De sluiting van de Hoenderloo Groep |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Deelt u de grote zorgen over de gevolgen van het sluiten van de Hoenderloo Groep voor de betrokken kinderen, hun ouders en de medewerkers van de instelling?
Uiteraard roept dit besluit grote emoties op bij jeugdigen die bij De Hoenderloo Groep verblijven en hun ouders. Ik vind dat zij zo snel mogelijk moeten weten waar zij aan toe zijn. Het is daarom essentieel dat Pluryn zorg draagt voor een heldere en directe communicatie over wat er gaat gebeuren.
Pluryn heeft aangegeven op dit moment alles in gereedheid te brengen om zo snel mogelijk te starten met de gesprekken met jongeren, hun ouders, de voogd, de behandelaar en de gemeente waar de jongeren vandaan komen. In februari moet met alle jongeren individueel dat gesprek zijn gevoerd. Ook met alle medewerkers zal op korte termijn het gesprek worden gevoerd. Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke volg ik de situatie nauwgezet om te zorgen dat betrokken partijen, zoals Pluryn en gemeenten, hun verantwoordelijkheid nemen. Ik laat mij door Pluryn en de gemeenten en jeugdhulpregio’s met regelmaat op de hoogte stellen, zoals ik onlangs heb gedaan tijdens mijn bezoek aan De Hoenderloo Groep waar ik sprak met enkele jeugdigen, ouders, professionals, een vertegenwoordigend wethouder namens gemeenten en de bestuurder van Pluryn.
Kunt u aangeven wat de oorzaken zijn van de sluiting van de Hoenderloo Groep?
Pluryn heeft op 2 december 2019 aangekondigd dat ze De Hoenderloo Groep gaat sluiten. Als redenen voor de sluiting heeft Pluryn genoemd zorgen over de kwaliteit van de hulpverlening, de financiële resultaten van de Hoenderloo Groep en de wens om ook complexe zorg meer in de regio te organiseren.1
Op welke wijze bent u betrokken bij de herplaatsing van de kinderen die getroffen worden door de sluiting van de Hoenderloo Groep, dan wel een overname en doorstart van de instelling?
Ik volg de situatie nauwgezet om te zorgen dat Pluryn en gemeenten hun verantwoordelijkheid nemen. Ik laat mij door de IGJ, Pluryn en de gemeenten met regelmaat op de hoogte stellen, niet alleen uit oogpunt van de continuïteit van zorg, maar ook vanwege de invloed op het zorglandschap. In het antwoord op vraag 4 ga ik op de verantwoordelijkheden van Pluryn en de gemeenten.
Welke partijen zijn er op dit moment betrokken bij het proces van herplaatsing, dan wel overname en wie heeft daarin de regie?
Pluryn is verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering van de organisatie, de borging van de kwaliteit van jeugdhulp en – indien nodig – een zorgvuldige zorgoverdracht voor alle jeugdigen die nu verblijven bij De Hoenderloo Groep.
Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. De gemeenten dienen daarom in nauwe samenwerking met Pluryn de continuïteit van zorg te borgen. Ook moeten zij ervoor zorgen dat jeugdigen met een complexe problematiek ook na de sluiting van De Hoenderloo Groep passende jeugdhulp krijgen. Jeugdigen uit vele regio’s, lang niet altijd in de omgeving van de locaties in Hoenderloo en Deelen, verblijven momenteel in deze twee locaties. Daarom kunnen gemeenten hun wettelijke verantwoordelijkheid alleen nakomen als zij bovenregionaal samenwerken. Onder regie van de gemeente Utrecht is deze samenwerking gestart. Ik heb met gemeenten afgesproken dat VWS de gemeente Utrecht bij haar coördinerende rol zal ondersteunen, bijvoorbeeld in het achterhalen van de benodigde informatie. Ook de Jeugdautoriteit is betrokken.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is reeds betrokken en zal het afbouwplan beoordelen en actief toezien op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht van de jeugdigen die nu bij De Hoenderloo Groep verblijven.
Overweegt u de Hoenderloo Groep financieel te ondersteunen om de continuïteit van de zorg te garanderen, indien de afbouw of overname van de instelling op enigerlei wijze spaak dreigt te lopen, zoals u ook gedaan heeft met jeugdhulpaanbieder Juzt?
Per 1 januari 2020 is de eerder aangekondigde subsidieregeling voor het verstrekken van liquiditeitssteun voor continuïteit van cruciale jeugdhulp gepubliceerd. Met deze regeling kan worden gewaarborgd dat cruciale jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering gecontinueerd kan worden in gevallen waarin acute liquiditeitsproblemen zijn ontstaan. Subsidie wordt slechts verstrekt in uitzonderlijke, acute situaties, waarin de desbetreffende organisatie en de (veelheid van) samenwerkende gemeenten onvoldoende slagen in het garanderen van de continuïteit van cruciale jeugdzorg. Op basis van een continuïteitsplan dient aangetoond te worden dat met de subsidie, in de vorm van liquiditeitssteun, de continuïteit gegarandeerd is. En ook moet worden aangetoond hoe uiterlijk na een jaar de liquiditeitssteun terugbetaald kan worden. De Jeugdautoriteit adviseert mij, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en daar waar het een gecertificeerde instelling betreft, eveneens de Minister voor Rechtsbescherming over het toekennen van subsidie. Als Pluryn tijdens of door de afbouw van De Hoenderloo Groep in acute liquiditeitsproblemen komt, dan kan zij een aanvraag doen voor liquiditeitssteun op basis van deze regeling. De Jeugdautoriteit zal deze aanvraag beoordelen en mij adviseren over het wel of niet toekennen van een subsidie.
Om hoeveel kinderen uit hoeveel gemeenten gaat het precies?
Het gaat om ongeveer 200 kinderen uit 100 gemeenten (32 jeugdzorgregio’s).
Erkent u dat het geen optie is om de kinderen naar huis te sturen, bij gebrek aan opvangplekken?
Kinderen naar huis sturen bij gebrek aan geschikte opvangplekken is inderdaad geen optie. Ook niet voor Pluryn. Pluryn neemt in principe een jaar de tijd om De Hoenderloo Groep af te bouwen. Het is de verantwoordelijkheid van Pluryn om hiervoor een zorgvuldige aanpak in te richten met maatwerkoplossingen voor elk kind, uiteraard in samenwerking met de jongeren, hun ouders, behandelaren, gemeenten en andere jeugdhulpaanbieders. Dit vraagt een zorgvuldige communicatie van Pluryn met alle betrokkenen. Pluryn heeft een conceptplan klaarliggen voor de voorgenomen afbouw van de locaties Hoenderloo en Deelen. Dit conceptplan wordt op dit moment voorgelegd aan de interne medezeggenschap- en adviesorganen van Pluryn, waaronder de cliëntenraad en de ondernemingsraad, en afgestemd met externe stakeholders. In hoofdlijnen kent de aanpak drie bestanddelen:
Jeugdigen die nu wonen op de locaties van de Hoenderloo Groep en binnen de genoemde periode hun behandeling afronden, kunnen de behandeling daar afmaken.
Een ander deel van de jeugdigen kan thuis verder worden behandeld of een plaats krijgen bij een andere locatie van Pluryn.
Voor de jeugdigen voor wie deze twee mogelijkheden niet passend zijn, gaat Pluryn overlegtafels met andere zorgaanbieders en gemeenten organiseren en bespreken welke hulp en daarbij horende locatie passend zijn voor deze jeugdigen.
Zoals hierboven al genoemd, zal de IGJ dit afbouwplan beoordelen en actief toezien op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht van de jeugdigen die nu bij De Hoenderloo Groep verblijven.
Gezien het tekort aan personeel in de jeugdzorg, hoe wordt gewaarborgd dat de medewerkers van de Hoenderloo Groep in de sector werkzaam blijven?
Ik vind het belangrijk dat de circa 500 medewerkers voor de sector behouden blijven. Want de arbeidsmarktproblematiek en het hoge personeelsverloop in de jeugdsector zijn hardnekkig. Daarom is het goed dat Pluryn inzet op het behouden van personeel voor andere locaties en/of voor de jeugdzorg. Om te voorkomen dat personeel versneld vertrekt bij De Hoenderloo Groep, onderzoekt Pluryn de mogelijkheden om het personeel zo veel mogelijk zekerheden te geven. Daarom zijn medewerkers reeds geïnformeerd tijdens een bijeenkomst en zal Pluryn per medewerker op korte termijn het gesprek voeren. Daarnaast is de bestuurder in gesprek met de vakbonden van Zorg en Welzijn en Onderwijs om medewerkers te begeleiden van werk naar werk. Hierover heeft de Raad van Bestuur een intentieverklaring afgesloten met de vakbonden. In januari 2020 wordt deze intentieverklaring verder geoperationaliseerd.
De kosten van het organiseren van de ouderenzorg |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe reageert u op de zorgen van gemeenten die aangeven dat door de aankomende vergrijzing de ondersteuning van thuiswonende ouderen de komende vijf jaar zeker 7% meer gaat kosten?1
In het artikel in de Volkskrant van 2 december jl. uit de wethouder van Rotterdam zijn zorgen over de toenemende kosten in de Wmo. De VNG verwacht op basis van een uitvraag bij 6 gemeenten dat de kosten, mede vanwege de vergrijzing, jaarlijks met 7% zullen stijgen. Hoewel op basis van deze steekproef geen conclusies getrokken kunnen worden over de landelijke trend ben ik met de VNG van mening dat er grote uitdagingen zijn in de organiseerbaarheid en betaalbaarheid van de zorg. Dit is een uitdaging waar we gezamenlijk als centrale en decentrale overheid voor aan de lat staan. Ten aanzien van de ontwikkelingen in de Wmo acht ik het van belang om deze goed te volgen. Dan doen we ook via de daartoe beschikbare bronnen.
Zo worden de financiële effecten van de invoering van het abonnementstarief gevolgd door middel van een landelijk monitoronderzoek. Op basis van de uitkomsten uit het monitoronderzoek zal ik jaarlijks met de VNG het gesprek hierover voeren. In dit gesprek wordt, mede in het licht van de motie Hijink c.s.1, besproken of het wenselijk is maatregelen te treffen als blijkt dat sprake is van ongewenste effecten die niet of onvoldoende door gemeenten kunnen worden beïnvloed binnen de hen toekomende beleidsruimte. Zoals ook gemeld in mijn brief van 4 december jl. kunnen op basis van de eerste resultaten van de monitor – vanwege het nog niet beschikbaar zijn van landelijke kwantitatieve data – echter nog geen harde conclusies worden getrokken en zijn eventuele maatregelen op dit moment dan ook niet aan de orde.2
Leidend uitgangspunt voor de financiering is dat het Rijk gemeenten in staat moet stellen om haar wettelijke taken adequaat uit te voeren. In het Interbestuurlijke Programma (IBP) hebben Rijk en gemeenten afspraken gemaakt over de financiële uitgangspunten in deze kabinetsperiode. Dat betrof onder andere afspraken over de indexatie van het gemeentefonds, de zgn. normeringssystematiek (trap-op, trap-af). Dat betekent dat de omvang van deze middelen stijgt of daalt met de ontwikkeling van de rijksuitgaven (het accres). Met ingang van 2019 wordt daarbij gewerkt met een breder begrip («brede mand») van de rijksuitgaven. Naast de uitgaven via de rijksbegroting worden ook de uitgaven op het terrein van sociale zekerheid en de zorg hierin meegenomen. Daardoor werkt de ontwikkeling van de uitgaven onder de Wlz en Zvw via de normeringssystematiek door in de budgetten voor het gemeentefonds. En daarmee indirect dus ook in de budgetten die gemeenten kunnen bestemmen voor de Wmo.
Tevens is in 2019 een deel van de budgetten voor het sociaal domein overgeheveld naar de algemene uitkering. Daardoor vallen de budgetten voor de Wmo (excl. Beschermd Wonen) nu onder de normeringssystematiek van het gemeentefonds. Het accres is één integrale indexatie voor zowel loon-, prijs- als volumeontwikkelingen, waar voorheen de indexatie voor loon- en prijs enerzijds en volume anderzijds nog afzonderlijk plaatsvond. Als gevolg van deze afspraken zijn er (structureel) substantieel meer middelen aan het Gemeentefonds toegevoegd. Het accres van het Gemeentefonds bedraagt in de huidige kabinetsperiode, mede als gevolg van deze verbreding van de grondslag, circa € 5 miljard.
Onder regie van BZK wordt momenteel de normeringsystematiek van het Gemeentefonds geëvalueerd. Deze evaluatie wordt eens in de vier jaar gezamenlijk door de fondsbeheerders, VNG en het IPO uitgevoerd. De evaluatie heeft tot doel om mogelijke varianten voor de normering van het Gemeentefonds en het Provinciefonds aan te dragen voor het volgende kabinet. Hierbij kan worden bezien of de bestaande normeringssystematiek toekomstbestendig is of dat alternatieven passender zijn. De Tweede Kamer wordt hierover door de Minister van BZK in het voorjaar van 2020 geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de uitspraak van zorgwethouder De Langen uit Rotterdam die aangeeft dat de kosten voor de ouderenzorg een groter probleem gaan worden dan de tekorten die er nu zijn op de jeugdzorg? Bent u het eens met de constatering van wethouder De Langen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van wethouder De Langen dat de impact van de decentralisaties uit 2015 is onderschat, ondanks dat de gevolgen van de vergrijzing bekend waren en de sluiting van de verzorgingshuizen reeds was ingezet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de Hervorming van de Langdurige Zorg (HLZ) in 2015 is een belangrijk startschot gegeven om ons zorg- en ondersteuningsstelsel voor de lange termijn passend en houdbaar te houden. Zowel voor mensen die thuis ondersteuning en zorg nodig hebben als voor mensen die verblijven in een instelling, is meer nadruk gelegd op wat mensen en hun omgeving zélf kunnen en hoe ze zelf regie kunnen houden op hun eigen leven. De HLZ heeft tot verschillende omvangrijke en ingrijpende wetswijzigingen geleid en tot een gewijzigde verantwoordelijkheidsverdeling tussen de daarbij betrokken partijen.
Op basis van de toenmalige inzichten hebben gemeenten de (wettelijke) instrumenten en de middelen ontvangen om hun verantwoordelijkheden ook te kunnen waarmaken. De HLZ brengt een aanzienlijk transformatie met zich mee, de doelstellingen zijn niet van vandaag op morgen gerealiseerd, dat wisten we ook in 2015 al. Ik heb uw Kamer onlangs geïnformeerd over de evaluatie van de HLZ, waarin ik aangeef dat een deel van de doelen reeds gehaald maar dat er ook nog knelpunten zijn die de komende periode aandacht vragen. Voor een uitgebreide toelichting verwijs ik naar mijn brief «Merkbaar beter thuis» van 20 juni jl.3
Heeft de voorganger van wethouder De Langen in Rotterdam de problemen ten tijde van de decentralisaties ook onderschat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van wethouder De Langen dat het zorgaanbod voor ouderen is verschraald door het wegvallen van de verzorgingshuizen, dat de huishoudelijke hulp geen tijd meer heeft voor een kopje koffie en dat eenzaamheid onder ouderen nog groter wordt? Ziet u deze problemen ook en kunt u uw analyse hierover geven?
Met de HLZ is ingespeeld op de behoefte van ouderen om, ook in de situatie waarin zij te maken krijgen met beperkingen in hun zelfredzaamheid, zo lang mogelijk zelfstandig en liefst thuis, te kunnen blijven wonen. Dit is daarmee een bewuste keuze. Daar waar wordt vastgesteld dat dit niet langer mogelijk is en onverantwoord wordt, zijn andere oplossingen in het stelsel voorhanden, bijvoorbeeld een indicatie voor de Wlz. Uit de evaluatie van de HLZ blijkt dat bijna 80% van de mensen die ondersteuning ontvangt vanuit de Wmo 2015 deze ten tijde van het onderzoek, relatief kort volgend op HLZ, beoordeelden als kwalitatief goed.4 Het is aan gemeenten in samenwerking met de andere partners in de uitvoering, om continue te investeren in een verdere verbetering van de uitvoering. De Wmo 2015 biedt mensen de nodige waarborgen. De Wmo 2015 verplicht gemeenten tot het doen van zorgvuldig onderzoek als iemand zich meldt voor Wmo-ondersteuning. Als hieruit blijkt dat een cliënt op de gemeente is aangewezen voor ondersteuning, moet de gemeente een bijdrage aan die ondersteuning leveren die als passend kan worden aangemerkt in de betreffende situatie. Het zal u duidelijk zijn dat ik belang deel van de zoektocht naar mogelijkheden om de eenzaamheid onder ouderen te verminderen. Voor het doorbreken van de trend van eenzaamheid onder ouderen is in maart 2018 het Actieprogramma Eén tegen eenzaamheid gelanceerd. Het bestrijden van eenzaamheid doen we door samen te werken. Landelijk in de Nationale Coalitie tegen Eenzaamheid en lokaal met gemeenten en lokale organisaties.
Deelt u de mening van wethouder De Langen dat er meer tussenvoorzieningen moeten komen voor ouderen die niet in aanmerking komen voor een verpleeghuis, maar het thuis nauwelijks meer redden aangezien mantelzorgers uitgeput raken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten hebben de wettelijke opdracht om in individuele situaties te bezien of en zo ja, welke ondersteuning geboden dient te worden om het zo lang mogelijk zelfstandig wonen mogelijk te maken. Alertheid daar waar het gaat om (on)mogelijkheden en dreigende overbelasting van mantelzorgers is daarbij van groot belang.
Vanuit het programma Langer Thuis bevorder ik dat gemeenten in samenwerking met zorgverzekeraars het aanbod van respijtzorg vergroten en beter toegankelijk maken. Respijtzorg is bedoeld om mantelzorgers voor thuiswonende ouderen te ontlasten om zodoende overbelasting te voorkomen. Een specifiek vorm van respijtzorg is logeerzorg. In de pilots logeerzorg wordt op 10 plekken geïnvesteerd in de verbetering van de toeleiding en ontwikkeling van het aanbod van incidentele logeerzorg om de mantelzorgers te ontlasten. Een belangrijke les uit de pilots tot nu toe is dat op het gebied van de inkoop van plekken nog niet altijd duidelijk is hoe logeerzorg te organiseren is. Gemeenten en zorgverzekeraars moeten daarvoor samenwerken, maar die samenwerking is nog niet vanzelfsprekend. In het vervolg van de pilots wordt specifiek onderzocht of ook de inzet van structurele logeerzorg kan bijdragen aan ontlasting van de mantelzorgers van ouderen met een zeer complexe zorgvraag.
Hoeveel kleinschalige woonvormen zijn er met uw subsidieregeling tot nu toe bijgekomen? Is dat voldoende om te voldoen aan de vraag naar extra woonvormen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de stimuleringsregeling bevorder ik dat bewonersinitiatieven en sociale ondernemers worden geholpen bij hun financiering. Er zijn op dit moment 18 aanvragen geweest voor een subsidie van de initiatieffase; hiervan zijn er op dit moment 8 toegekend en 6 afgewezen. Begin 2020 zal de stimuleringsregeling worden aangepast om ervoor te zorgen dat er meer gebruik wordt gemaakt van de regeling. Ten aanzien van de totstandkoming van nieuwe woonzorgvormen is overigens een veel breder scala van partijen actief, zoals woningcorporaties, private investeerders, projectontwikkelaars en zorgaanbieders. RIGO Research en Advies heeft op dit moment de geclusterde woonvormen in 63% van de gemeenten in kaart gebracht. Daarin zijn op dit moment 1.903 woonlocaties geïnventariseerd met in totaal 91.467 wooneenheden, verdeeld over 235 gemeenten.
De VNG, Aedes, ActiZ en de ministeries van VWS en BZK hebben in de Taskforce Wonen en zorg de handen ineen geslagen om gemeenten te ondersteunen in hun regierol bij de opgaven op het gebied van wonen, zorg, welzijn en leefbaarheid. De Taskforce heeft zich tot doel gesteld dat alle gemeenten uiterlijk eind 2020 de opgave hebben bepaald. De ambitie is daarnaast dat eind 2021 alle gemeenten een «wonen en zorgafspraak» hebben gemaakt met woningcorporaties, zorgaanbieders en zorgkantoor om deze opgave uit te voeren.
Vindt u dat gemeenten met de beschikbare middelen kunnen uitkomen, terwijl er grote financiële tekorten zijn op de Wmo en de Jeugdzorg? Vindt u het gerechtvaardigd dat gemeenten noodgedwongen moeten bezuinigen op bibliotheken of wegonderhoud omdat zij onvoldoende geld hebben voor de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
De sluiting van jeugdzorginstelling Hoenderloo Groep |
|
René Peters (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Personeel Hoenderloo Groep: «Sluiting te wijten aan falend bestuur»»1 en de brief van de Ondernemingsraad(jeugdzorg) en de Medezeggenschapsraad (onderwijs) van de Hoenderloo groep?2
Ja.
Heeft de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) eerder signalen ontvangen dat er meerdere malen situaties zijn geweest waarin de geboden ondersteuning aan cliënten ernstig tekort schoot? Zo ja, wat is er met deze signalen gedaan?
De IGJ heeft sinds 2016 meermaals tekortkomingen geconstateerd wat betreft de kwaliteit van zorg bij De Hoenderloo Groep1. Eind 2018 deed de IGJ een onderzoek bij de Hoenderloo Groep (DHG) naar aanleiding van signalen in de media en de eigen berichtgeving van DHG hierover richting de inspectie. De signalen betroffen de toepassing van een strafmaatregel, de zogenoemde stilzitmaatregel, binnen de leefgroepen van DHG, locatie Deelen. De inspectie ontving ook enkele signalen van ouders over een repressief klimaat op de locatie van DHG in Deelen.
De inspectie besloot tot een gericht onderzoek naar de toepassing van repressieve maatregelen bij DHG, locatie Deelen. De inspectie concludeerde in dit onderzoek dat op een aantal groepen voor open en gesloten jeugdhulp strafmaatregelen zijn toegepast door pedagogisch medewerkers die niet voldeden aan de eisen die de Jeugdwet hieraan stelt. Tevens handelde DHG niet op methodische wijze en volgens een effectief bevonden methode. Verder oordeelde de inspectie dat verbetering nodig was op het gebied van het realiseren van een passend leefklimaat op de leefgroepen van DHG, het vergroten van deskundigheid van medewerkers op het gebied van de-escalerend en responsief werken en het benutten van klachten en systematische informatie over de kwaliteit van de hulp zodat passende verbetermaatregelen getroffen zouden worden.
De IGJ verzocht DHG om een concreet verbeterplan op te stellen voor niet alleen locatie Deelen, maar ook de andere locaties. DHG heeft een integraal verbeterplan opgesteld met hierin tevens de verbetermaatregelen die nodig zijn om de in 2017 en 2018 door de inspectie geconstateerde tekortkomingen op te heffen op het gebied van de gespecialiseerde hulp aan (vermoedelijke) slachtoffers van mensenhandel en loverboys. De inspectie heeft het verbeterplan beoordeeld en concludeerde dat het verbeterplan voldoende volledig en realistisch was. Op basis van de verbetermaatregelen die DHG op dat moment reeds in gang had gezet, had de inspectie vertrouwen dat DHG verdere verbetering op de geconstateerde punten kon realiseren.
Op dit moment is de IGJ bezig met een onderzoek bij de Hoenderloo groep. De aanleiding voor dit onderzoek was om de hiervoor genoemde verbetering te toetsen. In de afgelopen periode heeft de IGJ ook enkele signalen ontvangen over de kwaliteit van zorg en de interne organisatie en aansturing van Pluryn. De inspectie betrekt deze signalen in haar toezicht. De resultaten daarvan worden naar verwachting begin 2020 gepubliceerd.
Stel dat medewerkers constateren dat de geboden ondersteuning aan cliënten tekort schiet in een jeugdzorginstelling, wat kunnen zij dan doen met deze constateringen?
Als medewerkers een klacht hebben, moet dit in eerste instantie gemeld worden binnen de instelling. Indien zij geen gehoor voor hun klacht vinden binnen de instelling waarvoor ze werken, kunnen ze (anoniem) een melding doen bij de IGJ.
Bent u het eens met de opmerking van lector Peer van der Helm «Dit systeem moet je echt niet meer willen. Ik ben blij dat Hoenderloo sluit»?3
In het bewuste interview staat dat lector Peer van der Helm met lede ogen aanziet hoe kwetsbare jongeren maanden in separeercel of vastgebonden liggen. Dan volgt het aangehaalde citaat. In die context ben ik het eens met Peer van der Helm dat we het systeem moeten veranderen. Daarom hebben we in het programma Zorg voor de Jeugd het doel opgenomen dat ook jeugdigen als ze uit huis geplaatst moeten worden ze zo thuis mogelijk moeten wonen. Dat houdt ook in dat we naar een minder repressief systeem moeten gaan. De doelstelling uit het plan De best passende zorg voor kwetsbare jongeren is het aantal gedwongen afzonderingen zoveel mogelijk terug te dringen.
Hoe beoordeelt u het dat de Ondernemingsraad meerdere malen heeft aangegeven risico’s te zien in het werken volgens het principe van zelfsturing zonder manager, maar dat noch de Raad van Bestuur, noch de directie daar voldoende op acteerden?
Herkent u het beeld dat de Ondernemingsraad en de Medezeggenschapsraad schetsen dat er op financieel gebied sprake was van het «ontbreken van voldoende kostenbewustzijn»?
Welke acties heeft de Raad van Toezicht ondernomen naar aanleiding van de heldere signalen over de zorgen van de Medezeggenschapsraad?
Indien het beeld wat de Ondernemingsraad en de Medezeggenschapsraad schetsten waar is, had het dan in de rede gelegen dat de Raad van Toezicht actie had ondernomen?
Daar waar in de brief van de Ondernemingsraad en de Medezeggenschapsraad te lezen valt dat er vertrouwen is in de nieuwe voorzitter van de Raad van Bestuur, kunt u aangeven of de vorige leden van de Raad van Bestuur nog actief zijn in de zorg en, zo ja, in welke hoedanigheid?
Indien een Raad van Toezicht tekortschiet, wat zijn dan de consequenties voor de leden van een dergelijk tekortschietende Raad van Toezicht?
In het algemeen is een raad van toezicht zelf verantwoordelijk voor haar eigen functioneren en moet zij haar functioneren ook periodiek toetsen. Ik vind het belangrijk dat raden van toezicht kritisch zijn op hun eigen functioneren. Externe evaluatie kan een goed middel zijn om blinde vlekken of lacunes in beeld te krijgen. De Nederlandse Vereniging van Toezichthouders in Zorg en Welzijn (NVTZ) hebben het programma Goed Toezicht ontwikkeld om raden van toezicht hierbij te ondersteunen.
Wat is de ontwikkeling van de tarieven geweest in de jeugdzorg sinds 2015?
Er is geen overall beeld te geven van de ontwikkeling van de tarieven in de jeugdzorg sinds 2015. Deze ontwikkeling zal daarnaast per aanbieder, zorgvorm en gemeente verschillen, en is mede afhankelijk van de inhoudelijke afspraken die tussen gemeenten en aanbieders gemaakt worden.
Klopt het dat Pluryn in 2016 en 2017 nog respectievelijk 4,5 en 4,8 mln «winst» in de boeken konden schrijven?
In de gegevens die Pluryn heeft aangeleverd voor het Jaardocument Maatschappelijke verantwoording staat een positief resultaat van afgerond 4,5 miljoen euro in 2016 en afgerond 4,9 miljoen euro in 2017.
Klopt het dat in 2018 er sprake was van een verlies van 15 mln?
In de gegevens die Pluryn heeft aangeleverd voor het Jaardocument Maatschappelijke verantwoording staat een negatief resultaat van 15,6 miljoen euro.
Klopt het dat het percentage werknemers in de flexibele schil in 2017 20% was en in 2018 21,8%, zodat er nauwelijks een toename was van het aantal «dure uitzendkrachten»?
Pluryn heeft aangegeven dat de flexibele schil deels bestaat uit een eigen invalpool en deels uit in te huren uitzendkrachten. De eigen invalpool van Pluryn wordt volgens hen kleiner en het beroep dat gedaan wordt op dure uitzendkrachten of ZZP’ers wordt groter, met name bij De Hoenderloo Groep.
Klopt het verder dat het ziekteverzuim in 2018 juist daalde ten opzichte van 2017?
Pluryn heeft aangegeven dat dit niet klopt. Op basis van de gegevens die Pluryn heeft aangeleverd voor het Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording bedroeg het ziekteverzuimpercentage 6,8% in 2018. Dat is een stijging met 2017, waarin het verzuim volgens het Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording 5,9% betrof.
De sluiting van jeugdzorginstelling De Hoenderloo Groep |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Expert: Sluiting Hoenderloo Groep kan dramatisch uitpakken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Het bericht gaat over de zorgen van ouders en jeugdigen over de gevolgen van het besluit van Pluryn om de Hoenderloo Groep te sluiten. Uiteraard roept dit besluit grote emoties op bij jeugdigen die bij de Hoenderloo Groep verblijven, en hun ouders. Ik vind dat zij zo snel mogelijk moeten weten waar zij aan toe zijn. Het is daarom essentieel dat Pluryn zorg draagt voor een heldere en directe communicatie over wat er gaat gebeuren. Pluryn heeft aangegeven op dit moment alles in gereedheid te brengen om zo snel mogelijk te starten met de gesprekken met jongeren, hun ouders, de voogd, de behandelaar en de gemeente waar de jongeren vandaan komen. In februari moet met alle jongeren individueel dat gesprek zijn gevoerd.
Bent u het met de heer Vermeiren eens dat er in feite geen alternatief is voor de zorg die De Hoenderloo Groep biedt, gezien het feit dat de meeste van de betrokken kinderen al een lang, intensief zorgtraject hebben doorlopen en nergens meer terecht kunnen?
Het kan niet zo zijn dat kinderen gedwongen worden weer thuis te gaan wonen, als daar geen passende hulp kan worden gegeven. Pluryn is verantwoordelijk voor een zorgvuldige aanpak met passende maatwerkoplossingen voor elk kind in te richten. Dit uiteraard in samenwerking met de jongeren, hun ouders, behandelaren, gemeenten en andere jeugdhulpaanbieders. Dit vraagt een zorgvuldige communicatie van Pluryn met alle betrokkenen. Pluryn heeft een conceptplan klaarliggen voor de voorgenomen afbouw van de locaties Hoenderloo en Deelen. Dit conceptplan wordt op dit moment voorgelegd aan de interne medezeggenschap- en adviesorganen van Pluryn, waaronder de cliëntenraad en de ondernemingsraad, en afgestemd met externe stakeholders. In hoofdlijnen kent de aanpak drie bestanddelen:
Jeugdigen die nu wonen op de locaties van de Hoenderloo Groep en binnen de genoemde periode hun behandeling afronden, kunnen de behandeling daar afmaken.
Een ander deel van de jeugdigen kunnen thuis verder worden behandeld of een plaats krijgen bij een andere locatie van Pluryn.
Voor de jeugdigen voor wie deze twee mogelijkheden niet passend zijn, gaat Pluryn overlegtafels met andere zorgaanbieders en gemeenten organiseren en bespreken welke hulp en daarbij horende locatie passend zijn voor deze jeugdigen.
De IGJ is reeds betrokken en zal dit plan beoordelen en actief toezien op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht van de jeugdigen die nu bij De Hoenderloo Groep verblijven. Pluryn blijft verantwoordelijk voor de continuïteit van zorg voor de kinderen, tot de allerlaatste kinderen een geschikte nieuwe plek hebben gekregen.
Hierin hebben eveneens de gemeenten hun verantwoordelijkheid. Zij moeten er zorg voor dragen dat jeugdigen die in de toekomst de specialistische hulp nodig hebben die de Hoenderloo Groep nu biedt, passende hulp (blijven) krijgen. Dit heeft alles te maken met het zorglandschap en onze ambitie om, ook als jeugdigen uit huis geplaatst worden, hun verblijf zo thuis mogelijk te organiseren. Dit geldt zowel voor gesloten jeugdhulp als andere drie-milieuvoorzieningen. Ik heb met gemeenten afgesproken dat VWS de gemeente Utrecht bij haar coördinerende rol zal ondersteunen, bijvoorbeeld in het achterhalen van de benodigde informatie. Ook de Jeugdautoriteit is betrokken.
Vindt u het ook onwenselijk dat deze jongeren mogelijk gedwongen worden weer thuis te gaan wonen, waar vaak niet de goede zorg kan worden geboden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de stelling dat de gevolgen van een eventuele sluiting van De Hoenderloo Groep niet alleen door individuele gemeenten kunnen worden gedragen, maar dat een gecoördineerde aanpak is vereist? Bent u bereid om hier vanuit uw stelselverantwoordelijkheid regie te nemen?
Met deze stelling ben ik het eens. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. De gemeenten dienen daarom in nauwe samenwerking met Pluryn de continuïteit van zorg te borgen. Ook moeten zij ervoor zorgen dat jeugdigen met een complexe problematiek ook na de sluiting van De Hoenderloo Groep passende jeugdhulp krijgen. Jeugdigen uit vele regio’s, lang niet altijd in de omgeving van de locaties in Hoenderloo en Deelen, verblijven momenteel in deze twee locaties. Daarom kunnen gemeenten hun wettelijke verantwoordelijkheid alleen nakomen als zij bovenregionaal samenwerken. Onder regie van de gemeente Utrecht is deze samenwerking gestart. Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke volg ik de situatie nauwgezet om te zorgen dat betrokken partijen, zoals Pluryn en gemeenten, hun verantwoordelijkheid nemen.
Bent u bereid de Jeugdautoriteit om advies te vragen, aangezien het bij De Hoenderloo Groep gaat om cruciale jeugdhulp die niet zomaar elders kan worden aangeboden? Zo nee, waarom niet?
De Jeugdautoriteit is nauw betrokken bij de aanpak. Gelet op de aanpak die ik in mijn brief van 17 december 2019 heb geschetst zie ik nu geen aanleiding de Jeugdautoriteit om extra advies te vragen.2
Welke mogelijkheden ziet u om de zorgverlening bij De Hoenderloo Groep te contineren, aangezien het gaat om cruciale jeugdhulp die niet zomaar elders kan worden aangeboden?
Of een doorstart van de Hoenderloo Groep tot de mogelijkheden behoort is een afweging die Pluryn en gemeenten moeten maken, mede in relatie tot de vraag of zij de continuïteit van zorg kunnen borgen.
Bent u bereid om afspraken te maken met Pluryn om te waarborgen dat geen enkel kind dat nu zorg ontvangt bij De Hoenderloo Groep tussen wal en schip zal vallen?
Op dit moment verblijven ongeveer 200 kinderen bij de Hoenderloo Groep. Pluryn neemt in principe een jaar de tijd om De Hoenderloo Groep af te bouwen. Het is de verantwoordelijkheid van Pluryn om hiervoor een zorgvuldige aanpak met maatwerkoplossingen voor elk kind in te richten. Dit uiteraard in samenwerking met de jongeren, hun ouders, gemeenten en andere jeugdhulpaanbieders. Dit vraagt een zorgvuldige communicatie van Pluryn met alle betrokkenen. In het antwoord op vraag 4 heb ik de bestanddelen van deze aanpak beschreven. De IGJ houdt toezicht op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht. Zo heeft de IGJ aan Pluryn gevraagd de hierboven beschreven aanpak uit te werken in een concreet plan voor een zorgvuldige zorgoverdracht. Zoals hierboven zal de IGJ dit plan beoordelen en actief toezien op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht van de jeugdigen die nu bij De Hoenderloo Groep verblijven.
Het bericht ‘NZa draait patiëntenstop Parnassia terug’ |
|
Maarten Hijink |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) moest ingrijpen na de aangekondigde patiëntenstop waarmee het miljoenenconflict tussen ggz-instelling Parnassia en zorgverzekeraar VGZ honderden verzekerden zou raken?1 Wat vindt u ervan dat een dergelijk conflict wordt uitgevochten over de rug van patiënten?
Het is onacceptabel als conflicten over de zorginkoop en uitvoering van afspraken worden uitgevochten over de rug van patiënten. Hoewel de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) normaal gesproken niet optreedt als individuele geschilbeslechter tussen zorgaanbieder en verzekeraar (dat is voorbehouden is aan het arbitrage-instituut of de rechter), zag de NZa zich hier vanuit haar rol als toezichthouder geroepen om een tripartiet gesprek met Parnassia en VGZ te voeren voor het vinden van een oplossing. Dit omwille van het algemeen belang van continuïteit van cruciale ggz-zorg en vanwege de (dreigende) onrust onder patiënten en verzekerden. Ik sta achter de handelwijze van de NZa en ik ben blij met de uitkomst.
Deelde u de zorgen van de Nederlandse Zorgautoriteit over de continuïteit van ggz-zorg en de mogelijke onrust en verwarring die bij patiënten ontstaat?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak heeft de Nederlandse Zorgautoriteit al een zorgverlener en een zorgorganisatie bij zich geroepen om deze of vergelijkbare redenen?
De NZa hecht eraan dat discussies over de zorginkoop niet over de rug van patiënten worden gevoerd. Als dat toch gebeurt (de NZa verneemt dat dan via een melding of uit de media) dan spreekt de NZa de betrokken partijen daar in de regel op aan, vanuit de casuïstiek en op operationeel niveau en/of managementniveau. Vaak gebeurt dat zowel telefonisch als schriftelijk (e-mail). Soms doet de NZa de oproep ook in zijn algemeenheid en dus publiekelijk. Zie de recente berichtgeving: https://www.nza.nl/actueel/nieuws/2019/12/20/nza-roept-zorgaanbieders-op-patienten-niet-te-misleiden. Van een interventie door de NZa via een tripartiet gesprek, zoals bij Parnassia en VGZ, was in deze contracteringsronde één keer eerder sprake. Dat was bij GGNet en Zilveren Kruis. Eind november 2019 beantwoordde ik schriftelijke vragen over deze casus (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 831).
Hoe verhoudt de zorgplicht van VGZ zich tot het feit dat er bij vele instellingen in de geestelijke gezondheidzorg (ggz) wachtlijsten zijn?
Er bestaat geen direct verband tussen beide, al neemt dat niet weg dat er een relatie is. De wettelijke zorgplicht van VGZ en andere zorgverzekeraars betekent in geval van een naturapolis dat zij moeten zorgen dat hun verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang hebben tot alle zorg uit het basispakket.
Dit sluit niet uit dat er ggz-aanbieders zijn met te lange wachttijden (boven de Treeknorm), maar het houdt wel in dat een zorgverzekeraar in staat moet zijn om verzekerden voor tijdige en bereikbare zorg te bemiddelen naar één of meer alternatieve aanbieders. Dat kan hij realiseren door voldoende zorg in te kopen.
In het kader van het toezicht op de zorgplicht heeft de NZa in 2019 controlebezoeken afgelegd om zorgverzekeraars te beoordelen op hun inspanningen om de wachttijden in de ggz te verminderen, aan de hand van een beoordelingskader dat beschrijft wat de NZa van hen verwacht. Dit was een vervolg op eerdere controlebezoeken in 2018. Voor de conclusies verwijs ik u naar het rapport «Controles zorgverzekeraars naar aanpak wachttijden: Samenvattend rapport 2019». Dat heb ik uw kamer op 19 december 2019 doen toekomen (Kamerstuk 31 620, nr. 244).
Hoeveel mensen wachten op psychische zorg van Parnassia? Hoe lang is de wachttijd voor psychische zorg bij Parnassia op de verschillende locaties?
Begin december 2019 heeft Parnassia mij laten weten dat er ongeveer 13.680 mensen op zorg wachten. Dit zijn zowel mensen waarbij de wachttijd binnen de Treeknorm valt, als mensen waarbij de Treeknorm wordt overschreden. Op de website van Parnassia staan de aanmeld- en behandelwachttijden in weken per locatie vermeld. Het gaat hier om de stand van 6 januari 2020. Voor de teams die crisiszorg bieden (bij Parnassia zijn dat TOP en Transferium) geldt nooit een wachttijd.
Vestiging
aanmeldwachttijd
behandelwachttijd
GGZ team Morgenstond/Wateringse Veld
4.7
2.3
GGZ team Rijswijk/Ypenburg
n.v.t.
n.v.t.
(Ambulant) Geriatrie Team Haaglanden
1.5
2.2
Centrum Autisme Haaglanden
29.1
2.9
Centrum Eerste Psychose (CEP)
1.4
1.4
GGZ team Bohemen/Waldeck
2.9
0.4
GGZ team Bouwlust
3.7
0.1
GGZ Team Centrum
6.7
1.1
GGZ team Haagrand
0.9
1.1
GGZ team Moerwijk
3.5
2.7
GGZ Team Scheveningen/Mariahoe
5.1
3.9
GGZ Team Segbroek
9.7
3.1
GGZ team Spoorwijk/Laak
20.9
10.9
GGZ Team Zeeheldenkwartier
n.v.t.
n.v.t.
Jong Volwassenen Team (JVT)
n.v.t.
n.v.t.
Ouderen Psychiatrie Haaglanden
4.4
3.9
Toeleiding Consultatie & Advies (TCA)
n.v.t.
n.v.t.
Verstandelijk Beperkingen & Psychiatrie
n.v.t.
n.v.t.
Ouderen Zoetermeer
6.8
4.9
Volwassenen Zoetermeer
10.4
15.1
Vestiging
aanmeldwachttijd
behandelwachttijd
Autisme team Noord Holland
26.2
4.5
DOC team Midden Kennemerland
8
9.3
DOC team Waterland
n.v.t.
n.v.t.
DOC team Zaanstreek
9.4
10.8
FACT Beverwijk/Heemskerk
n.v.t.
n.v.t.
FACT Castricum
n.v.t.
n.v.t.
FACT Velsen
4
3.4
FACT Waterland
9.1
0.8
FACT Zaanstreek
13.5
3.7
Geronto Psychiatrie Midden Kennemerland
4.2
8.2
Geronto Psychiatrie Waterland
5.7
9.5
Geronto Psychiatrie Zaanstreek
5.7
2
Wat vindt u van het feit dat VGZ tegen Parnassia zou hebben gezegd dat zij volgend jaar nog maar 2000 nieuwe VGZ-verzekerden per maand als patiënt mag aannemen terwijl er zo’n 3300 VGZ-verzekerden op een wachtlijst bij Parnassia staan? Wat vindt u ervan dat de wachttijd voor deze groep daardoor nog langer zou worden?
De contracteergesprekken tussen zorgverzekeraars en aanbieders zijn een private aangelegenheid. Daar treed ik niet in. Wel wijs ik op de zorgplicht van zorgverzekeraars, waar ik in mijn antwoord op vraag 4 op ben ingegaan.
Wat gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat mensen die psychische zorg nodig hebben, deze zorg ook (tijdig) krijgen? Kunt u dit toelichten?
Hiervoor verwijs ik u naar de brief inzake de voortgang van de aanpak wachttijden ggz (Kamerstuk 25 424, nr. 504), die ik op 19 december 2019 naar uw kamer heb gestuurd.
Hoe kunnen ggz-instellingen zich voorbereiden op 2020 nu ze nog steeds niet weten of ze wel een contract krijgen dan wel wat voor contract ze krijgen?2
Bij de totstandkoming van een contract zijn (minimaal) twee partijen betrokken, de zorgverzekeraar en de zorgaanbieder. Voor beide is het vervelend als duidelijkheid uitblijft. Beide hebben een belang. Contractering is hèt vehikel om afspraken te maken over doelmatigheid, kwaliteit, innovatie, organiserend vermogen en de juiste zorg op de juiste plek. VGZ en Parnassia hebben voor 2020 overigens een contract.
Bent u het ermee eens dat verzekerden er weinig aan hebben dat een verzekeraar sinds dit jaar verplicht is om op de website te zetten met welke instellingen ze een plafond hebben afgesproken?
Daar ben ik het niet mee eens. De extra transparantie helpt verzekerden bij het maken van een goede keuze bij het afsluiten van hun zorgverzekering. Dat is ook de reden waarom de NZa de Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten (TH/NR-017) op dit punt heeft aangescherpt.
Hoe reageert u op de zorg van de directeur van GGZ-Nederland dat zij zich voor de forensische zorg echt zorgen maakt of de zorg en veiligheid van het personeel en de cliënten wel geborgd kunnen worden?
Net als de directeur van GGZ Nederland hecht ik groot belang aan het waarborgen van de zorg en veiligheid van zorgpersoneel en cliënten. Specifiek voor de forensische zorg wijs ik erop dat de Minister voor Rechtsbescherming eind oktober 2019 de tussenrapportage van de Taskforce Veiligheid en Kwaliteit Forensische Zorg naar uw kamer heeft gestuurd (Kamerstuk 33 628, nr. 66). De Taskforce voert afspraken uit in het kader van de Meerjarenovereenkomst Forensische zorg (2018–2021) die gesloten is tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en alle partijen die betrokken zijn bij forensische zorg. Dit om de veiligheid en kwaliteit in de sector weer op peil te brengen. Het gaat dan bijvoorbeeld om financiële ruimte bij instellingen om de druk op het verplegend en behandelend personeel te verlichten. Met deze middelen kunnen zij personeel opleiden en nieuw personeel aannemen. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft hiervoor 28,5 miljoen euro beschikbaar gesteld. Verder ontwikkelt de Taskforce een opleidingsprogramma met daarin alle basiskennis voor de forensische zorgprofessional. Hierin wordt specifiek aandacht besteed aan risicogestuurd werken.
Zelf blijf ik me de komende periode vol inzetten op de beschikbaarheid en inzetbaarheid van medewerkers in de ggz. Het afgelopen jaar heb ik extra middelen beschikbaar gesteld, waarmee 335 mensen een opleiding kunnen volgen tot GZ-psycholoog, bovenop de 610 reeds beschikbare plekken. Ook dit jaar is er conform de maximale raming van het Capaciteitsorgaan financiering beschikbaar voor opleidingsplaatsen. Daarnaast blijf ik – samen met de ministers van VWS en MZS – aan de slag met het zorgbrede actieprogramma Werken in de Zorg.
Daarin gaan we dit jaar meer nadruk leggen op het behoud van medewerkers. Voor een uitgebreid overzicht van de voortgang van het Actieprogramma Werken in de Zorg verwijs ik u naar de op 20 december 2019 verzonden voortgangsrapportage (Kamerstuk 29 282, nr. 391).
Hoe wordt voorkomen dat het inkoopproces voor de ggz uitmondt in allerlei juridische gevechten?
Een deel van het contracteerproces is gereguleerd via de Regeling transparantie zorginkooopproces Zvw (TH/NR-011) van de NZa. Deze regeling faciliteert het contracteerproces door kaders te stellen die voor alle zorgverzekeraars en aanbieders inzichtelijk en bindend zijn. De NZa ziet toe op naleving en treedt waar nodig handhavend op.
In het hoofdlijnenakkoord ggz hebben de veldpartijen zich nog eens gecommitteerd aan eerder gemaakte afspraken over het verbeteren van het contracteerklimaat in de ggz (Good Contracting Practices). Om het contracteerproces verder te verbeteren zijn onder meer de volgende afspraken gemaakt:
Ook is afgesproken dat de NZa de uitvoering van deze afspraken monitort. In de eerste monitor, die ik op 27 mei 2019 aan uw kamer heb verzonden (Kamerstuk 25 424, nr. 462), heeft de Nza de volgende verbeterpunten vastgesteld:
De eerstvolgende rapportage van de NZa staat gepland voor mei 2020.
Klopt het dat ondanks de patiëntenstop en de wachtlijsten Parnassia nog steeds reclame maakt om meer potentiële patiënten te lokken? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ik heb geen inzicht in de budgetten die instellingen hebben voor reclame en marketing. Instellingen bepalen zelf hoe zij hun geld uitgeven, mits zij zich uiteraard houden aan geldende wet- en regelgeving. In hun jaarverantwoording geven zij daarover informatie.
Kunt u aangeven hoeveel budget Parnassia beschikbaar heeft voor reclame en marketing?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u een overzicht geven van de marketings- en reclamebudgetten van de 10 grootste ggz-instellingen?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht 'Marktgerichte kinderopvang is schadelijk voor jonge kinderen' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Marktgerichte kinderopvang is schadelijk voor jonge kinderen»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de onderzoekers schetsen dat er veel onrust onder kinderen kan ontstaan, en dan met name bij baby’s, vanwege het wisselende aantal kinderen per groep en te grote groepen?
Jonge kinderen, en baby’s in het bijzonder, zijn gebaat bij rust en stabiliteit. Daarom zijn er in de Nederlandse kinderopvang – juist voor deze kwetsbare groep – eisen gesteld aan (onder meer) de groepsgrootte, de groepssamenstelling en het aantal medewerkers op de groepen. Om de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang verder te verbeteren zijn in 2018, met de Wet IKK, een aantal van deze eisen aangescherpt.
Om te participeren in de sector en om een bijdrage te leveren aan het publieke belang, moeten alle kinderopvangorganisaties (ongeacht organisatie- of financieringsvorm) voldoen aan de wet- en regelgeving, zodat ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Hier is de Wet kinderopvang (Wko) voor gemaakt en daar houden de GGD’en toezicht op.
De pedagogische kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang wordt sinds 2017 jaarlijks in beeld gebracht met de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK). Dit gebeurt op een wetenschappelijk verantwoorde manier, met jaarlijkse representatieve steekproeven en met behulp van verschillende wetenschappelijk onderbouwde meetinstrumenten.
De LKK van 2017 en 2018 laten zien dat de pedagogische kwaliteit van de Nederlandse kinderdagopvang over het algemeen goed is, ook in internationaal perspectief. De gegevens tonen ook dat de groepsgrootte en beroepskracht-kind ratio in de groepen binnen de grenzen van de wet- en regelgeving vallen. Het beeld dat in het opinieartikel wordt geschetst, herken ik dan ook niet.
Wat is volgens de wetenschap de beste groepssamenstelling voor kinderen van nul tot vier jaar? Bent u bereid om hiernaar en naar stress bij kinderen door wisselingen op een groep een nieuw onderzoek te starten?
Er bestaat geen eenduidig wetenschappelijk bewijs voor wat de beste groepssamenstelling is voor kinderen van nul tot vier jaar. Wat de beste groepssamenstelling is, is onder meer afhankelijk van de individuele kenmerken van de kinderen die in de groep worden opgevangen, zoals leeftijd, temperament, etc. Wel blijkt uit onderzoek dat alle kinderen gebaat zijn bij rust, stabiliteit en (kwalitatief goede) aandacht en interacties. Daarom zijn er eisen gesteld aan bijvoorbeeld de grootte en samenstelling van de groep en het aantal medewerkers op de groep. Deze eisen zijn gebaseerd op wetenschappelijke inzichten. Met de Wet IKK zijn enkele van deze eisen aangescherpt om de kwaliteit van de opvang verder te verhogen.
Ik vind het belangrijk om beleid te baseren op wetenschappelijke inzichten en laat daarom voortdurend onderzoek doen naar de kwaliteit van kinderopvang. De LKK is daar een voorbeeld van. Daarnaast subsidieer ik projecten waarin onderzoek gedaan wordt naar de effecten van kinderopvang op (de ontwikkeling van) kinderen, waaronder ook baby’s en volg ik in meer algemene zin de wetenschappelijke ontwikkelingen op het terrein van kinderopvang (waaronder onderzoeken uitgevoerd door andere organisaties). De resultaten hiervan vormen een belangrijke bijdrage in de ontwikkeling van beleid op het terrein van kinderopvang. Ik zie geen noodzaak om nu een nieuw onderzoek te starten.
Klopt het dat uit GGD-controles blijkt dat de kwaliteit bij 34 procent van de instellingen matig is en bij 10 procent onvoldoende is, vooral op het gebied van pedagogisch klimaat, veiligheid en hygiëne? Kunt u een overzicht geven van deze grote kwaliteitsverschillen tussen en binnen kinderopvangvoorzieningen? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel van deze kinderopvangvoorzieningen onderdeel zijn van een marktgestuurde kinderopvangorganisatie?
De in het artikel genoemde cijfers herken ik niet. Uit het «Landelijk Rapport gemeentelijk toezicht kinderopvang 2018» van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat door de GGD’en bij 61% van de geïnspecteerde opvanglocaties 0 overtredingen zijn geconstateerd. Bij 13% van de opvanglocaties is 1 overtreding geconstateerd, bij 15% van de opvanglocaties 2 tot 5 overtredingen en bij 11% van de opvanglocaties 5 of meer overtredingen. In mijn brief bij het Landelijk Rapport2 van november jl. heb ik u gemeld dat ongeveer de helft van de geconstateerde overtredingen betrekking heeft op eisen die met de Wet IKK nieuw zijn ingevoerd of aangescherpt en dat het aantal overtredingen gedurende het jaar afneemt. Ik heb u toen ook gemeld dat ik de ontwikkeling van het aantal overtredingen nauwgezet blijf monitoren om te zien of deze positieve trend zich doorzet.
Zoals ik bij antwoord 2 heb aangegeven wordt de kwaliteit van de kinderopvang in Nederland in beeld gebracht met de LKK. De LKK 2018 laat zien dat de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang in algemene zin goed is. De gegevens uit 2017 én 2018 laten zien dat er geen enkele groep onvoldoende kwaliteit biedt met betrekking tot het pedagogisch klimaat of de emotionele kwaliteit.
Klopt het dat bij de Kwaliteitsmonitor in 2018 slechts 30 kinderdagverblijven meededen en bovendien 69 procent van de kinderdagverblijven deelname weigerde? Zo ja, bent u dan ook van mening dat het redelijke positieve beeld dat uit dat onderzoek naar voren kwam op weinig bewijs kan staven? Op wat voor manier kunnen er bij de volgende monitor meer kinderdagverblijven deelnemen? Ziet u hierin een rol voor uzelf als verantwoordelijke bewindspersoon voor het kinderopvangbestel?
Ik ben niet van mening dat de resultaten van de LKK op weinig bewijs kunnen staven. Het klopt dat in 2018 69 procent van de kinderdagverblijven deelname aan het onderzoek weigerde. Dit is in het onderzoeksrapport uitgebreid beschreven en toegelicht. Daar wordt ook ingegaan op de redenen van kinderdagverblijven om niet deel te nemen aan het onderzoek in 2018, zoals de invoering van nieuwe wet- en regelgeving (oa de wet IKK, de wet Harmonisatie en de AVG) en de toegenomen vraag naar kinderopvang en daarmee samenhangende personeelstekort. De onderzoekers beschrijven in het rapport expliciet dat een analyse van de redenen om niet deel te nemen geen aanleiding geven om te concluderen dat de positieve respons vertekend is. En dat de steekproeven daarom als representatief kunnen worden gezien. Verder geldt dat door jaarlijks een nieuwe representatieve steekproef te trekken, de steekproef ieder jaar groter wordt en de bevindingen nauwkeuriger. Zo zijn de conclusies in het rapport van 2018 gebaseerd op een cumulatieve steekproef (uit 2017 en 2018) van 128 kinderopvang- en peuteropvanggroepen.
Met deze onderzoeksopzet is het mogelijk om de kwaliteit van de kinderopvang jaarlijks in beeld te brengen en zo beter zicht te krijgen op ontwikkelingen in die kwaliteit én ontstaat er na elk jaar een steeds robuuster beeld van de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang.
Bent u het eens met de conclusie van de onderzoekers dat «Kinderen vanaf drie maanden niet op een kinderopvang die is gebaseerd op marktwerking horen, maar in publieke voorzieningen waarin niet «opvang» maar opvoeding centraal staat»? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me niet vinden in het beeld dat in deze vraag geschetst wordt van kinderopvang. Hedendaagse kinderopvang is zo veel meer dan alleen «opvang». Het is juist de plek waar kinderen zich kunnen ontwikkelen en waar pedagogische medewerkers elke dag kinderopvang van hoge kwaliteit bieden. Het is een plek die ouders in staat stelt hun arbeid- en zorgtaken te combineren en een plek waar zij hun kinderen met een gerust hart naar toe laten gaan.
Ik hecht sterk aan kwalitatief goede kinderopvang die financieel en fysiek toegankelijk is voor ouders en voor kinderen. Er zijn wettelijke eisen gesteld waar alle kinderopvangorganisaties aan moeten voldoen, ongeacht de organisatie- of financieringsvorm.
Met de LKK wordt de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang jaarlijks in beeld gebracht. De uitkomsten van de LKK 2017 en 2018 laten zien dat de kwaliteit in Nederland in algemene zin goed is en dat de verschillen tussen opvanglocaties met betrekking tot de emotionele proceskwaliteit relatief klein zijn. Er zijn geen groepen die hier onvoldoende kwaliteit bieden.
Het bericht ‘In levensgevaar door ladinggas’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «In levensgevaar door ladinggas»?1
Ja. Ik verwijs naar de antwoorden op vragen van de heer Laçin voor een uitgebreidere reactie.
Hoeveel mensen hebben er inmiddels gezondheidsklachten door de schadelijke stof fosfine? Hoe zijn de opvarenden er nu aan toe? Bij wie kunnen zij terecht voor schade?
Naast het schippersechtpaar zijn mij geen andere personen met gezondheidsklachten bekend. Het schippersechtpaar is inmiddels ontslagen uit het ziekenhuis. Zie verder antwoorden 2 en 4 op de vragen van de heer Laçin.
Hoe werkt signalering in deze en is het correct dat in korte tijd dertien binnenvaartschepen en vier duwbakken die geladen waren met een soortgelijke lading veevoer, aan de kant zijn gelegd?
Rijkswaterstaat heeft op 5 december een melding ontvangen van een incident met een binnenvaartschip (de FOX) en een vergiftiging aan boord van het schip met de stof fosfine. Dit signaal is overgebracht naar de Havenmeester van Amsterdam en vervolgens is er een veiligheidsonderzoek ingesteld.
Op de vier binnenvaartschepen/duwbakken waar nog concentraties fosfine gemeten zijn, zijn er formele stilleggingen afgegeven door ISZW. Dat betekent dat er niemand meer in de stuurhut, bemanningsverblijven en de machinekamer mocht komen. De betrokken schepen lagen toen al allemaal aan de wal.
Is er al een oorzaak voor dit verschrikkelijke incident aan te wijzen? Hoe is men erachter gekomen dat het mis was en dat er hoge concentraties fosfine aan boord waren?
Het lijkt erop dat bij het verladen van de lading, in dit geval zonnebloemmeelpellets, ook niet uitgewerkte tabletten met aluminiumfosfide mee verladen zijn. Uit die niet uitgewerkte aluminiumfosfide is fosfinegas vrijgekomen. De schipper en zijn vrouw zijn hier vervolgens aan blootgesteld en werden ernstig ziek. Later bleek uit metingen dat er in de bemanningsverblijven hoge concentraties fosfine aanwezig waren.
Zie voor een aanvulling hierop de antwoorden 6 en 7 op de vragen van de heer Laçin en voor onderzoek naar de toedracht van het incident het rapport van het onderzoek van de Onderzoekscommissie.
Wat is er in de tijd tussen het incident en nu allemaal al gebeurd?
Mijn Ministerie is in contact met de partijen die betrokken zijn bij het ongeval met het binnenvaartschip, en is op de hoogte gesteld van een lopend onderzoek van de Onderzoekscommissie. Hoofdstuk 3 van het gepubliceerde onderzoek geeft een uitgebreid feitenrelaas over de uitgevoerde acties ten behoeve van de operationele afhandeling van het incident. De aanbevelingen aangaande het risico bij het gebruik van fosfidetabletten worden opgepakt.
De ILT heeft daarnaast onderzoek gedaan naar de technische staat van het schip. De ILT concludeert hierin dat het schip voldeed aan de vigerende wet- en regelgeving voor wat betreft constructie en veiligheid voor de binnenvaart.
Het onderzoek van de Onderzoekscommissie zal in het eerdergenoemde Rijkshavenmeesteroverleg geagendeerd worden.
Zie verder het antwoord op vraag 3 en de vragen 6 en 7 van de heer Laçin.
Is het de afgelopen jaren eerder zo ernstig misgegaan dat een lading hevig vergiftigd bleek en bemanning gezondheidsschade heeft opgelopen?
In vraag 2 van de heer Laçin verwijs ik naar een overzicht van de mij bekende gevallen.
Hoe vaak komen zeeschepen aan met een dergelijke lading en wat is dan de normale procedure?
In 2019 kwamen 91 zeeschepen met een dergelijke lading aan in Rotterdam en 35 in Amsterdam. In 2018 ging het om respectievelijk 74 en 30 schepen. Zie verder antwoorden 6 en 7 op de vragen van de heer Laçin.
In hoeverre hebben schippers controle over de lading die zij aannemen?
In een vervoerovereenkomst worden de afspraken over het vervoer van de lading vastgelegd. De schipper die zelfstandig ondernemer is, heeft deze afspraken zelf gemaakt. De schipper die in loondienst is, is afhankelijk van de vervoercondities die zijn opdrachtgever heeft gemaakt.
Wat is de rol van de inspectie? Wat is de rol van de havenmeester en wie is er nog meer bij betrokken?
Hierna zal ik puntsgewijs ingaan op de rollen en verantwoordelijkheden van betrokken partijen:
De meest relevante inspectiediensten zijn in dit kader ILT, ISZW en NVWA en de (lokale) haventoezichthouders;
In het algemeen geldt een zorgplicht ingevolge artikel 2a Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Dat regelt kortweg dat eenieder op zorgvuldige wijze moet omgaan met gewasbeschermingsmiddelen of biociden, waarbij diegene alles wat redelijkerwijs binnen zijn macht ligt moet doen of nalaten om mogelijk gevaar voor mens of milieu te voorkomen. De ILT en NVWA kunnen hier, indien van toepassing, op toezien;
De werkgever (zelfstandige) is verantwoordelijk voor de arbeidsomstandigheden. ISZW en ILT kunnen hierop toezien;
Daarnaast houdt de ILT toezicht op de technische staat van het zeeschip, de vakbekwaamheid van de gasmeetdeskundige en gasmeetdeskundige en bemanningsvoorschriften aan boord;
Bij binnenkomst van een gegaste lading in de haven van Amsterdam en Rotterdam ontvangt de havenmeester hierover een melding. De Havenmeester is verantwoordelijk voor de veiligheid in de haven en zorgt voor een veilige afhandeling en overslag van alle lading;
Volgens de havenverordening moet een gasmeetdeskundige onderzoek uitvoeren indien dit noodzakelijk is. Dit omvat o.a. het meten van concentraties en plan van aanpak opstellen (indien een lading niet gasvrij is). Een gasmeetdeskundige is in het bezit van een vakbekwaamheidsbewijs conform de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Is er al een instantie aangewezen die onderzoek naar dit incident gaat doen en wanneer is dit klaar? Zijn er nu al lessen te trekken?
In vraag 1 van de heer Laçin is hierop ingegaan. Voor de lessen verwijs ik u naar antwoorden op vragen 6 en 7 van de heer Laçin.
Waar kunnen mensen terecht met eventuele vragen?
Zie antwoord 4 op de vragen van de heer Laçin.
Tot slot wil ik graag benadrukken dat in algemene zin het werken met bestrijdingsmiddelen zorgvuldig en veilig moet plaatsvinden. Naar aanleiding van het ongeval en de adviezen van de Onderzoekscommissie zijn de Havenmeester van Amsterdamse en de Havenmeester van Rotterdam daarom in overleg om te komen tot aanvullende veiligheidsgaranties. Mijn Ministerie zal in samenwerking met SZW expertise verlenen.
Mijn inzet zal erop gericht zijn de uitkomsten uit dit overleg te harmoniseren met andere Nederlandse havens. Het genoemde Rijkshavenmeesteroverleg kan hier een belangrijke rol in spelen.
De stand van zaken met betrekking tot doorverwijzing bij het bellen van het nummer 1-1-3 naar het nummer 0900-0113 |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Deelt u de mening dat het bellen van 1-1-3, waarbij een bandje wordt gedraaid met een doorverwijzing naar het juiste nummer, fatale vertraging kan opleveren ingeval iemand met suïcidale neigingen hulp zoekt bij 1-1-3?1 Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Indien sprake is van een acute noodsituatie, moet gebeld worden met het alarmnummer 1-1-2. Deze aanpak wordt sinds jaar en dag in de praktijk gehanteerd door 113Zelfmoorpdreventie.
Zou het niet te prefereren zijn als het bellen van 1-1-3 resulteert in een directe doorverbinding met 0900–0113? Waarom gaat u in boven genoemde brief niet in op het mogelijke doorschakelen, zoals ook als suggestie aan de orde is geweest in het algemeen overleg Suïcidepreventie van 17 oktober 2019?
In vervolg op het Algemeen Overleg suïcidepreventie van 17 oktober 2019, is de telecomsector per ommegaande verzocht om een auditieve melding met doorverwijzing naar het nummer 0900–0113 in hun netwerken te implementeren. Deze tijdelijke oplossing is sinds november 2019 door alle telecomaanbieders geïmplementeerd. De mogelijkheid van een directe doorverbinding is ook overwogen, maar na overleg met de betrokken departementen en telecomsector is besloten tot een doorverwijzing met auditieve melding. Daarnaast is het proces om de structurele oplossing te realiseren, in gang gezet (Kamerstuk 32 793, nr. 468).
Bent u met de mobiele operators in gesprek om te pleiten voor het doorschakelen als boven genoemd? Zo nee, bent u bereid om zo spoedig mogelijk ook dit gesprek aan te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met signalen dat 0900–0113 via de telefoon of de chat lastig bereikbaar is en behoorlijke vertragingen kent? Zo ja, kunt u aangeven wat de wachttijden zijn en wanneer deze vertragingen optreden?
Ik heb over mogelijke lastige bereikbaarheid via de telefoon of chat – behoudens in incidentele gevallen – eerder geen concrete signalen ontvangen. Ik heb begrepen dat 113Zelfmoordpreventie in de loop van dit jaar een nieuw systeem implementeert waarmee ze de wachttijden van bellers in beeld kan brengen. We zullen nauw contact hebben met 113Zelfmoordpreventie over de inzichten met betrekking tot de wachttijden van bellers en – zo nodig – passende maatregelen nemen om deze terug te brengen.
Wordt u regelmatig op de hoogte gesteld van bereikbaarheid en bereik van de zelfmoordpreventielijn?
Zie antwoord vraag 4.
Zou u met deze kennis inspanningen kunnen leveren om de bereikbaarheid te verbeteren?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden en mee te nemen in de bij brief van 4 december aangekondigde nadere informatie die voor het eind van de maand december naar de Kamer zal worden gestuurd?
Ik heb uw Kamer bij brief van 19 december 2019 (Kamerstuk 32 793, nr. 461) om uitstel van de beantwoording van deze Kamervragen verzocht. Het eerder op 4 december 2019 geplande overleg is door uw Kamer verplaatst naar 29 januari 2020.
Het gebrek aan volledige dekking fysiotherapie in verzekeringen |
|
Maarten Hijink , Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat in 2020 geen enkele zorgverzekeraar een onbeperkte toegang en dekking voor fysiotherapie aanbiedt? Zo nee, waarom niet?1
Ik deel die mening niet. We hebben in Nederland een uitgebreid en solidair basispakket. Dat vind ik van groot belang. Ook de toegankelijkheid van aanvullende zorg neem ik serieus. Tegelijkertijd is aanvullende zorg met een reden niet in het pakket opgenomen: voor deze voorzieningen is bepaald dat deze voor rekening en verantwoordelijkheid van de verzekerde zelf komen. Daarbij vallen de aanvullende verzekeringen buiten mijn bevoegdheid, de verzekeraars zijn vrij in welke pakketten zij aanbieden.
Uit onderzoek dat ik vorig jaar heb laten uitvoeren bleek dat het verzekeren van uitgebreide aanvullende zorg duurder wordt.2 Uit dit onderzoek bleek ook dat er nog steeds sprake is van een gevarieerd aanbod. Ook dit jaar geldt dit wat mij betreft nog steeds. Onbeperkte fysiotherapievergoeding via de aanvullende verzekering wordt weinig aangeboden. Verzekerden hebben overigens wel een ruime keus als het om aanvullende verzekeringen met een uitgebreide dekking voor fysiotherapie gaat. Zo zijn er 24 aanvullende verzekeringen af te sluiten die tussen de 24 en 35 fysiobehandelingen vergoeden, allemaal zonder medische selectie en wachttijd. Er zijn ook nog 10 aanvullende verzekeringen die tussen de 36 en 52 fysiotherapiebehandelingen vergoeden, bij twee van deze verzekeringen is sprake van medische selectie, bij de rest niet.3
Via collectiviteiten is het vaak mogelijk om extra fysiotherapiebehandelingen vergoed te krijgen, bovenop het standaard aanvullende pakket van de zorgverzekeraar. Dit zien we met name bij werkgeverscollectiviteiten, omdat in deze gevallen de werkgever vaak meebetaalt aan de aanvullende verzekering.
Deelt u de mening dat de risicoselectie die gepaard gaat met de medische selectie die drie zorgverzekeraars met volledige dekking in de aanvullende verzekering hanteren, ongewenst is en de facto inhoudt dat er geen volledige dekking voor fysiotherapie mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet, medische selectie houdt niet automatisch in dat iemand het betreffende pakket niet kan afsluiten. Zie voor een verdere toelichting mijn antwoord op vraag 3.
Wat raadt u Myalgische encefalomyelitis (ME)/ Chronischevermoeidheidssyndroom (CVS)- en reumapatiënten aan die regelmatige fysiotherapie nodig hebben om op de been te blijven, maar dit niet vergoed krijgen vanuit het basispakket en zich er vanaf 2020 dus ook vrijwel onmogelijk volledig voor kunnen verzekeren, aangezien de medische selectie hen eruit zal filteren?
Op dit moment is langdurige actieve fysiotherapie of oefentherapie voor de behandeling van patiënten met reumatoïde artritis en ernstige functionele beperkingen met ingang van 1 oktober 2019 voorwaardelijk toegelaten tot het basispakket van de Zvw voor een periode van 4 jaar. De voorwaarde is dat patiënten deelnemen aan het onderzoek naar de (kosten)effectiviteit van langdurige actieve fysiotherapie of oefentherapie.
Er is in 2012 besloten de zogenaamde chronische lijst aan te passen, daardoor wordt fysiotherapie voor patiënten met Myalgische encefalomyelitis (ME)/ Chronische vermoeidheidssyndroom (CVS) en reuma niet (meer) uit de basisverzekering vergoed. Voor reuma met ernstige functionele beperkingen geldt bovengenoemde voorwaardelijke toelating.
Voor de patiënten die niet in deze categorie vallen, adviseer ik om na te gaan of er andere aanvullende verzekeringen zijn die een uitgebreide dekking qua fysiotherapie aanbieden. Zie daarvoor mijn antwoord op vraag 1. Bovendien geldt actieplan Kern Gezond4 nog steeds. Daarin hebben verzekeraars met elkaar afgesproken dat een verzekerde zonder medische selectie kan overstappen naar een vergelijkbare aanvullende verzekering bij een andere verzekeraar.
Daarnaast zijn er ook veel fysiotherapiepraktijken die medische fitness aanbieden, waarbij de patiënt net als bij een reguliere sportschool een abonnement afsluit om te komen sporten. Medische fitness vindt plaats onder begeleiding van de fysiotherapeut en meestal in kleine groepen. Uiteraard brengt dit kosten met zich mee, maar dat geldt ook voor een reguliere sportschool. Dit is ook de reden dat dit niet is opgenomen in het basispakket. Voor deze voorzieningen is bepaald dat deze voor rekening en verantwoordelijkheid van de verzekerde zelf komen.
Deelt u de mening dat fysiotherapie belangrijk is in het kader van leefstijlpreventie en het voorkomen van duurdere tweedelijnszorg? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de toegang tot fysiotherapie gewaarborgd blijft? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat fysiotherapie van belang kán zijn in het kader van preventie en daarmee in het voorkomen van duurdere tweedelijns zorg. Dat geldt echter voor alle vormen van preventie en het bevorderen van een gezonde leefstijl. Sportschoolabonnementen worden ook niet uit de basisverzekering vergoed. Niet alleen vanuit de gedachte dat dit niet medisch noodzakelijk is, maar ook omdat het basispakket anders te duur zou worden.
Uiteraard kunnen er andere keuzes gemaakt worden voor wat betreft de zorg die onder het basispakket valt. Geen enkele vorm van zorg is echter gratis en het is dus goed om te bedenken dat het opnemen van een ruime vergoeding voor fysiotherapie een prijs heeft. Het is daarbij zaak om te kijken of er door het niet opnemen van vergoeding in het basispakket zoals voor fysio- of oefentherapie er niet uitgeweken wordt naar zwaardere zorgvormen die wel uit de basisverzekering worden vergoed. Er is dan geen sprake van zinnige en zuinige zorg, maar van ongewenste substitutie naar duurdere zorgsoorten uit de basisverzekering. Dit is een van de redenen dat het Zorginstituut via het plan van aanpak uitvoering systeemadvies fysio- en oefentherapie naar de inzet van fysiotherapie kijkt. Zie hierover ook mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat de arts, en niet de zorgverzekeraar, zou moeten bepalen of een patiënt fysiotherapie nodig heeft of niet? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de arts zou moeten bepalen of iemand zorg nodig heeft. Dat gebeurt ook, beroepsgroepen stellen de richtlijnen op en handelen daar naar. Dat wil overigens niet zeggen dat er altijd een eenduidig en gedragen standpunt van de beroepsgroep is over wat de beste zorg is voor een bepaalde aandoening. Overeind blijft dat de arts bepaalt en de verzekeraar betaalt, indien er sprake is van verzekerde zorg. Indien er geen sprake is van verzekerde zorg, gaat het om aanvullende zorg en die betaalt de verzekerde zelf of hij sluit hier een aanvullende verzekering voor af.
Specifiek voor fysiotherapie geldt dat dit vanaf de 21e behandeling vergoed wordt uit de basisverzekering als de aandoening op de zogenaamde chronische lijst5 staat. Om fysiotherapie vanaf de 1e behandeling op te nemen in de basisverzekering, geldt dat het Zorginstituut tot de conclusie moet komen dat de effectiviteit van de behandeling bewezen is en dat deze daarnaast ook kosteneffectief is. Op dat moment adviseert het Zorginstituut mij om deze zorg op te nemen in het basispakket. Het Zorginstituut werkt aan deze pakketadviezen in het kader van het plan van aanpak uitvoering systeemadvies fysio- en oefentherapie. Op deze wijze zijn er in de afgelopen jaren vergoedingen voor fysiotherapie vanaf de eerste behandeling aan het basispakket toegevoegd wanneer er sprake is van artrose aan heup- en kniegewrichten, claudicatio intermittens (etalagebenen) en COPD.
Deelt u de mening dat het gebrek aan adequate dekking voor fysiotherapie betekent dat de zorgverzekeringsmarkt haar werk niet goed doet? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Zoals ik mijn antwoorden op voorgaande vragen heb toegelicht ben ik van mening dat er voldoende adequate dekking mogelijk is, dan wel uit de basisverzekering of de aanvullende verzekering.
Hoewel de aanvullende verzekeringen niet onder mijn bevoegdheden vallen, hecht ik er waarde aan het volgende nog een keer te benadrukken. Voor de markt van aanvullende zorgverzekeringen bestaat er een zekere spanning tussen voorspelbaarheid en planbaarheid van zorggebruik en de verzekerbaarheid ervan. Verzekerden zijn in toenemende mate kritischer op het verzekeringsproduct dat ze kiezen, waarbij de vraag of het product aansluit bij het verwachte zorggebruik meer leidend wordt. Daarnaast worden verzekerden aan het einde van het jaar door (sommige) zorgaanbieders herinnerd of de aanvullende verzekering wel ten volle is benut. Het is een gegeven dat aanvullende pakketten, door de voorzienbaarheid en planbaarheid van sommige aanspraken, voor veel mensen geen prototype risico’s afdekken.6 Dat verzekerden steeds bewuster kiezen voor een aanvullende verzekering, heeft als keerzijde dat deze verzekeringen steeds duurder worden.
Wilt u deze vragen ruim voor het einde van het overstapseizoen beantwoorden?
Uiteraard heb ik mijn best gedaan om deze Kamervragen zo snel mogelijk te beantwoorden. Om een volledig en juist antwoord te geven was echter aanvullende informatie nodig van externe partijen, waardoor beantwoording voor het einde van 2019 niet lukte.
Genderspecifieke gezondheidszorg. |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vrouw hoeft maar half zoveel hartmedicatie te slikken als man»?1
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Mannen blokkeerden hartmedicijn voor vrouwen»? Klopt het dat het medicijn Ranolazine in Nederland niet wordt vergoed?2
Ja. Ja.
Klopt het dat (hart)medicatie op de markt kan komen voor zowel mannen als vrouwen wanneer de man/vrouw-verdeling in de onderzoeksgroep ongelijk verdeeld is? Brengt dit risico’s mee voor patiënten?
Geneesmiddelen worden geregistreerd op basis van een pakket aan onderzoeken, waaronder klinische en preklinische. Een review door het CBG van recente dossiers bevestigt dat het kan voorkomen, dat de verhouding man/vrouw in geneesmiddelenstudies niet gelijk is. Deels worden zulke verschillen verklaard doordat de man/vrouw verhouding van de ziekte ook niet gelijk is. Het CBG vindt het belangrijk dat in geneesmiddelstudies de onderzoekspopulatie representatief is voor de uiteindelijk te behandelen patiënt, zodat de gevonden geneesmiddeleffecten in de studie kunnen worden vertaald naar de dagelijkse praktijk. Voor sommige «oudere» geneesmiddelen, maar ook soms in meer recente (cardiovasculaire) dossiers, zijn de klinische studies niet volledig representatief voor de uiteindelijke te behandelen populatie. Dit heeft te maken met in- en exclusiecriteria van de studies, die zo worden gekozen dat de effecten van het te onderzoeken geneesmiddel zo goed mogelijk kunnen worden vastgesteld. In de richtlijnen voor geneesmiddelonderzoek en -beoordeling staat beschreven, hoe effecten van geneesmiddelen in relevante subgroepen moeten worden geëvalueerd. Dit geldt niet alleen voor mannen of vrouwen, maar er wordt bijvoorbeeld ook specifiek aandacht gevraagd voor ouderen, personen met nier- en/of leverfunctiestoornissen en patiënten met verschillende ernst/ gradaties van een bepaald ziektebeeld. Voor deze specifieke subgroepen worden dan subgroep analyses uitgevoerd om te kijken of er sprake is van substantiële verschillen. Dit wordt effect modificatie genoemd.
In de publiek toegankelijke Europese beoordelingsrapporten wordt aandacht besteed aan deze subgroep analyses. Indien klinische relevante verschillen worden gevonden, leiden deze analyses tot aangepaste (doseer)adviezen in, of waarschuwingen bij, het bedoelde gebruik van een geneesmiddel zoals beschreven in de wetenschappelijke productinformatie, de zogenaamde Summary of Product Characteristics (SmPC). Als subgroepen niet de zelfde hoeveelheid mannen en vrouwen bevatten, zijn er statistische methodes vastgesteld waarmee eventuele verschillen tussen mannen en vrouwen betrouwbaar kunnen worden aangetoond. Deze subgroepen moeten daarvoor wel voldoende groot zijn om het effect te laten zien. Cardiovasculaire uitkomststudies zijn vaak erg groot (vele duizenden patiënten), dus ondanks dat het aantal vrouwen in deze studies kleiner kan zijn dan het aantal mannen zijn de aantallen vrouwen nog dusdanig groot, dat het goed mogelijk is om potentiële verschillen te ontdekken.
Er zijn geen absolute of minimale aantallen – vrouwelijke en/of mannelijke – patiënten te definiëren. Dit hangt namelijk sterk af van het ziektebeeld en het te onderzoeken effect. Wel is er een wereldwijde richtlijn (ICH E1), die definieert dat voor geneesmiddelen voor chronisch gebruik minimaal 1500 personen op een moment moeten zijn blootgesteld aan het middel en minimaal 100 patiënten gedurende een jaar.
Aparte doseeradviezen voor subgroepen worden gegeven op basis van de bevindingen in bovengenoemde studies. Een aantal subgroepen wordt standaard benoemd in de SmPC, maar aparte adviezen voor vrouwen worden alleen opgenomen indien dit relevant is. Het CBG monitort geneesmiddelen ook na registratie, dus ook als er verschillen tussen mannen en vrouwen waarneembaar worden in de dagelijkse praktijk. Waar nodig kan dit leiden tot een herziening van de SmPC, die primair bedoeld is voor behandelaren.
Klopt het dat medicijnen alleen worden toegelaten door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) wanneer deze voldoende zijn onderzocht bij de doelgroep? Zo ja, wanneer is een medicijn voldoende onderzocht en hoe wordt een doelgroep gedefinieerd?3
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er verdere regels op nationaal, dan wel Europees niveau, met betrekking tot het aantal mannen en vrouwen dat meedoet aan onderzoek naar medicatie? Zo ja, wat zijn deze regels?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het gebruik van hormonale anticonceptie door vrouwen, de menstruatiecyclus van vrouwen en eventuele zwangerschap van invloed kunnen zijn op de werking van medicatie? Is dit onderdeel van de eisen die worden gesteld aan het onderzoek naar de werking van medicatie?
De menstruatiecyclus en het gebruik van hormonale contraceptie kunnen mogelijk tot verschillen in geneesmiddeleffecten leiden. Mogelijke interacties met hormonale contraceptie worden in de regel onderzocht in specifieke (fase 1) geneesmiddelinteractie studies, wanneer preklinisch onderzoek hier aanleiding toe geeft en de verwachting is dat het (nieuwe) geneesmiddel gebruikt gaat worden door vrouwen die ook hormonale conceptie gebruiken. Voor langdurig te gebruiken middelen worden geneesmiddeleffecten gedurende de hele (lange) studieduur verzameld en zullen effecten tijdens verschillende fases van de menstruatiecyclus worden geëvalueerd indien vrouwen met een intacte menstruatiecyclus tot de te onderzoeken populatie behoren.
Klopt het dat vrouwen 60% meer kans hebben op bijwerkingen van geneesmiddelen dan mannen? Zo nee, wat is het juiste percentage?4
Het klopt dat vrouwen vaker bijwerkingen melden dan mannen. Deze meldingen kunnen worden verklaard door sekse (fysiologische), door gender (sociaalpsychologische) gerelateerde factoren en doordat vrouwen meer geneesmiddelen gebruiken. Het percentage van 60% wordt weleens genoemd. In een recent onderzoek (de Vries et al. 2019 Br J Clin Phar), vindt men in 15% van onderzochte combinaties van geneesmiddelen en bijwerkingen een statistisch verschil, wanneer er rekening wordt gehouden met het verschil in geneesmiddelengebruik tussen man en vrouw. Soms zijn die verschillen groot, soms minder groot. Opvallend is dat vrouwen in klinische studies ook meer bijwerkingen melden als zij onderdeel zijn van de controle(placebo)groep (nocebo effect).
Klopt het dat er geen verplichting is om een aparte adviesdosis op te stellen voor mannen én vrouwen bij het op de markt brengen van een geneesmiddel?
Zie antwoord vraag 3.
Welke instantie is verantwoordelijk voor het bijhouden van de laatste inzichten over adviesdosissen en bijwerkingen en op welke manier wordt dit gedeeld onder artsen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het van groot belang is om de kennis over verschillen in werking van medicijnen tussen mannen en vrouwen structureel te vergroten?
In een tijdperk waar steeds meer mogelijk is op het gebied van «personalised medicine», is het natuurlijk ook belangrijk om aandacht te besteden aan potentiële verschillen in geneesmiddeleffecten tussen mannen en vrouwen. Net zoals dit van belang is voor andere relevante subgroepen, bijvoorbeeld ouderen, kinderen, enzovoorts. Sinds 2016 loopt het ZonMw Kennisprogramma Gender en Gezondheid. Dit programma richt zich op 12 thema’s ten behoeve van het verkleinen van de kennisachterstand over m/v-verschillen in gezondheid en zorg. Geneesmiddelen is één van de twaalf thema's. Het programma heeft de noodzaak van aandacht voor sekse en gender in al het gezondheids(zorg)onderzoek (mede) geagendeerd.
Het is van belang dat binnen toekomstig onderzoek (ook als dat niet binnen het Kennisprogramma Gender en Gezondheid wordt uitgevoerd) op een goede manier aandacht wordt besteed aan relevante verschillen tussen vrouwen en mannen.
Binnen het Kennisprogramma is nadrukkelijk ingezet op het verbinden en delen van kennis.
Dit moet primair een plaats krijgen in de opleidingscurricula. Het vaststellen daarvan is een verantwoordelijkheid van de UMC’s (als het gaat om de artsenopleiding) en van de wetenschappelijke verenigingen (als het gaat om specialistische vervolgopleidingen en postacademisch onderwijs).
Op welke manier wilt u de kennis over verschillen in werking van geneesmiddelen tussen mannen en vrouwen structureel verbeteren?
Een recente review uitgevoerd door het CBG laat zien dat al veel informatie over eventuele verschillen in geneesmiddeleffecten tussen vrouwen en mannen beschikbaar is. Uit het review bleek dat er in het algemeen geen relevante verschillen zijn. Ik ben met het CBG van mening dat de beschikbare informatie wel nog beter ontsloten zou kunnen worden, bijvoorbeeld in het European public assessment report (EPAR) en eventueel de SmPC. Ook in de zorg zou nog beter van de beschikbare informatie gebruik gemaakt kunnen worden. Binnen het ZonMw Kennisprogramma Gender en Gezondheid is dan ook nadrukkelijk ingezet op het verbinden en delen van kennis.
Bent u bereid de noodzaak van een aparte adviesdosis voor mannen en vrouwen te agenderen bij het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) en in gesprek te gaan over hoe dit verder kan worden bevorderd?
Het CBG zal de resultaten van haar review studie delen met het Europese systeem van geneesmiddelautoriteiten inclusief de EMA.
De voorlopige resultaten geven niet direct aanleiding tot het aanpassen van regulatoire richtlijnen met betrekking tot ontwikkeling van geneesmiddelen. Ik zal het CBG vragen het belang onder de aandacht te brengen om in de EPAR en in de SmPC – waar klinisch relevant – de beschikbare data over geneesmiddeleffecten bij vrouwen beter te ontsluiten.
In welke mate heeft het programma Gender en Gezondheid bijgedragen aan het ondervangen van kennislacunes op het gebied van genderspecifieke gezondheidszorg?
Het programma heeft de noodzaak van aandacht voor sekse en gender in al het gezondheids(zorg)onderzoek (mede) geagendeerd.
Wordt het programma geëvalueerd? Zo ja, wanneer wordt deze evaluatie verwacht?
Ja. Een commissie bij ZonMw is momenteel aan het bepalen hoe de evaluatie vorm moet worden gegeven.
Het bericht ‘Drenthe dwingt Cosis kwetsbare cliënten op straat te zetten’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Drenthe dwingt Cosis kwetsbare cliënten op straat te zetten»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat kwetsbare cliënten de dupe dreigen te worden van gedoe tussen zorgaanbieder en gemeenten waaraan zij zelf part noch deel hebben? Zijn u meer van zulke voorbeelden bekend?
Cliënten mogen niet de dupe worden van geschillen tussen zorgaanbieder en gemeenten. Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van deze organisaties afspraken te maken over het aantal woonplekken en de manier waarop de begeleiding wordt georganiseerd. Conform het advies «Van beschermd wonen naar beschermd thuis» van de commissie Dannenberg werk ik samen met gemeenten, zorgaanbieders en cliëntorganisaties aan de ambitie dat mensen steeds meer thuis in de wijk kunnen wonen, met passende begeleiding. Voor het deel van de groep kwetsbare cliënten waarvoor wonen in de wijk tot de mogelijkheden behoort, moet dit het wonen in een instelling op termijn gaan vervangen. Dit is een geleidelijke overgang en mag er niet toe leiden dat cliënten van de ene op de andere dag moeten verhuizen. Onrust moet zoveel mogelijk worden vermeden, zeker voor deze doelgroep.
In dit specifieke geval had de gemeente Assen in haar aanbestedingsdocumenten opgenomen dat het voor een deel van de cliënten haalbaar zou zijn om binnen een half jaar de overstap te maken van wonen in een instelling naar wonen in de wijk. De rechter heeft geoordeeld dat dit te kort was en heeft de termijn verlengd naar een jaar. Voor zo ver mij bekend zijn er geen andere voorbeelden van situaties zoals deze.
Herkent u de uitspraak van de zorgaanbieder in kwestie dat, gezien de situatie op de woningmarkt, sprake is van een tekort aan beschikbare geschikte woonruimte voor betrokken cliënten zodat herplaatsing op korte termijn (nog los van het feit of dat fatsoenlijk zou zijn) praktisch gezien onmogelijk is? Hoort u uit andere delen van het land vergelijkbare signalen? Heeft u landelijk een overzicht van mogelijke knelpunten als het gaat om beschikbare geschikte woonruimte als hier bedoeld?
Ik herken het signaal dat er te weinig geschikte (betaalbare) woningen zijn voor deze doelgroep. Dat speelt op veel meer plekken in het land. Het kabinet heeft daarom € 2 miljard beschikbaar gemaakt om op verschillende manieren in de woningmarkt te investeren. Eén miljard daarvan is voor een algemene woningbouw impuls, het tweede miljard wordt beschikbaar gemaakt als vermindering van de verhuurderheffing voor sociale huurwoningen. Daarnaast wordt de bouw van tijdelijke en flexibele woningen gestimuleerd door een vrijstelling op de verhuurderheffing voor dit type woningen die een belangrijke oplossing kunnen bieden voor kwetsbare groepen zoals bedoeld in deze vraag.
Ik heb geen landelijk overzicht van mogelijke knelpunten op het gebied van beschikbare woonruimte voor beschermd wonen. Wel heb ik in het kader van de brede aanpak dakloosheid aan gemeenten gevraagd om vóór 1 februari de opgave voor deze doelgroep in beeld te brengen. Omdat beschermd wonen en maatschappelijke opvang nauw met elkaar samenhangen, heb ik aan gemeenten ook gevraagd of zij kunnen aangeven wat de kwantitatieve behoefte is aan plekken voor beschermd wonen.
Hoe ver strekt de verantwoordelijkheid van gemeenten als ook de uwe in dezen? Bent u bereid gemeenten erop te wijzen dat kwetsbare cliënten niet de dupe mogen worden van gedoe tussen gemeenten en zorgaanbieders en er in voorkomende gevallen altijd een «plan B» (ten behoeve van de continutïteit van zorg en ondersteuning) moet zijn?
Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van gemeenten, corporaties en zorgaanbieders om afspraken te maken over voldoende geschikte woningen voor deze doelgroep. De meeste gemeenten doen dit al met een zogenaamd wooncontingent. In de gesprekken die ik voer met gemeenten over beschermd wonen en maatschappelijke opvang komt het thema wonen ook aan bod. Als de continuïteit van zorg in gevaar komt, treed ik in gesprek met de desbetreffende gemeente.
Het bericht dat een schippersechtpaar op de intensive care is beland na vergiftiging door lading |
|
Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een schippersechtpaar op de intensive care is beland na vergiftiging door hun eigen lading?1
Tijdens het VAO Maritiem van 3 december 2019 heb ik kort kunnen reageren op het tragische ongeval. Mijn medeleven gaat uit naar de het schippersechtpaar en hun familie. Het moet duidelijk zijn dat overslag van elke lading veilig moet kunnen plaatsvinden.
Op het moment van dit schrijven wordt nog steeds onderzoek gedaan naar het ongeval door het Openbaar Ministerie (OM). Gezien de ernst van de zaak is het onderzoek van de Onderzoekscommissie veiligheidsincidenten Centraal Nautisch Beheer Noordzeekanaalgebied (hierna genoemd «de Onderzoekscommissie») meegewogen in de beantwoording van de Kamervragen. Het onderzoeksrapport is gericht aan de Havenmeester van Amsterdam en op 6 maart 2020 door het Havenbedrijf Amsterdam online beschikbaar gemaakt2.
Op basis van het onderzoek en de conclusies doet de Onderzoekscommissie een aantal aanbevelingen. De opvolging van deze aanbevelingen zal onder andere aan de orde komen in het Rijkshavenmeesteroverleg. In dit door mijn Ministerie geïnitieerde reguliere overleg zijn alle zeehavens vertegenwoordigd, zal kennis rond dit onderwerp worden gedeeld en zet mijn Ministerie in samenwerking met SZW in op gezamenlijke afspraken ter voorkoming van vergelijkbare incidenten.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak er vergiftigingen met biociden plaatsvinden? Kunt u daarbij ook toelichten of in dat overzicht incidenten opgenomen zijn waar de blootstelling minder langdurig is, waardoor ziekenhuisopname niet altijd noodzakelijk is?
Volgens gegevens van het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) waren er in 2018 twee calamiteiten (geen bedrijfsongevallen) waarbij mogelijk een biocide met fosfine een rol speelde.
In de context van schepen waarbij een lading behandeld was met biociden, zijn in de periode 2017 tot en met 2019 twee meldingen binnen gekomen bij Inspectie SZW (ISZW). Het ging hierbij om te hoge concentraties biociden, waarbij werknemers daadwerkelijk zijn blootgesteld, onwel geworden en/of opgenomen geweest in het ziekenhuis.
Uit navraag bij de Havenmeester Amsterdam en Rotterdam blijkt dat hier enkele incidenten bekend zijn waarbij biociden een rol spelen. In 2000 heeft zich in Rotterdam een incident voorgedaan na overslag van een zeeschip naar een binnenvaartschip. Eén van de schippers had een vermoeden dat er te hoge waarden van een biocide in de lading aanwezig waren. Dit vermoeden werd bevestigd. Naar aanleiding van dit incident heeft de Havenmeester de procedure aangescherpt. Sinds 2000 zijn er (op basis van de bij de Havens beschikbare informatie) in de Rotterdamse haven geen incidenten meer geweest met gasvormende biociden. In Amsterdam hebben sinds 1999 twee incidenten plaatsgevonden tijdens de afhandeling van ter vernietiging aangeboden en tijdelijk op het scheepsdek opgeslagen fosfidetabletten, beide aan boord van zeeschepen.
Indien een dergelijk overzicht niet beschikbaar is, bent u dan bereid om hier onderzoek naar te doen? Zo nee, waarom niet?
Het overzicht is beschikbaar. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Waar kunnen gedupeerden terecht met hun vragen en hoe kunnen zij gecompenseerd worden voor hun gemaakte kosten en gemiste inkomens? Welke rol ziet u voor uzelf hierin?
Gedupeerden kunnen bij vragen afhankelijk van het onderwerp terecht bij de ILT, ISZW of een van de havenbedrijven. Of gedupeerden recht hebben op compensatie is een zaak van de civiele rechter. Ik zie hierin geen rol voor mijzelf.
Welke stappen, zoals het aansprakelijk stellen, worden er genomen tegen de verlader van de lading giftig veevoer?
Vastgesteld moet worden of in deze casus sprake is van overtreding van een wettelijk voorschrift. Het OM onderzoekt dit.
Hoe kan het dat bij de overslag in meerdere binnenvaartschepen niets is geconstateerd over de (zeer) hoge dosis fosfinegas?
In de Havenbeheersverordeningen van Amsterdam en Rotterdam zijn procedures voorgeschreven voor zeeschepen die met ontsmettingsmiddel behandelde bulkladingen vervoeren en die lading moeten lossen. Deze procedures zien ook toe op overslag naar binnenvaartschepen. Het onderzoek van de Onderzoekscommissie constateert hierbij dat deze procedures onvoldoende voorzien in het (opnieuw) in werking treden van de fosfidetabletten, nadat de lading voldoende vrij van het toegepaste fosfine is verklaard. Het onderzoek stelt verder dat in de procedures geen (aanvullende) eisen aan het gebruik van losse tabletten in de lading worden gesteld. Daarnaast is het van belang dat de direct betrokkenen, waaronder schippers die de lading ontvangen, weten dat de lading behandeld was met fosfine bestaande uit losse tabletten. Het onderzoek adviseert dientengevolge dat de Havenmeester van Amsterdam de procedures aanpast. Mijn ministerie zal in het proces van aanpassen hiervan expertise aanbieden. Ik zal dit aan de orde stellen in het Rijkshavenmeesteroverleg.
Welke instantie(s) had(den) moeten aanslaan of ingrijpen bij de te hoge waarde fosfinegas, en waarom is dit niet gebeurd?
Zie antwoord vraag 6.
Welke (Europese) afspraken zijn er over het inspecteren op aanwezigheid van biociden van schepen die van buiten Europa komen?
Er zijn geen Europese afspraken over het inspecteren op aanwezigheid van biociden van schepen die van buiten Europa komen. Voor de rol van de inspectie, het Havenbedrijf of anderen verwijs ik u naar vraag 9 van de heer Dijkstra.
Is er een meldingsplicht bij de havenautoriteiten wanneer bij zeeschepen de lading met biociden, zoals fosfine, is bewerkt? Zo nee, gaat u een dergelijke meldplicht alsnog invoeren voor zeeschepen die onze havens binnenlopen? Zo nee, waarom niet?
Er is een meldingsplicht opgenomen in de havenbeheersverordening van Amsterdam en Rotterdam. In het Rijkshavenmeesteroverleg zal aan de orde komen dat alle Nederlandse zeehavens gebruik gaan maken van een meldingsplicht.
Bent u bereid om bij geurloze biociden standaard een toegevoegd reukmiddel verplicht te stellen, zodat mensen die in aanraking met biociden komen, weten dat deze stof(fen) aanwezig zijn? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen bent u dan bereid om te nemen die ervoor zorgen dat biociden beter opgemerkt kunnen worden?
Op dit moment kies ik er niet voor om op internationale schaal te pleiten voor het toevoegen van een geur aan gasvormige biociden. In het rapport van de Onderzoekscommissie wordt aangegeven dat bij de aanmelding bij de Havenmeester onder andere bekend is of de lading van het schip met ontsmettingsmiddelen is behandeld, welke ruimen behandeld zijn en welk ontsmettingsmiddel is toegepast. Vervolgens heeft een gasmeetdeskundige de concentraties fosfine meerdere malen gemeten en is het schip vrijgegeven nadat geconstateerd werd dat de concentratie onder de norm was gedaald. De gasmeetdeskundige heeft in haar rapportages tevens opgemerkt dat de lading met fosfidetabletten is behandeld. De Onderzoekscommissie doet de aanbeveling aan de Havenmeester van Amsterdam dat ook de schippers van de schepen op de hoogte gebracht moeten worden van behandeling met fosfidetabletten.
Welke inspanningen zijn er om andere landen te overtuigen het gebruik van fosfine te verbieden?
In Nederland is er geen verbod op het gebruik van fosfine. De werkzame stoffen aluminiumfosfide en magnesiumfosfide, waar fosfine uit vrijkomt, zijn Europees goedgekeurde stoffen om te worden ingezet tegen insecten, knaagdieren en/of overige vertebraten zoals mollen en konijnen. Er zijn in Nederland ook middelen toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) op basis van aluminium- en magnesiumfosfide waaronder voor de bestrijding van insecten in diervoeder. Dientengevolge is het niet passend dit in internationaal vervoer te verbieden.
Meerdere keren het eigen risico aanspreken |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat bij één Diagnose Behandelcombinatie (DBC), meerdere keren het eigen risico wordt aangesproken?1
Ja, het zou onjuist zijn als iemand meerdere keren eigen risico zou betalen voor één dbc. Daarvan is echter geen sprake. Een verzekerde betaalt maar één keer eigen risico voor één dbc.
Toch kan het gebeuren dat iemand twee keer of vaker zijn eigen risico moet aanspreken voor – gevoelsmatig – één en dezelfde behandeling. Het kan namelijk gebeuren dat er voor een patiënt één of meer vervolg-dbc’s worden geopend.
De reden hiervoor is dat een dbc maximaal 120 dagen mag duren. Is de behandeling dan nog niet afgerond, dan moet direct aansluitend op de eerdere dbc een nieuwe – vervolg – dbc worden geopend. Medisch-specialisten kunnen daarmee meteen zien dat iemand al langer patiënt is in een instelling en dat er sprake is van een vervolgbehandeling. Ook hebben zij met vervolg-dbc’s beter zicht op de totale hoeveelheid zorg die de patiënt heeft ontvangen.
Als die vervolg-dbc in een nieuw kalenderjaar wordt geopend, geldt hiervoor opnieuw een eigen risico. Het kan ook gebeuren dat een dbc al eerder is geopend dan de patiënt beseft. Bijvoorbeeld omdat de patiënt in het verleden al eens voor dezelfde aandoening in het ziekenhuis is behandeld.
Dit maakte ook de patiënt mee die aan het woord kwam in de uitzending van Kassa van 7 december 2019. Deze patiënt moest eigen risico betalen voor een vervolg-dbc die in 2018 was geopend, terwijl hij alleen in 2019 in het ziekenhuis was geweest. Ik kan mij heel goed voorstellen dat deze situatie voor verwarring zorgt bij patiënten en ik begrijp dat zij dit als onrechtvaardig ervaren. Ik vind dit dan ook geen goede gang van zaken. Daarom heb ik in de uitzending laten weten dat ik ga uitzoeken hoe we dit soort situaties voortaan kunnen voorkomen.
Ik vind het bovendien belangrijk dat mensen over goede informatie beschikken over de zorg en dat zij kunnen begrijpen waarom zij een deel van de kosten zelf moeten betalen en welk deel dat is. In mijn eerdere beantwoording van Kamervragen over dit onderwerp heb ik aangegeven welke rol zorgverzekeraars en zorgaanbieders hebben bij deze informatievoorziening.2 Meer informatie over dbc’s en het eigen risico vindt u in de factsheet in de bijlage.3 Deze factsheet is ook te vinden op de website van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa).
Ondersteunt u de uitspraak van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat het DBC-systeem moet worden afgeschaft? Zo ja, welke voorstellen gaat u doen voor alternatieven en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Mijn ambitie is om in de zorg de kwaliteit en de uitkomsten voor de patiënt centraal te stellen. Dit moet ook tot uiting komen in de manier waarop we de zorg organiseren en betalen. Daarin moeten niet het aantal verrichtingen, waarop het huidige systeem gericht is, maar de kwaliteit en de uitkomsten van zorg leidend zijn.
Om dit te bereiken, heb ik een aantal acties ingezet. Zo is hier in de hoofdlijnenakkoorden 2019–2022 volop aandacht voor. Daarbij kijken wij ook nadrukkelijk naar het bekostigingssysteem. Want het huidige systeem van dbc’s draait nog om de verrichtingen en niet zozeer om de uitkomsten voor de patiënt. De NZa is in opdracht van VWS bezig met een verkenning hoe de productstructuur zich kan ontwikkelen en vereenvoudigen. Op 4 oktober 2018 heb ik u geïnformeerd over het advies van de NZa over de doorontwikkeling van de bekostiging in de medisch specialistische zorg. 4 Het advies ondersteunt onze ambities om over te gaan naar meer uitkomstgerichte zorg. Ik zie de uitspraak van de NZa in de uitzending van Kassa eveneens als ondersteunend aan de ambitie van het kabinet en in lijn met de werkzaamheden die NZa voor mij verricht (heeft) in de beweging naar uitkomstgerichte zorg.
In de vervolgstappen naar aanpassing van het bekostigingssysteem hanteer ik een tweetrapsraket. In de eerste plaats moet in de contractering «waarde voor de patiënt» (uitkomsten van zorg) de norm worden. Hier zijn mogelijkheden voor die nu al benut kunnen worden, en waar het veld al mee aan de slag is gegaan. Dit is nodig om onder andere prikkels om meer verrichtingen te doen tegen te gaan bij een aanpassing van het systeem. Wanneer uit de eerste stap blijkt dat deze contractvormen inderdaad onze ambities verder brengen en het gebruik hiervan de norm is, kan gekeken worden naar het dbc-systeem. De NZa monitort de voortgang van deze ontwikkeling.
Op 17 december 20195 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de NZa Monitor inhoud contracten medisch specialistische zorg. Daaruit bleek dat in 2018 nog weinig aandacht was voor waarde en uitkomsten. In 2020 zal de NZa deze monitor herhalen. Daarnaast gaat zij hierover in gesprek met zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Vanuit VWS zet ik ook in op het delen van goede voorbeelden van contracteren op uitkomsten met het programma Uitkomstgericht Zorg.
Bent u bereid om – in ieder geval – werk te maken van het voorstel dat de heer Groot deed in de Kassa-uitzending, namelijk alleen over de eerste DBC eigen risico heffen en niet over vervolg-DBC’s? Zo ja, bent u bereid dit vóór 1 januari 2020 te regelen? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is en blijft dat mensen maar één keer eigen risico betalen voor één dbc. Dat dit in de praktijk onduidelijk is en voor verwarring zorgt, vind ik ongewenst. Ik wil echter wel goed uitzoeken wat de beste oplossing voor dit probleem is, voordat ik een beslissing neem. Elk systeem kent zijn voor-en nadelen en ik wil voorkomen dat we met een wijziging onbedoeld weer tegen een ander probleem aanlopen. Daarom kan ik nu nog niet ingaan op dit specifieke voorstel. Een eventuele wijziging in de dbc-systematiek (of het eigen risico) moet bovendien gebeuren in goed overleg met het veld en ook dat kost tijd. Ik kan dus wel toezeggen dat ik werk maak van de oplossing van dit probleem, maar ik kan niet vastleggen hoe en binnen welke termijn dit is geregeld. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Wat wordt uw insteek tijdens de gesprekken met de NZa over hoe situaties zijn te voorkomen waarin patiënten eigen risico moeten betalen voor een jaar dat zij geen zorg hebben ontvangen?
Op mijn verzoek onderzoekt de NZa de verschillende mogelijkheden en komt zij met een adviesbrief waarin deze opties met de voor- en nadelen worden toegelicht. Wijzigingen in de dbc-systematiek kunnen immers ook andere nadelen met zich meebrengen. Ik verwacht uw Kamer rond de zomer van 2020 te kunnen informeren aan de hand van de adviesbrief.
De mogelijke gevolgen van de richtlijn nevenbevindingen bij het bevolkingsonderzoek borstkanker |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van de gevolgen van de huidige richtlijn bij het bevolkingsonderzoek borstkanker?1
Het Bevolkingsonderzoek Borstkanker kent een uitvoeringskader in plaats van een richtlijn. Ik ben daarmee bekend.
Hoe kan het dat een vergrote lymfeklier niet wordt gemeld, zelfs niet als deze bij een volgend onderzoek drie jaar later nog steeds vergroot is en nog een jaar later zelfs in grootte is toegenomen? Hoe kan het dat vervolgens kalkspatjes in de borst niet in verband gebracht worden met eerdere bevindingen en niet worden gemeld?
In 2018 is in overleg met de relevante beroepsgroepen het beleid vastgesteld voor het al dan niet verwijzen van vrouwen met vergrote lymfeklieren die zichtbaar zijn op screeningsmammogrammen. Het beleid is om deze vrouwen in principe niet te verwijzen.
Bij ongeveer 5% van de vrouwen die via het bevolkingsonderzoek borstkanker zijn gescreend, worden vergrote lymfeklieren op het mammogram gezien. Deze zijn meestal niet kwaadaardig. Veelal zijn ze het gevolg van eerdere doorgemaakte ontstekingen of is er een relatie met beroepswerkzaamheden. Verwijzing van deze patiënten leidt tot een (veel) hoger verwijscijfer en meer onnodige verwijzingen en de daarbij behorende belasting. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen wordt een sterk vergrote okselklier wel gerapporteerd als nevenbevinding naar de huisarts, die dan contact hierover opneemt met de deelnemer.
Kalkspatjes worden wel altijd beoordeeld (het zijn geen nevenbevindingen). Deze worden op de meerderheid van de screeningsmammogrammen gezien en zijn veelal onschuldig. Het is aan de screeningsradiologen om te beoordelen of de kalkspatjes een aanwijzing kunnen zijn voor de aanwezigheid van (voorstadia van) kanker. In voorkomende gevallen zullen hierbij ook andere bevindingen als ook eerder gemaakte screeningsmammogrammen betrokken worden.
Is de richtlijn nevenbevindingen bij het bevolkingsonderzoek borstkanker inmiddels aangepast? Zo nee, waarom nog niet? Wanneer is de aanpassing dan gereed? Zo ja, welke aanpassingen zijn er? Per wanneer is de nieuwe richtlijn van kracht?
De vraag refereert naar de motie Ploumen (Kamerstuk 35 043, nr. 18) over het actief melden van slijtage en/of lekkage van borstimplantaten aan de huisarts indien geconstateerd als nevenbevinding bij het bevolkingsonderzoek borstkanker.
Het uitvoeringskader zal in de nieuwe uitgave van maart/april 2020 op het onderdeel nevenbevindingen worden aangepast.
De aangepaste tekst luidt: «Voor borstimplantaten geldt dat zij geen leven lang mee gaan. Controle van implantaten is de eigen verantwoordelijkheid van de vrouw en die van de plastisch chirurg. Een mammografie, het toegepaste onderzoek bij het bevolkingsonderzoek, is niet de juiste onderzoeksmethode voor het opsporen van problemen met een borstimplantaat. Een eventuele scheur en/of lekkage die soms zichtbaar is op de borstfoto, wordt daarom niet gemeld aan de huisarts. In uitzonderlijke gevallen kunnen de screeningsradiologen beslissen om toch een melding te doen bij de huisarts.»
Volgens de beroepsgroepen is er geen toegevoegde waarde van het melden van een gescheurd of lekkend implantaat als er verder geen klachten zijn. De bevinding op zichzelf is geen indicatie voor chirurgie. Verwijzing kan daarentegen wel leiden tot onrust bij de vrouw, terwijl van een mogelijk aanvullend onderzoek geen gezondheidswinst hoeft te worden verwacht.
De uitkomst wordt in januari gecommuniceerd naar de maatschappen van screeningsradiologen werkzaam voor het bevolkingsonderzoek. De website van het RIVM met informatie voor deelnemers is op dit onderdeel met een soortgelijke strekking aangepast.
In de klinische zorg rondom borstimplantaten wordt momenteel gewerkt aan de ontwikkeling van de modulaire medisch specialistische richtlijn «Borstprothese Chirurgie», onder voorzitterschap van de NVPC. Naar verwachting wordt deze richtlijn in 2020 afgerond. In deze richtlijn wordt de rol van radiologische follow-up van implantaten in de klinische zorg beschreven.
Deelt u de mening dat slijtage en/of lekkage van borstimplantaten actief gemeld dient te worden aan de vrouw en de huisarts? Zo nee, waarom niet?
Ik baseer mijn beleid op het oordeel van de ter zake deskundige beroepsgroepen. Het Landelijk Referentie Centrum Bevolkingsonderzoek, de Nederlandse Vereniging voor Radiologie en de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie hebben in de programmacommissie bevolkingsonderzoek borstkanker van het RIVM ingebracht dat naar hun oordeel alleen in uitzonderlijke gevallen de nevenbevinding lekkage of gescheurd borstimplantaat wordt gemeld aan de huisarts van de deelnemer. Voor deze aanpak is niet vanuit capaciteitsoverwegingen gekozen, maar op medisch inhoudelijke gronden (zie ook bij antwoord op vraag2. Beoordeling gebeurt in de praktijk door de screeningsradiologen op basis van hun medisch professioneel handelen. Zo kan bijvoorbeeld een melding worden gemaakt als door de lekkage er ernstige verstoring van het borstklierweefsel is, door extreme verplaatsing van het siliconenmateriaal. Dit is uitzonderlijk, ook omdat normaal een vrouw dat zelf al opmerkt, onder andere door contourverandering van de borst.
Deelt u de mening dat een losse draad van een pacemaker actief gemeld dient te worden aan de vrouw en de huisarts? Zo nee, waarom niet?
In 2018 is in overleg met de relevante beroepsgroepen het beleid vastgesteld voor het verwijzen van vrouwen met losse draden zichtbaar op screenings-mammogrammen. Het beleid is om losse draden niet te melden. Losse draden geven geen reden tot zorg. De oude draden zijn soms bij vervanging van het device niet te verwijderen en blijven dan achter. Vermelding van eventuele disconnecties is bij patiënten zonder klachten derhalve niet zinvol. Daarbij zullen patiënten met klachten dit waarschijnlijk al eerder hebben gemerkt en hebben gemeld aan de cardioloog.
Deelt u de mening dat vergrote lymfeklieren of andere bevindingen die mogelijk aanwijzingen kunnen zijn voor borstkanker, actief gemeld dienen te worden aan de vrouw en de huisarts? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitleggen wat het nut en de waarde van een mammografie nog is als bevindingen die voor ernstige gezondheidsschade kunnen zorgen, niet actief worden gemeld aan de vrouw en de huisarts?
Het bevolkingsonderzoek naar borstkanker is gericht op het opsporen van (voorstadia van) borstkanker bij vrouwen zonder klachten of symptomen hiervan. Screeningsradiologen beoordelen daartoe of de gemaakte mammogrammen een verdenking op deze afwijkingen rechtvaardigen. Zo worden kalkspatjes en andere bevindingen die hierop kunnen duiden altijd beoordeeld. Deze beoordeling is daarmee de basis van de nut-risico verhouding en daarmee de legitimatie van het bevolkingsonderzoek.
Het melden van bevindingen die niet redelijkerwijs een verdenking op borstkanker (of een andere ernstige medische situatie) rechtvaardigen, vermindert de nut-risico verhouding en daarmee de legitimatie van het bevolkingsonderzoek. De website van het RIVM zal worden aangepast waardoor nadrukkelijker wordt vermeld dat nevenbevindingen slechts bij uitzondering worden gemeld.
Deelt u de mening dat een vrouw recht heeft op informatie over afwijkende bevindingen bij het bevolkingsonderzoek borstkanker? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat vrouwen deze informatie ook werkelijk krijgen?
Zie antwoord vraag 7.
Sluiting van jeugdzorginstelling Hoenderloo Groep |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Jeugdzorginstelling Hoenderloo Groep dicht na fouten en financiële problemen»?1
Ja.
Welke locaties sluiten er nu precies?
Pluryn sluit de locaties in Hoenderloo en Deelen.
Om hoeveel jongeren gaat het in deze locaties?
Het gaat om ongeveer 200 jongeren die momenteel bij De Hoenderloo Groep verblijven.
Kloppen de volgende drie redenen dat deze instelling gaat sluiten (i) gebrek aan kwaliteit van de zorg, (ii) de financiële problemen en (iii) de verharde jongeren met een complexe zorgvraag?
Pluryn heeft op 2 december 2019 aangekondigd dat ze De Hoenderloo Groep gaat sluiten. Als redenen voor de sluiting heeft Pluryn genoemd zorgen over de kwaliteit van de hulpverlening, de financiële resultaten van de Hoenderloo Groep en de wens om ook complexe zorg meer in de regio te organiseren.2 De IGJ heeft sinds 2016 meermaals tekortkomingen geconstateerd wat betreft de kwaliteit van zorg bij De Hoenderloo Groep3.
Klopt het dat voor de jongeren een passende oplossing wordt gevonden? In het artikel is sprake van opvang thuis, wat houdt dat precies in?
Dat klopt. Pluryn neemt in principe een jaar de tijd om De Hoenderloo Groep af te bouwen. Het is de verantwoordelijkheid van Pluryn om hiervoor een zorgvuldige aanpak in te richten met maatwerkoplossingen voor elk kind. Dit uiteraard in samenwerking met de jongeren, hun ouders, behandelaren, gemeenten en andere jeugdhulpaanbieders. Dit vraagt een zorgvuldige communicatie van Pluryn met alle betrokkenen.
Pluryn heeft aangegeven op dit moment alles in gereedheid te brengen om zo snel mogelijk te starten met de gesprekken met jongeren, hun ouders, de voogd, de behandelaar en de gemeente waar de jongeren vandaan komen. In februari moet met alle jongeren individueel dat gesprek zijn gevoerd. Pluryn heeft een conceptplan klaarliggen voor de voorgenomen afbouw van de locaties Hoenderloo en Deelen, dat gebaseerd is op de zorgvraag van de cliënten en de contractuele afspraken met gemeenten. Dit conceptplan wordt op dit moment voorgelegd aan de interne medezeggenschap- adviesorganen van Pluryn, waaronder de cliëntenraad en de ondernemingsraad, en afgestemd met externe stakeholders. In hoofdlijnen kent de aanpak drie bestanddelen:
Jeugdigen die nu wonen op de locaties van de Hoenderloo Groep en binnen de genoemde periode hun behandeling afronden, kunnen de behandeling daar afmaken.
Een ander deel van de jeugdigen kan thuis verder worden behandeld of een plaats krijgen bij een andere locatie van Pluryn.
Voor de jeugdigen voor wie deze twee mogelijkheden niet passend zijn, gaat Pluryn overlegtafels met andere zorgaanbieders en gemeenten organiseren en bespreken welke hulp en daarbij horende locatie passend zijn voor deze jeugdigen.
De IGJ is reeds betrokken en zal dit plan beoordelen en actief toezien op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht van de jeugdigen die nu bij De Hoenderloo Groep verblijven.
Pluryn werkt nog aan een plan voor afbouw en sluiting van het onderwijs en overdracht van leerlingen bij het Hoenderloo College. De inspectie van het onderwijs (IvhO) verwacht een plan van sluiting van het onderwijs begin februari te ontvangen en ziet toe op uitvoering van dat plan. Het schoolbestuur is verantwoordelijk voor een overdracht van leerlingen, mochten zij ergens anders hun onderwijs vervolgen. De IvhO ziet hier vervolgens op toe.
Herkent u het beeld dat Pluryn schetst dat jeugdzorginstellingen te weinig geld ontvangen om verharde jongeren met een complexe zorgvraag op een juiste manier te kunnen helpen?
Het beeld dat Pluryn schetst sluit aan bij de discussie die veelvuldig tussen gemeenten aan aanbieders plaatsvindt. Soms leidt dit zelfs tot rechtszaken, zoals onlangs nog bij de aanbesteding in de regio Haaglanden. Ook sluit het beeld aan bij signalen van aanbieders dat sommige gemeenten geen of onvoldoende indexatie bieden en dat afgesproken tarieven niet altijd kostendekkend (blijken te) zijn. Dit laatste komt mede doordat jeugdhulpaanbieders niet altijd een goede onderbouwing van hun kostprijs hebben.
Gemeenten zijn vanuit de Jeugdwet, artikel 2.12, verplicht te waarborgen dat er een goede verhouding is tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Gemeenten dienen op basis van dit artikel een reële prijs te betalen.
Om dit te versterken zal in de Jeugdwet een artikel worden opgenomen, net zoals dat voor de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 al geldt, op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) regels kunnen worden gesteld ten aanzien van de «reële prijzen» die gemeenten ingevolge artikel 2.12 van de Jeugdwet met aanbieders moeten afspreken. Tegelijkertijd werken we aan zo'n AMvB, waarbij we ook de ervaringen met de AMvB voor de Wmo 2015 zullen meenemen. In de AMvB zal in ieder geval opgenomen worden dat afspraken gemaakt dienen te worden over de (wijze van) indexering van tarieven.
Wat is het alternatief voor deze verharde jongeren met een complexe zorgvraag wanneer ze niet geholpen kunnen worden door Pluryn?
Zie het antwoord op vraag 5 voor de jongeren die nu bij De Hoenderloo Groep wonen. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat jeugdigen die in de toekomst de specialistische hulp nodig hebben die de Hoenderloo Groep nu biedt, passende hulp krijgen. Dit heeft alles te maken met het zorglandschap en onze ambitie om ook als jeugdigen uit huis geplaatst worden, hun verblijf zo thuis mogelijk te organiseren. Dit geldt zowel voor gesloten jeugdhulp als andere drie-milieuvoorzieningen. Ik heb met gemeenten afgesproken dat VWS hen bij hun coördinerende rol zal ondersteunen, bijvoorbeeld in het achterhalen van de benodigde informatie.
Voldoen de jongeren die behandelt worden door de Hoenderloo Groep aan de kenmerken die u in uw brief van 7 november 2019 rekent tot de groep waaraan hulp op bovenregionaal en regionaal niveau moet worden geboden?2
Ja.
Zou de nieuwe financieringsstructuur zoals u die ontvouwt in de brief van 7 november 2019 voorkomen hebben dat de Hoenderloo Groep in financiële problemen zou zijn gekomen?
Dat jeugdhulpaanbieders niet meer in financiële problemen komen valt onder geen enkele financieringsstructuur te garanderen. Ik verwacht wel dat de voorstellen die wij in deze brief hebben gedaan voor een betere organisatie, aanbieders in een stabielere omgeving brengen waardoor ook de financiële onzekerheden en risico’s kleiner worden. Bovendien is het van belang om instellingen in financiële problemen tijdig in beeld te hebben.
Er zijn inmiddels verschillende stappen gezet om financiële en organisatorische problemen die kunnen leiden tot discontinuïteit van jeugdhulp tijdig te kunnen signaleren. Binnen het Actieprogramma Zorg voor de Jeugd heeft de VNG heeft daartoe inmiddels een instrument ontwikkeld en ter beschikking gesteld aan accounthoudende regio’s. Een accounthoudende regio is in de meeste gevallen de grootste opdrachtgever van een aanbieder van specialistische jeugdhulp of een gecertificeerde instelling. De accounthoudende regio acteert naar andere regio’s bij risico’s van discontinuïteit. Bij dreigende liquiditeitsproblemen bijvoorbeeld bepalen de betreffende aanbieder en accounthoudende regio welke stappen gezet moeten worden. Het instrument dat de VNG heeft ontwikkeld en ter beschikking heeft gesteld aan accounthoudende regio’s levert input voor het inhoudelijke periodieke gesprek tussen accounthoudende regio’s en aanbieders van specialistische jeugdhulp (dan wel gecertificeerde instellingen) over signalen die wijzen op risico’s van continuïteit. Het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) blijft zowel regio’s als aanbieders ondersteunen en ontwikkelt het ondersteuningsaanbod verder.
Aanvullend daarop zal de Jeugdautoriteit – die per 1 januari 2019 is opgericht – in 2020 worden versterkt om continuïteitsproblematiek eerder in kaart te brengen, bij de kern aan te pakken en te voorkomen. De Jeugdautoriteit bouwt in de eerste helft van 2020 een afdeling monitoring op, zowel inhoudelijk als organisatorisch. De Jeugdautoriteit voert op dit moment een verkenning uit naar het opzetten van een early warning system.
Op welke wijze wordt het personeel naar nieuw werk geholpen?
Ik vind het belangrijk dat de circa 500 medewerkers voor de sector behouden blijven. Want de arbeidsmarktproblematiek en het hoge personeelsverloop in de jeugdsector zijn hardnekkig. Daarom is het goed dat Pluryn inzet op het behouden van personeel voor andere locaties en/of voor de jeugdzorg. Om te voorkomen dat personeel versneld vertrekt bij De Hoenderloo Groep onderzoekt Pluryn de mogelijkheden om het personeel zo veel mogelijk zekerheden te geven. Daarom zijn medewerkers reeds geïnformeerd tijdens een bijeenkomst en zal Pluryn per medewerker op korte termijn het gesprek voeren. Daarnaast is de bestuurder in gesprek met de vakbonden van Zorg en Welzijn en Onderwijs om medewerkers te begeleiden van werk naar werk. Hierover heeft de Raad van Bestuur een intentieverklaring afgesloten met de vakbonden. In januari 2020 wordt deze intentieverklaring verder geoperationaliseerd.
Herinnert u zich nog de antwoorden op vragen van ons over een weeffout in de financiering van het passend onderwijs van 6 juni 2018 en de vervolgvragen van 5 maart 2019?3 4
Ja.
Heeft de sluiting van de Jeugdzorginstelling Hoederloo Groep, en dan met name de sluiting van de locatie in Deelen, nu gevolgen voor de financiering van het passend onderwijs voor het samenwerkingsverband VSO Gelderse Vallei?
Nee. Het Rijk bekostigt de school die het onderwijs verzorgt voor jongeren die verblijven in een instelling voor gesloten jeugdhulp, zoals de locatie van de Hoenderloo Groep in Deelen. Het samenwerkingsverband waaraan deze school is verbonden heeft dus geen financiële verantwoordelijkheid voor die school. De sluiting van die school heeft dan ook geen gevolgen voor het samenwerkingsverband Gelderse Vallei.
Echter, in de Gelderse Vallei speelde er een financieel probleem bij de doorstroom van jongeren vanuit de school bij de instelling voor gesloten jeugdhulp naar een school bij een instelling voor «open» jeugdhulp. Het samenwerkingsverband werd namelijk wel financieel belast met de kosten voor de «open» plaatsing op grond van het woonplaatsbeginsel als gevolg van deze doorstroomroute.
Dit heeft geleid tot een herstelactie voor het kalenderjaar 2019 en het schooljaar 2019–2020 van de toerekening van deze kosten aan het samenwerkingsverband Gelderse Vallei. Wanneer de instelling voor gesloten jeugdhulp en de daarbij behorende school halverwege dit kalenderjaar dicht gaan, zal deze doorstroomroute vanaf die datum niet meer plaatsvinden in deze regio.
Voor de periode tot aan de sluiting worden de financiële gevolgen voor het samenwerkingsverband Gelderse Vallei op basis van de herstelactie gecorrigeerd. De middelen die de Gelderse Vallei hiervoor ter compensatie ontvangt, komen rechtstreeks van het samenwerkingsverband dat van oorsprong verantwoordelijk was. Dit samenwerkingsverband is hiermee akkoord gegaan door een toelaatbaarheidsverklaring af te geven.
Betekent het overigens dat door de huidige weeffout in de financiering van het passend onderwijs rondom Deelen dit nog op de begroting blijft drukken op de begroting van het samenwerkingsverband VSO Gelderse Vallei?
Nee. Wanneer de instelling voor gesloten jeugdhulp in Deelen dicht gaat en de bijbehorende school ook, zullen er geen leerlingen meer doorstromen vanuit de gesloten setting naar een open instelling jeugdhulp. Hierdoor vindt er geen toerekening van de kosten voor het (voortgezet) speciaal onderwijs meer plaats via het woonplaatsbeginsel aan het samenwerkingsverband Gelderse vallei.
Klopt het dat dit samenwerkingsverband de schoolloopbaan van de zittende en uitgestroomde leerlingen van Deelen moet blijven bekostigen ook als Deelen dicht gaat?
Met de eerdergenoemde herstelactie (zie ook het antwoord op vraag 12), zijn de zittende en uitgestroomde leerlingen van het Hoenderloo College in Deelen toegerekend aan het samenwerkingsverband van herkomst. Dit vond plaats via een aanvraag van een toelaatbaarheidsverklaring voor de leerling en na instemming van het betreffende samenwerkingsverband. Door bovenstaande herstelactie zal het samenwerkingsverband waarbinnen de school van Deelen staat, alleen de schoolloopbaan van uitstromende leerlingen bekostigen die voorheen ook al woonachtig waren in dit samenwerkingsverband.
Betekent de sluiting van Deelen dat u niet langer naar een financiële compensatie gaat zoeken voor het samenwerkingsverband VSO Gelderse Vallei omdat het een aflopende zaak is of voelt u zich hier nog voor verantwoordelijk?
De herstelactie (zie antwoord vraag 12) voor het samenwerkingsverband Gelderse Vallei had betrekking op de kalenderjaren 2019 en 2020. Dit is bijna afgerond. Er was een werkwijze afgesproken op basis waarvan ook in de toekomst de financiële kosten voor de plaatsing in het (voortgezet) speciaal onderwijs zouden worden toegerekend aan het samenwerkingsverband van herkomst in plaats van aan het samenwerkingsverband Gelderse Vallei, waarmee het probleem dus ook structureel was opgelost Voor het huidige kalenderjaar geldt dat de 1 oktober telling in de systemen is aangepast waardoor het samenwerkingsverband Gelderse Vallei niet opnieuw wordt geconfronteerd met kosten voor jongeren die niet oorspronkelijk uit hun regio afkomstig zijn.
Het bericht ‘‘Nu Niet Zwanger’-programma moet wel vrijwillig zijn’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht ««Nu Niet Zwanger»-programma moet wel vrijwillig zijn»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat er absoluut nooit sprake mag zijn van dwang tot anticonceptie of stigmatisering van vrouwen binnen dit project?
Ja. Nu Niet Zwanger (NNZ) is een vrijwillig programma, waarbij er nooit sprake is van dwang.
NNZ maakt de kinderwens bespreekbaar bij kwetsbare vrouwen én mannen met een opeenstapeling van complexe problemen en beperkingen. NNZ ondersteunt hen bij het nemen van de regie over hun kinderwens. En NNZ ondersteunt als er geen kinderwens is bij het realiseren van adequate anticonceptie. Doel is het voorkómen van onbedoelde en ongeplande zwangerschappen bij vrouwen en mannen die op dat moment geen kinderwens hebben. Door hun weerbarstige, complexe problemen beschikken zij vaak niet over goede kennis en informatie over anticonceptie, staan ze hier niet bewust bij stil, zijn ze vaak niet in staat dit praktisch te regelen en de anticonceptie adequaat te gebruiken. Door proactieve voorlichting en begeleiding op maat over kinderwens, seksualiteit en anticonceptie, wordt hun empowerment vergroot, worden ze in staat gesteld daadwerkelijk zelf de regie over hun kinderwens te nemen. Zo kunnen ze een weloverwogen keuze maken, in plaats van dat een zwangerschap hen «overkomt».
Zijn er inderdaad (gespreks)protocollen die waarborgen bieden zodat er geen sprake kan zijn van dwang?
De kern van NNZ is maatwerk. Door kwaliteitseisen en toegangscriteria2 als voorwaarden aan de projectsubsidie te verbinden en door het faciliteren van een zorgvuldige implementatie in de regio met de beschreven NNZ-methodiek, zijn in het project waarborgen ingebouwd om dwang en drang te voorkomen. Ik licht dat hieronder toe.
Op basis van de resultaten uit een pilot in Tilburg in 2014, waar NNZ ontstaan is, is er een kwalitatief onderzoek gedaan. De resultaten van dat onderzoek zijn de basis voor de methodiek. De methodiek van het programma, waarbij het vrijwillige karakter uitgangspunt is, is door Rutgers beschreven en is leidend bij de implementatie van NNZ in de regio. Deze implementatie in de regio wordt intensief begeleid door een kwartiermaker vanuit het landelijk team van GGD-GHOR Nederland. De kwartiermaker ondersteunt de lokale projectleider en traint de inhoudelijke coördinator van een regio bij de implementatie van NNZ, zowel inhoudelijk als procesmatig. Een essentieel onderdeel van een succesvolle aanpak van NNZ is de samenwerking binnen het lokale medisch en sociaal domein.
De gesprekken van Nu Niet Zwanger worden uitgevoerd binnen de reguliere zorg waar de man of vrouw al in beeld is. De betrokken professionals hebben een beroepsopleiding gevolgd, vallen onder de bestaande wet- en regelgeving, een eventuele beroepscode en onder de bij de instelling geldende voorschriften en protocollen. De uitvoering van NNZ valt onder diezelfde voorwaarden. Instellingen faciliteren hun professionals om zich de methodiek eigen te maken, zodat zij een deel van de begeleidingsfunctie in hun reguliere werk toe kunnen passen. Binnen betrokken instellingen worden aandachtsfunctionarissen voor Nu Niet Zwanger aangesteld. Zij worden extra geschoold op basis van de beschreven methodiek en krijgen (praktische) ondersteuning vanuit het programma om de kwetsbare (potentiële) ouders – en eventueel hun partner – te begeleiden. Deze scholing is in samenwerking met Rutgers ontwikkeld. De kern van NNZ is maatwerk. De professional die het gesprek aangaat investeert in de persoonlijke relatie, sluit aan bij de leefwereld van de cliënt zodat duidelijk wordt of er een kinderwens is en hoe gedacht wordt over anticonceptie. De uitvoerende professionals kunnen een meer complexe casus samen uitvoeren of overdragen aan de zogenaamde aandachtsfunctionaris van Nu Niet Zwanger binnen de instelling waar zij werkzaam zijn.
Indien een man of vrouw ervoor kiest om de kinderwens uit te stellen door middel van adequate anticonceptie wordt deze altijdvia de reguliere medische zorgroute gerealiseerd (dus via de huisarts, verloskundige of gynaecoloog). Opnieuw zijn daarbij dan de voor deze beroepsgroepen geldende richtlijnen en protocollen van toepassing. Indien een persoon wel een actuele kinderwens heeft, wordt er zorg gedragen dat de juiste professional hierin kan begeleiden.
Door de hierboven beschreven zorgvuldige wijze van implementatie, binnen de bestaande geldende kaders voor professionals en instellingen binnen de zorg, ben ik van mening dat de vrijwilligheid van NNZ geborgd is.
Als deze protocollen beschikbaar zijn, bent u bereid deze met de Kamer te delen?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3. NNZ wordt uitgevoerd binnen de bestaande geldende kaders voor professionals en instellingen binnen de zorg. Als er geen kinderwens is, wordt eventuele anticonceptie altijdvia de reguliere medische zorgroute via huisarts, verloskundige of gynaecoloog gerealiseerd. Hierbij zijn de geldende richtlijnen en protocollen van toepassing. Iedere regio heeft een projectplan, lokale afspraken over opschalen van casuïstiek en het inzetten van het somatisch netwerk voor het desgewenst consulteren of realiseren van anticonceptie. Professionals worden getraind in de NNZ methodiek. Deze methodiek zelf is niet door vertaald in een protocol, juist ook om maatwerk te stimuleren en te borgen.
Wat is precies de afbakening van de doelgroep voor het project Nu Niet Zwanger?
De doelgroep is afgebakend met toegangscriteria3. De toegangscriteria zijn leidend voor het bepalen wie er in aanmerking komt voor NNZ:
NNZ richt zich op kwetsbare mannen en vrouwen in de vruchtbare leeftijd waarbij sprake is van (vaak) een combinatie van:
Opeenstapeling van problemen en beperkingen (multi-problematiek) zoals het zich gecombineerd voordoen van bijvoorbeeld ernstige psychiatrische problematiek, verstandelijke beperking, verslaving, dakloosheid, schulden, loverboyproblematiek, ongedocumenteerd zijn, etc.
Gebrek aan zelfredzaamheid en zelf herstellend vermogen.
Tekortschieten of onvoldoende aansluiten van hulp van zorg en omgeving.
Vanwege complexe problematiek (vrijwel) altijd al in beeld bij diverse organisaties.
Het is belangrijk om op te merken dat problemen – en combinaties van problemen – op verschillende mensen verschillende effecten hebben. Er is geen vaste meetlat die aangeeft welke problemen tot welke mogelijkheden en beperkingen leiden. Daarom moet altijd naar het individu, diens unieke situatie en draagkracht worden gekeken.
Hoe wordt bij het programma bepaald wie tot de doelgroep «kwetsbare vrouwen» behoort en in aanmerking komt?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier en door wie worden vrouwen benaderd voor het project Nu Niet Zwanger? Is dat een zorgverlener of iemand van de gemeente?
NNZ wordt uitgevoerd door de zorgprofessional die al betrokken is bij de kwetsbare (potentiële) ouder. Te denken valt aan professionals werkzaam in verslavingszorg, GGZ, verstandelijk gehandicaptenzorg, vrouwenhulp-verlening, GGD, wijkteams, MEE, dak- en thuislozenzorg, Raad voor de Kinderbescherming, jeugdzorg, welzijnszorg, maatschappelijk werk, Veilig Thuis, huisartsen, verloskundigen en/of gynaecologen. Zij benaderen de mannen en vrouwen in eerste instantie voor NNZ, vanuit hun reguliere behandelrelatie. Binnen de instellingen zijn aandachtsfunctionarissen voor NNZ aangesteld die professionals begeleiden en complexe casuïstiek over kunnen nemen en kwetsbare mannen en vrouwen kunnen begeleiden. De eventuele anticonceptie wordt altijd via de reguliere zorgroute (huisarts, verloskundige of gynaecoloog) gerealiseerd. Zij gaan uiteraard ook nogmaals volgens de geldende richtlijnen en protocollen voor hun beroepsgroepen het gesprek met de mannen en vrouwen aan.
Hoe wordt stigmatisering door het project voorkomen?
Aan het subsidiebesluit voor NNZ zijn de toegangscriteria voor de afbakening van de doelgroep (zie ook vraag4 en kwaliteitseisen5 als voorwaarden verbonden. Hierin staat vrijwilligheid voorop; er is geen sprake van dwang en drang. NNZ ondersteunt kwetsbare (potentiële) ouders bij het nemen van de regie over hun kinderwens, door het gesprek hierover aan te gaan. En NNZ ondersteunt als er geen kinderwens is bij het realiseren van adequate anticonceptie. Indien er wel een actuele kinderwens is, wordt er zorg gedragen dat de juiste professional hierin kan begeleiden. Een vrije, weloverwogen keuze kan alleen gemaakt worden indien de man of vrouw over de juiste informatie en de juiste praktische ondersteuning beschikt.
Door de kwaliteitseisen en toegangscriteria als voorwaarden te verbinden aan de projectsubsidie voor NNZ wordt, in combinatie met de zorgvuldige implementatie in de regio die intensief begeleid wordt vanuit het landelijke team (zie vraag6, stigmatisering voorkomen.
Op welke manier worden mensen die het project Nu Niet Zwanger uitvoeren opgeleid? Op basis van welk protocol?
Het programma wordt in de regio opgestart en ondersteund door het landelijk team van GGD-GHOR NL. De regio die met NNZ aan de slag wil krijgt een kwartiermaker toegewezen die de kwaliteit van de opzet en aanpak van NNZ in de regio bewaakt. Nu Niet Zwanger wordt in de regio uitgevoerd door7 een projectleider8 inhoudelijk coördinatoren als inhoudsdeskundigen, netwerkbouwers in de regio en uitvoeringsondersteuning;9 de aandachtsfunctionarissen in de instellingen zelf; en10 de professionals van die instellingen. Om deze uitvoerders te ondersteunen doet het programma op verschillende manieren aan deskundigheidsbevordering, in samenwerking met Rutgers. Zo is er een opleiding voor inhoudelijk coördinatoren, zijn er face-to-face trainingen en is een e-learning beschikbaar. Voor de projectleiders en de inhoudelijk coördinatoren is er landelijke intervisie, zijn er terugkomdagen, refereerbijeenkomsten, een digitale community en de mogelijkheid tot moreel beraad.
Wanneer wordt de eerste monitor verwacht ter uitvoering van de motie Raemakers Bergkamp?2
In de tweede voortgangsrapportage Kansrijke Start, d.d. 11 december 2019, ben ik hierop ingegaan. Van de drie NNZ-programma’s die al langer lopen (Midden Brabant, Rotterdam en Nijmegen) is bekend dat sinds de start er ruim 2600 gesprekken zijn gevoerd door professionals over de kinderwens, waarvan het ruim 300 keer gesprekken met mannen betrof. Voor deze drie programma’s geldt voor de afgeronde NNZ-trajecten dat ruim 80% van de deelnemers op dat moment geen kinderwens bleek te hebben en gekozen heeft voor adequate anticonceptie. De regio’s die in 2018 en 2019 gestart zijn, zijn veelal nog druk bezig om de infrastructuur en het netwerk op te zetten en de scholingen te organiseren. Het daadwerkelijk helpen van kwetsbare vrouwen en mannen begint daar nu op gang te komen. Tot nu toe zijn in die regio’s 205 mannen en vrouwen aangemeld voor Nu Niet Zwanger. Van deze mannen en vrouwen heeft tot nu toe 68% gekozen om de kinderwens uit te stellen en is de anticonceptie gerealiseerd. Met een gedeelte van deze mensen is het gesprek nog gaande.
Wat betreft de omvang van de gehele doelgroep van Nu Niet Zwanger; het Sociaal Cultureel Planbureau heeft in 2014 gesteld dat ongeveer 15% van de bevolking over de gehele linie achterblijft en een onzeker bestaan leidt. De kwetsbare (potentiële) ouders waar NNZ zich op richt bevinden zich in die groep. In het komende jaar werkt het RIVM samen met het Erasmus MC en andere experts in het kader van de monitoring aan de operationalisatie van de term «kwetsbaar». Deze definitie en kwantificering van kwetsbaarheid zal ook meer inzicht in de totale doelgroep van Nu Niet Zwanger.
Tot slot ben ik op dit moment een separate, onafhankelijke monitor aan het inrichten voor Nu Niet Zwanger.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het AO Zwangerschap en geboorte op 18 december?
Ja.
Het niet toelaten van een geneesmiddel dat vooral effectief is voor vrouwen met hartklachten |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Berichten dat kwetsbare ouderen en mensen met een beperking verstoken zijn van huisartsenzorg |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Mensen met een beperking zonder huisartsenzorg»?1
Ja.
Heeft er na beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Slootweg d.d. 30 oktober 2019 over huisartsenzorg voor mensen met een verstandelijke beperking nog overleg met partijen plaatsgevonden om tot een oplossing te komen? Waarom wel of waarom niet?2
Ja, er heeft na beantwoording van de schriftelijke vragen d.d. 30 oktober 2019 overleg plaatsgevonden. Sinds begin november wordt uitwerking gegeven aan de gezamenlijke acties die in een bestuurdersbijeenkomst op 15 oktober zijn benoemd. In een bestuurlijk overleg op 27 november 2019 met InEen, LHV, NVAVG, VGN, VWS en ZN zijn deze gezamenlijke acties nog eens bekrachtigd. De afspraken over de toegang tot zorg van de huisarts en arts verstandelijk gehandicapten voor mensen met een verstandelijke beperking worden inmiddels verder uitgewerkt in een convenant. Daarbij zijn Ieder(in), IGJ, InEen, KansPlus, LHV, NVAVG, NZa, V&VN, VGN, VWS, ZN en Zorginstituut Nederland betrokken. Het doel is om het convenant begin 2020 gezamenlijk vast te stellen in een bestuurdersbijeenkomst.
De brief over de aanpak voor juiste medisch-generalistische zorg op de juiste plek, die op 20 december jl. aan de Tweede Kamer is verzonden, licht toe waar de afspraken in het convenant betrekking op zullen hebben. De brief beschrijft de stappen die ik samen met partijen zet om patiënten met een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg van de juiste medisch-generalistische zorg op de juiste plek te voorzien.
Welke stappen zet u om ervoor te zorgen dat mensen met een verstandelijke handicap in instellingen ook basiszorg van een huisarts kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw opvatting over het feit dat een steeds grotere groep van mensen met een beperking, maar ook kwetsbare ouderen, die in een instelling voor langdurige zorg wonen, zijn verstoken van huisartsenzorg?
Ik vind het onwenselijk als er problemen ontstaan in de beschikbaarheid en toegankelijkheid van deze zorg. Deze zorg moet 24 uur per dag toegankelijk zijn voor alle Nederlanders. Het is daarom noodzakelijk de druk op de medisch-generalistische zorg aan te pakken.
Klopt het dat de «instellingen voor langdurige zorg», waarvan in het artikel sprake is, instellingen zijn die gefinancierd worden op basis van Volledig Pakket Thuis (VPT) en Persoonsgebonden Budget (PGB) en niet middels het doorsnee verpleeghuis of instelling voor mensen met een beperking op basis van zorg in natura?
Nee, dit klopt niet. De uitvraag van de VGN was gericht aan lid-organisaties in de gehandicaptenzorg die financiering krijgen op basis van de leveringsvormen «verblijf met behandeling» en «verblijf zonder behandeling». Op dit moment bepaalt de plaats waar de patiënt met een Wlz-indicatie de zorg ontvangt of de zorg zoals huisartsen plegen te bieden vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) of vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) wordt verstrekt. Bij de leveringsvorm «verblijf met behandeling» wordt deze zorg op grond van de Wlz gefinancierd vanuit het instellingsbudget. Bij de leveringsvormen «verblijf zonder behandeling», VPT, PGB en «modulair pakket thuis» vindt financiering van huisartsenzorg aan patiënten met een Wlz-indicatie plaats via de Zvw.
Denkt u dat het bevorderen van het inschakelen van de Arts Verstandelijk Gehandicapten (AVG) en de Specialist Ouderengeneeskunde (SPOG) in de eerste lijn zorg een oplossing kan bieden voor het gebrek aan huisartsenzorg voor deze groep? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
De positionering van de Specialist Ouderengeneeskunde (SO) en de Arts Verstandelijk Gehandicapten (AVG) in de eerste lijn is bedoeld om de huisartsen te ondersteunen. Daar waar de huisarts zich richt op generalistische geneeskundige zorg van wieg tot graf, richten de specialist ouderengeneeskunde en de arts verstandelijke gehandicapten zich op generalistische geneeskundige zorg voor specifieke patiëntgroepen. Hiervoor beschikken de SO en AVG over specifieke deskundigheid, waardoor zij specialistisch zijn met betrekking tot de zorgvragen van en aan bepaalde patiëntgroepen. Daarmee zijn de specialist ouderengeneeskunde en de arts verstandelijk gehandicapten aanvullend op de zorg die de huisarts biedt. De kracht zit dus in de complementariteit van de zorg van de SO en AVG aan de zorg van de huisarts. Dit kan de huisarts ondersteunen, voorkomt crisissituaties, vermindert het beroep op acute zorg en draagt bij aan vroegsignalering.
De AVG geeft aan dat zij eigenlijk niet opgeleid zijn om algemene medische basiszorg, in de volksmond huisartsenzorg, te leveren. Gaat dat ook op voor de SPOG?
Nee, dat gaat niet op voor de opleiding van de SO. Binnen de opleiding tot SO worden de artsen in opleiding opgeleid om als SO zowel de basis medische zorg als specialistische medische zorg te bieden aan kwetsbare (oudere) patiënten met meervoudige problematiek, co-morbiditeit en specifieke ouderdomsverschijnselen. SO’s bieden vaak als hoofdbehandelaar in verpleeghuizen de basis medische zorg (al of niet ondersteund door artsen in opleiding, verpleegkundig specialisten, physician assistants, nurse practitioners of basisartsen).
Er zijn ook veel situaties, bijvoorbeeld in kleinschalige ouderenzorg en de eerste lijn, waar de SO in goede samenwerking met de huisarts de basis medische zorg niet meer biedt en dit aan de huisarts overlaat. Zo kunnen er meer uren vrijkomen voor die situaties waar de specifieke deskundigheid van de SO toegevoegde waarde biedt.
Hoe ziet u de oplossing van het vraagstuk dat er enerzijds de huisartsen zijn die aangeven dat ze niet de kennis hebben om met deze doelgroep om te gaan en anderzijds de AVG die aangeven dat zij niet de expertise hebben om huisartsenzorg te verlenen?
Huisartsen en artsen verstandelijk gehandicapten erkennen dat zij complementair zijn aan elkaar, waar het gaat om het verlenen van medisch-generalistische zorg aan mensen met een verstandelijke beperking. De brief «de juiste medisch-generalistische zorg op de juiste plek» van 20 december jl. licht toe op welke manier deze artsen worden geholpen om in samenspel de juiste zorg te kunnen (blijven) bieden.
Klopt het signaal dat Verenso afgeeft dat zorgverzekeraars welhaast onmogelijke eisen stellen (ze mogen het werk voor patiënten niet thuis verrichten, eisen rond rechtspersoonlijkheid, hanteren van omzetplafonds) waardoor SPOG’s nauwelijks een contract krijgen om in de eerste lijn te worden ingeschakeld? Zo ja, bent u bereid zorgverzekeraars hierop aan te spreken?3
Ja, ik ken deze signalen. Bij de begrotingsbehandeling is hierover een motie aangenomen, die is ingediend door de Kamerleden Kerstens, Slootweg en Ellemeet (35 300 XVI, nr. 67). Met de beantwoording van deze Kamervragen ga ik ook in op deze aangenomen motie, welke ik hiermee afdoe. Er hebben inmiddels gesprekken plaatsgevonden met ZN en Verenso over de voorwaarden die zorgverzekeraars stellen aan de SO’s en AVG’s die in de eerste lijn willen werken. De gesprekken hebben ertoe geleid dat knelpunten zijn weggenomen, zoals voor het hanteren van realistische omzetplafonds voor 2020. Ik heb inmiddels de NZa gevraagd om met een quickscan de ervaringen met de contractering van de SO en de AVG in de eerste lijn in kaart te brengen. De eerste resultaten daarvan worden verwacht in februari 2020. Dit zal ik bespreken met ZN, Verenso en NVAVG om de huidige situatie te evalueren en om lessen te trekken voor de contractering van zorg in 2021.
Kunt u aangeven hoeveel AVG en SPOG een contract hebben gekregen voor het werk in de eerste lijn voor 2019 en 2020?
De cijfers voor 2019 en de verwachte aantallen voor 2020 zijn nog niet bekend. Deze gegevens zullen volgen uit de resultaten van de quickscan van de NZa, waarvan de eerste resultaten worden verwacht in februari 2020. De cijfers voor 2018 zijn wel al beschikbaar. In 2018 waren er 162 zorgaanbieders die declaraties hebben ingediend bij zorgkantoren voor de zorg door SO’s in de eerste lijn. 31 zorgaanbieders hebben declaraties ingediend voor zorg door AVG’s in de eerste lijn.
Wanneer het gaat om het werk van een SPOG voor een kwetsbare oudere of een AVG voor iemand met een verstandelijke of fysieke beperking in de eerste lijn, klopt het dat dit ten koste van het eigen risico gaat?
Ja.
Is het niet merkwaardig dat enerzijds gestimuleerd wordt dat kwetsbare ouderen en mensen met een beperking steeds vaker thuis wonen, maar dat anderzijds huisartsen de zorg voor deze groepen te complex vinden, ze doorverwijzen, ook voor algemene medische basiszorg, naar de AVG of SPOG, maar dat ze voor die algemene medische basiszorg wel het eigen risico moeten aanspreken?
Het verplicht eigen risico geldt voor alle geneeskundige zorg voor specifieke patiëntgroepen, zoals ook het geval is bij andere groepen die gebruik maken van (algemene) geneeskundige zorg uit het basispakket. Het verplicht eigen risico geldt voor alle zorg in het basispakket, tenzij het gaat om een zorgvorm die nadrukkelijk is uitgesloten. Eén van die uitzonderingen is de zorg zoals huisartsen die plegen te bieden. De achterliggende reden voor deze uitzondering is dat de huisarts als eerste aanspreekpunt voor mensen en als poortwachter van het stelsel beschikbaar is zonder enige financiële drempel. De huisarts kan daarbij niet alleen verwijzen naar medisch specialisten in bijvoorbeeld het ziekenhuis, maar ook naar de collega’s die generalistische geneeskundige zorg bieden aan specifieke groepen en waar ook specifieke kennis voor nodig is: de SO en de AVG. De SO en AVG zijn daarmee complementair aan de huisarts, en verrichten niet dezelfde zorg als de huisarts. Het is daarom niet logisch om de inzet van de SO en de AVG van het verplicht eigen risico uit te zonderen. Echter, patiënten van een SO of AVG besteden hun eigen risico meestal al geheel door de verscheidene vormen van zorg die zij ontvangen.
Is het naar uw inzicht mogelijk en wenselijk dat er afspraken gemaakt gaan worden tussen AVG-artsen – en verpleegkundigen en Wlz-instellingen, zoals de LHV voorstelt? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
In het convenant voor de gehandicaptenzorg worden ook afspraken opgenomen over de samenwerking tussen AVG, verpleegkundigen en Wlz-instellingen. De NVAVG, LHV, InEen, V&VN en VGN maken in het convenant afspraken over de samenwerking tussen verschillende beroepsgroepen. Ik vertrouw erop dat de uitwerking die hieraan wordt gegeven, de verschillende partijen het vertrouwen geeft om de beschikbaarheid, toegankelijkheid en organiseerbaarheid van medisch-generalistische zorg voor patiënten met een Wlz-indicatie te verbeteren.
En hoe verhoudt zich dit tot het feit dat huisartsen er bij het hoofdlijnenakkoord geld bij hebben gekregen voor de zorg voor kwetsbare ouderen?
In het hoofdlijnenakkoord is extra ruimte aan het budgettaire kader huisartsenzorg- en multidisciplinaire zorg toegevoegd om te kunnen investeren in onder andere meer tijd voor de patiënt, versterking van de organisatiekracht en zorg voor kwetsbare groepen. Het is aan huisartsen en zorgverzekeraars in de regio om hier afspraken over te maken.
Uithuisgeplaatste kinderen die niet meer terug kunnen naar de eigen ouders |
|
René Peters (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kind kan niet terug naar ouders» van Radar?1
Ja.
Hoe vaak komt het voor dat kinderen van ouders die uit huis gezet worden en daardoor (tijdelijk) geen vaste woning hebben, in een pleeggezin worden geplaatst?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over hoe vaak dit voorkomt. Het CBS registreert het totaal aantal plaatsingen in pleeggezinnen. De redenen die ten grondslag liggen aan uithuisplaatsingen van kinderen worden niet geregistreerd. Wel zien we dat er in het geval van huisuitzettingen van gezinnen vaak ook sprake is van andere problematiek, waardoor een uithuisplaatsing in een gedwongen kader soms noodzakelijk is.
Klopt het dat de overheid eist dat in een dergelijk geval een uit huis gezette ouder binnen een half jaar een woning moet hebben, omdat anders het kind zodanig gehecht is aan het pleeggezin dat het niet meer teruggeplaatst wordt? Zo ja, hoe vaak komt dat voor?
Nee, er is geen sprake van een algemene eis van de overheid dat ouders na uithuisplaatsing van een kind binnen een half jaar een woning moeten hebben. In algemene zin geldt dat als een kind in het gedwongen kader uit huis wordt geplaatst, er voor terugkeer in ieder geval sprake moet zijn van adequate omstandigheden voor het kind. De termijn waarbinnen terugkeer dient plaats te vinden, ligt niet vast. Wat in het belang van het kind is, vereist maatwerk op basis van diens specifieke situatie en omstandigheden.
Deelt u de mening dat als de overheid eist dat een ouder als voorwaarde voor terugplaatsing van eigen kind(eren) binnen een half jaar eigen woonruimte moet hebben, dat er dan ook een verantwoordelijkheid op diezelfde overheid ligt om te helpen met zoeken naar woonruimte, al dan niet met een urgentieverklaring? Zo nee, waarom niet?
Dit is geen eis die de overheid stelt (zie beantwoording vraag 3).
Deelt u de mening dat uithuiszettingen als gevolg van schulden en armoede niet zouden mogen plaatsvinden als het een gezin met kinderen betreft? Zo nee, waarom niet?
Kabinetsbeleid is huisuitzettingen als gevolg van schulden en armoede te voorkomen, zeker als daar kinderen bij betrokken zijn. Woningverhuurders zetten zich daarvoor op verschillende manieren en met goede resultaten in. De motie Peters en Kuzu vraagt bijvoorbeeld de aanpak «laatstekanscuratele» in te zetten met als doel geen huisuitzettingen wegens schulden meer te hebben.2 De aanpak houdt in dat de verhuurder als voorwaarde stelt voor het mogen blijven wonen, dat de gemeente of een bewindvoerder het beheer van de financiën van de huurder tijdelijk overneemt. Het kabinet zorgt dat eventuele belemmeringen in wet- en regelgeving, om deze en andere goede voorbeelden op grotere schaal in te zetten, worden weggenomen. De Minister voor Milieu en Wonen informeerde de Kamer recent dat het huurrecht geen belemmering is.3 Met een wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening worden belemmeringen voor de verwerking van de persoonsgegevens opgelost, uiteraard binnen de kaders van de privacyregeling (zie antwoord 6 & 7). Waar mogelijk ondersteunt het kabinet maatschappelijke initiatieven om huisuitzettingen te voorkomen. Recente voorbeelden zijn de projecten «Vroegsignalering landt in Nederland» en «Huren zonder zorgen: Financieel in balans je eerste woning huren», die zich respectievelijk richten op het versterken van de samenwerking tussen woningverhuurders en gemeentelijke schuldhulpverleners bij het oplossen van huurachterstanden en op het voorkomen van huurachterstanden bij jongeren.
Op welke wijze heeft u in dit verband uitvoering gegeven aan de aangenomen motie Peters c.s. (35 000 XVI, nr. 85) waarin verzocht is om te onderzoeken hoe uithuisplaatsing van kinderen wegens schulden en armoede zo veel mogelijk voorkomen kan worden?
Deze motie is betrokken bij de uitvoering van zowel de actieagenda van de opgave Schulden binnen het Interbestuurlijk Programma als de Brede Schuldenaanpak. Beide programma’s zetten in op vroegsignalering van schulden, waaronder vroegsignalering van huurachterstanden om huisuitzettingen te voorkomen. In samenwerking met onder meer gemeenten en woningcorporaties is de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening voorbereid, die uw Kamer op 10 maart jl. heeft aangenomen.5 Deze wetswijziging neemt belemmeringen weg voor het delen van huurachterstanden van woningverhuurders met gemeenten en zal daarmee de samenwerking tussen gemeenten en verhuurders versterken om huisuitzettingen te voorkomen. Deze samenwerking is al praktijk en draagt bij aan de dalende trend in het aantal huisuitzettingen, net als alle andere maatregelen (zoals huisbezoek en telefonisch contact) die corporaties nemen om huurachterstanden te voorkomen.
Het aantal vonnissen tot huisuitzetting nam de afgelopen achtereenvolgende vijf jaren telkens af. Het aantal daadwerkelijke huisuitzettingen bij corporaties daalde van 6.980 in 2013 naar 3.000 in 2018. 12% van deze huishoudens heeft ook kinderen. Zelfs wanneer de rechter oordeelt dat iemand uit huis gezet mag worden, zoeken corporaties, gemeenten en andere partners tot het laatste moment met de huurder(s) naar een oplossing. Dat leidt ertoe dat bij 75% van de vonnissen alsnog een oplossing wordt gevonden en er geen huisuitzetting plaatsvindt.
Op welke wijze is het voorkomen van uithuisplaatsing van kinderen wegens schulden en armoede meegenomen in de uitwerking van de afspraken uit het Interbestuurlijk Programma van de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)? En op welke wijze is dit meegenomen als onderdeel van de Brede Schuldenaanpak?2 Welke resultaten heeft dit tot nog toe gehad?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op het pleidooi van de Kinderombudsman dat als er toch wordt overgegaan tot een uithuisplaatsing, er een garantie van huisvesting zou moeten zijn voor de ouder(s) waar het kind naartoe gaat?
In geval de Kinderombudsman bedoelt dat er een garantie van huisvesting zou moeten zijn voor de ouders waarvan de kinderen uit huis zijn geplaatst via een rechterlijke machtiging, deelt het Kabinet die mening niet. Uiteraard acht het Kabinet het van belang dat kinderen zo veel mogelijk bij hun eigen ouders kunnen wonen. Ouders zijn echter primair zelf verantwoordelijk voor het zorgdragen voor een adequate woonsituatie voor hun gezin, ook wanneer een huisuitzetting samenloopt met een uithuisplaatsing van kinderen. Gemeenten en corporaties kunnen deze vaak kwetsbare huishoudens daarbij ondersteunen. Dat kan bijvoorbeeld door hen bij een eventueel vonnis tot huisuitzetting een tweede kans te geven en de huurovereenkomstvorm voort te zetten (het zgn. tweede-kansbeleid). Ook kunnen gemeenten dakloze ouders waarvan de kinderen in pleeggezinnen verblijven, benoemen tot urgentiecategorie in de huisvestingsverordening of urgentieregeling. Tevens kunnen zij overwegen hen met voorrang een woning toe te wijzen op basis van beoordeling van de specifieke omstandigheden van de situatie van het huishouden.
Het bericht ‘Elke dag dertien doden door ongelukkige val’ |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Elke dag dertien doden door ongelukkige val»?1
Ja.
Kunt u de toename van het aantal valincidenten verklaren, nu blijkt dat na correctie voor de veranderende leeftijdsopbouw van de bevolking ook nog een stijging is te zien? Zo niet, bent u bereid dit te onderzoeken?
Een belangrijke verklaring voor de toename van het aantal valincidenten is dat ouderen langer leven met één of vaak meerdere (chronische) ziekten en aandoeningen – en het daarmee gepaard gaande medicatiegebruik. Naarmate de leeftijd toeneemt, neemt dan ook de kans op een val toe. Deze combinatie maakt ook de kans op een val met dodelijke afloop groter. De stijging van dodelijke valongevallen gecorrigeerd voor de vergrijzing is ook het grootst bij de 80+ers, blijkt uit de CBS rapportage1. Hiernaast spelen factoren als langer zelfstandig wonen en het op een latere leeftijd hebben van een actievere leefstijl een rol. In mijn ogen is hier voldoende over bekend en onderstreept dit het belang van de inzet op effectieve valpreventie. Dit doe ik bijvoorbeeld in het Programma Langer Thuis en de Staatssecretaris in het Programma Preventie in het Zorgstelsel.
Deelt u de mening dat met het afschaffen van verzorgingstehuizen het gat tussen zelfstandig thuis wonen en het verpleeghuis te groot is en dat het één van de oorzaken is van de toename van het aantal valincidenten? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de toename van het aantal doden door late gevolgen van een val verklaren? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat door ouderen jaarlijks te screenen op verhoogd valrisico het aantal valincidenten kan afnemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Effectieve valpreventie start met het vinden of opsporen van ouderen met een verhoogd valrisico. Dit opsporen kan met de inzet van een korte valrisico-test. Als daaruit een verhoogd valrisico blijkt, is screening op individuele risicofactoren voor een val nodig. De screening zelf leidt niet tot een lager valrisico of minder valincidenten, dat gebeurt pas na doorverwijzing en opvolging van de adviezen en maatregelen volgend op de screening.
Ik vind het structureel opsporen van ouderen met een verhoogd valrisico belangrijk evenals periodieke screening op persoonlijke risicofactoren van ouderen die een verhoogd risico hebben. Alleen dan kunnen ze effectief worden geadviseerd en doorverwezen om valongevallen te voorkomen.
Binnen het Programma «Preventie in het Zorgstelsel» brengen we samen met het werkveld in kaart waar en waarom het knelt in de keten van effectieve valpreventie (van opsporen en screenen tot doorverwijzen en uitvoeren/deelnemen aan aanbod). Dit voorjaar zal de Staatssecretaris uw Kamer informeren over knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen van deze en enkele andere interventies op het snijvlak van zorg en het sociaal domein (toezegging begrotingsbehandeling).
Medicatiegebruik kan de aanleiding zijn voor een valincident; in hoeverre zou het aantal valincidenten bij ouderen voorkomen kunnen worden door een betere screening van medicatiegebruik, ofwel een medicatiebeoordeling?
Een valongeval wordt veroorzaakt door (een combinatie van) meerdere factoren. Medicatiegebruik is hier één van. Bij de screening van ouderen met een verhoogd valrisico is een medicatiebeoordeling ingebed. Tegelijk kan een losse medicatiebeoordeling helpen bij het opsporen van ouderen met een verhoogd valrisico. Een medicatiebeoordeling heeft pas effect op valrisico als er naar aanleiding van die beoordeling daadwerkelijk wordt ingegrepen door huisarts, apotheek of medisch specialist en de medicatie vervolgens waar mogelijk wordt afgebouwd, bijgesteld of aangepast. Het gesprek erover met de oudere zelf is hierin belangrijk. Uiteraard is het soms niet mogelijk medicatie aan te passen. In dat geval zijn andere maatregelen nodig om valrisico te verlagen.
Kunt u in dit verband aangeven hoe het staat met de uitvoering van de motie-Geleijnse/Rutte?2
Mijn collega Bruins heeft uw Kamer op 19 december 2019 geïnformeerd over het aantal uitgevoerde medicatiebeoordelingen en de stand van zaken van de herziening van de module Medicatiebeoordeling van de Richtlijn Polyfarmacie bij ouderen.3
Welke concrete, structurele acties worden opgepakt om valpreventie te verbeteren? Bent u bereid hier haast mee te maken?
In de Kamerbrief van 5 jul 2019, waarin wordt ingegaan op de tussenevaluatie maatregelen preventie in het zorgstelsel, staat de interventiegerichte aanpak toegelicht. Valpreventie maakt hiervan onderdeel uit.4 Op dit moment worden effectieve valpreventie activiteiten en programma’s nog niet op grote schaal aangeboden. Samen met partijen uit het werkveld wordt in kaart gebracht wat redenen hiervoor zijn en wat er nodig is om meer ouderen deel te laten nemen. Het Zorginstituut (ZiN) is betrokken bij de vraag welke onderdelen van deze interventie onder de basisverzekering zouden kunnen vallen. Komend voorjaar informeert de Staatssecretaris uw Kamer over de voortgang hiervan.
Regio’s of professionals die nu al aan de slag willen met valpreventie kunnen aan de slag met alle beschikbare kennis en programma’s en hulpmiddelen die er al zijn.5 Indien nodig zijn subsidiemogelijkheden beschikbaar om hier samen aan te werken, bijvoorbeeld met een zorgverzekeraar via een preventiecoalitie.
Bent u zich ervan bewust dat een betere valpreventie heel veel menselijk leed én veel zorgkosten kan besparen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het eens dat de inzet op effectieve valpreventie belangrijk is. Dat blijkt ook uit een recent uitgevoerde Maatschappelijke Kosten Baten Analyse, uitgevoerd door Erasmus MC, VeiligheidNL en Vilans.6 Er is al veel bekend over wat werkt in valpreventie en er zijn meerdere (kosten) effectieve programma’s beschikbaar. De implementatie van die activiteiten moet verbeteren en daarvoor zijn, zoals benoemd in het antwoord op de vorige vraag, meerdere acties in gang gezet.