit, gelet op alle omstandigheden van de betrokkene, te beoordelen.
Hoe wordt na de verscherpte WIA-keuring, zoals voorgesteld in het regeerakkoord, omgegaan met mensen met ernstige ziektes, zoals kanker, en met mensen met progressieve ziektes die nog enkele jaren te leven hebben? Hoe gebeurt dat nu?
De voorgestelde aanscherping van het arbeidsongeschiktheidscriterium heeft geen specifieke gevolgen voor mensen met ernstige ziektes. De aanscherping heeft alleen betrekking op de arbeidskundige beoordeling en niet op de medische beoordeling. Voor de wijze waarop de huidige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling bij deze mensen plaatsvindt, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 5.
Wat doet het UWV met de vele klachten over keuringen, waarbij wordt aangegeven dat het UWV niet luistert naar behandelend artsen en specialisten, aandoeningen van mensen niet serieus genomen worden en na een gesprek alle oordelen van artsen en specialisten opzij geschoven worden om te komen tot een afwijzing? Welke klachten- en beroepsprocedures zijn er voorhanden?
Ik herken mij niet in het beeld van vele klachten over keuringen, waarbij UWV niet zou luisteren naar behandelende artsen en specialisten en aandoeningen van mensen niet serieus zou nemen. Wel kan het zijn dat er verschil van inzicht bestaat over de arbeidsmogelijkheden die mensen met een ziekte of gebrek nog hebben, waarvoor de hierna beschreven procedures voorhanden zijn.
Wanneer iemand het niet eens is met de uitkomst van de verzekeringsgeneeskundige of arbeidsdeskundige beoordeling van UWV, dan kan hij of zij tegen de beslissing van UWV in bezwaar gaan. Het bezwaar kan zowel online als per post worden ingediend. In de bezwaarprocedure wordt de eerder genomen beslissing opnieuw bekeken door een andere medewerker van UWV. In medische zaken wordt ook de verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige beoordeling opnieuw gedaan, waarbij een andere verzekeringsarts en arbeidsdeskundige worden ingezet. Zo wordt een goede en onafhankelijke heroverweging van het genomen besluit gewaarborgd. Desgewenst kan betrokkene het bezwaar nader mondeling toelichten; UWV zal in dat geval een hoorzitting plannen waar het bezwaar wordt besproken; de betrokken mag daarbij mensen meenemen om zich bij te laten staan.
Bij de behandeling van het bezwaar neemt UWV altijd eerst telefonisch contact op met de betrokkene, om de bezwaarzaak zowel inhoudelijk als procedureel te bespreken. Het bezwaar tegen een medische of arbeidsdeskundige beoordeling wordt, in beginsel, afgehandeld binnen 17 weken na het einde van de bezwaartermijn. UWV stuurt dan een beslissing op het bezwaar, waartegen vervolgens, indien nodig, beroep bij de rechter en eventueel hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep open staat. In beide gevallen geeft de rechter een oordeel over de beslissing van UWV.
Buiten deze bezwaarprocedure, kent UWV ook een klachtenprocedure. De klachtenprocedure is ingericht voor mensen die niet tevreden zijn over de dienstverlening van UWV. De klacht wordt afgehandeld door het Klachtenbureau van UWV. Een klacht kan zowel online, telefonisch of schriftelijk worden ingediend. Na ontvangst van de klacht wordt contact opgenomen met betrokkene. In dit gesprek wordt de inhoud van de klacht en het verdere verloop van de procedure besproken. Desgewenst kan de klacht nog mondeling worden toegelicht; UWV nodigt betrokkene dan uit voor een gesprek. UWV streeft er altijd naar om klachten binnen 3 weken af te handelen.
Bent u bereid een onafhankelijk beroepscommissie in te stellen waarin naast mensen van het UWV ook ervaringsdeskundigen en onafhankelijke experts zitting hebben?
Een dergelijke commissie zou in de plaats van een bezwaarprocedure komen. In mijn ogen ontbreekt hiertoe ook de noodzaak. Zoals beantwoord bij vraag 8 kent UWV een zorgvuldig procedure voor de initiële beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en het opnieuw beoordelen bij bezwaar. Indien iemand het nog steeds niet eens is met een beslissing van UWV in bezwaar, heeft diegene de mogelijkheid om op basis van de Algemene wet bestuursrecht in beroep te gaan.
Wat gaat u doen om een meer menselijke perspectief centraal te stellen in de omgang met ernstig zieke mensen die een uitkering nodig hebben?
Nederland kent binnen het stelsel van sociale zekerheid met de Participatiewet/bijstand een vangnet voor mensen die door omstandigheden niet in staat zijn in het eigen levensonderhoud te voorzien. Daarnaast zijn specifieke uitkeringen mogelijk voor mensen die aan bepaalde wettelijke voorwaarden voldoen. Bij het bepalen van de toegang tot een Wajong of WIA uitkering gelden specifieke eisen aan de mate van arbeidsgeschiktheid. Bij het vaststellen van medische en arbeidskundige mogelijkheden staan de mogelijkheden van een mens centraal. Dit gebeurt op een zo zorgvuldig mogelijke wijze op basis van de criteria vastgelegd in wetten en besluiten.
Het bericht ‘Gemeenten weigeren massaal onderzoek jeugd’ |
|
El Yassini , Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten weigeren massaal onderzoek jeugd»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de gemeente Ede dat de respons op het cliëntervaringsonderzoek dusdanig laag is dat hieraan geen conclusies kunnen worden verbonden?
Het is mij bekend dat niet alle gemeenten erin slagen om voldoende respons op het cliëntervaringsonderzoek te krijgen. Omdat de hoogte van de respons mede bepalend is voor de waarde van het onderzoek, is dat een van de aandachtspunten geweest bij de pilots met de modelvragenlijst cliëntervaring jeugd en ouders, die Stichting Alexander en het Nederlands Jeugdinstituut in opdracht van de VNG hebben uitgevoerd. Uit dat onderzoek bleek dat de behaalde respons wisselt per gemeente en bij ouders ligt tussen de 4,0% en 25% en bij jongeren tussen de 2,3% en 21,6%.
Hoe beoordeelt u de stelling dat het per brief aanschrijven van jongeren voor deelname aan het verplicht cliëntervaringsonderzoek in de jeugdhulp op gespannen voet kan staan met bescherming van de privacy? Herkent u dit beeld?
Het komt voor dat een jongere anoniem jeugdhulp ontvangt of zonder medeweten van zijn ouders jeugdhulp ontvangt of verblijft op een geheim adres (bijvoorbeeld in geval van Blijf-van-mijn-lijfhuizen). Indien gemeenten jongeren en hun ouders schriftelijk uitnodigen voor deelname aan het cliëntervaringsonderzoek, is het van groot belang dat gewaarborgd is dat voor de betrokken jongere geen (veiligheids)problemen ontstaan door het versturen van een verzoek om deel te nemen aan een cliëntervaringsonderzoek. Gemeenten zijn daarbij vaak afhankelijk van de wijze waarop de betreffende aanbieders hun administratie hebben ingericht en van afspraken die gemeenten met die aanbieders kunnen maken over het aanschrijven van deze cliënten. Om het zekere voor het onzekere te nemen, kiezen gemeenten er soms voor om jongeren vanaf 16 jaar niet aan te schrijven voor het cliëntervaringsonderzoek. Ouders van kinderen tot 16 jaar moeten altijd geïnformeerd worden over de jeugdhulp die aan hun kinderen wordt verleend.
Hoe garandeert u dat de privacy gewaarborgd blijft, zodat het cliëntenonderzoek in elke gemeente kan plaatsvinden? Zijn er alternatieven voor het per brief aanschrijven mogelijk of zijn er andere waarborgen mogelijk waardoor privacyrisico’s worden weggenomen? Zo ja, hoe gaat u daarover communiceren richting de gemeenten?
Het is aan gemeenten om de privacy te waarborgen van de jeugdigen voor wie zij jeugdhulp inzetten. De VNG ondersteunt gemeenten daarbij, onder meer met het «Privacyprotocol bij cliëntervaringsonderzoeken Jongeren en Ouders».2 Desondanks zien gemeenten zich soms genoodzaakt het zekere voor het onzekere te nemen en vragen ze jongeren in bijvoorbeeld een «Blijf-van-mijn-lijfhuis» niet mee te doen met het onderzoek. Dat leidt dan overigens wel tot een lagere respons.
Niet alle gemeenten werken met een schriftelijke uitnodiging voor een cliëntervaringsonderzoek. Steeds meer gemeenten werken met digitale uitvragen en ook wordt steeds vaker het cliëntervaringsonderzoek direct na beëindiging van een jeugdhulptraject gehouden. In dat geval is geen aanschrijving per brief meer nodig.
Op welke wijze worden de resultaten van het onderzoek naar de bruikbaarheid van de Modelvragenlijst Jeugd en Ouders door u meegenomen? Wanneer worden de resultaten gedeeld met alle gemeenten, zodat zij hiermee aan de slag kunnen?
De uitkomsten van het onderzoek van Stichting Alexander en het Nederlands Jeugdinstituut worden binnenkort met de VNG en een aantal gemeenten besproken. Ook in de tussenevaluatie van de Jeugdwet zal aandacht worden besteed aan de positie en de ervaringen van cliënten. De tussenevaluatie en de genoemde pilot vormen de basis voor een meer toekomstbestendige inrichting van het cliëntervaringsonderzoek. Dat gaat niet alleen om de bruikbaarheid van de modelvragenlijst, maar ook om het beter benutten van de reeds beschikbare informatie, zoals de CBS beleidsinformatie en het voorkomen van onnodige en dubbele uitvragen.
Kunt u een stand van zaken geven van het onderzoek naar de wijze waarop cliëntervaring als outcomecriterium kan worden gebruikt als instrument, zodat lastendruk voor aanbieders, professionals en cliënten kan worden beperkt?
Het Nederlands Jeugdinstituut heeft geïnventariseerd hoe jeugdhulpaanbieders de outcome van jeugdhulp zoal monitoren en heeft op basis daarvan een handreiking voor gemeenten een aanbieders opgeleverd over het hanteren van de indicatoren uitval, tevredenheid, verder kunnen zonder hulp en herhaald beroep.3
Twee outcomecriteria worden de CBS beleidsinformatie jeugd verkregen (namelijk uitval en herhaald beroep op jeugdhulp). Daarnaast zijn twee andere outcomecriteria onderzocht, namelijk cliënttevredenheid en verder kunnen zonder hulp. Om voor de uitvraag van deze laatste twee outcomecriteria een wettelijke grondslag te bieden en om deze informatie te kunnen laten meelopen met de tweejaarlijkse uitvraag voor de CBS beleidsinformatie jeugd, is een Amvb in voorbereiding. Het streven is erop gericht dat de Amvb vóór 1 juli 2018 in het Staatsblad wordt gepubliceerd, zodat het CBS vanaf dat moment deze outcomegegevens over de eerste helft van 2018 kan verwerken.
Heeft het niet uitvoeren van het cliëntervaringsonderzoek effect op het kunnen inzetten van het outcomecriterium cliëntervaring (verminderen ervaren problematiek) en daarmee resultaatfinanciering?
Nee, dit staat los van elkaar.
Bent u voornemens om de colleges van B&W van de gemeenten die het cliëntervaringsonderzoek niet hebben uitgevoerd alsnog te wijzen op hun wettelijke verplichting? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zijn bij VWS van 225 gemeenten de resultaten van het cliëntervaringsonderzoek Jeugd ontvangen. Het is niet bekend hoeveel gemeenten daarnaast het cliëntervaringsonderzoek Jeugd wèl hebben uitgevoerd, maar de uitkomsten ervan niet aan VWS hebben verzonden. Zowel uit de pilot van Stichting Alexander en het Nederlands Jeugdinstituut als uit de ervaringen van de gemeenten die niet deelnamen aan die pilot, blijkt dat gemeenten de ervaringen van jeugdigen en ouders buitengewoon belangrijk vinden en graag wensen te betrekken bij de verbetering van hun beleid en de uitvoering daarvan. Dit is ook het hoofddoel van het wettelijke verplichte cliëntervaringsonderzoek jeugd. De manier waarop het cliëntervaringsonderzoek momenteel is ingericht en wordt uitgevoerd, is echter niet optimaal. Vanwege de zorgen en problemen die mij bekend zijn met betrekking tot het cliëntervaringsonderzoek Jeugd, ga ik met gemeenten in gesprek om tot een verbeterde inrichting en uitvoering te komen.
Bent u bereid deze vragen voor het wetgevingsoverleg «Jeugd en aanverwante zaken» op 4 december 2017 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat een in Rotterdam werkzame imam in Engeland is veroordeeld voor kindermishandeling |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de door De Telegraaf gepubliceerde video waarop te zien is hoe de in Rotterdam werkzame imam Haroen K. kinderen mishandelt en op basis waarvan hij in Engeland is veroordeeld?1
Ja.
Klopt het dat het bestuur van de moskee waar imam Haroen K. werkzaam is op de hoogte was van zijn veroordeling voor kindermishandeling? Zo ja, wat voor gevolgen zou dit volgens u voor het bestuur moeten hebben?
De gemeente Rotterdam is direct na de publicatie in De Telegraaf met de Shane Mustafa moskee in gesprek gegaan2. Het bestuur van de moskee Shane Mustafa heeft middels een verklaring op de website3 laten weten niet op de hoogte te zijn geweest van de veroordeling van Haroen K. en de feiten die hier de basis voor vormden. Verder heeft het bestuur aangegeven dat ze het zeer betreuren dat Haroen K. niet uit eigen beweging hen van deze voorgeschiedenis op de hoogte heeft gebracht en dat dat het vertrouwen heeft geschaad. Het bestuur heeft in gesprek met de betrokkene aangegeven gewelddadig gedrag nooit te toleren, en hem aangesproken op het feit dat hij de veroordeling heeft verzwegen. Volgens het bestuur van de moskee zal Haroen K. geen vrijwilligersfunctie bekleden binnen de activiteiten van hun organisatie, is hem verzocht om alle vrijwillige taken neer te leggen en is hem de toegang tot de moskee ontzegd.
Bent u van mening dat, vanwege de dagelijkse omgang met kinderen, bij de aanstelling van een imam een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) moet worden gevraagd? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Wij vinden het primair de verantwoordelijkheid van iedere organisatie of werkgever zelf om na te gaan of een werknemer of iemand die hij inhuurt, geschikt is voor zijn functie. Een organisatie of werkgever kan van een kandidaat een VOG verlangen. Daar waar het gaat om functies waarbij met kinderen wordt gewerkt, vinden wij het aanvragen van een VOG altijd aan te bevelen. Dit wordt onder andere gestimuleerd met de gratis VOG voor vrijwilligers. Verschillende ministeries hebben voor specifieke beroepsgroepen in hun beleidsdomein een VOG verplicht gesteld, bijvoorbeeld in de kinderopvang en jeugdzorg. Voor overige beroepen is het aan de werkgever om zelf de afweging te maken of hij van een werknemer een VOG verlangt of niet.
Zou de betreffende imam, die een veroordeling voor kindermishandeling in het buitenland heeft gekregen, in Nederland een VOG krijgen voor het werken in een moskee indien deze zou worden aangevraagd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wij gaan niet in op individuele gevallen. Wel kan worden aangegeven op welke wijze in zijn algemeenheid een dergelijke VOG-aanvraag wordt behandeld.
Als een Nederlander in een andere EU-lidstaat wordt veroordeeld dan wordt Nederland op de hoogte gesteld van het strafvonnis. Het strafvonnis wordt in de Nederlandse justitiële gegevens opgenomen en wordt in voorkomend geval meegenomen in de beoordeling voor de VOG. Een aanvraag wordt geweigerd als een antecedent een goede uitoefening van een functie in de weg staat. In de regel zal een persoon met een veroordeling voor kindermishandeling een VOG worden geweigerd wanneer hij met kinderen wil gaan werken.
Klopt het dat de betreffende imam banden heeft met Hijaz, een landgoed in Engeland waar tientallen Nederlandse moslims zich hebben gevestigd, dat in verband wordt gebracht met seksueel misbruik, manipulatie, bangmakerij en het financieel uitknijpen van leden?2
De vrijheid van elke geloofsgemeenschap om relaties te onderhouden en om financiering van binnen- of buitenland aan te trekken, mag nooit door personen of organisaties misbruikt worden om de vrijheden van anderen te beperken. In dat geval treedt de overheid gericht op.
Over de specifieke relaties vanuit Nederlandse organisaties met de Hijaz-gemeenschap in het Verenigd Koninkrijk doen wij geen uitspraak. Bij problematische gedragingen wordt door de gemeenten via de driesporenaanpak geacteerd. Bij verdenking van strafbare feiten in Nederland is het Openbaar Ministerie aan zet.
In beginsel staat het elke geloofsgemeenschap vrij om financiering vanuit binnen- of buitenland aan te trekken ten behoeve van een moskee, kerk, synagoge of tempel. Het kabinet zet zich in op het vergroten van de transparantie van Nederlandse maatschappelijke en religieuze instellingen om ongewenste (buitenlandse) financiering die bijdraagt aan anti-democratisch, anti-integratief en onverdraagzaam gedrag tegen te gaan5.
Zijn er in Nederlandse moskeeën nog meer imams actief die banden hebben met Hijaz, bijvoorbeeld in de Noeroel Islam moskee in Den Haag, die financiële banden heeft met deze islamitische gemeenschap in Engeland?
Heeft u voldoende zicht op de banden tussen Hijaz en Nederlandse moskeeën en of er nog meer misstanden plaatsvinden? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit inzicht er wel komt en op welke termijn?
Het niet herkennen van signalen van mensenhandel door artsen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de signalering van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen dat artsen signalen van mensenhandel niet herkennen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat zoveel mogelijk signalen wél herkend worden en dat er ook actie ondernomen wordt?
Ja.
Wat vindt u van de aanbeveling om mensenhandel op te nemen in de meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling?
Uit het onderzoek van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel blijkt dat artsen vooral als het gaat om seksuele uitbuiting een signalerende rol kunnen vervullen bij mensenhandel, maar niet altijd weten hoe te handelen naar aanleiding van signalen. Sinds 1 juli 2013 is de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling van kracht. Deze Wet schrijft voor dat professionals in de relevante sectoren gebruik moeten maken van de 5 stappen van de meldcode. Dit stappenplan ondersteunt professionals bij de vraag hoe om te gaan met signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling.
Een stappenplan conform de meldcode kan een professional ook ondersteunen bij de omgang met signalen van mensenhandel. Het is voor medische beroepsgroepen mogelijk om de meldcode uit te breiden en zodoende maatwerk te leveren bij signalen van mensenhandel. In de gesprekken die ik voer over de
meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling zal ik met de artsenfederatie KNMG deze mogelijkheid en de belangrijke rol hierin van de medische beroepsgroepen benadrukken.
Is het een bewuste keuze om mensenhandel tot op heden niet in deze meldcode op te nemen? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid stappen te zetten om te komen tot het wel opnemen van mensenhandel in de meldcode?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u om artsen beter te trainen in het herkennen van signalen van mensenhandel?
Het versterken van het professionele handelen van artsen is een zaak van de beroeps- en brancheorganisaties en de artsenfederatie KNMG. In mijn overleg met de KNMG, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, 4 en 5, bespreek ik ook welke mogelijkheden de artsen zelf zien voor kennisuitwisseling en trainingen over signaleren van mensenhandel.
Welke rol ziet u hierin ook voor gemeenten weggelegd, mede in het licht van eerder onderzoek van Nieuwsuur dat in bijna de helft van de regio’s geen aanspreekpunt of zorgcoördinator is voor de signalering van mensenhandel?2
Gemeenten bieden ondersteuning en opvang aan slachtoffers van mensenhandel. De commissie van burgermeester Lenferink heeft in 2015 aanbevelingen gedaan om de opvang en hulpverlening aan slachtoffers van mensenhandel te verbeteren. Dit door onder andere de functie zorgcoördinatie overal goed te beleggen en afspraken te maken wie voor welke slachtoffers verantwoordelijk is voor de hulpverlening. De aanbevelingen zijn door de wethouders van de centrumgemeenten vrouwenopvang in een bestuurlijk overleg op 3 november 2017 onderschreven. Ik zal erop aandringen bij gemeenten dat het advies van de Commissie Lenferink door hen zo snel mogelijk wordt geïmplementeerd. In de brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de ontwikkelingen in de aanpak van mensenhandel, die gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen naar uw Kamer is verzonden, is aangekondigd dat er een integraal plan van aanpak komt. In dit plan van aanpak zal ook aandacht worden besteed aan de vraag hoe gemeenten verder gestimuleerd en gefaciliteerd kunnen worden om hun verantwoordelijkheid te nemen in de bestrijding van mensenhandel en de ondersteuning van slachtoffers. Uiteraard wordt hierbij ook het advies van de Commissie Lenferink betrokken.
Bent u bereid gemeenten te motiveren om een actieve rol te spelen in de aanpak van mensenhandel en hiervoor beleid te ontwikkelen?
Zie antwoord vraag 7.
Giftige dampen aan boord van vliegtuigen |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van ZEMBLA over giftige dampen aan boord van vliegtuigen?1
Ja.
Kunt u zich herinneren dat u in mei 2015 reeds bent verzocht2 te reageren op een (vervolg)onderzoek van het Academisch Medisch Centrum (AMC)3 over de relatie tussen vluchtige stoffen en de klachten bij twaalf personeelsleden van luchtvaartmaatschappijen, waarop u aangaf een internationale aanpak voor te staan alvorens actie op nationaal niveau te kunnen/willen nemen?4
Ja.
Kunt u bevestigen dat ondanks de aangenomen motie-Hachchi luchtvaartmaatschappijen überhaupt pas vanaf november 2015 wettelijk verplicht zijn om informatie over geurincidenten te delen met Analysebureau Luchtvaartvoorvallen (ABL) van de Inspectie Leefomgeving en Transport?5
Luchtvaartmaatschappijen zijn vanaf 15 november 2015, op grond van EU-verordening 376/2014, verplicht om naast het melden van het voorval zelf, ook de analyse van het onderzoek naar de oorzaak van geurvoorvallen te overleggen. Deze analyse is alleen verplicht wanneer er sprake is van een belangrijk feitelijk of potentieel veiligheidsrisico. De luchtvaartmaatschappijen zijn bij brief d.d.
9 juli 2015, vooruitlopend op deze verplichting, verzocht om op vrijwillige basis de oorzaakanalyses van geurvoorvallen aan het ABL toe te sturen. Hiermee is uitvoering gegeven aan de bedoelde motie van het lid Hachchi.
Kunt u voorts aangeven of het ABL sinds eind 2015 het aantal piloten in beeld heeft die mogelijk lijden aan de gevolgen van het zogeheten aerotoxisch syndroom? Zo nee, hoe kan dat? Zo ja, kunt u aangeven wat de inspectiedienst gedaan heeft om te toetsen of deze piloten wel of niet geschikt waren/zijn om te vliegen?
Nee, het ABL registreert geen ziekmeldingen of ziektegegevens van piloten. Luchtvaartmaatschappijen zijn ook niet verplicht dergelijke gegevens over piloten aan het ABL te melden. De rol van het ABL is om samen met de sector vroegtijdig lering te trekken uit geurvoorvallen om de luchtvaartveiligheid te verbeteren.
Een piloot is verplicht zich te onthouden van het uitvoeren van zijn taken indien de veiligheid van het luchtverkeer in het geding is. De ILT keurt zelf geen piloten, dat is de taak van gecertificeerde luchtvaartmedische keuringsartsen. Een vlieger heeft de wettelijke plicht om zich bij ziekte die hem niet in staat stelt om op een veilige manier te kunnen vliegen, te melden bij zijn keuringsarts (EU 1187/2011, MED.A.020). De keuringsarts zal op medische gronden vaststellen of een piloot in staat is om zijn functie uit te oefenen.
De luchtvaartmaatschappijen zijn op grond van de Arbeidsomstandighedenwet bovendien verantwoordelijk voor goede arbeidsomstandigheden. Zo dient een werkgever onder andere de arbeidsrisico’s in kaart te brengen in hun Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E). De inspectie SZW ziet daarop toe.
Kunt u zich voorts herinneren dat u in 2015 de Nationale Adviesgroep Cabinelucht (NAC) instelde, met daarin verschillende stakeholders zoals luchtvaartmaatschappijen, vakbonden en onderzoeksinstituten, om u onder andere van advies te voorzien over de aard, ernst en aanpak van dit probleem?
Ja. Bij brief van 2 juni 2015 is de Kamer geïnformeerd over het instellen van de NAC.
Deelt u de mening dat deze adviesgroep zich onafhankelijk moet opstellen en u van onafhankelijk, wetenschappelijk advies moet voorzien? Hoe beoordeelt u in dat verband hetgeen over die onafhankelijkheid wordt gezegd in de uitzending van ZEMBLA?
Vanwege het belang van de onafhankelijkheid van deze adviesgroep, is bij de oprichting van de NAC besloten om deze onder te brengen bij het bij wet ingestelde Overlegorgaan Infrastructuur en Milieu (OIM). De NAC heeft een onafhankelijke voorzitter en secretaris. De NAC is evenwichtig en gebalanceerd samengesteld uit vertegenwoordigers van werkgevers (KLM/Corendon), vertegenwoordigers van werknemersorganisaties (FNV/VNV/VNC/NVLT) en vertegenwoordigers van onderzoeksinstituten (RIVM/TNO/NLR).
De stelling dat de onafhankelijkheid van de NAC onvoldoende gewaarborgd is door een onevenredige vertegenwoordiging van werkgevers, is dan ook niet terecht.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat dit adviesorgaan – zoals uit de uitzending van ZEMBLA blijkt – klaarblijkelijk niet op de hoogte is van het aantal piloten in Nederland dat claimt last te ondervinden of in het ergste geval ziek te zijn geworden van giftige dampen aan boord? Zo nee, waarom niet?
De NAC is enkel op de hoogte van die piloten die hiervan ook melding hebben gemaakt bij de ILT, luchtvaartmaatschappijen of vakbonden. Zowel de luchtvaartmaatschappijen als vakbonden participeren in de NAC en delen deze informatie indien noodzakelijk.
De ILT heeft naar aanleiding van een eerdere uitzending van Zembla (mei 2013) over de gevaren van mogelijke vervuilde cabinelucht in vliegtuigen, een oproep gedaan aan piloten om gerelateerde klachten op vrijwillige basis rechtstreeks bij de ILT te melden. Het aantal ontvangen meldingen door ILT is zeer beperkt gebleven. De NAC wordt op de hoogte gesteld van het aantal ontvangen meldingen bij de ILT.
Kunt u inmiddels met zekerheid stellen dat er geen verband bestaat tussen gezondheidsklachten en de cabinelucht c.q. kunt u stellen dat u het aerotoxisch syndroom niet erkent? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot lopend onderzoek? Zo nee, deelt u voorts de mening dat er vanuit het voorzorgsbeginsel uiterst zorgvuldig omgegaan moet worden met piloten die claimen last te hebben van het aerotoxisch syndroom?
Diverse wetenschappelijke onderzoeken hebben tot op heden geen verband kunnen aantonen tussen de gezondheidsklachten en chemische stoffen in de cabinelucht. Het onderzoek van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB), waarover de Tweede Kamer in februari 2015 is geïnformeerd, concludeert ook dat er onvoldoende bewijs is om te spreken van een beroepsziekte, veroorzaakt door blootstelling aan giftige stoffen in de cabine of cockpit. Nader internationaal onderzoek blijft noodzakelijk om een causaal verband definitief uit te kunnen sluiten dan wel vast te kunnen stellen. Het gaat om een driejarige vervolgstudie, die EASA samen met het directoraat-generaal MOVE uitvoert. Deze studie is begin 2017 gestart.
Ongeacht de aard en oorzaak van de klachten van een piloot, dient de luchtvaartmedische keuringsarts bij de vaststelling of een piloot op medische gronden geschikt is, altijd de uiterste zorgvuldigheid in acht te nemen.
Wist u of had u kunnen weten dat er in Nederland piloten zijn die vliegen terwijl zij mogelijk hinder ondervinden door hoofdpijn, evenwichtsstoornissen en een vertraagde reactiesnelheid ten gevolge van giftige dampen aan boord, met alle risico’s van dien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie heeft u in het verleden richting de desbetreffende luchtvaartmaatschappij(en) ondernomen om deze risico’s weg te nemen?
Er zijn geen gevallen van Nederlandse piloten bekend die niet in staat zijn om te vliegen en desondanks hun functie uitoefenen. Het is de verantwoordelijkheid van een piloot om zich te onthouden van het uitvoeren van zijn taken indien de veiligheid van het luchtverkeer in het geding is. Bovendien heeft een vlieger de wettelijke verplichting om zich bij ziekte te melden bij zijn keuringsarts.
Luchtvaartmaatschappijen zijn daarnaast wettelijk verplicht erop toe te zien dat al datgene wordt gedaan, wat in hun vermogen ligt om ernstige lichamelijke of geestelijke vermoeidheid van de leden van het boordpersoneel bij de bediening van luchtvaartuigen te voorkomen. Het ondergaan van periodieke medische keuringen is hier onderdeel van.
Tussen de ILT en de Inspectie SZW is overeengekomen dat de ILT tijdens haar reguliere audits bij luchtvaartmaatschappijen ook aandacht besteedt aan de vraag of toxic fumes zijn opgenomen in het RI&E-beleid en wat met eventueel ontvangen klachten is gedaan.
Bent u van mening dat u, met de kennis van nu en het voorzorgsbeginsel ten aanzien van de vliegveiligheid in acht nemend, dit probleem tijdig en voldoende serieus heeft genomen? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de berichtgeving van ZEMBLA?
Ja. In 2015 is er een Nationale Adviesgroep Cabinelucht ingesteld die mij actief informeert en adviseert op dit terrein. Daarnaast zijn er nationaal verschillende acties ondernomen zoals aangegeven in vraag 3, 7, 8 en 9. Internationaal participeert Nederland in vier lopende Europese onderzoekstrajecten. Hiermee is tijdig en voldoende serieus aandacht aan deze problematiek gegeven.
Welke concrete actie gaat u nu ondernemen om zeker te stellen dat er in Nederland geen piloten vliegen die mogelijk hinder ondervinden door hoofdpijn, evenwichtsstoornissen en een vertraagde reactiesnelheid ten gevolge van giftige dampen aan boord, met alle risico’s van dien?
De veiligheid in de luchtvaart en de gezondheid van vliegers staan voorop. Op korte termijn wordt een tweede adviesrapportage van de NAC afgerond. De NAC heeft ook de opdracht gekregen te adviseren over het nemen van eventuele aanvullende acties. Ik wacht deze rapportage af.
Zoals eerder is aangegeven is het causaal verband tussen cabinelucht en gezondheidsproblemen tot op heden niet vastgesteld. Daarnaast is, zoals in antwoord 4 en 9 is aangeven, voldoende gewaarborgd dat piloten hun functie niet uitoefenen wanneer zij hiervoor niet geschikt zijn.
Naast deze verantwoordelijkheid van luchtvaartmaatschappijen, is er vanuit de overheid toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet, die valt onder de verantwoordelijkheid van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Vliegtuigen worden gebouwd op basis van internationale regels en door internationale luchtvaartinstanties, zoals onder andere de European Aviation Safety Agency (EASA), gecertificeerd op de verschillende veiligheidsaspecten. Het betreft dus een problematiek die internationaal moet worden bepaald. Vanuit de verantwoordelijkheid voor luchtvaart is het Ministerie van IenW hierbij betrokken.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De beschikbaarheid van bacteriofagen als alternatief voor antibiotica |
|
Nine Kooiman |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Radar d.d. 30 oktober 2017 over het gebruik van bacteriofagen als alternatief voor antibiotica?1
Ja.
Snapt u de onrust die is ontstaan over het feit dat een behandeling met bacteriofagen in Nederland niet mogelijk is, terwijl dit in Georgië behoort tot de reguliere behandeling? Kunt u dit toelichten?
Patiënten willen de beste behandeling krijgen voor hun klachten of aandoening. Zeker als het gaat om (multi-)resistente bacteriën, waarbij antibiotica niet meer werken. De Radar uitzending liet zien dat fagenbehandeling een praktisch bruikbare werkwijze is. In de antwoorden hieronder licht ik toe dat nog weinig klinisch bewijs hiervoor beschikbaar is. Ook geef ik aan dat een behandeling met bacteriofagen of producten die daarop gebaseerd zijn onder voorwaarden mogelijk en ook praktisch gebruikt is in Nederland.
Vindt u het ook onwenselijk dat commerciële partijen voor veel geld reisjes naar Georgië aanbieden om mensen die ten einde raad zijn, te kunnen laten behandelen met bacteriofagen?
Veel geld verdienen aan patiënten die op zoek zijn naar een behandeling in het buitenland is vanuit een ethisch oogpunt moeilijk verdedigbaar. Het gaat echter om commerciële diensten die niet wettelijk verboden zijn. Het is niet aan mij om te oordelen over de wenselijkheid hiervan.
Hoe kijkt u aan tegen de inzet van bacteriofagen als een mogelijke oplossing voor de toenemende antibiotica resistentie? Kunt u dit toelichten?
Ik vind de inzet van bacteriofagen een interessante ontwikkeling die kan bijdragen aan de wereldwijde strijd tegen antibiotica resistentie. Door een gebrek aan gedegen klinisch onderzoek zijn echter ook veel vragen over de werking en toepasbaarheid van fagen, en ze werken niet voor alle type bacteriën en infecties. Meer onderzoek is dan ook nodig voordat fagen op grotere schaal toegepast kunnen worden in de zorg.
Is er in Nederland reeds onderzoek gedaan naar het gebruik van bacteriofagen?
Er is in Nederland zeker onderzoek gedaan naar bacteriofagen, en thans is dit onderzoek nog gaande. Voor onderzoek bij mensen moet volgens de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) aan eisen worden voldaan en dit wordt getoetst door de Medisch Ethische Toetsingscommissies (METC’s).
Bij meerdere universiteiten en academische centra in Nederland is kennis over fagen beschikbaar. Hieronder wordt een aantal voorbeelden genoemd van zowel klinisch onderzoek met patiënten als onderzoek naar de toepassing van fagen in andere domeinen zoals de levensmiddelentechnologie.
Het UMC Utrecht is gestart met een biobank met bacteriofagen waarmee onderzoek gedaan wordt, en onderzoekt de mogelijkheden om begin 2018 patiëntgebonden wetenschappelijk onderzoek te starten.
Het Nederlandse biotech bedrijf Micreos voert in samenwerking met Erasmus MC een klinische studie uit met een op fagentechnologie gebaseerd product tegen huidinfecties bij mensen.
Micreos ontwikkelt ook bacteriofagen tegen bacteriën die voedselbederf veroorzaken.
In het inmiddels afgelopen ALTANT programma2 (ALTernatieven voor ANTibiotica) is onderzoek gedaan naar het gebruik van bacteriofagen om infecties bij varkens tegen te gaan.
Het RIVM voert momenteel een grondige literatuurstudie uit naar wat nu al bekend is over de werking van bacteriofagen en de (on)mogelijkheden. Ook zal een team van RIVM experts begin 2018 een bezoek brengen aan het Eliava instituut in Georgië. Zo wil ik meer inzicht krijgen in de werkwijze in Georgië, de resultaten daarvan, en de mogelijke baten voor patiënten in Nederland.
Bent u bereid om het gebruik van bacteriofagen in een gecontroleerde onderzoeksomgeving mogelijk te maken in een academisch ziekenhuis? Zo ja, wat is er nodig om dit te faciliteren? Zo nee, kunt u dit toelichten en aangeven welke andere mogelijkheden er zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u uiteenzetten hoeveel budget beschikbaar is voor onderzoek naar bacteriofagen, in het kader van onderzoek naar antibioticaresistentie?
Voor onderzoek naar antibioticaresistentie loopt een aantal nationale en internationale programma’s, ik noem hieronder de meest relevante programma’s voor Nederlandse onderzoekers:
ZonMw programma Antibiotica Resistentie, met een budget van 16 miljoen euro in de periode 2016–2023. Een van de onderzoeksthema’s in dit programma is «Mechanismen en doelen voor nieuwe antibiotica en alternatieven voor antibiotica».
VWS heeft samen met de topsector Chemie in mei 2017 een nieuw onderzoeksprogramma opengesteld dat zich specifiek richt op toegepast onderzoek naar antibiotica en alternatieven voor antibiotica, waar onderzoekers en bedrijven subsidie kunnen aanvragen. Hierin heeft VWS 4,8 miljoen euro geïnvesteerd.
Joint Programming Initiative Antimicrobial Resistance (JPIAMR) is een internationale samenwerking van onderzoeksfinanciers. Binnen het JPIAMR worden subsidierondes opengesteld met diverse onderwerpen die van belang zijn voor een «One Health» aanpak van antibiotica resistentie. Afhankelijk van het onderwerp van een subsidie-oproep kunnen ook onderzoeksvoorstellen met bacteriofagen worden ingediend. In de meest recente subsidieronde was bijvoorbeeld 11,5 miljoen euro beschikbaar gesteld voor preventie, controle, en interventies voor infecties.
EU onderzoeksprogramma’s zoals de Horizon 2020. Uit het 7e Europese Kaderprogramma, de voorganger van Horizon 2020, is het project Phagoburn gefinancierd. Dit project onderzoekt de werking van faagtherapie bij patiënten met geïnfecteerde brandwonden. Hiervoor is 3,8 miljoen euro beschikbaar gesteld.
Naast het project Phagoburn zijn in bovenstaande onderzoeksprogramma’s geen aanvragen voor onderzoek met bacteriofagen toegekend. Het beschikbare budget in onderzoeksprogramma’s is bedoeld voor alle aanvragers die voldoen aan de opgestelde criteria. Een onafhankelijke beoordelingscommissie met (internationale) experts beoordeelt de onderzoeksprojecten op kwaliteit en inhoud.
Het voornemen van Zilveren Kruis om geneesmiddelen voor een jaar te verstrekken in plaats van maximaal drie maanden |
|
Nine Kooiman |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat Zilveren Kruis afwijkt van de prescriptieregeling en apothekers oplegt om medicijnen met een lagere prijs dan 500 euro per maand voor een heel jaar voor te schrijven en af te leveren in plaats van maximaal drie maanden?1
Zilveren Kruis wijkt met haar inkoopbeleid niet af van de prescriptieregeling. De prescriptieregeling is een regeling van negen branchepartijen in de zorg en bevat vier afspraken over de aflevertermijn van geneesmiddelen. In de bijlage3 zijn deze afspraken opgenomen. In de prescriptieregeling zoals deze door partijen is ondertekend zijn geen afspraken gemaakt over goedkope geneesmiddelen voor chronisch gebruik.
Zilveren Kruis heeft in haar inkoopbeleid extramurale farmacie 2018 aangegeven dat ze, in navolging op de wensen van hun klanten, flexibele afgiftetermijnen mogelijk wil maken. In de contractbesprekingen tussen apothekers en zorgverzekeraars worden hierover gezamenlijk afspraken gemaakt. De flexibele aflevertermijnen hebben alleen betrekking op de aflevertermijn van goedkope geneesmiddelen voor chronisch gebruik. Volgens informatie die ik heb ingewonnen bij Zilveren Kruis gaat het over een (beperkt) deel van de geneesmiddelen die ter hand gesteld worden door de apotheek. Bij voorbaat uitgesloten van langere aflevertermijnen zijn bijvoorbeeld de weekleveringen, de eerste uitgiften, de dure medicatie, de niet chronische medicatie en de medicatie in de palliatieve fase.
Acht u het wenselijk dat Zilveren Kruis eenzijdig afwijkt van het landelijke prescriptieakkoord?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat zal volgens u het effect zijn van de keuze van Zilveren Kruis om over te gaan tot een voorschrijf- en uitgiftetermijn van een jaar op de verspilling en beschikbaarheid van geneesmiddelen?
Doelmatig inkopen is een verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar en vormt de basis van het nieuwe inkoopbeleid van Zilveren Kruis. Zilveren Kruis gaat niet zelf over voorschrijf- of uitgiftetermijnen, dit wordt namelijk door de voorschrijver bepaald in overleg met de patiënt. Zilveren Kruis maakt alleen de verlenging van de termijnen mogelijk zodat niet bij iedere patiënt vastgehouden hoeft te worden aan een termijn van drie maanden. De jaarlevering moet worden gezien als een uiterste periode. Een gepaste aflevertermijn kan bijvoorbeeld ook vier of zes maanden zijn.
De voorschrijver kan met dit nieuwe beleid per patiënt een gepaste aflevertermijn bepalen, hierbij rekening houdend met enerzijds belangen en wensen van de patiënt zelf en anderzijds risico’s op het gebied van o.a. medicatieveiligheid en verspilling. In het AO Geneesmiddelenbeleid van 22 november jl. heb ik aangegeven dat ik vind dat er een goede balans moet zijn tussen deze wensen en de risico’s. Het aantal geneesmiddel-gerelateerde ziekenhuisopnamen blijft stijgen en daarom moet medicatieveiligheid in de afweging meegenomen worden. Het verlengen van de voorschrijf- en aflevertermijn zal dus niet voor iedere patiënt met chronische medicatie geschikt zijn. De voorschrijver zal met de patiënt in de spreekkamer samen besluiten wat een gepaste termijn is.
Deze werkwijze wordt ondersteund door Patiëntenfederatie Nederland, die aan mij heeft laten weten te streven naar persoonsgerichte zorg en maatwerk per patiënt, en geen vast «regime» van driemaandelijkse uitgifte voor alle patiënten te willen.
Nadat de termijn is bepaald, is het aan de apotheker om deze op te volgen. De apotheker mag het recept niet eenzijdig aanpassen. Indien de apotheker echter op farmacotherapeutische gronden de aflevertermijn onverantwoord vindt, dan kan hij/zij hierover in overleg treden met de voorschrijver. Het belang van de patiënt staat voorop. Het is dan aan de voorschrijver om de termijn al dan niet aan te passen.
Het nieuwe beleid zal weinig effect hebben op de beschikbaarheid van geneesmiddelen. Voor preferente geneesmiddelen zijn door Zilveren Kruis leveringsgaranties afgesproken met de fabrikant.
Begrijpt u het ongenoegen van artsen en apothekers ten aanzien van het hanteren van een voorschrijf- en uitgiftetermijn van een jaar? Kunt u dit toelichten?
Ik kan me voorstellen dat het mogelijk maken van gepaste aflevertermijnen een verandering teweeg brengt in de werkwijze van voorschrijvers en apothekers. Zilveren Kruis heeft mij laten weten dat zij wil dat geneesmiddelen voor een gepaste termijn worden voorgeschreven en terhandgesteld, idealiter van doktersconsult tot doktersconsult. Dat betekent dat de apotheker niet meer standaard driemaandelijks herhaalmedicatie verstrekt. Dat gaat mogelijk gepaard met verlies van inkomsten voor de apotheker. Zilveren Kruis heeft overigens aangegeven met de apotheker mee te willen denken in de omslag van betaling van distributie naar betaling voor zorg. Dat is een meerjarig proces.
Ik ga ervan uit dat dit soort overwegingen een onderdeel zijn van de contractbesprekingen tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar.
Welke acties gaat u ondernemen om Zilveren Kruis te houden aan het landelijke prescriptieakkoord? Kunt u dit toelichten?
De huidige prescriptieregeling gaat over inzet van nieuwe medicatie, dure medicatie en medicatie in de palliatieve fase. De regeling gaat niet over inzet van goedkope chronische medicatie. Ik vertrouw erop dat de verwarring hierover eenvoudig kan worden weggenomen door partijen zelf, indien nodig bijvoorbeeld door het maken van landelijk nieuwe prescriptieafspraken op dit punt.
Heeft u een beeld van hoeveel mensen medicijn ontrouw zijn en hun medicijnen dus niet innemen?
De therapietrouwmonitor van het NIVEL geeft een overzicht van de therapietrouw bij verschillende aandoeningen. Per aandoening en per regio verschilt de therapietrouw. Volgens de monitor is bijvoorbeeld ruim negen op de tien diabetespatiënten therapietrouw. Van patiënten die ADHD-geneesmiddelen of onderhoudsmedicatie voor astma/COPD gebruiken is zes op de tien therapietrouw.
Bent u het ermee eens dat wanneer medicijnen voor een jaar meegegeven worden, er minder zicht is op daadwerkelijk inname van medicijnen en de medicijn trouwheid kan afnemen?
Zowel de voorschrijver als het apotheekteam vervullen een belangrijke rol bij het goed gebruiken van medicatie door de patiënt. Er zal door de voorschrijver, samen met de patiënt, een juiste afweging gemaakt worden bij het al dan niet toepassen van langere aflevertermijnen. Dit zal van patiënt tot patiënt verschillen. Therapietrouw is een van de factoren waarmee rekening moet worden gehouden.
Het verlengen van de voorschrijf- en aflevertermijn betekent niet dat apothekers en voorschrijvers geen zorg meer mogen verlenen. Het contactmoment met de patiënt hoeft niet één op één gekoppeld te zijn aan het aflevermoment. Omdat de bekostiging van het apotheekteam gebaseerd is op de terhandstellingen, is dit onderwerp van de contracteergesprekken tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars.
Vindt u ook dat apothekers een belangrijke rol hebben in het signaleren van mensen die niet medicijn trouw zijn en deze rol minder goed kunnen vervullen als zij voor een jaar gaan voorschrijven?
Zie antwoord vraag 7.
De zorg voor kinderen van ouders in detentie |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kinderen met ouders in detentie willen betere informatie, zorg en ondersteuning»?1
Ja.
Herinnert u zich de initiatiefnota van het lid Bouwmeester (PvdA) «Maak van een onschuldig kind geen slachtoffer(33 177, nr. 2), de brief van de Minister voor Jeugd en Gezin inzake de ondersteuning van moeders en minderjarige kinderen tijdens en na detentie (31 700 XVII, nr. 53), de toezeggingen van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in het kader van verbetering van de zorg voor kinderen met ouders in detentie (33 177, nr. 7), het onderzoek van het lid Volp (PvdA) «Kinderen van gedetineerde moeders»2 en de antwoorden op vragen van het lid Rebel (PvdA) aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over deze problematiek?3
Ja.
Hoe komt het dat ondanks alle bovenstaande informatie en toezeggingen uit het onderzoek van de Kinderombudsman blijkt dat er nog steeds een gebrek bestaat aan informatie, ondersteuning en zorg voor kinderen van ouders in detentie? Wie zijn verantwoordelijk voor dit gebrek?
Ik vind het van groot belang dat kinderen zo min mogelijk nadeel ondervinden van het feit dat (een van) hun ouders in detentie verblijft/verblijven. Ik neem de recente berichtgeving van de kinderombudsman hierover dan ook serieus. Zowel het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als het Ministerie van Justitie en Veiligheid dragen verantwoordelijkheid voor de zorg voor deze kinderen. Vanuit de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Justitie en Veiligheid bezien gaat het om de inzet van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), Reclassering Nederland (RN), Slachtofferhulp Nederland (SHN), het Openbaar Ministerie (OM) en de politie. In de verdere beantwoording van de Kamervragen richt ik me op de bijdrage van deze partijen.
Wat is er sinds 2012, toen de genoemde initiatiefnota Bouwmeester verscheen en tot toezeggingen tot verbeteringen leidde, concreet gedaan om de positie van kinderen met ouders in detentie te verbeteren? En welke van de toegezegde verbeteringen zijn niet of niet voldoende in de praktijk gebracht?
Er zijn meerdere verbeteringen doorgevoerd om de positie van de kinderen met (een) ouder(s) in detentie te verbeteren. Hiermee zijn alle toezeggingen die naar aanleiding van de initiatiefnota zijn gedaan, gestand gedaan.
De kindcheck is geïntroduceerd. De kindcheck wordt in de eerste plaats door de politie gedaan. De politie vraagt de aangehouden persoon of hij of zij de zorg heeft voor minderjarige kinderen.
Voorts meldt de inrichting standaard binnen twee werkdagen na aanvang van de detentie van zowel vrouwen als mannen aan de gemeentelijke coördinator nazorg dat iemand is gedetineerd. De gemeente wordt verzocht binnen vijf dagen uit te zoeken of de betreffende gedetineerde de zorg over minderjarige kinderen heeft. In de inrichting verifieert ook de casemanager dit nogmaals bij de gedetineerde. Indien nodig wordt de gemeente geïnformeerd.
De digitale postservice is inmiddels in alle inrichtingen beschikbaar. Kinderen kunnen daarmee te allen tijde een bericht aan hun gedetineerde ouder sturen. Ook kan in enkele inrichtingen door de gedetineerde een skype-sessie worden aangevraagd. Er lopen momenteel op dit terrein twee pilots, afhankelijk van de resultaten van deze pilots zal ik bezien of skypen in alle inrichtingen mogelijk gemaakt moet worden.
De bezoekmogelijkheden voor kinderen aan hun gedetineerde moeder zijn als toegezegd, uitgebreid. Naast het reguliere wekelijkse bezoek, is het tweewekelijkse weekendbezoek ingevoerd voor afgestrafte moeders.
Deelt u de mening dat het op zijn minst opmerkelijk en zelfs pijnlijk is om te lezen dat kinderen nog steeds aangeven dat zij niet goed geïnformeerd worden over wat ze kunnen verwachten als een van hun ouders gedetineerd wordt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. Als gezegd vind ik het belangrijk dat kinderen zo min mogelijk nadeel ondervinden van het feit dat (een van) hun ouders in detentie verblijft/verblijven. Ik hecht dan ook groot belang aan de bevindingen van de kinderombudsman en zal hier nader op ingaan bij mijn antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat de aanbevelingen die de Kinderombudsman doet, overgenomen en (nu wel) uitgevoerd moeten worden? Zo ja, kunt u per aanbeveling aangeven hoe en wanneer u die gaat uitvoeren en hoe u gaat toezien dat de acties die daaruit voortvloeien daadwerkelijk tot verbetering leiden? Zo nee, welke aanbeveling gaat u dan niet uitvoeren en waarom niet?
Ik vind het van groot belang dat kinderen van gedetineerden zo min mogelijk last hebben van de detentie van hun ouder(s). Ik maak mij er dan ook hard voor om – uiteraard voor zover de praktische uitvoerbaarheid, de veiligheid en de doelmatigheid van de werkprocessen bij politie, OM en DJI het toelaten – zoveel mogelijk aanbevelingen over te nemen.
De politie en het OM onderschrijven net als ik het belang van de aanbevelingen van de Kinderombudsman die hen aangaan. Bij de politie wordt inmiddels standaard de kindcheck uitgevoerd. Politiemedewerkers en officieren van justitie houden in hun optreden altijd zo veel mogelijk rekening met het belang van het kind en handelen voor zover de omstandigheden het toelaten dan ook in lijn met de aanbevelingen uit het rapport van de kinderombudsman.
De politie werkt daarin ook nauw samen met andere instanties, zoals het OM en Jeugdzorg.
In de afgelopen jaren zijn diverse maatregelen genomen om meer en beter contact tussen ouder(s) en kind mogelijk te maken. Zo zijn er minimaal vier keer per jaar ouder-kind dagen, is het mogelijk om in het weekend in een moeder-kindhuis te logeren, kunnen kinderen hun ouders tijdens het reguliere weekendbezoekuur bezoeken en is – afhankelijk van het dagprogramma – in sommige inrichtingen ook op woensdagmiddag bezoek mogelijk.
De mogelijkheid van fysiek contact tussen ouder en kind bestaat bij bezoek zonder toezicht en op de ouder-kind-dagen. Tijdens reguliere bezoeken is dit uit het oogpunt van veiligheid voor de kinderen maar ook voor de andere gedetineerden, hun bezoek en het personeel niet mogelijk.
Baby’s en peuters kunnen ook tijdens ouder-kinddagen op bezoek bij hun gedetineerde ouder(s). Echter, voor de begeleiding van een baby of peuter moet er vanaf de bezoekende kant iemand meekomen of moet een beroep gedaan worden op een vrijwilliger.
Daarnaast is geïnvesteerd in het personeel, zodat de kinderen op de juiste manier benaderd worden. Ook zijn de ruimtes zelf aangepast op bezoek van kinderen.
Wel constateer ik dat het informatiemateriaal voor kinderen over een gevangenis of een bezoek aan een gevangenis nog beperkt is. Ik zal dan ook inzetten op film en ander informatiemateriaal speciaal voor kinderen met een ouder in detentie, om hun een beter beeld te geven waar hun ouders verblijven en wat ze kunnen verwachten op het moment dat ze op bezoek komen in de inrichting.
Contact tussen een kind en zijn gedetineerde ouder(s) is van groot belang. Er zijn reeds verschillende mogelijkheden hiertoe. Daarnaast wordt momenteel beproefd of dit kan worden uitgebreid met skype-contact buiten de bezoekuren om. Ook kent een aantal inrichtingen de mogelijkheid om gedetineerden via video-opnames hun kinderen voor te laten lezen. De dvd’s met de opnames worden naar de kinderen thuis verzonden.
In alle inrichtingen is het voor ouders mogelijk om als dat nodig is, via een beveiligde videoverbinding contact te hebben met hun kinderen thuis.
Indien de achtergebleven, zorgende ouder ernstig ziek is, bestaat de mogelijkheid voor de gedetineerde ouder om (voor een periode van maximaal drie maanden) strafonderbreking aan te vragen en zo te komen helpen thuis. Ik bekijk per individueel geval of dit wordt gehonoreerd.
Indien de gedetineerde ouder ernstig ziek is, ligt de beslissingsbevoegdheid over eventueel bezoek bij de directeur van de inrichting die hiervoor alle belangen zal afwegen.
In de inrichting wordt veel gedaan (wekelijks bezoek, bezoek zonder toezicht, ouder-kinddagen en logeren in het moeder-kindhuis) om het contact tussen een kind en zijn gedetineerde ouder(s) zo goed mogelijk te houden.
Ook wordt gedurende de detentie zowel voor moeders (gedragsdeskundigen zijn aanwezig om waar nodig het contact tussen moeder en kind te begeleiden en herstellen, er wordt wekelijks opvoedondersteuning gegeven en een aantal moeders neemt deel aan de opvoedtraining Betere Start) als voor vaders (d.m.v. de workshop «vrij verantwoord vaderschap» die in een aantal inrichtingen door vrijwilligers wordt georganiseerd) gewerkt aan verbetering van de opvoedkundige kwaliteiten. In het kader van de cursus «Betere start» kunnen gedetineerde moeders extra verlof krijgen om in de thuissituatie met hun kinderen de opgedane kennis in praktijk te brengen.
In de penitentiaire inrichtingen Leeuwarden en Veenhuizen is de pilot gezinsbenadering gestart. Het doel is de relatie tussen de gedetineerde vader en zijn kinderen en partner te intensiveren en optimaliseren. Daarbij staat het belang van het kind centraal. Zowel penitentiaire inrichtingen Leeuwarden als Veenhuizen beschikken over een speciale gezinskamer waar vaders in een ontspannen setting hun kinderen kunnen ontvangen en samen kunnen knuffelen, tv-kijken, spelen, huiswerk maken of gesprekken kunnen voeren.
Door DJI wordt de terugkeer van een gedetineerde zorgvuldig voorbereid. De terugkeer verloopt stapsgewijs, met een uitbreiding van verlof, begeleid verlof, onbegeleid verlof, penitentiaire programma’s en weekendverlof. Soms wordt gebruik gemaakt van een enkelband tijdens het verlof. Ingeval van een korte detentie bestaan geen verlofmogelijkheden.
Het informeren van de kinderen van gedetineerden dat hun gedetineerde ouder op verlof mag ligt op de weg van de gedetineerde zelf. Daar komt nog bij dat een gedetineerde een verlofadres op dient te geven, alvorens hij of zij met verlof mag. De bewoner van het opgegeven verlofadres is aldus op de hoogte van zijn of haar komst en is daarmee akkoord mee gegaan. Als dit het adres van de verzorgende ouder is kan die de kinderen voorbereiden.
De reclassering is zich er van bewust dat personen die een strafbaar feit hebben gepleegd deel uitmaken van een (sociaal) systeem. Onder andere familieleden, collega’s, vrienden en kennissen maken deel uit van het systeem. Juist om gedrag te veranderen, is het van belang om ook naar dit systeem te kijken bij het bepalen van de aanpak.
De reclassering zet in toenemende mate in op het betrekken van het systeem bij haar aanpak. Het systeem kan invloed hebben op gedrag van de ex-gedetineerde en ook wordt gekeken naar welke interventies nodig zijn om recidive te voorkomen. De gezinssituatie is onderdeel van dit systeemgericht werken, zodat ook de belangen van eventuele kinderen zo goed mogelijk wordt geborgd. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar de mogelijkheden van de reclassering zelf maar ook van andere instanties.
Aanpassing van de juridische definitie van slachtoffers is niet nodig, omdat hulp door Slachtofferhulp Nederland niet uitsluitend is voor personen die slachtoffer zijn in de zin van het Wetboek van Strafvordering, maar ook voor bijvoorbeeld omstanders en getuigen. Wanneer familieleden of organisaties als politie of OM contact opnemen met SHN ten behoeve van een kind dat getuige is geweest van een aanhouding, dan ondersteunt SHN het kind zelf of zorgt zij, afhankelijk van de problematiek, voor doorverwijzing naar gespecialiseerde hulpverlening.
Een verruiming van de definitie in de wet is bovendien niet wenselijk.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de plenaire behandeling van de begroting van Justitie en Veiligheid?
In verband met het grote aantal, de uiteenlopende onderwerpen en de complexiteit van de vragen, is dit niet mogelijk gebleken.
Het bericht dat zorgverzekeraars hun afspraken met huisartsen niet nakomen |
|
Nine Kooiman |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat zorgverzekeraars hun afspraken met huisartsen uit het zorgakkoord voor 2018 niet nakomen?1
Ja.
Vindt u het ook zo zorgelijk dat zorgverzekeraars hun hand op de knip houden en weigeren de afspraken uit het zorgakkoord na te komen om te investeren in kwetsbare groepen?
In het bestuurlijk akkoord huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg 2018 hebben de partijen afgesproken om te investeren in de huisartsenzorg en in de organisatiekracht van de eerste lijn. Doel is om de toenemende vraag aan zorg beter op te kunnen vangen en de samenwerking te bevorderen. De investeringen moeten ervoor zorgen dat er meer tijd komt voor de patiënt, in het bijzonder rondom de zorg voor ouderen en in achterstandswijken. Daarnaast moeten de investeringen terecht komen bij het praktijkmanagement, de avond/nacht/weekend-zorg en in de organisatie en infrastructuur. Afgesproken is dat zorgverzekeraars zich samen met huisartsen in 2018 zullen inzetten om hier lokaal en regionaal afspraken over te maken.
Uit recente berichtgeving blijkt dat huisartsen vinden dat zorgverzekeraars meer moeten investeren in de zorg aan kwetsbare, thuiswonende ouderen en voor patiënten in achterstandswijken. De vraag aan zorg voor deze patiënten neemt toe, maar huisartsen vinden dat zij dat niet terug zien in de financiering die zij krijgen vanuit zorgverzekeraars.
Op dit moment is de contractering van huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg voor 2018 nog in volle gang. Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars en huisartsen om daarbij invulling te geven aan de afspraken uit het bestuurlijk akkoord.
De voorzitter van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft de zorgverzekeraars nadrukkelijk opgeroepen om in gesprek te gaan met huisartsen of samenwerkingsverbanden die serieuze plannen of ambities hebben op de afspraken uit het bestuurlijk akkoord 2018 en samen met hen uitvoering te geven aan deze plannen. Begin november is in een bestuurlijk overleg nogmaals afgesproken dat de gemaakte afspraken in het bestuurlijk akkoord niet vrijblijvend zijn. Ik ga er van uit dat de partijen goed met elkaar in gesprek blijven en dat ze er uit komen.
Is het vaker voorgekomen dat zorgverzekeraars afspraken uit zorgakkoorden niet zijn nagekomen? Zo ja, wanneer is dit het geval geweest?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat kwetsbare ouderen en patiënten in achterstandsituatie de dupe worden van zorgverzekeraars die weigeren te investeren in meer en betere zorg voor deze groepen, zoals is overeengekomen in het zorgakkoord voor 2018?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de extra groeiruimte die in het zorgakkoord beschikbaar is gesteld om te investeren in de zorg voor kwetsbare groepen, ook daadwerkelijk gerealiseerd gaat worden, nu blijkt dat zorgverzekeraars hier vanaf zien?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe duidt u de interpretatie van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) dat de 200 miljoen bedoeld is om de stijgende kosten voor huisartsenzorg te dekken als maximale groeiruimte en niet een extra investering voor kwetsbare groepen?3
In het bestuurlijk akkoord is afgesproken dat partijen investeren in meer tijd voor de patiënt – in het bijzonder voor kwetsbare ouderen, achterstandsproblematiek, avond/nacht/weekend-zorg, samenwerking met het sociale domein en de organisatie van samenwerking en infrastructuur in de eerste lijn. In datzelfde akkoord is een groeipercentage van het huisartsenkader van 2,5% overeengekomen onder andere om de ervaren knelpunten door partijen aan te pakken. Mij is bekend dat de (vertegenwoordigers van) huisartsen en zorgverzekeraars een ander beeld hebben van de mate waarin er daadwerkelijk wordt geïnvesteerd in het oplossen van knelpunten. Het is aan de huisartsen(organisaties) en de zorgverzekeraars in de regio om te bezien hoe de benoemde knelpunten uitwerking krijgen. Zij zijn verantwoordelijk voor het maken van kwalitatief goede en doelmatige afspraken zodat aan de zorgplicht wordt voldaan. Zoals aangegeven is dit ook onderwerp van gesprek van het bestuurlijk overleg dat met de partijen wordt gevoerd.
Heeft u al met de zorgverzekeraars gesproken om ervoor te zorgen dat ze hun afspraken uit het zorgakkoord alsnog nakomen? Zo ja, hoe vaak is dit gebeurd? Zo nee, waarom heeft u nog niet met de zorgverzekeraars gesproken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat de verantwoordelijkheid voor het nakomen van de afspraken uit het zorgakkoord ligt bij de brancheorganisaties, aangezien zij het akkoord namens hun leden hebben gesloten?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat zorgverzekeraars vooral bezig zijn om minder uit te geven dan hun concurrent en hierbij hun eigen belang boven het maatschappelijke belang stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke waarborgen gaat u in het leven roepen om te zorgen dat afspraken uit toekomstige zorgakkoorden worden nagekomen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat het risico op onderschrijding van het huisartsenbudget op dit moment groot is doordat de belangrijkste prioriteit van zorgverzekeraars is om hun uitgaven zo veel mogelijk te drukken om zo hun concurrentiepositie te optimaliseren? Acht u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om onderschrijding van het huisartsenbudget te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Elektromagnetische velden en elektrohypersensitiviteit |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat in Nederland geen of weinig voorzorgsmaatregelen worden genomen ten aanzien van elektromagnetische straling in vergelijking tot andere landen?1
Het Rijksbeleid is gebaseerd op de meest actuele wetenschappelijke inzichten.
Onlangs heb ik u mijn reactie op het advies van de Gezondheidsraad over mobiele telefonie en kanker aangeboden. Een wetenschappelijk verband tussen gebruik van een mobiele telefoon en gezondheidseffecten is volgens de Gezondheidsraad onwaarschijnlijk. Het is mij bekend dat landen verschillend omgaan met de beschikbare kennis over gezondheidseffecten van radiofrequente elektromagnetische velden op lange termijn, en dat zij in hun beleid verschillende keuzes maken tussen wetenschappelijk bewijs, sociale, economische en politieke argumenten.
Hierbij merk ik op dat in Nederland de Europese aanbeveling (1999/519/EG) ter bescherming van de bevolking tegen de mogelijke schadelijke effecten van elektromagnetische velden wordt gevolgd. In deze aanbeveling worden blootstellingslimieten gehanteerd die door de International Commission on Non-Ionizing Radiation (ICNIRP) zijn aanbevolen. Deze ICNIRP-blootstellinglimieten bevatten een ruime veiligheidsmarge, zodat ook rekening gehouden wordt met ouderen, kinderen en mensen met een zwakke gezondheid.
Hoe geeft u invulling aan het advies van de Gezondheidsraad om de blootstelling aan mobiele telefonie zo laag als redelijkerwijs mogelijk te houden en de effecten te blijven onderzoeken?2
Naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad heb ik, samen met de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, besloten om het lopende cohortonderzoek op dit terrein na 2017 voort te laten zetten. Hierdoor wordt eraan bijgedragen dat er in de toekomst met meer zekerheid conclusies kunnen worden getrokken over gezondheidseffecten van mobiele telecommunicatie op lange termijn. Ook omdat het gebruik van communicatietechnologie aan snelle verandering onderhevig is, blijft het verzamelen van gebruiksgegevens van belang.
De Gezondheidsraad geeft in zijn advies over mobiele telefonie aan dat een verband tussen gebruik van mobiele telefoon en gezondheidseffecten onwaarschijnlijk is. Omdat de waarde van maatregelen om de blootstelling aan radiofrequente elektromagnetische velden te verminderen onduidelijk is, voorziet het beleid niet in dwingende maatregelen om het gebruik van mobiele telefoons te beperken.
Zoals aangegeven in mijn reactie op het advies van de Gezondheidsraad, dat ik mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat naar de Kamer heb gestuurd, zijn met de telecomsector de mogelijkheden besproken om op vrijwillige basis blootstelling aan elektromagnetische velden zo laag als redelijkerwijs mogelijk te houden. De telecomsector heeft hierop aangegeven dat met de doelstelling van een goed bereik tegen lage kosten een bijdrage wordt geleverd aan een zo laag mogelijk energieverbruik en daarmee aan een zo laag mogelijke blootstelling aan radiofrequente elektromagnetische velden.
Daarnaast is in het Antenneconvenant 2010 – dat de afspraken tussen de rijksoverheid, gemeentes (VNG) en de operators van mobiele netwerken bevat om de zorgvuldige plaatsing van bouwvergunningvrije antennes te borgen – de afspraak opgenomen dat de operators ervoor zorg dragen dat de blootstelling van de bevolking aan elektromagnetische velden zo laag als redelijkerwijs mogelijk is.
Verder voorziet het beleid in voorlichting over elektromagnetische velden. Zo is op de website van het Kennisplatform Elektromagnetische Velden toegankelijke informatie te vinden over hoe men zelf bij het gebruik van apparatuur blootstelling aan elektromagnetische velden kan verminderen.
Ziet u mogelijkheden om richtlijnen te geven om elektromagnetische straling redelijkerwijs zo laag mogelijk te houden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Een verband tussen radiofrequente elektromagnetische velden en effecten op de gezondheid op de lange termijn is onwaarschijnlijk. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de waarde van maatregelen om de blootstelling aan radiofrequente elektromagnetische velden te verminderen, onduidelijk. Er is dan ook geen aanleiding om richtlijnen vanuit de rijksoverheid op te leggen.
Wel voorziet het beleid in het beschikbaar zijn van toegankelijke informatie via de website van het Kennisplatform Elektromagnetische Velden, het RIVM en via het Antennebureau. Iedereen die in dit onderwerp geïnteresseerd is, kan hier toegankelijke en betrouwbare informatie vinden.
Wordt in het beleid betreffende elektromagnetische velden rekening gehouden met onderzoeken waaruit blijkt dat elektromagnetische velden naast opwarming van weefsel ook andere schadelijke biologische effecten op celniveau kunnen veroorzaken? Zo ja, op welke wijze?
De adviezen van de Gezondheidsraad vormen een belangrijke basis voor het beleid ten aanzien van radiofrequente elektromagnetische velden. In het meest recente advies heeft de Gezondheidsraad zowel epidemiologische als dierexperimentele gegevens systematisch geanalyseerd, waarbij ook gelet is op de kwaliteit van de onderzoeken. Bij het beoordelen van effecten van blootstelling aan elektromagnetische velden wordt onderscheid gemaakt tussen biologische effecten en gezondheidseffecten. Pas als biologische effecten zo sterk zijn dat deze niet meer door het lichaam kunnen worden opgevangen, is sprake van een gezondheidseffect. De Gezondheidsraad concludeert dat er geen bewijs is dat langdurige of herhaalde blootstelling aan radiofrequente elektromagnetische velden, zoals die van mobiele telefonie, kanker kan veroorzaken.
Is er sprake van een toename van elektrohypersensitiviteit in Nederland? Welke gegevens zijn hierover bekend?
In de Volksgezondheid Toekomst Verkenning wordt voor een groot aantal ziekten en aandoeningen het voorkomen in Nederland beschreven. Deze Verkenning wordt periodiek uitgevoerd. Elektrohypersensitiviteit is niet opgenomen in de meest recente verkenning uit 2014. Mij zijn verder geen andere bronnen bekend die over betrouwbare informatie beschikken als het gaat om het aantal mensen dat gezondheidsklachten ervaart als gevolg van bronnen van elektromagnetische velden.
Bent u, met het oog op het rapport «Meewegen van gezondheid in het omgevingsbeleid» van de Gezondheidsraad dat adviseert om bij complexe en onzekere risico’s belanghebbenden te betrekken, bereid een inspanning te doen om belanghebbenden weer aan tafel te krijgen bij het kennisplatform Elektromagnetische Velden en Gezondheid door het platform meer bij hun wensen aan te laten sluiten?3
Het Kennisplatform Elektromagnetische velden en Gezondheid is een samenwerkingsverband tussen het RIVM, TNO, DNVGL, Agentschap Telecom, GGD GHOR Nederland, ZonMw en Milieu Centraal. Het Kennisplatform duidt op een onafhankelijke wijze wetenschappelijke informatie over elektromagnetische velden. Het uitgangspunt hierbij is dat burgers en professionals deze informatie kunnen gebruiken om hun standpunten ten aanzien van elektromagnetische velden te bepalen.
Daarnaast beantwoordt het Kennisplatform vragen van burgers, overheden en bedrijfsleven over elektromagnetische velden. Ook faciliteert het Kennisplatform de interactie tussen de betrokken partijen, waaronder maatschappelijke organisaties. Ik hecht er belang aan dat alle partijen zoveel mogelijk bij de activiteiten van het Kennisplatform betrokken worden. Het Kennisplatform beoogt bij de uitvoering van zijn taken een zo breed mogelijk publiek te bereiken. Hierbij past het niet dat de inspanningen van het Kennisplatform specifiek op één groep belanghebbenden gericht zijn.
Het bericht dat Duitsers binnenkort kunnen kiezen om ‘interseksueel’ te zijn |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Duitsers kunnen binnenkort kiezen voor «interseksueel»»?1
Ja, met dien verstande dat het in de uitspraak van het Duitse Constitutionele Hof gaat om de registratie van «inter/divers» of «divers» in het geboorteregister naast «man» of «vrouw».2
Wat is uw reactie op het feit dat het Duitse grondwettelijke Hof heeft bepaald dat het in 2018 mogelijk moet zijn om naast «mannelijk» of «vrouwelijk» ook «interseksueel» op te laten nemen in het bevolkingsregister?
De Duitse regelgeving kent twee mogelijkheden voor de registratie van geslacht in de geboorteakte: «man» of «vrouw». Volledigheidshalve wijs ik erop dat in Nederland naast «mannelijk» en «vrouwelijk» een derde mogelijkheid bestaat. Als bij de geboorte van een kind het geslacht biologisch niet kan worden vastgesteld, wordt in de geboorteakte opgenomen «dat het geslacht niet kan worden vastgesteld». Binnen drie maanden wordt dan opnieuw een geboorteakte opgemaakt, waarin het geslacht van het kind wordt vermeld als dat inmiddels is
vastgesteld of, als dat niet het geval is, wordt opnieuw in de akte opgenomen dat het geslacht niet kan worden vastgesteld. Hetgeen in de geboorteakte is vermeld, wordt overgenomen in de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP). Als het geslacht niet kan worden vastgesteld, wordt een x (onbekend) in de BRP opgenomen.
Deelt u de mening dat dit een uniek moment is voor mensen met een intersekse conditie in Duitsland?
Veel LHBTI-organisaties, waaronder Transgender Netwerk Nederland, Transgender Europe en COC Nederland, zijn inderdaad positief over het oordeel over geslachtsregistratie van het Duitse Constitutionele Hof. Het Hof oordeelde dat de Duitse overheid naast «man» en «vrouw» een derde registratie-optie moet creëren in de geboorteakte of geslachtsregistratie helemaal achterwege moet laten. Ik vind dit een interessante ontwikkeling die ik nauwlettend zal volgen.
In hoeverre weet u of er in Nederland een ethische commissie is die zich buigt over mogelijke onrechtvaardigheid als mensen die op grond van hun lichamelijke kenmerken man noch vrouw zijn, maar wel als man of vrouw worden geregistreerd?
Nederland kent een dergelijke ethische commissie niet.
In hoeverre kunt u aangeven of er mogelijkheden zijn in Nederland om voor een dergelijk zelfde besluit te kiezen?
Op verzoek van mijn collega voor Rechtsbescherming is de vraag naar de appreciatie van de uitspraak van het Bundesverfassungsgericht geagendeerd door de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit voor de vergadering van 6 februari 2018. Ik zie de bevindingen van de Commissie met belangstelling tegemoet.
Van belang is verder dat alle consequenties van een eventuele aanpassing goed in beeld komen alvorens een besluit te nemen. Er moet bekeken worden wat het betekent in juridische en financiële zin en wat de eventuele ict-implicaties zouden zijn. Daarnaast zal ik internationaal onderzoek doen om te achterhalen wat er in het buitenland geaccepteerd wordt (denk bijvoorbeeld aan het paspoort). Het Kabinet hecht eraan om ook de visie van de belangenorganisaties te vernemen, alvorens tot een beslissing te komen.
Deelt u de mening dat het het meest wenselijk is om geslachtsregistratie te beperken en/of af te schaffen waar mogelijk, maar indien dit niet kan, er gekozen dient te worden voor een uitbreiding van de keuzeopties?
Zoals aangegeven in het Regeerakkoord is het de inzet van dit Kabinet om onnodige geslachtsregistratie waar mogelijk te beperken. In dat kader zal in het vroege voorjaar in ieder geval nader overleg worden gevoerd met de belangenorganisaties, patiëntenorganisaties en kennisinstellingen.
Verder ga ik vanuit mijn coördinerende verantwoordelijkheid in gesprek met onder meer de Minister voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van BZK over het waar mogelijk verder beperken van geslachtsregistratie en het gebruik van het persoonsgegeven geslacht. Het Kabinet zal uw Kamer op de gebruikelijke wijze informeren.3
Hoe wilt u aan de slag gaan met de zin uit het regeerakkoord, waarin wordt gesteld dat dit kabinet onnodige geslachtsregistratie waar mogelijk beperkt? Zo ja, op welke manier wilt u dit vormgeven?
Zie antwoord vraag 6.
Werklozen die bij de NS met levensgevaarlijke chroomverf moesten werken |
|
Jasper van Dijk , Bart van Kent , Cem Laçin |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat vindt u van het artikel «Chroom-6: hoe 800 Tilburgse werklozen in gevaar werden gebracht»?1
Ik kan me de zorgen en onzekerheid die ik lees in het artikel goed indenken. Gezond en veilig werken is voor iedereen het uitgangspunt. Mensen moeten niet ziek worden door hun werk.
Deelt u de mening dat zowel de Nederlandse Spoorwegen (NS) als de gemeente Tilburg enorme steken hebben laten vallen bij het treinenproject voor 800 werkloze Tilburgers?
Werken met kankerverwekkende stoffen als chroom VI is aan strenge regels gebonden. Dat betekent dat er doeltreffende beschermende maatregelen genomen moeten worden.
Wanneer gemeenten een re-integrant plaatsen bij een andere werkgever dan de gemeente, hebben zowel de gemeente als de andere werkgever een verantwoordelijkheid om de gezondheid en de veiligheid van de re-integrant te waarborgen. De gemeente blijft eindverantwoordelijk.
De gemeente Tilburg heeft naar aanleiding van signalen over risicovolle werkomstandigheden in 2015 een «Onafhankelijke Onderzoekscommissie Tilburg Chroom-6» (verder: onafhankelijke onderzoekscommissie) ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van zowel werkgevers- als werknemerszijde, een onafhankelijk voorzitter en een onafhankelijk wetenschappelijk expert. In opdracht van deze commissie doet het RIVM onderzoek naar de omstandigheden waaronder in het project tROM2 gewerkt is. De NS verleent hieraan volledige medewerking. Ik wil graag eerst de resultaten van dit onderzoek afwachten; deze worden eind augustus 2018 verwacht.
Wat vindt u van de behandeling van de werklozen in dit project («schuren, en niet zeuren»), waarbij zieke medewerkers gebeld werden door de projectleider met de mededeling dat zij gekort werden op hun uitkering als zij niet toch kwamen opdagen?
De regels voor gezond en veilig werken gelden voor mensen die aan het re-integreren zijn net zozeer als voor mensen die in loondienst werken. De onafhankelijke onderzoekscommissie onderzoekt in dit verband onder andere de arbeidsomstandigheden en de genomen beschermingsmaatregelen.
Hoe is het mogelijk dat de NS, de gemeente Tilburg en de Inspectie SZW niet ingrepen toen duidelijk werd dat de werklozen zonder adequate bescherming moesten werken met chroomverf?
Vragen naar het arbeidsregime maken ook deel uit van het onderzoek in opdracht van de onafhankelijk onderzoekscommissie. Voor wat betreft de rol van de Inspectie SZW, zie het antwoord op vraag 6.
Klopt het dat de NS lang van tevoren op de hoogte was van de risico’s van het werken met chroomverf? Zo ja, waarom werden geen maatregelen genomen?
In het onderzoek dat door RIVM inzake tROM wordt uitgevoerd, wordt onder meer gekeken naar de manier waarop de verplichtingen uit de Wet werk en bijstand (Wwb) zijn ingevuld. Naast het onderzoek van de onafhankelijke commissie naar het tROM-project heeft NS aangekondigd zelf een extern onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren door het RIVM. Dit is het zogeheten «Onderzoek Verleden». Dit onderzoek ziet specifiek op de arbeidsomstandigheden bij NS in het verleden. Dit onderzoek zal binnenkort van start gaan.
Hoe kan het dat u op eerdere vragen antwoordt dat de toenmalige Inspectie SZW geen signalen heeft ontvangen, terwijl er wel degelijk anonieme klachten binnenkwamen over het vele stof?2
In 2005 heeft een inspecteur van de Inspectie SZW de betreffende Nedtrain-locatie bezocht naar aanleiding van een klacht van werknemers over blootstelling aan lawaai en stof. De klacht was niet afkomstig van werknemers die werkten aan het verwijderen van verf en had ook niet specifiek betrekking op chroom VI. Door plaatsing van deze werknemers in een andere ruimte is toen een oplossing gevonden voor die klacht.
Voor de volledigheid meld ik nog dat de Inspectie SZW in 2008, in het kader van een inspectieproject machineveiligheid, een inspectie heeft uitgevoerd op dezelfde locatie.
Bij de beantwoording van genoemde Kamervragen zijn deze bezoeken niet boven water gekomen vanwege het ontbreken van de link met chroom VI.
Kunt u garanderen dat werknemers – die nu nog in aanraking komen met chroomverf – geen enkel risico meer lopen?
Veiligheid is primair de verantwoordelijkheid van werkgevers. Zij dienen risico’s te inventariseren en doeltreffende beschermende maatregelen te nemen. In de huidige wet- en regelgeving zijn enkele aanscherpingen doorgevoerd. Zo mag een aantal chroomVI-houdende verbindingen nu alleen nog gebruikt worden indien een vergunning van de Europese Commissie is verkregen. Deze zogeheten autorisatieplicht is geregeld in de REACH-verordening4. Daarbij worden strenge voorwaarden aan het gebruik gesteld. Bedrijven5 die deze vergunning niet hebben of niet tijdig hebben aangevraagd, mogen sinds 21 september 2017 geen gebruik meer maken van deze stoffen.
Verder heeft de Gezondheidsraad advies uitgebracht over de gezondheidsrisico’s van chroom VI. Naar aanleiding van dit advies6 is er een verlaagde wettelijke grenswaarde vastgesteld. Deze grenswaarde omvat alle blootstelling aan de stof, dus niet alleen in productieprocessen maar ook bij bewerkingen nadat bijvoorbeeld verf is toegepast die dergelijke verbindingen bevat.
De Inspectie SZW is in het najaar van 2016 gestart met het benaderen van branches waar blootstelling aan chroom VI kan plaatsvinden. Zij zijn geïnformeerd over de verlaging van de grenswaarde die per 1 maart 2017 is ingegaan. Aan de branches is gevraagd om de manier waarop ze met chroom VI werken in kaart te brengen en ze zijn aangespoord hun verantwoordelijkheid te nemen en zo nodig maatregelen te treffen.
Bent u bereid de aanbevelingen uit het rapport «Slachtoffers van gevaarlijke stoffen bij defensie» ook toe te passen op deze ernstige zaak?3
Ik onderschrijf de algemene aanbevelingen uit het rapport «Slachtoffers van gevaarlijke stoffen», zoals het recht op een eerlijke en rechtvaardige behandeling van gevolgen van het werken met gevaarlijke stoffen, het garanderen van de veiligheid van werknemers en het voldoen aan veiligheidsvoorschriften.
De aanbevelingen richten zich verder op een redelijke schadevergoeding en het oprichten van een schadefonds. Het is aan de werkgever om een financiële vergoeding voor gezondheidsschade van werknemers te overwegen. Defensie heeft de regeling ook in die hoedanigheid getroffen.
In het geval van het treinenproject in Tilburg heeft de gemeente Tilburg voor de jaren 2016, 2017 en binnenkort ook voor 2018 aan betrokkenen een financiële tegemoetkoming verstrekt ter hoogte van het eigen risico om de drempel weg te nemen om zich eventueel medisch te laten onderzoeken. Het onderzoek van het RIVM zal meer inzicht geven in de toedracht, de (gezondheids)schade en de causaliteit met de uitgevoerde werkzaamheden. Hiermee zal nader kunnen worden bepaald of en welke schadevergoeding op z’n plaats is. Eventueel kan een rechter hier in laatste instantie een uitspraak over doen.
Deelt u de mening dat sprake is van een keihard misdrijf, omdat de mensen die zijn blootgesteld aan gevaarlijke stoffen onvoldoende werden beschermd en omdat de kennis over die gevaarlijke stoffen aanwezig was of tenminste had moeten zijn? Zo ja, waarom. Zo nee, waarom niet?
Om hierover uitspraken te kunnen doen zal inzicht nodig zijn in de feiten en omstandigheden rond het tROM-project. Of er sprake is van een misdrijf, mocht hier op grond van de onderzoeksresultaten een vermoeden van rijzen, zal door de rechter moeten worden vastgesteld.
Komen de slachtoffers – zolang het onderzoek nog loopt – in aanmerking voor een coulanceregeling, zoals die ook voor defensie geldt? Zo ja, waarom? nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Komen de slachtoffers uiteindelijk in aanmerking voor een ruimhartige schadevergoeding? Bent u bereid hiervoor een schadefonds in te stellen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De financiële problemen van Ziekenhuis Groep Twente (ZGT) |
|
Nine Kooiman |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de problemen van Ziekenhuis Groep Twente (ZGT), waar bestuurders enorme bezuinigingen doorvoeren in het ziekenhuis vanwege financiële problemen? 1 2 3 4
Ja.
Hoe oordeelt u over de handelwijze van de bestuurders van het ZGT die voor een tekort van 9.7 miljoen hebben gezorgd, waardoor nu bezuinigingen worden doorgevoerd in het ziekenhuis en 150 banen worden geschrapt?5 Kunt u een reactie geven op de bestuurders van ZGT die aangeven dat het ziekenhuis in Hengelo in financiële problemen terecht is gekomen door onder andere de toegenomen stroom van patiënten, de behandeling van ouderen met complexe aandoeningen, meer onderzoek, meer ingrepen, dure geneesmiddelen en een langere ligduur van patiënten? Wat is uw reactie op de uitspraak van bestuurders van het ZGT die aangeven dat zorginkoop een vak is, maar dat de balans houden tussen kosten en inkomsten er dit jaar niet is?
Het is altijd bijzonder vervelend om te horen dat een ziekenhuis in financieel zwaar weer verkeerd, zeker wanneer dit mogelijk tot gedwongen ontslagen leidt. Ik sluit hierbij dus aan op antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer6. Ziekenhuizen zijn zelf verantwoordelijk voor een financieel gezonde bedrijfsvoering. Ik stel vast dat ZGT de afgelopen periode transparant is geweest over de financiële problemen binnen het ziekenhuis en de achterliggende oorzaken. Het is de verantwoordelijkheid van het bestuur van ZGT om in goed overleg met alle betrokken stakeholders de noodzakelijke verbetermaatregelen te nemen. Dat betekent ook dat er goede afspraken gemaakt moeten worden met de betrokken zorgverzekeraars over een passende vergoeding voor de geleverde zorg. Desgevraagd heeft ZGT mij laten weten dit in de toekomst zakelijker aan te pakken dan voorheen.
Ervan uitgaande dat voormalig bestuurder van het ZGT, de heer M. Schmidt, eind vorig jaar bij zijn vertrek aangaf dat hij een gezond financieel ziekenhuis achterliet, hoe is het mogelijk dat er binnen een jaar een verlies van 9.7 miljoen is ontstaan? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?6 7
ZGT heeft mij desgevraagd laten weten dat het ziekenhuis over 2017 voor het eerst sinds jaren een negatief resultaat verwacht. Als belangrijkste oorzaak voor het verlies noemt het ZGT een onverwacht hoge toestroom van patiënten met een complexe zorgvraag. Voor een uitgebreidere toelichting op de financiële situatie bij ZGT verwijs ik u naar eerdere antwoorden van mijn ambtsvoorganger op vragen van uw Kamer9. Zoals aangegeven is ZGT de afgelopen periode transparant geweest over de financiële problemen van het ziekenhuis en de achterliggende oorzaken.
Wat was de rol van de toezichthouders die het hebben laten gebeuren dat de bestuurders financieel wanbeleid hebben gevoerd, waardoor het ziekenhuis Hengelo nu in grote financiële problemen is gekomen? Hebben de toezichthouders hun taken goed uitgeoefend? Wat is uw oordeel hierover? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan vanuit mijn positie niet oordelen over de handelwijze van de interne toezichthouder van ZGT. Het is natuurlijk wel buitengewoon vervelend dat het ziekenhuis nu in deze situatie verkeert en dat dit niet is voorkomen. Desgevraagd heeft ZGT heeft mij laten weten dat de financiële situatie de hoogste aandacht heeft van de raad van toezicht. Naast de reguliere en extra vergaderingen wordt de auditcommissie financiën van de raad van toezicht voortdurend op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen. In mijn antwoord op vraag 5 hieronder ga ik in op de rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (IGJ i.o.).
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) de financiën van dit ziekenhuis onderzocht in haar toezicht op ZGT Hengelo? Zo ja, waarom hebben zij niet ingegrepen? Zo nee, waarom niet?
Zoals mijn ambtsvoorganger u eerder heeft laten weten10 houdt de IGJ i.o. toezicht op de kwaliteit van zorg en de patiëntveiligheid. De informatie over de financiële positie van een ziekenhuis wordt door de IGJ i.o. betrokken bij haar risicogestuurde toezicht. Met andere woorden, de IGJ i.o. onderzoekt de financiële bedrijfsvoering van zorgaanbieders niet, maar houdt wel in de gaten hoe het ziekenhuis er financieel voorstaat. Wanneer de financiële situatie daar aanleiding toe geeft, treedt de IGJ i.o. tijdig met de raad van bestuur in gesprek over mogelijke risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van zorg.
Wat is uw oordeel over het handelen van de bestuurders die afgestevend zijn op een miljoenenverlies, waardoor er nu bezuinigd moet worden? Is het niet wenselijk dat er ander beleid wordt ingezet om bezuinigingen en ontslagen te voorkomen en het ziekenhuis weer financieel op orde te krijgen? Hoe kan dit volgens u worden georganiseerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn eerdere antwoord op vraag 2.
De misstanden bij Thebe |
|
Lilian Marijnissen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u ook zo geschrokken van de signalen over grove misstanden die gemeld worden door medewerkers van zorgorganisatie Thebe?1 2 3
Ik heb kennis genomen van het Zwartboek over zorgorganisatie Thebe, opgesteld door een (onbekend) aantal medewerkers, met daarin klachten en meldingen van uiteenlopende aard over de zorgverlening. Ik vind het zorgelijk wanneer dit soort signalen over een zorgaanbieder naar voren komt. Het feit dat een andere groep medewerkers van Thebe, die zich niet herkende in het beeld, daags na het Zwartboek met een Witboek kwam als tegengeluid, geeft aan dat er verschillende beelden zijn. De Raad van Bestuur van een zorginstelling dient te zorgen voor veilige en kwalitatief verantwoorde zorg. Het is dan ook zaak dat zij deze signalen van medewerkers serieus nemen. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat dit niet het geval is. Thebe heeft de afgelopen maanden diverse gesprekken gevoerd met vakbond FNV over de werkdruk en personeelsbezetting binnen de zorg. Daarnaast zijn zowel de Centrale Cliëntenraad als de Ondernemingsraad meegenomen in de gesprekken en de lijn die Thebe daarin kiest.
Wat is uw reactie op het zwartboek waarin zorgmedewerkers 305 misstanden over de situatie binnen Thebe hebben toegelicht?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat veel misstanden worden veroorzaakt door chronische personeelstekorten en de inzet van flex- en uitzendkrachten, waardoor onveilige situaties ontstaan voor zowel cliënten als het personeel en de werkdruk gigantisch hoog is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is primair aan de Raad van Bestuur van een zorginstelling om te zorgen voor veilige en kwalitatief goede zorg. Passende personeelsinzet is daar onderdeel van. Daarvoor is het onder meer belangrijk naar de juiste functiemix in de teamsamenstelling te zoeken. In dat verband geldt dat er meer wegen naar Rome leiden, zolang dat maar tot goede zorg leidt.
Thebe heeft, net als veel andere organisaties, te maken met een krappe arbeidsmarkt. Het aantal moeilijk vervulbare vacatures stijgt en voor een aantal beroepen is het op dit moment moeilijk om voldoende mensen te vinden. Er is de afgelopen periode al veel in gang gezet met tal van maatregelen en initiatieven. De huidige tekorten bij specifieke beroepen en (vooral) de verwachte zorgbrede tekorten aan verzorgend en verpleegkundig personeel op mbo- en hbo-niveau vragen echter om blijvende inzet. Daarom zijn ActiZ, BTN, CNV, FNV, de MBO-raad, NVZ en VWS samen aan de slag gegaan met een arbeidsmarktagenda 2023. Dat heeft geleid tot de agenda «Aan het werk voor ouderen» die op 12 juli van dit jaar naar uw Kamer is gestuurd. In deze agenda zijn vier doelstellingen geformuleerd: behouden van zorgprofessionals, vergroten van de instroom, verminderen van de zorgafhankelijkheid en verbeteren van de kwaliteit. Om die doelstellingen te realiseren zijn in de arbeidsmarktagenda elf actielijnen benoemd die zowel landelijk als regionaal richting geven aan concrete acties. Ook in de regio waar Thebe werkzaam is, wordt dit actief opgepakt.
Waarom investeren bestuurders van Thebe enkel in zorgmedewerkers vanaf niveau 3 en zijn alle helpenden wegbezuinigd? Begrijpt u hoe waardevol juist medewerkers van niveau 1 en 2 zijn binnen een organisatie? Wat gaat u doen om de ontslagen helpenden weer terug te krijgen bij Thebe? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen bent u bereid te treffen om te bewerkstelligen dat Thebe voldoende zorgmedewerkers vanaf niveau 1 tot en met 5 inzet, zodat flex- en uitzendkrachten niet meer nodig zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe oordeelt u over de signalen dat er een angstcultuur heerst binnen de organisatie van Thebe? Bent u dat bereid uit te zoeken en niet alleen onder de bestuurders van Thebe, maar juist ook onder de zorgmedewerkers? Zo nee, waarom niet?
Wanneer dit aan de orde is, is het aan de Raad van Toezicht van een zorginstelling – als interne toezichthouder – om daar naar te handelen. Ik constateer in ieder geval dat het beeld van een angstcultuur niet door iedereen wordt herkend. Naast de Raad van Bestuur van Thebe geven ook de ondernemingsraad en de Centrale Cliëntenraad van Thebe aan zich niet in dit beeld te herkennen. Zij hebben afzonderlijk een reactie gegeven op deze aantijgingen en nemen hier beide afstand van. Daarnaast blijkt ook een groot deel van de medewerkers het oneens te zijn met het beeld dat wordt geschetst van Thebe. In de verhalen in het Witboek wordt door medewerkers zelf aangegeven dat zij zich niet herkennen in het beeld dat in de media is geschetst.
Klopt het dat het bestuur meermalen zou zijn ingelicht, maar daar niets mee heeft gedaan? Kunt u uitzoeken waarom de bestuurders van Thebe niets hebben gedaan met de signalen van de vakbond over de vele klachten? Zo nee, waarom niet?
Thebe heeft aangegeven na het ontvangen van het Zwartboek in gesprek te zijn gegaan met medewerkers. Er zijn ook twee bijeenkomsten geweest waarin de FNV en een groep medewerkers hun ongenoegen hebben geuit, waarna dit zo concreet mogelijk is gemaakt en vervolgens duidelijke afspraken zijn gemaakt. Ook heeft Thebe in deze gesprekken toegelicht wat zij al aan acties heeft uitgezet om personeel te werven en de werkdruk te verlagen. Deze gesprekken zijn volgens Thebe in oktober eenzijdig door de FNV stopgezet. Thebe is doorgegaan met de afgesproken actiepunten.
Wat is uw visie op goed bestuur en hoe oordeelt u over de handelwijze en bekwaamheid van de bestuurders en de toezichthouders van Thebe, dit in het licht van het feit dat al vier jaar op rij er door het handelen van Thebe commotie ontstaat over de kwaliteit van zorg of dat geld voor zorg niet aan zorg besteed wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?4 5 6
Ik zie in de zorg bestuurders en interne toezichthouders die hun functies met toenemende professionaliteit vervullen. Naast de bedrijfsmatige kant krijgt ook het sturen op gedrag en cultuur steeds meer aandacht. Om deze positieve ontwikkeling kracht bij te zetten is begin 2015 de agenda goed bestuur aan de Tweede Kamer gepresenteerd. De speerpunten van deze agenda zijn:
aanscherpen van verantwoordelijkheden over en weer van bestuurders en interne toezichthouders,
versterken van het externe toezicht en aanpak van onbehoorlijk bestuur en wanbeleid,
het optimaliseren van checks and balances langs de weg van medezeggenschap en
het stimuleren van (het debat over) goed bestuur.
Om invulling te geven aan het speerpunt «versterken extern toezicht» is een beleidskader gemaakt, dat op 13 januari 2016 eveneens aan de Kamer is gestuurd. Enerzijds wordt hiermee duidelijk voor bestuurders en interne toezichthouders wat de overheid van hen verwacht, anderzijds schetst dit beleidskader hoe de externe toezichthouder zich verhoudt tot de besturing van de zorginstelling. Daarmee wordt voor zorginstellingen helderder waar zij aan moeten voldoen en geeft het de externe toezichthouders een kader voor ingrijpen. Ook voor Thebe geldt bovengenoemd kader, dat is toegepast door de interne – en externe toezichthouders die zowel toezien op de kwaliteit van zorg als op een rechtmatige besteding van middelen. Aan hun oordeel heb ik niets toe te voegen.
Welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat goed bestuur bij Thebe geborgd is?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe is het volgens u mogelijk dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) geen reden ziet om in te grijpen om het toezicht van Thebe aan te scherpen? Kunt u uw antwoord toelichten?7
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (hierna: de inspectie) hield na eerdere media-aandacht in de periode 2016–2017 intensief toezicht bij Thebe. De inspectie bezocht verschillende locaties en de thuiszorg. Uit deze bezoeken bleek een overwegend positief beeld van de kwaliteit van zorg bij Thebe. De inspectie zag daarop geen aanleiding om aanvullende toezichtactiviteiten uit te voeren. Op dit moment heeft de inspectie geen zorgen over de wijze waarop de raad van bestuur van Thebe stuurt op de kwaliteit van zorg. De inspectie heeft er vertrouwen in dat Thebe de verbeterpunten die er nog zijn, zelf oppakt.
De inspectie is door de raad van bestuur geïnformeerd over de huidige situatie, het Zwartboek, het Witboek en de wijze waarop de raad van bestuur overleg pleegt en contact zoekt met de vakbond. De inspectie heeft begrepen dat de interne medezeggenschapsorganen van Thebe de raad van bestuur steunen. De inspectie neemt de geanonimiseerde signalen uit het Zwartboek en Witboek serieus. Zij neemt deze mee in haar toezicht bij Thebe en laat zich blijvend informeren over ontwikkelingen rondom deze situatie bij Thebe.
Gezien de Inspectie niet wenst in te grijpen naar aanleiding van de honderden meldingen van misstanden van zorgmedewerkers in het zwartboek, wat zegt dit over de bekwaamheid van de Inspectie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 8, 9 en 10. De inspectie heeft in dit geval gehandeld zoals van haar verwacht mag worden; ik zie in het handelen van de inspectie geen aanleiding om uitspraken te doen over de bekwaamheid van de inspectie.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk de Inspectie naar Thebe te sturen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 10 en concludeer hiervoor geen aanleiding te zien; de inspectie volgt de situatie bij Thebe.
Bent u bereid om naar Thebe te gaan en te spreken met zorgmedewerkers, bewoners en familieleden om hun verhaal aan te horen in plaats van deze vragen eenzijdig aan de bestuurders van Thebe voor te leggen? Zo nee, waarom niet?
Gezien de beantwoording van voorgaande vragen, zie ik daartoe geen aanleiding.
Welke maatregelen gaat u inzetten om te zorgen dat de kwaliteit van zorg weer op orde komt en zorgmedewerkers met voldoende collega’s weer kunnen werken in een prettige omgeving binnen Thebe? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoorden op de vragen 3, 4 en 5 en 8 en 9.
De uitzending van Kassa 'Nabestaanden dupe van niet-transparante uitvaartondernemers' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de uitzending van Kassa over «Nabestaanden dupe van niet-transparante uitvaartondernemers «van 4 november 2017 gezien? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ja. In de uitzending komen verschillende vraagstukken aan de orde die elk om een eigen oplossing vragen. Rode draad daarbij is goede communicatie en informatievoorziening tussen nabestaanden en de uitvaartondernemers / mortuariumbeheerders.
Wat vindt u van de regeling dat ziekenhuizen drie uur verantwoordelijk zijn voor de zorg voor de overledenen en deze zorg vervolgens overdragen naar een commerciële uitvaartondernemer zonder dat de nabestaanden hiervan op de hoogte zijn?
Als een patiënt in het ziekenhuis komt te overlijden, zal de verpleging zorg dragen voor de laatste verpleegkundige verzorging van de overledene. Aansluitend zal de overledene om redenen van hygiëne na 3 uur worden overgebracht naar een mortuarium, tenzij hierover andere afspraken zijn gemaakt. Zoals de uitzending laat zien, zal de zorg voor overledenen in een aantal gevallen moeten starten zonder dat de nabestaanden op de hoogte zijn. Op het moment dat nabestaanden geïnformeerd zijn door de uitvaartondernemer, dienen zij volledige openheid van zaken te krijgen en hebben zij keuzevrijheid ten aanzien van de invulling van de verdere zorg voor de overledene.
Nabestaanden zijn vervolgens vrij in hun keuze van de uitvaartondernemer. Zij zouden zich niet gedwongen moeten voelen om een bepaalde keuze te maken. Ik begrijp uit de signalen dat dit toch voorkomt en daarom vind ik het belangrijk dat de uitvaartsector dergelijke situaties voorkomt en haar verantwoordelijkheid hierin neemt.
De Branchevereniging Gecertificeerde Nederlandse Uitvaartondernemingen (BGNU) heeft mij laten weten dat zij samen met de Vereniging van Mortuariumbeheerders in de Gezondheidszorg (VMG) de bestaande werkafspraken met elkaar aanscherpen, de brochure voor patiënten gaan verhelderen en dat voorlichting aan het publiek zal worden gegeven. Tevens vindt overleg plaats over uitbreiding van het Keurmerk Uitvaartzorg met objectieve toetsingscriteria voor mortuariumbeheerders.
Wat vindt u ervan dat commerciële uitvaartondernemingen mortuariumruimte huren in ziekenhuizen of instellingen?
Zij hebben de mogelijkheid om die keuze te maken en er zijn geen formele beletsels.
Deelt u de mening dat nabestaanden zich vervolgens gedwongen kunnen voelen deze uitvaartondernemer de laatste zorg (wenselijke zorg) te laten uitvoeren? Zo ja, kunt u in gesprek gaan met ziekenhuizen en zorgverzekeraars over dit punt?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven of mortuariumkosten moeten worden betaald door nabestaanden indien voorafgaand aan het verlenen van diensten, waarvoor achteraf kosten in rekening worden gebracht, er geen overeenkomst (inclusief informatie over de financiële gevolgen van die overeenkomst) is gesloten tussen nabestaanden en opdrachtnemer? Zo ja, waarom zouden in deze situatie deze kosten moeten worden betaald?
Ik heb vernomen van de sector dat het gebruikelijk is dat de mortuariumbeheerder de kosten voor het mortuarium factureert aan de uitvaartondernemer die door de nabestaanden is gekozen. De nabestaanden moeten hierover duidelijk geïnformeerd worden. Dat het mortuarium door haar gemaakte kosten in rekening brengt, lijkt mij niet onredelijk mits de nabestaanden hierover vooraf duidelijk worden geïnformeerd.
Het mortuarium mag geen kosten maken die niet nodig zijn zonder de nabestaanden hierover te hebben geïnformeerd en hiervoor vooraf expliciete toestemming van de nabestaanden te hebben verkregen.
Hebben nabestaanden mogelijkheden om de mortuariumkosten, waarvoor zij geen toestemming hebben gegeven, niet te betalen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 5.
Is het reëel dat nabestaanden klachten over postmortale kosten moeten indienen bij een partij waarmee geen overeenkomst is gesloten?
Het aanspreekpunt voor nabestaanden is de uitvaartverzorger. Nabestaanden kunnen klachten het beste indienen bij de veroorzaker van de klacht ongeacht of hier een overeenkomst mee gesloten is. Wanneer nabestaanden een beroep willen doen op bepaalde rechten die zij hebben ten aanzien van informatievoorziening en duidelijkheid over kosten, dan dienen zij zich te wenden tot degene met wie zij een overeenkomst hebben gesloten.
Wanneer zij samen niet tot een oplossing komen, dan kunnen nabestaanden gebruik maken van de klachtmogelijkheid van de Stichting Klachteninstituut Uitvaartwezen. Uiteraard staat ook de gang naar de rechter open.
Bij welke instantie kunnen nabestaanden terecht als mortuariabeheerders hun verantwoordelijkheid niet nemen doordat zij achteraf kosten in rekening brengen zonder dat er een overeenkomst is afgesloten tussen nabestaanden en opdrachtnemer?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze zou de informatievoorziening van ziekenhuizen en verpleeghuizen ten aanzien van de mortuariumkosten kunnen worden verbeterd? Bent u bereid om met hen hierover in gesprek te gaan?
Zoals uit de uitzending blijkt, kunnen de verschillen van inzicht tussen uitvaartondernemers en nabestaanden, zich ook voordoen buiten instellingen. De kern van de oplossing ligt in goede communicatie tussen die partijen. Het is aan uitvaartondernemers en mortuariumbeheerders om tijdig te communiceren met de nabestaanden zodra die in beeld zijn. Zoals gezegd vind ik het belangrijk dat de uitvaartsector haar verantwoordelijkheid hierin neemt en zij heeft mij laten weten dit op te pakken. Zie in dit kader mijn antwoord op vraag 4.
Zwerfjongeren |
|
Linda Voortman (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Honderden spookjongeren thuisloos in Nijmegen»?1
Ja.
Wat vindt u van de schatting van kennisinstituut Movisie dat er landelijk zo’n 32.000 zwerfjongeren zijn en het aantal stijgt? Herkent u zich in het genoemde aantal? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn volgens u de oorzaken van de stijging van het aantal zwerfjongeren?
Het CBS brengt jaarlijks in beeld hoeveel zwerfjongeren er naar schatting in Nederland zijn. Volgens het CBS waren er op 1 januari 2016 12.400 zwerfjongeren in de leeftijd van 18–30 jaar. Het aantal dat in het krantenartikel wordt genoemd, herken ik niet.
Er lijkt sprake te zijn van een (zorgelijke) stijging van het aantal zwerfjongeren. Zoals de toenmalige staatssecretarissen van SZW en VWS uw Kamer op 13 september jl.2 hebben gemeld, lopen er om die reden op dit moment twee trajecten om meer zicht te krijgen op dakloze jongeren.
Allereerst is de Federatie Opvang gevraagd eind 2017 een rapportage «Cijfers maatschappelijke opvang 2016» op te leveren. De rapportage zal een beeld geven van het aantal jongeren (18–22 jaar en 23–30 jaar) dat in 2016 gebruik heeft gemaakt van de maatschappelijke opvang. De Federatie Opvang bekijkt of zij bij een stijging of daling van het gebruik van een bepaalde doelgroep een verklaring kan geven.
Ten tweede wordt er in opdracht van de Staatssecretaris van SZW, de Minister van OCW, de Minister van VWS en mijzelf onderzoek uitgevoerd waarin de problemen rondom zwerfjongeren met schulden in kaart worden gebracht en verbetermaatregelen voor de korte en langere termijn op een rij worden gezet. Dit onderzoek zal begin 2018 worden afgerond. Aan het onderzoeksbureau wordt onder andere gevraagd in kaart te brengen hoeveel zwerfjongeren er op dit moment in Nederland zijn.
Ten aanzien van de kostendelersnorm kan ik het volgende melden. De bijstand is een tijdelijk vangnet voor mensen die niet in hun onderhoud kunnen voorzien. Het doel is te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. Als mensen samen in een huis wonen hebben ze schaalvoordelen. Ze hebben bijvoorbeeld lagere woonlasten. Daar houdt de kostendelersnorm rekening mee. Overigens biedt de Participatiewet gemeenten de mogelijkheid om de uitkeringshoogte aan te passen als de individuele situatie hier om vraagt en er geen voorliggende voorzieningen aanwezig zijn. Jongeren tot 21 jaar en studenten tellen niet mee voor de kostendelersnorm. De Staatssecretaris van SZW, de Minister van VWS en ik zien om die reden op dit moment geen noodzaak wijzigingen aan te brengen met betrekking tot de kostendelersnorm.
Ten aanzien van de overgang van de jeugdhulp naar de Wmo-ondersteuning geldt dat jongeren onder bepaalde voorwaarden ook na de 18e verjaardag bij dezelfde zorgaanbieder zorg mogen ontvangen. Jeugdhulp kan doorlopen tot het 23e levensjaar. Bovendien staat in de Wet maatschappelijke ondersteuning 20153 dat gemeenten in een beleidsplan dienen op te nemen op welke wijze zij de continuïteit van ondersteuning waarborgen aan de jongeren die tot hun 18e onder de Jeugdwet vallen. De overgang van jeugdwet naar Wmo-ondersteuning kent dus geen juridische belemmering. SZW en VWS willen samen met de VNG en de ministeries van JenV, OCW en BZK in het kader van de «Werkagenda 18-/18+» gemeenten en zorgaanbieders stimuleren en ondersteunen om een soepele overgang naar volwassenheid te bewerkstelligen.
Herkent u het beeld in andere gemeenten dat steeds meer jonge vluchtelingen op straat leven?
Ik herken dit beeld niet en constateer dat het beeld ook niet wordt onderbouwd in het artikel. Ook de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid herkent dit beeld niet. Het beleid met betrekking tot de alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) is er juist op gericht om, wanneer zij een verblijfsvergunning krijgen, hen zo goed mogelijk naar de samenleving te begeleiden. In het bestuursakkoord van november 2015 is afgesproken dat amv’s direct meetellen voor de taakstelling na plaatsing in een opvangvoorziening in de gemeente. Nadat zij 18 zijn geworden, worden zij door de gemeente gehuisvest. Zodoende blijven de jong volwassen vergunninghouders zo veel mogelijk in dezelfde omgeving of regio als tijdens hun opvang. Daardoor kunnen zij hun sociale contacten aanhouden en de eventueel ontvangen zorg, begeleiding en het onderwijs voortzetten. Om de overdracht van amv’s bij het bereiken van de 18de verjaardag zo goed mogelijk te laten verlopen is een handreiking opgesteld. Deze handreiking biedt een leidraad voor samenwerkingsafspraken tussen de gemeenten, Nidos en de contractpartner(s) en betrokken organisaties zoals woningbouwcorporaties en zorgverleners4. Amv’s die (nog) geen verblijfsstatus hebben en 18 jaar worden stromen vanuit de amv-opvangvoorziening door naar een reguliere opvangvoorziening.
Herkent u de bewering in het artikel dat de kostendelersnorm een van de oorzaken is? Bent u bereid om maatregelen te treffen om deze ongewenste gevolgen van de kostendelersnorm aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met andere bepalingen uit de Participatiewet waardoor zwerfjongeren in de problemen (bijvoorbeeld in de schulden) komen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Bij de Staatssecretaris van SZW, de Minister van VWS en mij zijn geen specifieke bepalingen bekend uit de Participatiewet waardoor jongeren of zwerfjongeren in de problemen komen. Binnen de Participatiewet geldt dat school voor werk gaat. Jongeren tot 27 jaar moeten eerst hun mogelijkheden voor onderwijs volledig benutten. Ook moeten jongeren eerst vier weken zelf naar werk zoeken voordat zij een aanvraag voor bijstand kunnen indienen. De bijstandsuitkering geldt nadrukkelijk als het laatste vangnet, omdat voorkomen moet worden dat jongeren langdurig afhankelijk worden van bijstand. Dat neemt niet weg dat bij kwetsbare jongeren het soms nodig is (tijdelijk) bijstand te verlenen. De gemeenten hebben beleidsruimte om maatwerk te bieden in de financiële ondersteuning van jongeren bij het toekennen van een bijstandsuitkering. In de handreiking voor gemeenten die in het kader van de aanpak 16–27 is gemaakt, wordt uiteengezet welke mogelijkheden gemeenten hebben5.
Weet u hoeveel zwerfjongeren een verleden hebben in een jeugdzorginstelling? Zo nee, bent u bereid een onderzoek uit te voeren naar de aantallen jongeren met een jeugdzorgverleden in de maatschappelijke opvang en op straat?
Nee, dat is mij niet bekend. Zoals ik bij vraag 8 en 9 toelicht, lopen er op dit moment reeds diverse trajecten om te komen tot een verbeterde aanpak van deze problematiek. Om die reden zie ik op dit moment geen noodzaak hier apart onderzoek naar te laten verrichten.
Denkt u dat de stijging van het aantal zwerfjongeren ook veroorzaakt wordt door een slechte overgang van jeugdhulp naar Wmo-ondersteuning? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke oplossingen ziet u om te voorkomen dat het aantal zwerfjongeren de komende jaren verder stijgt? Kunt u toelichten hoe u dit gaat vormgeven? Wat gaat u doen met het geld dat hiervoor in het regeerakkoord is gereserveerd?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de aanpak van deze doelgroep en het maken van goed beleid om te voorkomen dat mensen dakloos raken. Zoals de toenmalig Staatssecretaris van VWS in de brief van 3 juli jl.6 heeft aangegeven, werken gemeenten op dit moment aan een inhoudelijke doorontwikkeling van het beschermd wonen en de maatschappelijke opvang. Zij werken in hun regio samen aan een plan over hoe zij de ondersteuning aan de cliënten van beschermd wonen en de opvang vorm gaan geven. Een integrale aanpak op alle probleemgebieden van de cliënt is daarbij het uitgangspunt. Gemeenten geven hierin aan hoe zij invulling geven aan een aantal inhoudelijke uitgangspunten zoals benoemd in het advies van de commissie Toekomst beschermd wonen. Het gaat bijvoorbeeld om het garanderen van langdurige begeleiding met flexibele intensiteit, maar ook om preventie en het bevorderen van de uitstroom naar passende woningeenheden.
Daarnaast lopen er enkele specifieke trajecten die een bijdrage leveren aan een betere aanpak van deze problematiek. Zo ondersteunt het Rijk de VNG en gemeenten met een landelijke werkagenda 18-/18+ waarin de overgang van kwetsbare jongeren naar volwassenheid centraal staat. Ook is er onderzoek gestart waarin de problemen rondom zwerfjongeren met schulden in kaart worden gebracht en verbetermaatregelen voor de korte en langere termijn op een rij worden gezet. Dit onderzoek zal begin 2018 worden afgerond. Op basis van de uitkomsten van dit rapport bekijk ik of aanvullende maatregelen gewenst zijn en zo ja, welke. Op dit moment wordt nog bekeken op welke manier de middelen uit het Regeerakkoord het meest effectief kunnen worden ingezet.
Deelt u de mening dat er een actieplan met oplossingen op de korte en lange termijn nodig is om te voorkomen dat de komende jaren meer jongeren dakloos worden? Zo ja, wanneer kunnen we deze verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat senioren in Apeldoorn overdonderd zijn door de komst van Turkse leeftijdsgenoten |
|
Fleur Agema (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Senioren in Apeldoorn overdonderd door komst Turkse leeftijdsgenoten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een onzalig plan is, waarmee bewoners van een seniorencomplex in Apeldoorn zijn overvallen, om in het vervolg ieder vrijkomend appartement te verhuren aan Turkse ouderen – die thuiszorg ontvangen van Waalstad – en de flat daarmee in «klein-Turkije» te veranderen?
Woningcorporaties zijn, binnen de kaders van de Woningwet en de Huisvestingswet, vrij om hun toewijzingsbeleid vorm te geven. Volgens de Woningwet worden woningcorporaties geacht hun beleid in samenspraak met gemeenten en huurdersorganisaties vorm te geven. Huurders kunnen zodoende de keuzes die corporaties in hun beleid willen maken beïnvloeden. Idealiter leidt dit proces tot concrete prestatieafspraken, die onder meer kunnen gaan over de huisvesting van bepaalde doelgroepen, zoals personen met een zorgvraag. Woningcorporaties kunnen ervoor kiezen samen te werken met een zorgaanbieder en cliënten van de laatste te huisvesten. Dit is met name in de ouderen- en gehandicaptenzorg niet ongebruikelijk omdat dit de zorgverlening efficiënter kan maken. Soms wordt er daarbij voor gekozen mensen met een gemeenschappelijke noemer, zoals een zorgzwaarte, beperking, leefstijl of achtergrond bijeen te laten wonen.
In de Wet op het overleg huurders verhuurder (ook wel Overlegwet genoemd) staat op welke wijze verhuurders hun huurders bij voorgenomen wijzigingen in het beleid, waaronder het toewijzings- en verhuurbeleid, moeten betrekken. De huurdersorganisatie heeft adviesrecht bij het toewijzings- en verhuurbeleid. En bij beleidsvoornemens voor een specifiek wooncomplex heeft ook de bewonerscommissie van dat wooncomplex, als die er is, adviesrecht. Dit houdt in dat de verhuurder de huurdersorganisatie (en bewonerscommissie) over de voorgenomen beleidswijziging moet informeren, er met hen overleg over moet voeren indien de huurdersvertegenwoordiging dat wenst en de gelegenheid moet geven binnen 6 weken schriftelijk advies uit te brengen.
Voor zover ik kan nagaan heeft de woningcorporatie binnen de kaders van de wet gehandeld. Dat neemt niet weg dat bewoners ontevreden kunnen zijn over een door de corporatie genomen besluit. Corporaties zijn daarom verplicht een onafhankelijke klachtencommissie in te stellen. Bij Ons Huis is deze, zoals bij meer woningcorporaties, regionaal georganiseerd. Een huurder die vindt dat zijn klacht niet goed door een corporatie is afgewikkeld kan naar de rechter stappen.
Ik heb in het toewijzingsbeleid van individuele woningcorporaties geen rol, maar hoop dat bewoners en woningcorporatie tot een vergelijk kunnen komen.
Deelt u de mening dat het achterbaks is de huidige bewoners, zonder enige vorm van inspraak, voor een voldongen feit te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom worden Nederlandse ouderen gediscrimineerd ten opzichte van Turkse ouderen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe bestaat het dat een thuiszorgorganisatie een heel seniorencomplex kaapt? Deelt u de mening dat dit van de zotte is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze discriminatie van Nederlandse ouderen te staken en met betrokken partijen in overleg te gaan, zodat deze plannen van tafel kunnen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het niet verspreiden van meldingen ten aanzien van ontucht met een minderjarige scholier |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Leraar betaalde meisjes voor vervullen seksfantasieën»?1
Ja.
Begrijpt u het onbegrip in de samenleving bij berichtgeving als deze, inhoudende dat er wel mededeling van vermoede ontucht door een docent bekend zou zijn bij de Inspectie van het Onderwijs, maar verder geen actie zou zijn ondernomen door het bevoegd gezag of de vertrouwensinspecteur, waardoor een potentiële zedendelinquent op een andere school voor de klas zou hebben kunnen blijven staan? Zo ja, wat kunt u doen om een dergelijke onwenselijke situatie te voorkomen?
Op deze casus kan ik niet ingaan, omdat deze op dit moment onder de rechter is. Ik begrijp evenwel de zorgen waar u op doelt. Een school moet een veilige omgeving zijn waar de leerlingen de medewerkers volledig kunnen vertrouwen.
De vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs (hierna de vertrouwensinspecteur) onderneemt bij een signaal over ontucht daarom altijd actie. Samen met het bevoegd gezag beoordeelt hij of er voldoende grond is om tot aangifte over te gaan. Als dat het geval is, zal het bevoegd gezag onverwijld aangifte doen. De vertrouwensinspecteur ziet erop toe dat dit daadwerkelijk gebeurt.
Daarnaast kan het bevoegd gezag arbeidsrechtelijke maatregelen treffen tegen de desbetreffende persoon. De vertrouwensinspecteur heeft geen opsporingstaak, maar kan eventueel meldingen koppelen en hierover overleggen met de zedenpolitie. Indien dit alles tot een veroordeling leidt, zal een medewerker van een school bij een volgende aanstelling geen Verklaring Omtrent Gedrag meer kunnen verkrijgen, wat een eventuele aanstelling bij een andere school in de weg staat
Klopt het dat artikel 3 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) de procedure omtrent behandelingen van mogelijke zedenmisdrijven op scholen van toepassing is? Hoe moet de mededeling uit dit artikel worden toegepast en wat is hiervan het doel? Wie bepaalt uiteindelijk of sprake is van een redelijk vermoeden en neemt een beslissing om al dan niet over te gaan tot aangifte? Welke rol speelt de vertrouwensinspecteur bij deze beslissing?
Ja, die bepaling is van toepassing op elke school in het voortgezet onderwijs. Artikel 3 van de WVO gaat over de verplichting van het bevoegd gezag van een school tot overleg en aangifte inzake zedenmisdrijven. Bij een vermoeden dat een ten behoeve van zijn school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden, dient het bevoegd gezag hierover in overleg te treden met de vertrouwensinspecteur. Doel hiervan is dat bevoegd gezag en schoolleiding worden begeleid bij het bepalen of er sprake is van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit en bij het doen van aangifte. Zoals aangegeven in antwoord 2, dient het bevoegd gezag onverwijld aangifte te doen bij een redelijk vermoeden van een strafbaar feit op het gebied van de zeden. Als er in de ogen van de vertrouwensinspecteur sprake is van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit, bewaakt hij dan ook dat het bevoegd gezag daadwerkelijk aangifte doet.
Is het correct dat in de betreffende casus conform dit artikel mededeling is gedaan van mogelijke ontucht bij de onderwijsinspectie, toen de verdachte actief was op het Comenius College in Capelle aan den IJssel? Zo ja, wat was in de betreffende casus de conclusie van het overleg met de vertrouwensinspecteur dat volgt uit het tweede lid van artikel 3 WVO? Is er aangifte gedaan door het bevoegd gezag? Is de procedure in de casus op het Comenius College goed gevolgd? Kunt u hierbij afzonderlijk ingaan op de rol van de onderwijsinspectie en het bevoegd gezag?
Uit de aard van de functie van de vertrouwensinspecteur vloeit voort dat geen mededelingen worden gedaan over individuele casuïstiek aan derden. Dit is ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen en volgt uit artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht. Bovendien is deze zaak onder de rechter. Ik doe daarom geen uitspraken over de casus.
Het Comenius College is net als andere scholen verplicht in overleg te treden met de inspectie wanneer er sprake is van het vermoeden van een zedenmisdrijf. Zie ook het antwoord op vraag 3. De rol van de inspectie in deze zaken is begeleidend. Het bevoegd gezag en de schoolleiding bepalen uiteindelijk of zij aangifte doen.
Deelt u de mening dat wanneer mededeling van vermoede ontucht bij de onderwijsinspectie bekend is, dit door de vertrouwensinspecteur meegenomen moet worden in het gesprek met het bevoegd gezag tijdens het overleg, zoals beschreven in het tweede lid van artikel 3 WVO, waar al dan niet besloten wordt tot aangifte? Bent u bereid het beleid hier zo nodig op aan te passen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De vertrouwensinspecteur kan nooit aan melders mededelingen doen over eerdere meldingen. Dat kan dus ook niet in het overleg met het bevoegd gezag over een (nieuwe) melding. Vooropstaat dat leerlingen in een veilige omgeving onderwijs moeten kunnen volgen en dat de vertrouwensinspecteur met medeneming van alle beschikbare informatie toeziet op de maatregelen die het bevoegd gezag neemt. Dat is goed mogelijk binnen de huidige regels en werkwijze. Ik zie dan ook geen aanleiding het beleid aan te passen.