Tekorten aan huisartsen in de regio |
|
Aukje de Vries (VVD), Leendert de Lange (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten «Wie wil de huisarts van Balk worden?» in de NRC d.d. 20 december 2017 en het bericht «Acuut tekort aan huisartsen in Leeuwarden: «Het is crisis» in de Leeuwarder Courant» d.d. 30 september 2017?
Ik ben van mening dat iedereen met zijn zorgvraag bij een huisarts terecht moet kunnen. In Nederland hebben wij voldoende huisartsen opgeleid. Mijn ambtsvoorganger heeft de afgelopen jaren zelfs meer opleidingsplaatsen voor huisartsen beschikbaar gesteld dan het Capaciteitsorgaan adviseerde.
Daar waar het lastiger is om een huisarts te vinden, vind ik het een verantwoordelijkheid van de regio om naar een oplossing te zoeken. Zorgverzekeraars hebben hierbij, mede vanwege hun zorgplicht, een belangrijke rol. Zij bemiddelen bijvoorbeeld wanneer een patiënt zich in de situatie bevindt waarbij het niet lukt om een nieuwe huisarts te vinden.
Ik acht het daarnaast van belang dat huisartsen de tijd die zij hebben zoveel mogelijk kunnen besteden aan patiëntenzorg. Hier geven we invulling aan door ons met de sector onverminderd in te blijven zetten op het verlagen van de regeldruk en het bijvoorbeeld mogelijk te maken in de bekostiging dat huisartsen een praktijkmanager kunnen aanstellen voor het overnemen van niet-patiëntgebonden taken. Daarnaast hebben we mogelijkheden gecreëerd dat de huisarts bepaalde vormen van zorg (de relatief eenvoudige zorgvragen en de geprotocolleerde chronische zorg) binnen de eigen praktijk kan overdragen aan praktijkondersteuners, physician assistants en verpleegkundig specialisten. Tot slot dragen goede samenwerkingsafspraken tussen bijvoorbeeld huisartsen, andere eerstelijnszorgverleners en gemeenten er aan bij dat de huisarts er niet alleen voor staat en de patiënt gericht kan verwijzen naar een andere zorg- of hulpverlener. Ik ben met het veld in gesprek over hoe we het beste uitvoering kunnen geven aan de juiste zorg op de juiste plek.
Deelt u de zorg dat patiënten straks mogelijkerwijs geen huisarts meer kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt voorkomen dat patiënten niet meer bij een huisarts terecht kunnen vanwege bijvoorbeeld een patiëntenstop, dan wel hoe wordt voorkomen dat zittende huisartsen niet overbelast raken?
Zie antwoord vraag 1.
Welke acties ondernemen de zorgverzekeraars teneinde het probleem in de regio op te lossen en tegelijkertijd te kunnen blijven voldoen aan hun zorgplicht?
De preferente zorgverzekeraar in Friesland, De Friesland Zorgverzekeraar (hierna DFZ), heeft mij te kennen gegeven dat zij al een aantal jaren concrete acties onderneemt om de continuïteit van huisartsenzorg op lange termijn te waarborgen. DFZ investeert bijvoorbeeld in de inzet van praktijkmanagers die de samenwerking tussen de praktijken moeten gaan realiseren.
Om de continuïteit in de toekomst verder te borgen zijn er in 2017 op initiatief van DFZ meerdere sessies georganiseerd waarbij alle stakeholders (huisartsen, opleidingsinstituten, gemeente, provincie, waarneemhuisartsen, ROS Friesland en GGD Fryslân) aanwezig waren. Zij streven ernaar om dit voorjaar een gezamenlijk actieplan gereed te hebben dat ingaat op: hoe ziet een moderne huisartsenpraktijk eruit, hoe kan de vestiging van huisartsen worden vergemakkelijkt, hoe kan een huisarts ondersteund worden bij de start van een nieuwe praktijk en welke technologische middelen kunnen worden ingezet. Op korte termijn ondersteunt DFZ zoveel mogelijk bij acute problemen. De afdeling Wachtlijstbemiddeling van DFZ brengt verzekerden (ook van andere verzekeraars) onder bij verschillende huisartsenpraktijken.
Welk overleg voert u met de Landelijke Huisartsenvereniging en de zorgverzekeraars teneinde het tekort aan huisartsen in de regio’s op te lossen?
Op dit moment voer ik geen overleg met de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV) en zorgverzekeraars om specifiek het tekort aan huisartsen in de regio’s op te lossen. Juist ook omdat er landelijk geen tekort aan huisartsen is, maar dat in enkele regio’s problemen met opvolging zich voordoen. De regio is zelf aan zet om het aantrekkelijk te maken dat huisartsen daar willen komen werken. Daarnaast hebben verzekeraars een zorgplicht en daarmee een belangrijk rol in het toegankelijk houden van de huisartsenzorg.
Hoe wordt het overschot en tekort aan huisartsen bijgehouden c.q. gemonitord? Kunt u een overzicht geven van de regio’s waar een tekort aan huisartsen is dan wel een tekort aan huisartsen in de komende vijf tot tien jaar wordt verwacht, en waar er overschotten zijn? Klopt het dat bijvoorbeeld 20% van de 340 Friese huisartsen in de komende zeven jaar stoppen, omdat zij de pensioengerechtigde leeftijd bereiken en de komende tien tot vijftien jaar bijna de helft van de Friese huisartsen verdwijnen en dat eenderde van de 250 Zeeuwse huisartsen de komende jaren met pensioen gaat?
Het Capaciteitsorgaan raamt hoeveel huisartsen er in de (nabije) toekomst landelijk nodig zijn en dientengevolge moeten worden opgeleid, waarbij op landelijk niveau gekeken wordt naar zaken die te maken hebben met de zorgvraag, het zorgaanbod en het werkproces (bijvoorbeeld de takenverdeling binnen de huisartsenpraktijk). Het Capaciteitsorgaan heeft een model ontwikkeld om het aantal benodigde huisartsen zo goed mogelijk te ramen. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van indicatoren zoals de demografie, epidemiologie en sociaal-culturele ontwikkelingen, de openstaande vacatures in de regio, eventuele wachttijden en de NIVEL zorgregistratie wat betreft het aantal fte huisartsen, het huisartstype en het aantal huisartsen per provincie.
Door het NIVEL wordt jaarlijks gerapporteerd over de verhouding tussen het aantal FTE van huisartsen en het aantal inwoners per provincie en per COROP-gebied1. Daarmee wordt zicht gekregen op de vraag of er op dit moment grote tekorten of overschotten zijn aan huisartsen.
Daarnaast biedt de NIVEL Zorgmonitor Krimpgebieden2 de mogelijkheid om de ontwikkeling in het zorggebruik, zorgaanbod en zorgkosten in de krimp- en anticipeerregio’s met elkaar te vergelijken.
Volgens de meest recente peiling van het NIVEL3, was er nauwelijks sprake van verschillen tussen de provincies in het aantal FTE van huisartsen per 10.000 inwoners in 2016. Gemiddeld voor geheel Nederland zijn er 4,3 FTE huisartsen per 10.000 inwoners. Dit varieert van 4,2 FTE per 10.000 inwoners in bijvoorbeeld Zuid-Holland tot 4,7 FTE per 10.000 inwoners in Drenthe. Voor Friesland en Zeeland gaat het overigens om 4,5 FTE per 10.000 inwoners. De huisartsen zijn dus redelijk verspreid over het land en op basis daarvan zijn er zeker geen provincies met grote tekorten of overschotten.
Op COROP-niveau was de regionale spreiding in 2016 eveneens redelijk verdeeld. Voor de 40 COROP-gebieden geldt dat in de meeste van deze gebieden er tussen de 4,2 en 4,4 FTE huisartsen zijn per 10.000 inwoners. De gebieden met het geringste aantal huisartsen zijn Groot Rijnmond, Delft en Westland en de Zaanstreek. Deze hebben alle drie 4,0 FTE per 10.000 inwoners. Gebieden met een relatief groot aantal huisartsen, zijn vaak de wat perifere gebieden, zoals Delfzijl en omgeving (5,5), Zuidwest Drenthe (5,1) en Zuidwest Friesland (5,0).
Uitstroomverwachtingen voor de huisartsen per provincies of regio, zijn geen onderdeel van de jaarlijkse NIVEL-rapportage. Naar aanleiding van deze Kamervragen heeft het NIVEL wel de leeftijdsverdeling van de huisartsen in Friesland en Zeeland vergeleken met de landelijke verdeling. De leeftijdsverdeling van de huisartsen in Friesland blijkt slechts in geringe mate af te wijken van het landelijke gemiddelde. Het aandeel 55-plussers is daar 34%, tegen 31% landelijk. Voor Zeeland geldt daarentegen dat daar momenteel wel sprake is van een opvallend hoog aantal 55-plussers, namelijk 46%. Deze percentages zijn daarbij een grove indicatie van wat er aan uitstroom op basis van pensioen verwacht mag worden in de komende 10–12 jaar.
Klopt het dat niet overal wordt gemonitord of er een overschot of tekort aan huisartsen is? Zo ja, deelt u de mening dat er in ieder geval monitoring moet plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt het tekort aan huisartsen in de regio meegenomen in de brede arbeidsmarktagenda die begin 2018 wordt gepresenteerd? Welke oplossingsrichtingen ziet u daarvoor? Welke maatregelen kunt u inzetten en helpen het huisartsentekort in de regio op te lossen?
De regionale tekorten aan huisartsen maken deel uit van de brede opgave van voldoende goed opgeleide, tevreden en gezonde medewerkers in zorg en welzijn. Zoals ik in mijn brief van 1 december (Kamerstuk 29 282, nr. 292) heb vermeld, vraagt dit om een zorgbrede aanpak. De start van de brede aanpak is gemaakt met de vorming van regionale actieplannen aanpak tekorten. Deze richten zich op de regionale opgave als geheel, en niet specifiek op de tekorten van huisartsen. Wij ondersteunen deze actieplannen financieel via het SectorplanPlus. Werkgevers in zorg en welzijn kunnen al gebruik maken van deze meerjarige subsidie om een impuls te geven aan opleidingsprojecten gericht op onder andere het aantrekken van nieuwe medewerkers en opscholing binnen de organisatie. Deze subsidie is ook toegankelijk voor de huisartsenzorg en zij maken hier reeds goed gebruik van voor bijvoorbeeld het versterken van praktijkondersteuning. Op dit moment werken we aan een verdere versteviging van de aanpak. In het voorjaar van dit jaar zal ik u zoals toegezegd in mijn brief van 1 december een uitgewerkte aanpak doen toekomen.
Op welke wijze speelt bij deze problematiek mee dat 67% van alle huisartsen parttime werkt? Zo ja, is hiervoor een verklaring te geven? Wordt er met de beroepsgroep naar mogelijkheden gekeken teneinde het fulltime werken aantrekkelijker te maken?
Het is niet meer van deze tijd dat je kan verwachten dat alle mensen, en dus ook huisartsen, fulltime werken. Afgelopen tien jaar is het aantal huisartsen met 21% gestegen. Het aantal FTe huisartsen is in diezelfde periode met 9% gestegen. Daaruit blijkt dat in verhouding meer huisartsen parttime zijn gaan werken.
Daarnaast is in de afgelopen tien jaar het aantal vrouwelijke huisartsen sterk gegroeid (75%) en het aantal mannelijke huisartsen gedaald (10%). Ik zie geen reden waarom dit een probleem zou zijn. Het Capaciteitsorgaan houdt in zijn ramingen expliciet rekening met de ontwikkelingen binnen de samenstelling van de beroepsgroep.
Op welke wijze worden huisartsen in opleiding gestimuleerd ervaring op te doen in huisartspraktijken buiten de Randstad? Hoe zou dit verder kunnen worden geïntensiveerd?
Bij inschrijving voor de opleiding moet de betreffende arts een voorkeurslijst van instituten/dependances opgeven. Hoe meer plaatsen op deze lijst worden ingevuld, hoe groter de kans wordt dat de betreffende persoon wordt geplaatst. Wanneer inschrijving niet heeft geleid tot plaatsing op een opleidingsplaats, dan kan de geschikte en niet-geplaatste arts binnen de geldigheidsduur van de selectie-uitkomst nog maximaal één keer meedoen aan de plaatsingsprocedure. Op deze manier worden artsen die de opleiding tot huisarts willen volgen gestimuleerd om opleidingsplaatsen buiten de Randstad op te geven en daar hun opleiding te volgen. Voor 2018 is door de opleidingsinstituten een voorstel gedaan om de opleidingsplaatsen optimaal te spreiden. Hierbij wordt ernaar gestreefd dat de opleidingscapaciteit in relatie wordt gebracht met het inwonertal van een opleidingsgebied. Op korte termijn zal de Huisartsen Opleiding Nederland samen met de Universitair Medische Centra bezien of de opleidingsplaatsen in het Noorden, Oosten en Zuiden nog beter zouden kunnen worden gevuld.
Daarnaast is een aantal concrete voorbeelden te noemen van manieren waarop in bepaalde regio’s buiten de Randstad wordt getracht huisartsen in opleiding aan te trekken. In Zeeland is een aparte website gemaakt om de aantrekkelijkheid van de huisartsopleiding in Zeeland onder de aandacht te brengen. Daarnaast geldt voor een huisarts in opleiding die een opleidingsplaats in Zeeland heeft, dat een deel van de reistijd als werktijd kan worden gezien en hotelovernachtingen kunnen worden gedeclareerd. Huisartsen in opleiding die hun opleiding willen volgen in Zeeuws-Vlaanderen krijgen een toeslag op het salaris, in de hoop dat Zeeuws-Vlaanderen zo goed bevalt dat ze daar willen blijven. Huisartsen in opleiding op de Waddeneilanden krijgen een vergoeding voor extra woonlasten.
Welke oplossingen c.q. mogelijkheden ziet u voor het overschot aan huisartsen in de Randstad voor het invullen van het tekort aan huisartsen in gebieden buiten de Randstad?
Ik heb bij zorgverzekeraars nagevraagd wat zij doen in situaties waarin een tekort aan huisartsen gesignaleerd wordt. Meerdere zorgverzekeraars geven aan het probleem van huisartsen op regionaal niveau te herkennen. Dit speelt zowel in krimpgebieden als in achterstandswijken in grote steden.
Om vestiging in krimpgebieden aantrekkelijker te maken of onder de aandacht te brengen nemen zorgverzekeraars verschillende maatregelen. Ik noem enkele voorbeelden.
Doorstroming en drukte bij maatschappelijke opvang |
|
Sandra Beckerman , Nine Kooiman |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op de noodkreet van Stichting Het Kopland dat er te weinig plaatsen zijn in de vrouwenopvang en dat er onvoldoende doorstroming is?1 Deelt u de opvatting dat deze situatie «onmenselijk» is?2
De vrouwenopvang maakt een belangrijk onderdeel uit van de aanpak van huiselijk geweld. In situaties van huiselijk geweld, waarin de veiligheid ernstig in het geding is en vrouwen met hun kinderen in gevaar zijn, biedt de opvang een veilige omgeving waarin slachtoffers bescherming vinden, tot rust kunnen komen en kunnen werken aan hun weerbaarheid en herstel, samen met hun kinderen. Het is daarom belangrijk dat wanneer de veiligheid van mensen in gevaar is door huiselijk geweld, zij terecht kunnen in de opvang. Het is daarnaast in het belang van vrouwen en hun kinderen dat de periode in de opvang niet langer duurt dan nodig en dat wanneer de situatie weer voldoende veilig is zij kunnen doorstromen naar een woning. Daarvoor is onder meer nodig dat voldoende woningen beschikbaar zijn voor deze doelgroep. De Nationale ombudsman heeft in zijn rapport «Vrouwen in de knel» (juli 2017) naast huisvesting meerdere knelpunten gesignaleerd die ertoe leiden dat de uitstroom in de vrouwenopvang langer kan duren. In het antwoord op vraag 4,5 en 6 zet ik uiteen op welke wijze opvolging zal worden gegeven aan het rapport van de ombudsman.
Overigens merk ik op dat de vragen van leden Beckerman en Kooiman betrekking hebben op zowel de vrouwenopvang (vraag 1, 2, 4 t/m 6) als ook de maatschappelijke opvang (vraag 3 en 7).
Wat is de verklaring voor het feit, dat er in Groningen minder plaatsen in de vrouwenopvang of Blijf-van-mijn-lijf-huizen beschikbaar zijn op basis van de afspraak dat er elders in het land plaatsen bij zouden komen, nu deze afspraak niet of onvoldoende is nageleefd?
In 2014 heeft de voormalige Staatssecretaris van VWS in overleg met de centrumgemeenten vrouwenopvang een nieuw, objectief verdeelmodel ontwikkeld voor de decentralisatie-uitkering vrouwenopvang. Een nieuw verdeelmodel leidt tot herverdeeleffecten, Groningen is erop achteruitgegaan. Om te voorkomen dat de herverdeel effecten zouden leiden tot ongewenste schommelingen in de capaciteit van de vrouwenopvang zijn de volgende afspraken gemaakt. Het verdeelmodel is in drie stappen beheerst ingevoerd en in 2014 heeft mijn ambtsvoorganger afspraken gemaakt over een kwaliteitsimpuls voor het stelsel. Hiervoor is structureel € 10 miljoen/jaar extra beschikbaar gekomen. De centrumgemeenten staan ervoor in dat zij voor ernstig bedreigde vrouwen – die vanwege hun veiligheid in een andere regio moeten worden opgevangen – voldoende capaciteit beschikbaar zullen stellen. Er is echter geen afspraak gemaakt over het beschikbaar komen van extra capaciteit in gemeenten die erop vooruitgaan bij het nieuwe verdeelmodel. Zo’n afspraak zou voorbijgaan aan de beleidsvrijheid van gemeenten en het feit dat gemeenten ambulante hulpverlening kunnen bieden of aan de pleger van huiselijk geweld een tijdelijk huisverbod kunnen opleggen.
Hebt u al zicht op de oorzaken van de groei van het aantal gezinnen dat in de noodopvang belandt? Is de eerder door u aangekondigde rapportage «Cijfers maatschappelijke opvang» al beschikbaar voor de Tweede Kamer? 3
Op 22 december 2017 heeft de Staatssecretaris van VWS de rapportage «Cijfers maatschappelijke opvang 2016» naar uw Kamer gestuurd. Het was voor de Federatie Opvang niet mogelijk inzichtelijk te maken hoeveel gezinnen in voorgaande jaren in de maatschappelijke opvang verbleven. Hierdoor is niet duidelijk of sprake is van een landelijke toe- of afname van het aantal gezinnen in de opvang in de afgelopen jaren. Ook is niet duidelijk wat mogelijke oorzaken voor een eventuele stijging of daling zijn. Zoals aangegeven in de brief van 22 december jl. zal de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein naar verwachting op termijn meer inzicht in de aantallen geven.
Tot welke resultaten heeft het «regie oppakken» door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geleid en waarom is het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) hier niet bij betrokken? Was deze betrokkenheid niet logisch geweest aangezien verscheidene knelpunten op het terrein van BZK liggen?4
In de voortgangsrapportage Geweld in Afhankelijkheidsrelaties (GIA) van oktober 2017 is een reactie gegeven op de uitkomsten van het rapport «Vrouwen in de knel» van de Nationale ombudsman5. In mijn brief van 13 december 2017 heb ik aan uw Kamer laten weten dat ik een werkgroep zal inrichten die in elk geval aan de slag gaat met de oplossingsrichtingen voor knelpunten die voortkomen uit landelijke regelgeving of uit de werkwijze van landelijke organisaties.6 Momenteel wordt gewerkt aan het opzetten van deze werkgroep. De aanpak van de knelpunten in de vrouwenopvang vraagt om een integrale aanpak. Om die reden worden in de genoemde werkgroep meerdere ministeries betrokken, zoals Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ook Financiën, vanwege de rol van de Belastingdienst.
Uit het rapport van de ombudsman blijkt dat er daarnaast knelpunten zijn die zich voordoen op lokaal niveau bij individuele gemeenten of tussen gemeenten onderling. Naast de genoemde werkgroep is het daarom noodzakelijk dat gemeenten aan de slag gaan met het oplossen van deze knelpunten. Ik bespreek met de gemeenten hoe zij dit willen vormgeven en hoe ik gemeenten hierbij kan ondersteunen en faciliteren. De vraag of deze oplossingen moet landen in landelijke afspraken tussen gemeenten of dat gemeenten dit op een andere manier willen vormgeven is aan hen. Tenslotte heb ik begrepen dat een aantal vrouwenopvanginstellingen en gemeenten gezamenlijk experimenten wil opzetten waarbij de behoefte van cliënten centraal staat. Ik ben in afwachting van de concrete plannen en zal op basis daarvan bezien hoe ik dergelijke experimenten kan ondersteunen. Daarna bezie ik of en zo ja hoe de bovengenoemde trajecten een plek moeten krijgen in het in te richten actieprogramma aanpak huiselijk geweld en kindermishandeling.
Ten aanzien van huisvesting na opvang in een blijf-van-mijn-lijfhuis kunnen gemeenten, corporaties en huurdersorganisaties in woonvisies en prestatieafspraken afspraken maken over betaalbare en beschikbare huisvesting voor onder meer deze doelgroep. Gemeenten kunnen in een huisvestingsverordening urgente categorieën woningzoekenden aanmerken, waardoor zij met voorrang worden gehuisvest. Indien een gemeente in de huisvestingsverordening urgentiecategorieën opneemt, bepaalt de huisvestingswet dat de groep mensen uit een blijf-van-mijn-lijfhuis hier in ieder geval verplicht toe behoort (artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet). Daarnaast mogen personen uit blijf-van-mijn-lijfhuizen niet in een gemeente worden geweigerd vanwege eisen van economische of maatschappelijke binding, ook niet indien ze zich in een andere gemeente willen vestigen dan waar het opvanghuis of de voormalige woning ligt (artikel 16 van de Huisvestingswet).
Wat heeft u er concreet aan gedaan om de problemen, waar zowel de Federatie Opvang als de Nationale ombudsman op hebben gewezen, zoals de doorstroming in Blijf-van-mijn-lijf-huizen, te verbeteren en het gebrek aan geschikte en betaalbare huisvesting op te lossen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens dat gemeenten tot landelijke afspraken moeten komen, zodat slachtoffers van huiselijk geweld snel opgevangen kunnen worden, al dan niet in een andere gemeente, en dat ook qua huisvesting maatwerk mogelijk moet zijn? Zo ja, bent u bereid hierop toe te zien en de regie te nemen? Zo nee, waarom bent u het hier niet mee eens?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de 10.000 sociale huurwoningen, met een huurprijs tot € 450 per maand, die acuut nodig zijn voor mensen uit de maatschappelijke opvang, snel worden gerealiseerd? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Het is primair aan gemeenten samen met woningcorporaties en huurders(organisaties) afspraken te maken over voldoende betaalbare en beschikbare woningen (met passende begeleiding) voor urgente doelgroepen, zoals mensen uit de maatschappelijke opvang en blijf-van-mijn-lijfhuizen. Dit behoort tevens tot de volkshuisvestelijke prioriteiten voor de woningcorporaties8.
Als vervolg op het advies van de commissie Dannenberg zijn en worden door gemeenten met betrokken partijen regionale plannen van aanpak opgesteld waarin zij beschrijven hoe zij zorgen voor goede zorg en ondersteuning van de doelgroep uit beschermd wonen en maatschappelijke opvang. Wonen maakt hier onderdeel van uit.
De Staatssecretaris van VWS heeft in zijn brief van 22 december jl. aangegeven te werken aan een breed gedragen «meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang» waarin partijen de gezamenlijke opgaven op het gebied van beschermd wonen en maatschappelijke opvang voor de komende periode verwoorden. De opgaven die in de meerjarenagenda worden geformuleerd ten aanzien van wonen worden meegenomen in de samen met medeoverheden, marktpartijen en vertegenwoordigers van bewoners te vormen Nationale woonagenda.
Om gemeenten en corporaties verder te ondersteunen bij het realiseren van voldoende woningen voor mensen met een ondersteuningsbehoefte heeft Platform31 in opdracht van het Rijk het kennis- en experimentenprogramma «Langer Thuis» opgezet. Voor de succesvolle uitstroom van mensen uit de maatschappelijke opvang is meer nodig dan voldoende geschikte woningen. Gezien de problematiek die veel mensen uit deze doelgroep hebben, is het belangrijk dat gemeenten, corporaties en zorgaanbieders afspraken maken over bijvoorbeeld passende zorg of begeleiding en hulp bij het oplossen van schulden. Omdat de samenwerking juist regionaal en van onderop tot stand moet komen, is de samenwerking tussen de koepels Federatie Opvang, de VNG, Aedes en het Leger des Heils in actieprogramma «Weer Thuis!» waardevol. We zijn met de initiatiefnemers van het actieprogramma in gesprek over hoe het Rijk hen hierbij kan ondersteunen om het bereik te verbreden naar meer regio’s. Hiermee wordt uitwerking gegeven aan de moties van lid Ronnes9 en leden Dik-Faber/Voortman10.
Het onderzoek “Economische’ daklozen vallen tussen wal en schip; Zelfredzaam zonder dak’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek ««Economische» daklozen vallen tussen wal en schip; Zelfredzaam zonder dak»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de term «zelfredzame» dakloze volgens hen inhoudt?
Navraag bij de onderzoeksjournalist leert dat in het onderzoek de zelfredzame dakloze wordt gedefinieerd als dakloze zonder psychiatrische problemen en/of drugsverslavingen.
Kunt u aangeven hoeveel zelfredzame daklozen er in Nederland rondlopen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit wordt niet in kaart gebracht. Het is aan gemeenten om aan alle ingezetenen van Nederland opvang te verlenen indien zij dat nodig hebben, ongeacht de specifieke problematiek.
Hoe verhoudt het onderzoek zich tot de passage uit het regeerakkoord waarin staat dat verschillende vormen van zorg en ondersteuning beter op elkaar aan moeten sluiten?
Ik herken het beeld dat wet- en regelgeving vaak geen belemmering vormen voor het bieden van de juiste zorg en ondersteuning, maar dat een deel van de professionals in de uitvoering desondanks onvoldoende ruimte ervaart om een zaak integraal te bekijken en vervolgens te doen wat nodig is.
Het is aan gemeenten om te zorgen dat goed naar de hulpvraag van mensen wordt gekeken en dat vervolgens de juiste hulp wordt geboden. Gemeenten hebben de benodigde instrumenten hiervoor in handen.
Zoals ik in de voortgangsrapportage beschermd wonen en maatschappelijke opvang van 22 december jl.2 en de beleidsreactie op de tussenrapportage van het Schakelteam van 24 november jl.3 heb gemeld, wil ik het komende jaar met partijen aan de hand van concrete casuïstiek vaststellen waardoor (samenwerking tussen financiers en partijen in) de uitvoering wordt bemoeilijkt.
Hoe reageert u op de opvatting van de onderzoeker van het Instituut voor Publieke Waarden dat veel van de problematiek rondom de zelfredzame dakloze veroorzaakt wordt door starre uitvoering en interne regels?
Zie antwoord vraag 4.
Welke concrete acties gaat u uitzetten om, gelet op de relevante passages uit het regeerakkoord, de problematiek rondom (zelfredzame) dakloze aan te pakken? Wanneer kan de Kamer geïnformeerd worden over de voortgang van deze acties?
In de voortgangsrapportage beschermd wonen en maatschappelijke opvang van 22 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken op dit terrein. Op dit moment werk ik samen met betrokken partijen aan een «meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang» waarin we de gezamenlijke opgave voor de komende periode verwoorden. Voor de zomer 2018 zal ik uw Kamer informeren over de invulling van de meerjarenagenda en de wijze waarop ik de beschikbare middelen uit het Regeerakkoord ga inzetten ter ondersteuning van de maatregelen.
Het bericht dat huisartsen in achterstandswijken structureel overbelast zijn |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel middelen de achterstandsfondsen bij de invoering van de Zorgverzekeringswet in 2006 hebben ontvangen en hoeveel in 2017?1
Ik heb niet kunnen achterhalen hoeveel middelen de achterstandfondsen bij de invoering van de Zorgverzekeringswet in 2006 hebben ontvangen. Wel heeft de Nederlandse Zorgautoriteit NZa) mij laten weten dat in 2008 en 2009 het tarief € 6 per jaar per ingeschreven patiënt was. In 2010 is dit bijgesteld naar € 5,92 omdat in dat jaar de afrondingsregels door de NZa werden afgeschaft. De inkomsten van de fondsen zijn in de loop der jaren gestegen door een toename van het aantal inwoners in achterstandswijken. In 2008 was het totale bedrag (808.438 verzekerden x € 6,00) € 4.850.088 en in 2017 (912.513 verzekerden x € 5,92) € 5.402.077. Lokale achterstandsfondsen maken jaarlijks afspraken met de dominante zorgverzekeraar over projecten die voor de beschikbare middelen worden uitgevoerd. De middelen uit de fondsen zijn bedoeld voor de ondersteuning van huisartsen met patiënten uit de geïdentificeerde gebieden. Deze gebieden worden periodiek vastgesteld op basis van de door NIVEL gehanteerde criteria:
Kunt u aangeven hoeveel mensen er wonen binnen de postcodegebieden die door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) worden gehanteerd als achterstandswijk?
In 2017 waren er 912.513 verzekerden woonachtig in de postcodegebieden die de NZa hanteert als achterstandswijk.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop door de NZa de postcodelijsten van achterstandswijken worden samengesteld en waarbij door bevolkingsdichtheid sommige achterstandsgebieden niet worden meegenomen?
Zorgverzekeraars en zorgaanbieders hebben gezamenlijk inspraak gehad in het tot stand komen van de criteria en de daaruit volgende postcodelijsten. De huidige postcodelijst is gebaseerd op een in 2012 gepubliceerd onderzoek met een meting over 20112. Op dit moment wordt door de NZa in samenwerking met zorgaanbieders, zorgverzekeraars en achterstandsfondsen de gehanteerde systematiek bezien. De gevoeligheid rondom het criterium stedelijkheid is onderdeel van de bespreking. De intentie van de NZa is om tot een aanpassing te komen die per 2019 van kracht wordt.
De regeling rondom de achterstandsfondsen is een afspraak tussen huisartsen (LHV) en zorgverzekeraars (ZN). Het is aan deze partijen om eventuele veranderingen hierin door te voeren. Ik ben niet voornemens zelf regulerende maatregelen te treffen.
In het bestuurlijk akkoord is afgesproken voor 2018 dat verzekeraars voor de achterstandswijken extra afspraken over investeringen zouden maken; kunt u aangeven welke extra afspraken zorgverzekeraars voor 2018 hebben gemaakt ten opzichte van 2017 ten behoeve van de achterstandswijken? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar heb ik geen zicht op. In het bestuurlijk akkoord huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg 2018 is afgesproken dat de voor 2018 beschikbare groeiruimte van 2,5% van het huisartsenkader door partijen zal worden geïnvesteerd in een aantal onderwerpen. Één van deze onderwerpen is de zorg aan mensen in achterstandswijken.
Bent u bereid zelf regulerende maatregelen te nemen voor deze wijken als blijkt dat de contractering voor 2018 (en 2019) opnieuw niet de benodigde extra investeringen voor de achterstandswijken oplevert?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Wel hier geboren, maar géén nationaliteit: 112 Amsterdamse kinderen zijn 'staatloos' |
|
Vera Bergkamp (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wel hier geboren, maar géén nationaliteit: 112 Amsterdamse kinderen zijn «staatloos»»?1
Ja.
Het artikel benoemt staatloosheid van in Nederland geboren kinderen als oorzaak van een aantal problemen. Ook vraagt het artikel om aandacht voor armoede onder deze kinderen. Voor het beantwoorden van de vraag is het belangrijk om onderscheid te maken tussen staatloosheid en verblijfstatus.
Het Nederlandse nationaliteitsrecht kent, op twee uitzonderingen na, niet de mogelijkheid Nederlander te worden door geboorte op Nederlands grondgebied (het zogeheten ius soli beginsel). Kinderen die in Nederland worden geboren uit niet-Nederlandse ouders, worden geen Nederlander, ook niet als zij bij geboorte geen andere nationaliteit kunnen verwerven en dus staatloos zijn.
De Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna RWN) heeft als uitgangspunt het zogeheten ius sanguinis beginsel. Kinderen verwerven bij geboorte alleen van rechtswege de Nederlandse nationaliteit, indien één of beide ouders Nederlander zijn.
De RWN kent wel een oplossing voor staatloos in Nederland geboren kinderen. Op dit moment kunnen staatloos in Nederland geboren kinderen na drie jaar rechtmatig verblijf zelfstandig, door optie, Nederlander worden (artikel 6, eerste lid onder c RWN).
Voor staatloos in Nederland geboren kinderen zonder rechtmatig verblijf komt er binnen afzienbare tijd ook een mogelijkheid om door optie Nederlander te worden. In reactie op het ACVZ advies «Geen land te bekennen» uit 2013, heeft het Kabinet namelijk besloten, onder voorwaarden, ook een optierecht toe te kennen aan deze kinderen.
Dit zal worden gerealiseerd in een wetsvoorstel dat ik in het voorjaar van 2018 zal indienen bij de Tweede Kamer. Zie verder de beantwoording van vragen 4, 5 en 6.
Ik wil er op wijzen dat alle rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen aanspraak kunnen maken op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten behoeve van henzelf en hun kinderen, ook als zij staatloos zijn. Deze aanspraak is gekoppeld aan de aard van het verblijf en niet aan de nationaliteit of het ontbreken daar van. Verreweg de meeste staatlozen in Nederland verblijven hier rechtmatig.
Klopt het dat als een van de ouders illegaal in Nederland verblijft, het gehele gezin geen recht heeft op bijstand en toeslagen? Zo ja, hoe valt dat te rijmen met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind?
Ingevolge het koppelingsbeginsel in artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 worden er geen bijstand of toeslagen toegekend ten behoeve van vreemdelingen die niet-rechtmatig in Nederland verblijven. Dit wordt verder geregeld in de betreffende materiewetten. In de Participatiewet geldt dat in een gezin waar één van beide ouders illegaal in Nederland verblijft, alleen de rechtmatig in Nederland verblijvende ouder recht heeft op bijstand. Op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen geldt voorts dat er ook geen recht bestaat op een toeslag indien de ouder een partner heeft die niet-rechtmatig in Nederland verblijft of, specifiek voor de huurtoeslag, sprake is van een ouder met een niet-rechtmatig verblijf houdende medebewoner. Een vreemdeling die niet rechtmatig verblijf houdt zou anders indirect kunnen meeprofiteren van een toeslag die aan zijn partner of medebewoner wordt toegekend. Het recht op een toeslag wordt namelijk op het niveau van het huishouden vastgesteld, waarbij niet alleen de draagkracht van de ouder zelf maar ook die van zijn partner of, voor de huurtoeslag, van een medebewoner in aanmerking wordt genomen. In het geval van partnerschap of medebewonerschap wordt de toeslag aan één van beiden toegekend ten behoeve van hen samen.
Uitgangspunt van het koppelingsbeginsel is dat verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen aan vreemdelingen worden gekoppeld aan de rechtmatigheid van hun verblijf. Rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, onder wie staatlozen, ontvangen dus wel bijstand en toeslagen indien zij aan de voorwaarden daarvoor voldoen. In dat geval is er ook geen doorwerking naar het recht op toeslagen van een eventuele partner of medebewoner.
Het recht op sociale zekerheid voor kinderen wordt in Nederland aan de ouders toegekend. Het past niet binnen de vormgeving van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel om dit recht rechtstreeks aan het kind toe te kennen.
In dat kader heeft Nederland een voorbehoud gemaakt bij artikel 26 van het IVRK, namelijk dat deze bepaling niet verplicht tot een zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheid. Er zijn echter ook andere wegen om te zorgen dat kinderen geen basisvoorzieningen ontzegd worden en dat hun rechten onder het IVRK worden geborgd. Zo biedt de Participatiewet ruimte aan gemeenten om maatwerk te bieden aan kinderen.
Erkent u de problematiek dat (kinderen van) staatlozen ook verschillende familierechtelijke problemen ervaren zoals niet kunnen trouwen en het niet kunnen erkennen van hun kinderen?
Ik kan niet uitsluiten dat er ook in Nederland staatlozen zijn die genoemde problemen ervaren, met name wanneer zij niet-rechtmatig in Nederland verblijven. Voor het zich kunnen inschrijven als ingezetenen en voor het kunnen opnemen van gegevens van een vreemdeling in de basisregistratie personen (BRP) is niet de nationaliteit van belang, maar de rechtmatigheid van het verblijf. Voor het kenbaar kunnen maken van een voornemen om in Nederland in het huwelijk te treden, voor het kunnen laten inschrijven van een in het buitenland gesloten huwelijk en voor erkenning van een kind is rechtmatig verblijf een voorwaarde. Een staatloze man kan naar Nederlands recht een kind erkennen. Als hij rechtmatig in Nederland verblijft geldt Nederlands recht als zijn nationale recht als bedoeld in Boek 10 BW, artikel 10.95.
Wat is uw reactie op de stelling van de Amsterdamse Kinderombudsvrouw dat er in Nederland geen procedure is om staatloosheid vast te stellen?
In het in antwoord 1 genoemde ACVZ advies «Geen land te bekennen» concludeerde de ACVZ dat Nederland geen goede procedure heeft om staatloosheid vast te stellen. Het Kabinet heeft daarop toegezegd deze leemte op te vullen en een vaststellingsprocedure te zullen ontwikkelen op wettelijke grondslag. Het in antwoord 1 reeds genoemde wetsvoorstel zal naar verwachting in het voorjaar van 2018 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
De Raad van State heeft op 8 december 2017 advies uitgebracht over het wetsvoorstel en de bijbehorende aanpassing van de RWN en de Paspoortwet. Het nader rapport wordt momenteel opgesteld. In het wetsvoorstel wordt een procedure in het leven geroepen om staatloosheid vast te laten stellen door een rechter.
Er zijn overigens op dit moment ook al mogelijkheden om te kunnen aantonen dat iemand staatloos is. Dat kan bijvoorbeeld als betrokkene beschikt over een buitenlands brondocument waaruit staatloosheid blijkt of bij geboorte van een kind als vaststaat dat de ouders staatloos zijn.
Met het wetsvoorstel wordt een vooruitgang bereikt ten opzichte van de huidige situatie omdat naar verwachting meer personen hun staatloosheid zullen kunnen aantonen. Het gaat daarbij vooral om personen die rechtmatig in Nederland verblijven maar die slecht of niet gedocumenteerd zijn. Zij kunnen door dit laatste niet als staatloos worden opgenomen in de BRP. Met de nieuwe vaststellingsprocedure zal een deel van de groep vreemdelingen die momenteel in de BRP is opgenomen met «nationaliteit onbekend» voortaan kunnen worden ingeschreven met het gegeven staatloos.
Dit is van betekenis voor de staatloze zelf en zorgt tevens voor een meer betrouwbaar beeld van wie zich in Nederland bevindt.
Het wetsvoorstel sluit personen zonder rechtmatig verblijf overigens niet uit. Ook zij kunnen zich wenden tot de rechter om hun staatloosheid te laten vaststellen.
Wat is de status van het wetsvoorstel waarmee een procedure in het leven wordt geroepen om staatloosheid vast te laten stellen door een rechter? Wanneer wordt deze wet naar de Kamer gestuurd?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u tot de invoering van deze wet doen om te voorkomen dat ouders en kinderen de dupe worden van het gebrek aan een goede procedure om staatloosheid vast te stellen in Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre heeft het arrest Chavez-Vilchez (arrest C-133/15) van het Europees Hof van Justitie consequenties voor de toepassing van de Koppelingswet voor deze gezinnen?
Het arrest Chavez-Vilchez betreft niet direct de toepassing van het koppelingsbeginsel maar betreft de aanspraak van een niet-rechtmatig verblijvende ouder van een minderjarige EU burger op een afgeleid verblijfsrecht in de Unie. Het arrest heeft zowel betrekking op gezinnen met één Nederlandse ouder en Nederlandse kinderen en een ouder van buiten de EU als op gezinnen van een alleenstaande ouder van buiten de EU zonder rechtmatig verblijf met Nederlandse kinderen. Voor een nadere duiding van het arrest verwijs ik u naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 14 juli 2017, Kamerstuk 19 637, nr. 2338.
Het bericht 'Draagvlak mantelzorg is tanende' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Draagvlak mantelzorg is tanende»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik ken het genoemde bericht.
Het SCP constateert enerzijds dat meer mensen (69% vs. 60% in 2014) vinden dat Nederlanders hulpbehoevende familie en vrienden zouden moeten helpen. Tegelijkertijd constateert het SCP dat minder mensen vinden dat deze hulp zo veel mogelijk van het eigen netwerk moet komen. Hiervoor zouden overheid en formele hulp aan de lat moeten staan.
Mantelzorgers zijn van onschatbare waarde. Ik snap dat mensen vaak niet méér mantelzorg kunnen geven dan ze al doen. Ik zal daarom met gemeenten, Mezzo en mantelzorgers zelf in gesprek gaan om te kijken hoe we gezamenlijk ervoor kunnen zorgen dat mantelzorg dragelijk blijft en dat de zorg toereikend blijft voor de zorgvrager. Uiteraard vraagt dit een goed samenspel met formele zorgverleners aan huis, maar ook om een gedifferentieerd gemeentelijk mantelzorgbeleid met een aansluitend aanbod van respijtzorg.
Wat vindt u ervan dat in 2010 41% van de Nederlanders vond dat hulp voor mensen met een beperking zo veel mogelijk door familie, vrienden of buren moet worden verleend en dat in 2016 nog maar 23% van de mensen bereid zijn om mantelzorg te verlenen? Hoe ziet u dit, gezien het feit dat in de toekomst mensen met (ouderdoms-)beperkingen langer thuis blijven wonen en deze onder andere afhankelijk zijn van mantelzorgondersteuning om dit langer thuis blijven wonen mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 1.
Ervan uitgaande dat uit het onderzoek blijkt dat de zorg voor de partner meestal zeer intensief (gemiddeld 20 uur per week) is en de zorg voor kinderen langdurig (gemiddeld 11 jaar), vindt u dat gemeenten en zorgverzekeraars bij mantelzorgers die langdurig intensief zorgen voldoende rekening houden met de draagkracht en draaglast van de mantelzorger? Zo ja waarom? Zo nee, hoe kunt u bevorderen dat hier meer rekening mee wordt gehouden?
Mantelzorg kan steeds zwaarder drukken. Vooral bij dementie speelt ook de psychische belasting mee van het verlies van (het contact met) de partner. Zowel de omgeving als professionals en overheid moeten hier oog voor hebben.
In de Wmo 2015 is positie van de mantelzorger verder verstevigd. Mantelzorgers mogen aanwezig zijn bij het gesprek van de cliënt met de gemeente en daarbij moet de gemeente oog hebben voor tijdige inzet van respijtzorg. Daarnaast kan combinatiedruk van zorg en werk bijdragen aan overbelasting. Om die reden wordt via het programma NextStep ingezet op het bewustmaken van werkgevers.
Voor de zomer van 2018 volgt een SCP publicatie naar de uitvoeringspraktijk van de Wmo 2015 – waarin nadrukkelijk aandacht wordt besteed aan het aanbod aan mantelzorgondersteuning door gemeenten. Op basis van deze resultaten zal ik in het kader van het programma Langer Thuis dat in het eerste kwartaal met Uw Kamer gedeeld wordt gerichter afspraken maken met onder andere gemeenten en zorgverzekeraars over het vormgeven van een gedifferentieerd mantelzorgbeleid.
Wat vindt u ervan dat uit het onderzoek blijkt dat circa drie op de tien mantelzorgers niet bekend is met de mogelijkheden die er zijn om mantelzorgondersteuning te krijgen en dat dit ten opzichte van 2014 niet is verbeterd? Deelt u de mening dat gemeenten en zorgverzekeraars deze mogelijkheden eerder/duidelijker aan mantelzorgers moeten aanbieden? Wat kunt u samen met Vereniging van Nederlandse Gemeenten doen om de bekendheid van de mogelijkheden om mantelzorgondersteuning te krijgen – zoals respijtzorg – te vergroten?
Zie antwoord vraag 3.
Ervan uitgaande dat de helft van de mantelzorgers ervaren dat ze te weinig mee kunnen beslissen met de zorgprofessional, zou u kunnen bevorderen dat «de mantelzorger» meer in beeld komt bij de beroepsgroepen die werkzaam zijn in de thuiszorg zodat er in praktijk meer samen beslist kan worden?
De opgedane kennis en ervaringen uit de «In voor mantelzorg» programma’s van afgelopen jaren worden nog steeds verspreid en geborgd in de mbo-opleidingen zorg en welzijn en hbo-opleidingen zorg en sociaal werk. Het congres In voor Mantelzorg, gericht op verdieping van het samenspel met de mantelzorger vanuit de formele zorg en andersom, was zowel in juni 2016 als januari 2017 volgeboekt en wordt dit jaar op verzoek van uw Kamer opnieuw door mijn ministerie, Movisie en Vilans georganiseerd. Medio dit jaar zal ik bezien of nog andere acties wenselijk zijn.
Bent u bereid om met gemeenten, Mezzo en zorgverzekeraars in overleg te gaan naar aanleiding van het onderzoek het Sociaal en Cultureel Planbureau om concrete stappen te zetten om de mantelzorgondersteuning te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
De normalisering van gebruik van lachgas voor recreatieve doeleinden |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel naar aanleiding van het rapport van het Trimbos-instituut?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dat lachgas een vrolijk onschuldig imago heeft onder jongeren en dat het zo makkelijk verkrijgbaar is?
Uit het onderzoek van het Trimbos-instituut en Bonger Instituut dat ik in december aan uw Kamer zond, blijkt dat het gebruik van lachgas zich concentreert onder jongeren en jongvolwassenen.
Voor de meesten is het gebruik tijdelijk en incidenteel van aard en beperkt het zich tot één of enkele ballonnen met lachgas per gelegenheid. Maar er zijn ook personen en groepen die vaak en/of veel lachgas gebruiken. Ook onder de jonge gebruikers. Het risico op ernstige acute incidenten lijkt, op basis van gebruikerservaringen onder uitgaanders, gering aldus de genoemde insituten. Maar een deel van de gebruikers rapporteert wel degelijk negatieve effecten.
Lachgas heeft bij veel jongeren een positief, onschuldig imago. Hoewel uit het onderzoek niet duidelijk wordt of het gebruik een opmaat is voor het gebruik van andere middelen, vind ik het belangrijk dat op een aantal punten actie wordt ondernomen.
Ik heb het Trimbos-instituut gevraagd lachgas als specifiek thema mee te nemen in hun huidige preventie-aanbod aan scholen, ouders en uitgaanders. Dit zal deels via inzet van sociale media verlopen. Ook gaan zij aan de slag om lokale gezondheidsprofessionals en handhavers te informeren en hen handvatten te bieden voor preventie. Daarnaast ben ik in gesprek met verkopers van lachgaspatronen in de detail- en groothandel, om te zien of we tot vrijwillige beperkende maatregelen kunnen komen. Mijn hoop is dat dit de gemakkelijke beschikbaarheid reduceert.
Deelt u de mening dat het van belang is dat jongeren een reëel beeld hebben van lachgas en de risico’s bij gebruik, en dat de normalisering van het gebruik onder jongeren moet worden tegengegaan?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, bent u van plan een voorlichtingscampagne (bijv. via scholen en sociale media) op te zetten om jongeren bewust te maken van de risico’s?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u een algemeen beeld van hoe groot het deel is van de totale verkochte producten die gebruikt worden voor recreatief gebruik?
Nee dit is mij niet bekend.
Vindt u dat detail- en groothandels een eigen verantwoordelijkheid hebben die niet vrijblijvend mag zijn als het gaat om lachgas verkoop ten opzichte van jongeren? Bent u bereid om eventueel meer dwingende maatregelen te nemen als uw aangekondigde gesprek met detail- en groothandels om te komen tot afspraken over vrijwillige beperkende maatregelen, niet tot het gewenste effect leidt? Zo nee, waarom niet?2
Op dit moment ben ik in gesprek met verkopers van lachgaspatronen in de detail- en groothandel, om te zien of we tot vrijwillige beperkende maatregelen kunnen komen. Op basis van de eerste gesprekken die ik daarover heb gevoerd, heb ik er vertrouwen in dat daarmee de gemakkelijke beschikbaarheid, met name voor minderjarigen, kan worden beperkt. Indien dat niet het geval blijkt, zal ik mij beraden op verdergaande maatregelen.
Bent u bereid om de online verkoop van lachgas voor recreatief gebruik tegen te gaan of minder makkelijk te maken, ook gezien het feit dat van online alcoholverkoop bekend is dat er vrijwel niet op de leeftijdsgrens gehandhaafd wordt?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe moeten handhavingsinstanties omgaan met ondernemers in de horeca die lachgas verstrekken voor feestjes en dus oneigenlijk gebruik?
Kleinhandel vanuit een horecalokaliteit is op grond van de Drank- en Horecawet verboden. Handhavers van gemeenten kunnen daar op handhaven. De verkoop van lachgas kan hier ook onder vallen. Uiteindelijk is dat oordeel aan de rechter.
Het bericht 'Rolstoelgebruikers hekelen gebrekkige assistentie op vliegvelden' |
|
Jan Paternotte (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rolstoelgebruikers hekelen gebrekkige assistentie op vliegvelden» en wat is uw reactie hierop?1
Ja. Het is te betreuren dat sommige rolstoelgebruikers problemen ervaren bij de assistentie op vliegvelden. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) concludeert uit eigen controles dat op Schiphol een probleem kan ontstaan als veel mobiliteitsbeperkte passagiers tegelijkertijd arriveren. Ook kan de communicatie tussen de assistent en de passagier moeilijk verlopen bij taalproblemen of vanwege de specifieke beperking. Verder melden passagiers niet altijd tijdig (48 uur van tevoren) aan dat zij assistentie nodig hebben en blijkt dat ook het reisbureau niet altijd goed en tijdig de assistentie aanvraagt voor de passagier. Naar aanleiding van de bevindingen van de ILT heeft Schiphol een verbeterplan opgesteld. Uit inspecties blijkt dat op de luchthavens Rotterdam en Eindhoven de dienstverlening voor mobiliteitsbeperkte passagiers goed is.
Deelt u de ambitie dat alle vormen van transport in Nederland toegankelijk moeten zijn voor mensen met een beperking? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (het VN Verdrag) benoemt een duidelijke stip aan de horizon, een inclusieve samenleving waarin iedereen kan meedoen. Het werken aan een inclusieve samenleving zou er toe moeten leiden dat relatief gezien steeds meer mensen met een beperking ook op luchthavens minder aangewezen zijn op assistentie. In het VN Verdrag is een artikel dat Staten oproept passende maatregelen te nemen op het terrein van toegankelijkheid, onder andere op het gebied van vervoer. Wij delen de ambitie dat alle vormen van transport voor mensen met een beperking toegankelijk moeten zijn. Sinds 2004 zijn hiervoor plannen van aanpak en regelgeving ontwikkeld, waarmee dit fasegewijs wordt gerealiseerd.
Het Rijk heeft dit vastgelegd in de Wet gelijke behandeling en middels het koninklijk besluit van 31 maart 2011, houdende regels betreffende de toegankelijkheid van het openbaar vervoer. Voor de luchtvaart is dit vastgelegd in EG Verordening nr. 1107/2006 inzake de rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit die per luchtvervoer reizen.
Kunt u bevestigen dat het aantal mensen dat assistentie nodig heeft enorm is toegenomen, zoals Schiphol aangeeft? Zo niet, zijn zij bereid hier verder onderzoek naar te verrichten?
Ik heb van Schiphol vernomen dat het aantal passagiers dat assistentie gevraagd heeft in 2017 ten opzichte van 2016 gestegen is met 15%.
Tevens geeft Schiphol aan dat de verwachting is dat, mede door de vergrijzing van de bevolking, toename van obesitas, complexe verre vluchten en bekendheid van de mogelijkheid van assistentie, het aantal mensen dat assistentie vraagt door beperkte mobiliteit verder toeneemt. Schiphol geeft aan deze trend, de onderzoeken en de technische ontwikkelingen op dit gebied te volgen en te bespreken met andere luchthavens en experts.
Bij welke instantie ligt de verantwoordelijkheid om de juiste bijstand te verlenen aan mensen met een beperking? Hoe houdt de Inspectie Leefomgeving en Transport hier toezicht op?
De verantwoordelijkheid om bijstand te verlenen aan reizigers met een beperking ligt in eerste instantie bij de luchthaven op grond van Europese Verordening 1107/2006. Bij de luchtvaartmaatschappij of het reisbureau waarmee gereisd wordt, kan een reiziger aangeven welke assistentie nodig is. Het reisbureau geeft dit door aan de luchtvaartmaatschappij, en deze aan de betreffende luchthavens.
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft in 2017 controles ter plekke op luchthavens gehouden. In sommige gevallen neemt zij naar aanleiding van een klacht contact op met de luchthaven. Ook houdt de ILT toezicht op de wijze waarop luchthavens en vliegmaatschappijen hun opleidingen regelen.
Vindt u ook dat de informatievoorziening richting mensen met een beperking gebrekkig is en simpeler en eenduidiger zou moeten zijn? Zo ja, bent u bereid de betrokken partijen hierbij te assisteren? Zo nee, waarom niet?
De ILT constateert geen gebrekkige informatievoorziening op de luchthavens of bij de luchtvaartmaatschappijen, deze is conform de internationale regelgeving. Luchtvaartmaatschappijen geven de mogelijkheid op hun websites om tijdens of na het boeken van een ticket speciale assistentie aan te vragen. Aanvullend op de informatie van de luchthavens en luchtvaartmaatschappijen zal de ILT via haar website in 2018 ook informatie voor mobiliteitsbeperkte passagiers opnemen waaronder de informatie over de klachtenprocedure.
Hebben gedupeerden die wegens gebrekkige bijstand verlening hun vluchten missen of op andere wijze hinder ondervinden recht op een schadevergoeding?
Personen met een beperking of beperkte mobiliteit die van oordeel zijn dat hun rechten op basis van onderhavige EU verordening 1107/2006 zijn geschonden, dienen deze kwestie aan de luchthaven dan wel aan de desbetreffende luchtvaartmaatschappij voor te leggen. Indien de persoon met een beperking of beperkte mobiliteit langs deze weg geen genoegdoening krijgt, kan deze een klacht indienen bij de ILT.
Wat zijn de regels omtrent het meenemen van (aangepaste) hulpmiddelen aan boord van vliegtuigen?
Passagiers mogen twee mobiliteitshulpmiddelen inclusief elektrische rolstoelen meenemen, mits dit minstens 48 uur van tevoren wordt meegedeeld, het luchtvaartuig hiervoor voldoende ruimte biedt en deze in overeenstemming met de veiligheidsregelgeving en de wetgeving Vervoer Gevaarlijke Stoffen door de lucht veilig vervoerd kunnen worden.
Is het correct dat (aangepaste) hulpmiddelen bij sommige vliegvelden in Nederland wel tot aan het boarden gebruikt mogen worden terwijl andere vliegvelden in Nederland al eisen dat deze bij inchecken ingeleverd worden? Mogen vliegvelden hierin onderscheid maken? Zo ja, is dit wenselijk? Zo nee, welke acties gaat u nemen?
Ja. Dit houdt verband met het soort hulpmiddel, het soort vliegtuig en de laad- en losprocedures van de luchthaven. Sommige rolstoelen of hulpmiddelen zijn heel zwaar [tot 200kg] en/of bevatten gevaarlijke stoffen zoals accu’s of zuurstofflessen. Soms is er tijd nodig om deze hulpmiddelen zo te behandelen dat ze ook veilig vervoerd kunnen worden, waardoor zij soms al bij het inchecken ingeleverd moeten worden. De onderlinge verschillen in soorten hulpmiddelen, vliegtuigen en de bijbehorende laadprocedures maken dat hierop niet een eenduidige actie op te nemen is. De ILT ziet in zijn algemeenheid dat luchtvaartmaatschappijen en luchthavens dit zo goed mogelijk voor de passagiers proberen op te lossen.
Kunt u uitleggen waarom de solidariteit van passagiers, in de vorm van een bijdrage per vliegticket van 60 eurocent, enkel gevraagd wordt bij een vertrekkende passagiers? Hoe wordt het verlenen van bijstand aan mensen met een beperking op andere vliegvelden gefinancierd?
In lijn met de EU Verordening 1107/2006 rekent Schiphol een kosten gerelateerde en transparante heffing door aan elke luchtvaartmaatschappij die opereert op de luchthaven. Schiphol stelt deze zogenaamde PRM-heffing in samenwerking met de luchtvaartmaatschappijen jaarlijks vast. Luchtvaartmaatschappijen worden belast in verhouding tot het totale aantal passagiers dat door elke luchtvaartmaatschappij vanaf Schiphol wordt vervoerd. De heffing moet worden betaald voor alle vertrekkende passagiers, zowel lokaal opstappende passagiers als transfer en transit passagiers. Deze systematiek sluit aan bij de passagiersgelden die Schiphol bij luchtvaartmaatschappijen in rekening brengt. Die gelden ook alleen voor vertrekkende passagiers, zowel lokaal opstappende passagiers als transfer en transit passagiers. Door de PMR-heffing aan te laten sluiten bij het bestaande inningsproces van passagiersgelden scheelt dat naar verwachting inningskosten. Nagenoeg alle luchthavens, waaronder Londen Heathrow, Madrid, München en Brussel heffen de PRM op basis van vertrekkende passagiers.
Bent u bereid om samen met de betrokken partijen te kijken naar internationale best practices omtrent de bijstand aan mensen met een beperking op vliegvelden om ervoor te zorgen dat ook alle Nederlandse vliegvelden volledig toegankelijk zijn?
Het bericht “Experts luiden noodklok over falende aanpak tijgermug” |
|
Antje Diertens (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Experts luiden noodklok over falende aanpak tijgermug»?1
Ja.
In het bericht wordt verwezen naar een brandbrief waarin de noodklok geluid wordt over de aanpak van de tijgermug. Van die brief zelf heb ik geen kennisgenomen.
Zijn er naast gelekoortsmuggen, tijgermuggen en Aziatische bosmuggen nog andere exotische muggensoorten getraceerd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Ja.
De NVWA gaat in opdracht van het Ministerie van VWS na of er in Nederland invasieve exotische muggen geïntroduceerd of verspreid worden. De NVWA heeft daartoe op bedrijven die risicogoederen in Nederland brengen én op risicolocaties – zoals in de tuinbouw, bij veilingen, op luchthavens en in de haven van Rotterdam – muggenvallen geplaatst om het vóórkomen van deze muggen te meten. Ook plaatst de NVWA vallen in woonwijken waar exotische muggen eerder zijn aangetroffen.
Niet elke (exotische) mug is even relevant voor de volksgezondheid. Op advies van het RIVM worden de belangrijkste soorten bij algemene maatregel van bestuur aangewezen. Het gaat daarbij, naast de drie door U genoemde muggensoorten, om de Amerikaanse rotspoelmug (Aedes atropalpus), de Aedes koreicus, en de Aedes triseriatus. Daarvan is alleen Aedes atropalpus in 2009, 2010 en 2011 in Nederland gevonden. Deze is bestreden en daarna nooit meer gevonden.
Is de NVWA voldoende in staat om invasieve exoten te monitoren en te bestrijden?
Ja.
De ministeries van VWS en LNV financieren de monitoring en bestrijding van (exotische) vectoren. Deels gaat het daarbij om een vast budget, deels wordt door het Ministerie van VWS met de NVWA afgerekend op basis van nacalculatie. Dat heeft te maken met de onvoorspelbaarheid van vondsten van invasieve exotische muggen op locaties die vooraf niet gekoppeld kunnen worden aan risicostromen, zoals recent de vondsten van tijgermuggen in woonwijken in Veenendaal en in Aalten.
Bent u van mening dat invasieve exoten zoals de gelekoortsmug, tijgermug en Aziatische bosmug een gevaar kunnen vormen voor de volksgezondheid door het verspreiden van ziekten?
Ja, ik ben van mening dat deze invasieve exotische muggen een gevaar voor de volksgezondheid kunnen vormen. Om die reden zet ik mij ook in om de vestiging van deze exoten in Nederland zo lang mogelijk uit te stellen. Met mijn brieven van 27 maart 2008 (Kamerstuk 28 286, nr. 208), 17 december 2010 (Kamerstuk 22 894, nr. 294), 25 juni 2013 (Kamerstuk 32 793, nr. 96), 26 juni 2015 (32 793, nr.191), 26 januari 2016 (32 793, nr.206) en de wijziging van de Wet publieke gezondheid onder meer in verband met nieuwe regels voor de bestrijding van invasieve exotische vectoren (Kamerstukken 34 472) heb ik u hierover geïnformeerd.
Worden producten als gebruikte banden en «Lucky bamboo» voldoende gecontroleerd op aanwezigheid van muggen of eitjes/larven van muggen voor dat deze ons land binnenkomen? Als dat niet het geval is, moet de NVWA hier dan niet op toezien?
Ik acht de monitoring van en het toezicht op bedrijven en de monitoring op de risicolocaties (zie ook het antwoord op vraag 2) voldoende. Voor risicoproducten zoals gebruikte banden kan de NVWA namens de Minister van VWS sinds 1 januari 2018 op grond van de Wet publieke gezondheid aan bedrijven preventieve maatregelen dwingend opleggen. Voor Lucky Bamboo-bedrijven gelden al veel langer wettelijk afdwingbare maatregelen. De NVWA heeft op deze risicobedrijven muggenvallen geplaatst en inspecteert deze bedrijven op de naleving van de wet- en regelgeving. Strikt genomen controleert de NVWA geen producten op de aanwezigheid van invasieve exotische muggen voordat deze ons land binnenkomen. Dat is gezien het vrij verkeer binnen Europa en gezien de hoeveelheid goederen ook niet goed mogelijk. Daarom kunnen ondernemers die risicoproducten in Nederland binnenbrengen, verplicht worden preventieve maatregelen te nemen om introductie en verspreiding van exotische muggen te voorkomen.
Het bericht dat psychische hulp aan kwetsbare jongeren ernstig in gevaar is |
|
Nine Kooiman |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat medewerkers in de jeugd-ggz aangeven dat jongeren met grote psychische problemen te laat of soms helemaal niet geholpen worden omdat het budget van de betrokken gemeente op is?1
Een kwetsbaar kind dat acuut zorg nodig heeft, moet altijd zo snel mogelijk worden geholpen. Eventuele bestuurlijke of financiële vraagstukken mogen nooit een reden zijn om een kind niet tijdig te behandelen. Ik heb met gemeenten en jeugdhulpaanbieders de afspraak gemaakt wachttijden op regionaal niveau inzichtelijk te maken en afspraken hierover in de inkoopcontracten van 2018 te verwerken. Als er een onevenwichtigheid is tussen vraag en aanbod, dienen de partijen zich tot het uiterste inspannen om tijdige passende hulp aan te bieden binnen professioneel aanvaardbare tijden. Van alle gemeenten en aanbieders verwacht ik dat zij die verantwoordelijkheid nemen. En dat zij regionale expertteams inzetten met overwicht en doorzettingsmacht, om die jeugdigen, die onmiddellijke hulp behoeven, met spoed naar het best beschikbare aanbod te geleiden.
Met de decentralisatie is een goede beweging in gang gezet, maar we zijn er nog niet. Een dergelijke grote verandering heeft nu eenmaal tijd nodig. Ordening, uniformering en samenwerkingsbereidheid is nodig. Om rust te creëren en daarmee ruimte voor vernieuwing. Maar ook om de continuïteit van specialistische hulp te borgen.
Is het waar dat in veel situaties behandelingen met grote vertraging wordt gestart omdat toestemming van de lokale ambtenaar ontbreekt? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat gemeenten en aanbieders verantwoordelijk zijn om tijdig passende hulp aan jeugdigen aan te bieden. Als een mogelijk vertraging van de behandeling zich toch voordoet, kan een beroep gedaan worden op de bestaande klachtenregelingen en in het uiterste geval op de gemeenteraad om omissies in de toekenning en/of beschikking kenbaar te maken. Overigens zijn er gemeenten die beschikkingsarm werken en deze alleen afgeven als een cliënt aangeeft bezwaar te willen maken tegen het voorgestelde aanbod.
Wat vindt u ervan dat zo’n 60 procent van de kinderpsychiaters, -psychologen en andere professionals in de jeugd-ggz aan het eind van het jaar soms geen nieuwe intakes meer kunnen doen vanwege budgetplafonds? Kunt u uw antwoord toelichten?
Budgetplafonds gelden in de inkooprelatie tussen gemeenten en aanbieders. Jeugdigen mogen hier niet de dupe van worden. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Wat vindt u ervan dat bijna driekwart van professionals die werken in de jeugd-ggz aangeven dat groeiende wachtlijsten ten grondslag liggen aan de gebrekkige organisatie bij hun gemeente? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, dienen gemeenten en aanbieders, waar een onevenwichtigheid tussen vraag en aanbod zich voordoet, zich tot het uiterste in te spannen om tijdige en passende hulp aan te bieden binnen professioneel aanvaardbare tijden. Het komt inderdaad voor dat bij een aanbieder wachtlijsten ontstaan. Dat hoeft geen probleem te zijn als in de regio voldoende vergelijkbaar aanbod beschikbaar is.
Voor wachttijden worden veel verschillende redenen aangedragen in het artikel van het AD, zoals de budgetplafonds, de gebrekkige gemeentelijke organisatie of wijkteams die kinderen te lang vasthouden. Wachtlijsten kunnen juist ook worden veroorzaakt doordat instellingen onnodig kinderen op de wachtlijst laten staan in plaats van doorverwijzen naar collega-instellingen. En soms willen ouders wachten totdat een hulpverlener vrijkomt waarin zij vertrouwen hebben.
In het NJI-onderzoek over wachtlijsten in historisch en internationaal perspectief, dat de Kamer bij brief van 2 juni 2017 heeft ontvangen, wordt aangegeven dat wachtlijsten een moeilijk grijpbaar fenomeen zijn. Mijn voorganger heeft aanbieders en gemeenten gevraagd wachtlijsten op regionaal te publiceren en afspraken te maken over hoe ermee om te gaan. Tevens verwacht ik veel van de regionale expertteams.
Ten slotte kunnen aanbieders en gemeenten zelf ook onderzoek doen naar werkelijkheden achter veronderstellingen. Een goed voorbeeld hiervoor is de gemeente Roerdalen. Deze gemeente heeft kwalitatief onderzoek verricht naar factoren die leiden tot het gebruik maken van specialistische jeugdhulp.www.roerdalen.nl/portal/nieuws_42665/item/onderzoek-jeugdhulp-Roerdalen_107479.html
Wat vindt u ervan dat 87 procent van de professionals in de jeugd-ggz aangeven dat de werkdruk oploopt, zij meer uren kwijt zijn aan administratie, dat tweederde ervaart dat zij minder tijd hebben om een goede diagnose te stellen en te bepalen welke hulp een jongere nodig heeft? Wat gaat u hieraan doen?
Ik vind het zorgwekkend dat hulpverleners aangeven dat de administratieve lasten zijn gestegen en dat dit ten koste gaat van de tijd die zij aan zorg kunnen besteden. De aanpak van de administratieve lasten heeft ook de komende kabinetsperiode prioriteit. Het Regeerakkoord bekrachtigt de ingeslagen weg. Er loopt een aantal trajecten uitgevoerd door de VNG, de branches voor aanbieders en mijn ministerie. Een van de belangrijkste maatregelen is het programma Informatievoorziening Sociaal Domein, waarin onder meer uitvoeringsvarianten en standaarden voor berichtenverkeer zijn uitgewerkt. Ik vind het belangrijk dat we het gebruik van die uitvoeringsvarianten blijven stimuleren. Voor het verplicht gebruik van standaarden voor het berichtenverkeer heb ik op 21 december 2017 een wetsvoorstel regionale samenwerking en vermindering uitvoeringslasten naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarnaast wil ik graag spreken met de sector over aanvullende voorstellen om de lasten nog verder terug te dringen.
Voorts heb ik het initiatief genomen samen met mijn ambtsgenoot van J&V om door middel van een verkennend arbeidsmarktonderzoek inzicht te krijgen in de knelpunten (waaronder werkdruk) op de arbeidsmarkt voor jeugdhulpprofessionals en welke oplossingen er mogelijk zijn.
Wat vindt u ervan dat arbeidsvoorwaarden versoberd zijn en dat er minder budget is voor bijscholing? Hoe gaat u dit oplossen?
Het moet aantrekkelijk zijn voor jeugdhulpprofessionals om in de jeugdhulp te werken. Goede arbeidsvoorwaarden en voldoende budget voor bijscholing kunnen hieraan bijdragen. Ze zijn onderdeel van «goed werkgeverschap», dat wil zeggen dat werkgevers een aantrekkelijke werkomgeving bieden aan (huidige en toekomstige) werknemers. Hiervoor zijn werkgevers en werknemers gezamenlijk verantwoordelijk aan de cao-tafel.
De vraag in hoeverre factoren die te maken hebben met arbeidsvoorwaarden en beschikbaarheid van budget voor bijscholing in de huidige situatie van invloed zijn op de in- en uitstroom van jeugdhulpprofessionals, wordt betrokken bij het in mijn antwoord op vraag 5 genoemde arbeidsmarkt verkennend onderzoek in het jeugdhulpdomein.
Overigens wijs ik u er op dat ik werkgevers via het SectorplanPlus Zorg en Welzijn reeds in staat stel om (via regionale sectorplannen) opleidingsprojecten voor nieuwe werknemers te financieren. In dat kader stel ik voor de gehele sector tot 2022 € 325 mln. beschikbaar. Jeugdhulp maakt hier onderdeel van uit. Deze middelen maken deel uit van de verdere ontwikkeling van de zorg- en welzijnsbrede aanpak voor de arbeidsmarkt. Dit voorjaar ontvangt u hierover meer informatie.
Wat vindt u ervan dat slechts 13 procent van de professionals in de jeugd-ggz nog vertrouwen in heeft dat de huidige problemen opgelost worden? Hoe gaat u dit vertrouwen terug winnen?
Het beeld dat naar voren gebracht is in het betreffende AD artikel naar aanleiding van het onderzoek van Investico, dient mijns inziens te worden genuanceerd. Ik deel echter de naar voren gebrachte zorgen. Het is een niet een geheel nieuw beeld (groot deel zaken speelde ook al voor de invoering van de Jeugdwet). Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 al heb aangegeven, is met de decentralisatie een goede beweging in gang gezet. Maar we zijn er nog niet. Daarom lopen er de nodige acties o.a. op het terrein van wachttijden, terugdringen administratieve lasten, ordening en uniformeren van het zorglandschap, kwaliteit wijkteams en een arbeidsmarktverkennend onderzoek.
Daarnaast verwacht ik ook dat de jeugd ggz sector zelf haar verantwoordelijkheid neemt in het oplossen van problemen. Bijvoorbeeld dat er heldere informatie moet komen over wachttijden, dat jeugdhulpaanbieders kinderen doorverwijzen als het budgetplafond is bereikt en dat er meer integrale hulp voor geestelijke en gedragsproblematiek tot stand komt. Verder dat kennis en kunde (van de specialistische hulp) in alle segmenten van jeugdhulpverlening beschikbaar komt, dat ouders en kinderen door de behandelaar bij de hand worden genomen bij het vinden van de juiste zorg en ondersteuning en dat de hulp aansluit bij wat kinderen en ouders echt nodig hebben. Hierover ga ik met de sector in gesprek.
Het bericht 'The hidden cost of UK Food' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het recente rapport «The hidden cost of UK Food»1?
Ja.
Wilt u overwegen om, in het verlengde van de eerdere studie van Wageningen UR en True Price naar de maatschappelijke effecten van voedsel, een met «The hidden cost of UK Food» vergelijkbaar rapport voor Nederland op te laten stellen en daarin speciale aandacht te besteden aan de onderbetaling van boeren?
Het rapport van The Sustainable Food Trust geeft inzicht in de maatschappelijke kosten die met voedselproductie en -consumptie gepaard gaan met als doel dat het voedselsysteem daardoor duurzamer wordt. Dit doel onderschrijf ik.
In uw vraag verwijst u naar de in 2017 verschenen studie van Wageningen UR en True Price «Maatschappelijke effecten van voedsel – een verkenning van een nieuwe methodiek», waarover de Kamer op 30 augustus jl. is geïnformeerd2. Bij dit onderzoek bleek dat het methodologisch niet eenvoudig is om tot een betrouwbare, onderbouwde berekening van alle maatschappelijke kosten en baten van voedsel te komen. De uitkomsten van dit onderzoek zijn 10 oktober jl. met deskundigen en betrokkenen besproken. Daaruit kwam als belangrijkste aanbeveling naar voren dat het als volgende stap nu vooral gewenst is te onderzoeken hoe in de praktijk ervaring kan worden opgedaan met het vergroten van het inzicht in de maatschappelijke kosten en baten van voedselproductie en -consumptie door de keten heen. Ik heb het voornemen om als vervolg op de studie van Wageningen Economic Research en True Price en andere relevante studies, alsook de resultaten van 10 oktober in gesprek met maatschappelijke partijen en kennisinstellingen de wenselijkheid en mogelijkheden te verkennen. Het gaat daarbij vooral om het verkennen van werkwijzen waarmee we de werkelijke kosten van voedsel niet alleen op een transparante manier in beeld kunnen brengen, maar ook het inzicht kan worden vergroot in hoe partijen, waaronder de overheid, kunnen sturen op het verlagen van de externe kosten. Belangrijk daarbij is welke informatie, inzichten en data overheid en maatschappelijke partijen (bedrijven, NGO’s, burgers) daarvoor nodig hebben.
Bent u op de hoogte van het feit dat bedrijven en maatschappelijke organisaties bezig zijn met het transparant maken en verbeteren van externe kosten?
Ja. Er is een groot aantal initiatieven, methoden en projecten – ook in internationaal verband – gericht op vergroting van kennis, bewustzijn en transparantie over de impact van voedselproductie op de samenleving en het natuurlijk kapitaal. Er is zodoende de afgelopen jaren veel kennis ontwikkeld en data verzameld. Daarvan kan in het vervolg dankbaar gebruik worden gemakt. Hierbij zullen we nadrukkelijk ook de internationale context betrekken. Ik denk hierbij onder andere aan het Natural Capital Protocol, de groeiende aandacht voor integrated reporting en de EU-richtlijn niet-financiële informatie. Deze initiatieven kunnen innovaties voor een duurzamere voedselproductie en -keten helpen bevorderen.
Bent u bereid deze maatschappelijke beweging te stimuleren? Zo ja, hoe?
Ja. Het Ministerie van LNV stimuleert de ontwikkeling van en het experimenteren met methoden en data voor het identificeren, meten en waarderen van externe kosten op het gebied van natuurlijk kapitaal en het verankeren daarvan in werkwijzen van bedrijven (niet alleen in de voedselsector). De grote uitdaging voor de komende tijd ligt niet primair op het vlak van het verzamelen van meer data, maar om te komen tot een systeem dat in de praktijk werkt en aantoonbaar impact kan genereren in termen van verduurzaming. Ik ben dan ook voornemens om zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, samen met maatschappelijke partijen en kennisinstellingen te verkennen of en hoe in samenwerking een praktijkproject te initiëren om dit te bewerkstelligen.
Kunt u toelichten hoe de gedoogplicht in de Belemmeringenwet Privaatrecht (BP) van 1927 zich verhoudt tot de vrije onderhandelingen over schadevergoedingen tussen de beheerder van het hoogspanningsnetwerk en grondeigenaren die hun grond beschikbaar stellen?
Voor de aanleg en instandhouding van een hoogspanningsverbinding moet de netbeheerder gebruik kunnen maken van een strook grond (de zakelijk recht strook) ter plaatse van de hoogspanningsverbinding. De breedte van deze strook is onder meer afhankelijk van het masttype, de spanning en het aantal circuits van de verbinding. Voor deze strook spreken grondeigenaren en/of -gebruikers met de netbeheerder een recht van opstal af. Bij de vestiging van dit zakelijke recht dient het wettelijke principe van volledige schadeloosstelling te worden gehanteerd. Volledige schadeloosstelling betekent dat een grondeigenaar en/of -gebruiker voor en na de vestiging van het recht van opstal in een gelijkwaardige vermogens- en inkomenspositie moet verkeren.
De Belemmeringenwet Privaatrecht 1927 kan pas ter sprake komen als de netbeheerder en grondeigenaren geen overeenstemming kunnen bereiken over de vestiging van het zakelijk recht. De netbeheerder zal wel eerst een serieuze poging moeten doen om met de eigenaar tot overeenstemming te komen. Als dit zogenoemde minnelijke overleg niet tot overeenstemming leidt kan onder bepaalde vereisten een gedoogplicht worden opgelegd. Voordat een gedoogplicht kan worden opgelegd aan een eigenaar dient de Minister van Infrastructuur en Waterstaat te hebben vastgesteld dat de verzoeker om een gedoogplicht een voldoende serieuze en redelijke poging heeft gedaan om zelf met de eigenaar tot overeenstemming te komen. Tegen het opleggen van een gedoogplicht is beroep mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Kunt u de afkoop- en vergoedingsregelingen van alle huidige hoogspanningsmasten in kaart brengen en daarbij ingaan op hoe vaak de netwerkbeheerder aanspraak deed op de gedoogplicht, en in hoeveel gevallen de schadevergoeding is afgekocht? Zo ja, op welke termijn kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
De afkoop- en vergoedingsregelingen die betrekking hebben op bestaande hoogspanningsmasten zijn privaatrechtelijke afspraken tussen de netbeheerder en individuele grondeigenaren en/of gebruikers. Ik heb geen overzicht van uitkomsten van onderhandelingen in individuele situaties.
In zijn algemeenheid kan ik hierover wel het volgende melden. De schadevergoeding die grondeigenaren en andere rechthebbenden in het minnelijk overleg door de landelijke netbeheerder TenneT TSO BV wordt geboden, is gebaseerd op het systeem van de Belemmeringenwet Privaatrecht. Dit houdt in dat volledige schadeloosstelling wordt geboden. Volledige schadeloosstelling betekent dat een grondeigenaar en/of -gebruiker voor en na de vestiging van het recht van opstal in een gelijkwaardige vermogens- en inkomenspositie moet verkeren.
Met branchevereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland (LTO) zijn in 2013 daarnaast verschillende soorten andere vergoedingen overeengekomen. Naast de schadeloosstelling ontvangen de rechthebbenden voor het meewerken aan het afsluiten van een zakelijk recht overeenkomst van TenneT eenmalig een afsluitvergoeding voor het zakelijk recht. Voor het meewerken aan het kunnen inrichten van een werkterrein ontvangt de gebruiker van het betreffende perceel de meewerkvergoeding werkterrein. De hoogte van deze vergoedingen zijn in overleg met LTO-Nederland bepaald.
Omdat noch de afsluitvergoeding zakelijk recht noch de meewerkvergoeding werkterrein schadevergoedingen zijn, worden deze na het opleggen van een gedoogplicht niet toegekend. Een en ander is uitgewerkt en toegelicht in het schadebeleid van TenneT (Schade- en vergoedingengids).1
Kunt u inzichtelijk maken in hoeveel gevallen er sinds 2013 overeenkomstig is gehandeld met de in datzelfde jaar met branchevereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland (LTO) overeengekomen vergoeding? Zo ja, op welke termijn kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 2 zijn met LTO afspraken gemaakt over de hoogte van verschillende soorten vergoedingen. In deze afspraken ligt de borging besloten dat in voldoende mate rekening wordt gehouden met belangen van agrariërs. TenneT hanteert daarom voor het minnelijk overleg een standaard vergoedingensystematiek en standaard zakelijk recht overeenkomsten met Algemene Bepalingen op basis van de in 2013 met LTO gesloten Bestuursovereenkomst. Individuele grondeigenaren en andere rechthebbenden worden sindsdien dus ook geen andere vergoedingen of andere voorwaarden aangeboden dan nu op grond van de Algemene Bepalingen bestaan.
In welke mate bent u van mening dat, gezien de liberalisering, internationalisering en verzelfstandiging van de hoogspanningsinfrastructuur, de grondeigenaar bij de aanleg van een leiding (op of onder zijn grond) naast de passende schadevergoeding een vergoeding toekomt voor het medegebruik van zijn eigendom ten behoeve van de leiding?
Zoals gezegd is het vestigen van een recht van opstal door de netbeheerder een overeenkomst van privaatrechtelijke aard. Voor de overeenkomst stelt de wet als minimumvereiste dat volledige schadeloosstelling moet zijn geborgd. Het staat partijen echter vrij om bovenwettelijke afspraken te maken over andere soorten vergoedingen. Een deel van de afspraken die met LTO zijn gemaakt over vergoedingen zijn bovenwettelijk. Dat geldt voor de afsluitvergoeding en voor de meewerkvergoeding. Een vergoeding voor medegebruik zou ook vallen in de categorie bovenwettelijke afspraken. Nu de wet hiertoe niet verplicht vind ik het aan de netbeheerder om te bezien of dit past binnen de uitvoering van zijn wettelijke taak. TenneT geeft aan dit niet passend te vinden vanwege de verantwoording die TenneT moet afleggen aan de ACM voor het doelmatig omgaan met middelen.
Is het u bekend dat er grondeigenaren zijn die de destijds overeengekomen afkoopsommen beleven als onder pressie afgedwongen en bent u van mening dat deze, in het licht van de ontwikkelingen nadien, niet meer van deze tijd zijn en redelijkerwijs aangepast dienen te worden naar de actuele maatstaven? Bent u bereid in gesprek te gaan met betreffende grondeigenaren?
Over in het verleden gemaakte afspraken over afkoopsommen zijn eerder vragen gesteld door de leden Çegerek, Leenders en Jacobi (allen PvdA) (ingezonden 24 februari 2017, kenmerk 2017Z03288). In de beantwoording daarvan is aangegeven dat het principe van schadeloosstelling altijd en overal is toegepast, onafhankelijk van de periode waarin de schadevergoeding is afgesproken. De manier waarop de schade is vergoed, bijvoorbeeld via een eenmalige afkoopsom of via een jaarlijkse vergoeding, kan wel verschillen en dat is ook wettelijk toegestaan.
Sinds eind jaren ’80 wordt schade vergoed door middel van een jaarlijkse mastvergoeding. Daarvoor was er in bepaalde gevallen ook wel sprake van eenmalige afkoop. Dit verschil in vergoedingensystematiek is terug te voeren op het feit dat de verschillende netten (150 kV en 220/380 kV) in handen zijn geweest van verschillende netbeheerders. Inmiddels zijn al deze netten in handen van TenneT en wordt bij nieuwe verbindingen dezelfde vergoedingensystematiek gehanteerd.
Nu bij in het verleden gemaakte afspraken het wettelijke principe van volledige schadeloosstelling is gehanteerd zie ik geen aanleiding om afspraken aan te passen. Het staat grondeigenaren uiteraard vrij de destijds gemaakte afspraken door de rechter te laten toetsen.
Het bericht dat afhaalpunten voor pakketjes worden misbruikt door de tabaksbranche |
|
Nine Kooiman |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het feit dat tabaksspeciaalzaken vaak ook dienen als pakketpunt voor het ophalen of terugbrengen van online bestelde pakketjes?1
Ja.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen die hun pakketje ophalen bij een tabaksspeciaalzaak niet geconfronteerd worden met zichtbare en grote hoeveelheden tabaksproducten? Kunt u dit toelichten?
In het ter internetconsultatie voorgelegde ontwerpbesluit houdende wijziging van het Tabaks- en rookwarenbesluit is bepaald dat vanaf 2022 een uitstalverbod zal gelden in alle verkooppunten met uitzondering van speciaalzaken die slechts tabaksproducten, aanverwante producten en daarbij behorende accessoires in de handel brengen. Dit betekent dat bij alle winkels en speciaalzaken die dienen als afhaalpunt voor het ophalen van pakketten, mensen niet meer geconfronteerd worden met zichtbare tabaksproducten.
Acht u het consistent dat het uitstalverbod van sigaretten, bedoeld om sigaretten in supermarkten en tankstations aan het zicht te onttrekken, niet geldt voor zaken waar pakketjes worden opgehaald? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo neen, wat gaat u er aan doen om deze inconsistentie te verhelpen?
Ik acht het ontwerpbesluit consistent omdat daarin voor alle winkels die dienen als afhaalpunt voor het ophalen van pakketten het uitstalverbod geldt.
Herkent u de signalen dat de tabaksbranche lobbyt via de NSO, de branchevereniging voor tabaksdetailhandel en de VVP, Vereniging van Postretailers? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Op grond van artikel 5, derde lid, van het WHO-kaderverdrag inzake tabaksontmoediging mag de tabaksindustrie geen invloed hebben op het tabaksontmoedigingsbeleid. Contact met de tabaksindustrie vindt alleen plaats als het gaat over uitvoeringstechnische kwesties, voor zover het op generlei wijze invloed heeft op de beleidsplannen op het gebied van tabaksontmoediging. Dit geldt ook voor de tabakslobby. Ik ben op de hoogte dat de tabakindustrie via andere organisaties lobbyt. Ik acht het niet noodzakelijk dit nader te onderzoeken.
Wat bent u voornemens te doen om het lobbyverbod met de tabaksindustrie actief te handhaven?
Artikel 5, derde lid, van het WHO-kaderverdrag inzake tabaksontmoediging bindt de staat en zijn organen. Door middel van een brief zijn alle ministeries, provincies en gemeenten op de hoogte gesteld van de verplichting die uit deze bepaling voortvloeit. Daarbij zijn zij ook gewezen op de lobbypraktijken van de tabaksindustrie. Het is aan alle organen zelf om het lobbyverbod met de tabaksindustrie actief te handhaven.
Bent u bekend met de inhoud van de «Tussenrapportage pilot stroomstootwapen», opgesteld door (medewerkers van) de Politieacademie en als bijlage gevoegd bij uw brief?1
Ja
Deelt u de waarneming (pagina 26 van de tussentijdse evaluatie) dat in vijftien gevallen het stroomstootwapen werd toegepast binnen de muren van een zorginstelling? Klopt het dat het hier in alle gevallen ging om gebruik van het stroomstootwapen binnen de muren van een GGZ-instelling? In hoeveel gevallen is het stroomstootwapen ingezet in een GGZ-instelling, in hoeveel van die gevallen in stun-mode?
Het stroomstootwapen is 15 keer gebruikt binnen een zorginstelling. In 11 gevallen betrof het een inzet in een GGZ-instelling, in drie gevallen in een ziekenhuis en éénmaal in een begeleid wonen-omgeving. Bij de 11 gevallen in een GGZ-instelling is bij één geval de stun mode toegepast. Dat betreft de inzet welke op 17 juli 2017 heeft plaatsgevonden in de GGZ kliniek in Capelle aan den IJssel waarover ik u in mijn brief van 25 september 2017 heb geïnformeerd. 2
Klopt het dat in de Engelstalige documentatie (Instructor and User Warnings) staat geschreven dat de drive-stun alleen bedoeld is om pijnprikkels toe te dienen en dat de drive-stun niet effectief is indien deze toegepast wordt op personen die emotioneel onevenwichtig zijn, dan wel indien deze wordt toegepast op personen die vanwege een disconnectie tussen lichaam en geest niet reageren op pijn-prikkels («Drive-stun mode is for pain compliance only. (...) Drive-stun use may not be effective on emotionally disturbed persons or others who may not respond to pain due to a mind-body disconnect»)? Kunt u aangeven welke consequentie deze waarschuwing zou moeten hebben voor het gebruik van het stroomstootwapen ten opzichte van patiënten opgenomen in een GGZ-instelling?
Ja dat klopt. Personen die verkeren in een sterk verhoogde staat van psychische opwinding als gevolg van een psychische stoornis of als gevolg van het gebruik van verdovende middelen reageren vaak niet of nauwelijks op pijnprikkels. Deze personen zijn hierdoor vaak erg moeilijk onder controle te brengen door hulpverleners, zoals de politie. Het gebruik van het stroomstootwapen in de zogenaamde «stun mode» tegen dergelijke personen zal dan ook vaak maar beperkt effect hebben.
Het gebruik van het stroomstootwapen door middel van het afvuren daarentegen is in de meeste gevallen wel erg effectief tegen dergelijke personen. Dit komt omdat de werking hiervan niet is gebaseerd op het toedienen van een pijnprikkel maar op het verstoren van de communicatie tussen de hersen en de spieren. Een dergelijk gebruik is echter alleen mogelijk als er nog voldoende afstand is tussen de gebruiker van het stroomstootwapen en de desbetreffende persoon. Indien deze afstand ontbreekt, bijvoorbeeld doordat er al fysiek contact is, kan het echter noodzakelijk zijn om gebruik te maken van de stun mode als alternatief voor andere pijnprikkels die meer letsel veroorzaken bij de persoon in kwestie.
De tussenrapportage bevat onvoldoende informatie om te bepalen waarom de stun mode relatief vaak wordt ingezet. De onderzoeker heeft hierover in de stuurgroep aangegeven dat op basis van de tot nu toe verzamelde gegevens niet helder is waarom politieambtenaren kiezen voor de «stun mode». Dit dient nader onderzocht te worden. Naar aanleiding hiervan is dan ook besloten om in de tweede helft van de pilot, via opleiding en communicatie, extra aandacht te besteden aan de beweegredenen voor het gebruik van de zogenaamde stun mode, het effect in de praktijk en de alternatieven van dat middel zelf of van andere geweldsmiddelen. Dit wordt nadrukkelijk betrokken bij de eindevaluatie.
Hoe vindt u dat bovenstaande waarschuwing zich verhoudt tot de volgende conclusie in de tussenrapportage over de pilot tot nu toe: «Toepassing van de stun mode vindt zeer frequent plaats maar is beperkt effectief en omstreden» (p 42) en «Deze functie (stun-mode) wordt tot nu toe in de pilot relatief veel gebruikt. Tegelijkertijd is dit maar beperkt effectief.»?2
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven waarom de beperkte mogelijkheden van gebruik van de stun-mode (zoals beschreven in vraag 3) niet aan de orde komt tijdens de instructie en training van het stroomstootwapen in het kader van de Nederlandse pilots?
Uit de tussenrapportage blijkt dat er behoefte is aan meer situationeel gerichte trainingen. Deze constateringen zijn voor de politie aanleiding om een extra training te gaan organiseren voor alle politieambtenaren die deelnemen aan de pilot waarbij extra aandacht zal worden besteed aan het gebruik van de stun mode en de beperkingen hiervan.
Kunt u aangeven wat in andere Europese landen de ervaringen zijn en wat de praktijk is ten aanzien van het gebruik van het stroomstootwapen binnen de muren van GGZ-instellingen, gespecificeerd naar het gebruik van de stun-mode?
Ik kan binnen het tijdbestek gegund voor de beantwoording van deze vraag niet beschikken over de gevraagde informatie ten aanzien van het gebruik van het stroomstootwapen binnen zorginstellingen in andere Europese landen.
Kunt u aangeven welke betrokkenheid – inclusief nazorg – er van de zijde van het medisch personeel/de verantwoordelijke psychiater is ten aanzien van enig gebruik van geweld tegen opgenomen patiënten en het gebruik van een stroomstootwapen in het bijzonder?
Op basis van algemene uitgangspunten van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (goed hulpverlenerschap) en de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (cliëntgerichte zorg) zorgen zorgverleners ervoor dat een patiënt die geweld heeft ondervonden, wat mogelijk lichamelijke klachten en geestelijke klachten tot gevolg heeft gehad, wordt onderzocht. Voor zover nodig wordt de daarbij passende nazorg verleend. Dit is voor een situatie waarbij een stroomstootwapen is ingezet niet anders dan wanneer er andere, zwaardere middelen zouden zijn ingezet (bv de wapenstok, de diensthond, of het dienstwapen).
In een situatie waarbij het gebruik van een geweldsmiddel door de politie gelet op de gevaarzetting voor betrokkene of zijn directe omgeving noodzakelijk word bevonden, is de keuze van het in te zetten middel de zelfstandige verantwoordelijkheid van de betreffende politieagent.
Iedere toepassing van een geweldsmiddel door een politieagent is vatbaar voor (onafhankelijke) beoordeling op rechtmatigheid en proportionaliteit. Dit alles is niet anders voor agenten die in de pilotsituatie zijn uitgerust met het aanvullende geweldsmiddel van een stroomstootwapen.
Klopt het dat de pilot eindigt in 2018? Kunt u aangeven wanneer de pilots eindigen in 2018? Op welke gronden wordt al dan niet besloten tot verlenging van de pilots dan wel tot definitieve implementatie?
Ja, de pilot eindigt op 1 februari 2018. De tijdelijke toestemming voor het gebruik van het stroomstootwapen in de basispolitiezorg loopt tot 1 februari 2019. Na het einde van de pilot zal de onderzoeker zijn eindrapport opmaken en aanbevelingen doen. Dit onafhankelijke rapport wordt in het voorjaar van 2018 verwacht. De vraag of een stroomstootwapen deel moet gaan uitmaken van de standaard bewapening van de politie zal worden beantwoord aan de hand van onder andere dit rapport. Effectiviteit en risico’s, (bestuurlijk en maatschappelijk) draagvlak van een eventuele invoering, evenals een inschatting van de directe en indirecte kosten van de invoering van »een dergelijk wapen zullen afgewogen moeten worden. Daarbij wordt ook de inzet op straat versus inzet in meer gesloten omgevingen betrokken. Zoals in mijn reeds genoemde brief is toegezegd zal ik uw Kamer eerst in de gelegenheid stellen hier over te spreken voordat een definitief besluit wordt genomen.
Weet u dat de vragenstellers voornemens zijn de aangehouden motie ten aanzien van dit onderwerp in de laatste week vóór het kerstreces in stemming te brengen? Bent u bereid uiterlijk maandag 18 december 2017 bovenstaande vragen te beantwoorden?3
Ja.
Het bericht dat er een einde dreigt te komen aan döner kebab |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Döner kebab mogelijk met uitsterven bedreigd»»?1
Ja.
Hoe reëel is het dat döner kebab (praktisch) verboden wordt in Nederland als gevolg van Europese besluitvorming omtrent fosfaat in vleesbereidingen?
Het toegestane gebruik van additieven en de randvoorwaarden worden in de EU vastgesteld op basis van Verordening (EG) Nr. 1333/2008. De lidstaten beoordelen in de Commissie Werkgroep Additieven (CWA) in Brussel samen met de Europese Commissie aanvragen voor gebruik. Voor Nederland nemen het RIVM en VWS deel aan deze werkgroep.
Na acceptatie van een voorstel door de CWA wordt een conceptverordening opgesteld waarover in een besliscomité (comitologie) door de lidstaten wordt gestemd. De lidstaten hebben in dat comité met een gekwalificeerde meerderheid ingestemd met het voorstel voor het gebruik van fosfaten in kebab. Ook Nederland heeft met het voorstel ingestemd.
Daarna heeft het Europees parlement (EP) drie maanden de tijd om haar oordeel te vellen over het voorstel. Intussen heeft het EP op 13 december 2017 voor het voorstel gestemd wat betekent dat het gebruik van fosfaten in kebab is toegestaan.
Overigens zal EFSA de fosfaten voor eind 2018 herevalueren, waarbij toxicologisch relevante studies verzameld en geëvalueerd worden. Bovendien wordt een innameberekening voor fosfaten uitgevoerd. De CWA zal, wanneer de herevaluatie daartoe aanleiding geeft, de toelatingen van fosfaten in levensmiddelen herzien en indien nodig beperken.
Is er onderzoek gedaan naar de vraag of alle broodjes döner kebab werkelijk fosfaat bevatten? Zo nee, is het niet belangrijk dat dit onderzoek alsnog gedaan wordt?
De aanvraag voor het gebruik van fosfaten in döner kebab betreft alleen döner kebab aan het spit dat wordt ingevroren en aan horecaondernemingen wordt geleverd. Andere vormen van döner kebab mogen geen (toegevoegde) fosfaten bevatten. Een onderzoek is dan ook niet aan de orde.
Wat is uw standpunt als het gaat om het (praktisch) verbieden van vleesbereidingen die fosfaat bevatten, waaronder döner kebab?
Hier is sprake van een misverstand. Het voorstel waar het EP over heeft gestemd ging over het gebruik van fosfaten in döner kebab, niet over fosfaten in andere vleesbereidingen. In het geval van een verbod, wat nu niet aan de orde is, is het overigens aan het bedrijfsleven om te onderzoeken welke alternatieven voor fosfaten kunnen worden gebruikt.
Bent u bereid om zich in Europees verband te verzetten tegen een (praktisch) verbod op de verkoop van döner kebab als gevolg van Europese beperkingen op het gebied van fosfaat in vleesbereidingen? Zo nee, waarom niet?
Toelatingen van additieven zijn Europees geregeld en daar kan niet van worden afgeweken. Bovendien heeft intussen het EP, zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, op 13 december de conceptverordening waarin het gebruik van fosfaten in döner kebab wordt geregeld, geaccepteerd. Overigens kan de CWA de toelating van fosfaten in levensmiddelen herzien en indien nodig beperken wanneer in 2018 de EFSA herevaluatie van het gebruik van fosfaten in voedingsmiddelen aangeeft dat de blootstelling moet worden verminderd.
Bent u bereid om in Europees verband voor een uitzonderingspositie voor döner kebab te pleiten indien een Europese beperking op het gebied van fosfaat in vleesbereidingen leidt tot een (praktisch) verbod op de verkoop van döner kabab? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet aan de orde. Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 2 en 5 zijn toelatingen van additieven Europees geregeld en daar kan niet van worden afgeweken. Bovendien heeft het bedrijfsleven in het geval van een Europese beperking de mogelijkheid om naar alternatieven voor fosfaten te zoeken. Wel kan Nederland dan, in consultatie met andere belanghebbende lidstaten, de Europese Commissie en de NVWA voorstellen om een overgangsperiode vast te stellen om het bedrijfsleven de kans te geven naar alternatieven te zoeken.
Klopt het dat een broodje döner kebab slechts 134 milligram fosfaat bevat, terwijl de European Food Safety Authority (EFSA) een maximum van 4.200 mg fosfaatinname per dag aanhoudt? Zo ja, wat zegt dit over de proportionaliteit van een (praktisch) verbod op de verkoop van döner kebab als gevolg van Europese beperkingen op het gebied van fosfaat in vleesbereidingen?
Nee, volgens de Nederlandse Voedselconsumptiepeiling is de gemiddelde portie döner kebab die op 1 dag wordt gegeten ongeveer 130 gram (op broodjes of als vlees bij de warme maaltijd). Bij een maximum gehalte van 5.000 milligram fosfaat/kg vlees, waarvoor toelating is aangevraagd, kan deze portie maximaal 650 milligram fosfaat bevatten.
De huidige maximum toelaatbare dagelijkse inname voor fosfaten is 160 milligram fosfaat per kg lichaamsgewicht (EFSA 2013). Voor een volwassene van 60 kg komt dit overeen met 9.600 milligram fosfaat per dag. De 650 milligram fosfaat in een portie döner kebab van 130 gram komt, voor een persoon van 60 kg, overeen met ongeveer 7% van de maximaal toelaatbare dagelijkse inname.
Kunt u het begrijpen dat de berichtgeving omtrent een mogelijk verbod op döner kebab tot onzekerheid binnen de horeca sector kan leiden en bent u bereid om effectief met de sector te communiceren om deze onzekerheid weg te nemen?
Ja, dat kan ik begrijpen. Intussen is duidelijk geworden dat fosfaten in döner kebab niet worden verboden.
Bent u bereid om te onderzoeken tot hoeveel verlies aan omzet en werkgelegenheid een (praktisch) verbod op de verkoop van döner kebab zal leiden in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Intussen is duidelijk geworden dat fosfaten in döner kebab niet worden verboden. Onderzoek naar verlies aan omzet en werkgelegenheid is dan ook niet aan de orde.
Bent u bereid om bij alle Europese besluitvormende momenten in de richting van de betreffende Europese instantie te benadrukken dat een (praktisch) verbod op de verkoop van döner kabab tot een onacceptabel verlies aan omzet en werkgelegenheid zal leiden in Nederland en andere Europese landen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 9.
Het bericht dat bevallen in Emmen niet mogelijk is |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bevallen in Emmen onmogelijk»?1
Ja.
Wat is volgens u de oorzaak van het sluiten van zowel de kraam- als de kinderafdeling van het Scheper Ziekenhuis?
Van Treant, waar het Scheper Ziekenhuis onderdeel van is, heb ik begrepen dat de kinderafdeling en de afdeling acute verloskunde in ieder geval een week langer (tot 18 december a.s.) open blijven. Dit is gerealiseerd dankzij inzet van artsen van het UMC Groningen en de 24/7 inzet van kinderartsen van de Treant locaties Stadskanaal en Hoogeveen. In deze week hoopt Treant nieuwe kinderartsen aan te trekken of een nieuwe afspraak met het UMC Groningen te maken. Als dat onverhoopt niet lukt, zullen de afdelingen tijdelijk moeten sluiten vanaf 19 december.
Treant heeft aangegeven op de locatie Scheper in Emmen al langer te maken te hebben met een tekort aan kinderartsen. Tot nu toe kon deze zorg geleverd worden met behulp van waarnemers. Recent vond een waarnemer elders een vaste baan en ging een kinderarts met (uitgesteld) pensioen. Hiermee is de formatie zo onder druk komen te staan, dat de resterende kinderartsen hun werkzaamheden niet meer kunnen uitvoeren, aldus Treant.
Heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeug (IGJ i.o.) bevestigd dat de zorg voor zwangere vrouwen onveilig is?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. (hierna: de Inspectie) had voorafgaand aan het bericht van de raad van bestuur over de voorgenomen tijdelijke sluiting geen signalen dat de zorg op de betreffende afdelingen niet goed en veilig zou zijn. Echter, het personeelstekort dat is ontstaan zou zonder aanvullende maatregelen onvermijdelijk tot een acuut patiëntveiligheidsrisico hebben geleid. De inspectie blijft de situatie volgen.
Klopt het dat het ziekenhuis al jarenlang verlies lijdt door mismanagement van het bestuur?
Ik kan vanuit mijn positie niet beoordelen hoe Treant in deze situatie terecht is gekomen. Ziekenhuizen zijn zelf verantwoordelijk voor een gezonde financiële bedrijfsvoering. Treant heeft mij in dit verband laten weten dat het in de lucht houden van de zorg op alle drie de locaties van Treant een kostenniveau met zich meebrengt dat de financiële kaders voortdurend onder druk zet.
Welke afdelingen draaien met winst en welke met verlies?
Treant heeft mij laten weten hier geen informatie over te kunnen geven, omdat dit interne bedrijfsinformatie is.
Wordt het verlies veroorzaakt door de fusie in het verleden? Zo ja, hoe oordeelt u over deze fusie? Zo nee, wat is dan de oorzaak?
Treant heeft mij desgevraagd laten weten dat de fusie destijds noodzakelijk was om zorg te behouden voor de regio onder druk van volumenormen en kwaliteitseisen. Het is niet aan mij om te oordelen over een individuele fusie. Dat is aan de fusiepartijen zelf, hun raden van toezicht, de Nederlandse Zorgautoriteit en de Autoriteit Consument en Markt.
Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u mening dat de kraam- en kinderafdeling zo spoedig mogelijk weer open moeten gaan? Zo ja, hoe gaat u dat bereiken? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het uiteraard niet prettig dat het ziekenhuis mogelijk wegens een personeelstekort besluit deze twee afdelingen tijdelijk te sluiten. Ik heb hier zelf echter geen rol in. De NZa heeft mij laten weten dat er door het mogelijk sluiten van de afdeling acute verloskunde geen strijd zou ontstaan met de zogenaamde «45 minuten-norm», aangezien Emmen geen «gevoelig ziekenhuis» is (zie ook Kamerstuk 29 247, nr. 246). De organisatie van de zorg in de regio is dan ook primair de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders en zorgverzekeraars. De zorgverzekeraar is op grond van zijn zorgplicht verplicht om ervoor te zorgen dat er voor zijn verzekerden voldoende en tijdige zorg beschikbaar is. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ziet daar op toe. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. (hierna: de Inspectie) ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Zie ook mijn antwoord op de eerste vraag van het lid Kooiman (SP), ingezonden 7 december 2017 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 681), waar uw vragen een aanvulling op vormen.
Het bericht dat de kindergeneeskunde afdeling en verloskunde afdeling van het Scheper ziekhuis tijdelijk sluiten |
|
Nine Kooiman |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat de kinderafdeling en de verloskunde afdeling van het Scheper ziekenhuis tijdelijk dicht gaan omdat er een tekort is aan kinderartsen?1
Van Treant, waar het Scheper Ziekenhuis onderdeel van is, heb ik begrepen dat de kinderafdeling en de afdeling acute verloskunde in ieder geval tot 18 december open kunnen blijven. Dit is het resultaat van een zoektocht naar kinderartsen van het ziekenhuis en de grootste zorgverzekeraar uit de regio, die het ondanks dat de zorgplicht niet in gevaar is, onwenselijk vindt als de afdelingen kindergeneeskunde en acute verloskunde in Emmen zouden moeten sluiten. Artsen van het UMC Groningen houden de afdelingen deze week, samen met de kinderartsen van de Treant locaties Stadskanaal en Hoogeveen, 24/7 open. In deze week hoopt Treant nieuwe kinderartsen aan te trekken of een nieuwe afspraak met het UMC Groningen te maken. Als dat onverhoopt niet lukt, zullen de afdelingen tijdelijk moeten sluiten vanaf 19 december. Het ziekenhuis wil deze periode echter zo kort mogelijk houden, aldus Treant. Daarnaast willen de zorgverzekeraars en ziekenhuizen op korte termijn tot afspraken komen om de acute verloskunde in deze regio op structurele wijze te borgen.
Ik vind het uiteraard niet prettig dat het ziekenhuis mogelijk wegens een personeelstekort besluit deze twee afdelingen tijdelijk te sluiten. Ik heb hier zelf echter geen rol in. De organisatie van de zorg in de regio is primair de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders en zorgverzekeraars. De zorgverzekeraar is op grond van zijn zorgplicht verplicht om ervoor te zorgen dat er voor zijn verzekerden voldoende en tijdige zorg beschikbaar is. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ziet daar op toe. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. (hierna: de Inspectie) ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van de zorg.
Treant heeft mij laten weten dat er een speciaal team is geformeerd dat zich voorbereidt op een eventuele tijdelijke sluiting. Dat team neemt maatregelen die nodig zijn om deze zorg te leveren bij de Treant locaties in Hoogeveen en Stadskanaal. Zo wordt extra capaciteit gerealiseerd door inzet van personeel. Daarnaast doet Treant een beroep op andere ziekenhuizen in de regio.
De NZa heeft mij laten weten dat er door het sluiten van de afdeling acute verloskunde geen strijd ontstaat met de zogenaamde «45 minuten-norm», aangezien Emmen geen «gevoelig ziekenhuis» is (zie ook Kamerstuk 29 247, nr. 246). De NZa heeft contact met de grootste zorgverzekeraar in de regio. De zorgverzekeraar heeft de NZa laten weten dat er geen «witte vlekken» ontstaan en dat de bereikbaarheid van de acute zorg door het mogelijk sluiten van de acute verloskunde in Emmen niet in gevaar komt. Dit is ook zo geconcludeerd in het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) in die regio, het Acute Zorg Netwerk Noord-Nederland, aldus de NZa. De zorgverzekeraar heeft intensief contact met alle ketenpartijen zodat de zorg zo goed mogelijk kan worden gecontinueerd. De NZa heeft geen signalen dat de zorgplicht van de verzekeraar (noch voor de acute verloskunde, noch voor de kindergeneeskunde) in gevaar zou komen door het sluiten van de betreffende afdelingen, maar houdt uiteraard vinger aan de pols.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. (hierna: Inspectie) volgt de ontwikkelingen in Emmen uiteraard ook; zie in dit kader mijn antwoord op vraag 8.
Bent u ervan op de hoogte dat zwangere vrouwen voor hun bevalling moeten uitwijken naar ziekenhuizen in Hoogeveen en Stadskanaal? Kunt u aangeven of de geldende aanrijtijden door deze maatregel nog wel geborgd zijn?
Zie mijn antwoord op vraag 1. In aanvulling daarop kan ik over de aanrijtijden van de ambulances het volgende zeggen.
De zorgverzekeraar en het ROAZ in Noord-Nederland onderhouden nauw contact. Indien er veranderingen plaatsvinden in het aanbod van de acute zorg, zoals nu mogelijk het geval is, dan treedt hierop een protocol in werking. Hierdoor zijn vrijdag alle betrokken organisaties in deze regio bijeengekomen en hebben zij de verwachte gevolgen besproken.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is in dit overleg in de eerste plaats geconstateerd dat er geen «witte vlekken» zijn waar de bereikbaarheid van de acute zorg door het mogelijk sluiten van de acute verloskunde in Emmen in gevaar komt. Emmen is immers geen «gevoelig ziekenhuis» voor de zogenaamde «45 minuten-norm».
Wel is het zo dat er extra reistijd optreedt voor de ambulances, en dit heeft invloed op de beschikbare ambulancecapaciteit. De zorgverzekeraar heeft aangegeven dat daarom meer ambulances ingezet gaan worden in de regio Emmen.
Momenteel wordt geanalyseerd welk effect de voorgenomen sluiting precies heeft op de rijtijden van de ambulances en deze definitieve analyses worden op 12 december besproken in het volgende overleg van het ROAZ. Dan zal definitief de impact van de mogelijke sluiting duidelijk worden.
Kunnen de ziekenhuizen in Hoogeveen en Stadskanaal de extra druk aan, gezien zij onvoldoende capaciteit hebben om bij te springen in het Scheper ziekenhuis? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe oordeelt u over de berichten dat personeel van de afdelingen verloskunde en kindergeneeskunde in het Scheper ziekenhuis woest zijn, omdat bestuurders niet geluisterd hebben naar suggesties voor oplossingen die vanaf de werkvloer door gynaecologen, verpleegkundigen en verloskundigen zijn aangedragen?
Bestuurders moeten openstaan voor signalen van de werkvloer. Dat vind ik een basisvoorwaarde voor goed bestuur in de zorg. Ik snap goed dat het voor medewerkers frustrerend is wanneer zij het gevoel hebben niet gehoord te worden. Het is aan het bestuur van Treant om in dialoog met interne en externe betrokkenen te komen tot een goede oplossing voor de ontstane situatie.
Treant heeft mij laten weten dat het de emoties van medewerkers begrijpt. Voorafgaand aan de tijdelijke sluiting is er regelmatig met de direct betrokkenen gesproken en zijn er verschillende bijeenkomsten met medewerkers georganiseerd, aldus Treant.
Bent u bereid uit te zoeken waarom de bestuurders van het ziekenhuis niet willen luisteren naar oplossingen van het personeel om de tekorten aan artsen op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Begrijpt u de gedachte onder personeel van de kindergeneeskunde afdeling en de verloskunde afdeling dat zij vrezen voor een ontmanteling van het fusieziekenhuis, omdat het ziekenhuis verlies draait? Kunt u hun zorgen wegnemen?
Ik heb begrip voor de emoties van de medewerkers. Van Treant heb ik begrepen dat het ziekenhuis er conform zijn beleidsplan naar zal blijven streven om op alle locaties, dus ook in Emmen, 24/7 acute verloskunde te kunnen blijven leveren.
Hoe heeft de Raad van Toezicht van het Scheper ziekenhuis geoordeeld over de tijdelijke sluiting van deze afdelingen en de suggesties van oplossingen die aangedragen zijn van personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Treant heeft mij laten weten dat de Raad van Toezicht vertrouwen heeft in de wijze waarop dit probleem wordt aangepakt en achter de aanpak van de Raad van Bestuur staat.
Is de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd betrokken geweest bij de beslissing van de bestuurders om de kindergeneeskunde en de verloskunde te sluiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De raad van bestuur van Treant heeft de Inspectie geïnformeerd over het besluit en de achtergrond daarvan. Het is de raad van bestuur die verantwoordelijk is voor het leveren van goede en veilige zorg. De inspectie ziet hierop toe. De raad van bestuur van Treant heeft vastgesteld dat de beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerd personeel, een van de voorwaarden voor goede en veilige zorg, niet gegarandeerd kon worden en heeft gemeend dat een (tijdelijke) sluiting van de genoemde afdelingen de meest passende maatregel is. De Inspectie blijft de ontwikkelingen volgen.
Welke maatregelen gaat u (laten) treffen om te zorgen dat er zo snel mogelijk kinderartsen ingezet worden in het Scheper ziekenhuis, zodat de afdelingen kindergeneeskunde en verloskunde weer open kunnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wilt u deze vragen met spoed behandelen en de antwoorden de Kamer doen toekomen voor de begrotingsbehandeling van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht ‘Personeelstekort in de zorg is in een jaar tijd bijna verdubbeld’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Personeelstekort in de zorg is in een jaar tijd bijna verdubbeld»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat 85 procent van de verpleegkundigen en verzorgden last heeft van de personeelstekorten en de werkdruk die dat oplevert?
Deelt u de mening dat tevreden en gezonde werknemers onmisbaar zijn bij het oplossen van het personeelstekort?
Hoe ziet u uw eigen rol in het aanpakken van stress en te grote werkdruk onder zorgpersoneel?
Wat vindt u ervan dat meer dan 60 procent van de mensen die de ouderenzorg verlaten niet meer terug willen komen, niet omdat ze het werk niet leuk vonden maar omdat de werkdruk zo hoog is?
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid in de Zorg van 7 december 2017?
Ja.
Het instellen van een draagmoederbank |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de wens van medisch specialisten en de stichting FIOM, die pleiten voor een «draagmoederbank»?1
Ja
Vindt u het redelijk dat stellen alleen terecht kunnen voor draagmoederschap, waarbij een draagmoeder via in-vitrofertilisatie (ivf) een embryo geplaatst krijgt dat genetisch niet aan haar verwant is, als zij zelf voor een draagmoeder zorgen? Waarom?
Ongewenste kinderloosheid is een ingrijpende situatie in mensenlevens.
Ik begrijp de oproep van de professionals, die zich in hun werk geconfronteerd zien met het verdriet van wensouders die geen draagmoeder kunnen vinden. Het al dan niet inrichten van een draagmoederbank hangt samen met de beoordeling van de aanbevelingen die de Staatscommissie Herijking ouderschap heeft gedaan.2 Zo heeft de Staatscommissie voorgesteld in Nederland een regeling voor draagmoederschap te treffen en ontheffingen mogelijk te maken op het bemiddelingsverbod, zoals nodig voor het oprichten van de voorgestelde draagmoederbank. De Minister voor Rechtsbescherming zal uw Kamer in januari 2018 informeren over de in het regeerakkoord aangekondigde onderzoeken naar aanleiding van het advies van de Staatscommissie.
Vindt u het redelijk dat stellen die niet zelf een draagmoeder kunnen vinden zich er maar bij neer moeten leggen dat zij geen kinderen kunnen krijgen? Zo nee, steunt u het idee van een draagmoederbank?
Zie antwoord vraag 2.
Denkt u dat er in Nederland vrouwen zijn die best bereid zijn om draagmoeder te worden voor een stel dat ongewenst kinderloos is? Zo ja, deelt u de mening dat het een goed idee is dat deze vrouwen zich ergens kunnen melden, zodat bekeken kan worden of zij werkelijk aan de voorwaarden voor draagmoederschap kunnen voldoen en een kinderloos paar kunnen helpen?
Ik kan onmogelijk inschatten hoeveel vrouwen in Nederland bereid zouden zijn om draagmoeder te zijn. Gezien de belasting en het risico dat ermee gepaard gaat, kan de parallel getrokken worden met eiceldonatie en nierdonatie bij leven. Mijn inschatting is dat het om vrij kleine aantallen zal gaan, waarmee mogelijk nog onvoldoende tegemoet gekomen wordt aan de vraag naar draagmoeders, zoals ook in Engeland ondanks het bestaan van een draagmoederbank het geval is.
Op grond van het Wetboek van Strafrecht is beroeps- en bedrijfsmatige bemiddeling bij draagmoederschap strafbaar. Dat geldt ook voor het publiek maken van het aanbieden van of het zoeken naar draagmoeders. De vraag of een draagmoederbank wenselijk zou zijn kan niet los worden gezien van de bredere vraag hoe Nederland om wil gaan met draagmoederschap.
Deelt u de mening dat een makkelijkere manier om een draagmoeder in Nederland te vinden, kan voorkomen dat stellen zijn aangewezen op buitenlandse draagmoeders, waarbij het niet altijd duidelijk is in hoeverre deze vrouwen worden gedwongen/uitgebuit?
Als er een gemakkelijke manier zou zijn om draagmoeders in Nederland te vinden, zou dat vermoedelijk inderdaad voorkomen dat stellen naar het buitenland gaan voor een draagmoeder. Ik kan echter onmogelijk voorspellen in hoeverre een draagmoederbank het vinden van een draagmoeder (sterk) vergemakkelijkt. Dit hangt mede af van het animo bij potentiële draagmoeders en hun (medische) geschiktheid. Ook kan ik me voorstellen dat bij het bestaan van een draagmoederbank wensouders minder bereidheid tot draagmoederschap in hun directe omgeving treffen. Dit zou een ongewenst neveneffect van een draagmoederbank kunnen zijn.
Deelt u de mening dat het voor sommige kinderen die geboren worden via een draagmoeder beter kan zijn om (later) te kunnen weten waar zij vandaan komen?
De ervaring onder kinderen die zijn geboren na gebruik van donorgameten, maar ook van kinderen die op enig moment zijn geadopteerd, leert dat er een groep kinderen is voor wie van belang is om te weten waar hij of zij vandaan komt. Ik kan me voorstellen dat dit ook kan gelden voor kinderen die geboren zijn via een draagmoeder, ook als zij geen genetische band met haar hebben. Bij draagmoederschap in Nederland is dat gewaarborgd doordat de draagmoeder altijd op de geboorteakte wordt genoemd.
Bent u op de hoogte van het advies van de Staatscommissie Herijking Ouderschap uit 2016, waarin werd gepleit voor versoepeling van de regels? Wat gaat u hier mee doen?
De Staatscommissie pleitte voor het instellen van een wettelijke regeling voor draagmoederschap, zodat meer rechtszekerheid geboden wordt voor alle betrokkenen, in het bijzonder het kind. De Staatscommissie adviseerde tevens om het huidige bemiddelingsverbod in het Wetboek van Strafrecht zodanig aan te passen dat de mogelijkheid ontstaat om ontheffing te verlenen aan organisaties en personen om zonder winstoogmerk te bemiddelen tussen draagmoeders en wensouders of een platform te bieden waarbinnen draagmoeders en wensouders elkaar kunnen vinden. Het openbaar maken van vraag en aanbod door draagmoeders en wensouders zou dan niet langer strafbaar moeten zijn, aldus de Staatscommissie. Deze adviezen kunnen niet los gezien worden van de aanbevelingen om kinderkoop afzonderlijk strafbaar te stellen en het doen van te hoge betalingen aan de draagmoeder strafbaar te stellen. Het betreft dus niet zondermeer een versoepeling van de regels. De Staatscommissie heeft een weloverwogen advies opgesteld met daarin een totaalpakket aan maatregelen rond draagmoederschap, die ook als zodanig in hun samenhang beoordeeld dienen te worden. Zoals in het regeerakkoord is afgesproken, zal het kabinet de door de Staatscommissie aanbevolen onderzoeken uitvoeren.
Zijn er volgens u argumenten te bedenken tegen het instellen van een draagmoederbank volgens Engels model, waarbij geen sprake is winstoogmerk, waar wensouders en draagmoeder worden gescreend, begeleid en aan elkaar worden gekoppeld? Zo nee, wanneer gaat u de wet hiervoor aanpassen?
Ik ga ervan uit dat u doelt op deze draagmoederbank: https://www.surrogacyuk.org/. Hoewel deze website veel informatie biedt, ben ik onvoldoende bekend met de precieze aard van deze organisatie en de wettelijke context in het Verenigd Koninkrijk om alle voors en tegens van dit model te overzien. Van aanpassing van de wet kan in dit stadium geen sprake zijn. Zoals gezegd, is de eerste stap het uitvoeren van de onderzoeken, waarover de Minister voor Rechtsbescherming u in januari 2018 zal informeren.
Kindermisbruik op Aruba |
|
Sharon Dijksma (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kindermisbruik op Aruba groot probleem»1 en herinnert u zich de motie van de bijzondere gedelegeerde Thijsen c.s. van juni 2015 (34 038, nr. 8), waarin de Koninkrijksregering werd verzocht een samenwerkingsprotocol op het gebied van huiselijk geweld en kindermishandeling tot stand te brengen?
Ja.
Deelt u de mening van de Arubaanse Task Force Kinderrechten dat er indicaties zijn dat een op de vijftien kinderen op het eiland te maken heeft met huiselijk geweld, seksueel misbruik, mishandeling of verwaarlozing en dat mogelijk sprake is van «underreporting vanwege het ontbreken van een meldcode voor kindermishandeling»? Zo ja, hoe verhouden dergelijke cijfers zich tot de Nederlandse situatie? Zo nee, welke cijfers zijn dan wel correct?
De uitspraak dat 1 op de 15 kinderen te maken heeft met huiselijk geweld, seksueel misbruik en mishandeling komt uit een onderzoek van 2008. Een van de conclusies luidt:
«De signalen die uit het veld kwamen voor wat betreft de Kindermishandeling en Verwaarlozing worden door dit onderzoek zeker onderbouwd. De situatie voor wat betreft deze problematiek is ernstig. We hebben het bij een voorzichtige schatting over één op de 15 kinderen. Vergeleken met de onderzoeken in Nederland en de VS is de situatie hier aanzienlijk erger. Ook als we kijken naar hoeveel kinderen te maken hebben met meerdere vormen van mishandeling en verwaarlozing en naar de schade die de mishandeling veroorzaakt, is onze situatie niet rooskleurig».
Van het Arubaanse lid van de Taskforce kinderrechten, werkzaam bij de Directie Sociale Zaken zijn de volgende cijfers ontvangen:
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
Lichamelijke mishandeling
57
48
57
45
42
51
57
59
51
Lichamelijke verwaarlozing
60
56
59
32
58
58
20
28
36
Psychische/emotionele mishandeling
27
35
46
11
3
9
13
31
22
Psychische/emotionele verwaarlozing
101
104
84
83
120
115
127
197
171
Seksueel misbruik
48
36
41
46
48
47
35
39
28
Huiselijk geweld
29
26
21
11
14
14
16
12
10
Hierbij dient te worden opgemerkt dat het Algemeen Meldpunt Kindermishandeling (Bureau Sostenemi) dat in 2005 is opgericht, nog in afwachting is van een aanwijzing voor een juridische status. Ook worden de afspraken omtrent centralisatie van de registratie van de cijfers niet door alle instanties opgevolgd. Dit zou kunnen leiden tot underreporting
Voor de Nederlandse situatie gaan we tot nu toe uit van een aantal van 119.000 kinderen dat slachtoffer is van huiselijk geweld. Dit cijfer is gebaseerd op prevalentieonderzoek uit 2010. Dit onderzoek wordt momenteel herhaald zodat in de zomer van 2018 meer recente cijfers beschikbaar zijn.
De cijfers van Aruba gaan over het aantal registraties, adviezen en meldingen bij het Algemeen Meldpunt Kindermishandeling. Het Nederlandse cijfer is gebaseerd op een informantenstudie via beroepskrachten. Daardoor zijn de cijfers niet vergelijkbaar en kunnen er ook geen uitspraken worden gedaan over de verhouding tussen de cijfers.
Deelt u de mening dat uit het feit dat de genoemde motie al meer dan twee jaar geleden is ingediend en het feit dat er nu nog steeds geen gezamenlijke aanpak van kindermishandeling bestaat, dat dat duidt op een gebrek aan urgentie? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Op verschillende fronten werken we als (ei)landen samen aan de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling.
De motie waarnaar in deze Kamervragen wordt verwezen, slaat terug op de ratificatie van het Verdrag van Istanbul dat gaat over geweld tegen vrouwen/ huiselijk geweld. Naar aanleiding van dit Verdrag is voor de aanpak van huiselijk geweld op Caribisch Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) een specifiek traject gestart. Dit is uitgemond in een bestuursakkoord met de Openbare Lichamen over de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling (Kamerstuk 28 345, nr. 183). Doel hiervan is te komen tot een volwaardige en duurzame aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling op de eilanden. Voor Aruba geldt dat de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling een verantwoordelijkheid is van het land zelf. Dit laat onverlet dat er door Nederland diverse acties worden ondernomen om het land Aruba daarbij te helpen.
Om de samenwerking en de kennisdeling rond de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling binnen het Koninkrijk te stimuleren was er voor november 2017 een werkconferentie gepland te Sint Maarten. Vanwege de gevolgen van de orkanen Irma en Maria is deze conferentie verplaatst naar maart 2018 te Aruba. Een werkgroep, bestaande uit betrokken medewerkers van de (ei)landen binnen het Koninkrijk, bereidt deze werkconferentie samen met VWS en BZK voor. Financiering vindt plaats door VWS. In de voorbereiding op en tijdens de conferentie wordt met de (ei)landen geïdentificeerd welke afspraken gemaakt kunnen worden, onder andere op het gebied van inter(ei)landelijke opvang, deskundigheidsbevordering en preventiecampagnes.
Naast de specifieke aanpak voor de aanpak van huiselijk geweld werken de landen van het Koninkrijk (Nederland, Curaçao, Aruba en Sint Maarten) samen om de kinderrechten in alle (ei-)landen binnen het Koninkrijk te verbeteren. De Interlandelijke Taskforce Kinderrechten – bestaande uit vertegenwoordigers van BZK, VWS, Curaçao, Aruba en Sint Maarten – heeft in dit verband een Safetynetconferentie georganiseerd in december 2015 waaraan circa 80 jeugdmedewerkers van de verschillende (ei)landen hebben deelgenomen. Deze conferentie heeft maart 2017 een vervolg gekregen in een interlandelijke opvoedconferentie te Bonaire met ruim 150 deelnemers van alle zes de (ei)landen. Tijdens de opvoedconferentie zijn zes belangrijke opvoedthema’s geïdentificeerd: 1) Grenzen stellen/discipline/structuur, 2) Liefde en aandacht, 3) Communicatie (op alle lagen), 4) Normen en waarden 5) Ouderbetrokkenheid en ouderbewustzijn en 6) Opvoedingsondersteuning. De afgevaardigde van Unicef benadrukte in zijn toespraak dat juist op de plaatsen waar kinderen het veiligst zouden moeten zijn (thuis en op school) zij het vaakst geweld meemaken. Hij sprak over de gevolgen van geweld, over de manieren hoe dit aan te pakken en de rol van cultuur. De opvoedconferentie van Bonaire krijgt een vervolg in een voor mei 2018 geplande opvoedconferentie te Curaçao. Ook deze conferentie vindt plaats onder verantwoordelijkheid van de Interlandelijke Taskforce Kinderrechten, met medewerking van Unicef en medefinanciering van BZK en VWS.
Deelt u de mening dat, ook al ligt er na de recente orkaan prioriteit bij de opbouw van Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius, een gezamenlijke aanpak van kindermishandeling – waar al in 2015 om is gevraagd – niet langer uitstel kan gedogen?2 Zo ja, deelt u dan ook de mening dat niet op een gezamenlijke werkconferentie over weer een half jaar moet worden gewacht en hoe gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 3.