Het bericht ‘Voeding krijgt plek in opleiding geneeskunde Amsterdam’ |
|
Léonie Sazias (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Voeding krijgt plek in opleiding geneeskunde Amsterdam»?1
Ja.
Wat is uw visie op de rol van voeding binnen de gezondheidszorg?
Het belang van de rol van voeding binnen de gezondheidszorg staat voor mij buiten kijf. Voeding is een van de belangrijke leefstijlfactoren die invloed hebben op het risico op het ontstaan van met name chronische ziekten. Terecht neemt daarom de aandacht voor de rol van voeding in de gezondheidszorg toe. De afspraak in het regeerakkoord om te bevorderen dat bewezen effectieve interventies, onder andere op het gebied van voeding, een plek krijgen in medische opleidingen en richtlijnen, sluit hierbij aan.
Ik wijs ook op de bekende «Schijf van Vijf». De Schijf van Vijf is gebaseerd op de Richtlijnen goede voeding van de Gezondheidsraad en richt zich op het voorkomen van (chronische) ziekten via voeding. Op verzoek van VWS heeft ZonMw de kennissynthese «Voeding als behandeling van chronische ziekten» opgesteld. De conclusie van deze kennissynthese is dat voeding een prominentere plaats bij de behandeling van chronische ziekten verdient en in belangrijke mate kan bijdragen aan gezondheidswinst. De grootste gezondheidswinst is te behalen bij de behandeling van cardio-metabole aandoeningen (cardiovasculaire ziekten, diabetes mellitus type 2 en nierziekten) en van diverse darmaandoeningen. Voedingsmaatregelen leiden vaak tot algemene, ziekteoverstijgende gezondheidseffecten en vormen hierdoor een belangrijke therapeutische optie wanneer er sprake is van multimorbiditeit.
Hoe beoordeelt u de stelling dat de juiste voeding een grote bijdrage levert aan het voorkomen van aandoeningen, een beter herstel en/of verbetering van de levenskwaliteit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het bericht dat uit een onderzoek blijkt dat studenten geneeskunde tijdens hun zesjarig curriculum gemiddeld nog geen 30 uur voedingsonderwijs krijgen? Vindt u dit in verhouding staan met de invloed van voeding op de gezondheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
De eindkwalificaties van de Nederlandse geneeskunde-opleidingen zijn vastgelegd in het Raamplan Artsopleiding 2009 (het Raamplan), dat omschrijft aan welke eisen een beginnend arts minimaal moet voldoen. Het Raamplan geeft een duidelijke beschrijving van de academische en professionele doestellingen van de opleidingen geneeskunde. Het Raamplan wordt opgesteld door de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU). De eindtermen uit het Raamplan worden door de individuele medische faculteiten vertaald in het curriculum van de geneeskunde-opleidingen. De Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) ziet erop toe dat de opleidingen geneeskunde aan de eisen van het Raamplan voldoen. In het raamplan wordt onder preventie «voeding» en onder voedingsgerelateerde ziekten «voeding en gezondheid» genoemd. De geneeskunde-opleidingen voldoen daarmee aan de eisen die op dit punt worden gesteld. Opleidingen werken voortdurend aan het up-to-date houden van hun curriculum. Ik kan mij, gezien de toenemende aandacht voor het belang van voeding in de gezondheidszorg, voorstellen dat in de curricula van de verschillende geneeskunde-opleidingen (en andere zorgopleidingen) voeding en leefstijl een prominentere rol krijgen. Gelet op de in Nederland geldende vrijheid van onderwijs, kan de overheid echter niet voorschrijven wat in de curricula wordt opgenomen.
Daarnaast is het van belang dat artsen op de hoogte zijn van de verschillende verwijsmogelijkheden op het gebied van voeding en leefstijl zodat de patiënt zo nodig specialistische hulp krijgt. Dat kan bijvoorbeeld zijn van een diëtist en vanaf 1 januari 2019 ook de Gecombineerde Leefstijlinterventie (GLI), zoals aangekondigd in mijn brief van 1 juni jl. over het basispakket Zvw 2019.2
Deelt u de mening dat voeding als keuzevak een begin is, maar eigenlijk een vastomlijnd, substantieel deel van zorgopleidingen zou moeten uitmaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat artsen moeten beschikken over een brede basiskennis inzake voeding om hun adviesrol goed en compleet in te kunnen vullen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in nader overleg te gaan met betrokken partijen en bij hen aan te dringen op een prominentere, vastomlijnde plek voor voeding in deze opleiding?
Ik ben al in overleg met de betrokken partijen. In het hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg dat ik eerder dit jaar met de sector heb gesloten, is namelijk afgesproken dat de beroepsgroepen zich inspannen om preventie (waaronder voeding en leefstijl) te verankeren in de medisch-specialistische en verpleegkundige (vervolg)opleidingen en in het reguliere werkproces.
Staatssecretaris Blokhuis is in het kader van het Nationaal Preventieakkoord in overleg met partijen of en op welke wijze voeding beter geborgd kan worden in zorg en welzijn.
Ook zal VWS betrokken zijn bij de herziening van het Raamplan, die naar verwachting in 2019 van start gaat. Dit biedt de gelegenheid om aandacht te vragen voor het opnemen van bewezen effectieve interventies op onder meer het gebied van voeding, in de geneeskunde-opleiding.
De tekorten aan wijkverpleegkundigen in de zomer |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wijkzorg zet kantoorpersoneel in tegen gaten zomerroosters»1?
Ja
Kunt u bevestigen dat een op de drie wijkverplegingsorganisaties met tekorten kampt deze zomerperiode? Wat vindt u hiervan?
Dat getal kan ik niet bevestigen. Ik kan wel bevestigen dat iedere zomer blijkt dat zorgorganisaties moeite hebben met het inzetten van voldoende personeel. Dat zijn overigens niet alleen wijkverplegingsorganisaties; ook bijvoorbeeld ziekenhuizen kampen hier mee. Het tekort aan medewerkers in de zorg is één van de belangrijkste uitdagingen waarvoor we staan.
Heeft u deze tekorten onderschat ondanks de, vooraf in onder meer de media en debatten, aangehaalde signalen? Zo ja, wat had u kunnen doen om deze situatie te voorkomen? Zo nee, hoe heeft deze situatie alsnog kunnen ontstaan?
Voor geheel zorg en welzijn geldt dat er sprake is van personeelstekorten. Als gevolg van de zomerperiode kunnen organisaties tijdelijk extra moeite ondervinden om voldoende personeel in te zetten. De personeelstekorten in de wijk en breder in de gehele sector zorg en welzijn zijn niet op korte termijn opgelost. DeDaarom heb ik, samen met de Minister voor Medische Zorg en Sport en de Staatssecretaris van VWS, mede namens ministeries OCW en SZW, het Actieprogramma Werken in de Zorg gepresenteerd in maart van dit jaar. Hierin werken wij samen met landelijke en regionale partners in zorg en welzijn aan het terugdringen van de personeelstekorten in geheel zorg en welzijn. Dit gebeurt langs drie actielijnen: meer kiezen voor de zorg; beter leren in de zorg en anders werken in de zorg. Aan de hand van regionale analyses en gezamenlijke ambities zijn in elke regio regionale actieplannen aanpak tekorten (RAATs) gemaakt en worden concrete acties uitgevoerd om de personeelstekorten terug te dringen.
aanpak hiervan heeft mijn aandacht en vraagt een structurele gezamenlijke inspanning van alle betrokken partijen.
In het Hoofdlijnenakkoord Wijkverpleging 2018–2021 dat ik onlangs heb afgesloten met de partijen in de wijkverpleging, zijn daarnaast afspraken gemaakt over de arbeidsmarkt. Vanwege de stijging van de zorgvraag is er naast aandacht voor het aantrekken van meer personeel ook aandacht nodig voor het (duurzaam) behouden van het huidige personeel in de wijkverpleging. De partijen die het akkoord hebben ondertekend onderschrijven dat een integrale aanpak van het arbeidsmarktvraagstuk noodzakelijk is om werkgelegenheid te behouden en voldoende gekwalificeerd personeel in de wijkverpleging te kunnen blijven inzetten. Het akkoord betekent onder meer dat er € 435 miljoen extra beschikbaar gesteld wordt voor de wijkverpleging voor de periode 2019–2022.
Kunt u bevestigen dat alle cliënten die zorg zouden moeten ontvangen, deze zomer alsnog door bevoegde medewerkers verleende zorg ontvangen? Hoe verhoudt zich dit tot het, volgens het artikel, nog altijd openstaande aantal zorgvacatures van 277 fte?
Het is belangrijk dat zorg alleen wordt verleend door ter zake deskundige personen. Verpleegkundigen en verzorgende zijn opgeleid in het uitvoeren van verpleegkundigen en verzorgende handelingen. Er zijn echter ook handelingen of niet-zorgtaken die door ander personeel kunnen worden uitgevoerd. Ik vind het positief dat instellingen kijken naar andere mogelijkheden als zij kampen met een tekort aan personeel als gevolg van de zomerperiode. De inzet van niet voor de zorg geschoold personeel op niet-zorgtaken kan daarbij een oplossing bieden.
De instelling dient te allen tijde te voldoen aan de verplichtingen van de Wet kwaliteit klachten geschillen zorg (Wkkgz). De Wkkgz bepaalt dat de zorgaanbieder goede zorg moet leveren. De zorgaanbieder dient de zorgverlening op dusdanige wijze te organiseren, ook wat personele en materiële middelen betreft, dat een en ander redelijkerwijze moet leiden tot goede zorg.
Het in het artikel genoemde aantal openstaande zorgvacatures kan ik niet bevestigen. Wel is bekend dat de arbeidsmarkt voor verpleegkundigen (en ook specifiek die voor wijkverpleegkundigen) zeer krap is momenteel2 en dat naar verwachting veel van de vacatures moeilijk vervulbaar zijn.
Cliënten moeten er op kunnen rekenen dat zij zorg ontvangen van deskundig personeel. Goede zorg, zoals omschreven in de Wkkgz, is immers zorg van goede kwaliteit en van goed niveau. Dit is ook een belangrijk uitgangspunt in het Kwaliteitskader Wijkverpleging waar ActiZ, Branchebelang Thuiszorg Nederland (BTN), Patiëntenfederatie Nederland (PN), V&VN en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) zich aan hebben gecommitteerd. Indien mensen signalen hebben over de geleverde zorg, kunnen zij zich bij het Landelijk Meldpunt Zorg melden. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) kan naar aanleiding van deze signalen onderzoek (laten) doen en/of de signalen in haar risicogestuurde toezicht meenemen. De IGJ heeft deze zomer geen meldingen over de inzet van kantoorpersoneel in de thuiszorg ontvangen. Incidenteel krijgt zij meldingen over ondeskundig personeel, maar zij ziet hierin momenteel geen opvallende stijging.
Kunt u bevestigen dat kantoorpersoneel, dat wordt ingezet gedurende de zomerperiode om tekorten op te vangen, geen zorgtaken gaat verlenen waar zij niet voor is opgeleid? Op welke wijze wordt hierop toegezien?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om het aantal mensen dat wil werken in de wijkverpleging te vergroten, zodat gedurende het hele jaar, maar zeker gedurende prangende hete zomerperiodes, er voldoende gekwalificeerde zorgverleners zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer wilt u inzichtelijk hebben of aangekondigde acties daadwerkelijk het tekort afdoende terugdringen? Bent u, indien het tekort blijft bestaan, bereid alternatieve maatregelen en/of extra financiële middelen in te zetten?
Met het Actieprogramma Werken in de Zorg werken landelijke en regionale partners in zorg en welzijn samen aan het terugdringen van de personeelstekorten in zorg en welzijn. Hiervoor stelt het Ministerie van VWS 350 miljoen euro beschikbaar voor scholing van nieuw personeel, loopbaanoriëntatie en
– begeleiding voor mensen die een stap naar of binnen zorg overwegen, waarbinnen 320 miljoen voor de scholingsimpuls SectorplanPlus. Daarnaast gaat dit najaar een landelijke wervingscampagne dit jaar van start die met het veld is ontwikkeld om ervoor te zorgen dat meer mensen (weer) kiezen voor de zorg. Dit naast tal van andere maatregelen die in het kader van het Actieprogramma worden ingezet om de aantrekkelijkheid van het werken in de zorg te vergroten en de arbeidsmarktsituatie te verbeteren.
Tussentijds informeer ik de Tweede Kamer tweemaal per jaar over de voortgang van het Actieprogramma.
Het bericht dat in Nederland steeds vaker zware pijnstillers worden voorgeschreven. |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De dokter als dealer: «In Nederland is allang sprake van een stille opioïde-epidemie»»? Wat is uw reactie op dit bericht?1
Ja, ik ken dit bericht. Het sluit aan bij een artikel over opioïden dat eerder is verschenen in Medisch Contact, en de discussie die naar aanleiding daarvan onder voorschrijvers wordt gevoerd. Het is goed dat de risico’s van het gebruik van opioïden ook via de media bij het grote publiek onder de aandacht komen.
Herkent u het beeld dat het aantal patiënten dat oxycodon krijgt voorgeschreven in zes jaar tijd is verdrievoudigd? Wat vindt u van deze ontwikkeling? Kunt u aangeven hoe het totale gebruik van opioïden zich in dezelfde periode heeft ontwikkeld? Wat is uw waardering van deze ontwikkeling?
Het klopt dat het gebruik van opioïden de afgelopen jaren is toegenomen. Hieronder geef ik een overzicht, gebaseerd op cijfers van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK).
Het voorschrijven van geneesmiddelen is in principe aan medische professionals. Zij moeten afwegen wanneer men opioïden voorschrijft en in welke hoeveelheid.
Vanuit het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) zijn richtlijnen opgesteld voor de behandeling van pijnbestrijding met opioïden. De NHG-Standaard «Pijn» is dit voorjaar aangepast, met nieuwe aanbevelingen om onnodig gebruik van opioïden te voorkomen. De aanbevelingen over opioïden zijn aangescherpt om te helpen voorkomen dat patiënten door gewenning en afhankelijkheid overmatig gaan gebruiken. Er is hierbij aandacht voor het restrictief en zo kortdurend mogelijk voorschrijven van opiaten.
Klopt het dat ziekenhuizen een betere score krijgen wanneer patiënten minder pijn ervaren? Bent u van mening dat dit een prikkel creëert om sterkere pijnstillers voor te schrijven? Zo ja, hoe gaat u deze prikkel wegnemen?
Neen, dit klopt niet. De score geeft aan of ziekenhuizen een pijnmeting uitvoeren. Welke pijnstillers worden voorgeschreven is een andere kwestie, evenals welke pijnscore gemiddeld wordt gemeten.
Wat vindt u ervan dat meerdere ziekenhuizen op hun website in de folder «Feiten en fabels over morfine en andere opioïden» stellen dat de kans op verslaving bij gebruik van opioïden zeer klein is?2
Ik vind het in principe een goede zaak als ziekenhuizen actuele informatie verschaffen over aspecten van ziekenhuiszorg. De informatie in de folder bevat ook meer context en nuancering dan alleen dat de kans op verslaving bij het gebruik van opioïden zeer klein is. Opiaten worden vaak voorgeschreven na een operatieve ingreep om adequate pijnbestrijding te geven, maar dan kortdurend. Bij gebruik van hooguit twee of drie dagen na een operatie, is de kans op een verslaving inderdaad gering. Bij langer of ander gebruik van opiaten bestaat inderdaad dit risico en het is terecht dat patiënten daarop gewezen worden. Daarin hebben alle zorgverleners die de patiënt begeleiden een verantwoordelijkheid
Herkent u het beeld zoals geschetst in het Volkskrant-artikel dat 1,3 miljoen mensen in Nederland jaarlijks opioïden gebruikt? Herkent u het beeld dat 10 tot 20 procent van de patiënten die opioïden gebruikt, verslaafd raakt?
Het getal van 1,3 miljoen gebruikers is mij niet bekend. Het is echter wel bekend dat er naast het door het SFK geregistreerde medische gebruik, ook gebruikers zijn die via andere kanalen zoals internet aan opioïden komen. De omvang daarvan is echter niet bekend.
Het Trimbos Instituut geeft aan dat in het algemeen van middelen met een verslavingsrisico bekend is dat van de mensen die zelfstandig gaan gebruiken 10 tot 20% in de problemen kan komen. Echter, dit betreft gebruik van middelen buiten de bescherming van de medische context.
Kunt u aangeven hoe het aantal patiënten met een opioïden-verslaving zich de afgelopen tien jaren heeft ontwikkeld? Kunt u aangeven hoeveel patiënten in dezelfde periode jaarlijks in Nederland zijn overleden als gevolg van gebruik van opioïden? Wat gaat u doen om deze trend te kenteren?
Volgens informatie van het Nederlands Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC) werden in 2017 280 mogelijke vergiftigingen met oxycodon gemeld. Dit is 6,5 maal zoveel als in 2008. Deze stijging komt overeen met de toename in het gebruik zoals vermeld in de tabel 2. In de eerste helft van 2018 zijn 215 overdoseringen gemeld. Op kleinere schaal ziet het NVIC ook een toename in overdoseringen met de opioïde pijnstiller fentanyl. Binnenkort zal het NVIC zijn jaaroverzicht 2017 uitbrengen.
Het is lastig een schatting te maken hoe vaak een opioïdenverslaving voorkomt, omdat patiënten zich tot 2016 niet of nauwelijks bij gespecialiseerde verslavingsinstellingen hebben gemeld. Het artikel in de Volkskrant suggereert dat er soms lichtvaardig opioïden worden voorgeschreven en verstrekt. LHV en NVZ geven aan zich niet in dat beeld te herkennen. Het blijft zaak dat voorschrijvers zich bewust zijn van de risico’s en hun patiënten goed voorlichten.
Bij het Trimbos is niet bekend hoeveel patiënten verslaafd zijn geraakt. Het is van belang om de ontwikkelingen met betrekking tot gebruik van opioïden te blijven monitoren.
Het achterblijven van verhoogde thuiszorgtarieven |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van Zorgvisie «BNT: gemeenten blijven achter met tariefverhoging HHT»1?
Ja.
Klopt het dat het gros van de gemeenten nog geen plannen heeft om de zorgtarieven te verhogen conform de nieuwe CAO voor de Verpleging, Verzorging en Thuiszorg (VVT)?
Het is nog te vroeg om landelijk vast te stellen op welke wijze gemeenten de cao-afspraken, die dit jaar voor de verpleging, verzorging en thuiszorg zijn gemaakt, hebben vertaald naar de gemeentelijke zorgtarieven.
Sociale partners hebben dit jaar op verschillende momenten nieuwe afspraken gemaakt over de arbeidsvoorwaarden in de verpleging, verzorging en thuiszorg:
Op 29 maart is een cao-afspraak over de invoering van een nieuwe loonschaal voor huishoudelijke hulpen bij het Ministerie van Sociale zaken aangemeld. Bij de aanmelding van deze cao-afspraak is tevens een verzoek tot algemeen verbindend verklaring ingediend bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De cao-afspraak over de nieuwe loonschaal is op 7 mei jl. algemeen verbindend verklaard. Dat betekent dat de nieuwe loonschaal op basis van de cao-afspraken per 1 april jl. toegepast dient te worden door leden van de bij de cao betrokken werkgeversorganisaties en per 7 mei jl. ook dient te worden toegepast door overige aanbieders van huishoudelijke hulp in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning.
In juni 2018 is door sociale partners een onderhandelingsakkoord bereikt over een nieuwe cao Verpleging, Verzorging en Thuiszorg (VVT) met een looptijd van 1 april 2018 tot en met 30 juni 2019. In dit onderhandelingsakkoord is onder andere een algemene salarisverhoging van 4% per 1 oktober 2018 afgesproken. De nieuwe cao is vervolgens bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangemeld en daarbij is een verzoek tot algemeen verbindend verklaring ingediend. Over dit verzoek is op het moment van schrijven nog geen besluit genomen. De nieuwe cao dient door leden van de betrokken sociale partners met terugwerkende kracht te worden toegepast vanaf 1 april 2018. Voor overige (niet-gebonden) aanbieders op het terrein van verpleging, verzorging en thuiszorg dient de cao te worden toegepast vanaf het moment dat deze algemeen verbindend wordt verklaard.
Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning en het Besluit reële prijs dienen gemeenten rekening te houden met bovenstaande cao-afspraken bij de vaststelling van hun tarieven. Het vaststellen van lokale tarieven vergt telkens zorgvuldig onderzoek naar de kostenopbouw voor de specifiek gecontracteerde diensten en overleg tussen gemeenten en betrokken aanbieders. Dit onderzoek en het overleg tussen gemeenten en betrokken aanbieders kost tijd. Het is van belang dat gemeenten en aanbieders goede afspraken maken over het proces van tariefvaststelling en de gesprekken hierover tijdig aangaan en transparant voeren.
Over de omgang met jaarlijkse loon- en prijsstijgingen (waarvan de afgesproken algemene salarisverhoging van 4% een voorbeeld vormt) worden doorgaans jaarlijkse of meerjaarlijkse afspraken tussen gemeenten en aanbieders gemaakt. In deze afspraken wordt dan bepaald op welke wijze tarieven worden aangepast ten behoeve van jaarlijkse loon- en prijsstijgingen. De invoering van de nieuwe loonschaal voor huishoudelijke hulpen betreft een grotere wijziging in de arbeidsvoorwaarden en vergt derhalve in de meeste gevallen dat de tarieven voor huishoudelijke hulp opnieuw tegen het licht worden gehouden. Doordat de cao-afspraak over de invoering van de nieuwe loonschaal eerst op 29 maart jl. is aangemeld bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het besluit over de algemeen verbindend verklaring eerst op 7 mei jl. is genomen, kon van gemeenten niet verwacht worden dat zij voor 1 april de tarieven hadden aangepast.
Sociale partners hebben dit bij het afsluiten van de cao-afspraak over de nieuwe loonschaal voor huishoudelijke hulpen reeds voorzien en in verband hiermee een uitgebreide inwerkingtredingbepaling opgenomen. Deze inwerkingtredingbepaling komt er op neer dat aanbieders de uitbetaling conform de nieuwe loonschaal kunnen opschorten tot (a) 1 januari 2019 of (b) tot het moment dat er met de gemeente overeenstemming over de doorvertaling van de nieuwe loonschaal naar de gemeentelijke tarieven is bereikt (als dit moment voor 1 januari 2019 ligt).
Op grond van deze afspraak hebben gemeenten en aanbieders nog tot 1 januari 2019 de tijd om in goed overleg tot nieuwe tarieven te komen waarin de nieuwe loonschaal voor huishoudelijke hulpen is meegewogen. Het Besluit reële prijs vormt hiertoe het kader.
Herkent u het geschetste beeld dat gemeenten achterblijven als het gaat om het hanteren van reële tarieven voor thuiszorg?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorg dat als gemeenten tarieven (blijven) hanteren die onder de kostprijs liggen, dit niet houdbaar is voor thuiszorgorganisaties (met faillissementen en dus ontslagen als gevolg), als ook dat langer thuiswonen daardoor «fictie» wordt?
Ik deel het belang van reële tarieven voor kwalitatief goede en duurzame zorg. Vanwege dit belang is in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 de verplichting opgenomen een reële prijs te hanteren. Deze verplichting is nader uitgewerkt in het Besluit reële prijs. Op grond van dit Besluit dienen gemeenten lokaal in kaart te brengen met welke kosten aanbieders op grond van de gestelde gemeentelijke kwaliteitseisen te maken hebben en daar hun tarief op te baseren.
Bent u het eens met de in het artikel verkondigde stelling, dat gemeenten die tarieven onder een reëel niveau hanteren uiteindelijk in hun eigen voet schieten omdat thuiszorg de goedkoopste vorm van zorg is?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat gemeenten reële tarieven voor thuiszorg gaan hanteren, zodat thuiszorgorganisaties toekomst hebben, hun medewerkers een fatsoenlijk cao-loon kunnen krijgen en cliënten thuiszorg krijgen?
De Wet maatschappelijke ondersteuning en het Besluit reële prijs bevatten waarborgen om te komen tot reële tarieven voor Wmo dienstverlening. Het is aan gemeenten en aanbieders om het Besluit op een goede manier toe te passen in hun overleg en afspraken over tarieven.
Het Besluit reële prijs is op 1 juni 2017 in werking getreden en is derhalve nog relatief nieuw. Om gemeenten en aanbieders te ondersteunen bij de implementatie van het Besluit reële prijs is in 2017 de regiegroep monitoring reële prijs ingesteld. In deze regiegroep zijn Actiz, Btn, FNV, CNV, de VNG en het Netwerk van Directeuren Sociaal Domein (NDSD) vertegenwoordigd. De regiegroep wordt voorgezeten door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Door de regiegroep zijn tot op heden diverse producten vervaardigd en verspreid om gemeenten en lokale partijen te ondersteunen bij de invoering van het Besluit reële prijs.2 Daarnaast heeft de regiegroep de taak op zich genomen om door gemeenten of aanbieders ingebrachte signalen over een (mogelijk) onjuiste toepassing van het Besluit reële prijs te onderzoeken. Hiertoe is een zorgvuldige onderzoeksprocedure afgesproken en is een onafhankelijk deskundige verzocht om de regiegroep te ondersteunen.
Aanvankelijk was afgesproken dat de werkzaamheden van de regiegroep per 1 april 2018 zouden worden beëindigd. De sociale partners hebben dit voorjaar, mede met het oog op de invoering van de nieuwe loonschaal voor huishoudelijke hulpen, voorgesteld om de regiegroep nog langer in stand te houden. Ik heb gevolg gegeven aan dit verzoek. Daarom heb ik in overleg met de deelnemende partijen procesafspraken gemaakt zodat de regiegroep de werkzaamheden kan voortzetten tot 1 januari 2019. Sociale partners en VNG hebben het plan om dit najaar nog regionale werksessies voor gemeenten en aanbieders te organiseren. Idee hierbij is dat algemene geleerde lessen vanuit de reeds plaatsgevonden regiegroeponderzoeken tijdens deze werksessies kunnen worden gedeeld met aanbieders en gemeenten, waarmee wordt geïnvesteerd in een lerende praktijk en een goede implementatie van het Besluit reële prijs. Ik juich dit initiatief toe en ben bereid dit te faciliteren.
Naast de werkzaamheden van de regiegroep is recent ook gestart met het in het Besluit reële prijs voorziene evaluatieonderzoek. In dit onderzoek wordt over meerdere jaren breed onderzocht hoe gemeenten en aanbieders invulling geven aan het Besluit reële prijs. De eerste meting vanuit het onderzoek vindt in november 2018 plaats. Bij deze meting zal onder andere breed in kaart worden gebracht (1) of gemeenten de invoering van de nieuwe loonschaal hebben vertaald naar de gemeentelijke tarieven en (2) tot welke tariefwijzigingen dit heeft geleid. De resultaten uit deze meting zijn naar verwachting begin 2019 beschikbaar.
Buiten de regiegroep en het evaluatieonderzoek om hebben de sociale partners recent een tarievenkaart gepubliceerd. Aan deze kaart wordt ook gerefereerd in het artikel dat door u wordt genoemd in vraag 1. Op de tarievenkaart wordt voor individuele gemeenten met vlaggen aangegeven of er volgens de initiatiefnemers van de kaart een reëel tarief wordt gehanteerd. Uit de kaart en de uitspraken die sociale partners op basis van de kaart doen, ontstaat het beeld dat het merendeel van de gemeenten in Nederland achterblijft met de verhoging van de tarieven. Ik kan dit beeld niet rijmen met de afspraken die sociale partners hebben gemaakt ten behoeve van de invoering van de nieuwe loonschaal. Men heeft immers afgesproken dat gemeenten en aanbieders tot 1 januari 2019 de tijd hebben om tot een nieuw tarief te komen. Van achterblijvende gemeenten kan derhalve op dit moment nog geen sprake zijn. Daarnaast strookt het geschetste beeld niet met het beeld dat ik tot op heden heb vanuit de onderzoeken die vanuit de regiegroep zijn uitgevoerd.3
Bent u van mening dat overstijgende afspraken tussen gemeenten en zorgverzekeraars bij kunnen dragen aan het hanteren van reële tarieven voor de thuiszorg? Zo ja, bent u bereid zich hiervoor in te zetten? Zo nee, waarom niet?
Ik acht overstijgende afspraken tussen gemeenten en zorgverzekeraars vooral nuttig voor een betere samenwerking in de uitvoeringspraktijk. Een direct verband tussen overstijgende afspraken en het betalen van reële tarieven zie ik niet. Gemeenten en zorgverzekeraars zijn vanuit de geldende wetgeving reeds beiden verplicht bij het contracteren van dienstverlening rekening te houden met de geldende wettelijke kaders en reële tarieven te hanteren.
De blootstelling aan Chroom-6 bij de Koninklijke Marine |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de leverancier van de boten een garantie heeft afgegeven dat de boten vrij van Chroom-6 waren? Indien zo’n garantie is afgegeven en er toch Chroom-6 is aangetroffen, wat betekent dit dan? Welke consequentie wordt daaraan verbonden?
Ja, de leverancier heeft bij de offerte verklaard dat er geen kankerverwekkende stoffen toegepast zullen worden. Chroom-6 is een kankerverwekkende stof. Defensie heeft in 2009 aan de leverancier een opdracht verstrekt om Fast Raiding, Interception and Special Forces Craft (FRISC) vaartuigen te leveren die vrij zijn van kankerverwekkende stoffen.
Op dit moment wordt onderzocht welke onderdelen met chroom-6 zijn behandeld. Op het moment dat de resultaten van dit onderzoek bekend zijn én blijkt dat er inderdaad sprake is van behandeling met chroom-6, zullen we uiteraard nadere maatregelen treffen bij onderhoud aan de FRISC-vaartuigen. Voorts zal ik in een dergelijke situatie de leverancier aansprakelijk stellen voor geleden of in de toekomst mogelijkerwijs nog te lijden schade.
Bent u bereid bij de aankoop van materieel contractueel vast te leggen dat deze geen chroom-6 houdende verf mag bevatten en dat bij het onderhoud ervan Chroom-6 houdende verf benodigd is? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat gebeurt al. Bij de verwerving van materieel hanteert Defensie een lijst van verboden en beperkt toepasbare stoffen (sinds 2014 bekend als List Banned and Restricted Substances). Bij marktverkenningen voor de verwerving van materieel worden producenten/leveranciers geïnformeerd over de restricties voor het toepassen van stoffen om milieubelasting en blootstelling aan gevaarlijke stoffen te reduceren.
Ten aanzien van chroom-6 wordt bij verwerving van materieel (met uitzondering van luchtvaartuigen), vermeld: «De wetgever staat niet toe dat nieuw aan te schaffen militaire landvoertuigen, schepen en gronduitrusting zijn voorzien van een corrosiewerend coatingsysteem, welke chroom-6 verbindingen bevatten».
Ten aanzien van chroom-6 wordt het volgende bij verwerving van luchtvaartuigen vermeld: «De wetgever staat niet toe dat een coatingsysteem welke chroom-6 bevat op die vliegtuigdelen wordt aangebracht, waarvoor de Original Equipment Manufacturer (OEM) een chroom-6 vrij coatingsysteem heeft gecertificeerd. Indien een chroom-6 houdend coatingsysteem wordt toegepast, moet het gehalte aan chroom-6 verbindingen zo laag zijn als technisch verantwoord is».
Defensie staat het toepassen van chroom-6 houdende verf dus in de regel niet toe; er zijn vaak alternatieven beschikbaar. Op het moment dat deze alternatieven voorhanden zijn, is er geen noodzaak meer aanwezig om chroom-6 houdende verf tijdens onderhoud van materieel aan te brengen. Echter, een beperkt aantal gevallen (vaak luchtvaart gerelateerd) is ook bij onderhoud toepassing van chroom-6 houdende verf noodzakelijk.
Het bericht dat tabaksfabrikanten festivaljongeren voor zich blijven winnen |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat ondanks kritiek, tabaksfabrikanten festivaljongeren voor zich blijven winnen?1
Ja.
Is het waar dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op de hoogte is van de genoemde schending van de sponsoringsregels, maar niet ingrijpt wegens andere prioriteiten? Zo ja, wat maakt die andere prioriteiten van groter belang dan de gezondheid van jongeren?
De Tabaks- en rookwarenwet verbiedt reclame en sponsoring voor tabaksproducten en aanverwante producten. Vorig jaar heeft de NVWA onderzoek gedaan naar reclame en sponsoring bij studentenverenigingen. De NVWA stuitte daarbij op verboden contracten en deelde 9 boetes uit. Op dit moment doet de NVWA onderzoek naar reclame en sponsoring op festivals. De NVWA beoordeelt per geval of er sprake is van verboden sponsoring of reclame en neemt maatregelen als blijkt dat het verbod op reclame en sponsoring wordt overtreden.
Handhaving van het verbod op reclame en sponsoring bij studentenverenigingen, op festivals of in andere risicovolle settings past al binnen de prioriteiten van de NVWA. In het jaarplan voor 2018 is namelijk opgenomen dat de NVWA prioriteit zal geven aan het toezicht op verboden reclame en sponsoring voor tabak2. Ik zal op deze handhavingsactiviteiten terugkomen in mijn jaarlijkse brief met handhavingscijfers.
Bent u bereid een verkoopverbod voor sigaretten te overwegen tijdens festivals die met name door jongeren bezocht worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De NVWA constateert dat naleving van het rookverbod bij evenementen aandacht behoeft. Steeds meer evenementen besluiten zelf om geen sigaretten meer te verkopen. Het staken van de verkoop van tabaksproducten kan voor evenementen één van de maatregelen zijn waarmee zij zelf de naleving kunnen verbeteren. Ik wil verkennen met de sector of zij bereid zijn om vrijwillig af te zien van de
verkoop van sigaretten, met name als het om festivals gaat waar kinderen onder de 18 jaar komen. Een verkoopverbod voor tabaksproducten of aanverwante producten bij evenementen is op dit moment niet aan de orde.
Bent u bereid de NVWA op te dragen alsnog handhavend op te treden op grond van de geconstateerde overtredingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de geconstateerde sponsoring zich tot het EU-reclameverbod op tabak tijdens grote evenementen?
In de Tabaks- en rookwarenwet is een reclame- en sponsoringverbod opgenomen, deels gebaseerd op de Europese richtlijn 2003/33/EG. Reclame en sponsoring van tabaksproducten is in Nederland sinds 7 november 2002 grotendeels verboden. Reclame is onder voorwaarden bijvoorbeeld toegestaan in tabaksspeciaalzaken. Op grote evenementen is noch reclame noch sponsoring toegestaan.
Het bericht ‘Chroom-6 verf aangetroffen op speedboten Koninklijke Marine’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Chroom-6 verf aangetroffen op speedboten Koninklijke Marine»?1
Ik wil voorop stellen dat ik geschrokken ben door het aantreffen van chroom-6 houdende verf op verschillende FRISC-vaartuigen2. Mijn zorgen gaan daarbij allereerst uit naar de medewerkers die werkzaamheden hebben verricht aan deze vaartuigen. De direct betrokken medewerkers zijn (tijdens een «alle hens») geïnformeerd door hun commandant en in de gelegenheid gesteld zich te laten registreren. Dat geeft hun in de toekomst de mogelijkheid aan te tonen onder welke omstandigheden ze in aanraking zijn geweest met chroom-6.
De chroom-6 houdende verf is aangetroffen op verschillende FRISC-vaartuigen van de Koninklijke Marine. De ontdekking is gedaan door oplettende onderhoudsmedewerkers die het chroom-6, met behulp van speciaal hiervoor bij Defensie ingevoerde detectiepennen, aantroffen in de conserveerlaag op een affuit van een FRISC. Bij verdere controle bleken meerdere onderdelen van verschillende FRISC’s chroom-6 te bevatten. De werkzaamheden zijn daarop stilgelegd en de werkplaatsen waar de FRISC’s worden onderhouden zijn preventief gesloten. Deze werkplaatsen zijn inmiddels industrieel gereinigd. Ook wordt onderzocht hoeveel, en in welke mate, FRISC-vaartuigen en reserveonderdelen zijn bewerkt met chroom-6 houdende verf. Het was namelijk niet bekend dat er chroom-6 houdende verf voor de FRISC-vaartuigen is gebruikt. Het is daarom niet uit te sluiten dat defensiepersoneel dat werkzaamheden heeft verricht aan de FRISC-vaartuigen in het verleden aan chroom-6 is blootgesteld. Defensiemedewerkers die denken in het verleden mogelijk te zijn blootgesteld aan chroom-6 door werkzaamheden aan de FRISC-vaartuigen kunnen dit laten opnemen in hun personeelsdossier. Daarnaast kunnen zij voor vragen terecht bij hun bedrijfsarts of arbofunctionaris en zich laten registreren bij het www.informatiepuntchroom6.nl.
Ondanks alle preventieve voorzorgmaatregelen, instructies, toezicht etc. kunnen onvoorziene incidenten met gevaarlijke stoffen optreden, bijvoorbeeld door een technisch defect of menselijk handelen. Daarvoor is in de regelgeving een «calamiteitenprocedure» opgenomen, zodat op de juiste wijze kan worden gehandeld als onderdeel van de reguliere bedrijfsvoering. Meestal betekent dit het stilleggen van de werkzaamheden, het uitvoeren van metingen, het reinigen van de werkplaatsen, het informeren van het personeel en het zo nodig aanpassen van werkinstructies. In geval van een calamiteit wordt deze incidentele blootstelling, zoals eerder vermeld, vastgelegd in het personeelsdossier.
Bent u verrast dat ook hier mensen zijn blootgesteld aan Chroom-6? Deelt u de opvatting dat dit nieuws medewerkers kan doen twijfelen aan hun veiligheid en gezondheid? Wat doet u hiermee?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u reeds contact gehad met medewerkers die mogelijk op schadelijke wijze in aanraking zijn gekomen met de betreffende Chroom-6 houdende boten? Zo nee, op welke termijn gaat u dit alsnog doen?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat de reeds met de vakbonden overeengekomen schaderegeling voor medewerkers die werkten met Chroom-6 ook voor deze mogelijk nieuwe groep slachtoffers gelden? Zo nee, waarom niet?
Nee, Deze regeling geldt momenteel alleen voor (oud-)medewerkers die op de Prepositioned Organizational Materiel Storage (POMS)-locaties hebben gewerkt, of hun nabestaanden. Het onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van het werken met chroom-6 op de POMS-locaties is afgerond; het onderzoek naar de gezondheidsrisico’s als gevolg van blootstelling aan chroom-6 op andere defensielocaties is in voorbereiding. De onderzoeksopzet en reikwijdte van dit onderzoek moet nog door de paritaire commissie worden vastgesteld.
(Oud-)medewerkers van andere defensielocaties kunnen, indien zij onverhoopt ziek zijn geworden, afhankelijk van de aandoening, functie en functieduur, mogelijk aanspraak maken op de sinds maart 2015 bestaande coulanceregeling. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek, kan mogelijk de Regeling uitkering chroom-6 Defensie worden aangepast. Daarnaast kunnen
(oud-)medewerkers die ziek zijn geworden door blootstelling aan chroom-6 altijd een letselschadeclaim indienen bij Defensie.
Bent u bereid het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) te verzoeken ook de in het artikel aangehaalde boten mee te nemen in hun lopende vervolgonderzoek naar Chroom-6? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM gaat voor Defensie nu ook andere locaties en werkplekken onderzoeken waarbij is gewerkt met chroom-6. Dit onderzoek is in voorbereiding. De onderzoeksopzet en reikwijdte van dit onderzoek zullen op basis van het advies van het RIVM door de paritaire commissie worden vastgesteld. Zodra de onderzoeksopzet en de tijdsplanning voor dit onderzoek door de paritaire commissie is vastgesteld zal ik uw Kamer hierover op de gebruikelijke manier informeren.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om breder onderzoek te doen naar Chroom-6 op en in materieel waar defensie mee werkt, wie daarmee in aanraking is geweest en wanneer? Zo ja, op welke termijn kunt u een dergelijk onderzoek starten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Jeugdzorg Zuid-Holland Zuid komt opnieuw miljoenen tekort’ |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Jeugdzorg Zuid-Holland Zuid komt opnieuw miljoenen tekort?1
Ik heb kennis genomen van het nieuwsbericht. Ik heb regelmatig overleg met de VNG en gemeenten over de jeugdhulp. Hieruit voortvloeiend is, parallel aan de ondertekening van het IBP, onder meer de afspraak gemaakt om te komen tot een voorziening voor tekortgemeenten, in het nieuwsbericht aangeduid met de term stroppenpot. Ik heb uw Kamer hier over geïnformeerd in de brief «financiën sociaal domein» (Kamerstuk 34 477, nr. 37).
Kunt u een overzicht geven van de criteria die worden gehanteerd bij het besluit of een gemeente al dan niet in aanmerking komt voor de extra beschikbare middelen (de «stroppenpot»)?
De criteria voor de verdeling van de voorziening voor tekortgemeenten (door de VNG omgedoopt tot Fonds Tekortgemeenten) zijn door de VNG, in samenspraak met gemeenten, opgesteld. In de Algemene Ledenvergadering (ALV) van 27 juni 2018 is door gemeenten ingestemd met zowel de criteria, het instellen van een onafhankelijke commissie ter beoordeling van de aanvragen als met een bijdrage van € 100 miljoen vanuit het gemeentefonds ter vulling van de voorziening.
Vanuit het Rijk was eerder al € 100 miljoen beschikbaar gesteld.
In de bijlage2 treft u de criteria voor het Fonds Tekortgemeenten aan. Belangrijkste criteria zijn:
Waarom komt Zuid-Holland Zuid ondanks de (opnieuw) fikse tekorten op de jeugdzorg niet in aanmerking voor de extra beschikbare budgetten voor gemeenten die in de problemen zitten?
Het indienen van een aanvraag voor het Fonds Tekortgemeenten kan nog tot en met 15 september 2018. De VNG streeft er naar om gemeenten (informeel) in november uitsluitsel te geven of zij al dan niet in aanmerking komen voor compensatie.
De gemeenten in de regio Zuid-Holland Zuid kunnen dan ook nog steeds een aanvraag indienen voor het Fonds Tekortgemeenten. Ik maak uit het artikel op dat de gemeenten in Zuid-Holland Zuid al een analyse hebben gemaakt en geen aanvraag zullen gaan indienen, omdat zij niet voldoen aan de criteria.
Hoeveel gemeenten met tekorten op de jeugdzorg hebben reeds gebruik gemaakt van de extra beschikbare middelen?
Er zijn nog geen gemeenten die compensatie hebben ontvangen vanuit het Fonds Tekortgemeenten. Tot 15 september kunnen aanvragen worden ingediend. Bij decembercirculaire 2018 is pas definitief bekend welke gemeenten compensatie ontvangen.
Bij hoeveel gemeenten die een aanvraag hebben gedaan voor de extra beschikbare middelen, is de aanvraag afgewezen? Kunt u een overzicht geven van de redenen die er waren voor het afwijzen van die aanvragen?
Zie ook het antwoord op vraag 4. Sinds kort kunnen gemeenten een aanvraag voor het Fonds Tekortgemeenten indienen. Sluitingsdatum is 15 september.
In deze fase zijn er dus nog geen aanvragen goedgekeurd of afgewezen.
Deelt u de mening van wethouder De Witte dat «de criteria voor de verdeling van die pot niet kloppen»? Zo ja, wat gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
De criteria voor het Fonds Tekortgemeenten zijn door gemeenten opgesteld. In de ALV van 27 juni 2018 heeft 82,15% van de gemeenten voor de inrichting (incl. criteria) van het Fonds Tekortgemeenten gestemd.
De toename van suïcide onder kinderen |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel uit het Algemeen Dagblad waaruit blijkt dat het aantal suïcides onder jongeren in een jaar tijd drastisch gestegen is?1
Ik heb kennis genomen van het genoemde artikel. Ik deel de opvatting dat nader onderzoek aangewezen is om de mogelijke oorzaken en verklaringen hiervan in kaart te brengen.
Ik heb u bij brief van 17 juli jl. geïnformeerd over de meest recente suïcidecijfers en de voortgang van de stappen die zijn gezet om het aantal suïcides terug te dringen. De cijfers over de forse toename van het aantal suïcides onder de jongeren zijn voor de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en mij aanleiding geweest om op 12 juli jl. overleg te voeren met de meest betrokken partijen, waaronder 113Zelfmoordpreventie, de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Wij hebben onder andere afgesproken dat we in september aan de hand van zogenaamde microdata van het CBS een eerste duiding van deze toename ontvangen. 113Zelfmoordpreventie heeft een expertbijeenkomst georganiseerd om hiervoor zoveel mogelijk input te verkrijgen. In de duiding zal onder andere de wijze waarop de suïcide gepleegd is en de regionale spreiding worden meegenomen.
Ik wil niet vooruit lopen op deze duiding. Medio september zal vervolgoverleg plaatsvinden over de uitkomsten en de te nemen vervolgstappen. Hierna zal ik de Tweede Kamer nader informeren.
Deelt u de mening dat onderzocht moet worden of deze toename van het aantal suïcides een incident is, of een structureel karakter heeft? En deelt u de mening dat onderzocht moet worden hoe de toename verklaard kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties gaat u hierop ondernemen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat vooral ook gekeken moet worden hoe somberheidsklachten vroegtijdig opgespoord en aangepakt kunnen worden?
De vervolgstappen die in gang zullen worden gezet zullen zich richten op de mogelijke verklaringen van de toename van het aantal suïcides onder de specifieke groep jongeren van 10–20 jaar. Ik laat het aan de experts om te bepalen op welke wijze zij het verdere onderzoek zullen inrichten.
Het vroegtijdig opsporen en aanpakken van somberheidsklachten maakt expliciet onderdeel uit van het Meerjarenprogramma Depressiepreventie. Bij de uitvoering van dit programma zijn 19 partijen betrokken.
Bent u van plan om projecten waarbij somberheidsklachten worden aangepakt, toe te voegen aan de agenda voor het Transformatiefonds? Zo nee, waarom niet?2
Het Transformatiefonds is door gemeenten en het Rijk gezamenlijk opgericht om de vernieuwing van het jeugdhulpstelsel een extra impuls te geven. Het fonds richt zich op de 42 jeugdhulpregio’s, die onder bepaalde voorwaarden een financiële bijdrage kunnen krijgen voor hun transformatieplannen. De aanvragen voor het fonds moeten voor 1 oktober aanstaande door de jeugdhulpregio’s worden ingediend. Een gezamenlijke aanvraag van een aantal jeugdhulpregio´s is ook mogelijk. Het is niet bekend of er aanvragen zijn of worden ingediend voor projecten die (mede) beogen somberheidsklachten tegen te gaan.
Bent u bekend met het STORM-project (Strong Teens and Resillient Minds) van GGZ Oost Brabant, gemeenten, scholen en het Trimbos-instituut in Noordoost Brabant?3
Het STORM-project is mij bekend. Ik vind het van groot belang dat scholen aandacht besteden aan het belang van psychische gezondheid. Er vinden verschillende initiatieven en pilots op scholen plaats om psychische problematiek te herkennen, bespreekbaar te maken en medewerkers te scholen en trainen. Het STORM-project is daar een van. Het is goed kennis over dit soort projecten te delen. Ik vind ook dat scholen zelf de afweging moeten maken op welke wijze zij dit vormgeven en organiseren.
Bent u van mening dat pilots, zoals het STORM-project, ondersteuning verdienen en eventueel uitgerold zouden kunnen worden over een groter gebied? Hoe denkt u daar vervolg aan te geven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de uitkomsten van het gesprek dat de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft gehad met Stichting 113 Zelfmoordpreventie en de Vereniging Nederlandse Gemeenten? Welke (vervolg)afspraken zijn tijdens dit gesprek gemaakt?4
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het nieuws dat Instagram niets blijkt te doen aan Nederlandse accounts die zelfmoord verheerlijken? Bent u bereid om hier actie tegen te ondernemen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?5
Ik deel de opvatting van 113 Zelfmoordpreventie dat het goed zou zijn als Instagram actiever monitort op schadelijke en of gedetailleerde uitingen of uitingen die zelfbeschadiging of zelfmoord verheerlijken en die een mogelijk copycat-effect in de hand kunnen werken en dat ze hierin actiever en zichtbaarder verwijzen naar hulp, bijvoorbeeld bij 113Zelfmoordpreventie.
Facebook (tevens «eigenaar» van Instagram) heeft tools ontwikkeld en beschikbaar gesteld aan mensen die gebruik maken van Instagram als ze zich zorgen maken over iemand of als ze zelf hulp nodig hebben. Deze tools blijken echter vrij lastig vindbaar en de inschatting is daarom dat deze weinig worden toegepast. Ik zal over deze tools en de algemene inzet overleg voeren met Facebook.
De brief ‘Voortgang onderzoek asbest in cosmetica’ en het bericht ‘Johnson & Johnson moet schadevergoeding van 4 miljard euro betalen’ |
|
Cem Laçin |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u op de hoogte dat er verschillende onderzoeksmethoden bestaan om onderzoek te doen naar asbest in talkhoudende producten?1
Ja
Welke onderzoeksmethode is gebruikt om deze 296 producten te onderzoeken? Kunt u uitleggen waarom er voor deze onderzoeksmethode is gekozen? Zo nee, waarom niet?
Alle 296 producten zijn door een geaccrediteerd laboratorium volgens de in de NEN 5896 aangegeven methode Scanning electron microscopy method (SEM/RMA) onderzocht op asbest. In de Productenregeling asbest en de NEN 5896 wordt de polarisatielichtmicroscopie voorgeschreven, zonodig aangevuld met de SEM/RMA methode voor de detectie van asbest in talk. Met de aanvullende SEM/RMA wordt vastgesteld welk mineraal als vezelstructuur zichtbaar is in een monster. Vanwege de samenstelling van de onderzochte talkhoudende cosmetica producten is door het laboratorium direct gekozen voor de SEM/RMA methode.
Bent u bereid om de onderzochte 296 producten opnieuw te onderzoeken met een onderzoeksmethode die ook voldoet aan de geldende NEN-norm (Nederlandse Normalisatie Instituut, NEN5896, bijlage C) en waarmee het onderzoek nauwkeuriger gedaan kan worden, namelijk de methode zoals het Comité Asbestslachtoffers en Nomacon in opdracht van EenVandaag hebben gebruikt en die ontwikkeld is door de Amerikaanse wetenschapper Sean Fitzgerald? Zo ja, wanneer gaat u dit in gang zetten? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet bereid de 296 producten opnieuw te laten onderzoeken. In de Productenregeling asbest is de NEN 5896 voorgeschreven voor de bepaling van de aan- of afwezigheid van asbest (zie ook antwoord2. De monsters zijn onderzocht volgens de in de NEN 5896 opgenomen procedures. TNO heeft aangegeven dat het analyseren conform deze voorgeschreven methode geschikt en voldoende accuraat is voor het aantonen en identificeren van asbest in talkhoudende producten tot een niveau van ca 0,01% m/m (= 100 mg/kg droge stof). Daarom acht ik nader onderzoek met een andere methode niet nodig.
Bent u in detail bekend met de onderzoeksmethode, waarbij het talkhoudende product wordt opgelost in water en alcohol, vervolgens in een ultrasoonbad geplaatst wordt, daarna gefilterd wordt met een 0,2 micron filter en vervolgens onder de SEM-microscoop geplaatst wordt? Bent u ook bekend met het feit dat deze methode zeer effectief is voor onderzoek naar asbestverontreiniging in talk en dat deze methode wordt voorgedragen als ISO-norm in september van dit jaar?
Ja, ik ben bekend met deze onderzoeksmethode en weet dat dit onderwerp geagendeerd staat voor de ISO vergadering in september. Ik wacht de uitkomst van deze vergadering af.
Bent u bekend met het bericht «Johnson & Johnson moet schadevergoeding van 4 miljard euro betalen»?2
Ja
Hoeveel producten van Johnson & Johnson worden er verkocht in Nederland?
Ik beschik niet over deze informatie.
Hoeveel producten van Johnson & Johnson zijn er meegenomen in het onderzoek dat uitgevoerd is door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Er zijn 3 producten van Johnson & Johnson meegenomen in het onderzoek.
Bent u bereid om aanvullend onderzoek te doen naar de talkhoudende producten van Johnson & Johnson? Zo ja, wanneer gaat u hier opdracht toe geven? Zo nee, waarom niet?
Er is geen aanleiding om aanvullend onderzoek naar producten van Johnson & Johnson te doen.4 De mogelijke asbest contaminatie van Johnson & Johnson talkpoeders stamt van voor de jaren »70 van de vorige eeuw. De rechtszaken in de VS gaan over vrouwen die van kinds af aan Johnson & Johnson producten hebben gebruikt waarbij de blootstelling deels plaatsvond via andere kanalen dan de huid.
Het bericht “Huisarts in opleiding wil graag naar Fryslân, maar mag niet” |
|
Judith Tielen (VVD), Leendert de Lange (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Húsdokter yn oplieding wol graach nei Fryslân, mar mei net» op de website van Omrop Fryslân? Wat vindt u van dit bericht?1
Ik heb kennis genomen van het bericht «Húsdokter yn oplieding wol graach nei Fryslân, mar mei net» en maak graag van de gelegenheid gebruik om uit te leggen dat bij de toewijzing van opleidingsplaatsen juist aandacht is voor de tekorten aan huisartsen in bepaalde regio’s. De huisartsopleiding is een medisch-specialistische vervolgopleiding die wordt verzorgd door 8 huisartsopleidingsinstituten, verspreid over 12 locaties in het land.
Om te komen tot een betere spreiding van huisartsen in opleiding over Nederland, is in 2015 de selectie -en allocatieprocedure aangepast. Sinds 2015 is er een uniforme landelijke selectie en allocatieprocedure, die rekening houdt met de belangen van kandidaten, opleidingsinstituten en met de spreiding van huisartsen over Nederland, juist ook naar krimpgebieden. De procedure is onlangs onder leiding van Huisartsen Opleiding Nederland (HON) geëvalueerd. Een van de aanbevelingen uit die evaluatie is om overplaatsing naar krimpgebieden onder voorwaarden toe te staan. Op dit moment wordt door HON onderzocht of, en onder welke voorwaarden dit mogelijk is. HON verwacht hier in het derde kwartaal van 2018 een antwoord op te kunnen geven.
Voor meer informatie over de huisartsopleiding verwijs ik u graag naar www.huisartsopleiding.nl en uitdepraktijk.huisartsopleiding.nl
Deelt u de mening dat praktijkstages een uitgelezen kans zijn voor regio’s en steden waar een huisartsentekort bestaat of dreigt te ontstaan, omdat huisartsen in opleiding vaak «blijven hangen» op hun stageplek? Bent u bereid om tekortregio’s en steden daarbij te helpen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat deze medische faculteit zulke rigide regels hanteert rond stages buiten de eigen «universitaire regio»? Kunt u een overzicht geven van de verschillende medische faculteiten en hun stageregels?
De huisartsopleiding wordt georganiseerd vanuit de 8 huisartsopleidingsinstituten op 12 locaties die zijn verbonden aan een Universitair Medisch Centrum. Huisartsen in opleiding zijn niet gebonden aan de regio waar zij geneeskunde hebben gestudeerd, ze geven een aantal voorkeursplaatsen op waar ze de medische vervolgopleiding tot huisarts willen volgen. Via de eerder genoemde uniforme landelijke selectie -en allocatieprocedure worden ze toegewezen aan een van de 12 locaties van de huisartsopleidingsinstituten. Om de kwaliteit van de huisartsopleiding bij dit instituut te kunnen garanderen, is er goede afstemming tussen het praktijkleren (de stage) en het onderwijs op het huisartsopleidingsinstituut. Er worden binnen de regio waarin het instituut zich bevindt, overeenkomsten gesloten tussen het instituut en de huisartsen die de praktijkstage bieden in de regio. Het instituut draagt de verantwoordelijkheid voor de scholing van deze huisartsen.
De matching van de huisarts in opleiding met de praktijk waar hij de huisartsstage gaat lopen, gebeurt op basis van het individuele opleidingsplan van de huisarts in opleiding en de mogelijkheden die een praktijk heeft om hier invulling aan te geven.
De opleidingsinstituten zijn gevestigd in Amsterdam (2), Groningen, Leiden, Maastricht, Rotterdam, Utrecht, Zwolle, Eindhoven (2) en Hengelo. Op de genoemde website uitdepraktijk.huisartsopleiding.nl is voor elke opleidingslocatie meer informatie te vinden over de stages en de manier waarop een huisarts in opleiding wordt gekoppeld aan huisartsen die de praktijkstage bieden.
Vindt u het niet logisch dat studenten ook zelf de plek in Nederland bepalen, aangezien zij zelf verantwoordelijk zijn voor het vinden van een goede huisartsenpraktijkstage?
Zoals in het antwoord op vraag 3 al is aangegeven, is de huisarts in opleiding niet zelf verantwoordelijk voor het vinden van een goede huisartsenpraktijkstage, maar wordt hij bij het huisartsopleidingsinstituut door middel van een matchingprocedure gekoppeld aan een huisarts die de praktijkstage aanbiedt.
Heeft u inzicht in hoeverre deze stageregiobeperking leidt tot belemmeringen in de opleiding, zoals studievertraging?
Ik heb geen aanwijzingen dat het systeem van selectie en toewijzing van artsen voor de vervolgopleiding tot huisarts, tot vertraging of andere belemmeringen leidt binnen het opleidingstraject.
Kunt u een overzicht geven van de steunpunten die diverse medische faculteiten, naast de faculteitsplaats, voor de begeleiding van stages en terugkomdagen hebben opgericht? Deelt u de mening dat dit het makkelijker zou moeten maken om overal in Nederland, ook buiten de eigen «universitaire regio», een goed begeleide stage te kunnen doorlopen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 zijn er huisartsopleidingsinstituten op 12 locaties, verdeeld over het land, waar huisartsen in opleiding hun onderwijs kunnen volgen en terecht kunnen voor terugkomdagen. Voor de kwaliteit van de totale huisartsenopleiding is het wel van belang dat de stage wordt gelopen bij een huisarts die is gelieerd aan dat betreffende huisartsopleidingsinstituut.
Wat zijn de criteria voor een medische faculteit of Huisartsenopleiding Nederland om wel of geen toestemming te geven om buiten de «universitaire regio» stage te lopen, in bijvoorbeeld gebieden waar een huisartsentekort is?
Zoals hierboven vermeld heeft de Huisartsopleiding Nederland de nieuwe procedure recent geëvalueerd en overweegt zij om overplaatsing naar krimpgebieden onder voorwaarden toe te staan. Daarnaast werkt het Ministerie van VWS samen met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) aan het uitzetten van een onderzoek om zicht te krijgen op factoren die bepalend zijn voor huisartsen om wel of niet in een bepaald gebied te willen werken. Op dit moment is daar geen duidelijk beeld van. Doel van het onderzoek is om inzicht te krijgen in de motivatie van huisartsen en mobiliteitswensen; dus niet alleen feiten en cijfers. Na afronding van dit onderzoek zal worden bezien of een nader gesprek wenselijk is.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Huisartsenopleiding Nederland en de medische faculteiten om huisartsen in opleiding makkelijker in regio’s en steden te plaatsen waar tekorten zijn en het makkelijk te maken om buiten de eigen «universitaire regio» stage te lopen? Zo ja, wilt u de Kamer informeren over de uitkomsten van dit gesprek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Uit het Actieprogramma Werken in de Zorg blijkt dat er in de komende jaren een grote opgave ligt om voldoende mensen op te leiden om zo mede de vele vacatures in de zorg ingevuld te krijgen; zijn er bij u vergelijkbare rigide regels binnen opleidingen bekend, die de ambities uit het Actieprogramma in de weg staan? Zo ja, bent u bereid om die samen met de onderwijs en zorgpartijen te bespreken en op te pakken? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat er sprake is van een grote personele opgave voor de gehele sector van zorg en welzijn. Daarom heeft het Ministerie van VWS, mede namens de ministers van OCW en SZW, in maart van dit jaar het actieprogramma Werken in de Zorg gelanceerd. De personele opgave vraagt om een aanpak gericht op de lange termijn van alle partijen samen. Daarom wordt met het veld langs de actielijnen meer kiezen voor de zorg, beter opleiden voor de zorg en anders werken in de zorg gewerkt aan het terugdringen van het personeelstekort.
Naast tal van andere maatregelen gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktsituatie en het aantrekkelijker maken van het werk, is het van belang dat voldoende mensen (weer) kiezen voor de zorg. Dat betekent ook voldoende instroom in de opleidingen, minder uitval tijdens de opleiding en een goede aansluiting tussen onderwijs en de arbeidsmarkt.
In elke regio worden thans regionale actieplannen aanpak tekorten (RAATs) opgesteld aan de hand van regionale analyses en gezamenlijke ambities. Zorginstellingen, onderwijs, medewerkers, inkopers en overheden werken in de regio aan het oplossen van hun knelpunten op de arbeidsmarkt.
Er zijn mij geen rigide regels binnen opleidingen bekend die de ambities uit het Actieprogramma in de weg zouden staan. Als die zich echter voordoen, kunnen deze in het kader van de RAATs worden opgepakt. In dat geval ben ik bereid hierover met relevante partijen in gesprek te treden.
Het bericht ‘ZGT hangt aan het infuus bij de bank’ |
|
Maarten Hijink , Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ZiekenhuisGroep Twente (ZGT) in grote financiële problemen verkeert omdat zij zich in 2016 9,5 miljoen euro te rijk rekende?1
Het is al langer bekend dat ZGT in financieel zwaar weer verkeert. Zie ook mijn eerdere antwoorden op vragen van uw Kamer2. Het is de verantwoordelijkheid van het bestuur om in goed overleg met alle betrokken stakeholders de noodzakelijke maatregelen te nemen en de organisatie weer financieel gezond te krijgen. Desgevraagd heeft ZGT mij laten weten dat het in 2017 is gestart met een financieel herstelplan. Dat moet er in resulteren dat in 2020 weer sprake is van een financieel stabiele basis bij het ziekenhuis. Uitgangspunt is en blijft dat de kwaliteit en veiligheid van de zorg aan de patiënt tijdens het herstelplan niet in het geding komt. De onvoorziene posten uit oude jaren waren in het najaar van 2017 bij het ziekenhuis bekend en beïnvloeden het eigen vermogen eenmalig negatief, aldus ZGT. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd volgt de ontwikkelingen bij ZGT in het kader van haar toezicht op de kwaliteit van zorg en de patiëntveiligheid.
Wat is uw reactie op het bericht dat zorgverzekeraars 20 miljoen euro claimen bij ZGT?2
Zorgverzekeraar Menzis heeft mij desgevraagd laten weten dat dit in overeenstemming is met de afspraken die gemaakt zijn tussen ZGT en de diverse zorgverzekeraars over voorgaande jaren. Het genoemde bedrag is de technische uitkomst is van de zogenaamde afrekening van oude jaren en de optelsom van vorderingen over achterliggende jaren t/m 2016 die de gezamenlijke zorgverzekeraars hebben op ZGT. Het heeft vrij lang geduurd voordat de definitieve afrekening over een jaar kan worden opgemaakt. Het bedrag van 20 miljoen euro geeft aan dat door ZGT over die jaren meer aan declaraties aan zorgverzekeraars is ingediend (en door deze is betaald) dan de optelsom van de budgetbedragen die tussen ZGT en de diverse zorgverzekeraars is overeengekomen voor de zorg voor het betreffende jaar. Het opleggen van deze vorderingen en de definitieve verrekening ervan corrigeert dit verschil en is de financiële afsluiting van die oude jaren, aldus Menzis. ZGT bevestigt ook dat zij dit bedrag moeten terugbetalen.
Was het voor het ziekenhuis duidelijk dat het een lening betrof en dat zij deze 20 miljoen euro dus terug moest betalen?
ZGT heeft mij laten weten dat het sinds 2016 bekend was dat de doorbetaalde zorgdeclaraties, boven de maximale bedragen van de plafondafspraken, terugbetaald moesten worden. Het gaat overigens niet om een lening van de zorgverzekeraars aan het ziekenhuis, maar om bevoorschotting die deels moet worden terugbetaald. Zie ook antwoord op vraag 2.
Wat vindt u ervan dat een ziekenhuis gestraft wordt door de zorgverzekeraar voor het leveren van noodzakelijke zorg en voor de hoge prijzen van geneesmiddelen?
Het ziekenhuis wordt niet gestraft. Er is meer betaald aan het ziekenhuis, dan afgesproken was. Het is gebruikelijk dat zorgverzekeraars afspraken maken met ziekenhuizen, waarbij bevoorschotting plaats vindt van verleende zorg, die later terugbetaald moet worden (indien er bijvoorbeeld sprake is van plafondoverschrijding). Als er geld teveel betaald is, is het logisch dat dit terugbetaald wordt.
Wat vindt u ervan dat ZGT, dat naar nu blijkt moeilijke jaren doormaakt, nu geconfronteerd wordt met deze claim van 20 miljoen euro? Hebben deze claim en de financiële problemen gevolgen voor het voortbestaan van het ziekenhuis, dan wel het kunnen leveren van zorg voor de komende tijd?3
ZGT heeft mij laten weten dat de vordering van de zorgverzekeraars in lijn is met de gemaakte omzetafspraken. Het is voor het ziekenhuis dan ook geen nieuwe situatie. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 werkt ZGT aan een financieel herstelplan. Dit herstelplan moet erin resulteren dat in 2020 weer sprake is van een financieel stabiel ziekenhuis. ZGT geeft aan op schema te liggen, wetende dat er nog veel moet gebeuren.
Wat vindt u van deze claim van met name de zorgverzekeraar Menzis, die in haar jaarverslag over 2017 bekend maakte dat ze vorig jaar een positief resultaat van 45 miljoen euro kon schrijven, voornamelijk door meevallers: «Het positieve resultaat komt door meevallende zorgkosten uit voorgaande jaren en hogere bijdragen uit het vereveningssysteem»?4
Het positieve resultaat van Menzis in 2017 en de technische afrekening die zij met ziekenhuizen – in dit geval ZGT – over eerdere jaren maakt, kunnen niet met elkaar worden vergeleken. Hoe het resultaat van Menzis ook is, de terugbetaling door ZGT is onderdeel van een afspraak die gemaakt is. Zie ook mijn antwoord op de vragen 2 en 4.
Welke ziekenhuizen hebben over 2017 hun zogenoemde budgetplafond overschreden en aan welke ziekenhuizen hebben zorgverzekeraars vervolgens geld geleend en later teruggeclaimd? Om welke bedragen gaat het?
Ik heb geen overzicht van de ziekenhuizen die over 2017 hun afgesproken budget- of omzetplafonds hebben overschreden en als gevolg hiervan een bedrag moeten terugbetalen aan de zorgverzekeraars. Het al dan niet afspreken van een omzetplafond is de uitkomst van onderhandelingen door twee private partijen, de zorgverzekeraar en de zorgaanbieder. Ik ben daarin geen partij.
Welke gevolgen hebben de claim van 20 miljoen euro en de financiële problemen voor het personeel van ZGT in de komende jaren, ook gezien er al veel mensen zijn vertrokken en nog moeten vertrekken?5
De vordering van de zorgverzekeraars was bekend bij het ziekenhuis en resulteerde niet in een nieuwe situatie. Zie ook mijn antwoorden op de vragen 2, 3 en 5. ZGT heeft mij laten weten dat het in 2017 gestarte herstelplan voorziet in een personeelsreductie van 150 fte. Die taakstelling is inmiddels gehaald door middel van natuurlijk verloop, aldus ZGT.
Wat is uw reactie op de constatering dat de Raad van Toezicht van ZGT de jaarrekening goedkeurde, terwijl de accountant geen goedkeuring kon geven? Kan dit zomaar?
ZGT heeft mij desgevraagd laten weten dat de accountant van het ziekenhuis voor de jaarrekeningen 2016 en 2017 een goedkeurende verklaring heeft afgegeven met een toelichtende paragraaf over de continuïteit. Vervolgens heeft de Raad van Toezicht haar goedkeuring gegeven.
Wat vindt u ervan dat de Raad van Toezicht heeft uitgesproken dat de Raad van Bestuur niet aansprakelijk is voor problemen die kunnen voortvloeien uit het gevoerde beleid? Wat vindt u van deze uitspraak, net nadat de Raad van Toezicht een jaarrekening met fikse tekorten goedkeurde die geen goedkeuring kreeg van een accountant en nadat er fouten zijn gemaakt in de jaarrekening van 2016? Is hier volgens u sprake van wanbeleid? Wie is volgens de Raad van Toezicht dan verantwoordelijk?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 zijn ziekenhuizen zelf verantwoordelijk voor hun financiële bedrijfsvoering. Het is aan een Raad van Toezicht om vanuit zijn (werkgevers)rol te oordelen over het functioneren van het bestuur. De aansprakelijkheid van bestuurders is geregeld in het Burgerlijk Wetboek7.
ZGT heeft mij in dit verband laten weten dat in het boekjaar 2017 een correctie nodig bleek als gevolg van onvoorziene posten uit voorgaande jaren. De Raad van Toezicht heeft het ontstaan van deze onvoorziene posten onderzocht en met diverse personen en partijen gesproken, waaronder de Raad van Bestuur, de vorige voorzitter van de Raad van Bestuur, de externe accountant en de banken (ING en ABN AMRO). De Raad van Toezicht heeft hieruit geconcludeerd dat op dit punt geen vervolgstappen nodig zijn in aanvulling op de inspanningen van de Raad van Bestuur. Beide jaarrekeningen over 2016 en 2017 zijn door de accountant goedgekeurd met daarbij een toelichtende paragraaf over de continuïteit, aldus ZGT.
Geeft dit volgens u aanleiding tot een nader onderzoek naar het functioneren en het, al dan niet, verantwoord besturen en toezicht houden van Raad van Bestuur en Raad van Toezicht van ZGT?
Nee, ik zie daarvoor geen aanleiding. Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
De juiste behandeling bij niet aangeboren hersenletsel |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het recent verschenen1 boek «NAH genoeg niets te zien»2?
Ja.
Hoeveel mensen lopen jaarlijks niet-aangeboren hersenletsel op?
Uit onderzoek3 blijkt dat 645.900 mensen niet aangeboren hersenletsel (NAH) hadden in 2016. Dit betreft mensen waarbij hersenletsel ontstaat door een oorzaak buiten het lichaam, zoals een ongeval (traumatisch hersenletsel) en hersenletsel ontstaan door ziekte zoals een beroerte (niet-traumatisch hersenletsel). Het precieze aantal mensen per jaar dat NAH oploopt, is niet bekend. Naar schatting gaat het jaarlijks om 130.000 mensen. Jaarlijks melden 47.100 mensen zich op de SEH met een trauma aan het hoofd, waarvan een deel matig of ernstig traumatisch hersenletsel heeft.
Deelt u de mening dat het eerste halfjaar van de behandeling van niet-aangeboren hersenletsel van groot belang is? Deelt u voorts de mening dat een correcte diagnose, inclusief juiste vervolgbehandeling, van cruciaal belang is?
Volgens de Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen (VRA) is het eerste halfjaar van de behandeling van patiënten met NAH van groot belang. Hieronder ga ik hierop in voor de groep patiënten met traumatisch hersenletsel, op basis van de informatie van de VRA.
Voor niet- aangeboren hersenletsel is een juiste diagnose en vervolgbehandeling cruciaal voor een zo goed mogelijk herstel, zeker bij patiënten na traumatisch NAH omdat zij vaker minder goed in beeld zijn dan patiënten na bijvoorbeeld een CVA (hiervoor zijn al langer zorgpaden beschikbaar en zijn de zorgketens verder ontwikkeld). Maar het herkennen van traumatisch NAH is lastig. Dit heeft geleid tot de ontwikkeling van een zorgstandaard Traumatisch Hersenletsel (THL)4. De sterke behoefte aan kwaliteitsafspraken heeft er toe geleid dat zorgprofessionals en de patiëntenvereniging gezamenlijk één norm hebben vastgesteld.
Patiënten met traumatisch hersenletsel die na opname in het ziekenhuis worden ontslagen naar een revalidatiecentrum, verpleeghuis of ggz-instelling hebben ernstig hersenletsel. Bij patiënten met licht of mild traumatisch hersenletsel is vaak niet direct duidelijk of sprake is van blijvende gevolgen van het hersenletsel. Doordat een groot deel van de gevolgen, waaronder concentratieproblemen en vermoeidheid, niet direct zichtbaar is, bestaat de kans op overschatting en overvraging van mensen met hersenletsel door de omgeving. Een correcte diagnose is van cruciaal belang voor het inzetten van de juiste revalidatie.
De revalidatiearts is bij uitstek de specialist die op basis van het hersenletsel, de aanwezige fysieke en cognitieve beperkingen en de specifieke omstandigheden van de patiënt een prognose over het te bereiken niveau van functioneren stelt. De revalidatiearts weet welke zaken wel en niet behandelbaar zijn. Na de patiënt en naasten voorgelicht te hebben over de gevolgen, de prognose en de behandelmogelijkheden kunnen revalidatiearts en patiënt «samen beslissen» of er verder nog revalidatiezorg nodig is. Dicht bij huis en in de eerstelijn waar dat kan, of in een expertisecentrum als dat nodig is.
Zijn er onderzoeksgegevens waaruit blijkt welk percentage van hersenletsel onjuist gediagnosticeerd is, waardoor geen adequate behandeling is gegeven? Zo ja, kunt u toelichten welke gevolgen dit voor deze mensen kan hebben?
Hierover zijn geen cijfers bekend. Naar schatting5 zijn er 80.000–100.000 mensen met onbeantwoorde hulpvragen. Waarschijnlijk is er sprake van een onderschatting van dit aantal omdat niet iedereen zich meldt bij de huisarts of eerste hulp.
Bij patiënten met traumatisch hersenletsel wordt de diagnose vaak niet gesteld. Uit onderzoek6 in 2011 bleek dat de risicopatiënten in ziekenhuizen, met name bij een ongeluk met hoofdletsel, na behandeling direct naar huis gaan. Deze patiënten hebben mogelijk hersenletsel, maar werden onvoldoende onderzocht of het letsel was nog niet vast te stellen. Daarnaast werden ook knelpunten geconstateerd in de diagnostiek – versnipperd en onvolledig, er wordt niet integraal gekeken – en wordt dit bemoeilijkt door patiënten waarvan de zelfperceptie minder goed functioneert als gevolg van het letsel. Ook een onderzoek uit 20157 toont onderdetectie van hersenletsel: bij 23% van de mensen die na een reanimatie verwezen werd voor hartrevalidatie was sprake van cognitieve stoornissen zonder dat dit aanvankelijk werd opgemerkt.
Het is bekend dat soms pas na maanden of jaren na het (traumatisch) letsel gestart wordt met revalidatie omdat zich problemen manifesteren met participatie vanwege dat letsel. De VRA heeft laten weten dat elke revalidatiearts die patiënten met hersenletsel behandelt, elke week patiënten ziet die na hersenletsel zijn vastgelopen in hun leven doordat zij pas laat zijn verwezen. Vaak gaat het mis op het werk en in relaties. Patiënten kunnen zich minder goed concentreren en zijn trager. Hebben moeite om informatie op te nemen. Nemen minder initiatief en komen minder tot doelgericht handelen. Zij zijn somber en angstig, meer op zichzelf gericht. Zij zijn eerder emotioneel en vaak ook moe. Deze cognitieve, emotionele en gedragsmatige veranderingen worden door de revalidatiearts beoordeeld.
Wat is de gemiddelde wachttijd bij een revalidatiekliniek voor mensen met niet-aangeboren hersenletsel? Klopt het dat mensen met zeer zwaar hersenletsel wel direct worden behandeld, maar mensen met lichtere schade met een langere wachttijd te maken hebben?
Er is geen sprake van één gemiddelde wachttijd voor revalidatie (deze verschillen voor klinische behandeling en poliklinische afspraak/behandeling). Medisch specialistische revalidatie wordt aangeboden in ziekenhuizen en in revalidatiecentra. De instellingen die lid zijn van de brancheorganisatie Revalidatie Nederland hebben als prestatie-indicator met elkaar afgesproken dat de wachttijd voor klinische opname van CVA-patiënten niet langer mag zijn dan twee weken, gerekend vanaf het moment van aanmelding. Veel revalidatiecentra hanteren deze norm ook voor andere NAH-patiënten. Vanwege de complexiteit van deze patiënten met ernstig hersenletsel die worden aangemeld voor klinische medisch specialistische revalidatie vindt aanmelding vaak pas een aantal dagen tot weken na het ontstaan van het hersenletsel plaats. Behandeling van patiënten die direct na hersenletsel worden verwezen voor poliklinische revalidatiebehandeling wordt met voorrang, en binnen de Treeknormen8, gestart.
Het grootste probleem doet zich voor bij de patiënten bij wie niet direct onderkend is dat er problemen zijn die medisch specialistische revalidatie behoeven. Dit zijn de patiënten met lichte hersenschade (zie antwoord bij vraag9 en worden omdat dit niet direct herkend wordt niet gelijk na opname of een SEH bezoek doorverwezen naar de revalidatie arts voor behandeling. Wanneer deze patiënten zich (uiteindelijk) melden met klachten worden zij verwezen naar de polikliniek van de revalidatiearts voor een consult en hebben zij mogelijk te maken met een wachttijd. De NZa heeft mij laten weten dat de landelijke gemiddelde wachttijd voor een afspraak op de polikliniek met een revalidatiearts in 2018 tot nu toe rond de vijf weken ligt. Deze wachttijdgegevens maken geen onderscheid in diagnose, maar gelden voor alle patiënten die een afspraak op de polikliniek willen maken.
Zorgaanbieders moeten – vanaf 2018 –, in elk geval bij lange wachttijden, patiënten wijzen op de mogelijkheid van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar. Daarnaast moeten zorgaanbieders hun wachttijdinformatie op de website publiceren. Ook moeten zorgverzekeraars zich inspannen om ervoor te zorgen dat hun verzekerden kwalitatief goede, bereikbare en tijdige zorg ontvangen. Dit is onderdeel van hun zorgplicht. Patiënten kunnen als zij langer dan de Treeknorm moeten wachten op zorg contact op nemen met hun verzekeraar. Die kan bemiddelen naar een zorgaanbieder die wel plaats heeft. Ook kunnen patiënten zich bij NZa melden als zij te lang moeten wachten. Het eerste aanspreekpunt is de verzekeraar.
Deelt u de mening dat deze wachtlijsten voor lichtere situaties ertoe leiden dat de mogelijkheden van vroege interventie worden beperkt en de vervolgkosten daarmee stijgen? Hoe kunt u inzetten op preventie van verdere schade na hersenletsel?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 5. Het probleem bij THL is niet zozeer dat patiënten moeten wachten tot zij terecht kunnen bij de revalidatiearts, maar dat de gevolgen van licht hersenletsel onvoldoende herkend worden. Daarom heeft de Hersenstichting initiatief genomen voor de ontwikkeling van een standaard. In november 2017 heeft het zorginstituut de zorgstandaard THL10 opgenomen in het register waarmee een norm voor goede zorg voor mensen met THL is vastgesteld. Onder aansturing van de Hersenstichting zijn acties ingezet om de standaard te implementeren.
Met de opname in het register in december 2017 door Zorginstituut Nederland is een belangrijke stap gezet. Het zorgaanbod moet beter op elkaar worden afgestemd, zodat patiënten de juiste zorg op het juiste moment krijgen. De implementatie van de Zorgstandaard kan voor verbetering zorgen, bijvoorbeeld door kortere lijnen en heldere afspraken.
Volgens de VRA is het wenselijk dat patiënten zo snel mogelijk na hersenletsel een goede triage doorlopen, die gericht is op alle gevolgen van hersenletsel. Deze triage zou al in het ziekenhuis door de revalidatiearts kunnen plaatsvinden. Patiënten en hun naasten hebben zowel in de vroege fase (ziekenhuis) als daarna behoefte aan informatie en advies. Ook is secundaire preventie, gericht op het voorkomen van een recidief of herhaling, belangrijk. De huisarts speelt hier een rol in met bijvoorbeeld bloeddrukcontrole, maar heeft vaak weinig expertise op het gebied van hersenletsel. De huisarts zou daarom bij alle patiënten met beperkingen na of vragen over hersenletsel een verwijzing naar de revalidatiearts moeten overwegen.
Goede regionale netwerken van huisarts, eerstelijns paramedici (ergotherapie, fysiotherapie, logopedie), VVT-instellingen, dagbesteding en medisch specialistische revalidatie zijn nodig om ervoor te zorgen dat patiënten de juiste zorg op de juiste plek krijgen. De revalidatieartsen in ziekenhuis en revalidatiecentrum hebben een verantwoordelijkheid in de scholing van hun ketenpartners en dienen als vraagbaak bij complexe problematiek. Aandacht voor secundaire (voorkomen recidief) en tertiaire preventie (voorkomen complicaties), voor sociale consequenties in het netwerk van patiënten en voor participatie zijn hierbij zeer belangrijk.
Er is steeds meer kennis over hoe dergelijke netwerken eruit zouden moeten zien. Meerdere initiatieven voor een verdere uitwerking van zorgketens zijn gaande. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 9.
Is er voldoende kennis over de zorg en ondersteuning voor mensen met een niet aangeboren hersenletsel aanwezig bij gemeenten? Zou er, bijvoorbeeld door middel van kennisuitwisseling, meer gedaan kunnen worden om de bekendheid rondom niet aangeboren hersenletsel te vergroten bij gemeenten?
Gemeenten hebben al langere tijd ervaring met het verlenen van maatschappelijke ondersteuning aan mensen met NAH als het gaat om bijvoorbeeld het verlenen van huishoudelijke hulp, het verstrekken van een rolstoel of het aanpassen van een woning. Als het gaat om dagbesteding en begeleiding is deze ervaring van recentere datum.
In vervolg op de hervorming van de langdurige zorg hebben gemeenten in het algemeen geïnvesteerd in de opbouw van expertise om de voor hen nieuwe taken op een adequate manier te kunnen (laten) uitvoeren. Om cliënten met NAH op een adequate manier te kunnen ondersteunen, is het net als bij de behandeling van NAH van groot belang dat sprake is van een goede diagnose. Hierin heeft de gemeente natuurlijk een eigen verantwoordelijkheid. Dit laat onverlet dat het voor adequate ondersteuning van cliënten met NAH zeer behulpzaam is als de gemeente met instemming van de cliënt kennis kan nemen van (een deel van) de bevindingen tijdens de behandeling van het NAH van de cliënt.
Ik stel met genoegen vast dat, in lijn met het signaal van de VRA, revalidatieartsen van harte bereid zijn om hun kennis te delen met andere partijen die betrokken zijn bij de zorg en ondersteuning van NAH-patiënten en dat dit in de praktijk ook gebeurt. In veel gevallen is er, indien een cliënt die in een revalidatiecentrum verbleef en een beroep op de Wmo 2015 doet, contact tussen de gemeente en het revalidatiecentrum. Met behulp van de revalidatiearts is het beter mogelijk de beperkingen, maar ook de mogelijkheden van een patiënt/cliënt in kaart te brengen en vast te stellen welke zorg en ondersteuning een patiënt/cliënt nodig heeft om goed te functioneren.
Indien de patiënt/cliënt niet is behandeld voor NAH is het van belang dat de gemeenten beschikken over voldoende expertise om te onderkennen dat sprake is van NAH en vervolgens adequate ondersteuning te kunnen bieden.
Ten behoeve van de opbouw van kennis en expertise bij gemeenten zijn onder meer de Kennisbouwstenen voor professionals die integraal werken in de wijk (https://www.integraalwerkenindewijk.nl/sites/integraalwerkenindewijk.nl/files/iww_imce/bestanden/def_pdf_kennisbouwstenen.pdf) expliciet onder de aandacht van gemeenten gebracht. In deze Kennisbouwstenen is onder meer aandacht besteed aan het onderkennen van signalen die kunnen duiden op NAH.
Is er voldoende begeleiding, bijvoorbeeld in de vorm van specialistischere dagbesteding, aanwezig bij de gemeenten? Zo nee, wat gaat u doen om hier verandering in te brengen?
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor passende ondersteuning van cliënten die zijn aangewezen op maatschappelijke ondersteuning. Dit is uiteraard ook het geval voor cliënten die als gevolg van NAH zijn aangewezen op begeleiding bijvoorbeeld in de vorm van (specialistische) dagbesteding. Er is geen landelijk beeld van het aantal cliënten dat is aangewezen op begeleiding als gevolg van NAH. Ik heb geen indicaties dat sprake is van een tekort aan mogelijkheden voor passende ondersteuning voor cliënten met NAH.
De adequate ondersteuning van cliënten met NAH is naar het lijkt in de praktijk minder afhankelijk van de beschikbaarheid van voldoende (specialistische) begeleiding, dan van de juistheid van de diagnose en de adequate inschatting van de gevolgen die de cliënt als gevolg van het NAH ondervindt en de ondersteuning die daarbij past.
Bent u bereid om samen met de betrokken ketenpartijen, zoals patiëntenorganisaties, ziekenhuizen, revalidatiecentra, verpleeghuizen en gemeenten, te komen tot een plan van aanpak voor de keten? Zo ja, kunnnen hierbij bijvoorbeeld afspraken over capaciteit gemaakt worden om zo de zorg aan deze kwetsbare groep te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
In de zorgstandaard THL staat ketenzorg juist centraal en wordt ook onderscheid gemaakt naar doelgroep, licht hersenletsel en overig. Vanaf 2015 zijn vier pilotregio’s gestart met implementatie van de zorgstandaard THL voor volwassenen en zijn ook in vier regio’s stimuleringsregio’s gestart met de standaard. Tijdens deze periode zijn verschillende producten ontwikkeld en professionals kunnen gebruik maken van de ontwikkelde tools en een stappenplan om de standaard te implementeren. Dat het Zorginstituut de standaard in december 2017 in het kwaliteitsregister heeft opgenomen ondersteunt deze aanpak. Partijen zijn zelf verantwoordelijk om dit op te pakken en in de regio’s te implementeren met de handreikingen die daarvoor beschikbaar zijn.
Om de samenwerking in de keten te verbeteren loopt al een aantal initiatieven. De brancheorganisatie Revalidatie Nederland is bezig met een overzicht welke NAH-expertise er precies is voor medisch specialistische revalidatie, teneinde de aanwezige kennis makkelijker bereikbaar te maken voor professionals, gemeenten en patiënten. De Hersenstichting heeft het initiatief genomen tot de oprichting van de «Hersenletselalliantie» waar allerlei partijen die te maken hebben met mensen met hersenletsel, waaronder de patiëntenorganisaties, om tafel zitten. Het doel is om te komen tot een platform voor kennisuitwisseling over NAH. De VRA is nauw betrokken bij deze Alliantie.
Het bericht 'Ramp voor de patiëntjes' |
|
Aukje de Vries (VVD), Leendert de Lange (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ramp voor de patiëntjes», over het tekort aan kinderartsen in VUmc?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit specifieke bericht? Wat is uw reactie op de bredere problematiek – want ook elders is er een tekort aan kinderartsen en lijkt er dus geen sprake van een incident te zijn?
Uit het Capaciteitsplan 2016 (Kamerstuk 29 282, nr. 251) blijkt dat er landelijk gezien geen sprake is van een tekort aan kinderartsen. Het Capaciteitsorgaan merkt op dat de doelgroep (de patiëntenpopulatie) voor kindergeneeskunde iets krimpt en dat er nauwelijks sprake is van onvervulde vraag naar kinderartsen. Ook de meest recente Arbeidsmarktmonitor (mei 2018) van het Capaciteitsorgaan duidt niet op een tekort aan kinderartsen.
Het probleem uit het specifieke bericht betreft echter een tekort aan kinder-IC verpleegkundigen bij AUMC, locatie VUmc, niet kinderartsen.
VWS ondersteunt de opleiding van deze gespecialiseerde verpleegkundigen met ramingen door het Capaciteitsorgaan en kostendekkende financiering. Hoewel ziekenhuizen meer zijn gaan opleiden, is dit nog altijd minder dan dat het Capaciteitsorgaan adviseert. Omdat de ziekenhuizen in de afgelopen jaren te weinig hebben opgeleid, is in het Hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg 2019–2022 (hierna: Hoofdlijnenakkoord MSZ) onder andere afgesproken dat ziekenhuizen meer medisch ondersteunend personeel en gespecialiseerd verpleegkundigen gaan opleiden zodat in 2021 conform de ramingen van het Capaciteitsorgaan wordt opgeleid.
Waar is op dit moment sprake van tekorten aan kinderartsen en waar leidt dit tot drastische maatregelen zoals het (tijdelijk) sluiten van afdelingen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van deze tekorten voor de patiëntjes, hun ouders en de volksgezondheid in meer algemene zin, maar ook in specifieke regio’s en/of steden? Is overal nog steeds sprake van zorg op redelijke afstand?
Iedereen die zorg nodig heeft, moet daarop een beroep kunnen doen. De noodzaak om planbare operaties uit te stellen is teleurstellend voor de patiënten en hun families.
De kwaliteit van zorg staat voorop. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet hier op toe. AUMC heeft de IGJ geïnformeerd over deze ontwikkeling en toegelicht hoe het ziekenhuis veilige zorg garandeert. AUMC heeft laten weten dat patiënten die in levensbedreigende situaties komen nog steeds in AUMC, locatie VUmc worden behandeld. In geval van operaties waarvan uitstel geen schadelijke gevolgen heeft voor de gezondheid van de patiënt, wordt een alternatief gezocht. AUMC, locatie VUmc zoekt hiervoor actief de samenwerking met andere ziekenhuizen en verzekeraars in de regio.
De organisatie van de zorg in een regio is primair de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Daar waar dreigt dat een patiënt niet binnen een redelijke tijd toegang heeft tot de zorg uit het basispakket van de Zorgverzekeringswet, kan hij contact opnemen met zijn zorgverzekeraar. Zorgverzekeraars hebben vervolgens op grond van hun zorgplicht de verantwoordelijkheid om te kijken of deze patiënt bij een andere zorgverlener sneller kan worden geholpen.
Hoe helpt het actieprogramma «Werken in de zorg» om dit probleem op korte en lange termijn op te lossen? Welke structurele oplossingen zijn er voor het oplossen van het probleem?
De personele opgave in de gehele sector van zorg en welzijn vraagt om een aanpak gericht op de lange termijn en van alle partijen samen. Voor ziekenhuizen specifiek betreft het daar bovenop de beschikbaarheid van voldoende gespecialiseerd personeel. VWS ondersteunt de ziekenhuizen hier actief in.
Landelijk gezien stelt het Ministerie van VWS voldoende opleidingsplaatsen beschikbaar voor medisch specialisten. Voor het opleiden van medisch specialisten, medisch ondersteunend personeel en gespecialiseerd verpleegkundigen zorgt het Ministerie van VWS voor de juiste randvoorwaarden met kostendekkende financiering op basis van goede ramingen van het Capaciteitsorgaan (jaarlijks circa € 1.3 miljard). Landelijk gezien zijn er voldoende kinderartsen. Ziekenhuizen hebben in de afgelopen jaren te weinig medisch ondersteunend personeel en gespecialiseerd verpleegkundigen opgeleid. Daarom is in het Hoofdlijnenakkoord MSZ onder andere afgesproken dat ziekenhuizen meer gaan opleiden conform de ramingen van het Capaciteitsorgaan (zie mijn antwoord op vraag 2 en 3).
Het Ministerie van VWS investeert ongeveer € 200 miljoen per jaar in het strategisch personeelsbeleid van ziekenhuizen via de Kwaliteitsimpuls Personeel Ziekenhuiszorg (KiPZ-regeling). In het Hoofdlijnenakkoord MSZ is afgesproken om de middelen voor opleiden beschikbaar te houden.
Om de tekorten in de gehele sector van zorg en welzijn aan te pakken, is het Actieprogramma Werken in de Zorg gelanceerd. Langs de drie actielijnen 1) meer kiezen voor de zorg, 2) beter leren in de zorg, en 3) anders werken in de zorg, werken we samen met landelijke en regionale partijen in zorg, welzijn en onderwijs aan het terugdringen van personeelstekorten naar nul of dicht daarbij in 2022. In elke regio worden regionale actieplannen aanpak tekorten (RAATs) opgesteld. Zorginstellingen, onderwijs, medewerkers, inkopers en overheden werken in de regio aan het oplossen van hun knelpunten op de arbeidsmarkt. VWS ondersteunt deze actieplannen met de scholingsimpuls SectorplanPlus voor het opleiden van nieuwe medewerkers (€ 320 mln. in de periode 2017–2021). Ook ziekenhuizen kunnen hier een beroep op doen, mits zij zich verbinden aan een regionaal actieplan.
Hoe kan het er nu op meerdere plekken tekorten aan kinderartsen zijn? Wat zegt dit over de capaciteitsramingen opgesteld door het Capaciteitsorgaan?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 en 3 is er, zowel landelijk gezien als in het specifieke geval van AUMC, locatie VUmc, geen sprake van een tekort aan kinderartsen.
Om inzichtelijk te maken in hoeverre er landelijk, regionaal en lokaal sprake is van onevenwichtigheden in de behoefte aan en de beschikbaarheid van medisch specialistische functies en wat daarvan oorzaken zijn, laat ik een onderzoek uitvoeren. Dit onderzoek zal na de zomer van start gaan en is naar verwachting begin 2019 gereed.
Wanneer kunnen de problemen structureel opgelost zijn? Klopt het dat een structurele oplossing pas over tien jaar te verwachten valt, zoals in het artikel is vermeld? Deelt u de mening dat dit niet acceptabel is?
Zie antwoord vraag 5.
Welke oplossingen zijn voor de korte termijn mogelijk om het tekort op te lossen, dan wel de gevolgen van het tekort te beperken?
De personeelstekorten vragen om langere termijn oplossingen. Met maatregelen zoals het Actieprogramma Werken in de Zorg en de voor de ziekenhuizen specifieke afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord MSZ gaan we de juiste kant op. De effecten zullen voor een deel pas merkbaar zijn op de langere termijn. Zeker waar het gaat om het meer opleiden van meer gespecialiseerd personeel. Tegelijkertijd gaan we ook voor korte termijneffecten die belangrijk zijn voor het lange termijnresultaat: steeds meer studenten die beginnen aan de opleiding hbo-verpleegkunde (van 5.088 studenten in schooljaar 2014–2015 naar 7.505 in schooljaar 2017–2018), met ook meer stages (zie antwoord op vraag 9). Daarnaast is het belangrijk dat instellingen goed samenwerken. Bijvoorbeeld om te zorgen voor voldoende stages, maar ook dat er voldoende gespecialiseerd personeel beschikbaar komt.
Voor de juiste zorg op de juiste plek is het ook van belang dat zorgmedewerkers op de juiste plek worden ingezet, waar zij optimaal tot hun recht komen en zij kunnen doen waarvoor zij zijn opgeleid. Dat betekent kijken naar de beste manier om functies, rollen, bevoegdheden en verantwoordelijkheden in te richten en ze waar nodig te herverdelen of op te splitsen met behoud van kwaliteit en patiëntveiligheid. Taakherschikking en het creëren van nieuwe functies (job-carving) kunnen hier een belangrijke bijdrage aan leveren.
Om op de korte termijn goede zorg te kunnen garanderen is samenwerking van groot belang. AUMC, locatie VUmc heeft dit gedaan om de zorg voor de patiënten te kunnen blijven bieden. Dit kan ook gaan, waar het kan, om het uitwisselen van personeel. In verschillende regio’s, zoals in Gelderland, werken werkgevers hierop samen.
Welke mogelijkheden zijn er op de korte termijn mogelijk om meer stageplekken te creëren met de daarbij behorende begeleiding? Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om dit voor elkaar te krijgen?
Het is van belang dat scholen en werkgevers goed samenwerken. In elke regio worden in het kader van de RAATs afspraken gemaakt om te komen tot een op de behoefte afgestemd aanbod van voldoende en goede stageplekken in de regio. VWS ondersteunt werkgevers in het aanbieden van stages en het opleiden van praktijk- en werkbegeleiders via de subsidieregeling stageplaatsen zorg II (Stagefonds, 112 mln per jaar) en de scholingsimpuls SectorplanPlus (€ 320 mln. in de periode 2017–2021). Dit is bovenop de middelen die het Ministerie van OCW biedt met de Regeling Praktijkleren en het Regionaal Investeringsfonds mbo (RIF) en Centres of Expertise in het hbo die actieve samenwerking tussen onderwijs en werkgevers bevorderen. Deze instrumenten dragen bij aan meer en beter aansluitende stages. Deze regelingen bieden mogelijkheden om, bijvoorbeeld bij een tekort aan praktijk- of werkbegeleiders op hbo-niveau onder de eigen medewerkers, de stagebegeleiding meer in samenwerking te doen met hogescholen. Voorlopige cijfers die in het kader van de subsidieregeling stageplaatsen zorg worden verzameld laten over het studiejaar 2017–2018 een positieve ontwikkeling zien in het aantal gerealiseerde stageplaatsen in zorg en welzijn.
Bent u bereid om met de ziekenhuizen en zorgverzekeraars in gesprek te gaan over creatieve korte termijn oplossingen, zoals samenwerking en/of het uitlenen van kinderartsen? Zo nee, waarom niet?
Zie ook mijn antwoord op de vragen 5 en 7. Ik ben reeds in gesprek met ziekenhuizen en zorgverzekeraars. In het Hoofdlijnenakkoord MSZ heb ik onder meer met ziekenhuizen en zorgverzekeraars afspraken gemaakt op het gebied van arbeidsmarkt en opleiden. Omdat ziekenhuizen in de afgelopen jaren te weinig medisch ondersteunend personeel en gespecialiseerd verpleegkundigen hebben opgeleid, is in het Hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg onder andere afgesproken dat ziekenhuizen meer gaan opleiden zodat in 2021 conform de ramingen van het Capaciteitsorgaan wordt opgeleid. We zijn in gesprek over de verdere uitwerking van de gemaakte afspraken.
Daarnaast is in de totstandkoming en uitwerking van de RAATs ruimte voor innovatieve werkwijzen om de personeelstekorten in de regio gezamenlijk aan te pakken. Zorginstellingen, onderwijs, medewerkers, inkopers en overheden werken in de regio aan het oplossen van hun knelpunten op de arbeidsmarkt.
In het najaar wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de voortgang van het Actieprogramma Werken in de Zorg.
Illegale en giftige mengsels in stookolie |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Strafrechtelijk onderzoek naar misstanden in brandstofbranche», waaruit blijkt dat brandstofbedrijven illegale afvalstoffen verwerken in hun stookolie, die daardoor buitensporig veel kankerverwekkende stoffen bevat?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat tenminste zes producenten en handelaren zich al jaren niet aan de Europese wetgeving hebben gehouden? Is dit een gevolg van onderbezetting van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT)? Zo nee, waarom niet?
Hoewel deze regelgeving al enige jaren van kracht is, realiseren partijen in de brandstofmarkt zich onvoldoende de vergaande doorwerking van de REACH-regelgeving op hun eigen bedrijfsprocessen. Dit kwam aan het licht bij de diepgaande afval/REACH-controles van de ILT in de periode 2015–2017. Hierbij zijn diverse brandstofstromen van producenten en handelaren onderzocht op herkomst en samenstelling. De Kamer is over de resultaten op 9 juli 2018 geïnformeerd2. Deze gecombineerde toezichtstrategie op basis van zowel de afvalregelgeving als REACH is nieuw. Hiermee loopt de ILT voorop in Europa. De ILT richt zo haar toezicht op een meer risicogerichte manier in.
De capaciteit van een inspectiedienst is per definitie schaars en de ILT moet daarom altijd keuzes maken, ongeacht hoeveel middelen ze toebedeeld krijgt. In de periode vóór 2015 heeft de ILT bij haar REACH-controles prioriteit gegeven aan toezicht op chemiebedrijven boven de producenten en handelaren van brandstoffen. Dit gezien de risico’s voor mens en milieu die met de brede toepassing van chemieproducten in de samenleving gemoeid kunnen zijn.
Hoe zijn de illegale praktijken van deze zes bedrijven aan het licht gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het ook zorgelijk dat bij inmiddels alle onderzochte stookoliebedrijven (ongeveer de helft van de totale sector) bestuursrechtelijk optreden nodig was? Zo nee, waarom niet?
Ja. Vandaar dat de gecombineerde afval/REACH-inspecties door de ILT worden geïntensiveerd. Via overleg met de betrokken brancheverenigingen (zoals VOTOB, VNCI, VNPI) en via bilaterale samenwerking (met o.a. België, Duitsland en Estland) wordt verder bevorderd dat bedrijven in de brandstofsector hun verantwoordelijkheid gaan nemen voor een juiste naleving van de afval- en REACH-regels.
Deelt u de mening dat we te maken hebben met een sector waar milieucriminaliteit een structureel probleem is, aangezien er al decennia lang illegaal giftig afval wordt gedumpt of vermengd wordt met stookolie?2 Zo nee, waarom niet?
De ILT heeft niet geconstateerd dat afvalstoffen die als zodanig zijn afgegeven aan een afvalinzamelaar vervolgens zijn weggemengd in brandstof. Het rapport dat ik op 9 juli aan uw Kamer heb aangeboden1, meldt dat er diverse overtredingen van de afval- en REACH-regels zijn geconstateerd. Een aantal constateringen gaf aanleiding om strafrechtelijk onderzoek in gang te zetten, waarvan de uitkomst nog afgewacht moet worden. Wel vind ik de uitspraak gerechtvaardigd dat de sector laat zien onvoldoende verantwoordelijkheid te nemen om risico’s door zijn producten in de gebruiksketen te minimaliseren. Het doel van de REACH-aanpak van de ILT is een actievere ketenverantwoordelijkheid te realiseren.
Deelt u de mening dat er niet vertrouwd kan worden op het zelfreinigend vermogen van de sector en dat strikte controle en handhaving noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
De komende jaren zal strikte controle en handhaving in de brandstofsector nodig blijven. Door overleg met de betrokken brancheverenigingen en in internationaal verband ga ik stimuleren dat de sector zelfstandig tot een goede naleving komt van REACH en de andere van toepassing zijnde wetgeving.
Op welke wijze en op welke termijn bent u voornemens controle op- en handhaving van de brandstofbranche te intensiveren?
Vanaf najaar 2018 stelt de ILT meer capaciteit beschikbaar voor het toezicht op de brandstofbranche.
De doorstart van thuiszorgorganisatie Vérian |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over de doorstart van thuiszorgorganisatie Vérian die na een faillissement is doorgestart door middel van een BV-constructie en die nu weer huishoudelijke zorg levert?1 2
Het faillissement is zeer vervelend voor alle betrokkenen. Voor cliënten is het van belang dat zij zorg en ondersteuning blijven ontvangen en voor de werknemers dat zij aan het werk kunnen blijven. Als een thuiszorgorganisatie failliet gaat, zijn gemeenten op grond van de Wmo 2015 verplicht om de continuïteit van zorg en ondersteuning voor de cliënten te borgen. Daarnaast moeten zij bij de overgang naar een andere zorgaanbieder toezien op de continuïteit van de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Uit contacten die ik heb gehad met betrokken gemeenten en de VNG is mij gebleken dat zij deze verantwoordelijkheid goed hebben opgepakt.
Het behoort tot de wettelijke taken van de curator om de gang van zaken rond een faillissement te onderzoeken en hierover te rapporteren. De verwachting is dat de curator in de loop van dit najaar een (eerste) rapportage op zal leveren. Het is niet aan mij om vooruitlopend hierop een oordeel te vellen over de gang van zaken. Overigens bestaat altijd de mogelijkheid voor de belanghebbenden om een rechtszaak te starten indien er het vermoeden is dat er niet correct is gehandeld rondom het faillissement. Het is dan aan de rechter om hierover te oordelen.
Kunt u een analyse geven van wat u vindt van de gebeurtenissen rondom de handelwijze van Vérian? Wat vindt u ervan dat het bedrijf eerst faillissement aanvroeg, het personeel in onzekerheid stortte en schulden niet afbetaalde om vervolgens via een doorstart gewoon weer aan de slag te gaan?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat investeringsmaatschappij Ledeboer Investments B.V. – die geld investeerde in de doorstart van het failliete Vérian – dit dusdanig heeft gedaan dat ze heeft kunnen shoppen in het personeelsbestand, waardoor maar 70% van de werknemers is aangenomen tegen slechtere arbeidsvoorwaarden en dat zieke werknemers en een deel van de backoffice geen nieuw contract hebben gekregen? Vindt u dit getuigen van goed werkgeverschap? Kunt u uitgebreid toelichten wat u vindt van deze handelwijze?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhouden de verslechterde arbeidsvoorwaarden die de werknemers van Vérian hebben moeten accepteren zich met de nieuwe cao-afspraken waarin wordt uitgegaan van hogere lonen? Handelt Vérian in strijd met de cao? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Vérian moet conform de cao handelen. De sociale partners zien toe op de naleving van de cao. Wanneer er sprake is van een algemeen verbindend verklaarde cao, kan de Inspectie SZW op verzoek van sociale partners een aanvullend onderzoek uitvoeren. De Inspectie SZW rapporteert de bevindingen van het onderzoek aan de indiener van het verzoek. Vervolgens kunnen deze bevindingen door sociale partners worden gebruikt om naleving van de cao te vorderen.
Is het juist dat de betrokken gemeenten totaal niet betrokken zijn geweest bij het overleg over de overname van het failliete Care & Clean B.V.? Hoe verhoudt dit zich tot artikel 2.6.5 lid 3a van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), waarin wordt geregeld dat het college erop toe moet zien dat de aanbieder die het werk niet meer uitvoert overleg voert met de zorgaanbieder die de voorziening gaat leveren en gesprekken voert over de overname van het betrokken personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Artikel 2.6.5 lid 3a van de Wmo 2015 was in dit geval niet van toepassing. De gemeenten hadden namelijk geen contract met Vérian Care & Clean BV, maar met stichting Vérian, die niet failliet is gegaan. Er is ook geen sprake geweest van een overname van Vérian Care & Clean BV. Wel waren de gemeenten op grond van de Wmo 2015 verplicht om de continuïteit van zorg en ondersteuning voor de cliënten te borgen en moesten zij toezien op de continuïteit van de relatie cliënt en hulpverlener. Zoals ik ook heb aangegeven in het antwoord op vraag 1, 2 en 3 hebben zij die verantwoordelijkheid goed opgepakt.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten slecht beleid belonen door in te stemmen met een onderaannemingsconstructie zoals die nu bij de Stichting Vérian en Vérian Care & Clean B.V. is toegepast? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op basis van de Wmo 2015 is het aan de gemeenten om contracten af te sluiten met partijen die ondersteuning uitvoeren voor de gemeenten. Ik vind het belangrijk dat gemeenten hierbij aandacht hebben voor de voor- en nadelen die er zijn bij een onderaannemingsconstructie en daarover een goede afweging maken. Dit moet per geval worden beoordeeld door de gemeenten.
Deelt u de mening dat het een standaard regel moet zijn dat wanneer een thuiszorgorganisatie failliet gaat – en dat het contract met de gemeente dus niet wordt nageleefd – in dergelijke situaties de opdracht weer bij de gemeente zou moeten komen te liggen en dat niet een potentieel doorstartend bedrijf de opdracht kan behouden? Zo neen, waarom niet?
Nee. Het is aan de gemeenten om te beslissen of zij een ontbindende voorwaarde opnemen in het contract met de aanbieder of in het geval van een faillissement de opdracht weer bij de gemeente komt te liggen.
Herinnert u zich thuiszorgorganisatie Thuiszorg Service Nederland (TSN) die kleine partijen opslokte en de thuiszorg liet vervangen door schoonmaakbedrijven omdat deze goedkoper waren? Herinnert u het grootste faillissement van TSN nog? Wat vindt u ervan dat de voormalige eigenaar van TSN nu actief is bij Vérian?3
Ik ben bekend met de aanloop naar en het faillissement van TSN, dat plaatsvond in 2015. Het is niet aan mij om uitspraken te doen over individuele personen. In het algemeen kan ik wel het volgende zeggen. Het is niet per definitie onwenselijk dat een ondernemer na een faillissement opnieuw een onderneming begint. Dat kan echter anders liggen wanneer er sprake is (geweest) van wanbeleid. Sinds 1 juli 2017 heeft de curator op grond van de artikelen 2:138 en 2:248 Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om na faillissement een bestuurder bij onbehoorlijk bestuur – het gaat dan om ernstig verwijtbaar handelen – persoonlijk aansprakelijk te stellen. Ook kan hij (wanneer er sprake is van onbehoorlijk bestuur of fraude) bij een faillissement een civielrechtelijk bestuursverbod eisen bij de rechter (op grond van de Faillissementswet). Als de rechter dit verbod oplegt kan de betreffende bestuurder voor een periode van maximaal vijf jaar geen bestuurder of commissaris bij een rechtspersoon zijn. Daarnaast bestaat er een bestuursverbod voor stichtingbestuurders en een strafrechtelijk bestuursverbod. Ook deze kunnen alleen door de rechter worden opgelegd.
Wat vindt u ervan dat Vérian in een tegenactie richting de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) thuiszorgmedewerkers aanraadde hun contract te laten nakijken door het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) of de Reformatorisch Maatschappelijke Unie (RMU) en dat deze aan medewerkers van Vérian een jaar lidmaatschap van deze beide bonden wilde aanbieden? Is hier sprake van omkoping van thuiszorgmedewerkers? Vindt u het kies hoe op deze manier met werknemers wordt omgegaan?4
Het staat werkgevers vrij om medewerkers een lidmaatschap van een vakbond naar keuze aan te bieden. Ik vind het wel belangrijk dat werknemers vrij worden gelaten in hun keuze voor een vakbond.
Vindt u het acceptabel dat Ledeboer Investments B.V. de vakbonden een bedrag van 40.000 euro wilde geven om de mensen te helpen die zij niet wilden overnemen? Is hier sprake van afkoping van een maatschappelijke, morele en sociale verplichting? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Ik begrijp uit de berichtgeving dat deze betaling voor het helpen van deze mensen niet heeft plaatsgevonden. Het is mij niet bekend in welke context dit aanbod is gedaan. Daarom kan ik alleen maar gissen naar de motieven van de betrokkenen en daarom is het niet aan mij om hierover te oordelen.
Deelt u de mening van de in het artikel in de Stentor genoemde gezondheidseconoom, die aangeeft dat de Nederlandse faillissementswetgeving op dit moment niet voldoet, omdat het de mogelijkheid biedt om een sociaal plan bij reorganisatie te omzeilen? Zo ja, gaat u hier wat aan doen? Zo neen, waarom niet?6
In geval van een faillissement is het mogelijk dat een bedrijf als geheel niet meer te redden is, maar dat er nog wel bedrijfsonderdelen zijn die levensvatbaar zijn. Deze kunnen door de curator worden verkocht. De koper maakt dan met die bedrijfsonderdelen een doorstart. Voordeel hierbij is dat (een deel van) de werkgelegenheid behouden blijft. Toch is er ook kritiek geuit op doorstarts. Zo is gewezen op het risico van misbruik van het faillissement als reorganisatie-instrument om, buiten het reguliere arbeidsrecht om, snel en tegen minder kosten afscheid te kunnen nemen van overtollig personeel. Naar aanleiding van een recente uitspraak van het EU-hof en ook het bij enkele doorstarts getoonde maatschappelijk onbehagen in de afgelopen jaren zijn de ministers van SZW en voor Rechtsbescherming een traject gestart. Samen met de relevante partijen wordt onderzocht of een regeling kan worden opgezet waarbij werknemers meer bescherming wordt geboden bij een overgang van onderneming in faillissement. Voor nadere informatie verwijs ik naar de brief van 11 april 2018 waarmee de Minister voor Rechtsbescherming de Eerste Kamer hierover heeft geïnformeerd (Kamerstuk 34 218, nr. J).
Vindt u het wenselijk dat waar thuiszorgorganisaties in de financiële problemen komen, er geen collectieve oplossing wordt gevonden terwijl slimme cowboys hun slag slaan over de rug van thuiszorgmedewerkers en hun cliënten? Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat dit niet meer gaat gebeuren?
Het algemene beleid van VWS is gericht op de continuïteit van de zorg en niet op de continuïteit van individuele instellingen. In geval van een faillissement van een thuiszorginstelling gelden een aantal wettelijke waarborgen om te zorgen voor de continuïteit van de dienstverlening, behoud van de relatie cliënt en hulpverlener en zoveel mogelijk behoud van de arbeidsvoorwaarden. Gemeenten zijn hiervoor – wanneer het Wmo obndersteuning betreft – verantwoordelijk. Zoals ik ook heb aangegeven in antwoord op vraag 1, 2 en 3 hebben de betrokken gemeenten die verantwoordelijkheid in dit geval goed opgepakt.
Het bericht dat kwetsbare ouderen die hulp nodig hebben met eten deze pas krijgen als het te laat is |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Uren leuren langs instanties; Wie vergoedt de hulp bij eten en drinken?»1
Ja.
Deelt u de mening dat goede en gezonde voeding van belang is, zeker voor kwetsbare ouderen? Erkent u daarom dat het leveren van maaltijdondersteuning bij kan dragen aan het langer thuis blijven wonen van kwetsbare ouderen?
Ik ben het met u eens dat goede en gezonde voeding van belang is voor kwetsbare ouderen en kan bijdragen aan het langer thuis blijven wonen van ouderen. Daarom is er ook ondersteuning mogelijk voor hulp bij de maaltijd. De aard van de zorg- of ondersteuningsvraag bepaalt «onder welke wet» de maaltijdondersteuning valt: de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).
Deelt u de mening dat opmerkingen zoals: «als iemand nog zelf de lepel naar zijn mond kan brengen dan wordt maaltijdondersteuning niet vergoed» onwenselijk zijn, bijvoorbeeld met het oog op demente mensen zolang als zij zelf willen gezond en verantwoord thuis te laten wonen?
Ik deel de mening dat het onwenselijk is als de verschillende verantwoordelijkheden rond de maaltijdondersteuning niet goed bekend zijn. Het mag niet zo zijn dat cliënten hierdoor tussen wal en schip terecht komen. Het hangt van de situatie van de cliënt af of er sprake is van ondersteuning vanuit de Wmo 2015 (georganiseerd door de gemeente) of zorg vanuit de Zvw (vergoed door de zorgverzekeraar of de Wlz (vergoed door het zorgkantoor). Zowel de zorgverleners – verzorgenden, wijkverpleegkundigen en Wmo-consulenten en in het verlengde daarvan de zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten moeten goed op de hoogte zijn van de verschillende verantwoordelijkheden voor de maaltijdondersteuning. Daarom staat dit ook uitgebreid beschreven op de website, zie: https://www.informatielangdurigezorg.nl/volwassenen/maaltijdvoorziening
Het komt in het kort op het volgende neer. De Zvw/wijkverpleging is, indien er sprake is van een «geneeskundige context of een hoog risico daarop», verantwoordelijk voor dat het eten en drinken ook genuttigd kan worden. Een wijkverpleegkundige stelt de indicatie voor hulp bij de maaltijden. Wanneer zorg vanuit de Wlz wordt ontvangen, en er dus behoefte bestaat aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht, zijn alle vormen van hulp bij het eten en drinken mogelijk: het klaarmaken van de maaltijd en het toezicht op of de hulp bij het eten zelf. Dit geldt voor Wlz-instellingen, zoals een verpleeghuis of instelling voor gehandicaptenzorg, en voor Wlz-zorg thuis bij alle leveringsvormen (volledig pakket thuis, modulair pakket thuis en pgb). Het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) stelt vast of er een indicatie is voor het ontvangen van zorg vanuit de Wlz. Op het moment dat geen geneeskundige zorg nodig is en er geen indicatie is voor Wlz-zorg, kan de gemeente aan zet zijn om deze maaltijdondersteuning te bieden. Dat is het geval wanneer een eventuele partner, huisgenoten of andere mensen uit het sociale netwerk deze ondersteuning niet kunnen bieden.
Hiermee sluiten de wettelijke kaders op elkaar aan. Er zijn situaties denkbaar dat het niet meteen duidelijk is wie waarvoor aan zet is of dat er overlap van zorg en ondersteuning plaats vindt. Het is op dat moment van belang de cliënt centraal te stellen en dat de betrokken partijen met het belang van de cliënt voor ogen goed met elkaar samenwerken.
Welke instantie is, binnen welk wettelijk regime, wanneer verantwoordelijk voor het leveren van maaltijdondersteuning? Deelt u de mening dat situaties zoals die zich op dit moment voordoen, waarbij wijkverpleegkundigen en mantelzorgers zowel bij de gemeente als de zorgverzekeraar tegenstrijdige reacties krijgen, zeer onwenselijk zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ook van mening dat wanneer bij vergelijkbare cliënten de ene zorginstelling de maaltijdondersteuning wel levert terwijl een andere instelling deze ondersteuning niet levert dit onwenselijk is?
Het is lastig een oordeel te vellen over vergelijkbaarheid van cliënten en diensten van verschillende aanbieders van thuiszorg of die nu vanuit de gemeenten of de zorgverzekeraars worden gefinancierd. Zoals gezegd, is de situatie van de cliënt uitgangspunt en is de beoordeling van deze situatie en of daar al dan niet maaltijdondersteuning noodzakelijk is, de verantwoordelijkheid van verschillende professionals die hiervoor zijn toegerust. Als de betreffende professionals en de verschillende (financierende) partijen goed op de hoogte zijn van hun verschillende verantwoordelijkheden dan zou er bij hetzelfde wettelijke regime ook gelijk gehandeld moeten worden.
Deelt u de mening dat de cliënt, haar of zijn ondersteunings- en zorgvraag en hoe de cliënt het best geholpen is, centraal zouden moeten staan in plaats van het wettelijke systeem? Hoe gaat u er zorg voor dragen dat deze gedachte waarbij de cliënt centraal staat in de praktijk wordt gebracht?
Die mening deel ik van harte. Ik vind met u dat de cliënt centraal moet staan en niet het wettelijk systeem. Het wettelijk systeem moet ten dienste staan van de cliënt en zoals ik hierboven heb aangegeven zijn in de drie wetten waar het hier om gaat de onderscheiden verantwoordelijkheden afgebakend. De verschillende partijen: de zorgverzekeraars, de zorgkantoren en de gemeenten, evenals de uitvoerende professionals moeten hiermee bekend zijn.
Bent u bereid om in overleg te treden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) om te komen tot heldere afspraken over wie vanuit welk wettelijk regime wanneer verantwoordelijk is voor het leveren van maaltijdondersteuning, zodat situaties zoals beschreven in het artikel zich niet meer voordoen? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer op de hoogte stellen van deze afspraken? Zo nee, waarom niet?
Sinds geruime tijd voert VWS bestuurlijk overleg met de VNG en ZN over een drietal prioritaire thema’s waarop samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars noodzakelijk is: samenwerking in de wijk rond ondermeer kwetsbare ouderen, geestelijke gezondheidszorg en preventie. In dat bestuurlijke overleg staat een heldere verantwoordelijkheidsverdeling ten behoeve van een goede en adequate zorg voor cliënten en een doorvertaling daarvan naar de regio’s centraal. Zorgverzekeraars en gemeenten erkennen dat dit belangrijk is. Daarnaast heb ik met partijen in het hoofdlijnenakkoord wijkverpleging 2019–2022 afspraken gemaakt over «de juiste zorg op de juiste plek» en het verstevigen van de verbinding tussen het medisch en sociaal domein. Ook in dat kader kunnen partijen nadere afspraken maken over het verbeteren en het beter op elkaar afstemmen van de zorg en ondersteuning die wordt geleverd.
Het bericht dat een gevaarlijk product nog steeds op de markt verkrijgbaar is als medicijn |
|
Frank Futselaar |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Levensgevaarlijk chloormiddel nog steeds te koop als «medicijn»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het buitengewoon zorgwekkend is dat een product, het zogenaamde Miracle Mineral Solution (MMS), waarvan experts zeggen dat het schadelijk is, en dat bovendien geen enkele positieve medische waarde heeft, nog altijd als medicijn wordt verkocht?
Ja.
Wat is uw oordeel over de conclusies van het onderzoek van RTL nieuws dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) pas vorige maand is gaan handhaven op dit product terwijl het al sinds 2017 in het bezit was van een rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat het product «niet veilig» was? Is deze vertraging het gevolg van prioritering of capaciteitsbeperkingen bij de NVWA?
Al in 2010 heeft de NVWA consumenten gewaarschuwd voor MMS-producten omdat de veiligheid van deze producten niet kon worden gegarandeerd. Nadat de NVWA in 2010 had gewaarschuwd, heeft zij op basis van meldingen gehandhaafd op het gebruik van niet-toegelaten medische claims op MMS-producten. Bij de NVWA zijn 16 meldingen binnengekomen die betrekking hadden op MMS-producten. Eén melding in 2016 betrof een schadelijk effect op de gezondheid na inname van het product. Deze melding is voor de NVWA aanleiding geweest om aan Bureau Risicobeoordeling (bureau) van de NVWA een risicobeoordeling te vragen. Bureau heeft in het kader van deze risicobeoordeling het RIVM om advies gevraagd. Op basis van het RIVM-rapport dat in 2017 klaar was, heeft bureau een eigen risicobeoordeling uitgevoerd. Bureau heeft de informatie van het RIVM beoordeeld en vervolgens verwerkt in een bureau-beleidsadvies. Dit gebeurt zorgvuldig en dat kost tijd.
Is er naar uw mening afgelopen jaar een dreiging voor de volksgezondheid geweest die voorkomen had kunnen worden als de NVWA sneller was overgegaan op actieve handhaving?
Al in 2010 heeft de NVWA consumenten gewaarschuwd voor het gebruik van MMS-producten en heeft de NVWA actief gehandhaafd op het gebruik van niet-toegelaten medische claims op MMS-producten. Het aantal gebruikers van MMS-producten als «kuur» bij bepaalde aandoeningen is heel beperkt en het aantal meldingen van schade door gebruik is klein. De handhaving richt zich momenteel op het zoveel mogelijk beperken of voorkomen van intensief gebruik van MMS-producten als «kuur» in de toekomst om ook de specifieke gebruikers verder te beschermen. Dit in aanvulling op de waarschuwingen die de NVWA al sinds 2010 heeft gegeven.
Kunt u exact aangeven welke wetgeving er op dit moment bestaat betreffende de verkoop en marketing van MMS en hoe deze gehandhaafd wordt?
De wetgeving die op een product van toepassing is, is afhankelijk van de manier waarop dat product wordt aangeprezen en verkocht. MMS wordt in Nederland verkocht onder de namen Master Mineral Supplement, Mineral Miracle Supplement, Miracle Mineral Solution en Maltesian Mineral Solution. Er zijn twee soorten MMS gevonden die voor consumenten worden aangeprezen voor de bestrijding van allerlei kwalen: MMS1 en MMS2. Daarnaast zijn er twee soorten MMS gevonden die voor consumenten worden aangeprezen voor het zuiveren van drinkwater: No1 Classic en No3 CDS plus. MMS1, No1 Classic en No3 CDS moeten voor gebruik «geactiveerd» worden. Afhankelijk van de toepassing moeten van deze mengsels enige druppels oraal worden ingenomen of aan drinkwater worden toegevoegd om het water te zuiveren. MMS2 wordt ingenomen in de vorm van capsules. Welke wetgeving op een product van toepassing is, is afhankelijk van de manier waarop dat product wordt aangeprezen en verkocht.
Als het MMS-product wordt aangeprezen en verkocht als levensmiddel (bijvoorbeeld als voedingssupplement), dan is de levensmiddelenwetgeving van toepassing. Levensmiddelen moeten veilig zijn bij beoogd of te verwachten gebruik, dit is de verantwoordelijkheid van degene die het levensmiddel op de markt brengt. Tegen onveilige levensmiddelen waarvoor geen specifieke bepalingen bestaan, kan op basis van artikel 14 van de Algemene Levensmiddelen Verordening worden opgetreden. Als de NVWA wil optreden op basis van dit artikel, moet eerst worden vastgesteld dat het product onveilig is. Hiervoor is een risicobeoordeling nodig. In maart 2018 is de risicobeoordeling van het Bureau Risicobeoordeling & Onderzoek (bureau) van de NVWA gepubliceerd. Op basis hiervan heeft de NVWA direct een handhavingstraject in gang gezet.
Over het algemeen wordt MMS niet als «medicijn» verkocht, maar onder de vermelding dat het helpt tegen diverse aandoeningen, waardoor het strikt genomen volgens de Geneesmiddelenwet is te beschouwen als geneesmiddel op grond van het aandieningscriterium. De NVWA is op basis van artikel 100 van deze wet bevoegd om handhavend op te treden.
MMS-producten worden ook aangeboden als waterzuiveringsmiddel. Op dit moment onderzoekt de NVWA de mogelijkheden om op basis van de Biocidenverordening handhavend te kunnen optreden tegen het gebruik van MMS-producten als waterzuiveringsmiddel.
Gezien de relatief lage drempel voor het beginnen van een webshop, welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat er een wildgroei aan gevaarlijke «geneesmiddelen» gaat ontstaan?
De verantwoordelijkheid voor het op de markt brengen van veilige producten ligt bij de webshopexploitanten zelf. De NVWA houdt daar toezicht op. Daarnaast publiceert de NVWA op haar website informatie over onveilige producten en mogelijke gevaren hiervan en kunnen consumenten misstanden bij de NVWA melden.
Gaat u, naast de informatie die is te vinden op de website van de NVWA, nog actief communiceren om de bevolking te waarschuwen voor de schadelijke effecten van MMS, gezien de berichten dat dit middel nog altijd gebruikt wordt, zeker door kwetsbare groepen?
Op de websites van de NVWA en het Voedingscentrum zijn waarschuwingen en informatie over MMS-producten te vinden. In de pers is ook aandacht besteed aan de gevaren van MMS-producten. Dit vind ik voldoende.
Het bericht ‘Levensgevaarlijk chloormiddel nog steeds te koop als ‘medicijn’’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Levensgevaarlijk chloormiddel nog steeds te koop als «medicijn»»?1
Ja.
Klopt het dat het middel Miracle Mineral Solution (MMS) in Nederland verboden is? Zo ja, per wanneer is dit middel verboden, welke communicatie heeft hierover en waar plaatsgevonden? Is met ingang van het verbod ook daadwerkelijk gehandhaafd op het verbod? Zo nee, waarom niet?
De wetgeving die op een product van toepassing is, is afhankelijk van de manier waarop dat product wordt aangeprezen en verkocht. MMS wordt in Nederland verkocht onder de namen Master Mineral Supplement, Mineral Miracle Supplement, Miracle Mineral Solution en Maltesian Mineral Solution. Er zijn twee soorten MMS gevonden die voor consumenten worden aangeprezen voor de bestrijding van allerlei kwalen: MMS1 en MMS2. Daarnaast zijn er twee soorten MMS gevonden die voor consumenten worden aangeprezen voor het zuiveren van drinkwater: No1 Classic en No3 CDS plus. MMS1, No1 Classic en No3 CDS moeten voor gebruik «geactiveerd» worden. Afhankelijk van de toepassing moeten van deze mengsels enige druppels oraal worden ingenomen of aan drinkwater worden toegevoegd om het water te zuiveren. MMS2 wordt ingenomen in de vorm van capsules.
Als het MMS-product wordt aangeprezen en verkocht als levensmiddel (bijvoorbeeld als voedingssupplement), dan is de levensmiddelenwetgeving van toepassing. Levensmiddelen moeten veilig zijn bij beoogd of te verwachten gebruik, dit is de verantwoordelijkheid van degene die het levensmiddel op de markt brengt. Tegen onveilige levensmiddelen waarvoor geen specifieke bepalingen bestaan, kan op basis van artikel 14 van de Algemene Levensmiddelen Verordening worden opgetreden. Als de NVWA wil optreden op basis van dit artikel, moet eerst worden vastgesteld dat het product onveilig is. Hiervoor is een risicobeoordeling nodig. In maart 2018 is de risicobeoordeling van het Bureau Risicobeoordeling & Onderzoek (bureau) van de NVWA gepubliceerd. Op basis hiervan heeft de NVWA direct een handhavingstraject in gang gezet. Tegelijkertijd heeft de NVWA een communicatietraject opgestart om via haar website te waarschuwen voor onveilige MMS-supplementen. Ook het Voedingscentrum heeft informatie hierover op zijn website geplaatst.
Als het MMS-product als geneesmiddel wordt aangeprezen en verkocht, geldt de situatie zoals vermeld in het antwoord op vraag 18.
MMS-producten worden ook aangeboden als waterzuiveringsmiddel. Op dit moment onderzoekt de NVWA de mogelijkheden om op basis van de Biocidenverordening handhavend te kunnen optreden tegen het gebruik van MMS-producten als waterzuiveringsmiddel.
In 2010 heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gewaarschuwd voor het gebruik van MMS, waarom heeft de NVWA pas eind 2016 de hulp ingeroepen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) terwijl er in de tussenliggende periode al alarmerende signalen in Nederland en het buitenland zijn gemeld? Wanneer heeft de NVWA de meldingen van vergiftigingen in Nederland en de signalen vanuit het buitenland ontvangen? Zijn deze meldingen geregistreerd bij de NVWA? Zo nee, waarom niet?
Al in 2010 heeft de NVWA consumenten gewaarschuwd voor MMS-producten n.a.v. gezondheidsklachten door MMS-producten in de Verenigde Staten en Canada. Ook in het buitenland waarschuwen verscheidene instituten en overheidsorganisaties het publiek geen MMS-producten te gebruiken. MMS-producten worden voornamelijk als voedingssupplement via internet aangeboden ter bestrijding van diverse ziekten bij de mens. Aangezien het verboden is helende eigenschappen aan een levensmiddel (o.a. voedingssupplementen) toe te schrijven, heeft de NVWA sinds 2010 gehandhaafd op het ongeoorloofd gebruik van dergelijke claims om zo de verkoop van MMS-producten tegen te gaan.
Bij de NVWA zijn sinds de waarschuwing aan consumenten in 2010 16 meldingen binnengekomen die betrekking hadden op MMS-producten. Eén melding in 2016 betrof een schadelijk effect op de gezondheid na inname van het product. Deze melding is voor de NVWA aanleiding geweest om aan bureau een risicobeoordeling te vragen. Om op te kunnen treden tegen onveilige MMS-producten had de NVWA een gedegen onderbouwing nodig. Bureau kan het Front Office Voedsel- en Productveiligheid van het RIVM en het RIKILT vragen een risicobeoordeling uit te voeren. In november 2016 heeft bureau aan het RIVM gevraagd onderzoek te doen naar de schadelijkheid van MMS-producten. Bij de overige 15 meldingen betrof het vragen van een verkoper, de aanprijzing van het product en een klacht over het gebruik ervan door een therapeut.
Naast meldingen bij de NVWA zijn er bij het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) van het UMC Utrecht sinds 2008 vijf informatieverzoeken over MMS-producten binnen gekomen van artsen of paramedici. In één geval ging het om ouders die hun kind chronisch MMS gaven en wilden dat de instelling (dagbesteding) dit ook zou gaan doen. Verder waren er twee gevallen van volwassenen die na gebruik gezondheidsklachten kregen: in één geval was het klinisch beeld onbekend en in het andere geval was opname nodig op de intensive care vanwege acuut leverfalen en extreme lactaatacidose (melkzuurvergiftiging).
Op basis van welke informatie heeft de NVWA het advies van het RIVM naast zich neergelegd? Zou dat met de wetenschap van vandaag alsnog kunnen gebeuren? Wat vindt u hiervan?
Bureau Risicobeoordeling (bureau) van de NVWA heeft het advies van het RIVM niet naast zich neergelegd; het heeft op basis daarvan een eigen risicobeoordeling uitgevoerd. Dit is een taak van de NVWA die is vastgelegd in de Wet onafhankelijke risicobeoordeling Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. Bureau heeft de informatie van het RIVM zorgvuldig beoordeeld en vervolgens verwerkt in een bureau-beleidsadvies.
MMS1, «No1 Classic» en «No3 CDS plus» moeten voor gebruik «geactiveerd» worden. Er worden daarbij reactieve gechloreerde verbindingen gevormd (o.a. chloor, chloordioxide en chloriet). Afhankelijk van de toepassing moeten van deze mengsels dan enige druppels oraal worden ingenomen of aan drinkwater worden toegevoegd om het water te zuiveren.
In zijn risicobeoordeling van het gebruik van MMS als drinkwaterzuivering
concludeert het RIVM dat wanneer uitgegaan wordt van 3 g/L chloordioxide in de «geactiveerde» oplossing bij acute/kortdurende blootstelling het gebruik niet zal leiden tot gezondheidsrisico’s. Echter, omdat het roductinformatieblad niet weergeeft hoeveel druppels natriumchloriet en zoutzuur moeten worden gebruikt bij de bereiding van de «geactiveerde» oplossing, kan het zijn dat er hogere concentraties bereikt worden dan gewenst en kunnen de grenswaarden mogelijk overschreden worden. In dat geval kunnen gezondheidseffecten niet worden uitgesloten.
Bureau heeft deze opmerking van het RIVM niet overgenomen omdat het toevoegen van meer druppels dan de aannames waarop het RIVM haar eerste conclusie heeft gebaseerd volgens bureau niet per definitie leiden tot concentraties die mogelijk leiden tot gezondheidseffecten. Bureau schatte deze kans zodanig laag in bij gebruik van MMS als waterzuiveringsmiddel dat de opmerking van het RIVM niet overgenomen is.
Bij gebruik van MMS als voedingssupplement (MMS1 en MMS2) delen het RIVM en bureau dezelfde mening: dit is risicovol. Op basis van het bureau-advies heeft de NVWA direct een handhavingstraject in gang gezet. Tegelijkertijd heeft de NVWA een communicatietraject opgestart om via haar website te waarschuwen voor onveilige MMS-supplementen.
Hoe duidt u: «Het gebruik is niet veilig. Ernstige gezondheidsrisico’s kunnen niet worden uitgesloten vanwege ruime tot zeer ruime overschrijving van de veilig geachte blootstelling»? Klopt het dat dit advies van het RIVM in de spreekwoordelijke la is beland? Wat vindt u hiervan?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Hoe duidt u een aanvullend advies van het RIVM waarin wordt gemeld: «Het kan zijn dat er hogere concentraties worden bereikt dan gewenst. De grenswaarden kunnen mogelijk overschreden worden. In dat geval kunnen gezondheidseffecten niet worden uitgesloten»? Hoe duidt u dit advies in relatie tot het eerdere advies van het RIVM? Op basis van welke informatie en kennis heeft de NVWA haar eigen conclusie getrokken?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat deze trage gang van zaken, het terzijde schuiven van uitkomsten van onderzoek door het RIVM en eigen conclusies trekken zeer zorgelijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen neemt u om dit in de toekomst te verbeteren?
Nee. Bureau doet onafhankelijk onderzoek en brengt op basis daarvan wetenschappelijk onderbouwde risicobeoordelingen uit. Dit gebeurt zorgvuldig en dat kost tijd.
Wanneer heeft de NVWA voor het eerst internationaal contact gehad over het middel MMS en wanneer zijn de volgende contacten geweest? Kunt u aangeven waarom de NVWA spreekt over een informeel contact? Welke bevindingen zijn tijdens dit informele contact met elkaar gedeeld? Waarom is er bij deze of soortgelijke signalen geen sprake van formeel contact?
Voor het maken van de risicobeoordeling heeft bureau tijdens de 58ste vergadering van het Advisory Forum van de European Food Safety Authority in het najaar van 2015 enkele EU-lidstaten gepolst of zij bekend waren met consumentenrisico’s van MMS-producten. Tijdens de 59ste vergadering van het Advisory Forum van de European Food Safety Authority (EFSA) in het voorjaar van 2016 heeft bureau breed navraag gedaan naar risicobeoordelingen, risicomanagement en voorlichtingsacties over MMS-producten in de verschillende landen (ongeveer2. Daaruit bleek dat in een aantal landen MMS-producten totaal onbekend waren, in andere landen wel bekend waren maar niet als probleem werden gezien en in een beperkt aantal landen wel als risicovol werden gezien maar dat het om een zeer klein probleem ging waar sporadisch mogelijk een individueel gebruiksrisico van bekend was. Voor zover de informatie toen strekte waren er geen systematische registraties van gezondheidsincidenten. Via het formele circuit van het Focal Point netwerk is daarna via EFSA aan de EU-lidstaten een verzoek om informatie over MMS-producten gestuurd. In Tabel 1 in het bureau-advies is de informatie over de indeling van MMS-producten in de EU-lidstaten verzameld.
Kunt u aangeven hoe de risicobeoordeling normaliter plaatsvindt? Komt deze overeen met de risicobeoordeling van MMS? Zo ja, wat vindt u van de lange tijd die hiermee gepaard gaat waarbij er risico’s zijn voor de volksgezondheid?
Om mogelijke risico’s voor de volksgezondheid in beeld te brengen voert bureau een risicobeoordeling uit. Bureau kan het Front Office Voedsel- en Productveiligheid van het RIVM en het RIKILT vragen een risicobeoordeling uit te voeren, zoals is gebeurd voor MMS-producten. Deze risicobeoordeling bestaat uit verschillende stappen. De eerste stap is het verzamelen van informatie over de te beoordelen stof. De tweede stap is het vaststellen van gezondheidskundige grenswaarden voor deze stof. Blijft het gehalte van de stof beneden deze grenswaarde, dan zijn er geen negatieve gezondheidseffecten te verwachten. De derde stap is het bepalen van de blootstelling: hoeveel van een stof krijgt een consument op de huid of neemt deze stof in via inhalatie of orale inname? Als de blootstelling onder de vastgestelde grenswaarden blijft, worden negatieve effecten op de gezondheid niet verwacht. De vierde stap is de risicobeoordeling waarbij de resultaten van de voorgaande stappen tegen elkaar worden afgewogen. In de laatste fase van de risicobeoordeling vindt een toets plaats op relevantie voor de Nederlandse situatie. De conclusie hiervan is dat op basis van de vergelijking van de te verwachten blootstelling bij gebruik van MMS1 en MMS2 volgens de bijbehorende gebruiksadviezen met de toxiciteit van de relevante stoffen in beide producten er een acuut gezondheidsrisico bestaat voor de gebruikers van de «kuren». Ook bestaat er een chronisch gezondheidsrisico voor de gebruikers van een zogenaamde onderhoudsdosering. Het uitvoeren van een risicobeoordeling kost tijd, zeker in situaties waarbij het aantal meldingen van gezondheidsschade klein is, zoals bij MMS-producten.
In 2010 heeft de NVWA gewaarschuwd voor het gebruik van MMS, waarom is de NVWA pas in 2018 gaan handhaven terwijl men wist dat het gebruik van MMS schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid had?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Is er in de periode van 2010 tot begin 2018 gehandhaafd op het gebruik van de medische claim bij het product MMS? Zo ja, hoe vaak en wanneer? En welke maatregelen zijn genomen? Kunt u bij boetes ook de hoogte van het boetebedrag en bij waarschuwingen een overzicht van de waarschuwing en de vervolgactie geven?
Ja, in deze periode is gehandhaafd op het gebruik van niet-toegelaten medische claims voor MMS-producten. Als de NVWA niet-toegelaten medische claims aantrof heeft de NVWA het betrokken bedrijf een schriftelijke waarschuwing gegeven conform het interventiebeleid van de NVWA. Op basis van dit beleid heeft de NVWA aan vier bedrijven een schriftelijke waarschuwing gegeven. In 2011 één maal en in 2015 drie maal. De NVWA heeft in 2016 aan één van deze bedrijven een bestuurlijke boete opgelegd van € 9.333,–.
Klopt het dat de NVWA al extra alert is op een webwinkel die het middel MMS nog steeds verkoopt voor het tegengaan van maag- en darmklachten? Zo ja, hoe vaak is er bij deze webwinkel gehandhaafd en welke maatregelen (zoals ook gevraagd onder vraag 11) zijn er opgelegd?
Vanzelfsprekend houdt de NVWA bedrijven die eerder een overtreding hebben begaan extra in de gaten. Over toezicht en handhaving bij individuele bedrijven verstrekt de NVWA geen informatie.
De NVWA heeft aangegeven dat zij in maart 2018 gaan handhaven, waarom vindt de uiteindelijke handhaving pas plaats in juni? Kunt u een uitgebreide toelichting geven op het proces van het opzetten van een inspectietraject? Is er in alle gevallen waar een overtreding wordt geconstateerd en de NVWA gaat handhaven zo een uitgebreide opzet van een inspectietraject nodig? Ook als de volksgezondheid in het geding kan komen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het opzetten van een inspectietraject is mede afhankelijk van de complexiteit van de te inspecteren bedrijven en producten. Direct na de publicatie van het bureau-advies is gestart met het opzetten van een handhavingswerkplan. Daarover is in april 2018 overleg gevoerd met de inspecteurs die de inspecties uitvoeren. De handhaving richt zich momenteel op het zoveel mogelijk beperken of voorkomen van intensief gebruik van MMS-producten als «kuur» in de toekomst om ook de specifieke gebruikers verder te beschermen. De verkoop van deze producten vindt voornamelijk plaats via internet. Met de uitvoering van inspecties is in mei gestart en dit loopt nog. De eerste maatregel is eind mei 2018 opgelegd.
De NVWA heeft in 2010 gewaarschuwd voor het gebruik van MMS, op welke manier waarschuwt de NVWA de consumenten voor het gebruik van middelen die een risico zijn voor de volksgezondheid?
De NVWA waarschuwt de consumenten via haar website en eventueel via sociale media. De pers neemt dergelijke waarschuwingen vaak over omdat zij door een attenderingsmail door de NVWA hiervan op de hoogte worden gesteld.
Kunt u een tijdlijn geven op welke manier en wanneer consumenten gewaarschuwd zijn voor deze middelen omdat de eerste waarschuwing al in 2010 heeft plaatsgevonden? Vindt u deze wijze van communiceren voldoende?
In 2010 heeft de NVWA op haar website gewaarschuwd voor het gebruik van MMS-producten. Na een melding in 2016 heeft zij bureau om een risicobeoordeling gevraagd. Deze risicobeoordeling is op de website van de NVWA gepubliceerd. Ook de pers en het Voedingscentrum hebben hier aandacht aan besteed. Dit vind ik voldoende.
Kunt u ingaan op het in het artikel genoemde verwijt richting de NVWA dat de handleiding vol met medische claims is komen te vervallen nadat een aangepaste handleiding is gestuurd?
Een ondernemer brengt MMS op de markt als een product voor waterzuivering. De NVWA heeft geconstateerd dat de eerste handleiding die door het bedrijf werd voorgelegd niet paste bij een waterzuiveringsproduct. De ondernemer heeft daarna de handleiding aangepast.
Kunt u ingaan op de stellingname in het RTL nieuws artikel door het Ministerie van VWS dat wetgeving tot verbod op het in de handel brengen van MMS niet nodig is omdat er al nationale wetgeving is die de verkoop van MMS verbiedt? Kunt u aangeven op basis van welke wetgeving de verkoop van MMS verboden is? En kunt u aangeven waarom de NVWA hier blijkbaar onvoldoende aan heeft om te handhaven?
Er is geen additionele wetgeving tegen MMS in de toepassingvorm van voedingssupplement nodig, omdat er al Europese wetgeving is op basis waarvan kan worden opgetreden, namelijk artikel 14 van de Algemene Levensmiddelen Verordening. Daarin staat dat levensmiddelen niet in de handel mogen worden gebracht als zij onveilig zijn. Ter onderbouwing daarvan en om vervolgens handhavend te kunnen optreden is een risicobeoordeling nodig. In maart 2018 is de bureau-risicobeoordeling verschenen, waarna de NVWA met het handhavingstraject is gestart.
MMS-producten worden ook aangeboden als waterzuiveringsmiddel. Op dit moment onderzoekt de NVWA de mogelijkheden om op basis van de Biocidenverordening handhavend te kunnen optreden tegen het gebruik van MMS-producten als waterzuiveringsmiddel.
Wat kan er gedaan worden tegen het feit dat dit middel als «medicijn» wordt verkocht? Welke rol heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hierbij en welke mogelijkheden tot handhaven zijn er vanuit deze kant?
Over het algemeen wordt het product MMS niet als «medicijn» verkocht, maar onder de vermelding dat het helpt tegen diverse aandoeningen. Hierdoor is het strikt genomen volgens de Geneesmiddelenwet te beschouwen als geneesmiddel op grond van het aandieningscriterium. De NVWA is op basis van artikel 100 van deze wet bevoegd om handhavend op te treden. De IGJ en de NVWA hebben samenwerkingsafspraken gemaakt waarin is afgesproken dat de NVWA o.b.v. artikel 100 van de Geneesmiddelenwet zelfstandig handhaaft op medische claims op levensmiddelen.
Wilt u de vragen per vraag beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Miljoenen aan onderwijsgeld gaat naar commerciële bureaus' |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Vindt u het wenselijk dat scholen miljoenen uitgeven aan commerciële bureaus, terwijl het lerarentekort vraagt om extra investeringen in onderwijs?1
Het lerarentekort is een urgent probleem. Onlangs heb ik uw Kamer hierover een brief gestuurd. Daarin staan ook extra inspanningen om het tekort aan te pakken.
Wat zich nu lijkt voor te doen is dat er uitzendbureaus zijn die de schaarste op de arbeidsmarkt voor primair onderwijs aangrijpen om de tarieven die zij in rekening brengen aan schoolbesturen te verhogen. Ik vind dit geen goede ontwikkeling en begrijp de zorgen daarover van de schoolbesturen.
Overigens is de inhuur van personeel via uitzendbureaus niet nieuw. Ook als er geen lerarentekort is maken scholen en besturen soms gebruik van uitzendbureaus, bijvoorbeeld om meer flexibiliteit te realiseren in tijden van leerlingendaling.
Is bekend hoeveel scholen via uitzendbureaus hun vacatures invullen? Klopt het dat het aantal omhoog gaat?
Nee, het is niet bekend hoeveel scholen via uitzendbureaus vacatures vervullen. Het is dan ook niet mogelijk om te beoordelen of dat aantal omhoog gaat. Zoals eerder in antwoord op Kamervragen van het lid Kwint over dit onderwerp is gemeld, stijgt wel het aandeel van personeelskosten dat is besteed aan personeel dat niet in loondienst (pnil) is.2 Zoals in de antwoorden op die vragen staat, heb ik verkend wat de mogelijkheden zijn om meer volledige en betrouwbare gegevens te verzamelen over pnil. Het resultaat hiervan is dat er in januari 2019 een (proef)levering voor het primair- en voortgezet onderwijs wordt opgevraagd bij de uitzend-, payroll- en detacheringsbureaus.
Klopt het dat een uitzendkracht gemiddeld 30–50% duurder is dan een leraar die in dienst is van de school?
Ik heb geen zicht op de kosten van uitzendkrachten, maar het is evident dat deze hoger liggen dan personeel in loondienst. Een deel van de verplichtingen richting personeel wordt immers overgenomen door het uitzendbureau, zoals de werving en selectie.
Deelt u de mening dat het verhogen van de salarissen en verbeteren van de arbeidsvoorwaarden een manier is om leraren voor de school te behouden?
Naar mijn mening is goed personeelsbeleid de sleutel om leraren voor de scholen te behouden. Dat betekent onder meer goede begeleiding van startende leraren, aandacht voor de professionalisering en ontwikkelmogelijkheden voor leraren en aandacht voor de werkdruk. Ook een goede beloning van leraren hoort daarbij. Met de onlangs afgesloten cao po en de investering van dit kabinet van € 270 miljoen voor lerarensalarissen en de investering die oploopt tot € 430 miljoen voor de verlaging van de werkdruk is daar ook ruimte voor.
Vindt u het wenselijk dat uitzendbureaus en headhunters leraren via onder meer LinkedIn benaderen met een aantrekkelijk aanbod (hoger salaris, een auto) om voor hen te werken?
Nee, zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, vind ik dit geen wenselijke ontwikkeling. Het staat leraren echter vrij om een werkgever te kiezen. In deze tijd waarin we te maken hebben met een lerarentekort, hebben leraren meer te kiezen. Mijn beeld is dat het wat betreft de hogere salarissen en de auto wel om uitzonderingen gaat die vanwege hun opvallende karakter de pers halen. Bovendien gaan er nog kosten van het salaris af die leraren in loondienst niet hebben, zoals ziektekosten en pensioen. Doorgaans krijgen leraren via uitzendbureaus onder aan de streep normale salarissen betaald.
Bent u bereid om uit te zoeken wat scholen gezamenlijk betalen aan commerciële bureaus? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Bent u met de kennis van nu bereid om samen met scholen voorstellen te doen over een maximumpercentage van de lumpsum dat scholen mogen uitgeven aan uitzend- en detacheringskrachten, zoals gevraagd in de motie Kwint-Westerveld?2
Het werven van personeel is een zaak van besturen. Dat geldt ook voor de inhuur van personeel via bureaus en de tarieven daarvan. De contracten tussen besturen en uitzendbureaus, waar het hier om gaat, zijn privaat terrein.
Zo nee, bent u bereid om op enige andere wijze met scholen afspraken te maken over hoe onderwijsgeld in het onderwijs blijft en niet gaat naar uitzendbureaus en headhunters? Zo ja, welke afspraken? Zo nee, hoeveel miljoenen moeten er weglekken voordat u actie onderneemt?
Zoals in het antwoord op vraag 7 staat, zijn besturen verantwoordelijk voor het werven van personeel. Voor de langere termijn is het noodzakelijk om het lerarentekort duurzaam aan te pakken. Hierover vindt u meer in de brief over het lerarentekort die ik uw Kamer onlangs heb gestuurd.