Het niet van de grond komen van projecten die over schotten heen werken. |
|
Vera Bergkamp (D66), Antje Diertens (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Siza-initiatief Nova Me loopt stuk op innovatiedrempel»?1
Ja.
Vindt u ook dat domein overstijgende zorg niet alleen wenselijk maar soms zelfs noodzakelijk is voor goede zorgverlening, omdat de zorg voor mensen in de praktijk vaak vanuit meerdere wetten geleverd wordt?
Ik vind het belangrijk dat mensen die zorg ontvangen die zij nodig hebben. Ik vind het ook belangrijk dat in het bepalen van die noodzaak de vraag van de cliënt leidend is in het vinden van het passende aanbod. Samenwerking tussen partijen zoals de gemeenten, verzekeraars en Wlz-uitvoerders is hierbij van belang.
Kunt u de begroting van 2019 uitsplitsen over de diverse zorgwetten, namelijk Jeugdwet (Jw), Wet langdurige zorg (Wlz), Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en Zorgverzekeringswet (Zvw)?
Sinds de totstandkoming van deze wetten in 2015 zijn voor de uitvoering van die onderscheiden wetten financiële middelen beschikbaar. Die middelen zijn separaat opgenomen in de begroting van VWS en de begroting van het Gemeentefonds.
Aan welke eisen moet voldaan zijn voordat aanspraak gemaakt kan worden op gelden vanuit het experimenteerartikel uit de Wlz?2 Wie beoordeelt of er voldaan is aan deze eisen?
De Wlz kent twee experimenteerartikelen. Artikel 10.1.1 en artikel 10.1.2 regelen beide dat afgeweken kan worden van bepaalde onderdelen van de wet. In artikel 10.1.1 Wlz is het onderzoeken van mogelijkheden van doeltreffender uitvoering het leidend principe, in artikel 10.1.2 Wlz is beoogd ruimte te bieden voor het bieden van één integraal pakket aan diensten aan een verzekerde. Bij algemene maatregel van bestuur, in casu het Besluit langdurige zorg, kunnen nadere voorwaarden worden gesteld aan het experiment en meer specifiek is gesteld dat voorwaarden kunnen worden gesteld waaronder binnen het experiment persoonsvolgende bekostiging mogelijk wordt gemaakt.
Het vorenstaande maakt duidelijk dat alvorens in de praktijk van een experiment sprake kan zijn er wetgeving tot stand moet komen om een en ander te regelen.
Ten slotte, de experimenteerartikelen beschikken niet over «eigen budget». De bedoeling van artikel 10.1.2 Wlz is veeleer om vanuit bestaande budgetten toe te werken naar een integraal pakket aan zorg.
Hoe vaak is, sinds het overgaan van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in onder andere de Wlz begin 2015, gebruik gemaakt van het experimenteerartikel uit de Wlz?
Er is tot nu toe eenmaal gebruik gemaakt van het experimenteerartikel in de Wlz: voor het Experiment integraal budget. Het betreft een experiment waarbij de domeinen van de Jeugdwet, de Wmo 2015, de wet Langdurige zorg en de Zorgverzekeringswet zijn betrokken. Gemeenten, zorgkantoren en zorgverzekeraars gaan samen met betrokken partners experimenteren met vernieuwende arrangementen (integraal pgb en integrale arrangementen in natura). Het experiment is gestart in 2019 en heeft als doel om te bepalen of het instrument integraal pgb moet worden verankerd in wet- en regelgeving, en om inzichtelijk te maken op welke onderdelen het ontwikkelen van integrale arrangementen kan worden verbeterd. Het experiment zal in 2020 en 2021 naar verwachting inzichten opleveren die bijdragen aan zorg en ondersteuning die (nog) beter aansluit op de behoefte.
Hoeveel geld is er sinds 2015 per jaar in de Wlz beschikbaar voor domein overstijgende zorg, zoals wordt beoogd met het experimenteerartikel? Kunt u dit zowel absoluut als relatief uitdrukken?
Er is niet specifiek op titel van het experimenteerartikel geld beschikbaar. Het idee achter het artikel is veeleer om met voorbijgaan aan bestaande wet- en regelgeving experimenten in het verlenen van zorg uit meer dan één domein mogelijk te maken.
Klopt het dat binnen de Zvw geen expliciet experimenteerartikel is opgenomen zoals deze er wel is binnen de Wlz? Zo ja, op welke wettelijke basis wordt er door zorgverzekeraars geïnvesteerd in domein overstijgende zorg?
Het is inderdaad zo dat de Zvw geen apart experimenteerartikel kent. De Zvw kent echter wel experimenteerruimte, de beleidsregel innovatie voor kleinschalige experimenten. Deze kan ook over twee domeinen heen gaan (Zvw en Wlz). De aanvraag hiervoor moet door een zorgverzekeraar en een zorgaanbieder gezamenlijk ingediend worden bij de Nederlandse Zorgautoriteit.
Kunt u aangeven hoeveel er, sinds 2015, per jaar per zorgwet is geïnvesteerd in domein overstijgende zorg, zowel absoluut als relatief?
Ik heb geen zicht op de hoeveelheid geld die er in de dagelijkse praktijk wordt geïnvesteerd door partijen om passend aanbod over domeinen heen voor cliënten te realiseren.
Herinnert u zich uw uitspraak tijdens het algemeen overleg Ouderenzorg op 7 februari 2019: «Laat maar zien waar je daadwerkelijk tegen die schotten aanloopt, waar de financiers van de zorg die samenwerking kennelijk niet zouden mogen aangaan.»?3 Hoe kijkt u naar deze uitspraak, gegeven de casus «Nova Me»?
Het is mij niet bekend welke oorzaken ten grondslag liggen aan het stuklopen van Nova Me. Alleen de betreffende zorgaanbieder geeft aan dat problemen met financiering over de schotten heen de oorzaak waren, geen van de mogelijke financiers (zorgverzekeraar, zorgkantoor noch gemeente) heeft dit aangekaart.
Welke lessen zijn er volgens u te trekken uit de casus «Nova Me»?
Uit het bericht «SiZa-initiatief Nova Me loopt stuk op innovatiedrempel» maak ik op dat zorgverzekeraar VGZ met name vond dat de geleverde zorg voor een groot aantal verzekerden niet passend was. Minder complexe zorg zou zijn aangewezen. Daarom werd de zorg voor deze verzekerden niet vergoed. Ik heb VGZ gevraagd om een nadere uitleg.
VGZ heeft mij hierover het volgende bericht. «De veronderstelling dat de zorg van Nova Me te innovatief was of niet te financieren viel over de schotten heen, is onjuist. Het zorgconcept van Nova Me onderscheidde zich voor een groot aantal verzekerden niet van bestaande reguliere zorg. Bovendien was het voor hen niet doelmatig en passend. Hierover heeft VGZ goed en intensief contact gehad met de betrokken revalidatiearts en meerdere gesprekken gevoerd met de directie van Nova Me. Ondanks de bedenkingen van VGZ is Nova Me doorgegaan met het concept. Hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot faillissement.»
In zijn algemeenheid is het van belang dat de zorgverzekeraar kritisch kijkt of de zorgvorm past bij de zorgvraag van de verzekerde en of hetzelfde resultaat niet met minder intensieve en goedkopere zorg kan worden bereikt. Dit geldt ook voor nieuwe innovatieve zorgvormen. Deze moeten wel een meerwaarde hebben ten opzichte van het bestaande aanbod van zorgvormen, en doelmatig en passend zijn.
De belangrijkste les die partijen naar mijn mening uit deze casus kunnen trekken is dan ook eigenlijk een herhaling van een oude les: de zorg, innovatief of niet, moet altijd passend en doelmatig zijn voor een verzekerde, wil deze vergoed kunnen worden.
Bent u bereid om samen met initiatiefnemers van Nova Me, gemeenten, zorgaanbieders, zorgkantoren en zorgverzekeraars het gesprek aan te gaan met als doel te komen tot een goed functionerende handreiking voor domein overstijgend zorg waarbij specifiek gekeken wordt naar welke lessen getrokken kunnen worden uit het stuklopen van het Nova Me initiatief? Zo ja, bent u bereid de Kamer hier voor de zomer over te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 10. Ik ben niet van plan initiatief te nemen tot een dergelijk gesprek, dit gelet op het karakter van de door SiZa geboden zorg, speciale revalidatiezorg, en het feit dat er geen verzoek van partijen is geweest om toepassing te geven aan het experimenteerartikel in de Wlz of aan de beleidsregel innovatie voor kleinschalige experimenten.
Bent u bereid bereid deze vragen apart te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘UMC overtrad wet bij onderzoek galwegkanker’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «UMC overtrad wet bij onderzoek galwegkanker»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken dit artikel. Ik verwijs voor mijn reactie naar de brief die ik recent naar uw Kamer heb toegestuurd waarin ik mijn reactie op de berichtgeving geef en ook aangeef het te betreuren dat de betrokken ernstig zieke patiënten en nabestaanden niet tijdig zijn geïnformeerd over het voortijdig stopzetten van de studie.
Is er wat u betreft aanleiding voor nader onderzoek door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) naar de gang van zaken rondom medisch onderzoek door het Amsterdam UMC?
Nee. Het Amsterdam UMC heeft sinds 2016, toen het onderzoek naar galwegkanker voortijdig beëindigd werd, al veel verbeteringen doorgevoerd. Er is geen aanleiding voor een apart, nieuw, ingesteld onderzoek door de IGJ naar de gang van zaken rondom medisch onderzoek door het Amsterdam UMC. De inspectie heeft aangegeven de implementatie van (nieuwe) verbetermaatregelen te volgen via het reguliere toezicht.
Wat vindt u van het feit dat het Amsterdam UMC nu met minstens twee medische onderzoeken de mist in is gegaan in een relatief korte periode?
Bij medisch wetenschappelijk onderzoek is er altijd een kans dat een studie voortijdig gestopt moet worden. Voorafgaand aan de start van een studie is er de verplichte toetsing door een Medisch Ethische Toetsingscommissie (METC) van het protocol aan wettelijke normen over ethische en wetenschappelijke aanvaardbaarheid. Het doel van een studie is vaak om antwoord te krijgen op de vraag welke behandeling beter werkt of om vast te stellen of een nieuwe behandeling werkt en niet te veel bijwerkingen geeft. In een studie kan het zijn dat de ene behandeling beter werkt (of minder complicaties oplevert) dan de andere. In een dergelijk geval is een afweging nodig of een studie wel of niet voortijdig moet stoppen. Als te vroeg wordt gestopt, dan kan er sprake zijn van toeval en kan een bepaalde behandeling ten onrechte als nadelig worden bestempeld. Wordt te laat gestopt, dan kan er sprake zijn van het onnodig blootstellen van proefpersonen aan een ineffectieve of ongunstige onderzoeksbehandeling. Het is de rol van een onafhankelijke veiligheidscommissie (DSMB), om hierover de onderzoekers weloverwogen te adviseren. De inspectie heeft geoordeeld dat de betrokken DSMB bij de Drainage studie volgens verwachting functioneerde en er geen fouten zijn gemaakt bij het stopzetten van de studie. Het proces rondom de Strider studie is ook door de inspectie
onderzocht, maar de resultaten zijn niet openbaar gemaakt door de inspectie. Dit is wettelijk niet mogelijk op grond van artikel 29 van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO), zie ook mijn antwoord bij vraag 6 en 7.
Is wat u betreft het uitbesteden van de registratie van onderzoeksdata de hoofdoorzaak van de opgetreden complicaties? Zo ja, op welke manier heeft het Amsterdam UMC beloofd dit beleid te verbeteren? Zo nee, waar ligt volgens u de oorzaak en welke stappen heeft het UMC genomen om gevaarlijke situaties in de toekomst te voorkomen?
Nee. Het uitbesteden van de registratie van onderzoeksdata heeft niets te maken met de opgetreden complicaties. Het onderzoek wordt juist ingezet om eventuele complicaties inzichtelijk te maken.
Het Amsterdam UMC had een deel van het datamanagement uitbesteed aan externe partijen. Dat mag en gebeurt vaker. De inspectie heeft geoordeeld dat het Amsterdam UMC, als eindverantwoordelijke van de Drainage studie, daarbij de verantwoordelijkheden onvoldoende had uitgewerkt, belegd en vastgelegd. Dit kan het risico met zich meenemen dat de kwaliteit van de data niet geborgd is. In geval van de Drainage studie heeft dit vooral veel extra werk opgeleverd voor de onderzoekers van het AMC. Zij moesten met terugwerkende kracht veel data zelf controleren om de kwaliteit van de data te garanderen. De conclusie in de publicatie uit augustus 2018 was dezelfde als die ten tijde van de voortijdige beëindiging in 2016.
Het AMC heeft een verbeterplan opgesteld. Verder heeft op 1 april de NFU de richtlijn kwaliteitsborging mensgebonden onderzoek 2019 gepubliceerd, die door alle UMC’s wordt onderschreven. Deze richtlijn bevat ook op dit terrein voldoende handvatten.
Heeft u er ook kennis van genomen dat het Amsterdam UMC had een deel van het datamanagement uitbesteed aan externe partijen, omdat de subsidieverstrekker een overeenkomst met deze externe partijen had ten aanzien van datamanagement? Wie was de subsidieverstrekker? Speelden hierbij financiële belangen een rol? Zo ja, waren deze van invloed op de kwaliteit van het onderzoek?2
Ja, ik heb kennisgenomen dat een deel van het datamanagement uitbesteed is aan externe partijen, omdat de subsidieverstrekker een overeenkomst met deze externe partijen had. Het is mij niet bekend welke subsidieverstrekker betrokken is en of er financiële belangen meespeelden. Van belang is dat de kwaliteit van de data is geborgd door een extra controle door de onderzoekers van het AMC. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 aangeef heeft het Amsterdam UMC een verbeterplan opgesteld en uitgevoerd om de kwaliteit van onderzoeksdata te waarborgen.
Wat is de aard van de onderzoeksresultaten van het onderzoek naar baby’s met een groeiachterstand, die, zoals het artikel stelt, niet naar buiten worden gebracht door de IGJ omdat het wettelijk niet mogelijk zou zijn? Betreft het hier de resultaten van het medisch onderzoek of een ander door het IGJ ingesteld onderzoek naar het handelen van het ziekenhuis?
In het inspectierapport3 staat beschreven dat de inspectie onderzoek heeft gedaan naar het proces van voortijdige beëindiging van studies in het Amsterdam UMC aan de hand van het voortijdig einde van de Drainage studie en dat van de Strider studie in juli 2018. Het onderzoek naar de Strider studie was vergelijkbaar ingestoken als het onderzoek naar de Drainage studie. Het onderzoek van de inspectie was gericht op het datamanagement en monitoring van de studie en het tijdig informeren van proefpersonen. Op grond van artikel 29 van de WMO mag de inspectie het verslag van een inspectie van klinisch geneesmiddelenonderzoek niet openbaar maken en alleen aan specifiek genoemde partijen ter beschikking stellen.
Met de inwerkingtreding Clinical Trial Regulation (CTR, EU Verordening nr. 536/2014) zal dit veranderen. Vanaf dat moment moeten inspectieresultaten in principe wel openbaar worden gemaakt in een Europees portaal. De CTR wordt verwacht in werking te treden in 2020.
Welke wettelijke obstakels zijn er voor het publiceren voor de resultaten van dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat de resultaten van dit onderzoek openbaar dienen te zijn? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet? Is het niet mogelijk dit op geanonimiseerde wijze te doen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat gaat u doen om de onderste steen boven te halen wat betreft de veiligheid van medisch onderzoek in het Amsterdam UMC? Acht u de kans op herhaling uitgesloten?
Het is de verantwoordelijkheid van het OM om hier een afweging in te maken.
De inspectie heeft tijdens het inspectiebezoek vastgesteld dat het beleid inmiddels is aangescherpt. Gezien de reeds ingezette acties door het Amsterdam UMC is de kans op herhaling geminimaliseerd. Zoals ik mijn antwoord in vraag 2 al aangeef ziet de IGJ geen aanleiding voor een aanvullend onderzoek en zal zij de implementatie van de verbetermaatregelen blijven volgen via het reguliere toezicht.
Zoals ik in de recent verstuurde brief heb ik u verder aangegeven dat de IGJ in haar toezicht op klinisch onderzoek in het algemeen nog nadrukkelijker zal gaan wijzen op de bestuurlijke verantwoordelijkheid in dezen.
Deelt de IGJ de mening van het openbaar ministerie (OM) dat strafrechtelijk onderzoek geen meerwaarde kent en de kans op herhaling klein is en het beleid op een aantal punten is aangepast? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening van het OM dat strafrechtelijk onderzoek geen meerwaarde heeft en de kans op herhaling klein is en het beleid op een aantal punten is aangepast? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat in nieuwe spotjes zwijgen over dat het niet-registreren van een keuze wordt vastgelegd als ‘geen bezwaar’ |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nieuwe spotjes zwijgen over automatisch donorschap; Kamer ontstemd»?1
Ja, het Ministerie van VWS is voor het artikel om een reactie gevraagd.
Waarom is er voor gekozen in het spotje niet expliciet te vermelden dat vanaf 1 juli 2020 het niet-registreren van een keuze wordt vastgelegd als «geen bezwaar»?
Zoals ik eerder heb aangegeven, beoogt de campagne tot in de haarvaten van de Nederlandse samenleving te komen. Om deze ambitie te realiseren is een communicatieplan opgesteld En op 21 december 2018 aan uw Kamer gestuurd.2 In het plan is er bewust voor gekozen om de over te brengen informatie in stukken te knippen en gefaseerd te presenteren. De reden daarvoor is dat zowel de nieuwe Donorwet als orgaandonatie op zichzelf complexe en persoonlijke onderwerpen zijn. Daarom moet dat daarover zorgvuldig en met respect voor verschillende opvattingen worden gecommuniceerd. Het uiteindelijke doel is dat Nederland goed geïnformeerd is, zich goed geïnformeerd voelt en als gevolg daarvan ook zoveel mogelijk actief de eigen keuze vastlegt. In het communicatieplan is dit doel vertaald in een aantal te behalen resultaten.
Deze aanpak betekent dat ervoor gekozen is om niet meteen en uitsluitend te hameren op de consequentie van het niet-registreren van een keuze. Dat draagt niet bij aan een goed begrip van de nieuwe wet onder de doelgroepen noch aan het gewenste gedrag: actief je eigen keuze maken en vastleggen, welke dan ook. Deze boodschap zal alleen de nee-kiezers motiveren. Het doel van de campagne is om in principe alle burgers in Nederlander te motiveren hun keuze te maken en te registreren, welke keuze dan ook. De burger moet er dan op kunnen vertrouwen dat hij door de overheid van voldoende context is voorzien.
De eerste fase van de campagne is in maart 2019 van start gegaan. In deze fase wordt het publiek geïnformeerd dat de Donorwet per 1 juli 2020 van kracht wordt en wordt verteld dat huidige registraties geldig blijven. Van beide zaken blijken veel mensen logischerwijs nog onvoldoende op de hoogte. Het nieuwe Donorregister krijgt met de publiekscampagne bekendheid waarna verder wordt gewerkt aan het laden van de boodschap. Het publiek wordt daarom steeds verwezen naar www.donorregister.nl en opgeroepen om zich daar verder te informeren voor het maken van een keuze. Dit alles steeds met de in de spots terugkerende kernboodschap «Het nieuwe Donorregister. Wat betekent dat voor mij?» waarmee uitgedragen wordt dat de verandering voor iedereen persoonlijk iets betekent.
In dit verband wijs ik u er graag op, zoals in de genoemde leeswijzer gemeld, dat er vier slogans zijn getest waaronder twee op aandragen van de Kamer: «wat betekent het voor mij?» en «donor, tenzij». Het testpanel verkoos eerstgenoemde slogan duidelijk boven de laatstgenoemde. Door het testpanel werd ervaren dat de slogan «wat betekent het voor mij?» de burger persoonlijk attendeert op het feit dat de verandering voor hem of haar consequenties heeft. Zoals gezegd wordt deze in de TV-spots gebruikt.
In de volgende, tweede fase wordt het accent gelegd op de noemer «geen bezwaar tegen orgaandonatie». Het belang van het actief vastleggen van je keuze voor je nabestaanden en het feit dat je deze keuze altijd weer kan veranderen worden daarbij benadrukt. De overgang van de eerste naar de tweede fase is vloeiend; de boodschap van de tweede fase is inmiddels bijvoorbeeld via een radio commercial onder de aandacht gebracht.
Waarom wordt er niet opgeroepen om de komende tijd actief een keuze te maken en die te registreren in het donorregister?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat deze vragen ook al speelden rond de brief die begin dit jaar naar alle 18-jarigen is gestuurd? Zo ja, waarom zijn de kernboodschap en de campagne die bij het opstellen en drukken van de 18-jarigen brief nog niet gereed waren, maar inmiddels wel, niet gebruikt in het script van deze spotjes?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u het aloude adagium repetitio mater scientiae est, oftewel herhaling is de moeder van de wetenschap? Deelt u de mening dat het bij een ingrijpende verandering, zoals die in de donorregistratie, belangrijk is de inhoudelijke boodschap zo vaak en duidelijk mogelijk over het voetlicht te brengen en geen ruimte voor verschillende interpretaties te laten ontstaan?
Ja, in het communicatieplan wordt beschreven hoe ik aan dat adagium gehoor geef. Zo staat in het plan, onder verwijzing naar het WRR-rapport «Weten is nog geen doen: Een realistisch perspectief op redzaamheid», aangegeven dat we het algemeen publiek blijven herinneren aan de verandering van het registratiesysteem. Dat is ook een van de doelstellingen van de laatste fase (januari–juli 2021). Uiteraard geldt de kracht van de herhaling ook al in de fases daarvoor. Dat is de reden dat, ongeacht de fase, de centrale of kernboodschap steeds is: «het nieuwe Donorregister. Wat betekent dat voor mij?». Steeds wordt de burger daarmee gewezen op het nieuwe Donorregister als de website waar de actie moet plaats vinden en waar aanvullende informatie te vinden is. De voorlichting op de website is continu beschikbaar. En, waar mogelijk, geschreven in A2 taalniveau, waarvoor advies van het expertisecentrum Pharos is betrokken. Ook is er een brochure gemaakt waarin de consequentie van het niet vastleggen van je keuze duidelijk vermeld staat. Juist uit het oogpunt van eenduidigheid en effectiviteit, wordt de informatie zo simpel en eenvoudig mogelijk beschikbaar gesteld, maar zonder afbreuk te doen aan de complexiteit en gevoeligheid van het onderwerp.
Kunt u toelichten waarom hulp zoals die bijvoorbeeld is aangeboden door de Nierstichting (een organisatie die veel ervaring heeft met dit soort campagnes) af te slaan?
Het ministerie voert regelmatig gesprekken met de Nierstichting. Op uitnodiging van VWS neemt zij ook deel aan de klankbordgroep die voor de campagne is opgericht. In de gesprekken is onderling afgesproken om elkaar goed op de hoogte te houden van de te nemen stappen zodat campagne uitingen van VWS en die van de Nierstichting elkaar niet in de weg zitten, maar elkaar aanvullen. Daartoe wordt bijvoorbeeld de planning met de Nierstichting gedeeld. Kortom, ik kan deze vraag niet goed plaatsen. Daarover zal ik contact leggen met de Nierstichting.
Bent u het eens dat dit een gemiste kans is om het publiek goed voor te lichten over de aanstaande veranderingen?
Op basis van het hiervoor genoemde communicatieplan verwacht ik Nederland goed voor te kunnen lichten, met de doelstellingen zoals in het plan beschreven.
De richtlijn nevenbevindingen bij het bevolkingsonderzoek borstkanker |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de inhoud van de richtlijn nevenbevindingen bij bevolkingsonderzoek borstkanker van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?1
Ja.
Bent u van mening dat onderhoud van een borstimplantaat de verantwoordelijkheid van de vrouw en haar behandelend chirurg is en de overheid daarin geen enkele verantwoordelijkheid heeft? Zo ja, waarom?
In de antwoorden op de vragen van het Kamerlid Ploumen (PvdA) over het bericht dat het aantal vrouwen met een borstimplantaat dat lymfeklierkanker heeft gekregen explosief is gestegen (2019Z06602), heeft de Minister voor Medische Zorg en Sport aangegeven wat de verantwoordelijkheid is van de vrouw en haar behandelend chirurg op grond van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO). Het valt onder de verantwoordelijkheid van de zorgverlener om in samenspraak met de vrouw afspraken te maken over het onderhoud van een borstimplantaat.
Wordt op dit moment alle slijtage en/of lekkage die soms zichtbaar is op de borstfoto, gemeld aan de huisarts, aangezien er, gezien de recente berichtgeving over het verband tussen borstimplantaten en het ontstaan van ALCL, in deze situatie sprake is van «vermoeden van (op termijn) ernstige schade en/of levensbedreiging»? Zo nee, waarom niet?
Conform de richtlijn nevenbevindingen wordt schade op dit moment gemeld als er een vermoeden is van (op termijn) ernstige schade en/of levensbedreiging. De motie Ploumen (TK, 2018–2019, 35 043, nr. 18) die op 12 april jl. is aangenomen door uw Kamer verzoekt te garanderen dat slijtage en/of lekkage actief wordt gemeld aan de huisarts. Zoals Minister Bruins heeft aangegeven tijdens het overleg over de Wet medische hulpmiddelen op 11 april jl. wordt op dit moment gekeken naar de richtlijn nevenbevindingen. Ik zal de motie Ploumen onder de aandacht van de betrokken beroepsgroepen brengen en vragen om hiermee alvast rekening te houden in hun handelen. Ik zal daarnaast het RIVM vragen ervoor te waken dat dit onderwerp nadrukkelijk aandacht krijgt als de beroepsgroepen naar de richtlijn gaan kijken, ook met het oog op de nieuwe bevindingen rond de relatie tussen borstimplantaten en het ontstaan van ALCL (grootcellig anaplastisch lymfoom).
Tot op heden maakt de screeningsradioloog op basis van het radiologisch beeld, waarbij altijd eventuele eerdere borstfoto’s worden betrokken, een inschatting of er sprake is van een vermoeden van (op termijn) ernstige schade en/of levensbedreiging. Indien dit vermoeden er is dan melden de screeningsradiologen dit aan de huisarts. Bij gebrek aan dergelijke risico’s wordt eventuele lekkage en/of slijtage tot op heden niet gemeld. In hoeverre de nieuwe informatie over ALCL aanleiding geeft tot een andere risico-inschatting bij het aantreffen van slijtage en/of lekkage kan ik niet beoordelen. Het is primair de verantwoordelijkheid van de betrokken professionals, met name plastisch chirurgen en radiologen, om dit opnieuw te beoordelen. In de tussentijd zal ik de beroepsgroepen vragen om alle mogelijke zorgvuldigheid te betrachten, ook gezien de nieuwe inzichten rond ALCL. Ik zal de Kamer voor de zomer nader informeren over het oordeel van de beroepsgroepen en hoe in de toekomst om wordt gegaan met nevenbevindingen.
Deelt u de mening dat deze richtlijn aangepast dient te worden, gezien de recente berichtgeving over het verband tussen borstimplantaten en het ontstaan van ALCL? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Worden bij de beoordeling van borstfoto’s eerdere foto’s betrokken wanneer een nevenbevinding wordt gezien? Zo nee, waarom niet en hoe kan dan worden vastgesteld dat er geen sprake is van (op termijn) mogelijke ernstige schade of een levensbedreigende afwijking?
Zie antwoord vraag 3.
Het besluit van het Openbaar Ministerie om abortusklinieken CASA en medisch diagnostisch centrum STAR niet strafrechtelijk te vervolgen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het besluit van het openbaar ministerie (OM) om de abortusklinieken CASA en medisch diagnostisch centrum STAR niet strafrechtelijk te vervolgen?1
Ja
Hoe beoordeelt u het feit dat de abortusklinieken vanuit een commercieel belang, ondanks juridische twijfels, de randen van wet- en regelgeving hebben opgezocht en daar volgens het OM ook overheen zijn gegaan? Deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk en dat er bij abortus geen prikkels mogen zijn om omzetverhogend te werken?
Ik vind dat bij alle vormen van zorg en hulpverlening het belang van de patiënt of cliënt centraal moet staan. Prikkels die leiden tot overbehandeling vind ik dan ook onwenselijk. Dit staat er overigens niet aan in de weg dat zorgaanbieders binnen de kaders van de wet- en regelgeving een gezonde financiële bedrijfsvoering nastreven. En dat zij daarbij de mogelijkheid moeten hebben om financiële buffers op te bouwen, bijvoorbeeld ter herinvestering in de zorg of om financiële tegenvallers op te vangen.
Overweegt u, nu het OM het onderzoek heeft geseponeerd, maar er wel aan de formele eisen van een strafbaar feit is voldaan, nog verdere stappen richting CASA en STAR?
Nee, niet ten aanzien van het onderzoek naar subsidiefraude. Het Ministerie van VWS heeft het ten onrechte betaalde subsidiebedrag over 2015 teruggevorderd en ontvangen. Het OM is verantwoordelijk voor het opsporen en vervolgen van strafbare feiten en kan als enige instantie in Nederland bepalen of iemand voor de strafrechter moet verschijnen.
Ten aanzien van het onderzoek van het OM naar de declaratiefraude zal de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zich door het OM verder laten informeren over de aard, omvang en inhoud van de gedane bevindingen. Op basis hiervan wordt door de NZa bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Zijn de bevindingen van het OM voor u aanleiding om meer duidelijkheid te scheppen richting abortusklinieken en verzekeraars over de toepassing van relevante wet- en regelgeving inzake de financiering van abortussen?
Ja. In haar bevindingen constateert het OM dat de Subsidieregeling abortusklinieken duidelijk is, maar dat er in de periode voor 2015 in de uitvoeringspraktijk onhelderheid is ontstaan over de wijze waarop de regelgeving werd geïnterpreteerd. Ik heb inmiddels alle abortusklinieken ingelicht over hoe conform de wet- en regelgeving omgegaan moet worden met herhaalde consulten binnen één hulpvraag, waarmee de onduidelijkheid in de uitvoeringspraktijk is weggenomen. Tevens loopt er als input voor de herziening van de Subsidieregeling abortusklinieken een onderzoek gericht op het verbeteren van de subsidiepraktijk.
Vormt het onderzoek van het OM voor u aanleiding om wet- en/of regelgeving inzake de financiering van abortussen op enigerlei wijze aan te passen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen zijn er nodig binnen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport of breder in de zorgketen om herhaling van dergelijke onregelmatigheden te voorkomen?
Op mijn verzoek heeft de Auditdienst Rijk onderzoek gedaan binnen de abortuszorg en handelingsperspectieven aangereikt om regelgeving en toezicht binnen VWS en in de zorgketen te verbeteren. Uiteraard zal ik deze gebruiken om de herziene Subsidieregeling abortusklinieken zo duidelijk en fraudebestendig mogelijk op te stellen. Ik betrek de abortusklinieken ook bij deze aanpassingen. Tevens zal ik het accountantsprotocol herzien en deze en toekomstige casuïstiek verspreiden onder de accountants.
De Nederlandse Zorgautoriteit zal, zoals ik eerder aangaf, zich beraden op de noodzaak tot aanvullende maatregelen na ontvangst van nadere informatie van het OM.
De miljoenenschikking van farmaceuten Bayer en Johnson & Johnson van Amerikaanse claims over het bloedverdunningsmiddel rivaroxaban (Xarelto) |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Farmaceuten betalen fors in schikking om bloedverdunner»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken dit bericht. Voor mijn reactie op dit bericht verwijs ik naar de volgende vraag.
Wat vindt u van het feit dat Bayer en Johnson & Johnson stellen dat de schadeclaims ongegrond zijn en de schikking geen schuldbekentenis is dat het middel Xarelto, waar het hier om gaat, een verhoogde kans op spontane bloedingen veroorzaakt?
Deze stelling is geheel voor rekening van Bayer en Johnson & Johnson.
Hoe ziet u deze ontwikkelingen in het licht van meldingen van de Stichting Farmaceutische Kengetallen dat steeds meer patiënten in Nederland dit middel gebruiken2 en dus aan dezelfde risico’s worden blootgesteld, terwijl het Geneesmiddelenbulletin heeft gesteld dat deze bloedverdunners geen eerstekeuzemiddelen zijn?3
De Directe Orale Anticoagulantia (DOACs) zijn sinds 2008 geregistreerd en worden in Nederland sinds december 2012 ook vergoed voor de indicatie atriumfibrilleren. Het is dus een relatief nieuwe groep geneesmiddelen. Het is daarom niet verrassend dat het gebruik van deze middelen de afgelopen jaren is toegenomen. De situatie qua informatie over de risico’s in Nederland is niet te vergelijken met die in de Verenigde Staten. Zo is er bij de introductie van deze middelen in Nederland voor de indicatie atriumfibrilleren uitgebreid stilgestaan bij de veiligheid en zijn daar maatregelen voor genomen. Uw Kamer is daarover in november 2012 geïnformeerd.4
In de Nederlandse productinformatie wordt het risico op bloedingen uitgebreid besproken en daarnaast treffen we in Nederland bij deze middelen zogenoemde additionele risico minimalisatie maatregelen. Te weten: extra informatie voor de patiënt in de vorm van een waarschuwingskaart die naast de bijsluiter in elke verpakking aanwezig is en een informatiegids voor de voorschrijver. Voorschrijvers en patiënten kunnen hiermee rekening houden bij het kiezen voor oude of nieuwe antistollingsmiddelen. Daarnaast staan deze middelen, net als overigens alle nieuw geregistreerde geneesmiddelen, onder extra toezicht van de registratieautoriteiten zoals het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en het Europees Geneesmiddelenagentschap (EMA). Dit mede omdat er nog een aanvullende Post Authorisation Safety Study (PASS) wordt uitgevoerd door het bedrijf in samenwerking met het Pharmo Instituut, welke voornamelijk is gericht op de bloedingsrisico’s.
Huisartsen en medisch specialisten in Nederland hebben wetenschappelijke verenigingen die behandelrichtlijnen opstellen. In deze richtlijnen wordt op basis van wetenschappelijke literatuur advies gegeven over de optimale behandeling van een aandoening, rekening houdend met de voor- en nadelen van de verschillende geneesmiddelen. Voor enkele aandoeningen worden de DOACs genoemd als eerstekeuzemiddelen in de behandelrichtlijnen. Mede op basis van de informatie in deze richtlijnen kiezen de voorschrijvers, in samenspraak met de patiënt, een behandeling.
Bent u bereid maatregelen te nemen om te voorkomen dat een dergelijke situatie zich ook in Nederland voordoet? Zo ja, welke?
In mijn antwoord op vraag 3 heb ik uitgelegd dat de situatie in Nederland niet te vergelijken is met die in de Verenigde Staten. Voorts heb ik ook aangegeven welke maatregelen er in Nederland zijn genomen.
Blijft u vasthouden aan de meerwaarde van Directe Orale AntiCoagulantia (DOAC’s) als het middel Xarelto ten opzichte van antistollingsmiddelen van het type vitamine K-antagonist (VKA), die voorheen veelal door deze patiënten werden gebruikt? Kunt u in uw antwoord ingaan op de kosten van het middel en de resultaten van eventueel onderzoek dat is verricht naar de werkzaamheid en veiligheid, zoals interacties met andere geneesmiddelen en de specifieke Nederlandse situatie die uitzonderlijk is vanwege de nauwkeurige controle van patiënten door middel van trombosediensten?
De bruto uitgaven aan rivaroxaban (Xarelto) waren in 2017 circa € 46 miljoen (inclusief btw)6. Voor de toepassing van rivaroxaban binnen de indicatie atriumfibrilleren loopt sinds 2013 een financieel arrangement. Door vertrouwelijke kortingen binnen dit arrangement vallen de werkelijke kosten in de praktijk lager uit.
Elk nieuw geneesmiddel en zeker een nieuwe geneesmiddelgroep betekent een uitbreiding in de keuzemogelijkheden van arts en patiënt. DOACs hebben een aantal praktische voordelen ten opzichte van vitamine-K antagonisten (VKAs). Bij het gebruik van DOACs is regelmatig bloedprikken voor het meten van het antistollingseffect niet nodig en hoeft de dosering op basis van het antistollingseffect niet worden aangepast. De patiënt kan daardoor een vaste dosering gebruiken. Het bijwerkingsprofiel van DOACs is anders dan dat van de VKAs. Zo komen bij DOACs maagbloedingen iets vaker voor, terwijl bij VKAs de kans op hersenbloedingen iets hoger ligt. Op basis van het risicoprofiel van de patiënt en de voorkeuren van een patiënt kan er of gekozen worden voor een VKA of voor een DOAC in samenspraak met de arts.
Net als bij VKAs, de oorspronkelijke antistollingsmiddelen, komen interacties met andere geneesmiddelen voor die het antistollingseffect van DOACs veranderen. Ook bij DOACs vindt medicatiebewaking plaats en in de productinformatie staat duidelijk aangegeven of het nodig is om de dosering aan te passen als een patiënt ook andere geneesmiddelen gebruikt.
Indien patiënten VKAs gebruiken, vindt er een nauwkeurige controle plaats van het antistollingseffect door de trombosedienst. Bij de trombosedienst worden de bloedwaarden bepaald en wordt gekeken of de patiënt de geneesmiddelen goed gebruikt en eventueel een andere dosering nodig heeft. De kwaliteit van antistolling bij gebruik van VKAs is in Nederland vergelijkbaar met andere landen en ook vergelijkbaar met de experimentele studies waarin de DOACs voor registratiedoeleinden werden vergeleken met de VKA warfarine (Bezemer I, Neth J Med, 2013)7.
ZonMw financiert vanuit het programma Goed Gebruik Geneesmiddelen twee onderzoeken. Allereerst de DUTCH-AF patiëntenregistratie8, welke uit twee delen bestaat. Om voor de dagelijkse praktijk in kaart te brengen hoe de DOACs werken, worden alle patiënten met atriumfibrilleren (AF) in Nederland in een nationaal register, DUTCH-AF registry genaamd, samengebracht. De registratie is niet bedoeld om DOACs en VKAs te vergelijken maar is gericht op een onderbouwing wanneer welk middel het beste ingezet kan worden (de plaatsbepaling) op basis van informatie van patiënten die de middelen in hun dagelijkse leven gebruiken. Daarnaast wordt vanuit het register in het onderzoek aandacht besteed aan therapietrouw (of patiënten hun geneesmiddelen innemen zoals voorgeschreven).Er zijn nog geen resultaten te melden wat betreft de uitkomsten van behandeling aangezien het verzamelen en analyseren van de data veel tijd kost.
Naast de DUTCH-AF loopt ook het project FRAIL-AF gericht op antistolling gebruik bij oudere patiënten9. Dit project is gestart in december 2016 en er wordt onderzocht of DOAC gebruik een minstens zo goed alternatief is als VKA gebruik bij kwetsbare ouderen met AF. Er zijn nog geen resultaten van dit onderzoek.
Sinds 2016 zijn ongeveer 4000 artikelen verschenen over DOACs. Deze nieuwe data hebben niet geleid tot aanpassingen van het gebruik binnen de goedgekeurde indicaties. Ook in de Europese veiligheidsrapportages van de DOACs, waar de balans tussen werkzaamheid en veiligheid periodiek bekeken wordt, blijft de baten/risico balans positief voor gebruik van DOACs binnen de goedgekeurde indicaties. Daarnaast bewaakt het nationale bijwerkingencentrum Lareb alle bijwerkingen en ook hierbij zijn geen nieuwe gegevens bekend geworden die het algemene oordeel over DOACs in negatieve zin beïnvloeden.
Extra onderzoek naar de werkzaamheid en veiligheid acht ik daarom niet nodig.
Hoe is de actuele situatie als het gaat om onderzoek naar de werkzaamheid en veiligheid van DOAC’s vergeleken met de antwoorden van uw voorganger in 2015? Welke onderzoeksresultaten zijn sindsdien bekend geworden en welke conclusies kunnen daaruit worden getrokken?4
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de analyse van het Geneesmiddelenbulletin dat:
Wilt u op elk van de punten in de analyse van het Geneesmiddelenbulletin afzonderlijk ingaan?5
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Antirookclub zet longartsen buiten de deur’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «Antirookclub zet longartsen buiten de deur»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bericht. Dit is echt een zaak tussen twee organisaties. Ik heb met beide organisaties een goede band en ik ben vast van plan om samen op te blijven trekken met zowel de Alliantie Nederland Rookvrij als de Stichting Rookpreventie Jeugd. Beide organisaties spannen zich – ieder op een eigen manier – in voor een rookvrije generatie. De aanpak en activiteiten van beide organisaties zijn succesvol en nodig, ze vullen elkaar aan als het gaat om het realiseren van een rookvrije generatie, zie ook de blog hierover van hoogleraar Marc Willemsen2. In de strijd tegen alle gezondheidsschade die door roken wordt veroorzaakt, wil ik zo ver gaan als mogelijk. Ik voel me in die strijd door beide organisaties gesteund. Ik heb vernomen dat er overleg is over hoe beide organisaties in de toekomst samen kunnen optrekken. Ik hoop van harte dat daar een modus voor wordt gevonden die voor beide partijen werkbaar is.
Bent u van mening dat de activiteiten van Stichting Rookpreventie Jeugd zowel bijdragen aan het voorkomen dat jongeren beginnen met roken als aan het stoppen met roken?
Zie het antwoord op vraag 1.
Is het waar dat KWF Kankerbestrijding de subsidie aan TabakNee heeft stopgezet? Zo ja, wat is uw reactie daarop en bent u bereid uw invloed aan te wenden om ervoor te zorgen dat de subsidie voor TabakNee wordt gecontinueerd? Zo nee, kunt u dat toelichten?
Ik ga niet over het subsidiebeleid van KWF Kankerbestrijding.
Is het opzeggen van de samenwerking met Stichting Rookpreventie Jeugd (SRPV) door de Alliantie Nederland Rookvrij niet te vergelijken met het ontslaan van de spits Messi bij Barcelona?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat is uw oordeel over de hoogst verbaasde en verontwaardigde reactie van de voorzitter van de vereniging Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, vaatchirurg en hoofd chirurgie de heer Legemate, waarin hij aangeeft dat de voortrekkers van de Stichting Rookpreventie Jeugd er in een paar jaar in geslaagd zijn het volkomen vastgelopen tabaksdossier weer in beweging te krijgen én dat zij een werkelijke mentaliteitsverandering in Nederland in gang hebben gezet rond de tabaksindustrie en tabaksgebruik?2
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de heer Italianer, als voorzitter van de Alliantie Nederland Rookvrij, de samenwerking tussen de Alliantie Nederland Rookvrij en Stichting Rookpreventie Jeugd opzegt terwijl blijkbaar niet alle partijen deze beëindiging steunen? Welk deel van de 155 bij de Alliantie Nederland Rookvrij aangesloten partijen staan achter het besluit van de voorzitter van de Alliantie Nederland Rookvrij? Is het juist dat het besluit volledig autonoom is genomen door het bestuur bestaande uit KWF, Hartstichting en Longfonds?
Ik ga niet over de besluitvorming van de Alliantie Nederland Rookvrij. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat de Alliantie twee goed onderbouwde voorstellen van de SRPJ en het NTvG om te komen tot een Verslavingsfonds en een Vergunningenstelsel zonder enig argument geweigerd heeft in te brengen in het Preventieoverleg Zowel het verslavingsfonds als het Vergunningenstelsel werden recent door de All Party Parliamentary Group on Smoking and Health als belangrijke hulpmiddelen beschouwd om het tabaksgebruik terug te dringen.3
De voorstellen van Stichting Rookpreventie Jeugd en het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde voor een verslavingsfonds en een vergunningstelsel zijn ingebracht en besproken in het overleg over het Nationaal Preventie Akkoord. Er was op dat moment onvoldoende draagvlak bij de deelnemers van het overleg voor deze voorstellen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Preventie van 18 april 2019?
Het is niet gelukt deze vragen te beantwoorden voor 18 april 2019. Het algemeen overleg van 18 april had overigens de focus op medische preventie.
De rol van verzekeraars bij “de juiste zorg op de juiste plek” |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Zorgverzekeraars zitten op transformatiegelden»?1
Ja.
Hoeveel van de 70 mln euro transformatiegelden voor 2019 is inmiddels uitgegeven?
In het hoofdlijnenakkoord medisch-specialistische zorg 2019–2022 is afgesproken dat het macrokader medisch-specialistische zorg voor de betreffende jaren incidentele ruimte bevat voor de financiering van initiatieven die bijdragen aan de beweging naar de juiste zorg op de juiste plek (de zogenaamde transformatiegelden). Zorgaanbieders en zorgverzekeraars kunnen hierover lokaal afspraken maken in de reguliere contractering. Deze afspraken kunnen gedurende het gehele jaar gemaakt worden. De uitgangspunten voor de initiatieven die hiervoor in aanmerking komen zijn vastgelegd in het inkoopbeleid van de zorgverzekeraars.
Ik heb op dit moment geen inzicht in de afspraken die lokaal zijn gemaakt over de inzet van deze transformatiemiddelen. In het hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) op basis van de afgesloten contracten zal analyseren welke transformatieafspraken zijn gemaakt. Deze analyse zal worden besproken in het bestuurlijk overleg medisch-specialistische zorg dat periodiek plaatsvindt en waarin alle partners van het hoofdlijnenakkoord zijn vertegenwoordigd. Naar verwachting zal de NZa in april de gegevens bij zorgverzekeraars uitvragen en zal de analyse in juni gereed zijn voor bespreking met partijen. Deze analyse betreft nog geen totaalbeeld, omdat zorgverzekeraars ook op een later moment in 2019 nog afspraken kunnen maken over de inzet van transformatiegelden in dat jaar. Mijn verwachting is dat transformatiemiddelen gedurende de looptijd van het hoofdlijnenakkoord in toenemende mate zullen worden benut, in samenhang met andere (meerjarige) contractafspraken.
Deelt u de mening dat ziekenhuizen die willen experimenteren met zorg op afstanden andere vormen van zorginnovatie of nadenken over herschikking frictiekosten nodig hebben om op termijn tot structureel lagere kosten te komen?
Door het voorkomen van (duurdere) zorg, verplaatsen van zorg (zoveel mogelijk dichterbij huis en indien nodig geconcentreerd wat verder weg) en het vervangen van zorg (door andere zorg zoals e-health) zal het zorgaanbod beter aansluiten op de behoeften van mensen en wordt de zorg en ondersteuning beter uitvoerbaar – gegeven de krapte op de arbeidsmarkt – en betaalbaar. De beweging naar de juiste zorg op de juiste plek wordt mogelijk door het functioneren van mensen als vertrekpunt te nemen, de intrinsieke motivatie en expertise van professionals te benutten en het commitment van bestuurders te verzilveren.
De budgettaire kaders zijn zo vastgesteld dat ze de transformatie ondersteunen. De wens om medicalisering en zwaardere zorg te voorkomen en een gedeelte van de zorg op andere plekken te bieden dan in het medisch-specialistisch domein leidt tot een lagere volumegroei voor de medisch specialistische zorg en een hogere volumegroei voor de (georganiseerde) huisartsenzorg, wijkverpleging en ELV.
Het is aan de inkopende partijen om op deze transformatie te sturen. Bijvoorbeeld door het afsluiten van meerjarige contracten. Door een meerjarenperspectief krijgen zorgaanbieders meer zekerheid en kunnen de financiële consequenties van de transitie worden beperkt of over meerdere jaren worden uitgesmeerd. Zorgaanbieders die geen onderdeel willen zijn van de transformatie krijgen een soberder en korter contract aangeboden dan partijen die anticiperen en meedoen in de beweging naar de juiste zorg op de juiste plek.
Bewegen richting zorg op afstand of andere vormen van zorginnovatie kan betekenen dat er minder zorg geleverd worden door een ziekenhuis. Voor instellingen in de medisch-specialistische zorg die meegaan in de gewenste transformatie en naar afbouw van groei of zelfs krimp bewegen, is voor de periode 2019 tot en met 2022 elk jaar transformatiegeld beschikbaar. Partijen kunnen zelf afspraken maken welke kosten ze hier dan uit financieren.
Is er sprake van een uniform beleid in het uitkeren van transformatiegelden? Zo nee, welke problemen levert dit op voor ziekenhuizen? Hoe zou u voor een meer uniform beleid kunnen zorgen?
Er is uniformiteit in die zin dat elke zorgverzekeraar de initiatieven toetst aan de afspraken zoals deze in het hoofdlijnenakkoord zijn vastgelegd. Dat wil zeggen dat initiatieven moeten voldoen aan de volgende uitgangspunten:
Deze uitgangspunten zijn door alle zorgverzekeraars opgenomen in hun inkoopbeleid.
Zorgverzekeraars zullen bij het maken van de afspraken over de inzet van transformatiegelden congruent gedrag vertonen met inachtneming van eigen verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars.
Verdere uniformering van de afspraken is niet wenselijk. Er moet ruimte blijven bestaan om in te spelen op de lokale situatie. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders kunnen op basis van de situatie in de regio en de belangrijkste knelpunten bepalen welke initiatieven het meest bijdragen aan de opgave in de regio.
Is er sprake van dat zorgverzekeraars alleen afspraken voor eigen verzekerden willen maken? Zo ja, welke problemen levert dit op voor ziekenhuizen? Hoe zou u er voor kunnen zorgen dat er gezamenlijke afspraken voor alle verzekerden gemaakt kunnen worden door een ziekenhuis?
Individuele zorgverzekeraars hebben een verantwoordelijkheid voor het regelen van goede en betaalbare zorg voor hun eigen verzekerden. Die verantwoordelijkheid vertaalt zich ook in de contractering van zorg. De zorginkoop is één van de belangrijkste manieren waarop zorgverzekeraars zich van elkaar kunnen onderscheiden en met elkaar wedijveren om de gunst van de verzekerden. Om deze reden en omwille van evenwichtige verhouding tussen zorgverzekeraars enerzijds en ziekenhuizen anderzijds is het niet wenselijk dat verzekeraars gezamenlijk optrekken en afspraken maken over de inzet van transformatiegelden.
In het hoofdlijnenakkoord is de afspraak gemaakt dat zorgverzekeraars hierbij congruent gedrag vertonen. Dat betekent dat zorgverzekeraars ervaringen en bevindingen gaan uitwisselen en elkaar in de praktijk vaker zullen volgen wanneer de grootste verzekeraar(s) inhoudelijk en financieel goede afspraken overeenkomt met een ziekenhuis. Tegelijkertijd blijft er ruimte voor diversiteit en experiment gegeven de eigen verantwoordelijkheid van individuele verzekeraars. Praktisch kan een ziekenhuis de afspraken over de transformatie(gelden) met de grootste zorgverzekeraar(s) voorleggen aan de andere verzekeraars met het verzoek deze ook te maken.
Is er sprake van dat zorgverzekeraars alleen transformatiegelden willen uitkeren als er een gekort wordt op een ander deel van het ziekenhuisbudget? Zo ja, is dat de bedoeling van inzet van de transformatiegelden?
Zoals al gemeld in mijn antwoord op vraag 4, moeten initiatieven voldoen aan diverse criteria om in aanmerking komen voor de inzet van transformatiegelden. Eén van de criteria is dat de door de initiatieven bespaarde omzet niet wordt opgevuld. De inzet van transformatiegelden moet immers bijdragen aan een verandering van de zorg in lijn met de gedachte uit het rapport van de Taskforce «Juiste zorg op de juiste plek» en aan het realiseren van de financiële afspraken uit het hoofdlijnenakkoord.
Deelt u de mening dat er geen sprake is van een prikkel voor ziekenhuizen om over te gaan tot zorginnovatie en na te denken over manieren om tot structureel lagere kosten te omen als de procedures te ingewikkeld zijn en het te moeilijk is om daadwerkelijk transformatiegelden uitgekeerd te krijgen? Is daar nu sprake van? Zo nee waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
In het hoofdlijnenakkoord is door alle betrokken partijen het commitment uitgesproken dat de beweging naar «De juiste zorg op de juiste plek» wordt gedragen, daarvoor hebben alle brancheorganisaties namens hun leden hun handtekening gezet. De concrete vormgeving daarvan moet plaatsvinden op regionaal niveau. Maar ik snap wel dat, zeker in de beginfase, lokale partijen zoeken naar hoe dit het best vorm te geven. Daarbij gaat het allereerst om het aanbieden van goede initiatieven door zorgaanbieders. En daarnaast natuurlijk ook om een positieve insteek van zorgverzekeraars bij de beoordeling van deze initiatieven. Dat is ook in het bestuurlijk overleg met betrokken partijen besproken. Daarbij is afgesproken dat de brancheorganisaties van zorgaanbieders en zorgverzekeraars gezamenlijk zullen bezien wat nodig is om het contracteringsproces op dit punt beter te laten verlopen en zo goede, innovatieve initiatieven zo spoedig mogelijk tot uitvoering te laten komen.
Bent u van mening dat de transformatie in een voldoende tempo verloopt? Zo ja waarom? Zo nee, waarom niet?
De beweging de juiste zorg op de juiste plek te bevorderen was al gaande, maar krijgt ondertussen steeds meer aanhang en navolging. Ik zie voor mijzelf daarbij een actieve en stimulerende rol. Op basis van input uit het veld heb ik een ondersteuningsaanbod opgezet, waarbij ik op verschillende manieren de transformatie stimuleer.
Allereerst door een reeks van bijeenkomsten te organiseren, waar partijen geïnformeerd worden om in hun eigen regio een vervolg te geven aan de beweging. De afgelopen periode heeft een aantal regionale bijeenkomsten plaatsgevonden met vele honderden deelnemers. De bijeenkomst in Roden heb ik zelf bijgewoond. Op dit moment wordt nagegaan tegen welke specifieke vraagstukken veldpartijen aanlopen bij het realiseren van de juiste zorg op de juiste plek om op specifieke thema’s bijeenkomsten te kunnen organiseren.
Daarnaast heb ik een vindplaats van goede voorbeelden gecreëerd (www.dejuistezorgopdejuisteplek.nl). Hier worden praktijkverhalen van het veld gedeeld, zodat partijen elkaar kunnen inspireren en van elkaar kunnen leren. De voorbeelden zijn voorzien van contactpersonen, zodat partijen onderling contact kunnen zoeken en elkaar verder kunnen helpen om stappen te zetten in de transformatie. VWS faciliteert de site, hij wordt gevuld door en gebruikt door het veld. Ook zijn partijen zelf bezig ervaringen uit te wisselen.
Ook stimuleer ik partijen om gezamenlijk de regionale opgave in kaart te brengen. VWS ondersteunt daarbij door middel van een basisdataset. Op dit moment ontwikkelt het RIVM een regionale dataset met de toekomstige bevolkingssamenstelling naar gezondheids- en sociale kenmerken, de daaruit voortvloeiende toekomstige zorg- en ondersteuningsvraag en (indien mogelijk) zorgaanbod. Deze basisdataset is naar verwachting vanaf begin mei voor alle partijen beschikbaar.
Tot slot ondersteun ik partijen financieel bij het vormgeven van de regionale samenwerking middels een programma bij ZonMw. Deze subsidie is bestemd voor procesbegeleiding bij de totstandbrenging van een succesvolle samenwerking in de regio. Partijen kunnen vanaf begin april hiervoor een aanvraag bij ZonMw indienen. Daarnaast kan een voucher worden aangevraagd voor de inhuur van expertise bij het opstellen van het gedeelde beeld in de regio. Deze aanvraag zal begin mei worden opengesteld.
Er zijn al enorm veel goede initiatieven die passen bij de transformatie naar de juiste zorg op de juiste plek. Om het tempo van de transformatie te versnellen is het van belang dat praktijkverhalen worden gedeeld, zodat we van elkaar leren en elkaar inspireren. Een deel van deze initiatieven heeft een plek gekregen op de website of hebben als voorbeeld gediend bij één van de workshops van de regiobijeenkomsten. Zoals hierboven is beschreven zijn er de afgelopen periode veel activiteiten in gang gezet om partijen in de regio te stimuleren en te ondersteunen om zelf aan de slag te gaan. Zoals aangegeven in mijn kabinetsreactie zal ik jaarlijks uw Kamer informeren over de voortgang. De eerste voortgangsrapportage verwacht ik voor het zomerreces naar de Tweede Kamer te versturen.
Welke rol ziet u voor uzelf in het stimuleren van transformatie naar de juiste zorg op de juiste plek?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u nog steeds van mening, gezien de gesignaleerde knelpunten bij de transformatie, dat u geen regie hoeft te nemen, maar het aan het veld over kunt laten? Zo ja, waarom?
Ja. Ik heb de hoofdlijnenakkoorden geïnitieerd, waar vele veldpartijen voor hebben getekend. In de hoofdlijnenakkoorden is «De juiste zorg op de juiste plek» een belangrijk thema. De beweging naar de juiste zorg op de juiste plek vindt plaats in het veld. De bevolkingssamenstelling, de daaruit voortvloeiende zorgvraag en het benodigde zorgaanbod zijn per regio verschillend. De regio kan op basis van het gedeelde beeld het beste bepalen welke acties er nodig zijn. Het is dan ook logisch om de transformatie op regionaal niveau te laten plaatsvinden en de vormgeving bij de regio’s zelf te laten. Waar dit niet «vanzelf» tot stand komt nemen de inkopers (zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten) het voortouw en zullen samen met zorgaanbieders, professionals en patiëntenorganisaties zorgen dat dit gebeurt. Het gaat nu om het opschalen en versnellen van de beweging die gaande is. Deze afspraken zijn vastgelegd in de hoofdlijnenakkoorden. Zoals hierboven aangegeven, faciliteer ik de partijen in de regio bij de transformatie. Voorts bewaak ik de voortgang van de hoofdlijnenakkoorden, die ik immers medeondertekend heb.
Kunt u garanderen dat de transformatiegelden voor 2019 ook daadwerkelijk zullen worden uitgekeerd en daadwerkelijk zullen bijdragen aan zorg op de juiste plek?
Nee, ik kan dat niet garanderen, het uitgeven van de middelen is ook geen doel op zich. Het afgesproken budgettaire kader voor de medisch specialistische zorg betreft het maximumbedrag dat in de betreffende jaren beschikbaar is voor de vergoeding van medisch-specialistische zorg onder de Zorgverzekeringswet. Dat betekent echter niet per definitie dat dit budget – of de afzonderlijke onderdelen daarvan – moet worden uitgegeven. Het is aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars hier lokaal goede afspraken over te maken. Bovendien zullen de reguliere contractafspraken ook goede afspraken (kunnen) bevatten over de juiste zorg op de juiste plek.
Bent u bereid vóór de behandeling van de begroting voor 2020 de Kamer uitgebreid te informeren over de exacte besteding van de 70 mln euro transformatiegeld voor 2019 en de resultaten van de juiste zorg op de juiste plek?
Voor het zomerreces zal ik u een voortgangsrapportage over «De juiste zorg op de juiste plek» sturen. Ook zal ik u informeren over de analyse van de NZa over de inzet van de transformatiegelden.
Het rapport ‘Psychiaters in GGZ-instellingen: Arbeidsmarktonderzoek NVvP-LAD’ |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het rapport «Psychiaters in ggz-instellingen: Arbeidsmarktonderzoek NVvP-LAD?1 2
Ja.
Vindt u ook dat werken als zelfstandige psychiater veel aantrekkelijker lijkt te zijn dan werken als psychiater in loondienst?
Naar mijn mening is het niet mogelijk om generieke uitspraken te doen over de relatieve aantrekkelijkheid van werken in loondienst.
De meest recente cijfers van het CBS laten zien dat in de jaren 2013–2017 het aantal werkzame psychiaters in de geestelijke gezondheidszorg (ggz), inclusief psychiaters met een geldige inschrijving als psychotherapeut, is toegenomen van 2.325 naar 2.460.
Het aantal werknemers daaronder is gestegen van 1.690 in 2013 naar 1.900 in 2017. Het aantal zelfstandigen is toegenomen van 565 naar 735. Het aantal psychiaters dat werkt als zowel zelfstandige als werknemer is gedaald van 755 naar 615.
Deze cijfers laten zien dat zowel het aantal mensen in loondienst als het aantal zzp-ers toeneemt. Relatief gezien stijgt het aantal zzp-ers wel harder dan het aantal mensen in loondienst. Dit spoort met het brede beeld in zorg en welzijn.
Zoals ook uit het voorliggende arbeidsmarktonderzoek van de NVvP en LAD blijkt is het grootste deel van de psychiaters werkzaam in loondienst. Daarbij is het opvallende nieuws dat het totale aantal psychiaters toeneemt en dat ook het aantal psychiaters in loondienst stijgt.
De relatieve aantrekkelijkheid van werken in loondienst wordt bepaald door individuele voorkeuren, persoonskenmerken en specifieke arbeidsomstandigheden en het organisatieklimaat van de verschillende organisaties.
In beginsel is het aan zorgmedewerkers om een bewuste en goedgeïnformeerde keuze te maken voor het ZZP-schap en de daarbij behorende verantwoordelijkheden. Goed werkgeverschap hoort hier voor zorginstellingen nadrukkelijk bij, zodat medewerkers niet (onnodig) uitstromen naar het ZZP-schap.
Ziet u dat een hoop psychiaters in loondienst overstappen naar werken op interim--basis waardoor de werkdruk voor psychiaters in loondienst verder verhoogt waardoor de overstap naar werken op interim--basis nog aantrekkelijker lijkt te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat deze ontwikkeling ongewenst is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u doen om deze ontwikkeling tegen te gaan?
Een stijging van het aantal psychiaters dat als zelfstandige werkzaam is, is niet per definitie ongewenst. Het inhuren van zelfstandigen kan werkgevers bijvoorbeeld meer flexibiliteit geven. Voor de psychiaters die ervoor kiezen als zelfstandige werkzaam te zijn kan dit het gevolg zijn van een betere aansluiting bij persoonlijke preferenties. Bij de stijging van het aantal zelfstandigen zien we dat deze stijging gepaard gaat met een parallelle stijging van het aantal psychiaters in loondienst.
Het toenemend aantal zelfstandigen brengt wel vragen met zich mee zoals de ook in het onderzoek aangehaalde verdeling van diensten.
Daarover zijn afspraken gemaakt in het Hoofdlijnenakkoord ggz. Hierin is afgesproken dat de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland (V&VN) en Geestelijke Gezondheidszorg Nederland (GGZ Nederland) een plan van aanpak maken voor de capaciteit tijdens crisisdiensten en de avond-, nacht- en weekenddiensten (ANW-diensten). Ik heb onlangs een gesprek met hen gehad over de voortgang hiervan. Zij onderstrepen het uitgangspunt dat werken in de crisisdienst onderdeel is van de werkzaamheden van de psychiater.
Er wordt in dialoog tussen werkgevers en professionals ingezet op verbeteren van de arbeidsomstandigheden in en rondom de crisisdiensten, zodat het ook aantrekkelijk is en blijft om in crisisdiensten te werken. De knelpunten in de ANW-diensten worden uitgewerkt en in kader van taakherschikking wordt gekeken hoe dit verder in de crisisdienst als de ANW-diensten kan worden doorontwikkeld.
De trend van meer zelfstandigen speelt breder in de zorg dan alleen in de ggz. Daarom is recent ook een actiegericht onderzoek naar flexwerkers in de zorg gestart. Dit onderzoek heeft tot doel om in aanvulling op het zorgbrede actieprogramma «Werken in de Zorg» zicht te krijgen op welke acties zorginstellingen desgewenst zouden kunnen ondernemen in het kader van flexwerkers in de zorg.
Vindt u het zorgelijk dat psychiaters in loondienst extra taken, die in sommige gevallen goedkoper door anderen gedaan kunnen worden, verrichten als gevolg van onderbezetting?
Ik ben van mening dat taken zoveel mogelijk op het best passende niveau moeten worden verricht. Mensen moeten zo weinig mogelijk werk doen waar ze overgekwalificeerd voor zijn. Dit draagt ook bij aan het vergroten van medewerkerstevredenheid. Als onderbezetting ertoe leidt dat daardoor niet de meest duurzame en efficiënte inzet van personeel plaats vindt dan vind ik dat zorgelijk.
Vindt u het zorgelijk dat psychiaters in loondienst een gebrek aan ondersteuning ervaren en dat zij een hogere werkdruk ervaren ten opzichte van een psychiater die zelfstandig werkt?
Ja, dat vind ik zorgelijk. Voor de betreffende werkgevers moet en zal dit ook een duidelijk signaal zijn om hier extra aandacht aan te besteden. De werkomgeving, werkdruk, de administratieve lastendruk en de invloed van de psychiater daarop zijn ook veel genoemde factoren bij uitstroom.
Bent u van plan ervoor te zorgen dat de aantrekkelijkheid om als psychiater in loondienst te werken, te vergroten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen?
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor het creëren van een aantrekkelijk werkklimaat waarin de medewerkers met plezier werken. Het onderhavige onderzoek biedt hiertoe een aantal aanknopingspunten, zoals invloed op de inhoud van het werk en op het beleid van de organisatie door werknemers als ook een duidelijke afbakening van taken van de psychiater aansluitend op zijn of haar competenties en vaardigheden.
Waar we kunnen zullen we werkgevers hierbij ondersteunen. Met de partijen die deelnemen aan het hoofdlijnenakkoord ggz heb ik verschillende afspraken gemaakt om werken in de ggz aantrekkelijker te maken. Om ervoor te zorgen dat er voldoende behandelaren zijn voor de crisisdiensten en ANW-diensten stellen de NVvP, V&VN en GGZ Nederland, zoals gemeld in antwoord op vraag 4, gezamenlijk een plan op. Ik ben met deze partijen in overleg en bezie samen met hen wat we kunnen doen om de concretisering en implementatie van dit plan te bespoedigen.
Om de beschikbaarheid van regiebehandelaren te bevorderen, maken de partijen zich sterk om binnen de mogelijkheden voor functiedifferentiatie en taakherschikking meer beroepsgroepen in te zetten als regiebehandelaar.
Goed werkgeverschap is een belangrijk thema binnen het zorgbrede actieprogramma «Werken in de zorg». We zien – ook in de ggz – goede voorbeelden van organisaties die hiermee hard aan de slag zijn. Werkgevers kunnen veel van elkaar leren. Daaraan willen we bijdragen met het Actie-Leer-Netwerk. Hiermee willen we goede voorbeelden beter voor het voetlicht brengen en zorgen dat organisaties elkaar ook op dit thema beter weten te vinden. Daarnaast wordt eraan gewerkt, via het sectorplan curatieve ggz in het kader van het programma (Ont)regel de zorg waar ik u eerder over geïnformeerd heb, de administratieve lasten binnen instellingen zo laag mogelijk te houden.
Bent u van mening dat de in het rapport aangereikte adviezen, goed beargumenteerde adviezen zijn waarbij gekeken moet worden of deze op korte termijn geïmplementeerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe bent u van plan deze te implementeren?
Ik herken veel van de aanbevelingen. Deze zijn in hoofdzaak gericht op de verantwoordelijke organisaties als NVvP, Landelijke vereniging van Artsen in Dienstverband (LAD), GGZ Nederland en uiteindelijk de individuele werkgevers.
In het kader van het hoofdlijnenakkoord hebben we met deze partijen afspraken gemaakt over het werken in de ggz. Ik zal de aanbevelingen uit dit rapport meenemen in de uitwerking van deze afspraken.
Bent u bereid deze vragen tijdig voor het aankomende algemeen overleg GGZ d.d. 11 april 2019 te beantwoorden zodat de antwoorden op deze schriftelijke vragen meegenomen kunnen worden in het algemeen overleg?
Ik heb mijn best gedaan deze beantwoording zo spoedig mogelijk aan u toe te zenden.
De uitzending van het tv-programma Kassa over de hoge afhandelingskosten van medicijnrollen |
|
John Kerstens (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van tv-programma Kassa over de hoge afhandelingskosten van medicijnrollen van 23 maart 2019?1
Ja.
Wat vindt u van het gegeven dat de prijs van de verpakking van medicijnen (in dit geval een zogenaamde «medicijnrol», ook wel «Baxterzakje») per medicijnsoort jaarlijks in de vele honderden euro’s kan lopen en daarmee heel veel hoger is dan de prijs van die medicijnen zelf?
Ik kan mij voorstellen dat dit vragen oproept. De prijzen van veel generieke geneesmiddelen zijn dermate laag, dat de kosten van de terhandstelling soms hoger kunnen liggen.
Kunt u zich voorstellen dat de te verrichten handelingen en het afleveren ervan bij een verpleeghuis bijvoorbeeld ingeval van een medicijnrol die hoge prijs per «Baxterzakje» per medicijnsoort rechtvaardigen?
De kosten van de handelingen die gemoeid zijn met medicijnrollen en de aflevering daarvan kunnen door apothekers worden gedeclareerd als zogenoemde «weekterhandstelling». De weekterhandstelling is een door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) omschreven zorgprestatie, naast de «gewone» terhandstelling. Om deze prestatie te kunnen declareren, dienen de activiteiten uit de gewone terhandstelling te zijn uitgevoerd, aangevuld met een aantal andere activiteiten zoals het voeren van een intakegesprek met de patiënt en het periodiek evalueren van het gebruik en de medische noodzaak van een weekdoseerverpakking. Het gaat dus bij weekterhandstellingen niet alleen om de prijs van het verpakken en afleveren, maar ook om door het apotheekteam verleende farmaceutische zorg. De medicijnrollen zorgen voor veilig gebruik en voor therapietrouw van de patiënt, en zijn daarnaast behulpzaam voor verplegenden en verzorgenden.
In 2012 zijn de tarieven voor dienstverlening door apothekers vrijgegeven. Zorgverzekeraars en apothekers onderhandelen sindsdien over de in rekening te brengen tarieven voor de (zorg)activiteiten van de apotheker. Het is in principe aan hen om samen tot een redelijk tarief te komen. De kosten voor weekterhandstellingen kunnen dus verschillen per apotheek, en zijn gemiddeld circa € 3,50.
Heeft u inzicht in de redelijkheid van de in dezen gehanteerde prijzen?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u inzicht in hoeverre er sprake is van grote prijsverschillen tussen apotheken voor medicijnrollen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het reëel te veronderstellen dat bijvoorbeeld bewoners van een verpleeghuis, dat afspraken heeft met een apotheek over het afleveren van medicijnrollen voor (nagenoeg) al haar bewoners, zomaar (kunnen) overstappen naar een andere apotheek?
In verpleeghuizen is doorgaans sprake van de leveringsvorm «verblijf inclusief behandeling». Voor cliënten met deze leveringsvorm geldt dat farmaceutische zorg onderdeel is van het verzekerde pakket in de Wet langdurige zorg (Wlz). De zorginstelling is verantwoordelijk om vanuit het instellingsbudget de farmaceutische zorg in te kopen bij een apotheek. In dit geval is het niet reëel te veronderstellen dat bewoners zelf kunnen overstappen naar een andere apotheek. De instelling heeft immers contractuele afspraken gemaakt met een apotheek om invulling te geven aan de verantwoordelijkheid om farmaceutische zorg te leveren.
In de voormalige verzorgingshuizen (leveringsvorm: verblijf zonder behandeling) en kleinschalige ouderenzorg (leveringsvormen: volledig pakket thuis of pgb) is aanspraak op farmaceutische zorg vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Daar heeft de cliënt meer sturing op de keuze van apotheker en kan hij wel kiezen om over te stappen. In zorginstellingen met deze leveringsvormen zien we overigens ook dat, omwille van eenduidig medicatiebeleid, instellingen hun cliënten stimuleren om medicatieverstrekking onder te brengen bij een beperkt aantal apotheken.
Over de verschillen in verzekerde farmaceutische zorg heeft het Zorginstituut een pakketadvies uitgebracht. Mijn standpunt op dit pakketadvies stuur ik binnenkort naar de Tweede Kamer.
Vindt u ook dat, nu hier sprake is van door ons allen opgebracht publiek geld, transparantie c.q. inzicht in de redelijkheid van prijzen die worden gevraagd een groot goed is en bijdraagt aan het vertrouwen van mensen in hoe het geld in de zorg wordt besteed?
Ik vind transparantie over prijzen en kosten van de zorg inderdaad van groot belang. Een goede onderbouwing van prijzen en kosten is belangrijk en kan het vertrouwen van mensen vergroten.
Begrijpt u dat mensen, wanneer apothekers op geen enkele wijze openheid in dezen betrachten, het gevoel hebben dat apothekers iets te verbergen hebben?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid met apothekers in gesprek te gaan om te bezien op welke wijze meer openheid over de hier aan de orde zijnde prijzen kan worden verschaft respectievelijk verkregen, zodat inzicht ontstaat in de (on-)redelijkheid van bedoelde prijzen?
De NZa gaat over de bekostiging van farmaceutische zorg en dienstverlening. De NZa heeft een verzoek ontvangen van zorgverzekeraars om te bekijken of de kosten voor weekterhandstellingen op een andere manier in rekening kunnen worden gebracht, bijvoorbeeld door een vaste vergoeding in het leven te roepen voor weekterhandstellingen, ongeacht het aantal medicijnen dat in de rol zit, en eventueel aangevuld met een opslag per geïncludeerd medicijn.
De NZa bekijkt dit met alle betrokken partijen. Ik wacht deze exercitie af. Naar verwachting zal de NZa voor de zomer hierover een besluit nemen. Op basis daarvan kunnen verzekeraars en apothekers weer een tarief onderhandelen.
Bent u bereid na te denken over het op de een of andere wijze aan banden leggen van de hier aan de orde zijnde prijzen?
Zie antwoord vraag 9.
Eetstoornissen en social media |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de British Broadcasting Corporation (BBC) waaruit blijkt dat op Instagram berichten, hashtags en plaatjes waarmee eetstoornissen als anorexia en boulimia worden aangemoedigd nog volop voorkomen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel hierover.
Acht u het aannemelijk dat de resultaten van het onderzoek van BBC dat kwetsbare kinderen op Instagram bevestiging zoeken en worden aangemoedigd voor bijvoorbeeld hun eetstoornis of zelfs destructieve gedachten, ook voor Nederlandse jongeren gelden?
Ja, de kans dat Nederlandse jongeren, evenals de Britse jongeren, online groepen met gelijkgestemden vinden acht ik aannemelijk.
Heeft u cijfers van de afgelopen jaren van het aantal jongeren dat in Nederland lijdt aan een eetstoornis? Zo ja, is er net als in het Verenigd Koninkrijk sprake van een stijging? Ziet u net als in het Verenigd Koninkrijk dat het om steeds jongere patiënten gaat?
Over specifieke cijfers voor jongeren met een eetstoornis beschik ik niet. Wel weet ik dat uit een aantal onderzoeken is gebleken dat het aantal jongeren én volwassenen die voldoen aan de criteria die passen bij anorexia nervosa op ongeveer 7.000 ligt. Voor boulimia nervosa ligt dit op 22.000. Ongeveer 160.000 mensen hebben kenmerken die passen bij eetbuistoornissen.
Over het geheel genomen is er geen stijging waarneembaar, alleen voor boulimia nervosa is een lichte daling te zien.
Bij anorexia nervosa laten de cijfers zien dat de leeftijd van patiënten licht daalt. Of dit komt door een daadwerkelijk dalende leeftijd of eerdere signalering is niet bekend.
Ziet u de gevaren dat social media platforms zoals Instagram een accelerator voor eetstoornissen kunnen zijn? Zo ja, ligt er volgens u een rol voor de overheid om jongeren hiertegen te beschermen?
Allereerst hecht ik eraan duidelijk te onderstrepen dat ik verheerlijking van eetstoornissen op sociale media verwerp. Daarmee wil ik niet zeggen dat er een verband is aangetoond tussen verheerlijking van eetstoornissen op social media en het veroorzaken dan wel verergeren van eetstoornissen.
Het is belangrijk om op te merken dat er bij eetstoornissen geen sprake is van een doorgeschoten leefstijl, maar van ernstige psychische stoornissen, welke zich vaak uiten in extreme controlebehoefte over eten.
Vanuit de overheid en vanuit sociale media zelf worden verschillende stappen gezet om dergelijke verheerlijking tegen te gaan. Partijen ondernemen zelf actie om hashtags en zoektermen te blokkeren, waarschuwingen te geven en om door te verwijzen naar hulpinstanties. Sociale media waarschuwen met een pop-up voor inhoud die verband houdt met eetstoornissen. Daarnaast is er in Nederland sprake van waarschuwingen voor bezoekers van websites die hieraan gerelateerd zijn. De overheid stimuleert deze partijen hiertoe. Tenslotte is de rol van de overheid het zorgen voor passende behandeling voor onder andere eetstoornissen.
Welke rol kan volgens u de overheid spelen om de promotie en aanmoediging van eetstoornissen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u op de hoogte van de maatregelen die de Britse overheid van plan is te nemen om «internet harms» tegen te gaan? Zijn dit maatregelen die in Nederland ook te overwegen zijn?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte. De Britse overheid is voornemens om onder andere cyberpesten, online misbruik, intimidatie, trollen en sexting tegen te gaan, waarbij speciale aandacht uitgaat naar kinderen. Samen met mijn collega van JenV wil ik weten of de invoering van deze maatregelen het beoogde effect heeft. Wij houden dit nauwlettend in de gaten.
Klopt het dat het algoritme zo werkt dat de content van berichten die veel geliket zijn, aanbevolen wordt? Hoe wordt voorkomen dat schadelijke beelden die eetstoornissen aanmoedigen zoals een foto van een graatmager meisje worden aanbevolen?
Er is een verband tussen het aantal likes dat een bericht krijgt, de zoektermen van gebruikers en de content die aan de hand daarvan wordt aanbevolen. Dit geldt voor alle berichten.
Aanmoediging tot het aanvaarden van zelfbeschadiging als normaal is in strijd met de regels van sociale media als Instagram. Zij geven aan dat zij deze inhoud, of accounts die dergelijke inhoud posten, verwijderen wanneer hierover wordt gerapporteerd. Ook worden hashtags die verbonden zijn met onder andere eetstoornissen geweigerd en wordt een hulpaanbod getoond wanneer gebruikers hier toch op zoeken.
Welke afspraken heeft de overheid met social media platforms zoals Instagram, om aanmoediging van eetstoornissen tegen te gaan?
Hierover zijn geen aparte afspraken gemaakt. De overheid stelt wettelijke kaders waardoor bepaalde uitingen zoals discriminatie, kinderporno of terrorisme op social media verboden zijn. Daarnaast is de Europese Commissie met de grote sociale mediaplatformen een gedragscode overeengekomen, waarin afspraken staan over het reageren op meldingen van strafbare en anderszins schadelijke inhoud. Voor het tegengaan van verheerlijking van eetstoornissen en zelfbeschadiging hebben sociale media een eigen richtlijn ontwikkeld.
Wordt er ook gekeken naar de kansen van een platform als Instagram, om hulpverlening te koppelen aan de jongeren met een eetstoornis? Wat gebeurt er op dit vlak en wat kan er beter?
Op dit moment krijgen mensen die zoeken op bepaalde zoektermen een pop-up venster met de vraag of ze hulp willen, waarbij er verschillende opties zijn om in contact te komen met professionele hulpverlening. Internet is niet gebonden aan landsgrenzen, waardoor ook dit soort meldingen niet overal wordt getoond.
Een zwartboek waaruit blijkt dat verzekeraars letselschadezaken niet altijd goed afhandelen |
|
Michiel van Nispen , Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u de inhoud van het door tv-programma Radar opgestelde zwartboek over de Gedragscode Behandeling Letselschadezaken (GBL) en herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp?1 2
Ja, ik ben bekend met het door Radar opgestelde zwartboek en de antwoorden van 29 mei 2017 op vragen van uw Kamer van de voormalig Minister van Veiligheid en Justitie (nr. 1966).
Bent u geschrokken van de vele voorbeelden uit het zwartboek waaruit blijkt dat gedupeerden ervaren dat het financiële belang van de verzekeraar voorop staat en niet het belang van de mens, het letselschadeslachtoffer in kwestie? Zo nee, waarom niet?
Het is zorgelijk als slachtoffers de afwikkeling van hun letselschade als problematisch ervaren. Deze geluiden klinken langer. Om die reden heb ik in februari 2018 gesproken met De Letselschade Raad en een aantal schadeverzekeraars. Naar aanleiding van dit gesprek heeft De Letselschade Raad opdracht gegeven voor onderzoek naar de oorzaken van lang lopende letselschadezaken. De Universiteit Utrecht voert dit onderzoek op dit moment uit. De resultaten van het onderzoek worden voor de zomer verwacht.
Is het waar dat de GBL ooit in het leven is geroepen omdat er onvrede was over de afhandeling van letselschade en dit dringend moest verbeteren, maar dat met de Gedragscode voor zelfregulering is gekozen om scherpere wetgeving op dit gebied te voorkomen?
De Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL) is in het leven geroepen om de afhandeling van letselschade te verbeteren. De gedragscode is tot stand gekomen en wordt in stand gehouden door een samenwerking tussen verschillende partijen die werkzaam zijn in de letselschadepraktijk, zowel van de zijde van behartigers van slachtofferbelangen als van de zijde van verzekeraars. Dit vergroot het draagvlak voor de gedragscode. De gedragscode kan zo nodig eenvoudig worden aangepast aan de behoefte van de praktijk.
Hierbij komt dat de afhandeling van schade in letselschadezaken vraagt om maatwerk. In wetgeving is maatwerk moeilijk te vangen. Dit geldt eens te meer voor een gedragscode, want ook gedrag zal moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval.
Acht u zelfregulering, in het licht van de vele voorbeelden die in het zwartboek genoemd worden van zaken waarin de GBL toch niet goed wordt nagekomen, nog steeds het juiste middel om een goede en snelle afhandeling van letselschadezaken af te dwingen? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid alsnog tot een wettelijke regeling te komen om een goede afhandeling van letselschadezaken door verzekeraars te waarborgen en op welke termijn wilt u dit bewerkstelligen?
De Universiteit Utrecht doet op dit moment onderzoek naar de oorzaken van langlopende letselschadezaken. De resultaten van dit onderzoek worden voor de zomer verwacht. Aan de hand hiervan kan worden beoordeeld op welke wijze de afhandeling van letselschade verdergaand kan worden verbeterd.
Bent u bereid in ieder geval wettelijke doorlooptermijnen vast te stellen waarbinnen verzekeraars moeten reageren en schade moeten uitkeren, zodat onnodig rekken en vertragen niet meer mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Aan de hand van de uitkomsten van voornoemd onderzoek van de Universiteit Utrecht zal ik in gesprek gaan met de verschillende betrokken stakeholders. Vervolgens zal ik, zo nodig in samenspraak met de Minister van Financiën, beoordelen welke maatregelen mogelijk, wenselijk en effectief zijn om de afhandeling van letselschadezaken te verbeteren.
Bent u bereid te kijken naar sanctiemogelijkheden wanneer partijen zich niet houden aan (reactie)termijnen of er (verwijtbaar) onderling niet uitkomen? Zo nee, waarom niet?
Voornoemd onderzoek van de Universiteit Utrecht zal inzicht geven in de knelpunten waarvoor de verschillende betrokkenen zich in de praktijk gesteld zien. Als hierover meer duidelijkheid bestaat kan worden bekeken op welke wijze knelpunten kunnen worden verminderd of weggenomen. De vraag naar de wenselijkheid en effectiviteit van het invoeren van wettelijke sanctiemogelijkheden kan hierbij worden betrokken.
Vindt u ook dat schade sneller uitgekeerd moet worden dan nu het geval is? Wat vindt u in dat kader van de huidige, niet afdwingbare, gedragsregel die stelt dat pas bij een schadebehandeling die langer dan twee jaar duurt de behandeling wordt geëvalueerd en afspraken gemaakt worden om de schadebehandeling alsnog zo spoedig mogelijk af te ronden? Is deze termijn van twee jaar niet veel te lang in het kader van een spoedige afhandeling?
Uit gegevens van het Verbond van Verzekeraars blijkt dat 90% van de schade in letselschadezaken binnen twee jaar wordt afgehandeld. Bij complex letsel, bijvoorbeeld hersentrauma, kan de schadeafhandeling langer dan twee jaar duren, omdat de medische eindtoestand van de gekwetste pas na langere tijd vast staat. Pas na enkele jaren kan de definitieve balans van de schade worden opgemaakt. In zo’n geval is het voor de betrokkenen bij de schadeafhandeling van belang om duidelijke afspraken te maken over het verloop van de schadeafhandeling. Een verzekeraar mag bijvoorbeeld niet wachten met uitkering van de schade, totdat de medisch eindtoestand is bereikt. Hij is daarvoor reeds gehouden tot het betalen van een redelijk voorschot. Afspraken over het verloop van de schadeafhandeling zijn ook van belang als de schadeafhandeling om andere redenen langer duurt dan twee jaar, bijvoorbeeld omdat de betrokkenen van mening verschillen over de aard en omvang van schade.
In alle gevallen geldt dat het van belang is om de schade zo gedegen en voortvarend mogelijk af te handelen, waarbij tussen die gedegen- en voortvarendheid een balans moet worden gevonden. Is het mogelijk om schade (ruimschoots) binnen twee jaar correct af te handelen, dan dient dit vanzelfsprekend te gebeuren.
Wat vindt u van het voorstel om bij onnodig rekken van een letselschadezaak de verzekeraar te kunnen veroordelen tot een hoger schadebedrag?
Naar huidig recht kan de rechter de verzekeraar veroordelen tot het vergoeden van schade, als de schadeafhandeling verwijtbaar traag is verlopen en de gekwetste daardoor schade heeft geleden (bijvoorbeeld: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11 december 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10759).
Aan de hand van de uitkomsten van het onderzoek van de Universiteit Utrecht zal worden bekeken welke acties mogelijk zijn om de afhandeling van letselschade verdergaand te verbeteren. Op die resultaten loop ik nu nog niet vooruit.
Bent u bereid een onafhankelijke tuchtraad in het leven te roepen waar consumenten kunnen klagen als een gedragscode niet goed wordt nageleefd? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat al een onafhankelijke tuchtraad. Dit is de Tuchtraad Financiële Dienstverlening. Deze raad beoordeelt of de verzekeraar zich behoorlijk jegens het slachtoffer heeft gedragen en betrekt daarbij onder meer de Gedragscode Behandeling Letselschade. Als de Tuchtraad een klacht gegrond acht, adviseert hij het Verbond van Verzekeraars over de sanctie die de verzekeraar kan worden opgelegd. Dit kan bijvoorbeeld een waarschuwing of een royement uit het Verbond van Verzekeraars zijn.
Klachten komen via twee wegen bij de Tuchtraad terecht. De klacht kan naar de Tuchtraad worden verwezen door het Kifid, de Ombudsman Pensioenen of De Letselschade Raad. Daarnaast kunnen consumenten een klacht indienen bij de Tuchtraad, als zij zich laten bijstaan door bijvoorbeeld een advocaat of een andere belangenbehartiger.
Vindt u dat de huidige mogelijkheden voor slachtoffers om een proces bij de rechter te starten als zij er niet uitkomen met de verzekeraar van de tegenpartij laagdrempelig genoeg zijn, ook in financiële zin? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, wat zou volgens u moeten gebeuren om ervoor te zorgen dat de mogelijkheden verruimd worden om een rechter snel, betaalbaar, zonder grote financiële risico’s en op niet te ingewikkelde wijze te laten oordelen over (delen van het) geschil en de handelwijze van de verzekeraar in kwestie? Komt u hiertoe met voorstellen?
Veruit de meeste letselschadezaken worden buitengerechtelijk afgehandeld. Speciaal voor letsel- en overlijdensschade is de zogenoemde deelgeschillenprocedure in het leven geroepen (Titel 17 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Als partijen het over een deel van schadeafhandeling niet eens kunnen worden, kunnen zij dit deel van hun geschil aan de rechter voorleggen. Dit kan bijvoorbeeld de vraag naar de aansprakelijkheid of de berekening van de schade betreffen. In een deelgeschilprocedure streeft de rechter naar een snelle afhandeling binnen 3 maanden. De deelgeschillenprocedure voorziet in de behoefte van slachtoffers om snel en effectief recht te verkrijgen. Op deze wijze kunnen de kosten voor een gerechtelijke procedure waar mogelijk worden beperkt.
Voor vorderingen tot 25.000 euro is de kantonrechter bevoegd. Dit geldt zowel voor deelgeschillen- als reguliere (bodem)procedures. Bij de kantonrechter is het voor partijen niet verplicht om een advocaat in te schakelen. Voor de kantonrechter geldt voorts een lager griffierecht dan voor de burgerlijke rechter. In beide gevallen kan de rechter de partij die ongelijk heeft gekregen veroordelen om de kosten van de tegenpartij (deels) terug te betalen. Onder deze kostenveroordeling vallen onder meer de griffierechten en een gedeelte van de advocaatkosten.
Ik zie op dit moment geen aanleiding voor nieuwe voorstellen.
Is het waar dat uw ministeries naar elkaar wezen voor het in ontvangst nemen van dit zwartboek over de handelwijze van verzekeraars bij letselschade? Kunt u verduidelijken welk ministerie op dit onderwerp het voortouw heeft?
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is verantwoordelijk voor de wetgeving op het terrein van het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Het gaat daarbij om civielrechtelijke vraagstukken met betrekking tot wie wanneer aansprakelijk is voor schade, soorten schade die voor vergoeding in aanmerking komen en bijvoorbeeld de wijze van schadebegroting. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is ook verantwoordelijk voor de wetgeving over verzekeringsrecht. Het gaat daarbij om regels die de relatie tussen verzekerde en verzekeraar bepalen, meer in het bijzonder de inhoud van de verzekeringsovereenkomst.
Het Ministerie van Financiën is verantwoordelijk voor de wetgeving inzake de financiële markten, waaronder de verzekeringsbranche valt. Het gaat dan onder andere om vergunningverlening aan verzekeringsmaatschappijen en eisen aan de bedrijfsvoering alsmede om zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en zorgvuldige behandeling van cliënten. De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten houden toezicht op de naleving van deze regels.
Dit houdt in dat beide ministeries een eigen verantwoordelijkheid dragen, als het op het handelen van verzekeraars aan komt. Aan de hand van het onderzoek van de Universiteit Utrecht zal worden bezien welke acties er wenselijk zijn en wie daarbij het voortouw neemt. De wil om op te komen voor slachtoffers van letselschade is bij ons beiden aanwezig.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, graag voldoe ik aan uw verzoek de vragen afzonderlijk te beantwoorden.
Het faillissement van zorginstelling Siza Nova Me |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Siza Nova Me uit Arnhem bouwt binnen een jaar miljoenenschuld op»?1
Ja.
Wat vindt u van de schijnbaar erg laconieke reactie waarin de bestuurder van Sita Nova Me deze miljoenenschuld afdoet als een «briljante mislukking»? Vindt u dat deze reactie, los van de precieze details van de situatie, passend is? Kunt u zich voorstellen dat mensen aanstoot nemen aan deze opmerking?
Ik vind dat er altijd zorgvuldig met zorggeld moet worden omgegaan. Het is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders om hun middelen doelmatig te besteden en hierover verantwoording af te leggen. Alleen zo behoudt de bestuurder het vertrouwen van medewerkers en cliënten. Een faillissement is geen zaak waar lichtzinnig over gedacht moet worden en is nadelig voor alle betrokkenen. Ik kan echter vanuit mijn positie geen oordeel vellen over dit specifieke geval. Het is nu allereerst aan de curatoren om onderzoek te doen naar de oorzaken achter het faillissement.
Kwalificeert u dit faillissement dat gepaard gaat met een verlies van miljoenen euro’s (aan publiek geld) ook als een «briljante mislukking»?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u voor uzelf en uw ministerie een rol in het onderzoeken van wat hier precies gebeurd is? Zo nee, waarom niet?
De curator heeft op basis van de Faillissementswet de taak om onderzoek te doen naar de oorzaken van het faillissement en maatregelen te nemen, indien de uitkomsten van het onderzoek daar aanleiding toe geven. Ik zie geen aanleiding om in aanvulling op het onderzoek door de curator eigenstandig onderzoek te doen naar dit faillissement.
Welke maatregelen bent u bereid te treffen mocht uit onderzoek blijken dat hier onzorgvuldig gehandeld is?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u er van dat derden klaarblijkelijk voor miljoenen zijn benadeeld door deze miljoenenstrop?
Uiteraard is het vervelend wanneer derden benadeeld worden in een faillissement. De afwikkeling van het faillissement zal moeten uitwijzen in hoeverre schuldeisers daadwerkelijk hun geld niet meer kunnen terugvorderen.
Deelt u de mening dat er zorgvuldig omgegaan moet worden met publiek geld voor zorg, zorgvuldiger dan hier lijkt te zijn gebeurd?
Zoals ik eerder heb aangegeven moet er te allen tijde zorgvuldig met zorggeld worden omgegaan. De doelmatige besteding van de beschikbare middelen is primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders. Ook het intern toezichthoudend orgaan dient hier kritisch op te zijn. Volgens zorgverzekeraar VGZ onderscheidde het zorgconcept van Siza Nova Me zich voor een groot aantal verzekerden niet van bestaande reguliere zorg. Bovendien was het volgens VGZ niet doelmatig en passend. Naar mijn mening heeft de zorgverzekeraar hier de juiste rol vervuld: kritisch kijken of de zorgvorm past bij de zorgvraag van de verzekerde en dus, of hetzelfde resultaat niet met minder intensieve en goedkopere zorg kan worden bereikt.
Uit het onderzoek van de curator zal moeten blijken of alle betrokkenen in aanloop naar het faillissement op een juiste wijze hebben gehandeld.
Heeft u na de in het artikel genoemde Zembla-aflevering uit maart 2017 stappen genomen om de Ciran-methode te onderzoeken? Zo ja, hoe heeft deze methode overgenomen kunnen worden door deze bestuurder?
De Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd heeft kort na de uitzending van Zembla Ciran bezocht. De IGJ constateerde geen afwijkend beeld ten aanzien van de kwaliteit van zorg. Het staat zorgaanbieders vrij om de Ciran-methode te gebruiken, zolang goede kwaliteit van zorg geboden wordt.
Bent u van mening dat het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders (34 767) voldoende waarborgen zal verschaffen, zodat miskleunen zoals de Siza Nova Me-affaire in de toekomst voorkomen worden? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders is gericht op een verbetering van het toezicht van de IGJ op nieuwe zorgaanbieders en het bevorderen van de bewustwording van nieuwe zorgaanbieders van de kwaliteitseisen waaraan zij moeten voldoen om zorg te mogen verlenen en hun verantwoordelijkheid hiervoor. Het wetsvoorstel richt zich niet op het toetsen van de business case van een nieuwe zorgaanbieder. Het is aan de zorgaanbieder zelf om de business case zo aantrekkelijk te maken voor de zorgverzekeraars dat deze hun zorg willen contracteren. De zorgverzekeraars beoordelen daarvoor of de zorg van de nieuwe zorgaanbieder voldoende waarde toevoegt voor de verzekerden. Zij betrekken daarbij ook het reeds bestaande aanbod van andere zorgaanbieders. Daarnaast bekijken zorgverzekeraars of de nieuwe zorg voldoet aan de wettelijke voorwaarden zodat deze verzekerd is onder de Zvw.
Het bericht ‘Stress door gasellende in bevingsgebied neemt toe’ |
|
Sandra Beckerman , Matthijs Sienot (D66), Carla Dik-Faber (CU), Agnes Mulder (CDA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Stress door gasellende in bevingsgebied neemt toe: 150 miljoen nodig voor psychische zorg, zegt GGD»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat uit onderzoek van Rijksuniversiteit Groningen is gebleken dat 10.000 mensen psychische klachten hebben naar aanleiding van de aardbevingen in Groningen?
Ik ben bekend met de inhoud van het onderzoek «Gevolgen van bodembeweging voor Groningers» van de Rijksuniversiteit Groningen. Ik deel de mening dat er naast aandacht voor schadeherstel en versterking van huizen ook aandacht moet zijn voor de mentale gezondheid van de Groningers. Ik ben regelmatig in het aardbevingsgebied en zie dan wat de aardbevingsproblematiek kan doen met individuele inwoners. Daarom hecht ik er waarde aan dat deze problematiek zo snel mogelijk integraal wordt aangepakt.
De aanpak van de gezondheidsproblematiek bestaat in de eerste plaats uit het wegnemen van de bron van de klachten. Dit doe ik door het zo snel mogelijk volledig afbouwen van de gaswinning om daarmee het aardbevingsrisico te verkleinen. Daarnaast worden degelijke onafhankelijke processen ingericht voor de uitvoering van de versterkingsoperatie en de afhandeling van schade waarmee, in lijn met het advies van GGD Groningen, duidelijkheid ontstaat over de schadeherstel- en versterkingsoperaties. Ik verwacht dat dit ertoe zal leiden dat de stress die mensen ervaren als gevolg van onduidelijkheid, langdurige procedures en ingewikkelde processen vermindert.
In de tweede plaats wordt er, conform het regeerakkoord en de doelen van het Nationaal Programma Groningen, aandacht besteed aan sociale, mentale en gezondheidsondersteuning binnen het nationaal programma. Daarnaast neemt de regio momenteel de ruimte om te kijken hoe de aanbevelingen in het recent opgeleverde GGD Groningen rapport «Aanpak gezondheidsgevolgen aardbevingen» in te passen zijn in bestaande initiatieven en programma’s op het gebied van gezondheid.
Deelt u de mening dat er naast aandacht voor schadeherstel en versterking van huizen ook aandacht moet zijn voor de mentale gezondheid van de Groningers?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen neemt de rijksoverheid, in samenwerking met andere overheden en (zorg)organisaties, reeds op het gebied van psychosociale hulpverlening in Groningen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken van het onderdeel «uitbreiding wijkteams, geestelijke zorg en psychische ondersteuning' van het Nationaal Programma Groningen (NPG)?
Gemeenten, GGD en de veiligheidsregio werken aan projecten die concreet bijdragen aan de gezondheid en veiligheidsbeleving van inwoners, die wegens de aardbevingsproblematiek onder druk staan. In overleg met bewoners wordt gekeken wat ze zelf kunnen doen om hun handelingsperspectief te verbeteren en hoe de Veiligheidsregio hierin kan ondersteunen. Verminderd zelfredzamen krijgen hierin speciale aandacht. De hulpverlening wordt daarnaast uitgebreid met sociale gemeenteteams voor het bieden van een luisterend oor.
Aangezien hulpverleners vaak zelf ook slachtoffer zijn van aardbevingsschade en zij tegelijkertijd anderen neutraal en professioneel moeten helpen met de gevolgen van aardbevingen, leidt dit soms tot spanningen. Daarom wordt de hulpverleners extra ondersteuning geboden. Platform Kerk en aardbeving biedt deze geestelijke ondersteuning door de inzet van extra geestelijk verzorgers die met een bus de regio in gaan om mensen te ondersteunen. Daarnaast wordt de brandweer uitgerust met extra materieel om hulp te bieden bij zware aardbevingen.
Welke financieringsmogelijkheden zijn er om de komende kosten voor behandeling van psychische klachten in het aardbevingsgebied te dekken?
De financiering van zorg en ondersteuning waar mensen met psychische aandoeningen behoefte aan hebben, is afhankelijk van hun persoonlijke situatie. Financiering kan afkomstig zijn van de gemeente (voor zorg en ondersteuning die valt onder de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke Ondersteuning), de zorgverzekeraar (voor zorg en ondersteuning die valt onder de Zorgverzekeringswet) en het zorgkantoor (voor zorg en ondersteuning die valt onder de Wet langdurige zorg). De basisverzekering dekt zorg die in het basispakket zit. Met de verschillende partijen zoals de verschillende overheden, GGD, zorgverleners en zorgverzekeraars zullen de Minister en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik in overleg treden over de financiële aspecten die gerelateerd zijn aan deze vorm van zorg.
Herinnert u zich de uitspraak van de rechtbank in Assen op 1 maart 20172 dat ook immateriële schade ten laste van de NAM komt? Welke conclusie verbindt u hieraan?
Ik ben op de hoogte van het feit dat de Rechtbank Noord-Nederland op 1 maart 2017 heeft geoordeeld dat NAM aansprakelijk is voor deze vorm van schade. Aangezien NAM tegen deze uitspraak hoger beroep heeft ingesteld, is deze uitspraak nog niet onherroepelijk. Ook heeft de Rechtbank Noord-Nederland, in het kader van een andere procedure, over dit onderwerp in oktober 2018 prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. Ik wacht de uitkomst van de gerechtelijke procedures af.
Zou u deze vragen willen beantwoorden voor het aanstaande debat over het verslag van het algemeen overleg (VAO) Mijnbouw/Groningen?
Ja.
Het bericht dat vaginaal douchen schade oplevert bij vrouwen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het promotieonderzoek «Vaginal microbes in sexual health and disease»?1 2
Ja.
Wat vindt u van de conclusies uit het onderzoek dat producten voor een vaginale douche juist klachten veroorzaken?
De conclusies uit het onderzoek bevestigen bestaande inzichten over het ontstaan en voorkomen van vaginale schimmelinfecties. Het advies hierover op thuisarts.nl van de NHG is helder: «Gebruik geen vaginale spoelingen, -zeep, -deodorant of andere middelen zoals tea-tree oil. Deze middelen kunnen het slijmvlies van de vagina irriteren. Er is geen bewijs dat ze helpen.»
Op welke wijze wilt u optreden tegen deze producten die onterechte beweringen doen ten aanzien van de gezondheid van vrouwen?
Er zijn verschillende soorten vaginale doucheproducten op de markt. Sommige producten worden aangemerkt als medisch hulpmiddel. Dat is het geval als de fabrikant een medische claim verbindt aan het gebruik van het product, zoals voor het voorkomen, behandelen of genezen van een ziekte.
Als het een medisch hulpmiddel betreft, houdt de IGJ toezicht. In het geval er sprake is van een onterechte (medische) claim over een medisch hulpmiddel, kan door gebruikers melding worden gemaakt bij de IGJ. De IGJ kan vervolgens besluiten om een onderzoek te starten naar de melding. Tot op heden is alleen in 2008 bij de IGJ een melding binnengekomen over vaginale doucheproducten.
Tevens stelt de Keuringsraad ook eisen aan publieksreclame voor bepaalde medische hulpmiddelen.
Deze eisen zijn bedoeld voor medische hulpmiddelen die qua uiterlijk lijken op geneesmiddelen, maar die een fysische werking hebben, en die rechtstreeks door een consument kunnen worden aangeschaft (zelfzorgmiddelen). De eisen zijn vastgelegd in de Code Publieksreclame Medische (zelfzorg) Hulpmiddelen (www.koagkag.nl). Iedereen die een overtreding van de Gedragscode constateert, kan daarover een klacht indienen bij de Codecommissie.
Als het product niet voldoet aan de eisen van een medisch hulpmiddel, is het een consumentenproduct (een waar) en valt het onder de algemene productregelgeving. Uitgangspunt bij deze regelgeving is dat de producent verantwoordelijk is voor een veilig product en de NVWA toezicht houdt op de veiligheid. Ook reclame voor consumentenproducten mag niet misleidend zijn. Mochten hier klachten over komen, dan kan hier door de NVWA tegen worden opgetreden. De NVWA heeft mij laten weten geen klachten te hebben ontvangen. Ik zie geen aanleiding tot verder optreden.
Deelt u de mening dat (jonge) vrouwen door reclames onterecht op het idee kunnen worden gebracht dat vaginaal douchen belangrijk is? Zo ja, op welke wijze kunt u hier tegen optreden?
Ik ben het met u eens dat goede voorlichting hierover belangrijk is. Er zijn verschillende kanalen beschikbaar waar vrouwen onafhankelijke informatie kunnen vinden over vaginaal douchen, zoals o.a. op thuisarts.nl.
Vindt u dat er meer voorlichting nodig is over de onzin van de vaginale douche? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit doen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in overleg te treden met verkopers van deze producten om te bespreken welke rol zij kunnen spelen in het ontmoedigen van het gebruik van deze producten?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om nadere maatregelen te nemen. De IGJ heeft mij laten weten dat er de afgelopen jaren maar één melding is binnengekomen over deze producten en er zijn verschillende kanalen beschikbaar met onafhankelijke informatie over de werking en risico’s van deze producten. De NVWA heeft mij laten weten geen klachten te hebben ontvangen.
Ziet u nog aanvullende maatregelen om de gezondheidsgevaren van vaginaal douchen onder de aandacht te brengen? Zo ja, waar denkt u aan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het verlagen van R&D en het beschikbaar maken van nieuwe geneesmiddelen voor patiënten voor wie geen behandeling bestaat |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het advies van Gupta waarin drie manieren worden genoemd om R&D-kosten van geneesmiddelen te verlagen1, en de reactie van myTomorrows waarin wordt voorgesteld om bepaalde middelen in fase 3 onderzoek beschikbaar te stellen en te vergoeden voor patiënten voor wie geen andere behandeling mogelijk is?2 Wat is uw reactie op deze beide publicaties?
Ja. Het onderzoek van Gupta biedt een waardevol inzicht in het type kosten die gemoeid zijn met de ontwikkeling van geneesmiddelen. Het is natuurlijk van belang dat deze kosten waar mogelijk beperkt worden. Ik wil echter benadrukken dat een verlaging van deze kosten niet automatisch tot meer aanvaardbare prijzen zal leiden. Het beeld in de praktijk is immers dat er geen directe relatie is tussen de onderzoeks- en ontwikkelingskosten (R&D kosten) en de uiteindelijke prijs van een geneesmiddel dat wel de markt haalt. Dit beeld wordt ook door de onderzoekers zelf aangehaald.
Het efficiënter inrichten van R&D of het verlagen van de R&D kosten is en blijft een belangrijk streven, maar leidt helaas niet per definitie tot lagere prijssetting van geneesmiddelen. Op het voorstel om bepaalde middelen na fase 2 onderzoek al beschikbaar te stellen voor patiënten en te vergoeden, reageer ik in de antwoorden op de vragen 4 tot en met 9.
Wat is uw reactie op de stelling dat wanneer een arts een geneesmiddel in ontwikkeling voorschrijft aan een individuele patiënt voor wie geen andere behandeling mogelijk is, en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd hier toestemming voor verleent, er sprake is van een medische noodzaak? Zo ja, geldt dat een medisch noodzakelijke behandeling vergoed moet worden uit de basisverzekering?
Het begrip «geneesmiddelen in ontwikkeling» in deze vraag (en de volgende vragen) interpreteer ik als geneesmiddelen die nog niet in Nederland geregistreerd zijn. Ik ga nu eerst in op hoe de patiënt voor een niet geregistreerd geneesmiddel in aanmerking kan komen en vervolgens in hoeverre de vergoeding is geregeld.
Als hoofdregel mogen geneesmiddelen alleen met een voor Nederland geldige handelsvergunning op de markt worden gebracht. Geneesmiddelen zonder een in Nederland geldige handelsvergunning, maar die wel in een ander land in de handel zijn, kunnen onder bepaalde voorwaarden aan patiënten beschikbaar worden gesteld door middel van een artsenverklaring («named patient regeling»). Voor het leveren op artsenverklaring geldt onder andere dat het geneesmiddel voorgeschreven moet worden voor een individuele patiënt en dat er toestemming nodig is van de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd (IGJ). De IGJ toetst hierbij onder meer of er geen ander (geregistreerd) geneesmiddel in Nederland beschikbaar is.
Niet in Nederland geregistreerde geneesmiddelen behoren in principe niet tot het basispakket van de zorgverzekering. Een uitzondering daarop zijn, onder bepaalde voorwaarden, geneesmiddelen die via de genoemde artsenverklaring worden geleverd. Voorwaarde is wel dat er sprake is van rationele farmacotherapie, de IGJ toestemming heeft gegeven en het geneesmiddel bestemd is voor een patiënt die aan een ziekte lijdt die in Nederland niet vaker voorkomt dan bij 1 op de 150.000 inwoners.
Welke mogelijkheden ziet u voor het verruimen van vergoedingsmogelijkheden voor medische behandelingen met geneesmiddelen in ontwikkeling voor patiënten zonder alternatieven? Welke voorwaarden voor een vergoeding, zoals bijvoorbeeld afspraken ten aanzien van prijs, dataverzameling en publicatie, zijn daarbij mogelijk toe te passen?
Om in het pakket opgenomen te worden moet er in beginsel sprake zijn van een geregistreerd geneesmiddel dat voldoet aan het wettelijke pakketcriterium stand van wetenschap en praktijk. Het is de verantwoordelijkheid van de farmaceutische industrie om geneesmiddelen op de markt te brengen waarbij de balans tussen werkzaamheid en veiligheid positief is en het is ook hun verantwoordelijkheid om aan te kunnen tonen dat het betreffende geneesmiddel pakketwaardig is. Het is een groot goed dat we een dergelijk systeem in Nederland hebben waarbij kritisch gekeken wordt naar de effectiviteit van behandelingen. Patiënten krijgen zo alleen effectieve zorg en we voorkomen dat we geld uitgeven aan niet-effectieve behandelingen. Zo kunnen we de zorg betaalbaar houden.
Er zijn ook mogelijkheden binnen het stelsel voor patiënten om toegang te krijgen tot geneesmiddelen die niet in Nederland in de handel zijn. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 is het voor individuele patiënten mogelijk om door middel van een artsenverklaring toegang te krijgen tot een geneesmiddel dat nog niet in de handel is in Nederland. Deze worden zoals gesteld in vraag 2 onder bepaalde voorwaarden vergoed.
Daarnaast kunnen patiënten door deelname aan klinisch onderzoek of een «compassionate use» programma, toegang krijgen tot geneesmiddelen in ontwikkeling. Een «compassionate use programma» kan aangevraagd worden door een fabrikant voor geneesmiddelen waarvoor klinische onderzoeken lopen of waarvoor in Nederland al een vergunningaanvraag in behandeling is genomen. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) beslist op de aanvraag. De geneesmiddelen die aan patiënten worden verstrekt in het kader van klinisch onderzoek of het «compassionate use» programma worden in beginsel betaald door de fabrikant.
Verder zie ik een knelpunt bij het aantonen van de pakketwaardigheid van specifieke typen al geregistreerde geneesmiddelen. Daarom ben ik bezig met de uitwerking van een aparte regeling voor weesgeneesmiddelen en conditionals3 die zich richten op ziekten waar nog geen goede behandeling voor is, maar waarvoor de bewijsvoering nog te beperkt is voor een positieve pakketbeoordeling.
Zoals hieruit blijkt zijn de vergoedingsmogelijkheden voor geneesmiddelen in ontwikkeling bewust beperkt. Uitgangspunt is dat geneesmiddelen vergoed worden als door onderzoek is aangetoond dat ze voldoen aan stand van de wetenschap en de praktijk.
Wat is uw mening over de aanpak van myTomorrows waarin vergoeding van bepaalde geneesmiddelen in ontwikkeling gepaard gaat met openbare «real-world data» en «real-world evidence» en er derhalve informatie over de effectiviteit van het geneesmiddel eerder voorhanden is? Wat is volgens u de (meer)waarde van deze informatie?
De basis voor de bewijsvoering bij markttoelating wordt over het algemeen door gerandomiseerde gecontroleerde studies (RCT’s) gevormd. In deze RCT’s wordt op gecontroleerde wijze de werkzaamheid en veiligheid van een geneesmiddel onderzocht. Het verzamelen van «real world data» en «real world evidence» draagt bij aan het inzicht in de effecten van een geneesmiddel in de dagelijkse praktijk. Als deze data voorafgaand aan markttoelating extra worden verzameld, naast de data die uit RCT’s beschikbaar komen, dan kunnen deze gegevens als ondersteunend bewijs dienen. De bijdrage van «real world evidence» en «real world data» aan beslissingen over markttoelating kent dus beperkingen. Dezelfde kanttekening geldt voor het bepalen van de effectiviteit en de besluitvorming over vergoeding. Ook bij de FDA geldt dat «real world evidence» vooralsnog alleen ondersteunend kan zijn aan gegevens uit gecontroleerd onderzoek. Ik begrijp van het CBG dat het beleid van de FDA in beginsel hierin niet verschilt van het Europese beleid.
Op Europees niveau draagt het CBG bij aan meerdere initiatieven zoals het Patient Registry Initiative en de Big Data Task Force, teneinde zo goed mogelijk gebruik te maken van de mogelijkheden die «real world evidence» biedt.
Kunt u voorbeelden geven van geneesmiddelen die na introductie op de markt (na fase 3) toch niet effectief bleken en de (dan onnodige) kosten die daarmee gepaard gingen?
Bij toelating van geneesmiddelen tot de markt wordt gekeken of de balans tussen werkzaamheid en veiligheid positief is. De situatie dat een geneesmiddel na toelating in de praktijk toch niet werkzaam blijkt te zijn is bijzonder zeldzaam, geeft het College ter Beoordeling van geneesmiddelen aan; geneesmiddelen worden dan ook maar zeer zelden van de markt genomen vanwege het ontbreken van werkzaamheid. Het komt wel eens voor dat een geneesmiddel na toelating alsnog van de markt wordt genomen, omdat er zorgen zijn over de veiligheid van een geneesmiddel. Dit heeft te maken met het feit dat in RCT’s de aantallen patiënten veelal te klein zijn om minder vaak voorkomende bijwerkingen te identificeren. Ook als de werkzaamheid van een geneesmiddel aangetoond is, kan de (kosten) effectiviteit in de praktijk nog steeds tegenvallen. Na toelating van een geneesmiddel tot de markt, zal de plaats ervan in de dagelijkse praktijk dus nog moeten worden bepaald.
Bent u op de hoogte van het feit dat de Amerikaanse toezichthouder FDA «real-world evidence» gebruikt voor de toelating van geneesmiddelen voor bepaalde indicaties? Wat betekent dat voor uw beleid in deze?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kan volgens u het effect zijn van het vergoeden van geneesmiddelen in ontwikkeling na fase 2 onder bepaalde voorwaarden, op de kosten van de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen alsmede de prijssetting?
Aangezien er geen directe relatie bestaat tussen R&D kosten en de prijs van een geneesmiddel dat wel de markt haalt, is de verwachting dat een verlaging van de R&D kosten – door het reeds vergoeden na fase 2 onderzoek – niet automatisch gaat leiden tot gunstigere prijzen. In de praktijk zie ik ook niet dat geneesmiddelen die na fase 2 op de markt komen een beduidend lagere prijs hebben dan middelen die na fase 3 op de markt komen.
Wat kan volgens u het effect zijn van het vergoeden van weesgeneesmiddelen in ontwikkeling na fase 2 onder bepaalde voorwaarden, op de kosten van de ontwikkeling van nieuwe weesgeneesmiddelen alsmede de prijssetting?
Het Gupta onderzoek concludeert dat de R&D kosten voor weesgeneesmiddelen gemiddeld genomen vele malen lager zijn dan de R&D kosten voor andere geneesmiddelen. Immers de studies zijn vaak van beduidend kleinere omvang waardoor de kosten van het onderzoek beperkt blijven. Bij weesgeneesmiddelen brengen de kleine patiëntenpopulaties beperkingen voor het fase 3 onderzoek met zich mee. Hier wordt rekening mee gehouden bij toelating tot de markt. Ook bij toelating van weesgeneesmiddelen geldt dat de balans tussen werkzaamheid en veiligheid positief moet zijn, maar hierbij wordt een grotere onzekerheid in de bewijsvoering geaccepteerd. Ten slotte is het ook bij weesgeneesmiddelen niet vanzelfsprekend dat een (verdere) verlaging van de R&D kosten één op één leidt tot een gunstigere prijsstelling.
Bent u nog steeds van mening dat het (tijdelijk) vergoeden van geneesmiddelen in ontwikkeling (buiten de patiëntenpopulatie in fase 3 onderzoek) geen nieuw businessmodel is, ook niet als daarmee «real world en real patient»-data en bewijs verzameld wordt over de effectiviteit van een geneesmiddel voor een ernstige ziekte waarvoor nog geen behandeling voorhanden is? Zo ja waarom?
Ja. Door het (tijdelijk) vergoeden van geneesmiddelen in ontwikkeling worden de R&D kosten voor het fase 3 onderzoek niet meer betaald door de fabrikant, maar (ook deels) door de samenleving omdat er niet automatisch een mechanisme is dat zorgt voor lagere prijsstelling. Daarom zie ik nog steeds niet als een innovatief, nieuw businessmodel. Hiermee wordt immers geen wezenlijk andere benadering van geneesmiddelenontwikkeling gecreëerd. Er is sprake van een andere kostenverdeling. Bij een nieuw businessmodel denk ik bijvoorbeeld aan een model waarin uiteindelijk de prijs van een geneesmiddel meer gekoppeld is aan de R&D kosten. Ik zie op dit moment niet dat het reeds op de markt komen van producten na fase twee onderzoek heeft geleid tot significant lagere prijsstellingen.
Bent u het eens met de stelling dat met name toename van concurrentie invloed zal hebben op de prijs van een geneesmiddel, met andere woorden dat er nauwelijks een relatie bestaat tussen de onderzoekskosten en de uiteindelijke prijssetting van een geneesmiddel?
Ja, met deze stelling ben ik het eens. Meerdere aanbieders van vergelijkbare producten is zeker een factor die kan leiden tot concurrentie op de prijs en zo tot lagere prijzen. Zoals eerder aangegeven, en wat ook in het Gupta rapport genoemd wordt, is er in veel gevallen geen directe relatie tussen de onderzoekskosten en de uiteindelijke prijssetting van een geneesmiddel.
Bent u het eens dat vergoeden van medicijnen in ontwikkeling van met name kleinere bedrijven tot vergroting van de concurrentie zal leiden aangezien ze dan zelfstandig (zonder overname) hun geneesmiddel naar de markt kunnen brengen? Zou u overwegen om dit een voorwaarde te laten zijn om in aanmerking te komen voor vergoeding?
Het is mij bekend dat veel kleine bedrijven geneesmiddelen niet zelfstandig naar de markt brengen of kunnen voldoen aan de pakketcriteria, onder meer vanwege de afhankelijkheid van kapitaal. Dit is niet in alle gevallen wenselijk, hier is dan ook aandacht voor. Zowel de EMA als het CBG hebben initiatieven om kleine bedrijven te ondersteunen bij het op de markt brengen van geneesmiddelen, bijvoorbeeld door middel van gereduceerde tarieven en extra informatievoorziening.
Zijn er voorwaarden te bedenken, zoals bijvoorbeeld prijsafspraken over het geneesmiddel voor én na toelating, waaronder u geneesmiddelen in ontwikkeling wel zou willen vergoeden, bijvoorbeeld wanneer er grote effecten op harde eindpunten te verwachten zijn en de «real-world data» waardevolle inzichten geeft («real-world evidence»)? Zo ja, welke?
Ik verwijs u naar mijn antwoord bij vraag 3.
Deelt u de mening dat de huidige regelingen onvoldoende ruimte bieden om onder bepaalde voorwaarden («unmet need» patiënt, data, prijs, grootte bedrijf) medicijnen in ontwikkeling te vergoeden? Zo nee waarom niet? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Binnen de huidige regelingen zijn er al mogelijkheden voor patiënten om, onder bepaalde voorwaarden, toegang te krijgen tot een geneesmiddel in ontwikkeling.
Uitgangspunt blijft dat geneesmiddelen ten minste moeten voldoen aan het pakketcriterium stand van wetenschap en praktijk worden vergoed uit het basispakket. In bovenstaande antwoorden heb ik aangegeven wanneer patiënten in aanmerking kunnen komen voor vergoeding van nog niet in Nederland geregistreerde geneesmiddelen.
Daarnaast werk ik verder aan de regeling voor weesgeneesmiddelen en conditionals.
Welke verantwoordelijkheid en rol ziet u voor de overheid inzake het stimuleren en initiëren van nieuwe mogelijkheden voor het verlagen van R&D-kosten alsmede prijssetting en het zo snel mogelijk beschikbaar maken van nieuwe geneesmiddelen, met name voor patiënten voor wie geen behandeling bestaat?
Het is van belang om naar een zo’n efficiënt mogelijke R&D te streven. Zowel door de bedrijven als door de overheid.
Vanuit de overheid wordt dit ook gestimuleerd, bijvoorbeeld op het gebied van alternatieven voor dierproeven, ontwikkeling van nieuwe technologieën, ontwikkelingen op het gebied van open science. Dit gebeurt onder meer door universiteiten of binnen TNO.
Daarnaast kent u mijn agenda waarbij ik me inzet voor beteugeling van de hoge prijzen van geneesmiddelen, het toegankelijk houden van het systeem en snelle toegang tot nieuwe geneesmiddelen voor de patiënt.
De brandbrief van de Raad van Toezicht van jeugdzorginstelling Elker – het Poortje |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de aan u gerichte brief van de Raad van Toezicht (RvT) van Elker – het Poortje van 18 maart 2019?
Ja.
Baart het u ook zorgen dat de RvT van een van de grootste jeugdzorginstellingen aangeeft dat instellingen niet meer in staat zijn goede en passende zorg te bieden aan kwetsbare jongeren? Zo ja, welke stappen gaat u per direct zetten om deze onhoudbare situatie te verbeteren?
Het is een zorgelijk signaal en het heeft nadrukkelijk mijn aandacht. Met behulp van het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) loopt er op dit moment een bemiddelingstraject met Elker-Het Poortje en de jeugdhulpregio’s Groningen en Drenthe. In dit bemiddelingstraject worden afspraken gemaakt over het vervolg, zowel voor de korte termijn (2019) als de langere termijn. Ik volg de ontwikkelingen nauwlettend en houd als stelselverantwoordelijke nadrukkelijk een vinger aan de pols
Erkent en herkent u de signalen dat zowel financiële tekorten alsook gebrek aan regie in de jeugdzorgtransitie leiden tot een uiterst penibele situatie waardoor jongeren «tussen wal en schip belanden, met ernstige beschadiging tot gevolg»?
De signalen over financiële tekorten herken ik. De onderzoeken die ik naar aanleiding van deze signalen over tekorten heb laten uitvoeren, en die ik inmiddels heb toegestuurd naar uw Kamer, bevestigen dit beeld. Inmiddels heeft het kabinet tevens besloten om gemeenten tegemoet te komen door in 2019 € 420 miljoen extra beschikbaar te stellen en in 2020 en 2021 jaarlijks € 300 miljoen.1 Overigens ontslaan financiële tekorten de gemeente niet van haar jeugdhulpplicht. Dit houdt in dat zij kinderen die dit nodig hebben tijdig passende hulp moeten bieden. Dat is ook de reden dat de jeugdhulpregio’s Groningen en Drenthe en Elker-Het Poortje met elkaar in gesprek zijn.
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn recente brief over de extra middelen voor de Jeugdzorg is alleen extra geld niet de oplossing voor de volumestijging en tekorten in de Jeugdzorg.
Vanuit het actieprogramma Zorg voor de Jeugd werken we samen met alle betrokken partijen aan het verbeteren van de jeugdhulp. Vanaf 1 januari 2019 t/m 2021 ondersteunt en adviseert het OZJ onder andere rond jeugdhulpvernieuwing, het uitvoeren van de transformatieplannen en de inkoop van jeugdhulp. In aanvulling op dit actieprogramma worden met gemeenten – in het kader van de ter beschikking gestelde extra gelden – nieuwe afspraken gemaakt om de jeugdhulp effectiever en efficiënter te maken. Daar ligt immers nog ruimte voor verbetering, zo blijkt uit het zojuist genoemde onderzoek.
Daarnaast is er sinds 1 januari 2019 een «Jeugdautoriteit». Deze bemiddelt rond de inkoop van jeugdhulp, spreekt gemeenten aan over continuïteitsvraagstukken en bereidt zo nodig bestuurlijke maatregelen voor. Met de VNG is afgesproken om -uit de extra beschikbaar gestelde middelen- voor de periode 2019–2021 in totaal € 20 miljoen bij de Jeugdautoriteit te positioneren. Dit bedrag is bedoeld om als de zorgcontinuïteit in gevaar komt de mogelijkheid te hebben om tijdelijke liquiditeitssteun toe te kennen. De middelen kunnen na advies van de Jeugdautoriteit en na akkoord van gemeenten worden ingezet.
Bent u bereid de regie op u te nemen en de condities te verbeteren waaronder alle betrokken partijen in gezamenlijke verantwoordelijkheid kunnen gaan werken aan het verbeteren van de jeugdzorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een tijdspad hiervoor aangeven?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het met mij eens dat de bestaande actieprogramma’s ontoereikende maatregelen bieden om de huidige problematiek op te lossen? Zo nee, wat is volgens u de reden dat de RvT van deze jeugdzorginstelling nu de noodklok luidt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het feit dat de RvT van Elker – het Poortje niet langer de verantwoordelijkheid over de kwaliteit van zorg en zelfs de veiligheid van haar cliënten kan dragen dermate serieus is dat concrete actie zo spoedig mogelijk nodig is? Zo ja, welke stappen overweegt u?
Elker-Het Poortje heeft aangegeven dat de organisatie kwalitatief verantwoorde zorg levert en kan blijven leveren.
De toegankelijkheid van overheidsinformatie voor mensen met een auditieve beperking ook in crisissituaties |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Herinnert u zich de in 2016 aangenomen resolutie van het Europees parlement over gebarentaal en tolken gebarentaal?1 2
Wij zijn bekend met de resolutie van het Europees parlement over de erkenning van gebarentaal en professionele gebarentolken.
Welke stappen zijn ondernomen naar aanleiding van het aannemen van deze resolutie, met name kijkend naar artikel 17 van de resolutie?
In navolging van onder meer de beleidsreactie op het WODC rapport uit 2017 (Kamerstuk 29 517, nr. 122) is in samenwerking met onder meer belangenorganisaties voor doven en slechthorende gewerkt aan de doorontwikkeling van communicatiekanalen.
Zo worden voor het alarmeringsmiddel NL-Alert verschillende nieuwe communicatiekanalen ontwikkeld. Deze kanalen richten zich met name op verspreiding van NL-Alert in de publieke ruimte en specifieke communicatiemiddelen voor kwetsbare groepen. Naast het NL-Alert bericht op de mobiele telefoon, wordt NL-Alert sinds december 2018 ook getoond op veel vertrekborden bij haltes van bus, tram en metro. Sinds 3 juni 2019 wordt NL-Alert ook getoond op digitale reclamezuilen. In samenwerking met belangengroepen voor mensen met een beperking wordt een app ontwikkeld waarmee deze mensen het NL-Alert beter kunnen lezen en begrijpen. Voor ouderen wordt een nieuwe dienst aangeboden waarbij mensen zich kunnen opgeven om het NL-Alert als spraakbericht te ontvangen via de vaste telefoon. Daarnaast worden andere kanalen verkend.
Herinnert u zich het, in 2007 getekende en in 2016 geratificeerde, VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?3
Ja
Welke stappen zijn ondernomen naar aanleiding van de ratificatie van het VN-verdrag kijkend naar de toegankelijkheid van informatie voor mensen met een auditieve beperking, conform artikel 11 van het verdrag?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich het in 2017 verschenen onderzoek in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) getiteld «Het alarmeren en informeren van kwetsbare groepen bij crisissituaties»?4
Ja.
Welke lessen trekt u uit dit onderzoek?
Wij verwijzen u naar de beleidsreactie op dit rapport (Kamerstuk 29 517, nr. 122).
Op welke wijze is uitvoering gegeven aan de conclusie van het onderzoek dat «de veiligheid van kwetsbare groepen in het kader van alarmeren en informeren bij (dreigende) calamiteiten, rampen en crises kan worden vergroot door aanpassingen en/of uitbreidingen van bestaande communicatiekanalen, [bijvoorbeeld] door het aanbieden van waarschuwingen en informatie in verschillende talen en modaliteiten»?
Zie antwoord vraag 2.
Gezien de bovenstaande onderzoeken, verdragen en resoluties, bent u van mening dat de informatievoorziening tijdens een crisissituatie, zoals in Utrecht vorige week, voldoende toegankelijk is? Zo ja, hoe reageert u dan op de kritiek vanuit cliëntenorganisaties over de toegankelijkheid van informatie tijdens crisissituaties?5 Zo nee, welke concrete stappen gaat u de komende tijd zetten om dit te verbeteren en bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
Het is belangrijk dat tijdens crisissituaties zo veel mogelijk mensen worden bereikt. Daarom gaan we samen met cliëntenorganisaties en de veiligheidspartners aan de slag om te kijken hoe we de crisiscommunicatie voor kwetsbare groepen, waaronder doven en slechthorenden, kunnen verbeteren. Dat zal onder meer de inzet van gebarentolken betekenen. Voor de concrete uitwerking maken we een plan van aanpak, conform het verzoek van de Kamer (Kamerstuk 29 754, 497, motie lid Drost c.s.), dat uw Kamer na de zomer zal ontvangen.
Zie verder ook de antwoorden op de Kamervragen van de leden Slootweg, Van der Molen en Van Dam (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3040, allen CDA) en van de leden Kerstens en Kuiken (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3041, beiden PvdA)
Het bericht dat kinderen in Nederland nog steeds kunnen gokken in videogames |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat kinderen in Nederland nog steeds kunnen gokken in videogames?1
Ja
Hoe kan het dat de Kansspelautoriteit reeds in april 2018 in haar onderzoek «Onderzoek naar loot boxes – Een buit of een last?» concludeerde dat een aantal van de onderzochte videogames door het gebruik van loot boxes in strijd met de Wet op de Kansspelen waren, maar er nu nog steeds videogames op de Nederlandse markt te spelen zijn die gebruikmaken van deze loot boxes?2
Niet elke loot box is in strijd met de Wet op de kansspelen (Wok). Loot boxes zijn volgens de Kansspelautoriteit in ieder geval verboden als de items uit loot boxes een economische waarde vertegenwoordigen. Dit is vaak het geval als ze kunnen worden verhandeld. Gezien de verslavingsrisico's is het beter als loot boxes uit spellen worden gehaald.
Bij het in de vraag genoemde onderzoek naar loot boxes in 2018 zijn tien spellen onderzocht. Vier daarvan bleken in strijd met de wet te zijn. Met de vier aanbieders ervan is de Kansspelautoriteit in gesprek gegaan. Dit heeft er in geresulteerd dat inmiddels uit een tweetal games de loot boxes zijn verwijderd. Bij twee aanbieders loopt het onderzoek nog. De Ksa is met deze aanbieders in gesprek over de wijze waarop zij de overtreding kunnen beëindigen. Bij geen of onvoldoende resultaat kan de Ksa handhavend optreden.
Waarom is door de Kansspelautoriteit nooit openbaar gemaakt welke videogames volgens het onderzoek in strijd waren met de wet? Zou het niet beter zijn om dit alsnog openbaar te maken, zodat bijvoorbeeld ook ouders weten welke games gokelementen bevatten en zij hun kinderen beter voor deze spellen kunnen beschermen? Zo nee, waarom niet?
Vanwege mogelijk onterechte imagoschade kiest de Ksa er steeds voor om bedrijven pas bij naam te noemen nadat is vastgesteld dat er een overtreding is begaan en een handhavende maatregel is opgelegd. In zijn algemeenheid geeft de Ksa op haar website aan dat zij het afraadt om kinderen loot boxes te laten openen.
Hoe verklaart u dat bijvoorbeeld in België het bedrijf EA besloten heeft haar videogame FIFA dusdanig aan te passen dat het geen gokelementen meer bevat, maar dit in Nederland niet is gebeurd?
Over al dan niet lopende zaken kan de Ksa geen uitspraken doen. Wel kan ik in zijn algemeenheid opmerken dat er een verschil is tussen de kansspelwetgeving in Nederland en België. Maatregelen die in België worden genomen kunnen er voor zorgen dat er geen sprake meer is van een overtreding van de Belgische wetgeving, terwijl diezelfde maatregel in Nederland niet hetzelfde gevolg heeft ten aanzien van de Nederlandse wetgeving. In Nederland moet een bedrijf dan soms andere (en soms zwaardere) maatregelen treffen om een overtreding van wetgeving te beëindigen.
Hoe kan het dat een woordvoerder van de Kansspelautoriteit aangeeft dat het lastig is om in te grijpen bij overtredingen? Heeft de Kansspelautoriteit wel voldoende juridische expertise om snel en kordaat op te treden tegen mogelijke schendingen van de wet en de wet dus te handhaven? Zo nee, bent u bereid hierin te investeren?
In het Algemeen Overleg van 13 september 2018 heb ik reeds aangegeven dat de Kansspelautoriteit voldoende is toegerust.3 Dat geldt ook voor de juridische kennis. Zoals reeds aangegeven in vraag 2 loopt bij twee aanbieders het onderzoek nog. De Ksa is met deze aanbieders in gesprek over de wijze waarop zij de overtreding kunnen beëindigen. Bij geen of onvoldoende resultaat kan de Ksa handhavend optreden.
De toegankelijkheid van overheidsinformatie voor mensen met een auditieve beperking ook in crisissituaties |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Alsof het journaal in het Frans wordt voorgelezen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat overheidsinformatie op een voor iedereen toegankelijke wijze beschikbaar moet zijn? Zo ja, aan welke eisen moet deze informatie en de wijze waarop deze wordt gecommuniceerd voldoen?
Informatie vanuit de rijksoverheid is bedoeld voor alle Nederlanders. Daarom is extra van belang dat deze informatie voor iedereen toegankelijk is. Er is al een aantal maatregelen getroffen. Zo is er een wettelijke regeling voor ondertiteling voor dove en slechthorende mensen. Als het gaat om de toegankelijkheid van websites en mobiele apps die vallen onder verantwoordelijkheid van overheidsinstanties geldt dat in 2018 een algemene maatregel van bestuur van kracht is geworden, te weten het «Tijdelijk besluit digitale toegankelijkheid overheid». Het besluit heeft tot gevolg dat personen met een beperking, betere toegang krijgen tot digitale informatie en diensten van de betrokken overheidsorganisaties. Onder toegankelijkheid wordt verstaan dat de inhoud van websites en apps waarneembaar, bedienbaar en robuust moeten zijn, aldus het besluit.
Ten slotte heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) eind oktober van dit jaar de Direct Duidelijk Brigade gelanceerd. Deze campagne is bedoeld om overheidstaal begrijpelijker te maken.
Deelt u de mening dat het kabinet, wanneer er sprake is van reguliere televisie uitzendingen zoals de wekelijkse persconferentie van de premier of vicepremier, informatie op een toegankelijke wijze moet overbrengen, ongeacht mensen hun eventuele auditieve beperking? Zo ja, hoe draagt u er zorg voor dat alle mensen direct toegang hebben tot deze informatie? Zo nee, waarom niet?
Persconferenties na de ministerraad zijn in eerste instantie bedoeld voor journalisten. In deze persconferenties worden in de regel geen oproepen gedaan waarbij burgers meteen in actie moeten komen, zoals dat wel in geval van een crisis kan zijn. Van de persconferenties na de ministerraad en andere grote persconferenties van de rijksoverheid worden transcripties gemaakt. Deze transcripties worden vervolgens op rijksoverheid.nl geplaatst. Op deze manier kunnen doven en slechthorenden kennis nemen van de inhoud van de persconferenties. We gaan in gesprek met de belangenorganisaties van mensen met een auditieve beperking in hoeverre deze transcripties in een behoefte voorzien en hoe de bekendheid kan worden vergroot. Het maken van transcripties gebeurt niet bij alle persconferenties van de rijksoverheid. Bewindslieden houden ook persconferenties en persbriefings die niet op radio of TV worden uitgezonden. Van deze persconferenties en persbriefings worden in principe geen transcripties gemaakt.
Ten slotte voorziet de NPO sinds 11 oktober jongstleden het wekelijkse gesprek van de Minister-President live van een gebarentolk via het kanaal NPO nieuws.
Deelt u de mening dat wanneer er sprake is van een acute crisissituatie, zoals in Utrecht, en de regering, andere bestuurslagen of overheidsinstanties hierover op televisie verklaringen afleggen, deze verklaringen voor iedereen te volgen moeten zijn, ongeacht eventuele auditieve beperking beperking? Zo ja, bent u bereid te kijken hoe de ondertiteling van dergelijke verklaringen beter en sneller zou kunnen alsmede naar de rol die een tolk gebarentaal hierbij zou kunnen spelen?
Het is belangrijk dat tijdens crisissituaties zo veel mogelijk mensen worden bereikt.
Daarom werken wij samen conform onze eerdere toezegging aan uw Kamer2, een aanpak uit. Daarbij worden de cliëntenorganisaties en de veiligheidspartners betrokken. Ook is contact gelegd met de NPO. Deze aanpak gaat, naast onder meer de inzet van gebarentolken bij crisissituaties, ook uit van reeds lopende initiatieven rond het gebruik van NL-Alert en 1-1-2 voor en door dove en slechthorende mensen. Uiteraard zijn we ook bereid om te kijken naar verbetering van de ondertiteling. Uw Kamer wordt op korte termijn over de voortgang geïnformeerd.
Zou een tolk gebarentaal niet standaard aanwezig moeten zijn bij televisie verklaringen in geval van crisissituaties? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om hier zorg voor te dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.