De rol van verzekeraars bij “de juiste zorg op de juiste plek” |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zorgverzekeraars zitten op transformatiegelden»?1
Ja.
Hoeveel van de 70 mln euro transformatiegelden voor 2019 is inmiddels uitgegeven?
In het hoofdlijnenakkoord medisch-specialistische zorg 2019–2022 is afgesproken dat het macrokader medisch-specialistische zorg voor de betreffende jaren incidentele ruimte bevat voor de financiering van initiatieven die bijdragen aan de beweging naar de juiste zorg op de juiste plek (de zogenaamde transformatiegelden). Zorgaanbieders en zorgverzekeraars kunnen hierover lokaal afspraken maken in de reguliere contractering. Deze afspraken kunnen gedurende het gehele jaar gemaakt worden. De uitgangspunten voor de initiatieven die hiervoor in aanmerking komen zijn vastgelegd in het inkoopbeleid van de zorgverzekeraars.
Ik heb op dit moment geen inzicht in de afspraken die lokaal zijn gemaakt over de inzet van deze transformatiemiddelen. In het hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) op basis van de afgesloten contracten zal analyseren welke transformatieafspraken zijn gemaakt. Deze analyse zal worden besproken in het bestuurlijk overleg medisch-specialistische zorg dat periodiek plaatsvindt en waarin alle partners van het hoofdlijnenakkoord zijn vertegenwoordigd. Naar verwachting zal de NZa in april de gegevens bij zorgverzekeraars uitvragen en zal de analyse in juni gereed zijn voor bespreking met partijen. Deze analyse betreft nog geen totaalbeeld, omdat zorgverzekeraars ook op een later moment in 2019 nog afspraken kunnen maken over de inzet van transformatiegelden in dat jaar. Mijn verwachting is dat transformatiemiddelen gedurende de looptijd van het hoofdlijnenakkoord in toenemende mate zullen worden benut, in samenhang met andere (meerjarige) contractafspraken.
Deelt u de mening dat ziekenhuizen die willen experimenteren met zorg op afstanden andere vormen van zorginnovatie of nadenken over herschikking frictiekosten nodig hebben om op termijn tot structureel lagere kosten te komen?
Door het voorkomen van (duurdere) zorg, verplaatsen van zorg (zoveel mogelijk dichterbij huis en indien nodig geconcentreerd wat verder weg) en het vervangen van zorg (door andere zorg zoals e-health) zal het zorgaanbod beter aansluiten op de behoeften van mensen en wordt de zorg en ondersteuning beter uitvoerbaar – gegeven de krapte op de arbeidsmarkt – en betaalbaar. De beweging naar de juiste zorg op de juiste plek wordt mogelijk door het functioneren van mensen als vertrekpunt te nemen, de intrinsieke motivatie en expertise van professionals te benutten en het commitment van bestuurders te verzilveren.
De budgettaire kaders zijn zo vastgesteld dat ze de transformatie ondersteunen. De wens om medicalisering en zwaardere zorg te voorkomen en een gedeelte van de zorg op andere plekken te bieden dan in het medisch-specialistisch domein leidt tot een lagere volumegroei voor de medisch specialistische zorg en een hogere volumegroei voor de (georganiseerde) huisartsenzorg, wijkverpleging en ELV.
Het is aan de inkopende partijen om op deze transformatie te sturen. Bijvoorbeeld door het afsluiten van meerjarige contracten. Door een meerjarenperspectief krijgen zorgaanbieders meer zekerheid en kunnen de financiële consequenties van de transitie worden beperkt of over meerdere jaren worden uitgesmeerd. Zorgaanbieders die geen onderdeel willen zijn van de transformatie krijgen een soberder en korter contract aangeboden dan partijen die anticiperen en meedoen in de beweging naar de juiste zorg op de juiste plek.
Bewegen richting zorg op afstand of andere vormen van zorginnovatie kan betekenen dat er minder zorg geleverd worden door een ziekenhuis. Voor instellingen in de medisch-specialistische zorg die meegaan in de gewenste transformatie en naar afbouw van groei of zelfs krimp bewegen, is voor de periode 2019 tot en met 2022 elk jaar transformatiegeld beschikbaar. Partijen kunnen zelf afspraken maken welke kosten ze hier dan uit financieren.
Is er sprake van een uniform beleid in het uitkeren van transformatiegelden? Zo nee, welke problemen levert dit op voor ziekenhuizen? Hoe zou u voor een meer uniform beleid kunnen zorgen?
Er is uniformiteit in die zin dat elke zorgverzekeraar de initiatieven toetst aan de afspraken zoals deze in het hoofdlijnenakkoord zijn vastgelegd. Dat wil zeggen dat initiatieven moeten voldoen aan de volgende uitgangspunten:
Deze uitgangspunten zijn door alle zorgverzekeraars opgenomen in hun inkoopbeleid.
Zorgverzekeraars zullen bij het maken van de afspraken over de inzet van transformatiegelden congruent gedrag vertonen met inachtneming van eigen verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars.
Verdere uniformering van de afspraken is niet wenselijk. Er moet ruimte blijven bestaan om in te spelen op de lokale situatie. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders kunnen op basis van de situatie in de regio en de belangrijkste knelpunten bepalen welke initiatieven het meest bijdragen aan de opgave in de regio.
Is er sprake van dat zorgverzekeraars alleen afspraken voor eigen verzekerden willen maken? Zo ja, welke problemen levert dit op voor ziekenhuizen? Hoe zou u er voor kunnen zorgen dat er gezamenlijke afspraken voor alle verzekerden gemaakt kunnen worden door een ziekenhuis?
Individuele zorgverzekeraars hebben een verantwoordelijkheid voor het regelen van goede en betaalbare zorg voor hun eigen verzekerden. Die verantwoordelijkheid vertaalt zich ook in de contractering van zorg. De zorginkoop is één van de belangrijkste manieren waarop zorgverzekeraars zich van elkaar kunnen onderscheiden en met elkaar wedijveren om de gunst van de verzekerden. Om deze reden en omwille van evenwichtige verhouding tussen zorgverzekeraars enerzijds en ziekenhuizen anderzijds is het niet wenselijk dat verzekeraars gezamenlijk optrekken en afspraken maken over de inzet van transformatiegelden.
In het hoofdlijnenakkoord is de afspraak gemaakt dat zorgverzekeraars hierbij congruent gedrag vertonen. Dat betekent dat zorgverzekeraars ervaringen en bevindingen gaan uitwisselen en elkaar in de praktijk vaker zullen volgen wanneer de grootste verzekeraar(s) inhoudelijk en financieel goede afspraken overeenkomt met een ziekenhuis. Tegelijkertijd blijft er ruimte voor diversiteit en experiment gegeven de eigen verantwoordelijkheid van individuele verzekeraars. Praktisch kan een ziekenhuis de afspraken over de transformatie(gelden) met de grootste zorgverzekeraar(s) voorleggen aan de andere verzekeraars met het verzoek deze ook te maken.
Is er sprake van dat zorgverzekeraars alleen transformatiegelden willen uitkeren als er een gekort wordt op een ander deel van het ziekenhuisbudget? Zo ja, is dat de bedoeling van inzet van de transformatiegelden?
Zoals al gemeld in mijn antwoord op vraag 4, moeten initiatieven voldoen aan diverse criteria om in aanmerking komen voor de inzet van transformatiegelden. Eén van de criteria is dat de door de initiatieven bespaarde omzet niet wordt opgevuld. De inzet van transformatiegelden moet immers bijdragen aan een verandering van de zorg in lijn met de gedachte uit het rapport van de Taskforce «Juiste zorg op de juiste plek» en aan het realiseren van de financiële afspraken uit het hoofdlijnenakkoord.
Deelt u de mening dat er geen sprake is van een prikkel voor ziekenhuizen om over te gaan tot zorginnovatie en na te denken over manieren om tot structureel lagere kosten te omen als de procedures te ingewikkeld zijn en het te moeilijk is om daadwerkelijk transformatiegelden uitgekeerd te krijgen? Is daar nu sprake van? Zo nee waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
In het hoofdlijnenakkoord is door alle betrokken partijen het commitment uitgesproken dat de beweging naar «De juiste zorg op de juiste plek» wordt gedragen, daarvoor hebben alle brancheorganisaties namens hun leden hun handtekening gezet. De concrete vormgeving daarvan moet plaatsvinden op regionaal niveau. Maar ik snap wel dat, zeker in de beginfase, lokale partijen zoeken naar hoe dit het best vorm te geven. Daarbij gaat het allereerst om het aanbieden van goede initiatieven door zorgaanbieders. En daarnaast natuurlijk ook om een positieve insteek van zorgverzekeraars bij de beoordeling van deze initiatieven. Dat is ook in het bestuurlijk overleg met betrokken partijen besproken. Daarbij is afgesproken dat de brancheorganisaties van zorgaanbieders en zorgverzekeraars gezamenlijk zullen bezien wat nodig is om het contracteringsproces op dit punt beter te laten verlopen en zo goede, innovatieve initiatieven zo spoedig mogelijk tot uitvoering te laten komen.
Bent u van mening dat de transformatie in een voldoende tempo verloopt? Zo ja waarom? Zo nee, waarom niet?
De beweging de juiste zorg op de juiste plek te bevorderen was al gaande, maar krijgt ondertussen steeds meer aanhang en navolging. Ik zie voor mijzelf daarbij een actieve en stimulerende rol. Op basis van input uit het veld heb ik een ondersteuningsaanbod opgezet, waarbij ik op verschillende manieren de transformatie stimuleer.
Allereerst door een reeks van bijeenkomsten te organiseren, waar partijen geïnformeerd worden om in hun eigen regio een vervolg te geven aan de beweging. De afgelopen periode heeft een aantal regionale bijeenkomsten plaatsgevonden met vele honderden deelnemers. De bijeenkomst in Roden heb ik zelf bijgewoond. Op dit moment wordt nagegaan tegen welke specifieke vraagstukken veldpartijen aanlopen bij het realiseren van de juiste zorg op de juiste plek om op specifieke thema’s bijeenkomsten te kunnen organiseren.
Daarnaast heb ik een vindplaats van goede voorbeelden gecreëerd (www.dejuistezorgopdejuisteplek.nl). Hier worden praktijkverhalen van het veld gedeeld, zodat partijen elkaar kunnen inspireren en van elkaar kunnen leren. De voorbeelden zijn voorzien van contactpersonen, zodat partijen onderling contact kunnen zoeken en elkaar verder kunnen helpen om stappen te zetten in de transformatie. VWS faciliteert de site, hij wordt gevuld door en gebruikt door het veld. Ook zijn partijen zelf bezig ervaringen uit te wisselen.
Ook stimuleer ik partijen om gezamenlijk de regionale opgave in kaart te brengen. VWS ondersteunt daarbij door middel van een basisdataset. Op dit moment ontwikkelt het RIVM een regionale dataset met de toekomstige bevolkingssamenstelling naar gezondheids- en sociale kenmerken, de daaruit voortvloeiende toekomstige zorg- en ondersteuningsvraag en (indien mogelijk) zorgaanbod. Deze basisdataset is naar verwachting vanaf begin mei voor alle partijen beschikbaar.
Tot slot ondersteun ik partijen financieel bij het vormgeven van de regionale samenwerking middels een programma bij ZonMw. Deze subsidie is bestemd voor procesbegeleiding bij de totstandbrenging van een succesvolle samenwerking in de regio. Partijen kunnen vanaf begin april hiervoor een aanvraag bij ZonMw indienen. Daarnaast kan een voucher worden aangevraagd voor de inhuur van expertise bij het opstellen van het gedeelde beeld in de regio. Deze aanvraag zal begin mei worden opengesteld.
Er zijn al enorm veel goede initiatieven die passen bij de transformatie naar de juiste zorg op de juiste plek. Om het tempo van de transformatie te versnellen is het van belang dat praktijkverhalen worden gedeeld, zodat we van elkaar leren en elkaar inspireren. Een deel van deze initiatieven heeft een plek gekregen op de website of hebben als voorbeeld gediend bij één van de workshops van de regiobijeenkomsten. Zoals hierboven is beschreven zijn er de afgelopen periode veel activiteiten in gang gezet om partijen in de regio te stimuleren en te ondersteunen om zelf aan de slag te gaan. Zoals aangegeven in mijn kabinetsreactie zal ik jaarlijks uw Kamer informeren over de voortgang. De eerste voortgangsrapportage verwacht ik voor het zomerreces naar de Tweede Kamer te versturen.
Welke rol ziet u voor uzelf in het stimuleren van transformatie naar de juiste zorg op de juiste plek?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u nog steeds van mening, gezien de gesignaleerde knelpunten bij de transformatie, dat u geen regie hoeft te nemen, maar het aan het veld over kunt laten? Zo ja, waarom?
Ja. Ik heb de hoofdlijnenakkoorden geïnitieerd, waar vele veldpartijen voor hebben getekend. In de hoofdlijnenakkoorden is «De juiste zorg op de juiste plek» een belangrijk thema. De beweging naar de juiste zorg op de juiste plek vindt plaats in het veld. De bevolkingssamenstelling, de daaruit voortvloeiende zorgvraag en het benodigde zorgaanbod zijn per regio verschillend. De regio kan op basis van het gedeelde beeld het beste bepalen welke acties er nodig zijn. Het is dan ook logisch om de transformatie op regionaal niveau te laten plaatsvinden en de vormgeving bij de regio’s zelf te laten. Waar dit niet «vanzelf» tot stand komt nemen de inkopers (zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten) het voortouw en zullen samen met zorgaanbieders, professionals en patiëntenorganisaties zorgen dat dit gebeurt. Het gaat nu om het opschalen en versnellen van de beweging die gaande is. Deze afspraken zijn vastgelegd in de hoofdlijnenakkoorden. Zoals hierboven aangegeven, faciliteer ik de partijen in de regio bij de transformatie. Voorts bewaak ik de voortgang van de hoofdlijnenakkoorden, die ik immers medeondertekend heb.
Kunt u garanderen dat de transformatiegelden voor 2019 ook daadwerkelijk zullen worden uitgekeerd en daadwerkelijk zullen bijdragen aan zorg op de juiste plek?
Nee, ik kan dat niet garanderen, het uitgeven van de middelen is ook geen doel op zich. Het afgesproken budgettaire kader voor de medisch specialistische zorg betreft het maximumbedrag dat in de betreffende jaren beschikbaar is voor de vergoeding van medisch-specialistische zorg onder de Zorgverzekeringswet. Dat betekent echter niet per definitie dat dit budget – of de afzonderlijke onderdelen daarvan – moet worden uitgegeven. Het is aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars hier lokaal goede afspraken over te maken. Bovendien zullen de reguliere contractafspraken ook goede afspraken (kunnen) bevatten over de juiste zorg op de juiste plek.
Bent u bereid vóór de behandeling van de begroting voor 2020 de Kamer uitgebreid te informeren over de exacte besteding van de 70 mln euro transformatiegeld voor 2019 en de resultaten van de juiste zorg op de juiste plek?
Voor het zomerreces zal ik u een voortgangsrapportage over «De juiste zorg op de juiste plek» sturen. Ook zal ik u informeren over de analyse van de NZa over de inzet van de transformatiegelden.
Het rapport ‘Psychiaters in GGZ-instellingen: Arbeidsmarktonderzoek NVvP-LAD’ |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Psychiaters in ggz-instellingen: Arbeidsmarktonderzoek NVvP-LAD?1 2
Ja.
Vindt u ook dat werken als zelfstandige psychiater veel aantrekkelijker lijkt te zijn dan werken als psychiater in loondienst?
Naar mijn mening is het niet mogelijk om generieke uitspraken te doen over de relatieve aantrekkelijkheid van werken in loondienst.
De meest recente cijfers van het CBS laten zien dat in de jaren 2013–2017 het aantal werkzame psychiaters in de geestelijke gezondheidszorg (ggz), inclusief psychiaters met een geldige inschrijving als psychotherapeut, is toegenomen van 2.325 naar 2.460.
Het aantal werknemers daaronder is gestegen van 1.690 in 2013 naar 1.900 in 2017. Het aantal zelfstandigen is toegenomen van 565 naar 735. Het aantal psychiaters dat werkt als zowel zelfstandige als werknemer is gedaald van 755 naar 615.
Deze cijfers laten zien dat zowel het aantal mensen in loondienst als het aantal zzp-ers toeneemt. Relatief gezien stijgt het aantal zzp-ers wel harder dan het aantal mensen in loondienst. Dit spoort met het brede beeld in zorg en welzijn.
Zoals ook uit het voorliggende arbeidsmarktonderzoek van de NVvP en LAD blijkt is het grootste deel van de psychiaters werkzaam in loondienst. Daarbij is het opvallende nieuws dat het totale aantal psychiaters toeneemt en dat ook het aantal psychiaters in loondienst stijgt.
De relatieve aantrekkelijkheid van werken in loondienst wordt bepaald door individuele voorkeuren, persoonskenmerken en specifieke arbeidsomstandigheden en het organisatieklimaat van de verschillende organisaties.
In beginsel is het aan zorgmedewerkers om een bewuste en goedgeïnformeerde keuze te maken voor het ZZP-schap en de daarbij behorende verantwoordelijkheden. Goed werkgeverschap hoort hier voor zorginstellingen nadrukkelijk bij, zodat medewerkers niet (onnodig) uitstromen naar het ZZP-schap.
Ziet u dat een hoop psychiaters in loondienst overstappen naar werken op interim--basis waardoor de werkdruk voor psychiaters in loondienst verder verhoogt waardoor de overstap naar werken op interim--basis nog aantrekkelijker lijkt te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat deze ontwikkeling ongewenst is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u doen om deze ontwikkeling tegen te gaan?
Een stijging van het aantal psychiaters dat als zelfstandige werkzaam is, is niet per definitie ongewenst. Het inhuren van zelfstandigen kan werkgevers bijvoorbeeld meer flexibiliteit geven. Voor de psychiaters die ervoor kiezen als zelfstandige werkzaam te zijn kan dit het gevolg zijn van een betere aansluiting bij persoonlijke preferenties. Bij de stijging van het aantal zelfstandigen zien we dat deze stijging gepaard gaat met een parallelle stijging van het aantal psychiaters in loondienst.
Het toenemend aantal zelfstandigen brengt wel vragen met zich mee zoals de ook in het onderzoek aangehaalde verdeling van diensten.
Daarover zijn afspraken gemaakt in het Hoofdlijnenakkoord ggz. Hierin is afgesproken dat de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland (V&VN) en Geestelijke Gezondheidszorg Nederland (GGZ Nederland) een plan van aanpak maken voor de capaciteit tijdens crisisdiensten en de avond-, nacht- en weekenddiensten (ANW-diensten). Ik heb onlangs een gesprek met hen gehad over de voortgang hiervan. Zij onderstrepen het uitgangspunt dat werken in de crisisdienst onderdeel is van de werkzaamheden van de psychiater.
Er wordt in dialoog tussen werkgevers en professionals ingezet op verbeteren van de arbeidsomstandigheden in en rondom de crisisdiensten, zodat het ook aantrekkelijk is en blijft om in crisisdiensten te werken. De knelpunten in de ANW-diensten worden uitgewerkt en in kader van taakherschikking wordt gekeken hoe dit verder in de crisisdienst als de ANW-diensten kan worden doorontwikkeld.
De trend van meer zelfstandigen speelt breder in de zorg dan alleen in de ggz. Daarom is recent ook een actiegericht onderzoek naar flexwerkers in de zorg gestart. Dit onderzoek heeft tot doel om in aanvulling op het zorgbrede actieprogramma «Werken in de Zorg» zicht te krijgen op welke acties zorginstellingen desgewenst zouden kunnen ondernemen in het kader van flexwerkers in de zorg.
Vindt u het zorgelijk dat psychiaters in loondienst extra taken, die in sommige gevallen goedkoper door anderen gedaan kunnen worden, verrichten als gevolg van onderbezetting?
Ik ben van mening dat taken zoveel mogelijk op het best passende niveau moeten worden verricht. Mensen moeten zo weinig mogelijk werk doen waar ze overgekwalificeerd voor zijn. Dit draagt ook bij aan het vergroten van medewerkerstevredenheid. Als onderbezetting ertoe leidt dat daardoor niet de meest duurzame en efficiënte inzet van personeel plaats vindt dan vind ik dat zorgelijk.
Vindt u het zorgelijk dat psychiaters in loondienst een gebrek aan ondersteuning ervaren en dat zij een hogere werkdruk ervaren ten opzichte van een psychiater die zelfstandig werkt?
Ja, dat vind ik zorgelijk. Voor de betreffende werkgevers moet en zal dit ook een duidelijk signaal zijn om hier extra aandacht aan te besteden. De werkomgeving, werkdruk, de administratieve lastendruk en de invloed van de psychiater daarop zijn ook veel genoemde factoren bij uitstroom.
Bent u van plan ervoor te zorgen dat de aantrekkelijkheid om als psychiater in loondienst te werken, te vergroten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen?
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor het creëren van een aantrekkelijk werkklimaat waarin de medewerkers met plezier werken. Het onderhavige onderzoek biedt hiertoe een aantal aanknopingspunten, zoals invloed op de inhoud van het werk en op het beleid van de organisatie door werknemers als ook een duidelijke afbakening van taken van de psychiater aansluitend op zijn of haar competenties en vaardigheden.
Waar we kunnen zullen we werkgevers hierbij ondersteunen. Met de partijen die deelnemen aan het hoofdlijnenakkoord ggz heb ik verschillende afspraken gemaakt om werken in de ggz aantrekkelijker te maken. Om ervoor te zorgen dat er voldoende behandelaren zijn voor de crisisdiensten en ANW-diensten stellen de NVvP, V&VN en GGZ Nederland, zoals gemeld in antwoord op vraag 4, gezamenlijk een plan op. Ik ben met deze partijen in overleg en bezie samen met hen wat we kunnen doen om de concretisering en implementatie van dit plan te bespoedigen.
Om de beschikbaarheid van regiebehandelaren te bevorderen, maken de partijen zich sterk om binnen de mogelijkheden voor functiedifferentiatie en taakherschikking meer beroepsgroepen in te zetten als regiebehandelaar.
Goed werkgeverschap is een belangrijk thema binnen het zorgbrede actieprogramma «Werken in de zorg». We zien – ook in de ggz – goede voorbeelden van organisaties die hiermee hard aan de slag zijn. Werkgevers kunnen veel van elkaar leren. Daaraan willen we bijdragen met het Actie-Leer-Netwerk. Hiermee willen we goede voorbeelden beter voor het voetlicht brengen en zorgen dat organisaties elkaar ook op dit thema beter weten te vinden. Daarnaast wordt eraan gewerkt, via het sectorplan curatieve ggz in het kader van het programma (Ont)regel de zorg waar ik u eerder over geïnformeerd heb, de administratieve lasten binnen instellingen zo laag mogelijk te houden.
Bent u van mening dat de in het rapport aangereikte adviezen, goed beargumenteerde adviezen zijn waarbij gekeken moet worden of deze op korte termijn geïmplementeerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe bent u van plan deze te implementeren?
Ik herken veel van de aanbevelingen. Deze zijn in hoofdzaak gericht op de verantwoordelijke organisaties als NVvP, Landelijke vereniging van Artsen in Dienstverband (LAD), GGZ Nederland en uiteindelijk de individuele werkgevers.
In het kader van het hoofdlijnenakkoord hebben we met deze partijen afspraken gemaakt over het werken in de ggz. Ik zal de aanbevelingen uit dit rapport meenemen in de uitwerking van deze afspraken.
Bent u bereid deze vragen tijdig voor het aankomende algemeen overleg GGZ d.d. 11 april 2019 te beantwoorden zodat de antwoorden op deze schriftelijke vragen meegenomen kunnen worden in het algemeen overleg?
Ik heb mijn best gedaan deze beantwoording zo spoedig mogelijk aan u toe te zenden.
De uitzending van het tv-programma Kassa over de hoge afhandelingskosten van medicijnrollen |
|
John Kerstens (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van tv-programma Kassa over de hoge afhandelingskosten van medicijnrollen van 23 maart 2019?1
Ja.
Wat vindt u van het gegeven dat de prijs van de verpakking van medicijnen (in dit geval een zogenaamde «medicijnrol», ook wel «Baxterzakje») per medicijnsoort jaarlijks in de vele honderden euro’s kan lopen en daarmee heel veel hoger is dan de prijs van die medicijnen zelf?
Ik kan mij voorstellen dat dit vragen oproept. De prijzen van veel generieke geneesmiddelen zijn dermate laag, dat de kosten van de terhandstelling soms hoger kunnen liggen.
Kunt u zich voorstellen dat de te verrichten handelingen en het afleveren ervan bij een verpleeghuis bijvoorbeeld ingeval van een medicijnrol die hoge prijs per «Baxterzakje» per medicijnsoort rechtvaardigen?
De kosten van de handelingen die gemoeid zijn met medicijnrollen en de aflevering daarvan kunnen door apothekers worden gedeclareerd als zogenoemde «weekterhandstelling». De weekterhandstelling is een door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) omschreven zorgprestatie, naast de «gewone» terhandstelling. Om deze prestatie te kunnen declareren, dienen de activiteiten uit de gewone terhandstelling te zijn uitgevoerd, aangevuld met een aantal andere activiteiten zoals het voeren van een intakegesprek met de patiënt en het periodiek evalueren van het gebruik en de medische noodzaak van een weekdoseerverpakking. Het gaat dus bij weekterhandstellingen niet alleen om de prijs van het verpakken en afleveren, maar ook om door het apotheekteam verleende farmaceutische zorg. De medicijnrollen zorgen voor veilig gebruik en voor therapietrouw van de patiënt, en zijn daarnaast behulpzaam voor verplegenden en verzorgenden.
In 2012 zijn de tarieven voor dienstverlening door apothekers vrijgegeven. Zorgverzekeraars en apothekers onderhandelen sindsdien over de in rekening te brengen tarieven voor de (zorg)activiteiten van de apotheker. Het is in principe aan hen om samen tot een redelijk tarief te komen. De kosten voor weekterhandstellingen kunnen dus verschillen per apotheek, en zijn gemiddeld circa € 3,50.
Heeft u inzicht in de redelijkheid van de in dezen gehanteerde prijzen?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u inzicht in hoeverre er sprake is van grote prijsverschillen tussen apotheken voor medicijnrollen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het reëel te veronderstellen dat bijvoorbeeld bewoners van een verpleeghuis, dat afspraken heeft met een apotheek over het afleveren van medicijnrollen voor (nagenoeg) al haar bewoners, zomaar (kunnen) overstappen naar een andere apotheek?
In verpleeghuizen is doorgaans sprake van de leveringsvorm «verblijf inclusief behandeling». Voor cliënten met deze leveringsvorm geldt dat farmaceutische zorg onderdeel is van het verzekerde pakket in de Wet langdurige zorg (Wlz). De zorginstelling is verantwoordelijk om vanuit het instellingsbudget de farmaceutische zorg in te kopen bij een apotheek. In dit geval is het niet reëel te veronderstellen dat bewoners zelf kunnen overstappen naar een andere apotheek. De instelling heeft immers contractuele afspraken gemaakt met een apotheek om invulling te geven aan de verantwoordelijkheid om farmaceutische zorg te leveren.
In de voormalige verzorgingshuizen (leveringsvorm: verblijf zonder behandeling) en kleinschalige ouderenzorg (leveringsvormen: volledig pakket thuis of pgb) is aanspraak op farmaceutische zorg vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Daar heeft de cliënt meer sturing op de keuze van apotheker en kan hij wel kiezen om over te stappen. In zorginstellingen met deze leveringsvormen zien we overigens ook dat, omwille van eenduidig medicatiebeleid, instellingen hun cliënten stimuleren om medicatieverstrekking onder te brengen bij een beperkt aantal apotheken.
Over de verschillen in verzekerde farmaceutische zorg heeft het Zorginstituut een pakketadvies uitgebracht. Mijn standpunt op dit pakketadvies stuur ik binnenkort naar de Tweede Kamer.
Vindt u ook dat, nu hier sprake is van door ons allen opgebracht publiek geld, transparantie c.q. inzicht in de redelijkheid van prijzen die worden gevraagd een groot goed is en bijdraagt aan het vertrouwen van mensen in hoe het geld in de zorg wordt besteed?
Ik vind transparantie over prijzen en kosten van de zorg inderdaad van groot belang. Een goede onderbouwing van prijzen en kosten is belangrijk en kan het vertrouwen van mensen vergroten.
Begrijpt u dat mensen, wanneer apothekers op geen enkele wijze openheid in dezen betrachten, het gevoel hebben dat apothekers iets te verbergen hebben?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid met apothekers in gesprek te gaan om te bezien op welke wijze meer openheid over de hier aan de orde zijnde prijzen kan worden verschaft respectievelijk verkregen, zodat inzicht ontstaat in de (on-)redelijkheid van bedoelde prijzen?
De NZa gaat over de bekostiging van farmaceutische zorg en dienstverlening. De NZa heeft een verzoek ontvangen van zorgverzekeraars om te bekijken of de kosten voor weekterhandstellingen op een andere manier in rekening kunnen worden gebracht, bijvoorbeeld door een vaste vergoeding in het leven te roepen voor weekterhandstellingen, ongeacht het aantal medicijnen dat in de rol zit, en eventueel aangevuld met een opslag per geïncludeerd medicijn.
De NZa bekijkt dit met alle betrokken partijen. Ik wacht deze exercitie af. Naar verwachting zal de NZa voor de zomer hierover een besluit nemen. Op basis daarvan kunnen verzekeraars en apothekers weer een tarief onderhandelen.
Bent u bereid na te denken over het op de een of andere wijze aan banden leggen van de hier aan de orde zijnde prijzen?
Zie antwoord vraag 9.
Eetstoornissen en social media |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de British Broadcasting Corporation (BBC) waaruit blijkt dat op Instagram berichten, hashtags en plaatjes waarmee eetstoornissen als anorexia en boulimia worden aangemoedigd nog volop voorkomen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel hierover.
Acht u het aannemelijk dat de resultaten van het onderzoek van BBC dat kwetsbare kinderen op Instagram bevestiging zoeken en worden aangemoedigd voor bijvoorbeeld hun eetstoornis of zelfs destructieve gedachten, ook voor Nederlandse jongeren gelden?
Ja, de kans dat Nederlandse jongeren, evenals de Britse jongeren, online groepen met gelijkgestemden vinden acht ik aannemelijk.
Heeft u cijfers van de afgelopen jaren van het aantal jongeren dat in Nederland lijdt aan een eetstoornis? Zo ja, is er net als in het Verenigd Koninkrijk sprake van een stijging? Ziet u net als in het Verenigd Koninkrijk dat het om steeds jongere patiënten gaat?
Over specifieke cijfers voor jongeren met een eetstoornis beschik ik niet. Wel weet ik dat uit een aantal onderzoeken is gebleken dat het aantal jongeren én volwassenen die voldoen aan de criteria die passen bij anorexia nervosa op ongeveer 7.000 ligt. Voor boulimia nervosa ligt dit op 22.000. Ongeveer 160.000 mensen hebben kenmerken die passen bij eetbuistoornissen.
Over het geheel genomen is er geen stijging waarneembaar, alleen voor boulimia nervosa is een lichte daling te zien.
Bij anorexia nervosa laten de cijfers zien dat de leeftijd van patiënten licht daalt. Of dit komt door een daadwerkelijk dalende leeftijd of eerdere signalering is niet bekend.
Ziet u de gevaren dat social media platforms zoals Instagram een accelerator voor eetstoornissen kunnen zijn? Zo ja, ligt er volgens u een rol voor de overheid om jongeren hiertegen te beschermen?
Allereerst hecht ik eraan duidelijk te onderstrepen dat ik verheerlijking van eetstoornissen op sociale media verwerp. Daarmee wil ik niet zeggen dat er een verband is aangetoond tussen verheerlijking van eetstoornissen op social media en het veroorzaken dan wel verergeren van eetstoornissen.
Het is belangrijk om op te merken dat er bij eetstoornissen geen sprake is van een doorgeschoten leefstijl, maar van ernstige psychische stoornissen, welke zich vaak uiten in extreme controlebehoefte over eten.
Vanuit de overheid en vanuit sociale media zelf worden verschillende stappen gezet om dergelijke verheerlijking tegen te gaan. Partijen ondernemen zelf actie om hashtags en zoektermen te blokkeren, waarschuwingen te geven en om door te verwijzen naar hulpinstanties. Sociale media waarschuwen met een pop-up voor inhoud die verband houdt met eetstoornissen. Daarnaast is er in Nederland sprake van waarschuwingen voor bezoekers van websites die hieraan gerelateerd zijn. De overheid stimuleert deze partijen hiertoe. Tenslotte is de rol van de overheid het zorgen voor passende behandeling voor onder andere eetstoornissen.
Welke rol kan volgens u de overheid spelen om de promotie en aanmoediging van eetstoornissen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u op de hoogte van de maatregelen die de Britse overheid van plan is te nemen om «internet harms» tegen te gaan? Zijn dit maatregelen die in Nederland ook te overwegen zijn?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte. De Britse overheid is voornemens om onder andere cyberpesten, online misbruik, intimidatie, trollen en sexting tegen te gaan, waarbij speciale aandacht uitgaat naar kinderen. Samen met mijn collega van JenV wil ik weten of de invoering van deze maatregelen het beoogde effect heeft. Wij houden dit nauwlettend in de gaten.
Klopt het dat het algoritme zo werkt dat de content van berichten die veel geliket zijn, aanbevolen wordt? Hoe wordt voorkomen dat schadelijke beelden die eetstoornissen aanmoedigen zoals een foto van een graatmager meisje worden aanbevolen?
Er is een verband tussen het aantal likes dat een bericht krijgt, de zoektermen van gebruikers en de content die aan de hand daarvan wordt aanbevolen. Dit geldt voor alle berichten.
Aanmoediging tot het aanvaarden van zelfbeschadiging als normaal is in strijd met de regels van sociale media als Instagram. Zij geven aan dat zij deze inhoud, of accounts die dergelijke inhoud posten, verwijderen wanneer hierover wordt gerapporteerd. Ook worden hashtags die verbonden zijn met onder andere eetstoornissen geweigerd en wordt een hulpaanbod getoond wanneer gebruikers hier toch op zoeken.
Welke afspraken heeft de overheid met social media platforms zoals Instagram, om aanmoediging van eetstoornissen tegen te gaan?
Hierover zijn geen aparte afspraken gemaakt. De overheid stelt wettelijke kaders waardoor bepaalde uitingen zoals discriminatie, kinderporno of terrorisme op social media verboden zijn. Daarnaast is de Europese Commissie met de grote sociale mediaplatformen een gedragscode overeengekomen, waarin afspraken staan over het reageren op meldingen van strafbare en anderszins schadelijke inhoud. Voor het tegengaan van verheerlijking van eetstoornissen en zelfbeschadiging hebben sociale media een eigen richtlijn ontwikkeld.
Wordt er ook gekeken naar de kansen van een platform als Instagram, om hulpverlening te koppelen aan de jongeren met een eetstoornis? Wat gebeurt er op dit vlak en wat kan er beter?
Op dit moment krijgen mensen die zoeken op bepaalde zoektermen een pop-up venster met de vraag of ze hulp willen, waarbij er verschillende opties zijn om in contact te komen met professionele hulpverlening. Internet is niet gebonden aan landsgrenzen, waardoor ook dit soort meldingen niet overal wordt getoond.
Een zwartboek waaruit blijkt dat verzekeraars letselschadezaken niet altijd goed afhandelen |
|
Michiel van Nispen , Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de inhoud van het door tv-programma Radar opgestelde zwartboek over de Gedragscode Behandeling Letselschadezaken (GBL) en herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp?1 2
Ja, ik ben bekend met het door Radar opgestelde zwartboek en de antwoorden van 29 mei 2017 op vragen van uw Kamer van de voormalig Minister van Veiligheid en Justitie (nr. 1966).
Bent u geschrokken van de vele voorbeelden uit het zwartboek waaruit blijkt dat gedupeerden ervaren dat het financiële belang van de verzekeraar voorop staat en niet het belang van de mens, het letselschadeslachtoffer in kwestie? Zo nee, waarom niet?
Het is zorgelijk als slachtoffers de afwikkeling van hun letselschade als problematisch ervaren. Deze geluiden klinken langer. Om die reden heb ik in februari 2018 gesproken met De Letselschade Raad en een aantal schadeverzekeraars. Naar aanleiding van dit gesprek heeft De Letselschade Raad opdracht gegeven voor onderzoek naar de oorzaken van lang lopende letselschadezaken. De Universiteit Utrecht voert dit onderzoek op dit moment uit. De resultaten van het onderzoek worden voor de zomer verwacht.
Is het waar dat de GBL ooit in het leven is geroepen omdat er onvrede was over de afhandeling van letselschade en dit dringend moest verbeteren, maar dat met de Gedragscode voor zelfregulering is gekozen om scherpere wetgeving op dit gebied te voorkomen?
De Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL) is in het leven geroepen om de afhandeling van letselschade te verbeteren. De gedragscode is tot stand gekomen en wordt in stand gehouden door een samenwerking tussen verschillende partijen die werkzaam zijn in de letselschadepraktijk, zowel van de zijde van behartigers van slachtofferbelangen als van de zijde van verzekeraars. Dit vergroot het draagvlak voor de gedragscode. De gedragscode kan zo nodig eenvoudig worden aangepast aan de behoefte van de praktijk.
Hierbij komt dat de afhandeling van schade in letselschadezaken vraagt om maatwerk. In wetgeving is maatwerk moeilijk te vangen. Dit geldt eens te meer voor een gedragscode, want ook gedrag zal moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval.
Acht u zelfregulering, in het licht van de vele voorbeelden die in het zwartboek genoemd worden van zaken waarin de GBL toch niet goed wordt nagekomen, nog steeds het juiste middel om een goede en snelle afhandeling van letselschadezaken af te dwingen? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid alsnog tot een wettelijke regeling te komen om een goede afhandeling van letselschadezaken door verzekeraars te waarborgen en op welke termijn wilt u dit bewerkstelligen?
De Universiteit Utrecht doet op dit moment onderzoek naar de oorzaken van langlopende letselschadezaken. De resultaten van dit onderzoek worden voor de zomer verwacht. Aan de hand hiervan kan worden beoordeeld op welke wijze de afhandeling van letselschade verdergaand kan worden verbeterd.
Bent u bereid in ieder geval wettelijke doorlooptermijnen vast te stellen waarbinnen verzekeraars moeten reageren en schade moeten uitkeren, zodat onnodig rekken en vertragen niet meer mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Aan de hand van de uitkomsten van voornoemd onderzoek van de Universiteit Utrecht zal ik in gesprek gaan met de verschillende betrokken stakeholders. Vervolgens zal ik, zo nodig in samenspraak met de Minister van Financiën, beoordelen welke maatregelen mogelijk, wenselijk en effectief zijn om de afhandeling van letselschadezaken te verbeteren.
Bent u bereid te kijken naar sanctiemogelijkheden wanneer partijen zich niet houden aan (reactie)termijnen of er (verwijtbaar) onderling niet uitkomen? Zo nee, waarom niet?
Voornoemd onderzoek van de Universiteit Utrecht zal inzicht geven in de knelpunten waarvoor de verschillende betrokkenen zich in de praktijk gesteld zien. Als hierover meer duidelijkheid bestaat kan worden bekeken op welke wijze knelpunten kunnen worden verminderd of weggenomen. De vraag naar de wenselijkheid en effectiviteit van het invoeren van wettelijke sanctiemogelijkheden kan hierbij worden betrokken.
Vindt u ook dat schade sneller uitgekeerd moet worden dan nu het geval is? Wat vindt u in dat kader van de huidige, niet afdwingbare, gedragsregel die stelt dat pas bij een schadebehandeling die langer dan twee jaar duurt de behandeling wordt geëvalueerd en afspraken gemaakt worden om de schadebehandeling alsnog zo spoedig mogelijk af te ronden? Is deze termijn van twee jaar niet veel te lang in het kader van een spoedige afhandeling?
Uit gegevens van het Verbond van Verzekeraars blijkt dat 90% van de schade in letselschadezaken binnen twee jaar wordt afgehandeld. Bij complex letsel, bijvoorbeeld hersentrauma, kan de schadeafhandeling langer dan twee jaar duren, omdat de medische eindtoestand van de gekwetste pas na langere tijd vast staat. Pas na enkele jaren kan de definitieve balans van de schade worden opgemaakt. In zo’n geval is het voor de betrokkenen bij de schadeafhandeling van belang om duidelijke afspraken te maken over het verloop van de schadeafhandeling. Een verzekeraar mag bijvoorbeeld niet wachten met uitkering van de schade, totdat de medisch eindtoestand is bereikt. Hij is daarvoor reeds gehouden tot het betalen van een redelijk voorschot. Afspraken over het verloop van de schadeafhandeling zijn ook van belang als de schadeafhandeling om andere redenen langer duurt dan twee jaar, bijvoorbeeld omdat de betrokkenen van mening verschillen over de aard en omvang van schade.
In alle gevallen geldt dat het van belang is om de schade zo gedegen en voortvarend mogelijk af te handelen, waarbij tussen die gedegen- en voortvarendheid een balans moet worden gevonden. Is het mogelijk om schade (ruimschoots) binnen twee jaar correct af te handelen, dan dient dit vanzelfsprekend te gebeuren.
Wat vindt u van het voorstel om bij onnodig rekken van een letselschadezaak de verzekeraar te kunnen veroordelen tot een hoger schadebedrag?
Naar huidig recht kan de rechter de verzekeraar veroordelen tot het vergoeden van schade, als de schadeafhandeling verwijtbaar traag is verlopen en de gekwetste daardoor schade heeft geleden (bijvoorbeeld: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11 december 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10759).
Aan de hand van de uitkomsten van het onderzoek van de Universiteit Utrecht zal worden bekeken welke acties mogelijk zijn om de afhandeling van letselschade verdergaand te verbeteren. Op die resultaten loop ik nu nog niet vooruit.
Bent u bereid een onafhankelijke tuchtraad in het leven te roepen waar consumenten kunnen klagen als een gedragscode niet goed wordt nageleefd? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat al een onafhankelijke tuchtraad. Dit is de Tuchtraad Financiële Dienstverlening. Deze raad beoordeelt of de verzekeraar zich behoorlijk jegens het slachtoffer heeft gedragen en betrekt daarbij onder meer de Gedragscode Behandeling Letselschade. Als de Tuchtraad een klacht gegrond acht, adviseert hij het Verbond van Verzekeraars over de sanctie die de verzekeraar kan worden opgelegd. Dit kan bijvoorbeeld een waarschuwing of een royement uit het Verbond van Verzekeraars zijn.
Klachten komen via twee wegen bij de Tuchtraad terecht. De klacht kan naar de Tuchtraad worden verwezen door het Kifid, de Ombudsman Pensioenen of De Letselschade Raad. Daarnaast kunnen consumenten een klacht indienen bij de Tuchtraad, als zij zich laten bijstaan door bijvoorbeeld een advocaat of een andere belangenbehartiger.
Vindt u dat de huidige mogelijkheden voor slachtoffers om een proces bij de rechter te starten als zij er niet uitkomen met de verzekeraar van de tegenpartij laagdrempelig genoeg zijn, ook in financiële zin? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, wat zou volgens u moeten gebeuren om ervoor te zorgen dat de mogelijkheden verruimd worden om een rechter snel, betaalbaar, zonder grote financiële risico’s en op niet te ingewikkelde wijze te laten oordelen over (delen van het) geschil en de handelwijze van de verzekeraar in kwestie? Komt u hiertoe met voorstellen?
Veruit de meeste letselschadezaken worden buitengerechtelijk afgehandeld. Speciaal voor letsel- en overlijdensschade is de zogenoemde deelgeschillenprocedure in het leven geroepen (Titel 17 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Als partijen het over een deel van schadeafhandeling niet eens kunnen worden, kunnen zij dit deel van hun geschil aan de rechter voorleggen. Dit kan bijvoorbeeld de vraag naar de aansprakelijkheid of de berekening van de schade betreffen. In een deelgeschilprocedure streeft de rechter naar een snelle afhandeling binnen 3 maanden. De deelgeschillenprocedure voorziet in de behoefte van slachtoffers om snel en effectief recht te verkrijgen. Op deze wijze kunnen de kosten voor een gerechtelijke procedure waar mogelijk worden beperkt.
Voor vorderingen tot 25.000 euro is de kantonrechter bevoegd. Dit geldt zowel voor deelgeschillen- als reguliere (bodem)procedures. Bij de kantonrechter is het voor partijen niet verplicht om een advocaat in te schakelen. Voor de kantonrechter geldt voorts een lager griffierecht dan voor de burgerlijke rechter. In beide gevallen kan de rechter de partij die ongelijk heeft gekregen veroordelen om de kosten van de tegenpartij (deels) terug te betalen. Onder deze kostenveroordeling vallen onder meer de griffierechten en een gedeelte van de advocaatkosten.
Ik zie op dit moment geen aanleiding voor nieuwe voorstellen.
Is het waar dat uw ministeries naar elkaar wezen voor het in ontvangst nemen van dit zwartboek over de handelwijze van verzekeraars bij letselschade? Kunt u verduidelijken welk ministerie op dit onderwerp het voortouw heeft?
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is verantwoordelijk voor de wetgeving op het terrein van het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Het gaat daarbij om civielrechtelijke vraagstukken met betrekking tot wie wanneer aansprakelijk is voor schade, soorten schade die voor vergoeding in aanmerking komen en bijvoorbeeld de wijze van schadebegroting. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is ook verantwoordelijk voor de wetgeving over verzekeringsrecht. Het gaat daarbij om regels die de relatie tussen verzekerde en verzekeraar bepalen, meer in het bijzonder de inhoud van de verzekeringsovereenkomst.
Het Ministerie van Financiën is verantwoordelijk voor de wetgeving inzake de financiële markten, waaronder de verzekeringsbranche valt. Het gaat dan onder andere om vergunningverlening aan verzekeringsmaatschappijen en eisen aan de bedrijfsvoering alsmede om zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en zorgvuldige behandeling van cliënten. De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten houden toezicht op de naleving van deze regels.
Dit houdt in dat beide ministeries een eigen verantwoordelijkheid dragen, als het op het handelen van verzekeraars aan komt. Aan de hand van het onderzoek van de Universiteit Utrecht zal worden bezien welke acties er wenselijk zijn en wie daarbij het voortouw neemt. De wil om op te komen voor slachtoffers van letselschade is bij ons beiden aanwezig.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, graag voldoe ik aan uw verzoek de vragen afzonderlijk te beantwoorden.
Het faillissement van zorginstelling Siza Nova Me |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Siza Nova Me uit Arnhem bouwt binnen een jaar miljoenenschuld op»?1
Ja.
Wat vindt u van de schijnbaar erg laconieke reactie waarin de bestuurder van Sita Nova Me deze miljoenenschuld afdoet als een «briljante mislukking»? Vindt u dat deze reactie, los van de precieze details van de situatie, passend is? Kunt u zich voorstellen dat mensen aanstoot nemen aan deze opmerking?
Ik vind dat er altijd zorgvuldig met zorggeld moet worden omgegaan. Het is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders om hun middelen doelmatig te besteden en hierover verantwoording af te leggen. Alleen zo behoudt de bestuurder het vertrouwen van medewerkers en cliënten. Een faillissement is geen zaak waar lichtzinnig over gedacht moet worden en is nadelig voor alle betrokkenen. Ik kan echter vanuit mijn positie geen oordeel vellen over dit specifieke geval. Het is nu allereerst aan de curatoren om onderzoek te doen naar de oorzaken achter het faillissement.
Kwalificeert u dit faillissement dat gepaard gaat met een verlies van miljoenen euro’s (aan publiek geld) ook als een «briljante mislukking»?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u voor uzelf en uw ministerie een rol in het onderzoeken van wat hier precies gebeurd is? Zo nee, waarom niet?
De curator heeft op basis van de Faillissementswet de taak om onderzoek te doen naar de oorzaken van het faillissement en maatregelen te nemen, indien de uitkomsten van het onderzoek daar aanleiding toe geven. Ik zie geen aanleiding om in aanvulling op het onderzoek door de curator eigenstandig onderzoek te doen naar dit faillissement.
Welke maatregelen bent u bereid te treffen mocht uit onderzoek blijken dat hier onzorgvuldig gehandeld is?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u er van dat derden klaarblijkelijk voor miljoenen zijn benadeeld door deze miljoenenstrop?
Uiteraard is het vervelend wanneer derden benadeeld worden in een faillissement. De afwikkeling van het faillissement zal moeten uitwijzen in hoeverre schuldeisers daadwerkelijk hun geld niet meer kunnen terugvorderen.
Deelt u de mening dat er zorgvuldig omgegaan moet worden met publiek geld voor zorg, zorgvuldiger dan hier lijkt te zijn gebeurd?
Zoals ik eerder heb aangegeven moet er te allen tijde zorgvuldig met zorggeld worden omgegaan. De doelmatige besteding van de beschikbare middelen is primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders. Ook het intern toezichthoudend orgaan dient hier kritisch op te zijn. Volgens zorgverzekeraar VGZ onderscheidde het zorgconcept van Siza Nova Me zich voor een groot aantal verzekerden niet van bestaande reguliere zorg. Bovendien was het volgens VGZ niet doelmatig en passend. Naar mijn mening heeft de zorgverzekeraar hier de juiste rol vervuld: kritisch kijken of de zorgvorm past bij de zorgvraag van de verzekerde en dus, of hetzelfde resultaat niet met minder intensieve en goedkopere zorg kan worden bereikt.
Uit het onderzoek van de curator zal moeten blijken of alle betrokkenen in aanloop naar het faillissement op een juiste wijze hebben gehandeld.
Heeft u na de in het artikel genoemde Zembla-aflevering uit maart 2017 stappen genomen om de Ciran-methode te onderzoeken? Zo ja, hoe heeft deze methode overgenomen kunnen worden door deze bestuurder?
De Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd heeft kort na de uitzending van Zembla Ciran bezocht. De IGJ constateerde geen afwijkend beeld ten aanzien van de kwaliteit van zorg. Het staat zorgaanbieders vrij om de Ciran-methode te gebruiken, zolang goede kwaliteit van zorg geboden wordt.
Bent u van mening dat het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders (34 767) voldoende waarborgen zal verschaffen, zodat miskleunen zoals de Siza Nova Me-affaire in de toekomst voorkomen worden? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders is gericht op een verbetering van het toezicht van de IGJ op nieuwe zorgaanbieders en het bevorderen van de bewustwording van nieuwe zorgaanbieders van de kwaliteitseisen waaraan zij moeten voldoen om zorg te mogen verlenen en hun verantwoordelijkheid hiervoor. Het wetsvoorstel richt zich niet op het toetsen van de business case van een nieuwe zorgaanbieder. Het is aan de zorgaanbieder zelf om de business case zo aantrekkelijk te maken voor de zorgverzekeraars dat deze hun zorg willen contracteren. De zorgverzekeraars beoordelen daarvoor of de zorg van de nieuwe zorgaanbieder voldoende waarde toevoegt voor de verzekerden. Zij betrekken daarbij ook het reeds bestaande aanbod van andere zorgaanbieders. Daarnaast bekijken zorgverzekeraars of de nieuwe zorg voldoet aan de wettelijke voorwaarden zodat deze verzekerd is onder de Zvw.
Het bericht ‘Stress door gasellende in bevingsgebied neemt toe’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Carla Dik-Faber (CU), Sandra Beckerman , Agnes Mulder (CDA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Stress door gasellende in bevingsgebied neemt toe: 150 miljoen nodig voor psychische zorg, zegt GGD»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat uit onderzoek van Rijksuniversiteit Groningen is gebleken dat 10.000 mensen psychische klachten hebben naar aanleiding van de aardbevingen in Groningen?
Ik ben bekend met de inhoud van het onderzoek «Gevolgen van bodembeweging voor Groningers» van de Rijksuniversiteit Groningen. Ik deel de mening dat er naast aandacht voor schadeherstel en versterking van huizen ook aandacht moet zijn voor de mentale gezondheid van de Groningers. Ik ben regelmatig in het aardbevingsgebied en zie dan wat de aardbevingsproblematiek kan doen met individuele inwoners. Daarom hecht ik er waarde aan dat deze problematiek zo snel mogelijk integraal wordt aangepakt.
De aanpak van de gezondheidsproblematiek bestaat in de eerste plaats uit het wegnemen van de bron van de klachten. Dit doe ik door het zo snel mogelijk volledig afbouwen van de gaswinning om daarmee het aardbevingsrisico te verkleinen. Daarnaast worden degelijke onafhankelijke processen ingericht voor de uitvoering van de versterkingsoperatie en de afhandeling van schade waarmee, in lijn met het advies van GGD Groningen, duidelijkheid ontstaat over de schadeherstel- en versterkingsoperaties. Ik verwacht dat dit ertoe zal leiden dat de stress die mensen ervaren als gevolg van onduidelijkheid, langdurige procedures en ingewikkelde processen vermindert.
In de tweede plaats wordt er, conform het regeerakkoord en de doelen van het Nationaal Programma Groningen, aandacht besteed aan sociale, mentale en gezondheidsondersteuning binnen het nationaal programma. Daarnaast neemt de regio momenteel de ruimte om te kijken hoe de aanbevelingen in het recent opgeleverde GGD Groningen rapport «Aanpak gezondheidsgevolgen aardbevingen» in te passen zijn in bestaande initiatieven en programma’s op het gebied van gezondheid.
Deelt u de mening dat er naast aandacht voor schadeherstel en versterking van huizen ook aandacht moet zijn voor de mentale gezondheid van de Groningers?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen neemt de rijksoverheid, in samenwerking met andere overheden en (zorg)organisaties, reeds op het gebied van psychosociale hulpverlening in Groningen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken van het onderdeel «uitbreiding wijkteams, geestelijke zorg en psychische ondersteuning' van het Nationaal Programma Groningen (NPG)?
Gemeenten, GGD en de veiligheidsregio werken aan projecten die concreet bijdragen aan de gezondheid en veiligheidsbeleving van inwoners, die wegens de aardbevingsproblematiek onder druk staan. In overleg met bewoners wordt gekeken wat ze zelf kunnen doen om hun handelingsperspectief te verbeteren en hoe de Veiligheidsregio hierin kan ondersteunen. Verminderd zelfredzamen krijgen hierin speciale aandacht. De hulpverlening wordt daarnaast uitgebreid met sociale gemeenteteams voor het bieden van een luisterend oor.
Aangezien hulpverleners vaak zelf ook slachtoffer zijn van aardbevingsschade en zij tegelijkertijd anderen neutraal en professioneel moeten helpen met de gevolgen van aardbevingen, leidt dit soms tot spanningen. Daarom wordt de hulpverleners extra ondersteuning geboden. Platform Kerk en aardbeving biedt deze geestelijke ondersteuning door de inzet van extra geestelijk verzorgers die met een bus de regio in gaan om mensen te ondersteunen. Daarnaast wordt de brandweer uitgerust met extra materieel om hulp te bieden bij zware aardbevingen.
Welke financieringsmogelijkheden zijn er om de komende kosten voor behandeling van psychische klachten in het aardbevingsgebied te dekken?
De financiering van zorg en ondersteuning waar mensen met psychische aandoeningen behoefte aan hebben, is afhankelijk van hun persoonlijke situatie. Financiering kan afkomstig zijn van de gemeente (voor zorg en ondersteuning die valt onder de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke Ondersteuning), de zorgverzekeraar (voor zorg en ondersteuning die valt onder de Zorgverzekeringswet) en het zorgkantoor (voor zorg en ondersteuning die valt onder de Wet langdurige zorg). De basisverzekering dekt zorg die in het basispakket zit. Met de verschillende partijen zoals de verschillende overheden, GGD, zorgverleners en zorgverzekeraars zullen de Minister en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik in overleg treden over de financiële aspecten die gerelateerd zijn aan deze vorm van zorg.
Herinnert u zich de uitspraak van de rechtbank in Assen op 1 maart 20172 dat ook immateriële schade ten laste van de NAM komt? Welke conclusie verbindt u hieraan?
Ik ben op de hoogte van het feit dat de Rechtbank Noord-Nederland op 1 maart 2017 heeft geoordeeld dat NAM aansprakelijk is voor deze vorm van schade. Aangezien NAM tegen deze uitspraak hoger beroep heeft ingesteld, is deze uitspraak nog niet onherroepelijk. Ook heeft de Rechtbank Noord-Nederland, in het kader van een andere procedure, over dit onderwerp in oktober 2018 prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. Ik wacht de uitkomst van de gerechtelijke procedures af.
Zou u deze vragen willen beantwoorden voor het aanstaande debat over het verslag van het algemeen overleg (VAO) Mijnbouw/Groningen?
Ja.
Het bericht dat vaginaal douchen schade oplevert bij vrouwen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het promotieonderzoek «Vaginal microbes in sexual health and disease»?1 2
Ja.
Wat vindt u van de conclusies uit het onderzoek dat producten voor een vaginale douche juist klachten veroorzaken?
De conclusies uit het onderzoek bevestigen bestaande inzichten over het ontstaan en voorkomen van vaginale schimmelinfecties. Het advies hierover op thuisarts.nl van de NHG is helder: «Gebruik geen vaginale spoelingen, -zeep, -deodorant of andere middelen zoals tea-tree oil. Deze middelen kunnen het slijmvlies van de vagina irriteren. Er is geen bewijs dat ze helpen.»
Op welke wijze wilt u optreden tegen deze producten die onterechte beweringen doen ten aanzien van de gezondheid van vrouwen?
Er zijn verschillende soorten vaginale doucheproducten op de markt. Sommige producten worden aangemerkt als medisch hulpmiddel. Dat is het geval als de fabrikant een medische claim verbindt aan het gebruik van het product, zoals voor het voorkomen, behandelen of genezen van een ziekte.
Als het een medisch hulpmiddel betreft, houdt de IGJ toezicht. In het geval er sprake is van een onterechte (medische) claim over een medisch hulpmiddel, kan door gebruikers melding worden gemaakt bij de IGJ. De IGJ kan vervolgens besluiten om een onderzoek te starten naar de melding. Tot op heden is alleen in 2008 bij de IGJ een melding binnengekomen over vaginale doucheproducten.
Tevens stelt de Keuringsraad ook eisen aan publieksreclame voor bepaalde medische hulpmiddelen.
Deze eisen zijn bedoeld voor medische hulpmiddelen die qua uiterlijk lijken op geneesmiddelen, maar die een fysische werking hebben, en die rechtstreeks door een consument kunnen worden aangeschaft (zelfzorgmiddelen). De eisen zijn vastgelegd in de Code Publieksreclame Medische (zelfzorg) Hulpmiddelen (www.koagkag.nl). Iedereen die een overtreding van de Gedragscode constateert, kan daarover een klacht indienen bij de Codecommissie.
Als het product niet voldoet aan de eisen van een medisch hulpmiddel, is het een consumentenproduct (een waar) en valt het onder de algemene productregelgeving. Uitgangspunt bij deze regelgeving is dat de producent verantwoordelijk is voor een veilig product en de NVWA toezicht houdt op de veiligheid. Ook reclame voor consumentenproducten mag niet misleidend zijn. Mochten hier klachten over komen, dan kan hier door de NVWA tegen worden opgetreden. De NVWA heeft mij laten weten geen klachten te hebben ontvangen. Ik zie geen aanleiding tot verder optreden.
Deelt u de mening dat (jonge) vrouwen door reclames onterecht op het idee kunnen worden gebracht dat vaginaal douchen belangrijk is? Zo ja, op welke wijze kunt u hier tegen optreden?
Ik ben het met u eens dat goede voorlichting hierover belangrijk is. Er zijn verschillende kanalen beschikbaar waar vrouwen onafhankelijke informatie kunnen vinden over vaginaal douchen, zoals o.a. op thuisarts.nl.
Vindt u dat er meer voorlichting nodig is over de onzin van de vaginale douche? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit doen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in overleg te treden met verkopers van deze producten om te bespreken welke rol zij kunnen spelen in het ontmoedigen van het gebruik van deze producten?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om nadere maatregelen te nemen. De IGJ heeft mij laten weten dat er de afgelopen jaren maar één melding is binnengekomen over deze producten en er zijn verschillende kanalen beschikbaar met onafhankelijke informatie over de werking en risico’s van deze producten. De NVWA heeft mij laten weten geen klachten te hebben ontvangen.
Ziet u nog aanvullende maatregelen om de gezondheidsgevaren van vaginaal douchen onder de aandacht te brengen? Zo ja, waar denkt u aan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het verlagen van R&D en het beschikbaar maken van nieuwe geneesmiddelen voor patiënten voor wie geen behandeling bestaat |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het advies van Gupta waarin drie manieren worden genoemd om R&D-kosten van geneesmiddelen te verlagen1, en de reactie van myTomorrows waarin wordt voorgesteld om bepaalde middelen in fase 3 onderzoek beschikbaar te stellen en te vergoeden voor patiënten voor wie geen andere behandeling mogelijk is?2 Wat is uw reactie op deze beide publicaties?
Ja. Het onderzoek van Gupta biedt een waardevol inzicht in het type kosten die gemoeid zijn met de ontwikkeling van geneesmiddelen. Het is natuurlijk van belang dat deze kosten waar mogelijk beperkt worden. Ik wil echter benadrukken dat een verlaging van deze kosten niet automatisch tot meer aanvaardbare prijzen zal leiden. Het beeld in de praktijk is immers dat er geen directe relatie is tussen de onderzoeks- en ontwikkelingskosten (R&D kosten) en de uiteindelijke prijs van een geneesmiddel dat wel de markt haalt. Dit beeld wordt ook door de onderzoekers zelf aangehaald.
Het efficiënter inrichten van R&D of het verlagen van de R&D kosten is en blijft een belangrijk streven, maar leidt helaas niet per definitie tot lagere prijssetting van geneesmiddelen. Op het voorstel om bepaalde middelen na fase 2 onderzoek al beschikbaar te stellen voor patiënten en te vergoeden, reageer ik in de antwoorden op de vragen 4 tot en met 9.
Wat is uw reactie op de stelling dat wanneer een arts een geneesmiddel in ontwikkeling voorschrijft aan een individuele patiënt voor wie geen andere behandeling mogelijk is, en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd hier toestemming voor verleent, er sprake is van een medische noodzaak? Zo ja, geldt dat een medisch noodzakelijke behandeling vergoed moet worden uit de basisverzekering?
Het begrip «geneesmiddelen in ontwikkeling» in deze vraag (en de volgende vragen) interpreteer ik als geneesmiddelen die nog niet in Nederland geregistreerd zijn. Ik ga nu eerst in op hoe de patiënt voor een niet geregistreerd geneesmiddel in aanmerking kan komen en vervolgens in hoeverre de vergoeding is geregeld.
Als hoofdregel mogen geneesmiddelen alleen met een voor Nederland geldige handelsvergunning op de markt worden gebracht. Geneesmiddelen zonder een in Nederland geldige handelsvergunning, maar die wel in een ander land in de handel zijn, kunnen onder bepaalde voorwaarden aan patiënten beschikbaar worden gesteld door middel van een artsenverklaring («named patient regeling»). Voor het leveren op artsenverklaring geldt onder andere dat het geneesmiddel voorgeschreven moet worden voor een individuele patiënt en dat er toestemming nodig is van de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd (IGJ). De IGJ toetst hierbij onder meer of er geen ander (geregistreerd) geneesmiddel in Nederland beschikbaar is.
Niet in Nederland geregistreerde geneesmiddelen behoren in principe niet tot het basispakket van de zorgverzekering. Een uitzondering daarop zijn, onder bepaalde voorwaarden, geneesmiddelen die via de genoemde artsenverklaring worden geleverd. Voorwaarde is wel dat er sprake is van rationele farmacotherapie, de IGJ toestemming heeft gegeven en het geneesmiddel bestemd is voor een patiënt die aan een ziekte lijdt die in Nederland niet vaker voorkomt dan bij 1 op de 150.000 inwoners.
Welke mogelijkheden ziet u voor het verruimen van vergoedingsmogelijkheden voor medische behandelingen met geneesmiddelen in ontwikkeling voor patiënten zonder alternatieven? Welke voorwaarden voor een vergoeding, zoals bijvoorbeeld afspraken ten aanzien van prijs, dataverzameling en publicatie, zijn daarbij mogelijk toe te passen?
Om in het pakket opgenomen te worden moet er in beginsel sprake zijn van een geregistreerd geneesmiddel dat voldoet aan het wettelijke pakketcriterium stand van wetenschap en praktijk. Het is de verantwoordelijkheid van de farmaceutische industrie om geneesmiddelen op de markt te brengen waarbij de balans tussen werkzaamheid en veiligheid positief is en het is ook hun verantwoordelijkheid om aan te kunnen tonen dat het betreffende geneesmiddel pakketwaardig is. Het is een groot goed dat we een dergelijk systeem in Nederland hebben waarbij kritisch gekeken wordt naar de effectiviteit van behandelingen. Patiënten krijgen zo alleen effectieve zorg en we voorkomen dat we geld uitgeven aan niet-effectieve behandelingen. Zo kunnen we de zorg betaalbaar houden.
Er zijn ook mogelijkheden binnen het stelsel voor patiënten om toegang te krijgen tot geneesmiddelen die niet in Nederland in de handel zijn. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 is het voor individuele patiënten mogelijk om door middel van een artsenverklaring toegang te krijgen tot een geneesmiddel dat nog niet in de handel is in Nederland. Deze worden zoals gesteld in vraag 2 onder bepaalde voorwaarden vergoed.
Daarnaast kunnen patiënten door deelname aan klinisch onderzoek of een «compassionate use» programma, toegang krijgen tot geneesmiddelen in ontwikkeling. Een «compassionate use programma» kan aangevraagd worden door een fabrikant voor geneesmiddelen waarvoor klinische onderzoeken lopen of waarvoor in Nederland al een vergunningaanvraag in behandeling is genomen. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) beslist op de aanvraag. De geneesmiddelen die aan patiënten worden verstrekt in het kader van klinisch onderzoek of het «compassionate use» programma worden in beginsel betaald door de fabrikant.
Verder zie ik een knelpunt bij het aantonen van de pakketwaardigheid van specifieke typen al geregistreerde geneesmiddelen. Daarom ben ik bezig met de uitwerking van een aparte regeling voor weesgeneesmiddelen en conditionals3 die zich richten op ziekten waar nog geen goede behandeling voor is, maar waarvoor de bewijsvoering nog te beperkt is voor een positieve pakketbeoordeling.
Zoals hieruit blijkt zijn de vergoedingsmogelijkheden voor geneesmiddelen in ontwikkeling bewust beperkt. Uitgangspunt is dat geneesmiddelen vergoed worden als door onderzoek is aangetoond dat ze voldoen aan stand van de wetenschap en de praktijk.
Wat is uw mening over de aanpak van myTomorrows waarin vergoeding van bepaalde geneesmiddelen in ontwikkeling gepaard gaat met openbare «real-world data» en «real-world evidence» en er derhalve informatie over de effectiviteit van het geneesmiddel eerder voorhanden is? Wat is volgens u de (meer)waarde van deze informatie?
De basis voor de bewijsvoering bij markttoelating wordt over het algemeen door gerandomiseerde gecontroleerde studies (RCT’s) gevormd. In deze RCT’s wordt op gecontroleerde wijze de werkzaamheid en veiligheid van een geneesmiddel onderzocht. Het verzamelen van «real world data» en «real world evidence» draagt bij aan het inzicht in de effecten van een geneesmiddel in de dagelijkse praktijk. Als deze data voorafgaand aan markttoelating extra worden verzameld, naast de data die uit RCT’s beschikbaar komen, dan kunnen deze gegevens als ondersteunend bewijs dienen. De bijdrage van «real world evidence» en «real world data» aan beslissingen over markttoelating kent dus beperkingen. Dezelfde kanttekening geldt voor het bepalen van de effectiviteit en de besluitvorming over vergoeding. Ook bij de FDA geldt dat «real world evidence» vooralsnog alleen ondersteunend kan zijn aan gegevens uit gecontroleerd onderzoek. Ik begrijp van het CBG dat het beleid van de FDA in beginsel hierin niet verschilt van het Europese beleid.
Op Europees niveau draagt het CBG bij aan meerdere initiatieven zoals het Patient Registry Initiative en de Big Data Task Force, teneinde zo goed mogelijk gebruik te maken van de mogelijkheden die «real world evidence» biedt.
Kunt u voorbeelden geven van geneesmiddelen die na introductie op de markt (na fase 3) toch niet effectief bleken en de (dan onnodige) kosten die daarmee gepaard gingen?
Bij toelating van geneesmiddelen tot de markt wordt gekeken of de balans tussen werkzaamheid en veiligheid positief is. De situatie dat een geneesmiddel na toelating in de praktijk toch niet werkzaam blijkt te zijn is bijzonder zeldzaam, geeft het College ter Beoordeling van geneesmiddelen aan; geneesmiddelen worden dan ook maar zeer zelden van de markt genomen vanwege het ontbreken van werkzaamheid. Het komt wel eens voor dat een geneesmiddel na toelating alsnog van de markt wordt genomen, omdat er zorgen zijn over de veiligheid van een geneesmiddel. Dit heeft te maken met het feit dat in RCT’s de aantallen patiënten veelal te klein zijn om minder vaak voorkomende bijwerkingen te identificeren. Ook als de werkzaamheid van een geneesmiddel aangetoond is, kan de (kosten) effectiviteit in de praktijk nog steeds tegenvallen. Na toelating van een geneesmiddel tot de markt, zal de plaats ervan in de dagelijkse praktijk dus nog moeten worden bepaald.
Bent u op de hoogte van het feit dat de Amerikaanse toezichthouder FDA «real-world evidence» gebruikt voor de toelating van geneesmiddelen voor bepaalde indicaties? Wat betekent dat voor uw beleid in deze?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kan volgens u het effect zijn van het vergoeden van geneesmiddelen in ontwikkeling na fase 2 onder bepaalde voorwaarden, op de kosten van de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen alsmede de prijssetting?
Aangezien er geen directe relatie bestaat tussen R&D kosten en de prijs van een geneesmiddel dat wel de markt haalt, is de verwachting dat een verlaging van de R&D kosten – door het reeds vergoeden na fase 2 onderzoek – niet automatisch gaat leiden tot gunstigere prijzen. In de praktijk zie ik ook niet dat geneesmiddelen die na fase 2 op de markt komen een beduidend lagere prijs hebben dan middelen die na fase 3 op de markt komen.
Wat kan volgens u het effect zijn van het vergoeden van weesgeneesmiddelen in ontwikkeling na fase 2 onder bepaalde voorwaarden, op de kosten van de ontwikkeling van nieuwe weesgeneesmiddelen alsmede de prijssetting?
Het Gupta onderzoek concludeert dat de R&D kosten voor weesgeneesmiddelen gemiddeld genomen vele malen lager zijn dan de R&D kosten voor andere geneesmiddelen. Immers de studies zijn vaak van beduidend kleinere omvang waardoor de kosten van het onderzoek beperkt blijven. Bij weesgeneesmiddelen brengen de kleine patiëntenpopulaties beperkingen voor het fase 3 onderzoek met zich mee. Hier wordt rekening mee gehouden bij toelating tot de markt. Ook bij toelating van weesgeneesmiddelen geldt dat de balans tussen werkzaamheid en veiligheid positief moet zijn, maar hierbij wordt een grotere onzekerheid in de bewijsvoering geaccepteerd. Ten slotte is het ook bij weesgeneesmiddelen niet vanzelfsprekend dat een (verdere) verlaging van de R&D kosten één op één leidt tot een gunstigere prijsstelling.
Bent u nog steeds van mening dat het (tijdelijk) vergoeden van geneesmiddelen in ontwikkeling (buiten de patiëntenpopulatie in fase 3 onderzoek) geen nieuw businessmodel is, ook niet als daarmee «real world en real patient»-data en bewijs verzameld wordt over de effectiviteit van een geneesmiddel voor een ernstige ziekte waarvoor nog geen behandeling voorhanden is? Zo ja waarom?
Ja. Door het (tijdelijk) vergoeden van geneesmiddelen in ontwikkeling worden de R&D kosten voor het fase 3 onderzoek niet meer betaald door de fabrikant, maar (ook deels) door de samenleving omdat er niet automatisch een mechanisme is dat zorgt voor lagere prijsstelling. Daarom zie ik nog steeds niet als een innovatief, nieuw businessmodel. Hiermee wordt immers geen wezenlijk andere benadering van geneesmiddelenontwikkeling gecreëerd. Er is sprake van een andere kostenverdeling. Bij een nieuw businessmodel denk ik bijvoorbeeld aan een model waarin uiteindelijk de prijs van een geneesmiddel meer gekoppeld is aan de R&D kosten. Ik zie op dit moment niet dat het reeds op de markt komen van producten na fase twee onderzoek heeft geleid tot significant lagere prijsstellingen.
Bent u het eens met de stelling dat met name toename van concurrentie invloed zal hebben op de prijs van een geneesmiddel, met andere woorden dat er nauwelijks een relatie bestaat tussen de onderzoekskosten en de uiteindelijke prijssetting van een geneesmiddel?
Ja, met deze stelling ben ik het eens. Meerdere aanbieders van vergelijkbare producten is zeker een factor die kan leiden tot concurrentie op de prijs en zo tot lagere prijzen. Zoals eerder aangegeven, en wat ook in het Gupta rapport genoemd wordt, is er in veel gevallen geen directe relatie tussen de onderzoekskosten en de uiteindelijke prijssetting van een geneesmiddel.
Bent u het eens dat vergoeden van medicijnen in ontwikkeling van met name kleinere bedrijven tot vergroting van de concurrentie zal leiden aangezien ze dan zelfstandig (zonder overname) hun geneesmiddel naar de markt kunnen brengen? Zou u overwegen om dit een voorwaarde te laten zijn om in aanmerking te komen voor vergoeding?
Het is mij bekend dat veel kleine bedrijven geneesmiddelen niet zelfstandig naar de markt brengen of kunnen voldoen aan de pakketcriteria, onder meer vanwege de afhankelijkheid van kapitaal. Dit is niet in alle gevallen wenselijk, hier is dan ook aandacht voor. Zowel de EMA als het CBG hebben initiatieven om kleine bedrijven te ondersteunen bij het op de markt brengen van geneesmiddelen, bijvoorbeeld door middel van gereduceerde tarieven en extra informatievoorziening.
Zijn er voorwaarden te bedenken, zoals bijvoorbeeld prijsafspraken over het geneesmiddel voor én na toelating, waaronder u geneesmiddelen in ontwikkeling wel zou willen vergoeden, bijvoorbeeld wanneer er grote effecten op harde eindpunten te verwachten zijn en de «real-world data» waardevolle inzichten geeft («real-world evidence»)? Zo ja, welke?
Ik verwijs u naar mijn antwoord bij vraag 3.
Deelt u de mening dat de huidige regelingen onvoldoende ruimte bieden om onder bepaalde voorwaarden («unmet need» patiënt, data, prijs, grootte bedrijf) medicijnen in ontwikkeling te vergoeden? Zo nee waarom niet? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Binnen de huidige regelingen zijn er al mogelijkheden voor patiënten om, onder bepaalde voorwaarden, toegang te krijgen tot een geneesmiddel in ontwikkeling.
Uitgangspunt blijft dat geneesmiddelen ten minste moeten voldoen aan het pakketcriterium stand van wetenschap en praktijk worden vergoed uit het basispakket. In bovenstaande antwoorden heb ik aangegeven wanneer patiënten in aanmerking kunnen komen voor vergoeding van nog niet in Nederland geregistreerde geneesmiddelen.
Daarnaast werk ik verder aan de regeling voor weesgeneesmiddelen en conditionals.
Welke verantwoordelijkheid en rol ziet u voor de overheid inzake het stimuleren en initiëren van nieuwe mogelijkheden voor het verlagen van R&D-kosten alsmede prijssetting en het zo snel mogelijk beschikbaar maken van nieuwe geneesmiddelen, met name voor patiënten voor wie geen behandeling bestaat?
Het is van belang om naar een zo’n efficiënt mogelijke R&D te streven. Zowel door de bedrijven als door de overheid.
Vanuit de overheid wordt dit ook gestimuleerd, bijvoorbeeld op het gebied van alternatieven voor dierproeven, ontwikkeling van nieuwe technologieën, ontwikkelingen op het gebied van open science. Dit gebeurt onder meer door universiteiten of binnen TNO.
Daarnaast kent u mijn agenda waarbij ik me inzet voor beteugeling van de hoge prijzen van geneesmiddelen, het toegankelijk houden van het systeem en snelle toegang tot nieuwe geneesmiddelen voor de patiënt.
De brandbrief van de Raad van Toezicht van jeugdzorginstelling Elker – het Poortje |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de aan u gerichte brief van de Raad van Toezicht (RvT) van Elker – het Poortje van 18 maart 2019?
Ja.
Baart het u ook zorgen dat de RvT van een van de grootste jeugdzorginstellingen aangeeft dat instellingen niet meer in staat zijn goede en passende zorg te bieden aan kwetsbare jongeren? Zo ja, welke stappen gaat u per direct zetten om deze onhoudbare situatie te verbeteren?
Het is een zorgelijk signaal en het heeft nadrukkelijk mijn aandacht. Met behulp van het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) loopt er op dit moment een bemiddelingstraject met Elker-Het Poortje en de jeugdhulpregio’s Groningen en Drenthe. In dit bemiddelingstraject worden afspraken gemaakt over het vervolg, zowel voor de korte termijn (2019) als de langere termijn. Ik volg de ontwikkelingen nauwlettend en houd als stelselverantwoordelijke nadrukkelijk een vinger aan de pols
Erkent en herkent u de signalen dat zowel financiële tekorten alsook gebrek aan regie in de jeugdzorgtransitie leiden tot een uiterst penibele situatie waardoor jongeren «tussen wal en schip belanden, met ernstige beschadiging tot gevolg»?
De signalen over financiële tekorten herken ik. De onderzoeken die ik naar aanleiding van deze signalen over tekorten heb laten uitvoeren, en die ik inmiddels heb toegestuurd naar uw Kamer, bevestigen dit beeld. Inmiddels heeft het kabinet tevens besloten om gemeenten tegemoet te komen door in 2019 € 420 miljoen extra beschikbaar te stellen en in 2020 en 2021 jaarlijks € 300 miljoen.1 Overigens ontslaan financiële tekorten de gemeente niet van haar jeugdhulpplicht. Dit houdt in dat zij kinderen die dit nodig hebben tijdig passende hulp moeten bieden. Dat is ook de reden dat de jeugdhulpregio’s Groningen en Drenthe en Elker-Het Poortje met elkaar in gesprek zijn.
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn recente brief over de extra middelen voor de Jeugdzorg is alleen extra geld niet de oplossing voor de volumestijging en tekorten in de Jeugdzorg.
Vanuit het actieprogramma Zorg voor de Jeugd werken we samen met alle betrokken partijen aan het verbeteren van de jeugdhulp. Vanaf 1 januari 2019 t/m 2021 ondersteunt en adviseert het OZJ onder andere rond jeugdhulpvernieuwing, het uitvoeren van de transformatieplannen en de inkoop van jeugdhulp. In aanvulling op dit actieprogramma worden met gemeenten – in het kader van de ter beschikking gestelde extra gelden – nieuwe afspraken gemaakt om de jeugdhulp effectiever en efficiënter te maken. Daar ligt immers nog ruimte voor verbetering, zo blijkt uit het zojuist genoemde onderzoek.
Daarnaast is er sinds 1 januari 2019 een «Jeugdautoriteit». Deze bemiddelt rond de inkoop van jeugdhulp, spreekt gemeenten aan over continuïteitsvraagstukken en bereidt zo nodig bestuurlijke maatregelen voor. Met de VNG is afgesproken om -uit de extra beschikbaar gestelde middelen- voor de periode 2019–2021 in totaal € 20 miljoen bij de Jeugdautoriteit te positioneren. Dit bedrag is bedoeld om als de zorgcontinuïteit in gevaar komt de mogelijkheid te hebben om tijdelijke liquiditeitssteun toe te kennen. De middelen kunnen na advies van de Jeugdautoriteit en na akkoord van gemeenten worden ingezet.
Bent u bereid de regie op u te nemen en de condities te verbeteren waaronder alle betrokken partijen in gezamenlijke verantwoordelijkheid kunnen gaan werken aan het verbeteren van de jeugdzorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een tijdspad hiervoor aangeven?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het met mij eens dat de bestaande actieprogramma’s ontoereikende maatregelen bieden om de huidige problematiek op te lossen? Zo nee, wat is volgens u de reden dat de RvT van deze jeugdzorginstelling nu de noodklok luidt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het feit dat de RvT van Elker – het Poortje niet langer de verantwoordelijkheid over de kwaliteit van zorg en zelfs de veiligheid van haar cliënten kan dragen dermate serieus is dat concrete actie zo spoedig mogelijk nodig is? Zo ja, welke stappen overweegt u?
Elker-Het Poortje heeft aangegeven dat de organisatie kwalitatief verantwoorde zorg levert en kan blijven leveren.
De toegankelijkheid van overheidsinformatie voor mensen met een auditieve beperking ook in crisissituaties |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de in 2016 aangenomen resolutie van het Europees parlement over gebarentaal en tolken gebarentaal?1 2
Wij zijn bekend met de resolutie van het Europees parlement over de erkenning van gebarentaal en professionele gebarentolken.
Welke stappen zijn ondernomen naar aanleiding van het aannemen van deze resolutie, met name kijkend naar artikel 17 van de resolutie?
In navolging van onder meer de beleidsreactie op het WODC rapport uit 2017 (Kamerstuk 29 517, nr. 122) is in samenwerking met onder meer belangenorganisaties voor doven en slechthorende gewerkt aan de doorontwikkeling van communicatiekanalen.
Zo worden voor het alarmeringsmiddel NL-Alert verschillende nieuwe communicatiekanalen ontwikkeld. Deze kanalen richten zich met name op verspreiding van NL-Alert in de publieke ruimte en specifieke communicatiemiddelen voor kwetsbare groepen. Naast het NL-Alert bericht op de mobiele telefoon, wordt NL-Alert sinds december 2018 ook getoond op veel vertrekborden bij haltes van bus, tram en metro. Sinds 3 juni 2019 wordt NL-Alert ook getoond op digitale reclamezuilen. In samenwerking met belangengroepen voor mensen met een beperking wordt een app ontwikkeld waarmee deze mensen het NL-Alert beter kunnen lezen en begrijpen. Voor ouderen wordt een nieuwe dienst aangeboden waarbij mensen zich kunnen opgeven om het NL-Alert als spraakbericht te ontvangen via de vaste telefoon. Daarnaast worden andere kanalen verkend.
Herinnert u zich het, in 2007 getekende en in 2016 geratificeerde, VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?3
Ja
Welke stappen zijn ondernomen naar aanleiding van de ratificatie van het VN-verdrag kijkend naar de toegankelijkheid van informatie voor mensen met een auditieve beperking, conform artikel 11 van het verdrag?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich het in 2017 verschenen onderzoek in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) getiteld «Het alarmeren en informeren van kwetsbare groepen bij crisissituaties»?4
Ja.
Welke lessen trekt u uit dit onderzoek?
Wij verwijzen u naar de beleidsreactie op dit rapport (Kamerstuk 29 517, nr. 122).
Op welke wijze is uitvoering gegeven aan de conclusie van het onderzoek dat «de veiligheid van kwetsbare groepen in het kader van alarmeren en informeren bij (dreigende) calamiteiten, rampen en crises kan worden vergroot door aanpassingen en/of uitbreidingen van bestaande communicatiekanalen, [bijvoorbeeld] door het aanbieden van waarschuwingen en informatie in verschillende talen en modaliteiten»?
Zie antwoord vraag 2.
Gezien de bovenstaande onderzoeken, verdragen en resoluties, bent u van mening dat de informatievoorziening tijdens een crisissituatie, zoals in Utrecht vorige week, voldoende toegankelijk is? Zo ja, hoe reageert u dan op de kritiek vanuit cliëntenorganisaties over de toegankelijkheid van informatie tijdens crisissituaties?5 Zo nee, welke concrete stappen gaat u de komende tijd zetten om dit te verbeteren en bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
Het is belangrijk dat tijdens crisissituaties zo veel mogelijk mensen worden bereikt. Daarom gaan we samen met cliëntenorganisaties en de veiligheidspartners aan de slag om te kijken hoe we de crisiscommunicatie voor kwetsbare groepen, waaronder doven en slechthorenden, kunnen verbeteren. Dat zal onder meer de inzet van gebarentolken betekenen. Voor de concrete uitwerking maken we een plan van aanpak, conform het verzoek van de Kamer (Kamerstuk 29 754, 497, motie lid Drost c.s.), dat uw Kamer na de zomer zal ontvangen.
Zie verder ook de antwoorden op de Kamervragen van de leden Slootweg, Van der Molen en Van Dam (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3040, allen CDA) en van de leden Kerstens en Kuiken (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3041, beiden PvdA)
Het bericht dat kinderen in Nederland nog steeds kunnen gokken in videogames |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat kinderen in Nederland nog steeds kunnen gokken in videogames?1
Ja
Hoe kan het dat de Kansspelautoriteit reeds in april 2018 in haar onderzoek «Onderzoek naar loot boxes – Een buit of een last?» concludeerde dat een aantal van de onderzochte videogames door het gebruik van loot boxes in strijd met de Wet op de Kansspelen waren, maar er nu nog steeds videogames op de Nederlandse markt te spelen zijn die gebruikmaken van deze loot boxes?2
Niet elke loot box is in strijd met de Wet op de kansspelen (Wok). Loot boxes zijn volgens de Kansspelautoriteit in ieder geval verboden als de items uit loot boxes een economische waarde vertegenwoordigen. Dit is vaak het geval als ze kunnen worden verhandeld. Gezien de verslavingsrisico's is het beter als loot boxes uit spellen worden gehaald.
Bij het in de vraag genoemde onderzoek naar loot boxes in 2018 zijn tien spellen onderzocht. Vier daarvan bleken in strijd met de wet te zijn. Met de vier aanbieders ervan is de Kansspelautoriteit in gesprek gegaan. Dit heeft er in geresulteerd dat inmiddels uit een tweetal games de loot boxes zijn verwijderd. Bij twee aanbieders loopt het onderzoek nog. De Ksa is met deze aanbieders in gesprek over de wijze waarop zij de overtreding kunnen beëindigen. Bij geen of onvoldoende resultaat kan de Ksa handhavend optreden.
Waarom is door de Kansspelautoriteit nooit openbaar gemaakt welke videogames volgens het onderzoek in strijd waren met de wet? Zou het niet beter zijn om dit alsnog openbaar te maken, zodat bijvoorbeeld ook ouders weten welke games gokelementen bevatten en zij hun kinderen beter voor deze spellen kunnen beschermen? Zo nee, waarom niet?
Vanwege mogelijk onterechte imagoschade kiest de Ksa er steeds voor om bedrijven pas bij naam te noemen nadat is vastgesteld dat er een overtreding is begaan en een handhavende maatregel is opgelegd. In zijn algemeenheid geeft de Ksa op haar website aan dat zij het afraadt om kinderen loot boxes te laten openen.
Hoe verklaart u dat bijvoorbeeld in België het bedrijf EA besloten heeft haar videogame FIFA dusdanig aan te passen dat het geen gokelementen meer bevat, maar dit in Nederland niet is gebeurd?
Over al dan niet lopende zaken kan de Ksa geen uitspraken doen. Wel kan ik in zijn algemeenheid opmerken dat er een verschil is tussen de kansspelwetgeving in Nederland en België. Maatregelen die in België worden genomen kunnen er voor zorgen dat er geen sprake meer is van een overtreding van de Belgische wetgeving, terwijl diezelfde maatregel in Nederland niet hetzelfde gevolg heeft ten aanzien van de Nederlandse wetgeving. In Nederland moet een bedrijf dan soms andere (en soms zwaardere) maatregelen treffen om een overtreding van wetgeving te beëindigen.
Hoe kan het dat een woordvoerder van de Kansspelautoriteit aangeeft dat het lastig is om in te grijpen bij overtredingen? Heeft de Kansspelautoriteit wel voldoende juridische expertise om snel en kordaat op te treden tegen mogelijke schendingen van de wet en de wet dus te handhaven? Zo nee, bent u bereid hierin te investeren?
In het Algemeen Overleg van 13 september 2018 heb ik reeds aangegeven dat de Kansspelautoriteit voldoende is toegerust.3 Dat geldt ook voor de juridische kennis. Zoals reeds aangegeven in vraag 2 loopt bij twee aanbieders het onderzoek nog. De Ksa is met deze aanbieders in gesprek over de wijze waarop zij de overtreding kunnen beëindigen. Bij geen of onvoldoende resultaat kan de Ksa handhavend optreden.
De toegankelijkheid van overheidsinformatie voor mensen met een auditieve beperking ook in crisissituaties |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Alsof het journaal in het Frans wordt voorgelezen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat overheidsinformatie op een voor iedereen toegankelijke wijze beschikbaar moet zijn? Zo ja, aan welke eisen moet deze informatie en de wijze waarop deze wordt gecommuniceerd voldoen?
Informatie vanuit de rijksoverheid is bedoeld voor alle Nederlanders. Daarom is extra van belang dat deze informatie voor iedereen toegankelijk is. Er is al een aantal maatregelen getroffen. Zo is er een wettelijke regeling voor ondertiteling voor dove en slechthorende mensen. Als het gaat om de toegankelijkheid van websites en mobiele apps die vallen onder verantwoordelijkheid van overheidsinstanties geldt dat in 2018 een algemene maatregel van bestuur van kracht is geworden, te weten het «Tijdelijk besluit digitale toegankelijkheid overheid». Het besluit heeft tot gevolg dat personen met een beperking, betere toegang krijgen tot digitale informatie en diensten van de betrokken overheidsorganisaties. Onder toegankelijkheid wordt verstaan dat de inhoud van websites en apps waarneembaar, bedienbaar en robuust moeten zijn, aldus het besluit.
Ten slotte heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) eind oktober van dit jaar de Direct Duidelijk Brigade gelanceerd. Deze campagne is bedoeld om overheidstaal begrijpelijker te maken.
Deelt u de mening dat het kabinet, wanneer er sprake is van reguliere televisie uitzendingen zoals de wekelijkse persconferentie van de premier of vicepremier, informatie op een toegankelijke wijze moet overbrengen, ongeacht mensen hun eventuele auditieve beperking? Zo ja, hoe draagt u er zorg voor dat alle mensen direct toegang hebben tot deze informatie? Zo nee, waarom niet?
Persconferenties na de ministerraad zijn in eerste instantie bedoeld voor journalisten. In deze persconferenties worden in de regel geen oproepen gedaan waarbij burgers meteen in actie moeten komen, zoals dat wel in geval van een crisis kan zijn. Van de persconferenties na de ministerraad en andere grote persconferenties van de rijksoverheid worden transcripties gemaakt. Deze transcripties worden vervolgens op rijksoverheid.nl geplaatst. Op deze manier kunnen doven en slechthorenden kennis nemen van de inhoud van de persconferenties. We gaan in gesprek met de belangenorganisaties van mensen met een auditieve beperking in hoeverre deze transcripties in een behoefte voorzien en hoe de bekendheid kan worden vergroot. Het maken van transcripties gebeurt niet bij alle persconferenties van de rijksoverheid. Bewindslieden houden ook persconferenties en persbriefings die niet op radio of TV worden uitgezonden. Van deze persconferenties en persbriefings worden in principe geen transcripties gemaakt.
Ten slotte voorziet de NPO sinds 11 oktober jongstleden het wekelijkse gesprek van de Minister-President live van een gebarentolk via het kanaal NPO nieuws.
Deelt u de mening dat wanneer er sprake is van een acute crisissituatie, zoals in Utrecht, en de regering, andere bestuurslagen of overheidsinstanties hierover op televisie verklaringen afleggen, deze verklaringen voor iedereen te volgen moeten zijn, ongeacht eventuele auditieve beperking beperking? Zo ja, bent u bereid te kijken hoe de ondertiteling van dergelijke verklaringen beter en sneller zou kunnen alsmede naar de rol die een tolk gebarentaal hierbij zou kunnen spelen?
Het is belangrijk dat tijdens crisissituaties zo veel mogelijk mensen worden bereikt.
Daarom werken wij samen conform onze eerdere toezegging aan uw Kamer2, een aanpak uit. Daarbij worden de cliëntenorganisaties en de veiligheidspartners betrokken. Ook is contact gelegd met de NPO. Deze aanpak gaat, naast onder meer de inzet van gebarentolken bij crisissituaties, ook uit van reeds lopende initiatieven rond het gebruik van NL-Alert en 1-1-2 voor en door dove en slechthorende mensen. Uiteraard zijn we ook bereid om te kijken naar verbetering van de ondertiteling. Uw Kamer wordt op korte termijn over de voortgang geïnformeerd.
Zou een tolk gebarentaal niet standaard aanwezig moeten zijn bij televisie verklaringen in geval van crisissituaties? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om hier zorg voor te dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het lastig vallen van vrouwen bij abortusklinieken door anti-abortusdemonstranten |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat vrouwen die naar abortusklinieken gaan om daar hun zwangerschap af te breken steeds vaker worden lastiggevallen door anti-abortusdemonstranten?1
Ja
Bent u met mij van mening dat vrouwen die onbedoeld zwanger zijn geraakt in alle vrijheid een keuze voor abortus moeten kunnen maken?
Ja, zeker. Vrouwen moeten over een eventuele abortus vrijelijk kunnen besluiten. De wet schrijft dat ook voor.
Wat vindt u ervan dat vrouwen die naar abortusklinieken gaan om daar hun zwangerschap af te breken steeds vaker worden lastiggevallen door anti-abortusdemonstranten?
Ik vind het zeer kwalijk als vrouwen die op het punt staan een abortuskliniek te bezoeken worden lastiggevallen. Vrouwen moeten zich bij de entree van de kliniek niet hoeven te verantwoorden tegenover een wildvreemde over de keuzes die zij zelf maken.
Wat vindt u ervan dat de directeur van de abortuskliniek in Rotterdam zich genoodzaakt heeft gezien zich voor hulp tot de gemeente Rotterdam te wenden omdat de intensiteit en brutaliteit van de protesten toeneemt?
Vrouwen moeten in alle vrijheid een zwangerschapsafbreking kunnen overwegen en toegang hebben tot abortuszorg. Zeker aangezien ze op dat moment toch al een moeilijke en zware periode in hun leven doormaken.
Het aantal signalen dat vrouwen zich geïntimideerd voelt neemt helaas toe en dit kan een drempel opwerpen voor vrouwen om naar een abortuskliniek te gaan. Voor die vrouwen raakt dit hun toegang tot abortuszorg.
Het is primair aan gemeenten om demonstraties in goede banen te leiden, zoals ik ook aangaf in mijn eerdere commissiebrief en beantwoording van de Kamervragen hierover2, 3. Het is dus goed dat de directeur van de abortuskliniek in Rotterdam zich tot de gemeente heeft gewend, zodat zijn informatie bij de afweging van de burgemeester over deze demonstraties kan worden betrokken.
De gemeente Rotterdam heeft al sinds begin 2016 voorwaarden gesteld aan demonstraties bij de abortuskliniek door middel van een zogenoemde «bufferzone» (het aanwijzen van een plek van de demonstratie). Hierdoor is het in die gemeente niet toegestaan om voor de ingang te demonstreren en is een plek aangewezen aan de overkant van de straat. Ik steun deze oplossing. Als demonstranten zich niet houden aan de gestelde voorwaarden dan kan het lokale gezag aanvullende acties nemen.
Overigens heb ik ook met Schreeuw om Leven en Stirezo gesproken. Zij zijn de organisaties waarbij de grootste groep van demonstranten zijn aangesloten. Zij geven beide aan dat zij het geschetste beeld in de media van hun demonstraties bij abortusklinieken niet herkennen en dat ze zich aan de gestelde voorwaarden houden. Ook geven zij aan dat ervoor moet worden gewaakt dat acties van eenlingen zonder meer worden toegeschreven aan een groep van demonstranten.
Wat vindt u ervan dat het Vrelinghuis in Utrecht zich genoodzaakt heeft gezien om een bord bij de kliniek op te hangen om vrouwen te waarschuwen voor agressieve demonstranten?
Zoals gezegd, betreur ik het als demonstranten zich ongepast of smakeloos uiten tegenover vrouwen die op het punt staan een abortuskliniek te bezoeken. Het is aan de directie van de abortuskliniek om te bepalen hoe zij hun bezoekers voorbereiden op demonstranten. Als er sprake is van agressieve demonstranten dan vind ik dat een kwalijke zaak en is het belangrijk dit met de gemeente te bespreken.
Ik begrijp dat dit in Utrecht gebeurd is en dat het ook de aandacht van de burgemeester heeft. Op 17 januari 2018 is de burgemeester hier uitgebreid op ingegaan tijdens het mondelinge vragenuur en hij heeft de toezegging gedaan opnieuw met de demonstranten in gesprek te gaan en de situatie nogmaals te bekijken. Dit loopt nog.
Diverse APV’s (algemene plaatselijke verordening) stellen strafbaar om zich hinderlijk te gedragen, personen lastig te vallen of zich onnodig op te dringen. De politie, het OM en uiteindelijk de strafrechter zullen altijd van geval tot geval moeten beoordelen of een concrete «agressieve» gedraging strafbaar is.
Erkent u de trend dat mede door toedoen van conservatief christelijke anti-abortusorganisaties het taboe op zwangerschapsonderbreking groeit?
Er is mij geen specifiek onderzoek bekend naar de invloed van conservatief christelijke anti-abortusorganisaties op een mogelijk taboe op zwangerschapsonderbreking.
In de evaluatie van de Wet afbreking zwangerschap wordt de keuzehulpverlening en het besluitvormingsproces onderzocht. Zoals beantwoord in het Verslag Schriftelijk Overleg (VSO) inzake de evaluatie Wet afbreking zwangerschap van 6 juli 2018 en toegezegd in het AO medische ethiek op 6 september 2018 is eventuele toenemende taboevorming onderdeel van deze vraagstelling. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik in het voorjaar van 2020.
Wat vindt u van het voorstel van het Humanistisch Verbond om rond abortusklinieken bufferzones in te richten zodat vrouwen ongehinderd naar binnen kunnen gaan en bent u bereid hier actie op te ondernemen
Het is primair aan gemeenten om nadere invulling te geven aan de uitoefening van het recht om te demonstreren en daarbij het belang van bescherming van de vrouwen die een abortuskliniek bezoeken mee te wegen. Ik kan me voorstellen dat een bufferzone een geschikte en juridisch aanvaardbare manier is om een situatie die uit de hand dreigt te lopen te adresseren. Hiermee kan recht gedaan worden gedaan aan enerzijds de vrijheid om te demonstreren en anderzijds het belang dat vrouwen vrije toegang tot zorg in een abortuskliniek moeten hebben. Ook andere keuzes zijn denkbaar.
Het in goede banen leiden van demonstraties blijft wel steeds lokaal maatwerk en een inschatting van de burgemeester als het bevoegde gezag, die nauw samenhangt met zijn kennis van de plaatselijke situatie en openbare orde. Of een inperking van het demonstratierecht noodzakelijk en gerechtvaardigd is, bijvoorbeeld door het stellen van voorschriften ten aanzien van de in acht te nemen afstand van de demonstratie tot de ingang van de abortuskliniek («bufferzone»), is eveneens afhankelijk van alle relevante feiten en (plaatselijke) omstandigheden, en daarmee een beoordeling die alleen lokaal door de burgemeester kan worden gemaakt. De uitkomst van die afweging kan per geval verschillen.
Na de uitzending van EenVandaag in januari zijn er in verschillende gemeenten (zoals Den Haag, Rotterdam en Utrecht) door raadsleden vragen gesteld aan het college van burgemeester en wethouders over het beleid ten aanzien van de abortuskliniek in hun omgeving. Gemeenten hebben in het algemeen goed contact met de abortusklinieken en de demonstranten. Ook hebben enkele gemeenten al onderling contact opgenomen om van elkaars aanpak te leren.
Ik wil hier een faciliterende rol in spelen. Met inachtneming van de inhoudelijke verantwoordelijkheden van het lokale gezag, zal ik voor het zomerreces de betrokken gemeenten en de abortusklinieken uitnodigen om deel te nemen aan een bijeenkomst om kennis uit te wisselen over elkaars behoeftes, mogelijkheden, ervaringen en goede voorbeelden. Voor het zomerreces zal ik u nader informeren over de uitkomsten.
Welke andere mogelijkheden ziet u om vrouwen ongehinderd toegang tot abortusklinieken te geven zodat zij niet langer op brutale wijze door demonstranten gedwarsboomd worden alvorens een emotionele en lichamelijke zware ingreep te ondergaan?
Zie antwoord vraag 7.
Wat gaat u doen om vrouwen die zich na een lastige afweging tot een abortuskliniek wenden om hun zwangerschap te onderbreken te beschermen tegen opdringerige anti-abortusdemonstranten?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer onderneemt u hiertoe actie?
Zie antwoord vraag 7.
Zorgfraude als verdienmodel voor criminelen |
|
Leendert de Lange (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Misdaad ontdekt nieuw verdienmodel: zorgfraude (en het uitbuiten van bewoners van zorgboerderijen)»?1
Ja.
Herkent u het beeld van de misstanden dat in het artikel wordt geschetst?
Er zijn personen die willens en wetens misbruik maken van zorggelden en frauderen. Dit dupeert patiënten, verzekerden en de belastingbetaler en zet de solidariteit en betaalbaarheid van het stelsel onder druk. Geld voor de zorg moet besteed worden aan zorg en aan niets anders. Daarom heb ik ervoor gekozen om in de agenda PGB en in het programmaplan rechtmatige zorg een aparte actielijn voor het bestrijden van PGB-fraude op te nemen. PGB-fraude wordt aangepakt langs meerdere sporen, zoals:
Deelt u de mening dat misbruik van zorggelden een klap in het gezicht is voor alle mensen die dagelijks worden geholpen met een persoonsgebonden budget (PGB)?
Ja.
Hoe is het mogelijk dat dat kwetsbare mensen geronseld worden bij drugshulpverlening en methadonverstrekking en hoe gaat u dit voorkomen?
Voorop staat dat de mensen de zorg en ondersteuning krijgen die nodig is. Zorggeld is bedoeld voor zorg. Het is schokkend om te moeten lezen dat geld dat bedoeld is voor zorg aan kwetsbare mensen wordt besteed aan andere zaken. Ondanks het feit dat er de afgelopen jaren tal van maatregelen zijn ingezet, zoals de introductie van bewust keuze gesprekken, huisbezoeken, keukentafelgesprekken, ondersteuning van de budgethouder in de vorm van het trekkingsrecht en het versterken van de opsporingsfunctie, zien we nog steeds dat er nieuwe budgethouders komen voor wie het PGB niet geschikt is. Daarom zetten we in op het nog beter toerusten van de verstrekker zodat deze tot een onderbouwd oordeel kan komen of iemand PGB-vaardig is. In de agenda PGB is om die reden een actielijn PGB-vaardigheid en verantwoordelijkheid opgenomen. Ik ben voor verstrekkers een domeinoverstijgend uniform kader voor PGB-vaardigheid aan het ontwikkelen. In dat kader zijn tien taken, kennis en vaardigheden opgenomen die voor PGB-vaardigheid staan. Ter illustratie licht ik er drie taken uit:
Indien een budgethouder of zijn vertegenwoordiger niet in staat wordt geacht om een PGB te beheren moet met hem een gesprek worden gevoerd of zorg in natura niet een betere en adequatere oplossing is.
Hoe gaat u voorkomen dat als voorwaarde voor de verlening van zorg cliënten hun DigID moeten inleveren en op welke wijze gaat u hierop toezien?
Het gebruik van DigID (gebruikersnaam en wachtwoord) is strikt persoonlijk. Het afgeven van een DigID voor het verkrijgen van dienstverlening is in strijd met het persoonlijke karakter van DigID. Het afgeven van een DigID (gebruikersnaam en wachtwoord) door een PGB-budgethouder aan een zorgverlener kan niet worden voorkomen. Door een verstrekker kan wel (bij aanvang en in periodieke controles) worden getoetst of een PGB-budgethouder digitaal vaardig is. Is een PGB-budgethouder in staat om te werken met het digitaal portaal en zo niet, is zijn vertegenwoordiger daartoe in staat? Blijkt uit het onderzoek dat noch de PGB-budgethouder noch zijn vertegenwoordiger weet hoe het PGB-portaal werkt, dan moet dit aanleiding voor een verstrekker zijn om nader onderzoek te verrichten en te achterhalen wie dan wel de facturen heeft ingediend. In het pgb2.0 zal het IP-adres van degene die inlogt bij declaraties worden vastgelegd. Indien een budgethouder regelmatig vanaf totaal verschillende IP-adressen inlogt, kan dat voor een verstrekker aanleiding zijn om nader onderzoek te verrichten.
Welke rol ziet u voor de gemeentes bij het voorkomen dat er misbruik wordt gemaakt van mensen met een PGB?
Als cliënten in aanmerking komen voor maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp hebben zij zelf de keuze om deze te ontvangen in natura of zelf in te kopen met een persoonsgebonden budget (PGB). Wanneer een cliënt kiest voor een PGB hebben gemeenten, op grond van de Wmo 2015 en de Jeugdwet, een aantal limitatieve weigeringsgronden (bijvoorbeeld in staat tot regie/beheer of de waarborg van kwaliteit van veiligheid van de geleverde ondersteuning en hulp) op basis waarvan getoetst wordt of een cliënt hiertoe in staat is. Wanneer dit niet het geval is hebben gemeenten de bevoegdheid om een PGB te weigeren en wordt de ondersteuning of hulp in natura geleverd. Over het verbeteren van dit proces ben ik continue in gesprek met VNG en Per Saldo. Daarnaast stimuleer ik de verbetering hiervan door bijvoorbeeld het ontwikkelen van een kader op grond waarvan de taken, kennis en vaardigheden van een budgethouder worden getoetst. Om misbruik en oneigenlijk gebruik te detecteren wordt er door de SVB een PGB-risicoscan ontwikkeld. De PGB-risicoscan bestaat uit een set met indicatoren van mogelijk misbruik of oneigenlijk gebruik. De indicatoren van de PGB-risicoscan van de SVB geven gemeenten inzicht in risicovolle situaties die aanleiding kunnen zijn voor nader onderzoek.
Wat is ervoor nodig om te zorgen dat signalen over misstanden die binnenkomen bij politie, gemeente en het Openbaar Ministerie vaker en sneller leiden tot onderzoek en vervolging?
De zorg is verdeeld in verschillende domeinen, en op ieder domein is een andere instantie belast met handhaving van de toepasselijke regelgeving. Onder handhaving valt zowel het toezicht en het bestuursrechtelijk sanctioneren als de strafrechtelijke opsporing en vervolging. Op het terrein van het PGB hebben de gemeenten een rol, maar ook voor de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), zorgverzekeraars, zorgkantoren en de Inspectie SZW kan een taak weggelegd zijn. Omdat fraude in de zorg zich niet binnen de afgebakende zorgdomeinen afspeelt, is het essentieel dat de verschillende instanties samenwerken. In deze tijd van digitalisering en informatisering kan dat alleen met behulp van een zorgvuldige informatie-uitwisseling tussen de betrokken partijen. Om fraudeurs zo snel en zo stevig mogelijk aan te pakken moeten de krachten nog beter gebundeld kunnen worden. Informatie in concrete casussen moet gedeeld kunnen worden zodat een concreet geval van fraude eerder gesignaleerd kan worden en vaker en sneller onderzocht en vervolgd kan worden. Daarom heb ik het wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg opgesteld. Met dit wetsvoorstel krijgen verschillende partijen, waaronder toezichthouders, opsporingsdiensten en zorgverzekeraars, de mogelijkheid om een signaal over fraude in de zorg in te brengen bij een nieuwe rechtspersoon met een wettelijke taak. Dit signaal wordt door deze rechtspersoon aangevuld met gegevens van andere partijen, waardoor een sterker signaal ontstaat. De rechtspersoon geeft dit versterkte signaal vervolgens door aan de partij die met dit signaal verder kan. Daarnaast wordt in dit wetsvoorstel geregeld dat zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten gegevens over een rechtspersoon of natuurlijke persoon in een Waarschuwingsregister kunnen registreren zodat voorkomen wordt dat fraudeurs zich van de ene gemeente naar de andere verplaatsen of van het ene naar het andere zorgdomein verplaatsen.
Ziet u belemmeringen voor bijvoorbeeld het Informatie Knooppunt Zorgfraude, Inspectie SZW, Regionaal Inlichtingen- en Informatiecentrum of gemeentes? Zo ja, bent u voornemens met voorstellen te komen om deze weg te nemen?
Op dit moment is het uitwisselen van informatie tussen handhaving, opsporing en toezichtspartijen voor de opsporing van fraude tijdrovend en vindt het ook niet altijd plaats, puur omdat men niet altijd weet bij wie welke informatie beschikbaar is. Om hieraan tegemoet te komen wil ik het Informatie Knooppunt Zorgfraude omvormen tot een rechtspersoon met een wettelijke taak. Hiervoor heb ik het wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg opgesteld, waarin de taken van het Informatie Knooppunt Zorgfraude wettelijk worden vastgelegd. Dit wetsvoorstel voorziet in een wettelijke grondslag voor het uitwisselen van gegevens tussen toezichthouders en opsporingsdiensten, waar onder gemeenten en de Inspectie SZW. Daardoor kan fraude in het zorgdomein sneller en effectiever aangepakt worden. In de Eerste Voortgangsrapportage Rechtmatige Zorg heb ik aangegeven er naar te streven het wetsvoorstel voor de zomer van 2019 naar de Tweede Kamer te versturen. De reacties naar aanleiding van de internetconsultatie onderstrepen dat gegevensuitwisseling een gevoelig onderwerp is waarmee zorgvuldig omgegaan moet worden. Omdat wij deze reacties serieus nemen en dit wetsvoorstel zorgvuldig willen voorbereiden, is verzending voor de zomer van 2019 niet haalbaar. Het streven is nu om het wetsvoorstel begin 2020 aan de kamer te verzenden.
Wat gaat u er concreet aan doen om onder andere gemeentes te versterken in het tegengaan van deze misstanden?
Gemeenten zijn vanaf 1 januari 2015 verantwoordelijk voor de rechtmatige uitvoering van de Wmo 2015 en Jeugdwet. Daardoor krijgen zij te maken met vraagstukken rondom het voorkomen en bestrijden van fouten en fraude. Deze vragen spelen zowel op het niveau van de cliënt als van de zorgaanbieder. Om gemeenten hierbij te ondersteunen voert de VNG sinds september 2015 – op verzoek van – en met subsidie vanuit mijn ministerie een ondersteuningsprogramma ten behoeve van gemeenten uit. De doelstelling van dit programma is: Het faciliteren van kennisopbouw door gemeenten vanuit de VNG op het gebied van fraudepreventie, controle en handhaving bij de uitvoering van de Jeugdwet en de Wmo 2015. Een concreet onderdeel van het programma is het aansluiten van gemeenten op het Informatieknooppunt Zorgfraude (IKZ). Onlangs is de 125e gemeente op het IKZ aangesloten. Ook is in de agenda PGB de actielijn opgenomen dat gemeenten bij PGB gefinancierde collectieve woonvormen meer handvatten krijgen om de kwaliteit en rechtmatigheid bij PGB-aanbieders te onderzoeken op het moment dat ze al zorg/ondersteuning leveren. Over de voortgang van deze en andere actielijnen zal uw Kamer na de zomer worden geïnformeerd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg PGB op 4 april 2019?
Ja.
Het bericht ‘Wetenschappelijke studie laat zien: hoe sterker de wiet, des te groter de kans op psychose’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wetenschappelijke studie laat zien: hoe sterker de wiet, des te groter de kans op psychose»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de onderzoeksresultaten van de internationale groep onderzoekers die aantonen dat er een link is tussen cannabisgebruik en psychoses door ook de sterkte van de gebruikte cannabis te bekijken?
Zoals ook in het advies van de adviescommissie Experiment gesloten cannabisketen is opgetekend zijn de wetenschappelijke gegevens over de werking en risico’s van de belangrijkste in cannabis aanwezige stoffen Tetrahydrocannabinol (THC) en Cannabidiol (CBD) niet eenduidig en is onder wetenschappelijk onderzoekers discussie over de duiding van het verband tussen THC, CBD en gezondheid. Zo is in dezelfde uitgave van The Lancet Psychiatry van 19 maart 2019 – waarin het onderzoek naar de mogelijke relatie tussen dagelijks gebruik van cannabis en/of gebruik van cannabis met een hoog THC-gehalte en de invloed daarvan op het ontwikkelen van een psychose is gepubliceerd – een commentaar op dit onderzoek opgenomen dat het oorzakelijk verband tussen THC en psychose in twijfel trekt. In het onderzoek is geen aandacht besteed aan CBD, een stof die ook in mindere of meerdere mate in cannabis aanwezig is en vermoedelijk een matigende werking heeft op het effect van THC, maar ook daarvoor is nog geen wetenschappelijk bewijs geleverd.
De richting van het verband tussen dagelijks gebruik van cannabis en/of gebruik van cannabis met een hoog THC-gehalte en psychose is wetenschappelijk moeilijk aan te tonen. Dit verband kan ook omgekeerd zijn, zoals recentelijk is gepubliceerd door J.A. Pasman en anderen.2 Bovendien is niet aangegeven of andere factoren, zoals bijvoorbeeld erfelijkheid, genetische aanleg, een verklaring vormen voor zowel het ontwikkelen van een psychose als voor het cannabisgebruik. Omdat die verbanden wetenschappelijk niet zijn bewezen en ook niet eenduidig aangetoond kunnen worden zal enige terughoudendheid betracht moeten worden met het verbinden van consequenties aan de uitkomst van het onderzoek zoals in The Lancet Psychiatry gepresenteerd.
Los van de wetenschappelijke duiding en de discussie over de relatie tussen cannabisgebruik en psychose vind ik de uitkomst van het in de Lancet gepubliceerde onderzoek en dan met name de conclusie dat het aannemelijk lijkt dat er een verband bestaat tussen cannabisgebruik en het ontwikkelen van een psychose zorgelijk. Een psychose heeft een verwoestend effect op het leven van degene die een dergelijke stoornis ontwikkelt.
Gaat dit onderzoek volgens u gevolgen hebben voor de wijze waarop zorginstanties om zullen gaan met cannabisgebruik? Welke mogelijkheden zijn er voor zorginstanties om cannabisgebruik bij patiënten te verminderen?
Conform de multidisciplinaire richtlijnen wordt er in het geval van een psychotische stoornis met een co-morbide stoornis in cannabisgebruik naar gestreefd beide stoornissen adequaat te behandelen. Primaire doel hierbij is het beëindigen van cannabisgebruik.
Welke gevolgen heeft dit onderzoek voor het preventiebeleid van de regering ten aanzien van cannabisgebruik? Ziet u het nut in van betere voorlichting in de coffeeshops, bijvoorbeeld op verpakkingen van cannabis?
Het huidige preventiebeleid ten aanzien van cannabisgebruik bestaat voor een belangrijk deel uit het adequaat voorlichten van consumenten over mogelijke (gezondheids)risico’s van cannabisgebruik.
In het ontwerpbesluit van het Experiment gesloten coffeeshopketen dat 11 april jl. naar uw Kamer is gestuurd, wordt ingegaan op de voorlichting in coffeeshops over (de risico’s van) het gebruik van cannabis. In het ontwerpbesluit worden eisen op het gebied van opleiding, voorlichting en informatiemateriaal gesteld aan verkopers binnen de coffeeshops van deelnemende gemeenten. Ook wordt verplicht dat telers op de verpakking het gehalte THC en CBD vermelden. Nadere eisen op het gebied van voorlichting op de verpakking en op de voorziene bijsluiter, waaronder waarschuwingen voor de mogelijke risico’s en consequenties die het gebruik van cannabis met zich mee kan brengen gericht aan specifieke doelgroepen, worden op dit moment uitgewerkt in een Ministeriële regeling.
Hoe wordt thans in coffeeshops gescreend op mogelijke psychische aandoeningen van klanten? Is bekend of personen om dergelijke redenen geweigerd worden?
Dat is niet bekend, maar zeer waarschijnlijk wordt hierop in coffeeshops niet gescreend.
Kan dit onderzoek gevolgen hebben voor het maximum THC-gehalte dat de cannabis die gekweekt wordt voor de wietexperimenten mag bevatten? Zo ja, welke?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven bestaat er nog veel onduidelijkheid over het verband tussen het gebruik van cannabis en de ontwikkeling van een psychose. Mede op basis van het advies van de commissie Knottnerus in deze, stellen wij vooralsnog geen bovengrens aan het THC-gehalte van Nederwiet en Nederhasj die in het kader van het experiment gesloten coffeeshopketen zal worden geproduceerd.
Kunt u aangeven hoe de resultaten uit dit onderzoek gevolgen hebben voor de wijze waarop het preventiebeleid bij de wietexperimenten wordt vormgegeven?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft het onderzoek mogelijke gevolgen voor het maximum THC-gehalte dat cannabis mag bevatten om nog als softdrugs te worden aangemerkt? Zo nee, waarom niet?
Er is meer wetenschappelijk onderzoek nodig naar de effecten van cannabis met verschillende THC- concentraties. Hierin dient ook de invloed van de verhouding tussen THC en CBD meegenomen te worden, aangezien CBD mogelijk de effecten van THC kan tegengaan. In toekomstig onderzoek dient bovendien de nadruk te liggen op het identificeren van individuen met het grootste risico op nadelige gevolgen van cannabisgebruik: welke factoren bepalen of iemand psychotische of cognitieve problemen ontwikkelt na cannabisgebruik? Tenslotte vormt het een meerwaarde om in humaan experimenteel en/of cohortonderzoek cannabismonsters van deelnemers te laten analyseren op THC- en CBD-concentraties. Alleen op die manier kan geverifieerd worden of de samenstelling van cannabis een rol speelt bij een ongunstige prognose.
Het verband tussen wietgebruik en psychoses |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het gezaghebbende onderzoek in The Lancet Psychiatry dat gebruik van sterke wietsoorten leidt tot een grotere kans op psychoses?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de conclusie van het onderzoek dat er sprake is van een oorzakelijk verband tussen dagelijks en/of sterk wietgebruik en psychoses, en dat cannabisgebruik dus een belangrijke negatieve impact heeft op de Nederlandse volksgezondheid?
Zoals ook in het advies van de adviescommissie Experiment gesloten cannabisketen is opgetekend zijn de wetenschappelijke gegevens over de werking en risico’s van de belangrijkste in cannabis aanwezige stoffen Tetrahydrocannabinol (THC) en Cannabidiol (CBD) niet eenduidig en is onder wetenschappelijk onderzoekers discussie over de duiding van het verband tussen THC, CBD en gezondheid. Zo is in dezelfde uitgave van The Lancet Psychiatry van 19 maart 2019 – waarin het onderzoek naar de mogelijke relatie tussen dagelijks gebruik van cannabis en/of gebruik van cannabis met een hoog THC-gehalte en de invloed daarvan op het ontwikkelen van een psychose is gepubliceerd – een commentaar op dit onderzoek opgenomen dat het oorzakelijk verband tussen THC en psychose in twijfel trekt. In het onderzoek is ook geen aandacht besteed aan CBD, een stof die in mindere of meerdere mate in cannabis aanwezig is en vermoedelijk een matigende werking heeft op het effect van THC, maar ook daarvoor is nog geen wetenschappelijk bewijs geleverd.
De richting van het verband tussen dagelijks gebruik van cannabis en/of gebruik van cannabis met een hoog THC-gehalte en psychose is wetenschappelijk moeilijk aan te tonen. Dit verband kan ook omgekeerd zijn, zoals recentelijk is gepubliceerd door J.A. Pasman en anderen.2 Bovendien is niet aangegeven of andere factoren, zoals bijvoorbeeld erfelijkheid, genetische aanleg, een verklaring vormen voor zowel het ontwikkelen van een psychose als voor het cannabisgebruik. Omdat die verbanden wetenschappelijk niet zijn bewezen en ook niet eenduidig aangetoond kunnen worden zal enige terughoudendheid betracht moeten worden met het verbinden van consequenties aan de uitkomst van het onderzoek zoals in The Lancet Psychiatry is gepresenteerd.
Los van de wetenschappelijke duiding en de discussie over de relatie tussen cannabisgebruik en psychose vind ik de uitkomst van het in de Lancet gepubliceerde onderzoek en dan met name de conclusie dat het aannemelijk lijkt dat er een verband bestaat tussen cannabisgebruik en het ontwikkelen van een psychose zorgelijk. Een psychose heeft een verwoestend effect op het leven van degene die een dergelijke stoornis ontwikkelt.
Deelt u de mening dat dit onderzoek aanleiding geeft om het experiment met de teelt en verkoop van cannabis in een gesloten coffeeshopketen niet door te laten gaan?
Die mening deel ik niet. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven is enige terughoudendheid met het verbinden van consequenties aan de uitkomst van het in de Lancet gepubliceerde onderzoek op zijn plaats. Er is meer wetenschappelijk onderzoek nodig naar de effecten van cannabis met verschillende THC-concentraties. Hierin dient ook de invloed van de verhouding tussen THC en CBD meegenomen te worden, aangezien CBD mogelijk de effecten van THC kan tegengaan. In toekomstig onderzoek dient bovendien de nadruk te liggen op het identificeren van individuen met het grootste risico op nadelige gevolgen van cannabisgebruik: welke factoren bepalen of iemand psychotische of cognitieve problemen ontwikkelt na cannabisgebruik? Tenslotte vormt het een meerwaarde om in humaan experimenteel en/of cohortonderzoek cannabismonsters van deelnemers te laten analyseren op THC- en CBD-concentraties. Alleen op die manier kan geverifieerd worden of de samenstelling van cannabis een rol speelt bij een ongunstige prognose.
Indien u naar aanleiding van dit onderzoek het experiment gesloten coffeeshopketen niet afbreekt, welke beleidsgevolgen verbindt u dan wel aan dit onderzoek? Overweegt u om een maximum stellen aan het THC-gehalte in de cannabissoorten die in het kader van het experiment gesloten coffeeshopketen worden geproduceerd en verkocht, gezien de grote gevolgen van sterke cannabissoorten voor de volksgezondheid?
Zie antwoord vraag 3.
Aangezien Nederhasj volgens het onderzoek een THC-gehalte van 67% heeft en Nederwiet 22%, wat gaat u doen om het THC-gehalte in wietsoorten die buiten het experiment om worden geproduceerd naar beneden te krijgen?
Dit zijn geanalyseerde percentages van de sterkste Nederhasj en Nederwiet die door coffeeshops wordt aangeboden. Geen gemiddelden, zoals de jaarlijkse THC-monitor van het Trimbos instituut laat zien.
Het telen van hennep voor recreatief gebruik buiten het experiment is niet toegestaan. Het is dan ook niet mogelijk daar regulerende maatregelen (zoals voor het THC-gehalte) op toe te passen.
Aangezien de onderzoekers stellen dat het aantal psychoses per 100.000 inwoners zou dalen van 37,9 naar 18,8 als sterke cannabissoorten niet langer gedoogd zouden worden, wat betekent de halvering van psychoses voor de kosten die gemoeid zijn met de behandeling van mensen met dergelijke psychiatrische problematiek en hun omgeving, zowel gelet op de zorgkosten als de kosten met betrekking tot veiligheid en sociale omstandigheden?
Onder verwijzing naar het antwoord op vraag 2 kan ik deze vraag niet beantwoorden. Er is nog teveel onduidelijkheid over (de richting van) de relatie THC en psychose, daarnaast spelen ook andere variabelen zeer waarschijnlijk een rol.
Het bericht ‘Die gevaarlijke pijnstiller uitbannen lukt maar niet’ |
|
Tjeerd de Groot (D66), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de publicatie van de Radboud Universiteit «Aquatic risks from human pharmaceuticals – modelling temporal trends of carbamazepine and ciprofloxacin at the global scale» (2019, Environmental Research Letters) en het bericht «Die gevaarlijke pijnstiller uitbannen lukt maar niet»?1
Ja.
Deelt u de mening dat beide berichten onderstrepen dat een voortvarende aanpak van medicijnresten in water noodzakelijk is?
Ja, beide berichten onderstrepen wat mij betreft het belang van de uitvoering van de «ketenaanpak medicijnresten uit water», waarover ik uw Kamer eerder berichtte.2
Maakt u zich net zoals het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) zorgen over de overschrijdingen van de grenswaarden voor diclofenac in het milieu? Bent u bereidt zich in te zetten om medicijnresten die schadelijke milieueffecten hebben, zoals diclofenac, op de prioritaire stoffenlijst te krijgen en bij de evaluatie van de Kaderrichtlijn Water onder de aandacht te brengen? Zo nee, waarom niet?
Die zorg deel ik, diclofenac is één van de medicijnresten waarvan we weten dat ze vaak in risicovolle concentraties in het water voorkomen. Een aantal geneesmiddelen staat op de Europese «watchlist» onder de Richtlijn Prioritaire Stoffen. Doel van deze «watchlist» is om de herziening van de lijst prioritaire stoffen met Europees-brede monitoringgegevens te onderbouwen. Uit de gemeten concentraties van diclofenac blijkt er een risico te zijn en dit zou opname op de herziene lijst prioritaire stoffen kunnen rechtvaardigen. De Europese Commissie heeft echter besloten te wachten met de herziening van deze lijst en eerst een brede evaluatie van de Kaderrichtlijn Water uit te voeren.
Bij de evaluatie van de Kaderrichtlijn Water zet Nederland in op afstemming tussen verschillende richtlijnen, en tussen de Kaderrichtlijn Water en diverse beleidsinitiatieven, waaronder de Europese geneesmiddelenstrategie. Daarnaast vraagt Nederland in de maatregelprogramma’s die bij de stroomgebiedbeheerplannen onder de Kaderrichtlijn Water behoren aandacht voor maatregelen die moeten voorkómen dat medicijnresten in het water belanden.
Kunt u toelichten waarom waterschappen niet standaard medicijnresten in het water monitoren? Bent u bereidt om hen hiertoe aan te sporen?
Waterschappen richten zich primair op de stoffen die in de Kaderrichtlijn Water worden genoemd. Daarnaast vinden ad hoc onderzoeksmonitoring en projectmatige monitoring plaats naar andere stoffen, waarbij vaak ook naar het voorkomen van geneesmiddelen wordt gekeken. Omdat het aantal nieuwe, opkomende stoffen zeer groot is en het meten daarvan erg omvangrijk wordt nu geëxperimenteerd met bioassays; het bepalen van de giftigheid van het water aan de hand van verschillende – op de biologie gebaseerde – methoden. Als de bioassays daartoe aanleiding geven, wordt vervolgens onderzocht welke stoffen daarvoor verantwoordelijk zijn. Zowel in de Kennisimpuls onder de Delta-aanpak Waterkwaliteit (biomonitoring oppervlaktewater) als in de bijdrageregeling voor stimulering van de verdergaande zuivering medicijnresten op de rioolwaterzuiveringen van de waterschappen (biomonitoring afvalwater) wordt hiermee geëxperimenteerd.
Kunt u toelichten op welke wijze de provincies en Rijkswaterstaat medicijnresten in water proberen tegen te gaan?
In een aantal provincies lopen initiatieven om regionale ketenaanpakken op te zetten, zoals in Noord-Brabant. Rijkswaterstaat werkt mee in de ketenaanpak medicijnresten voor het leveren van expertise op gebied van de behandeling van rioolwater.
Hoe belangrijk acht u de zuivering van medicijnresten veroorzaakt door ziekenhuizen? Welke maatregelen worden getroffen en welke maatregelen bent u bereidt te treffen om de zuivering van deze resten in water verder te bevorderen?
Zoals eerder aangegeven komen medicijnresten voor het overgrote deel via patiënten in het riool. Zo’n 90% scheiden patiënten thuis uit en ongeveer 10% gebeurt in ziekenhuizen en verzorgingshuizen. Of het voor een bepaald ziekenhuis zinvol is om het afvalwater apart te zuiveren vanuit het oogpunt van de problematiek van medicijnresten, hangt sterk af van de plaatselijke situatie. In die gevallen waar de rioolwaterzuivering zal worden uitgerust met extra zuivering, is het bijvoorbeeld de vraag of het kosteneffectief is om ook in het ziekenhuis apart te zuiveren. De afweging daarover ligt bij individuele ziekenhuizen en de betreffende waterschappen die de meeste kennis hebben over de situatie in het ziekenhuis en de regionale afvalwatersituatie.
Kunt u toelichten of het zuiveren van medicijnresten in lozingen van verpleeg- en ziekenhuizen deel uit maakt van de Green Deal Duurzame Zorg? Heeft u in beeld bij hoeveel verpleeg- en ziekenhuizen waterzuiveringsinstallaties zijn geïnstalleerd of daartoe plannen worden gemaakt?
Het onderwerp medicijnresten is één van de vier thema’s van de Green Deal Duurzame Zorg. De invulling daarvan gebeurt via de ketenaanpak medicijnresten (zie vraag 2). Zie verder vraag 6. Er is geen landelijk overzicht van het aantal bestaande of geplande zuiveringsinstallaties bij ziekenhuizen en verpleeghuizen.
Kunt u de Kamer ruim voor het algemeen overleg Water op 20 juni 2019 informeren over de concrete uitwerking van de acties uit de Green Deal en de stand van zaken rond de zuivering door waterschappen, zoals gevraagd in de motie-Dik-Faber/De Groot over de acties uit de green deal duurzame zorg (Kamerstuk 35 000 J, nr. 26).
Ik deel uw gevoel van urgentie voor de aanpak van dit onderwerp. Ik zal u graag op de hoogte houden van de stand van zaken op beide onderwerpen.
Het gevaar dat het goede werk dat Nierteam aan Huis voor nierpatiënten verricht, mogelijk moet worden stopgezet vanwege lange beoordelingstermijnen bij de Nederlandse Zorgautoriteit |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het project Nierteam aan Huis (NTaH) dat sinds 2016 in vier regio’s loopt waarin kleine delegaties van transplantatiecentra familieleden, vrienden en kennissen van nierpatiënten bij hen thuis uitgebreide informatie geven over nierziekten, dialyseren, wachtlijsten en nierdonatie?
Ja. Zoals tijdens het Algemeen Overleg Orgaandonatie d.d. 26 september 2018 toegezegd informeer ik uw Kamer dit voorjaar over de voortgang van dit project.
Erkent u dat de werkwijze van NTaH duidelijke meerwaarde heeft aangezien door voorlichting de kennis van patiënten en hun naasten over het leven met een nierziekte toeneemt en dit bijdraagt aan een betere kwaliteit van leven en het bovendien regelmatig voorkomt dat na een voorlichtingsbijeenkomst een potentiële donor opstaat die bereid is een donortraject?
De beschikbaarheid van goede voorlichting is in algemene zin belangrijk en draagt bij aan het gezamenlijk beslissen over de beste behandeling. Dit geldt overal in de zorg. Ik kan me voorstellen dat de werkwijze van NTaH kan bijdragen aan een betere kwaliteit van leven voor de patiënten, doordat zij en hun naasten het leven met een nierziekte en (consequenties van) de verschillende behandelopties beter begrijpen. Dat in sommige gevallen een potentiële donor wordt gevonden, is overigens niet het hoofddoel van voorlichting.
Bent u van mening dat deze effectief bewezen zorgvernieuwing die gesteund wordt de zorgdriehoek van patiëntenorganisaties, zorgaanbieders en zorgverzekeraars gecontinueerd en uitgebreid moet worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ermee bekend dat de activiteiten van NTaH momenteel vanuit de eigen middelen van zorgverzekeraars worden gefinancierd?
Ik ben ermee bekend dat NTaH momenteel wordt gefinancierd door Zorgverzekeraars Nederland en de Nierstichting. Het is gebruikelijk dat een nieuwe werkwijze projectfinanciering ontvangt van de initiatiefnemers totdat voldoende bewijs is voor de meerwaarde ervan. Het doel van NTaH is betere en effectievere voorlichting voor de nierpatiënten en hun omgeving over de verschillende behandelopties. Voorlichting is in zijn algemeenheid onderdeel van reguliere zorg. Het is de verantwoordelijkheid van de betrokken partijen om de meerwaarde van deze werkwijze aan te tonen, op basis waarvan reguliere vergoeding ingevoerd kan worden.
Erkent u dat gelet op de resultaten van NTaH activiteiten financiering ervan via de reguliere vergoedingssystematiek gewenst is en dat daarvoor de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de zorgactiviteit dient te omschrijven en er een maximumprijs voor dient te bepalen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ermee bekend dat er reeds in 2018 een aanvraag bij de NZa is ingediend om NTaH zorg in de reguliere vergoedingssystematiek van zorg op te nemen?
Ik heb begrepen dat in oktober 2018 een aanvraag is ingediend bij de NZa.
De NZa werkt volgens een afgestemde beleidscyclus. Met VWS en de betrokken partijen is er gekeken naar de termijnen die nodig zijn voor zorgvuldige afstemming met het veld, de besluitvorming en het technisch gereed hebben van alle uitwerkingen binnen de NZa en vervolgens het implementeren van alle aanpassingen in de ziekenhuis informatiesystemen.
Aanpassingen in de productstructuur en/of regelgeving hebben impact op het hele veld. Afstemming vindt om die reden mede plaats in het Technisch Overleg medisch specialistische zorg waar alle branchepartijen vertegenwoordigd zijn. De NZa heeft aangegeven dat haar ambitie is om het proces te versnellen en te vergemakkelijken. Zij gaat met partijen in gesprek over het flexibiliseren van de releaseplanning of andere mogelijkheden die implementatie van nieuwe initiatieven vergemakkelijken.
Bent u ermee bekend dat de beoordelingstermijnen bij de NZa door bureaucratische procedures dusdanig lang zijn dat NTaH activiteiten niet eerder dan 2021 vanuit de reguliere zorg gefinancierd kan worden?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe oordeelt u over de lange beoordelingstermijnen van aanvragen bij de NZa?
In het recente evaluatierapport van de NZa over 2014–2017 van onderzoeksbureau Andersson Elffers Felix (AEF)1 is aangegeven dat een aantal partijen het te lang vindt duren om wijzigingen in prestaties te realiseren. Tegelijkertijd geeft AEF in het rapport aan dat de roep om kortere doorlooptijden van de regulering door de NZa op gespannen voet staat met eisen van zorgvuldigheid. Zoals de Minister van VWS in zijn reactie op het rapport van AEF heeft aangegeven, gaat VWS de komende tijd met de NZa het gesprek aan over de aanbevelingen uit het evaluatierapport.
Wat vindt u ervan dat als gevolg van de lange beoordelingstermijnen van aanvragen bij de NZa financiële onderbouwing van het project NTaH en de uitbreiding ervan naar andere regio’s in gevaar komt?
Het is belangrijk dat nierpatiënten en hun naasten goede voorlichting kunnen blijven krijgen. Ik zal met ZN in gesprek gaan over mogelijkheden voor overbruggingsfinanciering in 2020.
Wat gaat u doen aan de lange beoordelingstermijnen van aanvragen bij de NZa?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om NTaH in afwachting van de uitkomst van de aanvraag bij de NZa een overbruggingsfinanciering te geven zodat haar activiteiten gecontinueerd kunnen worden en patiënten en hun naasten kunnen blijven profiteren van de goede resultaten die NTaH realiseert?
Zie antwoord vraag 9.
Het laten aansluiten van het aanbod van BMC bij de wensen en behoeften van gebruikers van medicinale cannabis |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Studie: THC belangrijker bij medicinale effecten dan CBD»?1
Ja.
Klopt het dat vanwege de huidige aanbesteding in twee tranches straks de mogelijkheid ontstaat om het aanbod van medicinale cannabis door BMC uit te breiden?
Ja dat klopt.
Is het u bekend dat er een groep patiënten is die aangeeft dat het aanbod van Bedrocan niet aansluit bij hun wensen en behoeften?
Dit is mij bekend van een enkele patiënt, niet van een (specifieke) groep patiënten.
Overigens is het mij niet bekend of zij de vijf beschikbare medicinale cannabissoorten die via de apotheek op recept verkrijgbaar zijn hebben uitgeprobeerd en of zij hier onvoldoende baat bij hebben.
Bent u bereid om het BMC een inventarisatie te laten doen, waarin BMC: zodat conclusies kunnen worden getrokken over de samenstelling van het huidige aanbod en in hoeverre die aansluit bij wensen en behoeften van patiënten? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen geldt dat als patiënten niet uitkomen met een beschikbaar geneesmiddel er niet als vanzelfsprekend een ander geneesmiddel ontwikkeld kan worden dat voor een bepaalde patiënt beter zou werken.
Het BMC heeft bij mij aangegeven dat zij bereid is om analyses van cannabis variëteiten te laten uitvoeren met samples aangeleverd door patiënten die toestemming hebben gekregen voor zelfteelt van de strafrechter omdat zij niet uitkomen met momenteel via het BMC beschikbare soorten. De samples worden op inhoudsstoffen geanalyseerd en voor zover mogelijk vergeleken met het huidige aanbod. Per aangeleverd sample moet informatie worden aangeleverd over de indicaties waarvoor de variëteit wordt gebruikt. Daarnaast is het BMC bereid het gesprek aan te gaan met patiënten en patiëntenverenigingen inzake het aanbod en de mogelijke hiaten hierin van de soorten medicinale cannabis zoals nu beschikbaar is. BMC heeft bij mij aangegeven niet de capaciteit te hebben om, in groten getale, analyses uit te voeren.