Het bericht dat de zaadkwaliteit van de westerse man keldert door gebruik van hormoon verstorende stoffen |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de zaadkwaliteit van de westerse man keldert door het binnenkrijgen van hormoon verstorende stoffen?1.
Ik ben het met de heer Dohle eens dat het verminderen van de zaadkwaliteit van de man en een daardoor eventueel toenemende afhankelijkheid van IVF in de toekomst, zeer onwenselijke ontwikkelingen zijn.
De achteruitgang wordt in verband gebracht met verschillende milieu en leefstijlfactoren, waaronder hormoonverstorende stoffen, voeding, roken en overgewicht2. Op al deze gebieden voer ik beleid, dat beoogt de risicofactoren te beheersen. De beheersing van de risicofactor «hormoonverstorende stoffen» geef ik vorm door mij in Europa en in Nederland in te zetten voor een vermindering van de blootstelling.
Tijdens de Europese Gezondheidsraad van 16 juni 2017 heb ik in een gesprek met Eurocommissaris Andriukaitis mijn bezorgdheid over hormoonverstorende stoffen uitgesproken. Ik heb aangedrongen op besluitvorming over criteria voor hormoonverstorende stoffen. Deze criteria zijn nodig om hormoonverstorende stoffen te kunnen reguleren. Op 3 maart 2016 heb ik u naar aanleiding van het RIVM-rapport over BPA3 in een Kamerbrief (Kamerstuk 32 793, nr. 208) geïnformeerd welke maatregelen ik neem om de blootstelling aan hormoonverstorende stoffen terug te dringen.
Bent u het met de uroloog Gert Dohle eens, dat het onwenselijk is dat als de huidige trend zich voortzet, mannen in toenemende mate afhankelijk worden van reageerbuisbevruchting en In Vitro Fertilisatie (IVF)? Zo ja, welke acties gaat u concreet ondernemen om dit probleem aan te pakken?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat door het verminderen van het gebruik van hormoon verstorende stoffen de kwaliteit van sperma verbeterd kan worden? Zo ja, wat gaat Nederland concreet zelf doen om het gebruik van hormoon verstorende stoffen tegen te gaan in plaats te wachten op wat er in Europa gebeurt?
Het RIVM heeft mij laten weten dat veel factoren invloed kunnen hebben op de spermakwaliteit, waaronder zo mogelijk hormoonverstorende stoffen. Er is veel literatuur beschikbaar over hormoonverstoorders en spermakwaliteit. Desgevraagd geeft het RIVM mij aan dat het nog onduidelijk is of de spermakwaliteit bij de mens verminderd wordt door hormoonverstorende stoffen. Daarom is het niet mogelijk om te concluderen dat vermindering van het gebruik van hormoonverstorende stoffen de kwaliteit van het sperma zal verbeteren.
Wat is uw reactie op de uitspraken van diverse wetenschappers tijdens een kennissessie van Wemos in de Tweede Kamer over het gebruik van hormoon verstorende stoffen, namelijk dat gebruik van hormoon verstorende stoffen kunnen leiden tot neurologische gedragsstoornissen (ADHD, autisme), obesitas, diabetes, hormoon gerelateerde kankersoorten (zaadbalkanker, borstkanker bij jonge vrouwen) en immuunsysteem gerelateerde ziektes (allergieën en astma)?2
Het RIVM heeft mij laten weten dat genoemde aandoeningen inderdaad worden genoemd als mogelijke consequenties van blootstelling aan hormoonverstorende stoffen. Er zijn verschillende studies bij mensen gedaan die verbanden tussen blootstelling en gezondheidseffecten laten zien. Daarbij is het volgens het RIVM echter onduidelijk of de blootstelling aan hormoonverstorende stoffen in die studies ook werkelijk de oorzaak is van de genoemde aandoeningen. Andere studies laten dergelijke verbanden niet zien.
Hoe komt het dat de schadelijkheid van hormoon verstorende stoffen al geruime tijd bekend is, maar dat er nauwelijks tot geen actie wordt ondernomen om het gebruik hiervan tegen te gaan?
Er is in de Europese Unie vertraging opgetreden in de discussie over de criteria voor hormoonverstorende stoffen. De indruk die hierdoor kan ontstaan, is dat tegen de te hoge blootstelling aan schadelijke stoffen geen actie wordt ondernomen. In werkelijkheid wordt steeds, waar duidelijk is dat blootstelling aan een stof schadelijk is, actie ondernomen om nadelige gezondheidsgevolgen weg te nemen of te voorkomen. Voor veel stoffen met mogelijke schadelijke hormoonverstorende werking zijn normen opgesteld, die indien nodig worden aangescherpt. Een voorbeeld hiervan zijn de verschillende maatregelen tegen ftalaten in speelgoed en voedselcontactmaterialen (FCM) die sinds 1999 zijn genomen. Ook tegen BPA zijn op verschillende momenten normen in het leven geroepen, zoals een migratielimiet voor plastic FCM in 2011, een verbod op het gebruik van BPA in zuigflessen in 2011 en de binnenkort te verwachten aanscherping van de migratienorm voor FCM-plastics en -coatings.
Hoeveel ziekenhuizen zijn inmiddels bezig om hun (kinder)afdelingen vrij te maken van schadelijke hormoon verstorende stoffen, zoals ze dat gedaan hebben bij het Westfriesgasthuis? Bent u bereid om ziekenhuizen te stimuleren een voorbeeld te nemen aan het Westfriesgasthuis?
Over het aantal ziekenhuizen dat inmiddels bezig is om hun (kinder-)afdelingen vrij te maken van schadelijke hormoon verstorende stoffen, heb ik geen exacte informatie. Op verschillende momenten heeft overleg plaatsgevonden met de medische beroepsgroep en met assortimentsbeheer- en inkooporganisaties.
In het vervolgoverleg zal ik vragen een inventarisatie onder leden te houden om zo meer inzicht te krijgen welke maatregelen zijn genomen in ziekenhuizen om blootstelling aan BPA via medische hulpmiddelen terug te dringen.
In de gesprekken met ziekenhuizenkoepels is het voorbeeld van het Westfriesgasthuis aan de orde geweest. De betrokken kinderarts heeft hierover een presentatie gegeven. Goede zorg, patiëntveiligheid en terugdringen van de blootstelling aan potentieel hormoonverstorende stoffen moeten steeds tegen elkaar worden afgewogen. De kinderarts benadrukte in zijn presentatie dat dit een langdurig en zorgvuldig proces is geweest.
Uit gesprekken met de medische beroepsgroep bleek een gebrek aan breed bewustzijn over deze problematiek en een gebrek aan informatie over de eventuele effecten van alternatieve stoffen. De gewenste verandering heeft hierdoor nog onvoldoende plaatsgevonden.
Ik onderneem de volgende stappen om deze impasse te doorbreken:
Om het bewustzijn te vergroten voer ik gesprekken met zorgverleners en organisaties voor het assortimentsbeheer en de inkoop van medische hulpmiddelen.
Daarnaast onderzoekt het RIVM hoe gedragsverandering in het ziekenhuis kan worden bereikt om te komen tot het verminderen van het gebruik van medische hulpmiddelen waarin hormoonverstorende stoffen zijn verwerkt. Dit geldt met name voor de afdelingen neonatologie en kindergeneeskunde.
Met betrekking tot de informatie over alternatieve stoffen, wijs ik erop dat in de nieuwe Europese verordening voor medische hulpmiddelen fabrikanten verplicht worden om bij het gebruik van stoffen met een potentieel hormoonverstorend effect een rechtvaardiging te geven voor de blootstelling van de patiënt/gebruiker, alternatieven te analyseren, en te beargumenteren waarom mogelijke alternatieven, indien beschikbaar, niet passend zijn vanwege de risicopatiënt afweging, functionaliteit of effectiviteit. Met andere woorden, bij de inkoop van een bepaald hulpmiddel zal veel meer informatie beschikbaar komen over (potentieel) hormoonverstorende stoffen, zodat hiermee rekening gehouden kan worden bij het stellen van voorwaarden aan de inkoop van hulpmiddelen door zorgaanbieders. Al deze acties moeten leiden tot het drastisch terug dringen van deze stoffen in medische hulpmiddelen.
Kunt u uiteenzetten welke knelpunten er uit de gesprekken met de medische beroepsgroep naar voren zijn gekomen als het gaat om een uitfasering van schadelijke stoffen in medische hulpmiddelen? Hoe denkt u deze knelpunten aan te pakken?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre bent u bereid om zwangere vrouwen voor te lichten over de risico’s van gebruik van hormoon verstorende stoffen, zoals dat bijvoorbeeld wel gebeurt in Denemarken? Bent u bereid om net als in Denemarken, zwangere vrouwen actief voor te lichten via campagnes en vrouwen te informeren via de verloskundige? Zo nee, waarom niet?
Primair is het beleid gericht op het verminderen van de blootstelling door technische maatregelen, zoals het verbieden van stoffen of bepaalde toepassingen of het stellen of waar nodig aanscherpen van normen.
Op zijn website geeft het RIVM informatie over hormoonverstorende stoffen. In de folder «Zwanger!» wordt naar deze informatie verwezen. Ook via de website van het Voedingscentrum kan worden doorgeklikt naar deze informatie.
Eerder is met de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) afgesproken dat verloskundigen gebruik kunnen maken van de informatievoorziening op de website van het RIVM. Het staat de individuele zorgverlener vrij hier gebruik van te maken. De informatievoorziening is opnieuw onder de aandacht gebracht bij de vereniging.
Deelt u de mening dat enkel een folder waarin voorzichtig gewaarschuwd wordt voor het gebruik van hormoonverstorende stoffen onvoldoende is?3 In hoeverre wordt iedere zwangere vrouw dan voldoende voorgelicht?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u uiteenzetten welke maatregelen Denemarken, Zweden en Frankrijk hebben genomen om gebruik van hormoon verstorende stoffen te verminderen? Kunt u tevens uiteenzetten waarom deze maatregelen (nog) niet zijn doorgevoerd in Nederland?
De maatregelen die Denemarken, Zweden en Frankrijk hebben genomen, zijn opgesomd in een rapport van WEMOS6.
Wat BPA in voedselcontactmaterialen betreft, hebben Denemarken, Zweden en Frankrijk maatregelen genomen die verder gaan dat de Europese wetgeving.
In Nederland zijn boven de Europese wetgeving uitstijgende maatregelen tegen BPA in voedselcontactmaterialen tot nog toe niet overwogen, omdat twijfel bestaat over de effectiviteit van dergelijke maatregelen. Hierop zal ik in een Kamerbrief over de motie Ouwehand over een verbod op Bisfenol A (BPA) in voedselcontactmaterialen nader ingaan.
De maatregel van Denemarken en Zweden om BPA in zuigflessen te verbieden is in januari 2011 in de Europese wetgeving overgenomen. Deze maatregel is dus ook van kracht in Nederland.
Kunt u uiteenzetten hoe (en wanneer) u de aangenomen motie Ouwehand (PvdD) over een verbod op Bisfenol A (BPA) in voedselcontactmaterialen4 gaat uitvoeren?
De normstelling voor BPA in voedselcontactmaterialen (en een eventueel verbod) is primair een verantwoordelijkheid van de Europese Commissie, via een delegated act op basis van de Europese Verordening over voedselcontactmaterialen (Verordening (EU) Nr. 1935/2004). De Commissie heeft aangekondigd dat zij in september 2017 een voorstel zal presenteren voor de aanscherping van de BPA-norm. Dit voorstel is gebaseerd op de EFSA-opinie over BPA uit 2015. Besluitvorming is voorzien in het Permanent Comité voor de Voedselketen op 25 september 2017. Na deze besluitvorming zal ik de Kamer in een Kamerbrief een nadere reactie geven op het verzoek in de motie Ouwehand. Deze reactie is mede afhankelijk van de inhoud van het Commissievoorstel en van de besluitvorming in Brussel.
Het bericht dat het risico op een mazelen uitbraak toeneemt door een dalende vaccinatiegraad |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de interpretatie dat de grootste zorg van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) niet de algeheel dalende vaccinatiegraad is (zoals u wel aangeeft in uw antwoorden op eerdere vragen van de Tweede Kamer)1, maar specifiek het risico op een uitbraak van mazelen?2
Nee.
Waarom verzuimt u in uw brief aan de Kamer te benoemen dat de vaccinatiegraad voor mazelen zodanig is gezakt dat de groepsimmuniteit mogelijk in gevaar is, daar waar het RIVM duidelijk een apart nieuwsbericht over uitdoet en u in uw brief hier niets over noemt?
Het nieuwsbericht van het RIVM en mijn kamerbrief maken beiden melding van het kernprobleem dat opkomt uit het RIVM-vacccinatiegraadrapport over 2016 (zie pagina 173 en 384 van dit rapport), namelijk de trend dat de vaccinatiegraad voor het derde opeenvolgende jaar licht is gedaald.
Ik merk dat het bij u verwarring oproept wanneer RIVM hier een waarschuwing aan toevoegt, die betrekking heeft op een situatie indien de gesignaleerde trend doorzet. Het RIVM heeft dit gedaan om concreet te maken waar het doorzetten van de dalende trend op termijn toe kan leiden. Ook haakten ze daarmee in op de actualiteit van de mazelenuitbraken die gaande zijn in andere Europese landen, zoals Roemenië en Italië.
Ondanks de door mij aangekondigde maatregelen in mijn brief aan de Kamer van 22 juni 2017 bij het aanbieden van het Vaccinatiegraad en jaarverslag Rijksvaccinatieprogramma Nederland 2016 (RIVM) heeft klaarblijkelijk bij u de indruk kunnen ontstaan dat ik het probleem van de dalende vaccinatiegraad niet serieus zou nemen.
Het RIVM, als onderdeel van VWS, monitort de vaccinatiegraad voor het hele Rijksvaccinatieprogramma en rapporteert hierover. U kunt hiervan jaarlijks kennis nemen via de website van het RIVM, dit jaar ook door middel van mijn brief van 22 juni 2017 waarin een link naar het rapport van RIVM over de vaccinatiegraad 2016 was opgenomen.
Het RIVM meldt in het rapport en in hun nieuwsbericht bij het rapport dat de eerste ziekte die de kop op kan steken wanneer de dalende trendaanhoudt mazelen is. Daarbij meldt RIVM ook dat nog steeds bijna 95% van de bevolking gevaccineerd is tegen mazelen.
Zoals vermeld in antwoord op uw eerdere vragen, is het niet zo dat een vaccinatiegraad van minder dan 95% direct tot een mazelenuitbraak leidt. Maar bij een vaccinatiegraad van minder dan 95% wordt de kans op het optreden van één of enkele gevallen van mazelen groter. Echter, kinderen die gevaccineerd zijn of al mazelen hebben gehad worden niet ziek en kunnen de ziekte ook niet verder verspreiden. De omvang van een mazelenuitbraak is afhankelijk van de onderlinge contacten tussen niet gevaccineerde, onbeschermde kinderen.
In 2013–2014 was er een grote mazelenepidemie onder het niet gevaccineerde deel van de bevindelijk gereformeerden. Door deze epidemie hebben veel ongevaccineerde kinderen die de ziekte hebben doorgemaakt natuurlijke bescherming opgebouwd en is het risico op een nieuwe grote uitbraak volgens het RIVM nu klein.
Waarom bagatelliseert u in uw brief het probleem dat de vaccinatiegraad van 95% niet meer gehaald wordt en een uitbraak van mazelen niet meer uitgesloten kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel professionals hebben zich inmiddels aangemeld voor het e-learning programma «Achtergronden van het Rijksvaccinatie-programma»? Bent u bereid te monitoren hoeveel professionals gebruik maken van dit programma en de Kamer hierover te informeren?
De e-learning is recent (op 13 juli jl) online gegaan. De jeugdgezondheidszorg-organisaties zijn hiervan op de hoogte gesteld en de belangrijkste doelgroep (JGZ-professionals) zijn ook direct geïnformeerd. Het RIVM ontvangt regelmatig informatie over het aantal deelnemers. In september wordt op grond daarvan beoordeeld of extra promotie noodzakelijk is. Ik zal uw Kamer in het najaar over de deelname aan de e-learning informeren.
In hoeverre gaat dit e-learning traject ook in op de risico’s van het niet vaccineren van kinderen en hoe zij voorlichting kunnen bieden?
De e-learning bevat diverse modules om de inhoudelijke kennis van jeugdgezondheidszorgprofessionals over het Rijksvaccinatieprogramma te vergroten, onder andere over de ziekten waartegen gevaccineerd wordt, de complicaties van deze ziekten en de risico’s van niet vaccineren. Ook wordt er ingegaan op bijwerkingen en vermeende bijwerkingen van de vaccinaties. Tenslotte is er tevens een module over het gesprek met ouders over vaccinatie.
U geeft aan dat er vanaf 1 januari 2018 meer ruimte is in de consulten van de jeugdgezondheidszorg om het gesprek over vaccinaties te voeren; over welke vaccinaties gaat dit specifiek?
Dit gesprek gaat over vaccineren in het algemeen en over alle vaccins die in het rijksvaccinatieprogramma zijn opgenomen.
Hoeveel tijd krijgen professionals van de jeugdgezondheidszorg vanuit het basispakket voor de voorlichting van vaccinaties?
De uitvoering van het basistakenpakket jeugdgezondheidszorg en de uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma betreffen twee verschillende posten binnen de Rijksbegroting. De RVP-taken door de jeugdgezondheidszorg worden gefinancierd vanuit de middelen voor de uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma.
Op grond van het kostenonderzoek (Financieel onderzoek Rijksvaccinatieprogramma, HHM, 2016) is berekend hoeveel middelen (tijd en geld) nodig zijn voor het vaccineren (zetten van de prik) en het geven van de bijbehorende voorlichting.
Aan de huidige consulten (huisbezoek bij pasgeborenen, eerste bezoek aan de jeugdgezondheidszorgorganisatie en bij hpv-vaccinatie) wordt een aantal minuten toegevoegd. De meeste ouders kiezen voor vaccineren en hebben geen extra vragen. Voor ouders die wel behoefte hebben aan extra gesprek, ontstaat op deze manier ruimte. Door de jeugdgezondheidszorg kan de extra tijd flexibel, daar waar nodig, worden ingezet.
Daarnaast is er vanaf 1 januari 2018 voor ouders die daar behoefte aan hebben een extra consult mogelijk van 20 minuten waarin voorlichting kan plaatsvinden over het Rijksvaccinatieprogramma. We gaan er vanuit dat deze behoefte voornamelijk bestaat bij ouders met een eerste kind. De extra tijd is beschikbaar voor twintig procent van deze ouders.
Zijn er gemeenten die zien dat er een probleem ontstaat met de vaccinatiegraad in hun gemeente en de jeugdgezondheidszorg meer middelen en mogelijkheden bieden voor voorlichting, naast het basispakket? Zo ja, welke gemeenten zijn dit? En wanneer niet bekend, bent u bereid dit te onderzoeken?
Hier heb ik geen gegevens over. Het benodigde macrobudget voor de uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma inclusief voorlichting is vastgesteld op basis van een kostprijsonderzoek (Financieel onderzoek Rijksvaccinatieprogramma, HHM, 2016). Ik heb geen signalen dat dit budget ontoereikend is.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de gevolgen van het later vaccineren van kinderen en de mate waarin dit voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie hier geen aanleiding toe. Er zijn geen directe aanwijzingen dat er sprake is van uitstelgedrag. De gemiddelde leeftijd waarop bijvoorbeeld de BMR-vaccinatie wordt gegeven ligt voor de eerste vaccinatie op 14 maanden (richtlijn is ook 14 maanden) en voor de tweede vaccinatie op 8,9 jaar (richtlijn is het jaar waarin het kind 9 jaar wordt).
Het RIVM geeft aan dat later vaccineren geen gevolgen heeft voor groepsimmuniteit. Op individueel niveau ontstaat wel meer risico, doordat het kind langer niet beschermd is. Door de meldingsplicht voor rvp-ziekten kan het RIVM het optreden van de ziekten monitoren.
Het bericht dat de Inspectie Jeugdzorg geen onderzoek doet naar zelfdoding. |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is het waar dat de Inspectie Jeugdzorg geen onderzoek doet naar de zelfmoord van een jongen in Venlo, bij wie jeugdzorg in een eerder stadium betrokken is geweest?1
Ja.
Uit de informatie die de Inspectie Jeugdzorg heeft opgevraagd blijkt dat er bij het betreffende gezin en de jongen het afgelopen jaar geen sprake was van jeugdhulp. Daarmee is er voor de Inspectie Jeugdzorg conform het toezichtskader geen reden om onderzoek te doen.
Dat neemt niet weg dat er overleg is tussen de gemeente en de samenwerkende inspecties in Toezicht Sociaal Domein (TSD). De gemeente Venlo gaat nu eerst zelf onderzoek doen. Dit wordt gevolgd en tijdens en na afronding van het onderzoek zal door TSD in afstemming met de gemeente worden bekeken of en wat er nog extra nodig is.
Klopt het dat de gemeente Venlo formeel niet verplicht is zelf een melding te doen bij de Inspectie Jeugdzorg? Wat is uw oordeel in deze?
De Jeugdwet heeft de verplichting om een (gewelds)calamiteit tijdens de hulpverlening te melden neergelegd bij de aanbieders van jeugdhulp en de instellingen voor jeugdbescherming/jeugdreclassering, en niet bij de gemeente. De gemeente kan er wel zelf voor kiezen om – op vrijwillige basis – melding te doen van een calamiteit. De gemeente Heerlen heeft hierin een andere keuze gemaakt dan de gemeente Venlo.
Wat maakt dat de gemeente Heerlen in een soortgelijke situatie wel melding heeft gedaan en dit wel onderzocht wordt en de gemeente Venlo dit laat liggen? Vanwaar deze ogenschijnlijke willekeur?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de uitspraak van de Inspectie Jeugdzorg duiden dat «de gemeente Venlo alle reden heeft om zelf te onderzoeken wat hier fout is gegaan»?
De gemeente heeft mij laten weten dat een evaluatie volstrekt in de rede ligt en ook in gang is gezet, zowel intern als met betrokken partijen. Bij een dergelijk ernstige gebeurtenis is het vanzelfsprekend om niet alleen de casus tegen het licht te houden maar ook bestaande afspraken en protocollen te evalueren.
Deelt u de mening dat, wanneer jeugdzorg op enig moment betrokken is geweest bij een minderjarige die zelfmoord pleegt, gemeenten standaard een melding moeten doen bij de Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie dit ook moet onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten, maar ook burgers en andere instanties kunnen een (niet wettelijk verplichte) melding doen van een calamiteit of een misstand bij de jeugdinspecties2. Als jeugdhulp is betrokken en afhankelijk van de ernst van de melding zullen de inspecties rechtstreeks contact opnemen met de betreffende jeugdhulpaanbieder.
Aanbieders van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering zijn op basis van de Jeugdwet verplicht calamiteiten en geweld te melden bij de Inspectie Jeugdzorg. Als er bij de gezamenlijke jeugdinspecties een suicïde door een jeugdhulpaanbieder wordt gemeld, handelen de inspecties zoals is omschreven in de Leidraad Meldingen Jeugd.
Zie ook: https://www.inspectiejeugdzorg.nl/meldingen/melden-voor-instellingen
Elke suïcide van een jongere is dramatisch en zeer ingrijpend voor alle betrokkenen. Daarom bekijken de jeugdinspecties elke melding en bepalen zij of nader onderzoek nodig is. Indien een jeugdige in gesloten setting (JJI, gesloten jeugdzorg of met een rechtelijke machtiging in de jeugd GGZ) verblijft, doen de inspecties op grond van de Leidraad Meldingen Jeugd, altijd zelf onderzoek naar de gebeurtenis. Bij de andere meldingen wegen de inspecties af of nader onderzoek nodig is.
Voor meer informatie over de afspraken met gemeenten rond het doen van onderzoek naar calamiteiten verwijs ik u naar het inspectieloket:
De Limburger, 27 juli 2017, «Inspecties doen geen onderzoek naar zelfdoding Vladimirs» http://www.limburger.nl/cnt/dmf20170727_00044101/geen-onderzoek-inspecties-naar-zelfdoding-vladimirs
De derde monitor artsencapaciteit UWV |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe garandeert u dat de kwaliteit van de beoordelingen niet lijdt onder de hoge werklast bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)?1
UWV heeft mij verzekerd dat waarborgen om de kwaliteit van beoordelingen te garanderen worden toegepast, ongeacht de werkdruk. UWV is daarbij gehouden om de wet- en regelgeving juist uit te voeren. UWV monitort of het zijn taak op het gewenste kwaliteitsniveau uit kan voeren en ik volg dit.
Kunt u garanderen dat alle keuringen door geregistreerde verzekeringsartsen gedaan worden?
Beoordelingen bij UWV worden altijd door of onder verantwoordelijkheid van een geregistreerde verzekeringsarts uitgevoerd. De geregistreerde verzekeringsarts is dus altijd eindverantwoordelijk voor het resultaat van de beoordeling. Bij de beoordeling werkt een deel van de geregistreerde verzekeringsartsen bij UWV middels taakondersteuning en taakdelegatie, zoals dat inmiddels gebruikelijk is in de curatieve sector. Bij taakondersteuning kan worden gedacht aan het uitwerken van het verslag van het spreekuur of het opvragen van medische informatie bij behandelaars. Bij taakdelegatie is er sprake van het delegeren van een deel van de beoordeling onder toezicht en verantwoordelijkheid van de verzekeringsarts. Hierbij kan worden gedacht aan een telefonisch vooroverleg met de klant of het uitvoeren van een analyse op de relevante sociaal medische informatie.
De anios en aios voeren onder begeleiding van de geregistreerde verzekeringsarts de beoordeling uit. De geregistreerde verzekeringsarts verricht de eindcontrole (contrasignering) bij afronding van de beoordeling.
Welk deel van de werkzaamheden van de keuringsartsen wordt uitbesteed aan assistenten en secretarissen?
Zie antwoord vraag 2.
Welk deel van de werkzaamheden bij keuringen wordt afgeschoven op aiossen (artsen in opleiding tot specialist) of zelfs aniossen (arts niet in opleiding tot specialist)? Klopt het dat aiossen en aniossen alle keuringswerkzaamheden doen en dat de officiële keuringsarts slechts de laatste eindcontrole doet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel claimbeoordelingen zijn vertraagd? Hoe heeft deze achterstand zich de afgelopen twee jaar ontwikkeld en om welke uitkeringen het gaat?
In de derde monitor artsencapaciteit UWV is gemeld dat 2.188 claimbeoordelingen vertraagd zijn per eind april 2017. Dit betreft 1.722 WIA claimbeoordeling en 466 beoordelingen arbeidsvermogen. Eind 2015 waren 1.535 claimbeoordelingen vertraagd, waarvan 1.029 WIA claimbeoordelingen en 506 beoordelingen arbeidsvermogen.
Hoe lang is de gemiddelde wachttijd van de vertraagde claimbeoordeling?
Voor een claimbeoordeling WIA wordt de wettelijke termijn aangehouden van 8 weken, waarbij UWV de mogelijkheid van het verlengen of opschorten van deze termijn heeft. Een vertraagde claimbeoordeling WIA heeft een gemiddelde doorlooptijd van circa 16 weken. Hierbij past de kanttekening dat een groot gedeelte van de vertraging zich zal voordoen in de periode dat de klant zijn loon doorbetaald krijgt, omdat een aanvraag voor een WIA uitkering doorgaans vanaf 15 weken tot uiterlijk 11 weken voorafgaand de claimbeoordeling WIA wordt ingediend.
De beoordeling arbeidsvermogen is een gecombineerde beoordeling voor de indicatiestellingen banenafspraak en beschut werk en de claimbeoordeling Wajong. Voor alle vertraagde beoordelingen arbeidsvermogen is de gemiddelde doorlooptijd circa 9 weken. Voor louter het onderdeel claimbeoordeling Wajong geldt een termijn van 14 weken waarbinnen UWV de claimbeoordeling Wajong moet afronden.
Hoeveel mensen krijgen hun uitkering later door de achterstand in claimbeoordelingen? Kunt u de vergelijking maken met het aantal vorig jaar?
Indien UWV een beslissing over een uitkering te laat dreigt te nemen, dan informeert UWV de klant over de mogelijkheid om een voorschot aan te vragen. UWV heeft mij laten weten dat er geen vertraging is bij het betalen van een voorschot. Daarmee lijkt het onwaarschijnlijk dat klanten verlegen zitten om betaling.
Als de verstrekking van de uitkering vertraagd is kunnen mensen een voorschot aanvragen, hoe snel wordt dit voorschot verstrekt? Is hier ook sprake van vertragingen?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat mensen die weken of maanden op hun uitkering moeten wachten flink in de problemen kunnen komen bij het betalen van hun kosten van levensonderhoud?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om onmiddellijk te stoppen met de herbeoordelingen van jonggehandicapten met een Wajong-uitkering totdat alle achterstanden zijn weggewerkt bij het reguliere werk (claims en Ziektewet)?
Nee. De operatie waarbij UWV alle Wajongers beoordeelt op hun arbeidsvermogen is vrijwel afgerond. In het reguliere proces verricht UWV herbeoordelingen voor Wajongers om gewijzigde omstandigheden in de medische situatie te toetsen en de rechtmatigheid van de uitkering te borgen. Vaak is dat op verzoek van de Wajonger zelf. Het stopzetten van herbeoordelingen van Wajongers betekent de facto dat zij eventueel gewijzigde omstandigheden niet kunnen laten toetsen op de gevolgen voor hun uitkering.
Recente berichtgeving rondom zelfmoorden van jongeren |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de recente zelfmoorden van jeugdigen in Heerlen, Venlo en Deelen en de zorgelijke geluiden die daarbij in de media verschenen over de (mogelijk) tekortschietende rol van jeugdzorg(instanties)?1 2 3
Ja.
Kunt u aangeven of en zo ja, hoe het aantal zelfmoorden bij jeugdigen jaarlijks door het ministerie wordt geregistreerd?
Het aantal zelfdodingen onder personen jonger dan 20 jaar schommelt volgens het CBS vanaf 2009 rond de 50 per jaar. De meest actuele CBS cijfers hebben betrekking op 2015.
Absoluut aantal suïcides onder alle leeftijden
1.435
1.525
1.600
1.647
1.753
1.857
1.839
1.871
Absoluut aantal suïcides onder personen jonger dan 20 jaar
34
52
56
44
51
58
55
48
Procentuele toe- of afname
6
6
6
5
3
6
– 1
2
tov vorig jaar
Aantal suïcides per 100.000 inwoners
8,7
9,2
9,6
9,9
10,5
11,1
10,9
11
Aantal suïcides onder mannen per 100.000 inwoners
12,1
13
13,7
13,7
14,3
15,7
15
15,2
Aantal suïcides onder vrouwen per 100.000 inwoners
5,4
5,5
5,7
6,1
6,7
6,5
6,9
6,9
Voorgaande tabel met CBS-informatie over het aantal suïcides in Nederland vanaf 2008 is opgenomen in bijlage 1 van de Jaarrapportage vermindering suïcidaliteit en voortgang Landelijke agenda suïcidepreventie die de Minister van VWS uw Kamer op 15 juni 2017 heeft doen toekomen.
Aanbieders van jeugdhulp, jeugdbescherming en Veilig Thuis zijn wettelijk verplicht calamiteiten te melden bij de inspecties (de Inspectie Jeugdzorg, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Veiligheid en Justitie).
Het aantal calamiteitenmeldingen van suïcide bij de inspecties schommelt: 2012: 1 melding, 2013: 8 meldingen, 2014: 10 meldingen, 2015: 2 meldingen. Zie figuur 4.5 van het jaarbeeld 2015 van het landelijk toezicht jeugd (https://www.igz.nl/Images/Jaarbeeld%202015%20Landelijk%20Toezicht%20Jeugd_tcm294-373095.pdf).
In het Jaarbeeld 2016 landelijk toezicht jeugd – dat ik uw Kamer bij brief van 24 april 2017 heb aangeboden – is vermeld dat de inspecties 16 calamiteitenmeldingen van suïcide ontvingen in 2016.4 Eén melding van de 16 betreft een poging tot suïcide. En één melding betreft de suïcide van een ouder (volgens de Jeugdwet moet dit ook worden gemeld). Van de 16 meldingen in 2016 is het volgende bekend:
7 door Jeugdhulp (1 melding door gesloten instelling, 6 meldingen door open instellingen, hiervan is 1 melding van een poging)
2 door Veilig Thuis (1 melding suïcide ouder)
2 door een Wijkteam
2 door een opvangvoorziening alleenstaande minderjarige vreemdeling (open instelling)
1 door een ziekenhuis (open instelling)
2 door een instelling (open instelling)
Is het u bekend of er de laatste jaren sprake is van een stijging of een daling? Zo ja, op welke cijfers baseert u zich?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van de meest actuele cijfers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt er geregistreerd in hoeveel van die gevallen er (op enigerlei wijze) organisaties en instellingen voor jeugdzorg betrokken waren bij de zorg rondom de jeugdige die zelfmoord pleegde? Zo ja, heeft u een indicatie in hoeveel van die gevallen de jeugdzorg (mogelijk) tekortschoot? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te (laten) brengen?
Zoals hiervoor is aangegeven zijn de aanbieders van jeugdhulp, jeugdbescherming en Veilig Thuis op grond van de Jeugdwet verplicht calamiteiten te melden bij de inspecties. Als er bij de inspecties een suïcide door een jeugdhulpaanbieder wordt gemeld, handelen de inspecties zoals is omschreven in de Leidraad Meldingen Jeugd. De inspecties vragen de melder wat er is gebeurd te onderzoeken aan de hand van de handvatten die de inspecties daarvoor hebben opgesteld en beoordelen vervolgens de onderzoeksrapportage. Indien een jeugdige in geslotenheid (JJI, gesloten jeugdzorg of met een rechtelijke machtiging in de jeugd GGZ) overlijdt doen de inspecties altijd zelf onderzoek naar de gebeurtenis. Zie bijvoorbeeld het in 2016 verrichte onderzoek naar de suïcide van een jongere in een gesloten instelling: https://www.inspectiejeugdzorg.nl/onderzoek-naar-aanleiding-van-een-calamiteit-in-gelderland-2/. De resultaten en aanbevelingen naar aanleiding van deze onderzoeken worden gedeeld met de betreffende jeugdhulpaanbieders en de verantwoordelijke gemeenten. Zie bijvoorbeeld het onderzoek van de vijf samenwerkende inspecties van Toezicht Sociaal Domein/Samenwerkend Toezicht Jeugd in 2017 naar de toeleiding van een kwetsbare jeugdige naar zorg en ondersteuning, naar aanleiding van een suïcide van een jeugdige in Heerlen. Het betreffende onderzoek is terug te vinden op de website van de inspectie: https://www.jeugdinspecties.nl/gezamenlijke-zorg-en-ondersteuning-aan-jeugdige-onvoldoende-passend/. Bij andere meldingen dan opvang in geslotenheid wordt er een zorgvuldige afweging door de inspecties gemaakt of nader onderzoek door de inspecties zelf nodig is.
Kunt u aangeven op welke manier(en) gemeenten, organisaties en (gesloten) instellingen voor jeugdzorg aandacht geven aan preventie, signalering en behandeling van zelfmoordproblematiek? Kunt u aangeven welke rol het ministerie daarbij speelt, bijvoorbeeld in de communicatie richting deze instanties of in de publieksvoorlichting richting jeugdigen en overige betrokkenen?
Het Ministerie van VWS financiert sinds 2010 de Stichting 113Online (verder te noemen: Stichting 113Zelfmoordpreventie). Deze stichting verleent 24/7 anonieme hulp aan mensen die kampen met suïcidaliteit. Sinds 2016 financiert VWS naast deze concrete hulpverlening ook bredere activiteiten in de zin van advisering, voorlichting en verdere professionalisering van interventies en aanpak. De stichting heeft een cruciale rol in het terugdringen van het aantal suïcides en is van een bevlogen platform in 2010 uitgegroeid tot een alom gewaardeerde organisatie met een brede kennis en expertise op het terrein van suïcidepreventie.
In de Jaarrapportage vermindering suïcidaliteit en voortgang Landelijke agenda suïcidepreventie die de Minister van VWS u op 15 juni 2017 heeft doen toekomen, wordt nader ingegaan op het stelsel rondom preventie, signalering en behandeling van zelfmoordproblematiek en de rollen en verantwoordelijkheden van het Ministerie van VWS en alle andere betrokken stakeholders. Tevens worden de hoofdlijnen geschetst van de nieuwe Landelijke agenda suïcidepreventie 2018–2021.
Sinds 2016 ondersteunt het Ministerie van VWS een regionale aanpak van suïcidepreventie, genaamd Supranet (Suïcide Preventie Actie Netwerk) Community. Dit programma wordt door de Stichting 113Zelfmoordpreventie aangeboden aan zes proeftuinregio’s die zich gecommitteerd hebben aan het organiseren van effectieve suïcidepreventie netwerken (huisartspraktijken, wijkteams, het ziekenhuis, de basis en gespecialiseerde GGZ, scholen, het UWV en de GGD) in hun gebied. Het voortouw hierbij ligt bij de gemeenten die samen met de scholen en andere stakeholders een regionale aanpak ontwikkelen.
Daarnaast wordt geleerd van voorbeelden in het land, vooral van het suïcidepreventieprogramma in Amsterdam en het Suïcide-nazorgprogramma uit Den Haag. Een belangrijke sleutel voor de borging van Supranet is het bestuurlijk commitment in de regio’s. Deze regionale aanpak richt zich op zowel volwassenen als jongeren.
Daarnaast is inmiddels een nieuwe Landelijke agenda suïcidepreventie geformuleerd, hierover bent u eveneens bij brief van 15 juni 2017 geïnformeerd. Met deze agenda hebben – specifiek voor jongeren – onderwijsorganisaties aangegeven dat zij zich breed willen gaan inzetten en scholen om suïcidaal gedrag beter en eerder te herkennen. De Stichting 113Zelfmoordpreventie ziet nu al een substantieel grotere interesse voor dit onderwerp en toename van het aantal deelnemers vanuit het onderwijs voor de zogenaamde «gatekeeperstraining». Medio 2017 zijn er al meer deelnemers geschoold dan dat in heel 2016 het geval was. Door 113Zelfmoordpreventie is in afstemming met scholen zowel een handreiking suïcidepreventie ontwikkeld als een document over specifieke risicogroepen onder jongeren en aanbevelingen voor te nemen stappen bij suïcidaliteit. Tevens adviseert 113Zelfmoordpreventie bij het maken van een suïcide preventieprotocol op de individuele scholen.
Bent u van mening dat de rolverdeling tussen de diverse instanties duidelijk is? Zo ja, waar baseert u dit op?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven of en zo ja, op welke manier, het stelsel rondom de preventie, signalering en behandeling van zelfmoordproblematiek in de laatste jaren veranderd is? Kunt u aangeven of hierin door specifiek de decentralisaties vanaf 1 januari 2015 nog zaken gewijzigd zijn? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven of u naar aanleiding van de onder vraag 1 genoemde recente zelfmoorden onder jeugdigen aanleiding ziet om op landelijk niveau beleidsmatige veranderingen door te voeren danwel om de communicatie richting gemeenten, organisaties, (gesloten) instellingen en/of jeugdigen en hun netwerk op dit gebied te verbeteren of te veranderen? Kunt u aangeven waarom wel of niet?
De gevoelens van onmacht en verlies bij degenen die achterblijven na een suïcide zijn enorm. Achter elke suïcide schuilt een groot persoonlijk drama, zowel voor de betrokkene zelf als voor de mensen in zijn of haar directe omgeving. Het is in veel gevallen mogelijk om mensen die suïcidale gedachten hebben, nieuw perspectief en hoop te bieden en daarmee suïcide te voorkomen. Van belang is met elkaar deze boodschap in alle zorgvuldigheid over te brengen. Dit vraagt om een lange termijn aanpak, op diverse niveaus en domeinen in onze samenleving. Daarom zet het kabinet, zoals aangegeven in de brief van 15 juni jl., al enige jaren substantieel in op het terugdringen van het aantal suïcides, onder meer via een verdrievoudiging van de omvang van de instellingsubsidie van 113Zelfmoordpreventie en de start van een specifiek onderzoekprogramma van ZonMw waarvoor € 3,2 miljoen beschikbaar is gesteld. Met de initiatieven zoals verwoord in de brief van 15 juni jl., is de communicatie richting jeugdhulpaanbieders en gemeenten rond dit onderwerp op dit moment op een adequaat niveau. Zie verder ook mijn brief over de hulp aan jongeren met complexe psychische problemen die u separaat ontvangt aan deze antwoorden.
Het bericht dat door invoering van eigen bijdrage ggz de dwangopnames zijn verdubbeld en crisisopnamen zijn toegenomen |
|
Nine Kooiman , Lilian Marijnissen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel van Nederlandse onderzoekers in JAMA Psychiatry, waarin op basis van onderzoek geconcludeerd wordt dat na invoering van de eigen bijdrage voor geestelijke gezondheidszorg in 2012, het aantal dwangopnames verdubbeld is en het aantal crisisbehandelingen is gestegen?1
Ja.
Deelt u de mening dat de extra kosten van 57,1 miljoen euro, die zijn veroorzaakt door slechts een jaar eigen bijdragen in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) (2012–2013) enorm hoog zijn?2
Volgens de onderzoekers is het aantal reguliere behandelingen in de tweedelijns ggz in 2012 ten opzichte van 2011 fors afgenomen (tegen de trend van de daaraan voorafgaande jaren in), waardoor 70,4 miljoen euro werd bespaard. Tegelijkertijd zien zij in 2012 een toename van het aantal gedwongen opnames en het aantal acute ggz-behandelingen. Met die toename was volgens hen 57,0 miljoen euro gemoeid. Per saldo zien de onderzoekers dus een afname van het zorggebruik ter waarde van 13,4 miljoen euro (wat zij zien als het «gedragseffect» van de eigenbijdragemaatregel). Het gedragseffect bepaalt echter niet het totale macrobudgettaire effect van de maatregel. De directe opbrengst van de eigen betalingen van mensen die in 2012 reguliere tweedelijns ggz ontvingen (het «financieringseffect» van de maatregel), was geen onderwerp van het onderzoek en is dan ook niet door de onderzoekers berekend, maar moet bij het berekenen van het macrobudgettaire effect wel worden meegerekend.
Dit neemt niet weg dat ik de door de onderzoekers waargenomen scherpe toename van het aantal gedwongen opnames en het gebruik van acute ggz in 2012 ongewenst vind.
Is het volgens u zinvol geweest om in 2012 de eigen bijdrage voor de ggz in te voeren, nu bekend is dat dit 57,1 miljoen euro heeft gekost aan extra gedwongen opnames en uiteindelijk slechts 13,4 miljoen heeft opgeleverd?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de impact van een dwangopname en crisisopname voor mensen die psychische zorg nodig hebben vele malen groter is dan de impact van een reguliere behandeling?
De impact van dwang- en crisisopnamen op de mensen die psychische zorg nodig hebben, mag niet worden onderschat. Opname is voor betrokkene zeer ingrijpend. Zowel dwangopnamen als crisisopnamen moeten zoveel mogelijk voorkomen worden en alleen worden toegepast als het echt niet anders kan en dan zo kort mogelijk. Mijn beleid is daar juist op gericht.
Dat is een van de redenen geweest dat ik het voorstel voor de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) heb ingediend, dat op dit moment ter behandeling in de Eerste Kamer ligt. Dit wetsvoorstel stelt de behandeling van een persoon centraal. Een behandeling, ook als die gedwongen is, is niet langer gekoppeld aan een opname maar kan ook ambulant plaatsvinden. Daarbij biedt de Wvggz betere mogelijkheden tot het bieden van passende zorg en hoeft met ingrijpen niet zolang te worden gewacht, totdat gedwongen opname het enig resterende middel is.
Daarnaast monitor ik de ontwikkelingen in de ambulantisering van de GGZ met de jaarlijkse Monitor Ambulantisering van het Trimbos-instituut. Uit deze monitor blijkt dat het aantal crisis opnamen sinds 2014 jaarlijks afneemt.
Ik vind het belangrijk om te voorkomen dat mensen in een dergelijke crisissituatie terechtkomen en daarom wil ik met name inzetten op preventie en vroegsignalering. Dat verwacht ik met de inzet vanuit het Schakelteam´personen met verward gedrag» te gaan bereiken met een werkende aanpak voor personen met verward gedrag in alle regio’s en gemeenten in Nederland. Onderdelen van deze goed werkende aanpak zijn adequate preventie en vroegsignalering en het bieden van een passende ondersteuning en zorg, wat bijdraagt aan het voorkomen dat personen in een crisis terecht komen.
Erkent u dat dwang- en crisisopnamen zo veel mogelijk voorkomen moeten worden?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het wenselijk dat door uw beleid het aantal reguliere ggz behandelingen is afgenomen en het aantal dwangopnames en crisisbehandelingen juist is toegenomen?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat het onderzoek aantoont dat mensen door de eigen bijdrage afzien van noodzakelijk zorg en uiteindelijk meer en duurdere zorg nodig hebben?
Het onderzoek laat zien dat in het jaar dat de eigen bijdrage in de tweedelijns ggz werd ingevoerd, er een verminderd gebruik van reguliere ggz en een hoger gebruik van acute ggz en gedwongen opnamen was. Bij een aantal patiëntengroepen (patiënten met psychotische en bipolaire stoornissen) was per saldo sprake van duurdere zorg.
Acht u het wenselijk dat door de eigen bijdrage in de ggz het aantal reguliere behandelingen bij mensen met een lager inkomen sterker daalde (13–16 procent) dan bij mensen met een hoger inkomen (10–12 procent)?3
De invoering van de eigen bijdrage had niet tot doel de ggz minder toegankelijk te maken voor mensen met een lager inkomen dan voor mensen met een hoger inkomen. Voor zover het verschil in daling van het aantal reguliere behandelingen bij mensen met een lager inkomen ten opzichte van mensen met een hoger inkomen is toe te schrijven aan de eigenbijdragemaatregel, is sprake van een onbedoeld en ongewenst beleidseffect.
Overigens zijn in het onderzoek niet de daadwerkelijke inkomensgegevens van mensen gebruikt, maar is het inkomen gebaseerd op postcode. Dit kan tot enige vertekening van de resultaten leiden.
Deelt u de mening dat hieruit af te leiden is dat mensen met een kleine portemonnee onevenredig hard worden getroffen door eigen bijdragen?
Nee. De resultaten van dit onderzoek dat zich richt op de ggz kunnen niet zonder meer doorgetrokken worden naar andere typen zorg. Daarnaast zijn op landelijk niveau verschillende maatregelen genomen om de toegang tot noodzakelijke zorg voor iedereen te borgen. Zo ontvangen huishoudens met een laag inkomen zorgtoeslag ter compensatie van een groot deel van de zorgpremie en het eigen risico. Verder beschikken gemeenten over de instrumenten én de financiële middelen om te komen tot financieel maatwerk voor de cliënt. In de Kamerbrief van 3 november jl. (Kamerstuk 29 538, nummer 231) zijn de resultaten van een quickscan besproken waaruit blijkt dat gemeenten hun verantwoordelijkheid hierin nemen. Dit doen zij door keuzes te maken in de vormgeving van het eigen bijdragebeleid. Ook bieden alle onderzochte gemeenten compenserende maatregelen om bepaalde groepen cliënten tegemoet te komen met gemeentecollectiviteiten (praktisch alle gemeenten), meerkostenregelingen voor mensen met zorgkosten (de helft van de gemeenten). Sommige gemeenten maken het mogelijk om het eigen risico of eigen bijdragen mee te verzekeren in de aanvullende verzekering. Tot slot verlenen verschillende gemeenten bijzondere bijstand waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke situatie van de cliënt.
Welke acties gaat u verbinden aan de conclusie van dit onderzoek dat door eigen bijdragen mensen zorg mijden en daardoor in een later stadium juist meer zorg nodig hebben?
De eigen bijdrage in de tweedelijns ggz is in 2013 afgeschaft, waardoor ik het niet nodig acht daar verder onderzoek naar te doen. Het thema zorgmijding heeft mijn aandacht en daar zijn reeds diverse onderzoeken naar gedaan (zie bijvoorbeeld Kamerstuk 29 689, nummer 664).
Ik verwijs u graag naar de brief van 3 november jl. (Kamerstuk 29 538, nummer 231) voor een overzicht van de maatregelen op zowel landelijk als gemeentelijk niveau om de financiële toegang tot noodzakelijke zorg te borgen. Hierbij blijf ik ook aandacht hebben voor de vindbaarheid van en de informatievoorziening over de verschillende compensatiemogelijkheden voor mensen die dat nodig hebben.
Is met het invoeren van de eigen bijdrage in de ggz het welzijn van de ggz patiënt centraal gesteld, of de kosten?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid verder onderzoek te laten doen naar de (maatschappelijke) kosten van eigen bijdragen in de zorg?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht dat meer mensen veteranenziekte krijgen |
|
Cem Laçin |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Meer mensen krijgen veteranenziekte»1?
Ja.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen naar de reden dat er sinds zes jaar een geleidelijke toename van het aantal legionellabesmettingen is geconstateerd? Zo nee, waarom niet?
Nee, het RIVM volgt de ontwikkelingen nauwlettend. Uit de gegevens van het RIVM blijkt dat er sinds 2011 sprake is van een geleidelijke toename van het aantal gemelde legionellosepatiënten. Deze toename kan vele oorzaken hebben: een verbeterde diagnose (legionellose wordt soms aangezien voor een longontsteking), een betere uitvoering van de meldplicht door de arts, maar bijvoorbeeld ook de weersomstandigheden kunnen hierbij een rol spelen. Vooral bij hevige regenval na een relatief warme periode, ziet het RIVM een toename van het aantal gemelde patiënten.
Overigens was het aantal gemelde patiënten in 2016 vrijwel even hoog als in 2010.
Op welke wijze wordt onderzocht of de toename te maken kan hebben met het gebruik van biologische luchtwassers en (plaatselijke) opwarming van waswater bij industriële luchtwassers? Op welke wijze is uitvoering gegeven aan de aanbeveling uit het «Onderzoek naar aanwezigheid van legionella in biologische luchtwassers bij stallen» van Wageningen UR Livestock Research om ook onderzoek bij industriële stofwassers en biologische luchtwassers uit te voeren? Hoe is omgegaan met de overige aanbevelingen?2
Indien de GGD na een legionellosebesmetting besluit om een brononderzoek uit te voeren, worden industriële biologische luchtwassers onderzocht voor zover er aanwijzingen zijn dat deze in het concrete geval een mogelijke besmettingsbron zouden kunnen zijn.
Het in de vraag genoemde rapport bevat vijf aanbevelingen.
Hoe staat het met de Beoordelingsrichtlijn (BRL) 6010 Legionellapreventie en het voornemen om deze richtlijn te herzien? Gaat u de toename van het aantal besmettingen hierbij betrekken? Zo nee, waarom niet?
Ik kan u berichten dat een werkgroep gestart is met de voorbereidingen voor aanpassing van de BRL 6010. In de nieuwe BRL 6010 moet beter worden geborgd dat risicoanalyses en beheersplannen, opgesteld door adviesbureaus, van voldoende kwaliteit zijn. Doel van de aanpassing is uiteindelijk om enerzijds het aantal besmette personen te laten dalen, maar ook om te voorkomen dat eigenaren onnodig veel geld uitgeven aan het opstellen van risicoanalyses en beheersplannen, en het uitvoeren van beheersmaatregelen.
Wat is de uitkomst van de analyse van de ILT (Inspectie Leefomgeving en Transport) van de naleving van de regels omtrent legionellapreventie?
De resultaten van de inspecties die uitgevoerd worden in het kader van toezicht op het Drinkwaterbesluit laten een langzame verbetering zien van de naleving. Afhankelijk van de doelgroep varieert de naleving van 50% bij campings tot 75% bij ziekenhuizen.
Op welke wijze gaat u zeker stellen dat een mogelijke toename van legionella niet op enigerlei wijze van doen heeft met een lichter toezichtregime voor bedrijven en het voornemen te komen tot een efficiënter legionellabeleid?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
Een licht toezichtregime zal vorm kunnen krijgen als het vertrouwen bestaat dat een lichter regime geen nadelige gevolgen geeft op het nalevingsgedrag.
Onder een licht toezichtregime wordt verstaan dat er geen (actief) toezicht meer wordt verricht bij een bedrijf. Maar dit zal alleen aan de orde kunnen zijn bij bedrijven met een laag risicoprofiel en bij bedrijven met een hoog risicoprofiel die aantoonbaar kunnen en willen naleven en daarmee een voorbeeldfunctie hebben voor anderen.
De ILT kan zich dan richten op bedrijven die de naleving van wet- en regelgeving onvoldoende geborgd hebben.
Wel kan de ILT op ieder moment besluiten om door middel van een reality check te toetsen of de indeling in een licht toezichtregime nog steeds gerechtvaardigd is.
Bent u bereid, in overleg met de ILT en de Stichting Veteranenziekte, meer in te zetten op voorlichting en te komen tot een actieve communicatie over projecten en uitkomsten van inspecties? Zo nee, waarom niet?
Ik kan u berichten dat dit reeds gebeurt. Bij de twee recent uitgevoerde projecten (Campings en Truckstops) wordt door de ILT al meer ingezet op voorlichting en een actieve communicatie van uitkomsten van inspecties.
Het bericht dat de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland de noodklok luidt over de zorg van meervoudig ernstig gehandicapten |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) dat de situatie in de zorg voor meervoudig ernstig gehandicapten onhoudbaar is?1
Ja, men heeft mij daarover ook een brief gestuurd.
Kunt u aangeven wat volgens u de norm moet zijn van de zorg die mensen met een meervoudig ernstige handicap horen te krijgen? Wordt naar uw mening momenteel aan die norm voldaan? Bent u bereid over deze norm in gesprek te gaan met VGN?
Alle cliënten hebben recht op kwalitatief verantwoorde zorg, die moet voldoen aan de veldnormen die zijn opgenomen in het Kwaliteitskader voor de Gehandicaptenzorg. Het Zorginstituut Nederland heeft het Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg 2017–2022 opgenomen in het register voor kwaliteitsstandaarden. Ik ben reeds in overleg met de VGN over de door hen gestuurde brief.
De inspectie heeft daarnaast onderzocht waar goede zorg aan mensen met een ernstige meervoudige beperking (EMB) aan moet voldoen. De hieruit voortgekomen zeven kernpunten heeft zij verwerkt in haar toetsingsinstrument. Bij een toezichtronde langs acht instellingen heeft de inspectie geconstateerd dat het mogelijk is om goede zorg, die gegeven wordt volgens de zeven kernpunten, te realiseren. Dit is nu nog niet altijd het geval2. Als kernpunten deels of onvoldoende terug te zien zijn in de praktijk, dan zijn verbetermaatregelen nodig. De inspectie houdt hier toezicht op.
Kunt u uitleggen waarom recente veranderingen in de financiering (Wlz, Wmo en Jeugdwet) het onmogelijk maken voor zorgaanbieders om de verliezen te compenseren die zij leiden door zelf geld bij te leggen om de gewenste zorg te kunnen leveren?
De gehandicaptensector – die volledig publiek wordt gefinancierd – is een financieel gezonde sector. Eind 2015 bedroeg het weerstandsvermogen 32,9% en de solvabiliteit 42,8%. In 2015 (het eerste jaar na de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning) bedroeg het resultaat op gewone bedrijfsvoering 5,3% (CBS, Financiële kengetallen zorginstellingen 2015). Gemiddeld genomen slagen de zorgaanbieders er dus in om eventuele verliezen op onderdelen van de zorglevering op andere onderdelen te compenseren. Het Wlz-brede kostprijsonderzoek dat door de NZa wordt uitgevoerd in de tweede helft van 2017 zal informatie opleveren over de toereikendheid van de tarieven voor zorg aan cliënten met ernstige meervoudige beperking.
Klopt het dat er een significante stijging is van het aantal cliënten dat gebruik maakt van de meerzorgregeling en dat de kans groot is dat deze stijging doorzet?2
Op 1 januari 2016 maakten circa 2.300 cliënten gebruik van de meerzorgregeling (HHM Onderzoek gebruik meer zorg, bijlage bij Kamerstuk 34 104 nr. 138). De zorgkantoren verstrekken het budget voor meerzorg en declareren deze zorg op de prestatie «meerzorg». Op basis van de declaratiegegevens kan ik concluderen dat er in 2016 circa 80.000 meer dagen meerzorg werden gedeclareerd dan in 2015 (Zorprisma, Vektis). Dit impliceert dat het aantal cliënten dat gebruik maakt van de meerzorgregeling is toegenomen met minimaal 220 cliënten. Dit is geen verassend beeld, omdat de meerzorgregeling vanaf 2016 ook van toepassing is op ggz-b en V&V profielen.
Welk budget was er in 2015 en 2016 beschikbaar voor de meerzorgregeling?
De meerzorgregeling maakt onderdeel uit van de regionale contracteerruimte van het zorgkantoor. Er wordt vanuit VWS dus geen apart budget beschikbaar gesteld voor de meerzorgregeling. Hierdoor hebben de zorgkantoren de vrijheid om binnen het totaal van de contracteerruimte meerzorg in te zetten waar dat nodig is. Uit declaratiegegevens (zorgprisma, Vektis) blijkt dat er in 2015 circa € 150 miljoen werd uitgegeven aan meerzorg en in 2016 circa € 170 miljoen.
Hoeveel aanvragen voor de meerzorgregeling zijn er gedaan in 2015 en 2016? Is daarmee in die jaren het gehele budget opgemaakt? Zo nee, wat is er met het overgebleven budget gebeurd?
Ik heb bij het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) gevraagd bij hoeveel aanvragen voor meerzorg zij een advies hebben uitgebracht. Daarbij moet worden aangetekend dat niet in alle gevallen een advies van het CCE noodzakelijk is, maar wel als er sprake is van mogelijke gedragsproblematiek. In 2015 heeft het CCE 1210 keer geadviseerd over meerzorgaanvragen, in 2016 was dat 1409 keer. In beide jaren lag het aantal aanvragen waarbij de onderliggende indicatie VG5 of VG8 was (deze indicaties zijn het meest voorkomend bij cliënten met een ernstige meervoudige beperking) bijna gelijk, respectievelijk 80 in 2015 en 76 in 2016. Zoals bij vraag 5 aangegeven, maakt de meerzorgregeling onderdeel uit van de regionale contracteerruimte en is er geen afzonderlijk budgettair kader voor.
Is het budget voor de meerzorgregeling in 2017 aangepast ten opzichte van 2015 en 2016?
Zoals ik ook bij vraag 5 heb benoemd, maakt de meerzorgregeling deel uit van de contracteerruimte. De toekenning van meerzorg wordt dus niet beperkt door een afzonderlijk budgettair kader. Bij het versturen van de voorlopige kaderbrief Wlz 2018 (Kamerstuk 34 104, nr. 188) heb ik besloten om het totale Wlz-kader 2017 te verhogen met € 200 miljoen. Dit deed ik naar aanleiding van het meiadvies van de NZa, waarin zij mij adviseerde over de toereikendheid van het budgettaire kader. Met de extra middelen kan voldaan worden aan de gestegen zorgvraag, inclusief meerzorg. De NZa zal mij ook in 2018 rapporteren over de toereikendheid van het budgettaire kader.
Deelt u de mening van de VGN dat het huidige budget van de meerzorgregeling onvoldoende is in 2017 en 2018? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft u het budget voor de meerzorgregeling uitgebreid toen u het mogelijk maakte dat cliënten met ernstige lichamelijke beperkingen ook aanspraak kunnen maken hierop? Zo ja, met hoeveel is het budget uitgebreid?3
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat GenX in meer drinkwater zit |
|
Cem Laçin |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichten in het Algemeen Dagblad over het aantreffen van GenX in drinkwater op meerdere locaties?1 2
Ik begrijp de zorgen die zijn ontstaan over de berichtgeving dat deze stof in het drinkwater is aangetroffen. Na overleg met de betrokken drinkwaterbedrijven is de conclusie dat de aangetroffen concentraties in het drinkwater ver onder de voorlopige drinkwater richtwaarde van 0,15 microgram/liter liggen zoals deze door het RIVM na onderzoek is vastgesteld. De drinkwaterkwaliteit voldoet daarmee ruim aan de veiligheidseisen en deze staat niet onder druk.
Van welke industrieel geloosde stoffen die in drinkwater terecht kunnen komen is tot op heden onbekend of ze mogelijk schadelijk zijn voor de gezondheid?
Bedrijven zijn verplicht alle stoffen die geloosd worden op te nemen in de vergunningaanvraag of te melden indien ze onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit vallen. Hiernaast is er een zorgvuldig opgebouwd stelsel van monitoring en screenings van het oppervlaktewater, drinkwaterinnamepunten en drinkwater. Dit is bedoeld om mogelijke probleemstoffen tijdig op te sporen, te onderzoeken en aan te pakken.
Sinds 2015 is extra aandacht voor deze zogenaamde opkomende stoffen in de landelijke werkgroep Aanpak Opkomende Stoffen. Dit is toegelicht in de Structurele aanpak opkomende stoffen waarover ik u op 5 juli heb geïnformeerd.3 Hiermee investeren we maximaal om tijdig voldoende te weten en ook tijdig te kunnen ingrijpen.
Wat is uw inschatting van de kosten of inspanningen die gemaakt respectievelijk gedaan moeten worden om lozingen van stoffen pas toe te staan nadat onomstotelijk is bewezen dat zij onschadelijk zijn? Welke mogelijkheden ziet u om via deze route of via andere wegen meer veiligheidsgaranties af te dwingen?
Vanuit het gedachtegoed «Bewust Omgaan met Veiligheid»4 ga ik voor drinkwaterkwaliteit tenminste uit van een basisveiligheid (geen onacceptabele risico’s) maar heb ik ook een ambitie voor de lange termijn (zo laag mogelijke risico’s). Om tot het lange termijn doel te komen zal steeds een integrale en expliciete afweging moeten worden gemaakt waarbij veiligheid voorop staat. Voor het steeds verder verkleinen van risico’s zijn zowel technisch en economisch haalbaarheid, het wettelijke kader, de verdeling van verantwoordelijkheden en de publieke perceptie belangrijke factoren.
Klopt de bewering in het bericht van het Algemeen Dagblad dat de waterkwaliteit voldoet aan de veiligheidseisen, maar dat de kwaliteit wel onder druk staat? Kunt u een overzicht geven van de metingen die u bekend zijn? Acht u het zinvol om aanvullende metingen te verrichten? Zo nee, waarom niet?
De drinkwaterkwaliteit voldoet ruim aan de veiligheidseisen en staat niet onder druk.
Een overzicht van de bij mij bekende (en ook openbare) gegevens staan in de bijlage opgenomen.5
Hiernaast worden er in het kader van de Structurele aanpak opkomende stoffen van gereguleerde puntbronnen (bron die aanwijsbaar op één specifieke plek in riool of oppervlaktewater loost) ook nieuwe soorten van metingen en informatievergaring voorbereid, zoals o.a. de risico gestuurde monitoring door de drinkwaterbedrijven en de activiteiten van de landelijke werkgroep Aanpak Opkomende stoffen.
Bent u bereid om samen met de provincie Zuid-Holland een moratorium of opnieuw aangescherpte vergunningen voor wat betreft het lozen van GenX te overwegen zolang onduidelijkheid bestaat over de mogelijk schadelijke gevolgen hiervan? Ziet u hier nieuwe mogelijkheden voor of blijft dit volgens u juridisch onhaalbaar?
Er is sprake van een aangescherpte ambtshalve wijziging van de vergunning door het bevoegd gezag, de Provincie Zuid-Holland. Hierop is door meerdere partijen beroep ingesteld. Dit ligt nu voor bij de rechter en daarom kan ik hierover nu geen nadere uitspraken doen.
Overigens heeft uw Kamer eerder een motie in relatie tot een moratorium afgewezen6.
Kunt u een inschatting geven van de termijn die nodig is voor het onderzoek dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu uitvoert? Bent u bereid om de resultaten zo spoedig mogelijk te delen met de Kamer?
De «Europese stofevaluatie van FRD-902 door Nederland en Duitsland» is in maart 2017 gestart en wordt naar verwachting in maart 2018 afgerond. Daarnaast loopt een nadere duiding door het RIVM over in de toekomst te verwachten concentraties GenX bij het oevergrondwater van Oasen. Dit komt binnen enkele weken gereed. U krijgt de resultaten zo spoedig mogelijk.
Bent u in overleg met de drinkwaterbedrijven Oasen en Evides om te onderzoeken wat zij kunnen verbeteren aan hun filtersysteem teneinde de drinkwaterveiligheid te verbeteren?
Ik ben continu met de drinkwaterbedrijven in overleg over ons gezamenlijk streven naar de best mogelijke drinkwaterkwaliteit en onze lange termijn ambitie naar zo laag mogelijke risico’s. Onderwerpen als verbetering van de monitoring en verbetering van de zuiveringssystemen komen bij dit overleg systematisch aan de orde. De drinkwaterbedrijven besteden structureel veel aandacht aan het continu verbeteren van de drinkwaterkwaliteit.
Wat gaat u doen, of heeft u al gedaan, om de bewoners van de betreffende regio te informeren over de risico’s -hoe klein ook- die zij lopen bij het nuttigen van drinkwater?
Drinkwaterbedrijven hebben de verantwoordelijkheid de bewoners van de regio die zij voorzien van drinkwater te informeren. Zij vullen deze rol goed in.
Kunt u bevestigen of de claim van Chemours juist is, dat de aangetroffen GenX niet uit hun fabriek afkomstig is, en zo ja, welke bedrijven zijn dan mogelijk de bron geweest?3
De misstanden en de winsten in de zorg |
|
Lilian Marijnissen |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de situatie van een 21 jarige man die samen met zijn ouders naar de rechter stapte vanwege de slechte zorg die Woonzorgnet hem bood?1
Ik vind dat een onwenselijke situatie. Klachten moeten bespreekbaar zijn en zo goed mogelijk in overleg tussen zorgaanbieder en cliënt(vertegenwoordigers) worden opgelost.
Wat vindt u ervan dat zorginstellingen als Woonzorgnet veel winst maken? Vindt u het acceptabel dat Woonzorgnet vorig jaar een omzet van 9 miljoen euro had en daarvan bijna 1 miljoen euro winst maakte? Vindt u het acceptabel dat in 2016 de drie directeuren samen bijna 500.000 euro salaris ontvingen en de aandeelhouders, waaronder directeuren een winstuitkering deelden van 650.000 euro?
Instellingen hebben een positief bedrijfsresultaat nodig met het oog op de continuïteit van hun dienstverlening en investeringen in bijvoorbeeld een betere kwaliteit van zorg. Op grond van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) gelden regels omtrent winstoogmerk door aanbieders van Zvw- en Wlz-zorg (zie ook mijn antwoord op vraag 7). De IGZ houdt toezicht op naleving van deze regels. Daarnaast heeft de interne toezichthouder van de zorgaanbieder een belangrijke rol. Deze moet beoordelen of het uitkeren van dividend in het belang is van de continuïteit van de aanbieder en de zorgverlening aan patiënten/cliënten. Voorts hebben de partijen die zorg inkopen (de zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten) hier een rol. Zij moeten kritisch kijken met wie zij zaken doen en welke voorwaarden zij daarbij afspreken, bijvoorbeeld over de prijs en kwaliteit van zorg.
Winstdelingen worden op grond van de Wet Normering Topinkomens (WNT) tot de bezoldiging gerekend indien het gaat om een winstdeling die wordt uitgekeerd in het kader van een dienstverband als topfunctionaris. Winstuitkeringen aan aandeelhouders worden in het kader van de WNT niet tot deze bezoldiging gerekend, omdat dit niet een vergoeding voor arbeid betreft maar voor beschikbaar gesteld kapitaal.
Het kabinet streeft naar maatschappelijk verantwoorde inkomens voor topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector. Wat daarbij aanvaardbaar is, is vastgelegd in de WNT. Binnen de grenzen die de wet stelt, is het aan de instellingen zelf om te bepalen wat een passende beloning is. Ik ga ervan uit dat instellingen daarbij niet enkel naar de letter van de wet kijken, maar een maatschappelijke afweging maken die recht doet aan de specifieke omstandigheden. Dat blijft maatwerk. Zie voorts mijn antwoord op vraag 9.
Bij overtredingen zal de WNT-toezichthouder, in de zorg is dat het CIBG, handhavend optreden.
Hoe oordeelt u over de signalen van slechte zorg en de positie van te machtige bestuurders die de Stichting Klokkenluiders Verstandelijke Gehandicaptenzorg elke week binnenkrijgt over misstanden in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Misstanden in de zorg vind ik zeer kwalijk. Of het nu gaat om kwaliteit van zorg of over het gedrag van bestuurders. Hier ligt een grote verantwoordelijkheid bij het bestuur en management van zorginstellingen. Het gaat hier vooral ook om «moreel» handelen. Bestuurders en interne toezichthouders in de zorg moeten hun taken op een professionele en integere manier uitvoeren, en daarbij rekening houden met hun cliënten, andere belanghebbenden en de publieke belangen die zij dienen. Op diverse manieren is de positie van clienten (of hun verwanten geborgd). Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van J. Schroten van Stichting Klokkenluiders Verstandelijke Gehandicaptenzorg, dat cliënten en ouders weinig macht hebben om een vuist te maken omdat er sprake is van machtsongelijkheid, aangezien zorginstellingen vaak met dure advocaten werken die ouders niet kunnen betalen?
Zie antwoord vraag 3.
Begrijpt u dat veel ouders zich zorgen maken over hun zorgbehoevende kinderen, omdat zij de zorg goed geregeld willen hebben, als zij er zelf niet meer zijn? Hoe kunt u ervoor zorgen dat deze ouders zich geholpen en zich meer gesteund voelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik begrijp dat ouders zich zorgen maken over de zorg voor hun kind. Juist ook in de situatie wanneer zij er zelf niet meer zijn. Hierover moeten zij «bij leven» al nadenken en met hun verwanten en personeel van de zorginstelling in gesprek gaan. De positie van de cliënt en zijn verwanten staat centraal in de Kwaliteitsagenda «Samen werken aan een betere gehandicaptenzorg» (Kamerstuk 24 170, nr. 152). Bij het opstellen van die agenda heb ik cliëntenorganisaties en de Stichting Klokkenluiders betrokken. Van belang is een goede dialoog tussen cliënt, verwanten en professionals waarbij onafhankelijke cliëntondersteuning onontbeerlijk is, juist ook in die situatie waarin er geen ouders meer zijn die de cliënt terzijde kunnen staan. Ook de positie van cliëntenraden is hierbij van belang. Cliëntenraden kunnen veel betekenen als het gaat om de kwaliteit van zorg. Dit thema stond dan ook centraal op het congres «Cliëntenraad: Inspraak in kwaliteit» op 9 december 2016. Daarnaast komt er in de tweede helft van 2017 een digitaal platform beschikbaar waar cliëntenraden, verwantenraden en familieverenigingen met en van elkaar kunnen leren. Via dit platform kunnen informatie en ervaringen worden gedeeld.
Begrijpt u dat klokkenluiders het een doorn in het oog is dat belangenorganisaties in de zorg geen vuist maken en dat inspecties niet doorpakken, omdat zij geen individuele situaties in behandeling nemen? Wat kunt u hieraan doen?
Mijn ervaring is dat belangenorganisaties in de zorg wel degelijk een vuist maken en aan de bel trekken als zij problemen constateren. Het is bovendien niet zo dat de IGZ geen individuele meldingen in behandeling neemt. Afhankelijk van de aard en ernst van de meldingen start de IGZ al dan niet een onderzoek. Daarbij kijkt de IGZ of er meerdere meldingen zijn binnengekomen over de desbetreffende zorgaanbieder.
Om veilig te kunnen melden is het daarnaast van belang dat de identiteit van klokkenluiders adequaat wordt beschermd. Bij individuele situaties is het afschermen van de identiteit van een klokkenluider soms lastig omdat naar aard en inhoud de melding herleidbaar is naar de klokkenluider of melders die anoniem willen blijven. Dit maakt het onderzoek van individuele situaties soms complex. Daarom vraagt de IGZ de klokkenluider toestemming om de melding door te sturen aan de betrokken zorgaanbieder of het bedrijf. Indien de klokkenluider geen toestemming geeft of zijn identiteit is onbekend, dan kan de IGZ besluiten om vanwege de ernst van de melding deze toch te onderzoeken. De IGZ weegt in dat besluit de ernst van de melding zorgvuldig af tegen de eventuele herleidbaarheid naar de melder.
Bent u bekend met uw reactie op eerdere vragen waarin u aangaf dat in de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) is bepaald dat winstuitkeringen verboden zijn bij intramurale zorg, maar zijn toegestaan voor extramurale zorg? Kunt u toelichten waarom hiertussen onderscheid wordt gemaakt en n vindt u dit wenselijk? Kunt vervolgens een overzicht geven welke organisaties wel en geen winst mogen uitkeren en welke uitzonderingen hierop zijn?2
Ja. Het onderscheid in de regels omtrent winstoogmerk vloeit voort uit de voormalige Wet Ziekenhuisvoorzieningen (WZV). Instellingen die onder deze wet vielen, werden collectief gefinancierd en liepen dus weinig of geen financieel risico. Winstuitkering werd mede daarom onwenselijk geacht. Sinds de invoering van de WTZi is dit beleid gecontinueerd en kritisch bezien of er sectoren zijn waar het toestaan van winstuitkering de betaalbaarheid, kwaliteit en toegankelijkheid van de zorg zou kunnen bevorderen. Dit heeft bijvoorbeeld geleid tot het Wetsvoorstel vergroten investeringsmogelijkheden in de medisch-specialistische zorg.
Het huidige winstverbod is neergelegd in artikel 5 van de WTZi, die betrekking heeft op Zvw- of Wlz-zorg. Bepaald is dat instellingen met winstoogmerk alleen een toelating wordt verleend als zij behoren tot een bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit WTZi) aangewezen categorie. Op grond daarvan is winstoogmerk toegestaan voor: Instellingen voor medisch-specialistische zorg voor zover zij deze zorg uitsluitend leveren in verband met een psychiatrische aandoening en dit niet plaatsvindt in combinatie met Zvw-verblijf; Audiologische centra; Trombosediensten; Huisartsenzorg; Verloskundige zorg; Kraamzorg; Mondzorg; Paramedische zorg; Het verstrekken van hulpmiddelen; Het verlenen van farmaceutische zorg; Ziekenvervoer; Behandeling van gedragswetenschappelijke aard in verband met een psychiatrische aandoening; De uitleen van verpleegartikelen; Persoonlijke verzorging voor zover deze zorg niet wordt verleend in combinatie met Wlz-verblijf; Verpleging voor zover deze zorg niet wordt verleend in combinatie met Wlz-verblijf; Begeleiding voor zover deze zorg niet wordt verleend in combinatie met Wlz-verblijf; Behandeling, anders dan de behandeling van gedragswetenschappelijke aard in verband met een psychiatrische aandoening voor zover deze zorg niet wordt verleend in combinatie met Wlz-verblijf; Kleinschalige woonvoorzieningen3.
Winstoogmerk is op grond van de huidige regelgeving niet toegestaan voor:
Medisch specialistische zorg (inclusief ZBC’s); Verpleging, verzorging, begeleiding of behandeling van gedragswetenschappelijke aard in combinatie met Wlz-verblijf (intramurale Wlz en intramurale GGZ); Erfelijkheidsadvisering; ADL-assistentie.
Herinnert u uw antwoorden op eerdere vragen waarin u aangaf dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) toeziet houdt op de WTZi en daarmee ook op de naleving van het winstverbod? Kunt u nader aangeven hoe de Inspectie dit toezicht uitvoert en welke conclusies hieruit zijn getrokken? Zijn er zorgorganisaties geconstateerd die hier misbruik van maken? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Ja. Zoals uiteengezet in mijn antwoord op vraag 7, zijn de regels omtrent winstoogmerk neergelegd in de WTZi en het Uitvoeringsbesluit WTZi. Indien de IGZ een overtreding op het winstoogmerkverbod constateert dan treedt zij handhavend op.
De IGZ kan een last onder bestuursdwang opleggen, waarmee de verplichting wordt opgelegd om de oude situatie (voor overtreding) te herstellen en om een geldsom te betalen indien herstel van de overtreding niet of niet tijdig wordt uitgevoerd. Ook kan overtreding van het verbod op winstoogmerk er uiteindelijk toe leiden dat de Minister, op advies van de IGZ, de toelating van de desbetreffende instelling intrekt.
Er is tot nu toe één zorgaanbieder waarbij de IGZ van oordeel is dat het verbod op winstoogmerk is overtreden. De IGZ heeft de desbetreffende zorgaanbieder een last onder dwangsom opgelegd. Op dit moment is deze casus juridisch in behandeling omdat de zorgaanbieder formeel bezwaar heeft gemaakt tegen deze, door de IGZ opgelegde, last onder dwangsom.
Hoe kijkt u na vier jaar regeren terug op het feit dat we in de zorg nog steeds situaties tegenkomen waarbij niet alleen veel te hoge salarissen betaald worden, maar er ook winst wordt gemaakt met publiek geld?
In 2013 is de Wet Normering Topinkomens in werking getreden. Deze wet is ook van toepassing op topfunctionarissen in de zorgsector. De wet voorziet met bepalingen over het overgangsrecht in de groep topfunctionarissen die al voor de inwerkingtreding van de WNT een bezoldiging boven de norm ontvingen. De komende jaren dient de bezoldiging van diverse topfunctionarissen conform het overgangsrecht te worden afgebouwd naar de toepasselijke WNT-norm. Inkomens boven de WNT-norm kunnen dus nog in overeenstemming zijn met de wet. Uit een eerste evaluatie van de wet blijkt dat deze goed wordt nageleefd, zoals recent aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 34 654, nr. 3, p. 1).
Wat gaat u doen met de meldingen die de Stichting Klokkenluiders Verstandelijke Gehandicaptenzorg elke week ontvangt? Bent u bereid om naast de cliënten en hun familie te gaan staan om samen op te trekken voor betere zorg?
De meldingen die de Stichting Klokkenluiders ontvangt zijn voor mij input als het erom gaat een beeld te krijgen van de stand van zaken met betrekking tot de kwaliteit in de gehandicaptensector. De Stichting Klokkenluiders heeft hier al eerder aandacht voor gevraagd en ik heb hen daarom betrokken bij het opstellen van de Kwaliteitsagenda voor de gehandicaptenzorg. In de Coalitie Kwaliteitsagenda Gehandicaptenzorg trek ik op samen met vertegenwoordigers van Ieder(in), MEE Nederland, LSR, LFB, KansPlus, V&VN, NVAVG, VGN, Zorginstituut Nederland en de IGZ om de kwaliteit van zorg te verbeteren. Eén van de acties van de kwaliteitsagenda betreft een onderzoek naar ervaren afhankelijkheid van cliënten in de gehandicaptenzorg. Twee leden van de Stichting Klokkenluiders maken deel uit van de begeleidingscommissie van dit onderzoek. De begeleidingscommissie heeft de onderzoeksopdracht geformuleerd, waarin aandacht is voor de ervaren formele en informele afhankelijkheid, collectief en individueel. Het onderzoek wordt eind 2017 afgerond.
Over de voortgang van de Kwaliteitsagenda Gehandicaptenzorg heb ik u geïnformeerd met mijn brief van 6 juli 2017 «Diverse onderwerpen gehandicaptenzorg en maatwerk in Wlz-zorg thuis» (Kamerstuk 24 170, nr. 162).
“Onderling Verzekerd!” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de eenmalige uitgave «Onderling Verzekerd!» van het Platform Onderlinge Verzekeraars, dat onderdeel uitmaakt van het Verbond van Verzekeraars?
Ja.
Kunt u uitgebreid reageren op de top 10 aanbevelingen van het Platform Onderlinge Verzekeraars in deze uitgave en aangeven wat de mogelijkheden zijn om de aanbevelingen uit te voeren?
Voor de reactie op de aanbevelingen (zie Annex 1 voor een overzicht van de aanbevelingen) en de mogelijkheden om hieraan opvolging te geven is het goed om meer in z’n algemeenheid een onderscheid te maken tussen de aanbevelingen die zich richten op het Europees geharmoniseerde Solvency II regime enerzijds en op het nationale regime voor verzekeraars met beperkte risico-omvang (Basic-verzekeraars/Basic-regime) anderzijds. Daarnaast is het van belang om aan te geven hoe eventuele aanpassing van deze regimes zich tot elkaar verhouden.
Ten aanzien van het Europees geharmoniseerde Solvency II regime is de Europese Commissie inmiddels gestart met de evaluatie van de Verordening onder de Solvency II richtlijn. Onderdeel van deze evaluatie is ook de vraag in hoeverre toezichthouders Solvency II proportioneel toepassen en hoe de proportionele toepassing van Solvency II kan worden verbeterd. Ten behoeve van deze evaluatie vraagt de Europese Commissie advies aan EIOPA, de Europese autoriteit voor de verzekeringssector en de bedrijfspensioensector. EIOPA op haar beurt geeft de sector en andere belanghebbenden meerdere mogelijkheden om input te leveren. De eerste set finale aanbevelingen van EIOPA wordt begin 2018 verwacht. Uiteindelijk zal de Europese Commissie met een voorstel tot aanpassing van de Verordening komen die besproken zal worden tussen de lidstaten en het Europees parlement.
De evaluatie van het nationale regime voor Basic-verzekeraars zal op de Europese evaluatie van Solvency II volgen, zodat de aansluiting van dit regime met Solvency II in stand blijft en gebruik kan worden gemaakt van mogelijke verbeteringen en vereenvoudigingen in dat regime. Op dat moment zullen de aanbevelingen van het Platform die relevant zijn voor eventuele aanpassingen in het regime voor Basic-verzekeraars worden betrokken. Het gaat dan om de aanbevelingen 2 tot en met 5 en aanbeveling 10. Onderstaand wordt ingegaan op de overige aanbevelingen.
Aanbeveling 1 ziet op het introduceren van een nieuwe toezichtcategorie «Middelgroot» met proportionele eisen. Dit is een aanbeveling die binnen het Europees geharmoniseerde Solvency II kader zou moeten worden gerealiseerd. Een aanpassing in de vorm van de introductie van een nieuwe toezichtscategorie maakt geen onderdeel uit van de eerdergenoemde evaluatie en een aanpassing hiervan in Europees verband is op korte termijn dan ook onwaarschijnlijk. De reikwijdte van Solvency II met betrekking tot de grootte van de verzekeraars die onder de richtlijn vallen, is na jarenlange onderhandelingen tot stand gekomen. Proportionaliteit zal op die verzekeraars plaats dienen te vinden. Voor verzekeraars die niet onder de richtlijn vallen, heeft Nederland het Basic-regime ontwikkeld dat eveneens proportioneel moet worden toegepast en daarnaast worden bepaalde heel kleine verzekeraars geheel vrijgesteld van prudentieel toezicht.
Ten aanzien van aanbeveling 6 («werk als overheid en toezichthouder mee aan het creëren van een gelijk Europees speelveld») dient een onderscheid gemaakt te worden tussen het Europese Solvency II kader en het nationale Basic kader. Binnen het Europese kader werken het kabinet en de Nederlandse toezichthouders reeds samen, waarbij een gelijk Europees speelveld een van de doelstellingen is. Voor het creëren van een gelijk Europees speelveld is overigens EIOPA mede in het leven geroepen. Eén van de taken van EIOPA, het harmoniseren van de Europese toezichtspraktijk, draagt daaraan bij. De verzekeraars die opteren voor een Basic-vergunning zullen in het algemeen geen activiteiten kunnen verrichten buiten Nederland zonder eerst ook in het betreffende buitenland een vergunning aan te vragen voor de uitoefening van het verzekeringsbedrijf. Omgekeerd zullen niet-Nederlandse verzekeraars die niet over een Solvency II vergunning beschikken, indien zij actief willen worden in Nederland, aan dezelfde Basic-vergunningvereisten moeten voldoen. Bij deze verzekeraars speelt de Europese dimensie niet of nauwelijks. Mijn inzet is daarom niet om het nationale Basic-regime voor verzekeraars meer te gaan harmoniseren met de ons de omringende landen. De doelstelling van de evaluatie van dit regime zal eerder zijn om het meer passend te maken voor de verzekeraars die het betreft.
In aanbeveling 7 wordt aan DNB de oproep gedaan om informatie aan accountants, actuarissen en overige adviseurs van verzekeraars te geven over de minimale eisen waar een verzekeraar aan moet voldoen. Ook wordt gevraagd om inhoud te geven aan het begrip «materialiteit». In antwoord hierop geeft DNB aan dat zij op haar website, veelal na overleg met het Verbond van Verzekeraars, informatie en ook «good practices» over verschillende onderwerpen heeft geplaatst. Hieronder valt ook de informatie over de vereisten waar een verzekeraar aan moet voldoen. Daarnaast publiceert DNB in de maandelijkse nieuwsbrieven relevante en actuele informatie, waaronder te verwachten ontwikkelingen, uitkomsten van themaonderzoeken en aanbevelingen.
De invulling van het begrip «materialiteit»1 is in de eerste plaats vooral een zaak van de betrokken beroepsgroepen zelf. De professionals kunnen zelf minimale vereisten op papier zetten voor werkzaamheden die grotendeels samenhangen met wat op hun oordeelsvorming is gebaseerd.
Bovenstaande is ook enige tijd geleden besproken in de rondetafelbijeenkomst van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants en Vereniging van Registercontrollers (NBA-RVC) over materialiteit. Hierbij was ook DNB aanwezig en is aangegeven dat het de beroepsgroepen zelf vrij staat guidelines op te stellen.
In antwoord op aanbeveling 8 («geef als DNB ruime bekendheid aan wettelijke ontheffingsmogelijkheden en hanteer een soepel toekenningsbeleid, verleen bijvoorbeeld ruimhartig ontheffing voor kwartaalrapportages») geeft DNB aan dat zij in de TV-nieuwsbrief van januari 2017 hierover de nodige informatie heeft gegeven; dit onderwerp is ook uitgebreid met het Verbond van Verzekeraars besproken. Daarnaast wordt op pagina 26 van het magazine «Onderling Verzekerd» ook uiteengezet hoe DNB invulling geeft aan proportionaliteit. DNB zal over dit onderwerp de dialoog met de sector blijven aangaan.
Tot slot wordt in aanbeveling 9 door het Platform Onderlinge Verzekeraars opgeroepen de verslaglegging over 2016 als een evaluatie- en leermoment te zien en onderdelen die niet noodzakelijk zijn te schrappen. Deze oproep wordt ter harte genomen en betrokken bij zowel de evaluaties van het Solvency II kader als het Basic-kader.
Bent u bereid om opvolging te geven aan de aanbevelingen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er in Nederland ook ruimte moet zijn en blijven voor kleinere (onderlinge) verzekeraars, zodat er maatwerk geleverd kan worden en dat ook specialistische verzekeraars kunnen blijven bestaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Ik deel de mening dat er ruimte voor kleine (onderlinge) verzekeraars moet blijven. De opzet van de huidige Wet op het financieel toezicht – met het speciale Basic-regime – is juist vormgegeven ten behoeve van de kleine (onderlinge) verzekeraars. Daarnaast is het ook voor een gezonde, stabiele en concurrerende verzekeringsmarkt gewenst dat kleine (onderlinge) verzekeraars op de markt kunnen opereren. Proportionaliteit in het toezicht en het leveren van maatwerk dragen hier aan bij en DNB zal in dit kader de dialoog met de sector blijven aangaan.
Deelt u de mening dat de proportionaliteit van de regelgeving een belangrijk uitgangspunt is voor het beleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wordt hieraan dan nu tegemoet gekomen?
Zoals ook uit het antwoord op vraag 4 blijkt, is proportionaliteit een belangrijk uitgangspunt van het toezicht. Hierbij wordt opgemerkt dat het Basic regime een aanmerkelijke vereenvoudiging inhoudt ten opzichte van het Solvency II regime en DNB in het toezicht op de Basic verzekeraars het proportionaliteitsbeginsel hanteert. Bovendien wordt op pagina 27 van het magazine «Onderling Verzekerd» door de secretaris-generaal van Amice, de Europese brancheorganisatie van onderlinge/coöperatieve verzekeraars, aangegeven dat Nederland in de voorhoede zit met het actief ontwikkelen van het proportionaliteitsbeginsel.
Welke mogelijkheden ziet u om in de Nederlandse regelgeving voor verzekeraars meer proportionaliteit aan te brengen?
De laatste jaren zijn meerdere versoepelingen en vereenvoudigingen in het toezichtregime voor Basic-verzekeraars aangebracht. In mijn antwoorden op Kamervragen van 29 mei 2015 ben ik hierop uitgebreid ingegaan.2 Daarnaast is per 1 januari 2016 ook door middel van een wijziging van de Vrijstellingsregeling Wft een versoepeling aanbracht voor kleine schadeverzekeraars en kleine natura-uitvaartverzekeraars.3 Bij de voorgenomen evaluaties – zowel van het Solvency II kader als het regime voor Basic verzekeraars – zal ook worden gekeken hoe de proportionele toepassing verder kan worden verbeterd.
Wat zijn de verschillen in regelgeving voor kleine en middelgrote (onderlinge) verzekeraars tussen Nederland en de ons omringende landen, zoals het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België, Frankrijk?
Nederland is de enige lidstaat in de Unie die natura-uitvaartverzekeraars kent. Deze categorie verzekeraars valt buiten de reikwijdte van Solvency II, ongeacht hun grootte. Een vergelijking van het toezichtregime van deze verzekeraars met het toezichtregime van andere lidstaten is daarom niet mogelijk. Overigens past Nederland het Basic-regime op alle natura-uitvaartverzekeraars toe, zelfs indien zij groot zijn. Daardoor mogen ook grote natura-uitvaartverzekeraars vereenvoudigde berekeningen en rapportages uitvoeren. Het Basic-regime is ook van toepassing op kleine schadeverzekeraars.
De meest recente informatie over de vraag of lidstaten het Solvency II regime geheel of gedeeltelijk ook van toepassing hebben verklaard op kleine verzekeraars komt uit een rapport van de Europese Commissie uit november 2012, waarin de resultaten van een vragenlijst aan lidstaten over de voorgenomen wijze van implementatie van Solvency II is gepubliceerd. Hieruit blijkt dat alle lidstaten het met elkaar eens zijn dat verzekeraars die buiten de reikwijdte van Solvency II vallen, geen recht hebben op home country control en single licence. Europese concurrentie tussen deze verzekeraars is dan ook minder vanzelfsprekend.
Een deel van de lidstaten was destijds voornemens om een combinatie van Solvency I en Solvency II toe te passen op deze verzekeraars met de bedoeling een lichter regime te creëren, zoals dat ook in Nederland gebeurd is. Sommige lidstaten, waaronder Frankrijk, waren van plan om pas na de inwerkingtreding van Solvency II een op deze groep verzekeraars toegespitst Solvency II regime te gaan ontwikkelen. Andere lidstaten zoals het VK waren juist voornemens om het bestaande regime voor kleine verzekeraars niet aan te passen. Voorts zijn er ook lidstaten waar geen verzekeraars actief zijn die buiten de reikwijdte van Solvency II vallen. Er waren ook lidstaten zoals Finland, die Solvency II van toepassing wilden verklaren op alle verzekeraars, ongeacht hun grootte. Er waren slechts een paar lidstaten, waaronder Duitsland, Polen en Nederland die hele kleine verzekeraars geheel buiten het prudentiële toezicht wilden plaatsen.
De regelgeving in Duitsland verschilt van de Nederlandse regelgeving in ieder geval daar waar het gaat om regels voor verzekeraars met beperkte risico-omvang. De belangrijkste reden hiervoor is dat dit deel van de wetgeving niet Europees is geharmoniseerd en puur nationaal bepaald wordt. De kans op enige concurrentie tussen een Nederlandse verzekeraar met beperkte risico-omvang en een Duitse verzekeraar die buiten de reikwijdte valt van de Solvency II richtlijn is gering vanwege het ontbreken van home country control en single licence. Deze verzekeraars kunnen immers op basis van hun toelating in de lidstaat van hun zetel niet op basis van die toelating ook actief worden in een andere lidstaat. Op het moment dat een Nederlandse of Duitse verzekeraar met beperkte risico-omvang via een bijkantoor wel wil gaan concurreren over de grens zal hij eerst een vergunning moeten aanvragen in de lidstaat van ontvangst. Op dat moment zullen de door de lidstaat van ontvangst gestelde eisen wel gelijk zijn.
Hoe is de regelgeving voor onderlinge verzekeraars in Duitsland geregeld? Waar verschilt dit van de Nederlandse regelgeving?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om met het Platform Onderlinge Verzekeraars en het Platform Kleine en Middelgrote Verzekeraars in overleg te gaan over de proportionaliteit van de regelgeving en het toezicht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de uitkomsten daarvan terugkoppelen aan de Tweede Kamer voor eind 2017?
Zodra de evaluatie van het nationale regime voor verzekeraars met beperkte risico-omvang ter hand wordt genomen, is het ministerie graag bereid met het Platform Onderlinge Verzekeraars en Platform Kleine en Middelgrote Verzekeraars in overleg te treden om te kijken hoe de aanbevelingen hierin kunnen worden betrokken. De uitkomsten daarvan zal ik aan de Tweede Kamer terugkoppelen. Overigens staat het ministerie, los van deze evaluatie, ook gedurende het jaar in contact met het Platform om de verschillende signalen uit de sector te bespreken.
De impact van de Groningse versterkingsopgave voor de zorg |
|
Lilian Marijnissen , Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat de eerste inspectierapporten van zorginstellingen Groningen bekend geworden zijn, waarbij panden voor een zeer langdurige periode volledig leeg moeten zijn?
Ja
Kunt u garanderen dat zorginstellingen voor elke noodzakelijke ondersteuning bij u terecht kunnen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Kunt u garanderen dat instellingen altijd een beroep op u kunnen doen wanneer regels in de weg zitten? Kunt u schetsen hoe u aan deze belofte invulling gaat geven, bij welke persoon of instantie zij indien nodig terecht kunnen?
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat goede zorg te allen tijde gegarandeerd blijft?
Voorop staat dat de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorgverlening nooit in gevaar mag komen. Die verantwoordelijkheid ligt – naast die van de betrokken zorgaanbieders zelf – in de eerste plaats bij de betrokken zorgverzekeraars en/of zorgkantoren. Zij hebben een wettelijke plicht om ervoor zorgen dat hun verzekerden de zorg (blijven) krijgen waar zij recht op hebben. De NZa ziet toe op naleving van deze zorgplicht.
Kunt u garanderen dat niets van de versterkingsoperatie financieel opgebracht moet worden door de instellingen zelf? Op welke wijze gaat u dit met zowel instellingen, als verzekeraars afstemmen?
De kosten voortvloeiend uit de voor de veiligheid noodzakelijke versterkingsopgave komen ten laste van de NAM. De kosten die voortkomen uit toekomstbestendige keuzes, die gemaakt dienen te worden vanwege krimp van de bevolking en veranderingen in de zorg, zijn de verantwoordelijkheid van de aanbieders zelf, het zorgkantoor/de zorgverzekeraar en de lokale overheden. Deze verantwoordelijkheidsverdeling geldt ook in het geval de vernieuwingsopgave naar voren wordt gehaald.
De eerdergenoemde stuurgroep zal in kaart brengen welke verschillende kostensoorten te onderscheiden zijn (vastgoed, exploitatie, verhuiskosten, kosten voor tijdelijke huisvesting etc), welke bedragen daaraan zijn verbonden en voor wiens rekening deze kosten dienen te zijn en hoe het beste kan worden omgegaan met eventuele knelpunten.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze operatie een zo klein mogelijke last wordt voor de bewoners?
Op welke wijze gaat voorkomen worden dat bewoners van (zorg) instellingen tweemaal moeten verhuizen.? Welke compensatie gaat geboden worden voor geleden ongemak?
Deelt u de mening dat de zorg er na deze ellendige operatie in ieder geval beter voor zou moeten staan dan voor deze opgave? Deelt u de mening dat patiënten en bewoners dat verdienen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, die mening deel ik. Het zou niet goed zijn om sec te kijken naar de aardbevingsbestendigheid van het zorgvastgoed. De versterkingsopgave moet ook worden gebruikt voor verbetering en verduurzaming. Een dergelijke integrale benadering maakt het mogelijk om de zorgverlening beter aan te laten sluiten op de behoeften van patiënten en bewoners. Ook draagt het bij aan de kwaliteit en veiligheid van de zorg en het algehele wooncomfort. Zoals eerder aangegeven is een programma hiervoor in voorbereiding.
Is het gezien de grootte en complexiteit van de versterkingsopgave niet verstandiger om over te gaan tot een verdere verlaging van de gaswinning om daarmee meer en nog ingrijpender versterkingsopgaven te voorkomen? Wilt u daarnaast komen met een afbouwplan voor de gaswinning, waarbij ook de kleine velden worden betrokken? Zo nee, waarom niet?
Het productieplafond voor de gaswinning in het Groningenveld wordt per 1 oktober 2017 al beperkt met 10% tot 21,6 miljard m³ per jaar. De Minister van Economische Zaken heeft zich bij zijn beslissing hierover gebaseerd op het advies van het Staatstoezicht op de Mijnen over de veiligheid en het advies van de landelijke netbeheerder Gasunie Transport Services B.V. (GTS) over de leveringszekerheid. Het wijzigingsbesluit is uiteindelijk tot stand gekomen door een integrale belangenafweging van alle betrokken belangen, waaronder veiligheid, het voorkomen van schade en de leveringszekerheid. Voor de komende jaren wordt er geen vermindering van de fysieke gasvraag van ruim 21 miljard m³ per jaar in een qua temperatuur gemiddeld jaar verwacht. Het verder terugbrengen van het productieplafond tot onder dat niveau zal leiden tot meer fluctuaties in de winning. Deze fluctuaties dienen in het kader van de seismiciteit zoveel mogelijk te worden vermeden.
Wat betreft de vraag over een afbouwplan voor de gaswinning kan worden verwezen naar de brief van de Minister van Economische Zaken (Kamerstuk 33 529, nr. 352) waar ingegaan wordt op de toekomst van gaswinning in Nederland. In de Energieagenda is reeds de ambitie uitgesproken dat in de gebouwde omgeving wordt ingezet op het geleidelijk uitfaseren van aardgas richting 2050. De rol van aardgas wordt betrokken bij het uitwerken van de transitiepaden richting een CO2-arme energievoorziening in 2050. Daarbij zal ook worden stil gestaan bij het aanbod van gas (waaronder de winning van gas uit Groningen en de kleine velden).
De ontbrekende stukken uit het verslag van het Directeuren Overleg Alcohol (DOA) |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Waarom wordt in paragraaf 4.2 van het rapport van de Auditdienst Rijk (ADR) wel melding gemaakt van de onderzoeksvragen aan alle oud-DOA-leden wat zij zich van het DOA-overleg van 7 maart 2008 kunnen herinneren en of alle agendapunten zijn behandeld, maar wordt in het ADR-rapport geen melding gemaakt van de reactie van deze oud-DOA-leden op deze vragen? Kunt u alsnog aangeven wat de reactie van de verschillende oud-DOA-leden was op deze onderzoeksvragen?1
De ADR geeft aan dat daarvoor geen bijzondere reden is.
Zoals gesteld in het onderzoeksrapport hebben de contacten met de oud-DOA-leden niet geleid tot het vinden van het DOA verslag met de mogelijke tweede pagina. De reacties van de verschillende oud-DOA-leden op de vraag wat zij zich van het DOA-overleg van 7 maart 2008 konden herinneren liepen uiteen. Meerdere leden beschrijven de DOA-overleggen als informeel en «met de benen op tafel». Een aantal leden gaf aan niet aanwezig te zijn geweest bij het overleg. De aanwezige leden gaven allemaal aan dat de herinneringen aan dit specifieke overleg beperkt of zelfs niet aanwezig waren. Eén iemand meende zich te herinneren dat er direct aansluitend aan het overleg een werkbezoek werd afgelegd. Over het op de agenda zichtbare punt «verkoopzuil met leeftijdsverificatie» benoemde één lid dat het bedrijf «Ageviewers» zich heeft gepresenteerd tijdens een DOA-overleg. Uit de notulen blijkt dat dit was tijdens het DOA-overleg van 29 juni 2010.
Waarom is de ADR gestopt met zoeken toen op een netwerkschijf een eerdere versie van het specifieke DOA-verslag werd gevonden? Bleek uit de eigenschappen van dit document niet dat er een nog eerdere versie van dit document bestaat? Waarom is besloten niet verder te zoeken naar deze nog eerdere versie?
Zoals in het verslag vermeld zijn in de tweede fase van de zoektocht zowel de departementsbrede netwerkschijf van VWS als de netwerkschijf van de directie doorzocht waarbij diverse versies van het verslag zijn aangetroffen, die geen van allen een tweede pagina bevatten.
In Bijlage 1 van het ADR-rapport is sprake van het volledig opgeleverde dossier van het zoekproces met daarin mailberichten en bewijsstukken door de directies Voeding, Gezondheidsbescherming en Preventie (VGP) en Organisatie, Bedrijfsvoering en Personeel (OBP); kunt u dit dossier aan de Tweede Kamer sturen, desnoods een geanonimiseerde versie van dit dossier? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat kan. Door de grote hoeveelheid te anonimiseren stukken vraagt dat enige tijd. Overigens is er een uitgebreider Wob-verzoek bij VWS ingediend met dezelfde strekking. Ik zal u daarover te zijner tijd informeren.
Kunt u op alle bovenstaande vragen afzonderlijk antwoord geven?
Ja.
Een buitensporige ontslagvergoeding voor een ziekenhuisdirecteur en beloningen van medisch specialisten in het Noorden |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ophef over premies ontslagen managers»1 en «Vijfhonderd artsen topverdieners»?2
Ja.
Is het echt waar dat ziekenhuis Nij Smellinghe twee directeuren en een afdelingshoofd elk een ontslagvergoeding van ruim een kwart miljoen euro heeft meegegeven? Zo ja, schrikt ook u hiervan? Zo nee, wat is dan niet waar?
De jaarrekening van Nij Smellinghe over 2016 is inmiddels vastgesteld en openbaar. Uit de jaarrekening blijkt dat het ziekenhuis aan een afdelingshoofd een ontslagvergoeding van € 267.500,- heeft uitgekeerd. De ontslagvergoedingen aan de directeuren zijn vastgesteld in 2017 en worden openbaar in de jaarrekening over 2017, die in 2018 zal worden vastgesteld.
Welk deel van de vergoedingen bestaat uit een vertrekregeling en welk deel uit het afkopen van wachtgeld?
Deze gegevens zijn niet opgenomen in de jaarrekening over 2016.
Is het afkopen van wachtgeld volgens de WNT toegestaan? Zo ja, waar is dit in die wet of onderliggende regelgeving terug te vinden? Zo nee, wat betekent dat voor de rechtmatigheid van die vergoeding en hoe wordt die vergoeding teniet gedaan?
De afkoop van een wachtgelduitkering is aan te merken als uitkering wegens beëindiging van het dienstverband en valt daarmee onder de WNT, tenzij deze rechtstreeks, dwingend en eenduidig voortvloeit uit een wettelijk voorschrift, een collectieve arbeidsovereenkomst of een andere collectieve regeling. Zie hiervoor artikel 1.1 onder i, van de WNT. De accountant zal moeten beoordelen of het afkopen van wachtgeld van de twee directeuren rechtmatig is. Zij zal dit doen bij de controle van de jaarrekening 2017, die in 2018 wordt opgemaakt. Het afdelingshoofd is in de jaarrekening geduid als zijnde niet-topfunctionaris. Voor niet-topfunctionarissen geldt binnen de WNT alleen een openbaarmakingsplicht. Een ontslagvergoeding aan een niet-topfunctionaris wordt niet genormeerd in het kader van de WNT, omdat de WNT alleen de bezoldiging en ontslagvergoedingen van topfunctionarissen normeert.
Deelt u de mening dat de duur en dus de hoogte van het totaal uit te keren wachtgeld afhankelijk is of zou moeten zijn van de inspanning van degene die wachtgeld krijgt? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het in één keer afkopen van wachtgeld hiermee in strijd is en hoe gaat u aan deze praktijk voortaan een einde maken? Bent u bereid wet- of regelgeving hierop aan te passen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en bent u dan ook van mening dat bij ontslag voortaan de ww-uitkering ineens moet worden uitgekeerd?
Iedere werkende heeft er recht op dat hij bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst binnen de grenzen van de geldende wet- en regelgeving (o.a. WNT) datgene krijgt wat in zijn contract is overeengekomen. In algemene zin moeten rechtsgeldige afspraken die tussen partijen gemaakt zijn, worden nageleefd. Het oordeel over individuele ontslagvergoedingen is voorbehouden aan de rechter. Het oordeel over individuele ontslagvergoedingen onder de WNT is aan de toezichthouder, het CIBG en is gemaximeerd op € 75.000.
Deelt de mening van de vakbond FNV Zorg en Welzijn dat de gang van zaken «moreel en ethisch volstrekt verwerpelijk» is? Zo ja, brengt u deze mening ook aan de direct betrokkenen over? Zo nee, waarom niet?
Wat aanvaardbaar is, is vastgelegd in de WNT. Binnen de grenzen die de wet stelt, is het aan de instellingen zelf om te bepalen wat een passende beloning of ontslagvergoeding is. Ik ga er vanuit dat instellingen daarbij niet enkel naar de letter van de wet kijken, maar een maatschappelijke afweging maken die recht doet aan de specifieke omstandigheden. Dat blijft maatwerk. Mij past daarom terughoudendheid in de oordeelsvorming over individuele gevallen.
Bij overtredingen zal de WNT-toezichthouder, in de zorg is dat het CIBG, handhavend optreden. Het kabinet is vooralsnog niet voornemens om de WNT op het punt van de beëindigingsvergoeding te wijzigen. Ik verwijs naar een eerdere beantwoording van Kamervragen over de maximering van beëindigingsvergoedingen.3
Bent u bereid de Wet Normering Topinkomens (WNT) zodanig aan te passen dat pogingen om de mazen van de wet te vinden en het uitgangspunt van de wet, namelijk het beteugelen van te hoge inkomens in de publieke sector te omzeilen, niet langer mogelijk zijn? Is het mogelijk in de WNT een clausule op te nemen dat beslissingen, die tot kennelijk onredelijke vergoedingen leiden, vernietigd kunnen worden? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Is het waar dat er alleen al in het noorden 500 medisch specialisten zijn die meer verdienen dan de Balkendenorm?
Het is aan ziekenhuizen en medisch specialisten samen om te overwegen welk besturingsmodel zij willen hanteren. In de cao’s van algemene ziekenhuizen en Universitair Medische Centra’s (UMC) zijn afspraken gemaakt over de vergoeding van medisch specialisten in loondienst.
Internationaal gezien bevinden de inkomens van medisch specialisten in loondienst in Nederland zich in de middenmoot, zo laten onderzoeken van de OECD4 en SEO5 zien.
De regering heeft nadrukkelijk overwogen dat het wenselijk is om medisch specialisten buiten het toepassingsbereik van de WNT te laten. Dit volgt uit het advies van de commissie Meurs (2012) en het Zorgakkoord (2013). Uit dat advies bleek dat normering geen effectief instrument is om de beloningen van medische professionals te matigen. Met de inwerkingtreding van de Evaluatiewet WNT op 1 juli 2017 is in artikel 1.5a van de WNT verankerd dat medisch specialisten geheel buiten het toepassingsbereik van de WNT vallen. Dat betekent dat medisch specialisten die naast hun functie als medisch specialist bij een zorginstelling in deeltijd ook een bestuursfunctie (als topfunctionaris) bij die zorginstelling vervullen, alleen de bezoldiging voor de werkzaamheden als topfunctionaris worden genormeerd. Voorgenoemde bepaling geldt met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013. Een en ander heeft tot gevolg dat bezoldigingen van medisch specialisten niet langer openbaar hoeven te worden gemaakt. Hierdoor kan geen overzicht worden gegeven van de bezoldiging van medisch specialisten in het noorden.
Deelt u de mening dat het geen pas geeft vanuit de collectieve premies vele tonnen aan medisch specialisten te betalen en dat medisch specialisten hun werk niet alleen voor het geld zouden moeten doen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kan het dat er nog zoveel artsen zo ontzettend veel verdienen, dat is toch niet uit te leggen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat gaat u eraan doen om te komen tot een normalisering van beloningen van medisch specialisten?
Zie antwoord vraag 8.
Au pairs in de zorg |
|
Lilian Marijnissen |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat zorgaanbieder «De Zorgkompaan», Roemeense zorgverleners inzet als au pair?1
Het gaat in het geval van Uw ZorgCompaan, net als bij De Wit Thuiszorg, niet om au pairs onder de au pairregeling, maar om zorgverleners die arbeid verrichten en bij de zorgbehoevende in huis wonen. Ook door Uw ZorgCompaan worden deze zorgverleners «zorg-au pairs» genoemd.
Indien «au pairs» bevoegd en bekwaam (gekwalificeerd) zijn om zorg te verlenen en zij handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende uit de professionele standaard, dan mogen zij taken verrichten voor mensen die zorg nodig hebben of zorg waarvoor een bijzondere vaardigheid nodig is. De inspectie spreekt dan ook niet van een au pair, maar van een zorgverlener. Het staat of valt met hoe de zorgaanbieder het organiseert. Bij De Wit Thuiszorg was de zorg niet goed georganiseerd waardoor er risico’s bestonden voor de cliënt. Ingrijpen door de inspectie was dan ook noodzakelijk.
Het doel van opleggen van deze aanwijzing door de inspectie was om de zorgverlening op orde te brengen. De bestuurder heeft zelf de beslissing genomen om te stoppen, omdat hij naar eigen zeggen niet aan de eisen kan voldoen van de Nederlandse wet- en regelgeving. Een zorgaanbieder moet aan de voorwaarden voor veilige en verantwoorde zorg voldoen net als andere zorgverleners in Nederland.
Uw ZorgCompaan valt net als De Wit Thuiszorg onder het toezicht van de inspectie en moet ook aan de voorwaarden voor verantwoorde en veilige zorg voldoen. De inspectie houdt risicogestuurd toezicht. Signalen van patiënten, cliënten, familie en de media zijn daar ook onderdeel van. Als de inspectie daar aanleiding toe ziet zal ook Uw ZorgCompaan worden bezocht.
Herinnert u zich de situatie bij «De Wit thuiszorg», die tevens Oost- Europese au pairs inzette die de taal niet machtig waren en de Inspectie voor de Gezondheidszorg dit niet goedkeurde? Herinnert u uw eerdere antwoorden dat de kwaliteit van zorg altijd voorop moet staan en dat dit betekent dat zorgverleners de Nederlandse taal voldoende kunnen beheersen? Hoe oordeelt u over «De Zorgkompaan.» die doorgaat, waar thuiszorg «De Wit», gedwongen werd te stoppen omdat zij niet aan goede kwalitatieve zorg konden voldoen?2
Zie antwoord vraag 1.
Controleert de Inspectie voor de Gezondheidszorg bij «De Zorgkompaan»? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de aanvraag naar Oost- Europese au pairs groeit? Bent u bereid dit uit te zoeken en ook hoeveel zorgaanbieders middels deze constructie werken? Zo neen, waarom niet?
Ik beschik niet over cijfers over het aantal Oost-Europese «au pairs», waarbij onder «au pair» in dit geval wordt verstaan een inwonende Oost-Europese zorgverlener. Het zal hier voornamelijk om EU-burgers gaan, die gebruik kunnen maken van het vrij verkeer van werknemers. Voor zover het personen betreft die een Wet BIG-beroep willen uitoefenen, dienen zij wel een erkenningsprocedure te doorlopen (ook dan weten we echter niet of ze als «zorg-au-pair» werkzaam zijn).
De Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) verplicht de bestuurder van een zorgorganisatie om goede zorg aan te bieden. Zorg moet in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn, tijdig worden verleend en zijn afgestemd op de reële behoefte van de cliënt. Ook moeten de rechten van de cliënt zorgvuldig in acht worden genomen en moet de cliënt met respect worden behandeld. Het betekent voorts dat zijn medewerkers als zorgverlener bevoegd en voldoende bekwaam (gekwalificeerd) moeten zijn om die zorg te verlenen en dat zij moeten handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende uit de professionele standaard. Dat geldt ongeacht of de zorgverlener uit Nederland afkomstig is dan wel alleen in Nederland werkzaam is. De inspectie houdt hier toezicht op. Onderzoek naar de achtergrond van zorgverleners voegt niets toe.
Is het conform de arbeidstijdenwet dat een au pair 24 uur per dag bij cliënten inwoont en zorg verleent? Kunt u uw antwoord toelichten?
Indien met «au pair» gedoeld wordt op inwonende (Oost-Europese) zorgverleners die als werknemers in dienst zijn van een thuiszorgorganisatie, vallen zij onder de werkingssfeer van de Arbeidstijdenwet (Atw). De Atw is van toepassing op werknemers in loondienst, maar ook op anderen die feitelijk onder gezag werken. In de Atw zijn bepalingen opgenomen die betrekking hebben op de arbeids- en rusttijden. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen gewone diensten en aanwezigheidsdiensten.
In het geval van palliatieve (thuis)zorg wordt vaak gebruik gemaakt van aanwezigheidsdiensten. Dit is een dienst waarin men na het verrichten van een gewone dienst op de werkplek aanwezig blijft om naar behoefte of op oproep arbeid te verrichten. Op grond hiervan is het mogelijk dat de zorgverlener 24 uur aaneengesloten bij de patiënt aanwezig is om, wanneer nodig, hulp te verlenen. Voor deze diensten geldt een specifiek aantal regels en voorwaarden. (Zie ook mijn brief aan uw Kamer van 10 oktober 2014, TK2014–2015 32 642, nr. 5 en artikel 4.8:1 van het Arbeidstijdenbesluit). Een en ander komt er op neer dat na een aanwezigheidsdienst van 24 uur een rustperiode van ten minste 11 uur dient te volgen (dus zonder dat er sprake is van beschikbaarheid). In het geval dat de patiënt continue zorg nodig heeft, zal er dus voor een vervanger gezorgd moeten worden. Een aanwezigheidsdienst mag alleen bij «collectieve regeling» toegepast worden (d.w.z. bij cao of schriftelijke overeenstemming tussen werkgever en OR of personeelsvertegenwoordiging).
Is deze constructie conform de cao en zo ja, welke cao betreft dit? Kunt u uw antwoord toelichten?
In hoeverre de hiergenoemde «constructie» volgens de toepasselijke cao toelaatbaar is, kan ik niet beoordelen. Hierover kan ik geen uitspraak doen omdat het aan sociale partners is om vast te stellen welke cao in een concreet geval van toepassing is. Tevens zijn cao-partijen verantwoordelijk voor de handhaving van cao-bepalingen van de desbetreffende cao. Wanneer een werknemer of vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers van mening zijn dat een of meer cao-bepalingen niet of onjuist zijn toegepast, dan kan aan de Inspectie SZW om een aanvullend onderzoek worden gevraagd.
Vindt u het wenselijk dat mensen gedwongen worden te kiezen voor Oost- Europese au pairs, terwijl de afgelopen jaren tienduizenden zorgverleners hun baan zijn verloren en die dolgraag aan het werk willen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De komende jaren zijn alle zorgprofessionals hard nodig om aan de stijgende vraag naar personeel te kunnen voldoen. Dit biedt dus ook volop kansen voor zorgverleners die op dit moment werkloos zijn en graag willen werken. Voor wat betreft de inzet van zorgverleners uit Oost-Europa, heb ik in de beantwoording op de Kamervragen over de constructie van de Wit Thuiszorgorganisatie aangegeven dat de kwaliteit en veiligheid van de zorg voorop moet staan en dat dit onder andere betekent dat zorgverleners de Nederlandse taal voldoende moeten beheersen om te kunnen communiceren met de patiënten om goede en veilige zorg te kunnen verlenen. Daarbij heb ik er ook op gewezen dat (oneerlijke) concurrentie op arbeidsvoorwaarden moet worden bestreden.
Wat gaat u doen aan de constructie dat zorgaanbieders Oost- Europese au pairs en/of zorgverleners naar Nederland halen, terwijl in Nederland tienduizenden zorgverleners zijn die graag aan het werk willen. Bent u bereid deze au pair constructies te verbieden? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht bericht 'Twaalf verboden relaties medewerkers en patiënten in tbs-klinieken' |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Twaalf verboden relaties medewerkers en patiënten in tbs-klinieken»?1
Ja.
Erkent u dat dit probleem nu al jaren speelt? Kan men daarom zeggen dat u niet de Staatssecretaris van tbs-klinieken bent, maar eerder politiek verantwoordelijk bent voor seksklinieken?
Ik erken dat dit soort relaties voorkomt en niet iets nieuws is. Het is wel zeer onwenselijk en daarom ook ontoelaatbaar. Het door u gestelde kan men vanzelfsprekend zeggen, maar men zou zichzelf daarmee wel belachelijk maken.
Klopt het dat medewerkers van tbs-klinieken vooral relatief jonge onervaren meisjes zijn, die vaak belangrijke beslissingen moeten nemen over gestoorde criminelen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat klopt niet. Tbs-klinieken beschikken over een zo gevarieerd mogelijk personeelsbestand. Daarnaast worden belangrijke beslissingen over het verloop van de behandeling van de patiënt altijd in een multidisciplinair overleg genomen. Hierbij zijn het hoofd behandeling, het afdelingshoofd, een psycholoog en de behandelend psychiater betrokken. Het is dus nooit zo dat dergelijke beslissingen door één personeelslid worden genomen.
Hebben de personeelsleden die relaties hebben met tbs'ers ook de bevoegdheid om beslissingen te nemen over o.a. verlof? Zo ja, beseft u dat dit levensgevaarlijke gevolgen kan hebben voor de maatschappij? Kunt u aangeven hoeveel verlofdagen in 2014, 2015 en 2016 door de medewerkers, die een seksuele relatie hadden met tbs-criminelen, zijn afgegeven?
Zoals ook in het antwoord op eerdere Kamervragen2 is aangegeven, is verlof tijdens de tbs-behandeling alleen mogelijk na uitvoerige beoordeling door verschillende partijen, waaronder de gedragsdeskundigen van de kliniek en het onafhankelijke Adviescollege Verloftoetsing Tbs (AVT). Ook wordt voor iedere verlofmachtiging een gevalideerd risicotaxatie-instrument afgenomen. Deze procedure is erop gericht een zorgvuldige beslissing te nemen over de verlofmachtiging van de tbs-gestelde.
Zoals in antwoord op vraag 3 aangegeven is niemand individueel bevoegd om te beslissen over belangrijke aspecten van de behandeling, waaronder het verlof.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat (jong en onervaren) tbs-personeel geen relaties aangaan met tbs'ers? Zijn inmiddels alle medewerkers die relaties met de gestoorde tbs-criminelen hadden ontslagen? Zo nee waarom niet?
Het aangaan van (seksuele) relaties tussen medewerkers en patiënten is ontoelaatbaar en in strijd met de gedragscode. In vier gevallen ging het om een relatie tussen een medewerker en een patiënt met tbs-dwangverpleging. Bij deze vier medewerkers is het dienstverband beëindigd.
Kent u het boek (uit 2013) «ervaring niet vereist» van Leonie Holtes? Zo ja, wat is er sindsdien veranderd in de tbs-klinieken?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar de reactie van mijn ambtsvoorganger3.
De signalen dat gemeenten geen alfahulpen meer mogen inzetten |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Ontvangt u eveneens signalen dat diverse gemeenten worstelen met de in de onlangs ontvangen kwartaalbrief ontwikkelingen sociaal domein beschreven regels rond de regeling dienstverlening aan huis en daarmee de inzet van alfahulpen?
Er hebben mij – sinds de verzending van de «kwartaalbrief ontwikkelingen sociaal domein»1 – geen signalen van gemeenten bereikt over onduidelijkheden in, of worstelingen met, de paragraaf die is gewijd aan de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de (on)mogelijkheden om alfahulpen in te zetten in het kader van voorzieningen op grond van de Wmo 2015. Wel heb ik in de afgelopen jaren contact gehad met enkele gemeenten die zich, als onderdeel van hun beleid en uitvoering, in het kader van Wmo-voorzieningen bedienden van alfahulpconstructies.
Kunt u toelichten hoe en op welke manier uit de tekst en toelichting van artikel 1.1.1. van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 blijkt dat een gemeente geen algemene of maatwerkvoorziening levert indien sprake is van een overeenkomst tussen de huishoudelijke hulp en de cliënt?
Uit tekst en toelichting van artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 volgt dat een aanbieder zich tegenover het college verbindt om een voorziening te leveren. Op het moment dat een derde, zoals een particuliere dienstverlener, zich tegenover de cliënt verbindt tot het leveren van bepaalde activiteiten, diensten of zaken, is er geen sprake van een aanbieder in de zin van de Wmo 2015.2
De Regeling dienstverlening aan huis vereist dat de alfahulp (als werknemer) en de Wmo-cliënt (als werkgever) een overeenkomst aangaan. In het geval van de Regeling dienstverlening aan huis levert de alfahulp altijd als particuliere dienstverlener de hulp aan de cliënt. De cliënt is dan naast werkgever ook de opdrachtgever van de dienstverlening en niet het college. In de situatie waarin wordt gewerkt volgens de Regeling dienstverlening aan huis is daarom volgens de definitie van de Wmo 2015 geen sprake van een algemene voorziening of maatwerkvoorziening. In het geval van het verstrekken van een voorziening is volgens de bepalingen in de Wmo 2015 immers het college de opdrachtgever van de dienstverlening en niet de cliënt.
Een en ander wordt onderschreven met en door de uitspraken ter zake van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De CRvB geeft in zijn uitspraken op 18 mei 2016 (met name CRvB 18-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1404) nadere uitleg over de Wmo 2015. Daaruit wordt duidelijk dat een gemeente geen algemene
voorziening of maatwerkvoorziening als bedoeld in de Wmo 2015 levert, indien de alfahulp en de cliënt een overeenkomst sluiten.3 Als bijvoorbeeld het college de alfahulp betaalt voor de cliënt, anders dan door middel van een persoonsgebonden budget, of verwijst naar de private markt (bemiddeling), levert het college geen voorziening in de zin van de Wmo 2015. Op grond van de Wmo 2015 levert het college eerst een voorziening als het college voor de cliënt ondersteuning betrekt.
Wordt deze interpretatie ook gedeeld door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)?
Ja. Het standpunt van de VNG over de inzet van alfahulpen is verwoord in de brief die aan u is toegezonden op 18 mei 2016.4 De VNG heeft kennis genomen van de uitspraken van de CRvB en haar leden bij brief van 3 juni 20165 geïnformeerd over de uitspraken en de consequenties daarvan. De VNG stelt in haar brief dat op grond van de uitspraken van de CRvB kan worden geconcludeerd dat Wmo cliënten alleen via een persoonsgebonden budget (pgb) nog gebruik kunnen maken van een alfahulp.
Hoe beoordeelt u het feit dat diverse gemeenten de combinatie van alfahulpbemiddeling en -service met welzijnsfuncties van toegevoegde waarde acht voor cliënten?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bieden van maatschappelijke ondersteuning aan een cliënt die daarop aangewezen is; deze ondersteuning dient passend te zijn, aan te sluiten op de ondersteuningsvraag en de persoonlijke kenmerken en voorkeuren van de betrokkene en diens situatie. Leveringsvormen horen daarin niet te «discrimineren». Daar waar een en ander leidt tot het voornemen om een maatwerkvoorziening te verstrekken, kan de cliënt om verstrekking in de vorm van een pgb vragen. Via ondersteuning in natura moet echter tevens maatwerk geboden (kunnen) worden. Ook in het geval van toeleiding naar een algemene voorziening dient deze voor de betrokken cliënt passende ondersteuning op te leveren. Het is aan de gemeente om dit in individuele situaties vast te stellen en te onderbouwen. De Wmo 2015 biedt hiermee gemeenten voldoende beleidsruimte en cliënten voldoende waarborgen om – binnen de wettelijke kaders – tot maatwerk in ondersteuning te komen.
Welke financiële consequenties heeft het niet mogen inzetten van dan wel bemiddelen naar alfahulpen voor de diverse gemeenten en welk effect heeft dit op de dienstverlening binnen de gemeente?
Ik beschik niet over centraal en actueel inzicht in hoeveel gemeenten, in welke mate gebruik maken van alfahulpen als onderdeel van algemene en maatwerkvoorzieningen. In mijn antwoord op vraag 4 heb ik toegelicht dat het niet mogen inzetten van alfahulpen, waaronder bemiddeling, in algemene en maatwerkvoorzieningen voldoende ruimte laat voor passende ondersteuning van cliënten.
Daar waar het niet mogen inzetten van alfahulpen tot financiële consequenties leidt, merk ik het volgende op. Het kabinet heeft in reactie op en in lijn met het rapport van de commissie «Dienstverlening aan huis» (de commissie Kalsbeek)6, uitgesproken het onwenselijk te vinden dat een slechtere rechtspositie van dienstverleners zijn oorzaak vindt in publieke financiering. Het kabinet acht het niet passend dat een overheidsinstantie een dergelijke vorm van dienstverlening, gegeven de effecten daarvan voor de rechtspositie van de werkende, stimuleert.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat cliënten puur voor de inzet van een alfahulp aangewezen zijn op een persoonsgebonden budget?
Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 4 zijn gemeenten verantwoordelijk voor het bieden van maatschappelijke ondersteuning aan een cliënt die daarop aangewezen is. Hierbij dient de ondersteuning passend te zijn, aan te sluiten op de ondersteuningsvraag en de persoonlijke kenmerken en voorkeuren van betrokkene en diens situatie. Daar waar dit leidt tot het voornemen om een maatwerkvoorziening te verstrekken, kan de cliënt om verstrekking in de vorm van een pgb vragen. Het is primair aan de cliënt om hierin een goede afweging en bewuste keuze te maken. Het is aan de gemeente om te zorgen dat de cliënt hiertoe voldoende geïnformeerd is. Dit alles vanuit de in het antwoord op vraag 1 beschreven essentie dat de Regeling dienstverlening aan huis vereist dat de alfahulp (als werknemer) en de Wmo-cliënt (als werkgever) een overeenkomst aangaan. In het geval van de Regeling dienstverlening aan huis levert de alfahulp altijd als particuliere dienstverlener de hulp aan de cliënt. De cliënt is dan naast werkgever ook de opdrachtgever van de dienstverlening.
De interpretatie zoals verwoord in de kwartaalbrief kan leiden tot nadere maatregelen; kunt u bevestigen dat er zonder overleg met de Tweede Kamer geen onomkeerbare stappen gezet gaan worden en dit over te laten aan een nieuw kabinet?
In de kwartaalbrief actuele ontwikkelingen sociaal domein van 13 juni 20177 vraag ik de colleges om aandacht voor de (mogelijke) implicaties van de uitspraken van de CRvB over de Wmo 2015 en de inzet van alfahulpen. Ik heb die uitspraken weergegeven. Het is aan de colleges om te bezien of dit lokaal om maatregelen, zoals aanpassingen in beleid en uitvoering, vraagt. Ik ben niet voornemens aanvullende maatregelen te treffen, behoudens het volgen van gemeenten in het waar nodig aanpassen van het huidige beleid.
De berichtgeving dat het UMC Utrecht weer in opspraak is |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat de beademingsafdeling van het Universitair Medisch Centrum (UMC) Utrecht in opspraak is, gezien medewerkers aan de bel trokken over de patiëntveiligheid, slechte werkomstandigheden, de cultuur van leidinggeven en de negatieve cultuur die op de afdeling thuisbeademing heerste?1
De situatie rondom het Centrum voor Thuisbeademing was al eerder bekend en is meegenomen in het uitgebreide onderzoek over de cultuur rond patiëntveiligheid in het UMC Utrecht dat is uitgevoerd door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). De IGZ heeft dit beschreven in haar rapport «Goed bestuur en veilige cultuur, voorwaarden voor goede zorg; raad van bestuur UMC Utrecht te veel op afstand» dat ik aan uw Kamer heb aangeboden4. Er is dus geen sprake van nieuwe problematiek. In dit rapport beschrijft de IGZ dat zij in juli 2016 met de raad van bestuur heeft gesproken over signalen die zij had ontvangen over tekortkomingen in de organisatie van zorg, cultuur en samenwerking binnen het Centrum voor Thuisbeademing. De raad van bestuur heeft toen een verbeterplan voor het Centrum voor Thuisbeademing opgesteld, met maatregelen op het gebied van patiëntveiligheid en omtrent de veiligheid van medewerkers. Onderdeel van dat verbeterplan was het laten uitvoeren, door een onafhankelijke externe partij, van een verificatie- en cultuuronderzoek. Bij dit onderzoek, dat inmiddels is afgerond, is sprake geweest van hoor- en wederhoor. Naar aanleiding van het onderzoeksrapport heeft de raad van bestuur van het UMC Utrecht onlangs besloten tot een aantal maatregelen. De IGZ is hierover door het UMC Utrecht geïnformeerd. De IGZ houdt na het opheffen van het verscherpt toezicht nog altijd intensief toezicht op het UMC Utrecht en neemt de situatie rondom het Centrum voor Thuisbeademing daarin mee.
Hoe oordeelt u over deze nieuwe problemen, gezien eerder incidenten zoals dodelijke incidenten op de KNO-afdeling, complexe behandelingen die kinderen ontvingen, maar die niet mochten uitgevoerd worden door het UMC Utrecht, incidenten bij mislukte gehoorimplantaten, infecties bij oogoperaties, commotie rondom een omstreden chirurg die aan het werk wilde zonder overleg met de inspectie, vermoedens van zorgfraude, kinderen die mogelijk waren verwekt met verkeerd sperma en het overlijden van een patiënt na een lichte ingreep? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het zijn dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg dit nieuwe incident op de afdeling thuisbeademing heeft gemist, terwijl de inspectie het UMC Utrecht in de gaten hield, vanwege eerdere misstanden? Welke maatregelen neemt de Inspectie nu bij het UMC Utrecht?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de zorgelijke berichtgeving dat juist de klokkenluiders door het bestuur van het UMC Utrecht ontslagen worden? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?4
Het is van groot belang dat er in een organisatie, zeker in een ziekenhuis, een veilig klimaat heerst waarin medewerkers niet schromen om zaken die niet goed gaan voor het voetlicht te brengen. Dit is juist van groot belang, omdat alleen in een open sfeer gesproken en nagedacht kan worden over verbeteringen, waardoor de zorg voor patiënten steeds beter wordt. Ook in de zorg zijn maatregelen genomen om klokkenluiders te beschermen (Kamerstuk 29 282, nr. 247). Het is in het belang van het ziekenhuis om dat ook te doen.
Hoe oordeelt u de patiëntveiligheid in het UMC Utrecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ houdt intensief toezicht op het UMC Utrecht. Wanneer de inspectie risico’s voor patiëntveiligheid constateert grijpt zij in. Daar is op dit moment geen aanleiding toe.
Het signaal dat de doorlooptijd voor het verkrijgen van een rolstoel in meerdere gemeenten te lang is en de kwaliteit van de rolstoel ook bij aanpassingen en reparaties regelmatig onder de maat is |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Ontvangt u eveneens signalen dat de doorlooptijd voor het verkrijgen van een rolstoel, ook bij aanpassingen en reparaties, te lang is in meerdere gemeenten en bent u van mening dat dit eigenlijk al jarenlang een probleem is?
Na navraag bij Ieder(in) heb ik recent het signaalrapport van Ieder(in) ontvangen dat in juni door Ieder(in) is opgesteld naar aanleiding van een vraag van Kamerlid Bergkamp aan Ieder(in) over de meldingen die bij het Nationale Zorgnummer (NZN) binnen zijn gekomen op het gebied van hulpmiddelen. Dit rapport was tot heden bij zowel mij als bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) onbekend. Ik heb met de VNG afgesproken zowel het rapport als recente meldingen die bij het NZN en Ieder(in) zijn ontvangen nader te analyseren. Zodra deze analyse gereed is, zal ik u over de uitkomsten informeren.
Ontvangt u eveneens signalen dat de kwaliteit van de rolstoel, ook bij aanpassingen en reparaties, regelmatig onder de maat is in meerdere gemeenten en bent u van mening dat dit eigenlijk al jarenlang een probleem is?
Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, een analyse te maken van de problemen met betrekking tot de doorlooptijden voor het krijgen, aanpassen of repareren van een rolstoel in diverse gemeenten, de kwaliteit hiervan en de bejegening van mensen? Bent u vervolgens bereid om samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten op basis hiervan een verbeterplan voor de toekomst te formuleren? Kunt u daarbij met veldpartijen bekijken welke innovatieve, creatieve ideeën er al bestaan in het veld of uitgerold zouden kunnen worden, zoals bijvoorbeeld een persoonsgebonden budget voor hulpmiddelen? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie het antwoord op vraag 1.
Kunt u toelichten hoe en door wie er wordt toegezien op de kwaliteit van het Nationaal Keurmerk Hulpvoorzieningen? Wat zegt dit keurmerk over een aanbieder van hulpvoorzieningen? Op wat voor manier kunnen lokale overheden erop toezien dat de kwaliteit van hulpmiddelen voldoende is?
Het Nationaal Keurmerk Hulpmiddelen (NKH) is in 2016 opgericht door Firevaned (de branchevereniging voor aanbieders van revalidatie- en mobiliteitshulpmiddelen) en wordt beheerd door de Stichting Kwaliteitsbevordering voor de Hulpmiddelenbranche (SKH).
NKH erkende bedrijven worden elk jaar gecontroleerd of ze nog voldoen aan de kwaliteitseisen door onafhankelijke instellingen zoals het Keurmerkinstituut, Lloyd’s Register Nederland B.V. of Kiwa Nederland B.V. Het keurmerk waarborgt dat gebruikers en gemeenten informatie krijgen over het hulpmiddel, een deskundig advies krijgen en de garantie krijgen dat het hulpmiddel veilig is. Naast een duidelijke uitleg krijgt de gebruiker ook nazorg en service en bestaat er een klachtregeling met een onafhankelijke klachtencommissie. In de NKH erkenningsregeling zijn voorts afspraken opgenomen dat indien een reparatie aan een medisch hulpmiddel van een eindgebruiker meer dan 24 uur duurt, deze eindgebruiker een oplossing in de vorm van een vervangend middel of een passende voorziening of dienst wordt aangeboden
Lokale overheden kunnen aan de hand van het NKH controleren of de kwaliteit van hulpmiddelen van een bepaalde aanbieder voldoet. Daarnaast heeft de VNG in 2014 samen met Firevaned de Handreiking Inkoop Hulpmiddelen ontwikkeld, die nog steeds door veel gemeenten gebruikt wordt. Daarin is onder andere opgenomen dat de gewenste levertijd onderdeel is van de overeenkomst met een gemeente. Via contractuele afspraken (en de verantwoording daarover) kunnen lokale overheden erop toezien dat de kwaliteit van hulpmiddelen voldoende is.
De eisen van zorgverzekeraars voor het krijgen van een assistentiehond |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de signalen dat zorgverzekeraars aanvullende of strengere eisen stellen voor het krijgen van een assistentiehond? Zo ja, om welke eisen gaat dit precies en wanneer is dit aangepast? Zo nee, wilt u hier nader onderzoek naar doen?
Met signalen dat zorgverzekeraars aanvullende of strengere eisen stellen voor een assistentiehond ben ik niet bekend. Er zijn drie typen assistentiehonden die worden vergoed vanuit de basisverzekering. Dit is de blindengeleidehond voor verzekerden die blind of slechtziend zijn, de signaalhond voor verzekerden die doof zijn en de ADL-hond voor mensen met een ernstige stoornis in het bewegingsysteem die daardoor beperkt worden in hun activiteiten in het dagelijks leven. De ADL-hond helpt hen door bijvoorbeeld kasten en gordijnen te openen, met het oprapen en aangeven van spullen en bij het uittrekken van kleding. Alle andere assistentiehonden, zoals een PTSS-hond of epilepsiehond worden niet uit de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) vergoed.
Conform de Zvw heeft de zorgverzekeraar een zorgplicht voor adequate hulpmiddelenzorg, waarmee een verzekerde met een functiebeperking zo goed mogelijk kan worden ondersteund. De drie hiervoor genoemde assistentiehonden maken onderdeel uit van de aanspraak op hulpmiddelenzorg. In de Zvw is bepaald dat een verzekerde recht heeft op zorg voor zover hij daarop naar inhoud en omvang redelijkerwijs is aangewezen. De criteria waaraan wordt getoetst zijn niet gewijzigd. Relevant is of een assistentiehond een passende oplossing is voor de verzekerde tegen de achtergrond van diens leefomstandigheden zoals mobiliteit, algemene dagelijkse levensverrichtingen en een beroep op zorgondersteuning. Aan de hand van een aantal vragen wordt bepaald of een assistentiehond het adequate hulpmiddel is. Zoals: levert een assistentiehond een substantiële bijdrage aan de mobiliteit of de ADL van de verzekerde, waardoor zijn/haar zelfstandigheid wordt vergroot en een beroep op andere zorgondersteuning vermindert? Is de aanvrager redelijkerwijs op het gebruik van een assistentiehond op grond van de Zvw aangewezen, en is hij/zij zelf in staat en bereid voor de assistentiehond te zorgen?
Zorgverzekeraars Nederland (hierna: ZN) heeft mij gemeld dat het niet zo is dat verzekerden bovenstaande vragen steeds opnieuw moeten toelichten. Wel kan een situatie ontstaan die een herbeoordeling rechtvaardigt. Bijvoorbeeld wanneer de omstandigheden van de verzekerde veranderen, waardoor een assistentiehond als oplossing niet langer adequaat is. Alleen in de situatie dat de assistentiehond de verzekerde niet meer de gewenste hulp kan bieden of de verzekerde niet meer voor de hond kan zorgen, zal de assistentiehond ergens anders worden geplaatst.
Uit de diverse reglementen hulpmiddelen van de verschillende zorgverzekeraars is mij gebleken dat verzekeraars eisen stellen over het toekennen van een assistentiehond. Voornamelijk worden genoemd, het toestemmingsvereiste, de voorschrijver van het hulpmiddel (behandelend medisch specialist/ergotherapeut) en of de hond in bruikleen is. In de reglementen zijn dus geen grote verschillen, dan wel strengere eisen geconstateerd om in aanmerking te komen voor een assistentiehond. Ik acht het daarom niet zinvol om daar verder onderzoek naar te laten doen.
Klopt het dat mensen die voorheen een assistentiehond hadden, opnieuw op gesprek moeten komen om toe te lichten waarom zij hun hond nodig hebben? Kunnen mensen als gevolg hiervan hun hond kwijtraken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat de doelmatigheid van een assistentiehond dusdanig ruim is omschreven, dat zorgverzekeraars in de gelegenheid zijn aanvullende of strengere eisen te stellen voor het vergoeden van een assistentiehond? Resulteer dit ook in verschillen tussen zorgverzekeraars? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke kosten maken zorgverzekeraars voor het vergoeden van de honden? Kunt u inzichtelijk maken welke besparingen met betrekking tot de professionaliteit zorg met behulp van assistentiehonden worden gemaakt? Op welk onderzoek beroept u zich? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Volgens ZN bedragen de gemiddelde kosten voor de aanschaf van een assistentiehond circa € 20.000 (gemiddelde termijn 6–7 jaar). Uit de GIP databank blijkt dat de gebruikskosten voor de blindengeleidehond voor 2015 gemiddeld € 898 per jaar bedraagt. De gebruikskosten voor ADL-honden zijn voor 2015 onbekend, maar eerdere gegevens wijzen op gemiddelde gebruikskosten van € 850 per jaar. Voor signaalhonden zijn geen cijfers bekend.
Op dit moment wordt door de KNGF Geleidehonden en Stichting Hulphond onderzoek uitgevoerd naar de effecten van de inzet van assistentiehonden op de gezondheid en het welzijn van veteranen en andere oud-geüniformeerden met PTSS. Het Ministerie van Defensie heeft in 2015 deze onderzoeken eenmalig van financiële steun voorzien. De verwachting is dat eind dit jaar meer bekend zal worden over de uitkomsten van deze onderzoeken. Daarnaast wordt momenteel gewerkt aan het opzetten van een onderzoek naar de effectiviteit van epilepsiehonden door ZonMw in verband met amendement 22 van Kamerlid Potters (VVD)1.
Mede afhankelijk van de onderzoeksresultaten kan te zijner tijd eventueel overwogen worden om advies te vragen aan het Zorginstituut over het inzetten van assistentiehonden bij epilepsie of PTSS. Het Zorginstituut kan dan onderzoeken of de assistentiehond effectief is en in dit advies ook meenemen of door het inzetten van assistentiehonden aanspraak op andere zorg wordt voorkomen.
Is het zo dat het afwijzen van een assistentiehond er toe kan leiden dat meer aanspraak wordt gemaakt op de Wet maatschappelijk ondersteuning (WMO)?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te inventariseren hoeveel aanvragen voor een assistentiehond zijn ingewilligd de afgelopen jaren? Kunt u daarbij ook aangeven wat de voornaamste reden is voor het niet inwilligen van een verzoek voor een assistentiehond? Hoe vaak komt het voor dat mensen zelf een hond financieren? Wanneer wordt een hond bij mensen met een posttraumatische stressstoornis wel vergoed en wanneer niet en kunt u dit onderbouwen?
Exacte cijfers over hoeveel aanvragen zijn ingewilligd, zijn niet bekend. Echter, op basis van de GIP databank wordt voor 2015 het aantal gebruikers van blindegeleidehonden geschat op 380 personen en 610 voor adl-honden. Zoals hierboven is aangegeven wordt een assistentiehond vergoed als aan de hand van diverse vragen duidelijk wordt dat deze hond het adequate hulpmiddel is. Cijfers over hoe vaak verzekerden zelf een hond financieren zijn niet bekend.
Vanuit de Zvw worden alleen een ADL-hond, blindengeleide- en signaalhond vergoed. Voor verzekerden met een posttraumatische stressstoornis wordt een assistentiehond op dit moment dan ook niet vergoed. Het Ministerie van Defensie heeft echter een regeling, waardoor alle veteranen met een assistentiehond een financiële tegemoetkoming kunnen aanvragen bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ABP). Bij de inhoudelijke beslissing of een veteranen-assistentiehond aan een veteraan wordt toegewezen, zijn het Ministerie van Defensie en het ABP niet betrokken. KNGF en Stichting Hulphond Nederland beslissen zelf of een cliënt in aanmerking komt voor een assistentiehond. Daarbij wordt gekeken of een cliënt in staat wordt geacht een hond op een verantwoorde manier te houden en te verzorgen. De stichtingen zorgen voor een hond met een passend karakter. Een veteraan aan wie door KNGF of Hulphond Nederland een veteranen-assistentiehond is toegekend, ontvangt daarvoor via de Defensieregeling € 87,50 per maand.