De dreigende sluiting van de huisartsenposten in het VUmc en het Erasmus MC |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op de berichten over de dreigende sluiting van de huisartsenposten in het VUmc en het Erasmus MC?1 2
Een eventuele sluiting van een zorgvoorziening, in dit geval een huisartsenpost (HAP), zal altijd impact hebben op het lokale zorgaanbod. Tegelijk zien we dat de druk op de zorg en op het beschikbare zorgpersoneel sterk toeneemt, ook in de toekomst. Het is dus verstandig dat HAP’s goed nadenken over de optimale inzet van het beschikbare aanbod, zodat goede toegankelijkheid en kwaliteit van zorg kan worden geboden.
Aanbieders van acute zorg in een regio werken in een keten. Keuzes over de inrichting van één van de acute zorgvoorzieningen in de keten, hebben daardoor effect op andere aanbieders. Daarom vind ik het van groot belang dat bij voorgenomen sluitingen de procedure uit het Uitvoeringsbesluit Wkkgz (AMvB acute zorg) en Uitvoeringsregeling Wkkgz wordt gevolgd, waarin onder andere de verplichting is opgenomen om een continuïteitsplan op te stellen en te bespreken in het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ). Het verplicht de zorgaanbieder om met andere zorgaanbieders en zorgverzekeraars een zorgvuldige afweging te maken over de continuïteit in de bereikbaarheid en beschikbaarheid van de acute zorg in de regio en om gemeenten en inwoners goed en tijdig te betrekken bij deze afweging. Dat neemt niet weg dat het voorstelbaar is dat er situaties voorkomen waarbij gemeenten en inwoners zich niet voldoende betrokken voelen, ondanks dat de zorgaanbieder zich wel degelijk heeft ingespannen om hen op een goede manier te betrekken. De uiteindelijke uitkomst van de procedure kan daarnaast, ondanks alle inspanningen, anders zijn dan betrokkenen wensen.
Ziet u hoe het sluiten van de Spoedeisende Hulp (SEH) in het VUmc nu leidt tot sluiting van andere afdelingen? Bent u zich ervan bewust dat dit ook dreigt te gebeuren in streekziekenhuizen waar de SEH verdwijnt?
De spoedeisende hulp (SEH) van het Amsterdam UMC, locatie VUmc, krijgt een andere invulling maar verdwijnt niet. Patiënten die vanwege hun onderliggende aandoening al bekend zijn op locatie VUmc (gezien de op die locatie geconcentreerde specialismen) kunnen daar ook in de toekomst gewoon terecht voor een acuut probleem. Alleen patiënten die nog niet bekend zijn op locatie VUmc kunnen daar in de toekomst niet meer terecht bij een acuut probleem. Zij zullen zich dan moeten presenteren op de SEH van de locatie AMC. Dit heeft nagenoeg geen invloed op de aanwezige afdelingen/specialismen op locatie VUmc.
Verder zie ik dat streekziekenhuizen die nu aan het nadenken zijn over de toekomst van hun SEH, in het algemeen niet zozeer overwegen om de spoedzorg volledig af te stoten, maar om het huidige aanbod om te vormen tot een voorziening voor laagcomplexe acute zorg, met daarbij afspraken met andere zorgaanbieders in de regio voor hoogcomplexere patiënten. Bij dergelijke bewegingen is ook samenwerking met onder meer de HAP juist van belang.
Hoe reageert u op de kritiek van sommige Rotterdamse huisartsen dat sluiting van de huisartsenpost daar zal leiden tot meer onnodige drukte op de SEH?
Veruit de meeste patiënten die mogelijk zorg nodig hebben in de avond, nacht of weekend, bellen naar de HAP. Wanneer zij voor een spoedconsult moeten langskomen, worden zij verwezen naar de daarvoor bestemde HAP’s in Rotterdam-Noord of -Zuid, of vlakbij Rotterdam (in Spijkenisse of Capelle aan de IJssel) en niet naar de zogenaamde satelliet-post in het Erasmus. Die is daar ook niet op ingericht. Voor deze patiënten verandert er dus niets bij een eventuele sluiting van de HAP in het Erasmus MC.
Daarnaast zijn er de zelfverwijzers, mensen die op eigen gelegenheid naar het Erasmus MC komen. Wanneer zij niet op de SEH van het ziekenhuis hoeven te worden geholpen, kunnen zij nu op de HAP terecht als het nodig is. Goed hierbij te vermelden dat dit om een relatief klein deel gaat. Ik heb van Huisartsenposten Rijnmond begrepen dat er in 2022 2% van het totaal aantal patiënten door de HAP in het Erasmus MC is behandeld, de overige 98% bij de vier andere HAP’s. De eventuele sluiting van de HAP in het Erasmus MC zal voor deze groep betekenen dat indien nodig, zij op een veilige manier naar de HAP in Rotterdam-Noord worden doorgeleid. Huisartsenposten Rijnmond heeft hier afspraken over gemaakt met de SEH van het Erasmus MC. Voor sommige patiënten zoals bijvoorbeeld sociaal kwetsbare mensen zal de SEH zelf de zorg organiseren. Dit betreft ongeveer 5% van de gevallen.
Welke stappen bent u bereid te zetten om te voorkomen dat deze huisartsenposten verdwijnen?
Partijen kunnen zelf goede afwegingen maken over de inrichting van het spoedzorglandschap, zij kennen de lokale situatie het best. Eventuele wijzigingen in het aanbod zullen in samenhang moeten worden bezien met de gehele spoedzorgketen, zodat zorg van goede kwaliteit kan worden geleverd en deze ook voor iedereen goed toegankelijk blijft. Er zijn daarbij duidelijke procedures omschreven die hierbij gevolgd dienen te worden, zoals ik ook heb aangegeven in het antwoord op vraag 1.
De Zembla-reportage ‘Het transgenderprotocol’. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hebt u de reportage «Het transgenderprotocol»1 van Zembla, uitgezonden op donderdag 26 oktober 2023, gezien?
Ja.
Wat vindt u van de bevindingen in de reportage, die melding maakt van ondermaatse en wetenschappelijk ondeugdelijke onderzoeken waarop het zogeheten «Dutch protocol» voor transgenderzorg is gebaseerd? Kunt u (de Minister van VWS) reflecteren op de conclusies die in de reportage getrokken worden?
Ik ga niet over de medische inhoud van de zorg en daarom is het niet aan mij om een oordeel te geven en te reflecteren op de conclusies die in de reportage getrokken worden over het «Dutch protocol». In mijn beantwoording van de Kamervragen van de leden Pouw-Verweij en Van der Plas2 ben ik uitgebreid ingegaan op de eerdere conclusies rondom de onderzoeken rond het «Dutch protocol». Ik ben van mening dat het goed is dat er wetenschappelijke discussies zijn over wat de beste zorg is en voor welke groep het geschikt is, en dat duidelijk wordt wat we wel en (nog) niet met zekerheid al weten over eventuele bijwerkingen van medicijnen.
Belangrijk daarbij is dat een dergelijke discussie een volledig beeld schetst van het vraagstuk en is gebaseerd op feiten. Vanuit veldpartijen heb ik begrepen dat in de uitzending van Zembla een enigszins eenzijdig beeld wordt geschetst. In deze reportage komt een beperkt aantal deskundigen aan het woord die kritiek hebben op het «Dutch Protocol». Artsen uit landen als Amerika en Duitsland, evenals de vele patiënten die baat hebben bij de huidige zorg, komen niet aan het woord. Vanuit de patiëntenvereniging TNN is een uitgebreide reactie geplaatst op de website met een reactie op de uitzending3. Ook heeft het Amsterdam UMC een uitgebreide reactie op de website geplaatst met uitleg over het «Dutch protocol»4.
Daarnaast is het belangrijk onderzoek te blijven doen naar de bredere groep aan zorgvragers en naar de vraag of een medische behandeling zinvol is bij de minder klassieke populatie die zich meldt. Onderzoekers uit het Amsterdam UMC hebben recent een Vidi-beurs gekregen van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) bestemd voor onderzoek naar de minder klassieke populatie minderjarigen die zich heden meldt op de transgenderzorg poli.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat een dergelijke nieuwe, experimentele en controversiële behandeling voor jonge personen (in sommige gevallen nog kinderen) in Nederland gegeven mag worden en al jaren wordt gegeven, als er voor de effectiviteit en de veiligheid van deze behandeling zo weinig wetenschappelijke en medische onderbouwing is?
Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen heb aangegeven is het aan veldpartijen om gezamenlijk, via professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de vraag wat goede zorg is, en aan de manier waarop zorgverleners medisch inhoudelijke zorg verlenen. In de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch8 9 is bepaald wat goede transgenderzorg is. Hierin wordt ook de huidige versie van het «Dutch protocol »uiteengezet.
In de Kwaliteitsstandaard wordt aangegeven dat hormonen onder voorwaarden onderdeel kunnen uitmaken van de behandeling van transgender personen (ook bij een deel van de minderjarigen). De criteria waaraan moet worden voldaan zijn samengevat in tabel 2.2 van de Kwaliteitsstandaard. Bestaande inzichten moeten steeds getoetst worden en nieuwe inzichten moeten verwerkt worden in de manier waarop zorg verleend wordt. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg en baseert haar toezicht op de richtlijnen. De IGJ heeft recent nog aangegeven dat er bij hen geen signalen bekend zijn over onveilige transgenderzorg.
Medische behandelingen moeten uiteraard onderzocht en goed geëvalueerd worden. Als er verbeteringen mogelijk zijn in de behandeling van transjongeren is het cruciaal dat dit gedaan wordt op basis van feiten, nuance en in gesprek met experts en ervaringsdeskundigen. De Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch wordt op dit moment geëvalueerd door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (KIMS). Dit wordt uitgevoerd in opdracht van ZonMw en met subsidie van het Ministerie van VWS. Het KIMS kijkt naar de richtlijn conform de methodiek die zij ook hanteert bij de ontwikkeling van andere medische richtlijnen, berustend op systematische samenvattingen (ook internationaal) van wetenschappelijk onderzoek en afwegingen van de voor- en nadelen van de verschillende zorgopties, aangevuld met expertise (op gebied van klinische praktijk) en ervaringen van zorgprofessionals en zorggebruikers conform de «Richtlijn voor Richtlijnen 2012» en de «Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0».
In de herziene Kwaliteitsstandaard zal net als bij de vorige standaard gekeken worden naar evidence based onderzoek. De herziene richtlijn zal nadien eveneens worden gepubliceerd op de richtlijnendatabase.nl. Daarnaast is het streven dat er jaarlijks modulair onderhoud plaatsvindt van de richtlijn, zodat nieuwe kennis sneller verwerkt wordt in de richtlijn en geïmplementeerd kan worden in de praktijk. Te zijner tijd zal de nieuwe/herziene richtlijn moeten voldoen aan het Toetsingskader om in het Register van het Zorginstituut Nederland te kunnen worden opgenomen.
Bij de ontwikkeling van deze Kwaliteitsstandaard waren in de werkgroep betrokken: Nederlands Internisten Vereniging; Nederlands Huisartsen Genootschap; Nederlands Instituut van Psychologen; Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde; Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie;
Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie; Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie; en Transvisie. Tijdens de ontwikkeling van de standaard (knelpunteninventarisatie en commentaarfase) zijn naast bovenstaande partijen, ook beroeps- en wetenschappelijke verenigingen alsmede de IGJ en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) betrokken geweest.
Het primum non nocere («als eerste niet schaden») is in het medisch jargon een advies dat artsen in gedachten moeten houden, vooral als ze de keus hebben tussen handelen, met onzeker resultaat, en afwachten. Ik ga niet over de medische inhoud van de zorg en daarom is het niet aan mij om een oordeel te hebben over het inhoudelijk proces van diagnosestelling. In de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch worden duidelijke voorwaarden voor indicatiestelling beschreven (hoofdstuk 1.1), die per voorwaarde ook uitgebreid worden toegelicht.
Vanuit uw Kamer zijn de afgelopen periode ook vragen gekomen over de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg. Het Kennisinstituut heeft mij laten weten dat het zal bekijken of het aangewezen is om de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg in dit traject mee te nemen en beide standaarden te integreren. Ook in de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg10 wordt probleemverkenning benadrukt als belangrijke allereerste stap bij personen die zich melden bij een GGZ-hulpverlener binnen de transgenderzorg. Hier wordt ook expliciet benoemd dat het belangrijk is om te beseffen dat er een grote variatie aan hulpvragen is. Ook wordt er hier benoemd dat indien psychische problemen een goede beoordeling van de genderdysfore gevoelens in de weg staan, dit allereerst goed moet worden uitgezocht. De behandeling van genderdysforie vindt plaats in een multidisciplinair team (psychologen, psychiaters, (kinderarts-) endocrinologen, chirurgen, vruchtbaarheidsartsen en maatschappelijk werkers). Dit zorgt voor een breed scala aan expertises.
Daarnaast moeten nieuwe kennis en onderzoek ook in de transgenderzorg leiden tot betere zorg en kwaliteitsstandaarden, zeker bij het gebruik van puberteitsremmers. De vraag is hoe jongeren het best geholpen kunnen worden met alle kennis die op dit moment aanwezig is. Met het beschikbare evidence-based onderzoek, inclusief de beperkingen ervan, wordt in kwaliteitsstandaarden door wetenschappers, artsen/zorgprofessionals en patiënten samen bepaald hoe die zorg eruit zou moeten zien. Daarin werkt de transgenderzorg voor jongeren hetzelfde als elke andere zorg. Heel veel behandelingen worden doorlopend onderzocht terwijl ze gegeven worden. Ook is het bekend dat in de kindergeneeskunde een dubbelblind onderzoek met controlegroep onhaalbaar en onethisch is. Daarin wijkt het onderzoek naar transgenderzorg niet af.
Over de vraag welke landen de zorg hebben hervormd, heb ik contact gehad met het KIMS. Zij zijn op de hoogte van een aantal landen waar het beleid/richtlijnen herzien wordt (Zweden, Finland en Verenigd Koninkrijk) of herzien is (bijvoorbeeld Duitsland). Recent is ook in Nieuw-Zeeland een nieuwe richtlijn opgeleverd. Al deze richtlijnen als ook de internationale richtlijn Standards of Care for the Health of Transgender and Gender Diverse People (SOC) door de World Professional Association for Transgender Health (WPATH) (versie 8, 2022/9) worden meegenomen in de evaluatie door het KIMS.
Het wetenschappelijk en internationaal zorgdebat richt zich op dit moment op de vraag of een medisch genderbevestigend traject op jonge leeftijd veilig is, of jongeren op jonge leeftijd zo’n beslissing kunnen nemen (of erop terugkomen, detransition) en of er voldoende evidence voor de effectiviteit van vroeg medisch ingrijpen is. Veel onderzoek hierover komt tot op heden uit Nederland en dat geldt vooral voor langetermijnuitkomsten. Ook wordt in Nederland vanaf de begintijd data verzameld. Regelmatig wordt er beweerd dat in het buitenland de «Dutch approach» werd gebruikt. Dit klopt vaak niet, bijvoorbeeld met betrekking tot de onlangs gesloten Tavistock kliniek in Engeland. In een recent rapport naar de zorg in deze kliniek, het Cass rapport, wordt onder andere geconcludeerd dat er significante verschillen zijn tussen de «Dutch approach» en de werkwijze van de Tavistock kliniek. In de Tavistock kliniek werd de «Dutch Approach» – multidisciplinaire zorg, aandacht voor psychische comorbiditeit en langdurig volgen en monitoren (psychologische begeleiding) – losgelaten.
Kunt u uitleggen waarom destijds is toegestaan dat de standaarden waaraan het onderzoek voor en naar deze vorm van transgenderzorg moesten voldoen zoveel lager waren, onder andere door geen controlegroep of een alternatief daarvoor te gebruiken, dan voor ander onderzoek naar medische behandelingen en behandelprotocollen? Wat was hiervoor de (medische) onderbouwing en hoe rijmt u dat met het «primum non nocere» beginsel in de gezondheidszorg en de medische ethiek?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u verklaren waarom de gebrekkige wetenschappelijke en medische onderbouwing voor deze behandeling nu pas (echt) aan het licht komt en waarom een dergelijke behandeling destijds is goedgekeurd, op basis van zo weinig en ontoereikend evidence based onderzoek?
Zie antwoord vraag 3.
Weet u wie er betrokken waren bij het onderzoek dat geresulteerd heeft in het «Dutch protocol» en de goedkeuring daarvan en hoe en door wie dit onderzoek is gefinancierd?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier en door wie is de voortgang en ontwikkeling van het «Dutch protocol» door de jaren heen geëvalueerd en getoetst? Wie waren hierbij allemaal betrokken en vanuit welke expertise en hoedanigheid?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u en/of hebben eerdere bewindspersonen en/of het kabinet de afgelopen jaren eerder signalen en/of klachten gekregen over de discutabele onderbouwing voor de Nederlandse transgenderzorg en de problemen die sommige patiënten en hun omgeving hierdoor hebben ondervonden? Zo ja, wanneer, wat voor signalen waren dat, wie hebben hierover aan de bel getrokken en wat is hier toen door wie mee gedaan?
Ik heb regelmatig Kamervragen ontvangen rond dit onderwerp met artikelen over de Nederlandse transgenderzorg en de onderbouwing.
In mijn verdere beantwoording (vraag 15) ga ik uitgebreid in op de opdracht tot evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch.
Mochten patiënten problemen ervaren met de kwaliteit van de transgenderzorg dan kunnen klachten gemeld worden bij het Landelijk Meldpunt Zorg van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Wat vindt u ervan dat de artsen die door Zembla zijn geïnterviewd niet herkenbaar willen worden vermeld in de reportage, omdat zij bang zijn om bijvoorbeeld hun baan kwijt te raken? Kunt u reflecteren op de sterke politisering van dit onderwerp en is het naar uw mening mogelijk dat er de afgelopen jaren een dusdanig hevige transgenderlobby gaande is dat kritische geluiden hieromtrent geen ruimte krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u eraan doen om een volledig en democratisch debat over deze kwestie te bewerkstelligen?
Ik deel uw mening niet dat kritische geluiden geen ruimte krijgen. Wel herken ik de controverse op het onderwerp transgenderzorg, getuige ook de vele Kamervragen die ik over dit onderwerp de afgelopen periode heb beantwoord en de maatschappelijke aandacht voor het onderwerp. Ik vind het goed hierover het debat te voeren maar het is daarbij wel van belang dat het debat gevoerd wordt op basis van onderzoek, nuance en feiten.
Het is niet aan het kabinet om een mening te vormen over of personen wel/niet herkenbaar in beeld willen bij het deelnemen aan een uitzending op televisie.
Hoe reflecteert u, in het licht van de bevindingen van Zembla, op de groeiende internationale kritiek op en zorgen over2 het sterk toenemende aantal jongeren dat zich aanmeldt voor genderzorg en de geluiden die opgaan over «sociale besmetting», die (getroubleerde) jongeren ertoe aan zou kunnen zetten om te geloven dat zij in het verkeerde lichaam zijn geboren en daarom hormoonbehandelingen en transitieoperaties zouden moeten/willen ondergaan?
Ik verwijs hiervoor naar mijn uitgebreide brief van 9 mei 2023 waarin ik u twee onderzoeken op het gebied van transgenderzorg heb toegestuurd en mijn reactie hierop.
In het onderzoek «Mijn gender, wiens zorg?» van de Radboud Universiteit wordt aandacht geschonken aan het begrip «sociale besmetting». Hierin wordt geconstateerd dat de toegenomen vraag naar transgenderzorg niet simpelweg terug te leiden is op sociale besmetting, dat wil zeggen de veronderstelling dat transgender personen elkaar ‘aansteken’. Het rapport laat zien dat een veelheid aan individuele, sociale en maatschappelijke factoren tezamen bijdragen aan deze zorgvraag. Voor harde conclusies over oorzaak-gevolg is meer onderzoek met herhaalde metingen over tijd nodig. Dergelijk onderzoek ontbreekt vooralsnog. Het is en blijft belangrijk onderzoek te doen naar de bredere groep aan zorgvragers en of een medische behandeling zinvol is bij de minder klassieke populatie die zich meldt. Dit onderzoek loopt momenteel in het Amsterdam UMC.
Daarnaast blijkt het van belang onderzoek te doen naar trends in aanmeldingen, kort- en langetermijneffecten in kaart te brengen, de uitkomsten van behandelingen te monitoren etc. Recent is ook onderzoek gestart naar goede besluitvorming rond de verschillende stappen in het behandeltraject.
Hoe reflecteert u op de uitspraak van de kinderpsychiater in de Zembla-reportage: «Wij waren pioniers, maar de kinderen waren eigenlijk ook pioniers»? Vindt u het medisch-ethisch verantwoord dat jonge, kwetsbare mensen zijn ingezet als «proefkonijnen» voor een wetenschappelijk weinig onderbouwde experimentele behandeling, die verstrekkende en in sommige gevallen onomkeerbare gevolgen voor hun toekomst en gezondheid zou hebben?
Er is nog deels onduidelijkheid over de veiligheid en het effect van de behandeling van kinderen met genderdysforie. Dit is in sommige landen reden om te pleiten voor grote terughoudendheid. Deze onduidelijkheid wordt door medisch deskundigen in Nederland gezien als een belangrijk maar aanvaardbaar risico, waarbij de afweging wordt gemaakt dat het ontzeggen van zorg aan een grote groep transgender jongeren ook schadelijk is voor de mentale gezondheid. Onderzoek bij kinderen kan vaak niet met een controlegroep en dubbelblind plaatsvinden (onder andere vanwege ethische bezwaren). Dit neemt niet weg dat het belangrijk is dat bij deze behandelingen zorgvuldige monitoring plaatsvindt. Registratie van behandeling vindt nu plaats bij gebruik van dure geneesmiddelen zoals groeihormonen. Voor deze groep geldt dat behandelingen van tevoren landelijk getoetst worden en de behandelingen prospectief gevolgd worden. De Stichting Kind en Groei-LRG6 is initieel door de zorgverzekeraars opgezet en verzamelt als enige organisatie de gegevens van kinderen in Nederland die met groeihormoon behandeld worden. De database voor Landelijke Registratie Groeihormoonbehandeling bij kinderen is daarmee uniek.
Ik kan niet beoordelen of de drie geïnterviewden uit Finland, Zweden en Engeland als neutraal beschouwd kunnen worden en of de situatie vergelijkbaar is met Nederland. Als er onderzoeksuitkomsten zijn die aanleiding geven tot het verbeteren van de zorg voor transgenderpersonen dan zullen die door de betrokken veldpartijen worden meegenomen in de evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg en baseert haar toezicht op de richtlijnen. De IGJ heeft recent nog aangegeven dat er bij hen geen signalen bekend zijn over onveilige transgenderzorg.
Kunt u aangeven op welke manier er gehandeld is naar het principe van informed consent bij het toepassen van transgenderzorg in Nederland door de jaren heen, zowel bij de patiënten zelf, als bij hun ouders en/of verzorgers? Zijn deze mensen altijd volledig geïnformeerd over de minimale wetenschappelijk onderbouwing voor het «Dutch protocol» en alle eventuele gevolgen/bijwerkingen/schade die deze zorg zou kunnen opleveren?
Alle jongeren die zich met een hulpvraag bij een genderteam melden, beginnen met psychologische counseling en het verkennen van hun genderidentiteit. Naast het verzamelen van informatie met de jongere over zichzelf en diens genderontwikkeling, staat het verstrekken van juiste informatie centraal. Doel hiervan is om samen met de jongeren en ouders of verzorgers tot gezamenlijke, goed geïnformeerde en weloverwogen besluitvorming te komen over wat de jongere nodig heeft om zichzelf te zijn op het gebied van gender. Een belangrijk aspect hierbij is de multidisciplinaire aanpak. In de Kwaliteitstandaard Transgenderzorg Somatisch worden de voorwaarden voor informed consent ook benoemd7.
Op welke manier wordt de transgenderzorg in Nederland en de «Dutch protocol»-aanpak op dit moment gefinancierd en door wie?
In de Standards of Care van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH) en in de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch wordt benoemd wat nodig is om een diagnose te kunnen stellen en over te gaan tot behandeling.
Wanneer iemand medisch op deze zorg is aangewezen, valt de volgende zorg binnen het basispakket: psychologische behandeling en begeleiding, hormoonbehandeling, gynaecologische chirurgie, genitale chirurgie, gezichtsontharing, mastectomie, aangezichtschirurgie, adamsappel-reductie, logopedie (eventueel stembandcorrectie), fertiliteitspreservatie, foniatrie, stemverhogende operatie, borstconstructie of vervanging van een borstprothese bij agenesie of aplasie van de borst (zie artikel 2.1, sub c Regeling zorgverzekering). Waar het gaat om behandelingen van plastisch-chirurgische aard, gelden in het algemeen beperkingen en uitsluitingen (zoals genoemd in artikel 2.4, lid 1, sub b Besluit zorgverzekering). Hiermee is geregeld dat behandelingen die alleen cosmetisch van aard zijn, uitgesloten zijn van het basispakket. Vanwege de extra eisen die gelden voor behandelingen van plastisch-chirurgische aard, hebben de zorgverzekeraars in hun polissen opgenomen dat de verzekerde voorafgaand toestemming (een machtiging) nodig heeft. De zorgverzekeraar kan dan toetsen of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan.
Wat vindt u ervan dat in verschillende landen geen transgenderzorg meer geleverd wordt op basis van het «Dutch protocol» en dat transgenderzorgklinieken zijn gesloten en wat betekent dat voor de transgenderzorg in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens om een onderzoek in te stellen naar het «Dutch protocol» en de medische legitimiteit ervan en gaat u hiervoor actief ervaringen ophalen bij personen die deze behandeling de afgelopen jaren hebben ondergaan?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u niet dat er in Nederland, in ieder geval tijdelijk, gestopt moet worden met het leveren van transgenderzorg in de vorm van het «Dutch protocol», totdat beter en uitgebreider onderzoek is gedaan naar deze methode? Zo nee, waarom niet?
De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in professionele standaard en kwaliteitsstandaarden, invulling te geven aan de vraag wat goede transgenderzorg is.
In Nederland hebben we een voldoende stevige transgenderzorg voor jongeren met daarbij voldoende expertise in de academische centra en genderklinieken.
Dat er nog deels onduidelijkheid is over de veiligheid en over het effect van de behandeling, is in sommige landen reden om te pleiten voor grote terughoudendheid. In Nederland wordt die onduidelijkheid door medisch deskundigen gezien als een stevig maar aanvaardbaar risico, waarbij de afweging wordt gemaakt dat het ontzeggen van zorg aan een grote groep transgender jongeren ook schadelijk is voor de mentale gezondheid. Behandeling volgt pas na uitgebreide psychische, medische evaluatie, fertiliteitscounseling en informed consent procedure. Gedurende het gehele behandeltraject wordt de jongere begeleid door een multidisciplinair team. Dit wordt in veel landen niet gegarandeerd.
Gaat u jongeren actief voorlichten over de gevaren van «sociale besmetting» en trendgevoelige, maatschappelijke beïnvloeding op het gebied van transgenderissues, bijvoorbeeld door hier op scholen lessen aan te wijden en/of jongeren de reportage van Zembla in de klas te laten bekijken?
In Nederland hebben scholen in het funderend onderwijs zich te houden aan het curriculum en de daarbij horende kerndoelen en eindtermen van het onderwijs. In het curriculum staat globaal beschreven wat er in ieder geval besproken moet worden, en wat leerlingen in het primair onderwijs (po) en voortgezet onderwijs (vo) op landelijk niveau moeten kennen en kunnen. Hierbij hebben scholen ruimte gekregen om zelf inhoudelijke keuzes te maken en invulling te geven aan het onderwijsprogramma voor leerlingen.
Scholen in het funderend onderwijs hebben de wettelijke opdracht om de basisnormen en -waarden van de democratische rechtsstaat actief te bevorderen. Het thema «burgerschap» gaat over deze basisnormen en -waarden van onze samenleving. Er wordt hierbij aandacht besteed aan een gezamenlijke basis met gemeenschappelijke democratische waarden – gelijkheid, vrijheid en solidariteit – in een samenleving waar ook ruimte is voor verschillende denkwijzen, opvattingen en culturen. Verschillende kerndoelen in het po11 en vo, 12 13 hebben inhoudelijk betrekking op het thema burgerschap.
Het besluit van Leiden, Amsterdam en Utrecht om hun kinderhartzorg te concentreren |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van het nieuws dat de universitair medisch centra van Leiden, Amsterdam en Utrecht hebben besloten om hun kinderhartzorg te concentreren en deelt u de verbazing van het UMCG?1
Ja, ik heb uit mediaberichten hier kennis van kunnen nemen. VWS is hier niet van te voren over geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u deze stap in het licht van uw genomen besluit?
Voorop gesteld moet worden dat ik van dit voornemen aanvankelijk uitsluitend kennis heb genomen via de media en later via een beknopt persbericht. Het is voor mij dan ook niet duidelijk hoe deze samenwerking inhoudelijk vormgegeven gaat worden. Uit de beperkt beschikbare informatie die ik op dit moment tot mijn beschikking heb, lijkt echter te volgen dat er een voornemen is tot het inrichten van een samenwerkingsverband tussen de centra in Leiden, Amsterdam en Utrecht.
Ik vind het goed om te zien dat deze partijen de samenwerking op dit gebied opzoeken. Het doel is dat deze drie centra niet alleen met elkaar gaan samenwerken maar met alle betrokken centra in een landelijk netwerk. De aangekondigde samenwerking is een stap in die richting. Ik ga ervan uit dat de samenwerking met het Erasmus MC en het UMC Groningen de volgende stap is. De complexe interventies bij volwassen patiënten met een aangeboren hartafwijking en de interventies bij kinderen zullen in lijn met het eerder genomen besluit uiteindelijk op twee locaties worden geconcentreerd: in Groningen en in Rotterdam. Dat verandert niet door het recente nieuws over de samenwerking tussen de universitair medisch centra van Leiden, Amsterdam en Utrecht. Voor de volledigheid merk ik op dat dit besluit wordt betwist door het LUMC, het Amsterdam MC en het UMCU. Op 30 november jongstleden was de inhoudelijke behandeling van het ingestelde beroep tegen dit besluit en de rechter heeft aangegeven te verwachten op 11 januari 2024 uitspraak te doen.
Hoe verhoudt deze stap zich tot de bediscussieerde optie om drie centra open te houden, ook in het licht van het nieuwe Amerikaanse onderzoek dat laat zien dat volumenormen mogelijk naar beneden bijgesteld kunnen worden?
Aan het concentratiebesluit van de operaties bij patiënten met een aangeboren hartafwijking is een zorgvuldig proces voorafgegaan waarin verschillende aspecten zorgvuldig zijn afgewogen. Een combinatie van die verschillende aspecten heeft geleid tot het besluit om deze operaties te concentreren op twee locaties in Nederland. Één van deze aspecten betreft de volumenormen. Dat het Amerikaanse onderzoek zou leiden tot de conclusie dat deze normen naar beneden bijgesteld moeten worden, onderschrijf ik niet. Mijn standpunt is mede gebaseerd op een advies dat ik daarover heb gevraagd aan de IGJ. De IGJ geeft aan geen aanleiding te zien terug te komen op de eerder gestelde norm.
Zoals eerder toegelicht in de Kamerbrief van 13 april 2023 stel ik mij op het standpunt dat ik in de besluitvorming uit mag gaan van de in het visierapport beschreven volumenorm van 60 ingrepen per jaar voor kinderen jonger dan 30 dagen.2 Indien discussie binnen de beroepsgroep zou resulteren in een nieuwe consensus over de te hanteren volumenormen voor deze vorm van zorg, dan dient dit te worden beschreven in een kwaliteitsrichtlijn of consensusdocument die vervolgens wordt gepubliceerd door de betrokken beroepsverenigingen. De IGJ beoordeelt in zo’n geval of de (nieuwe) norm op de daartoe geëigende wijze tot stand is gekomen. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar de brief aan uw Kamer van 1 juni 2023 met de antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FVD) over volumenormen voor kinderhartchirurgiecentra.3
Bovendien is van belang dat er naast de volumenormen ook andere aspecten meespelen zoals de personele capaciteit, de diversiteit aan interventies en daarmee de mogelijkheid tot specialisatie en de Nederlandse geografie. Ook dat zijn zwaarwegende aspecten die zijn meegewogen in het besluit om de interventies bij patiënten met een aangeboren hartafwijking te concentreren op twee locaties in Nederland.
Ik acht concentratie bij twee centra van belang vanwege het structureel en op lange termijn waarborgen van de kwaliteit van de interventies. Er is een duidelijk, robuust en toekomstbestendig perspectief nodig. Bij een tussenstap naar concentratie in drie centra zou, altijd de vraag blijven of en wanneer nóg verdere concentratie nodig is. Dit ook gezien de verwachte ontwikkeling in patiëntenaantallen in relatie tot de volumenormen. Dat geeft twijfels over het voortbestaan van één van de interventiecentra en zou de bijl aan de wortel van het nodige commitment zijn. Een keuze voor drie in plaats van twee centra zie ik dan ook niet als een reële optie.
Deelt u het uitgangspunt dat een volwaardig kinderhartcentrum in Groningen essentieel blijft voor de acute zorg in Noord-Nederland en dit centrum daarom hoe dan ook nu en in de toekomst open moet blijven?
Uit de impactanalyse van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) volgt dat als het UMC Groningen niet als interventiecentrum wordt aangewezen, dit een risico zou kunnen opleveren voor de regionale toegankelijkheid van de (acute) zorg in Noord-Nederland voor zowel volwassenen als kinderen.4 De NZa wijst er daarbij op dat voor de zorginfrastructuur in Noordoost-Nederland het Centrum voor Congenitale Hartafwijkingen van het UMC Groningen een belangrijke schakel is.
Die zorginfrastructuur kan niet zomaar worden overgenomen en kan ook niet eenvoudig in stand worden gehouden. Dit heeft voor mij, zoals bekend, de doorslag gegeven om Groningen aan te wijzen als tweede interventiecentrum. Voor een toelichting op deze beslissing verwijs ik naar de Kamerbrieven van 13 februari 20235 en 13 april 2023.6
Het bericht 'In november geen schoolfruit meer' |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel ««In november geen schoolfruit meer»; Leveranciers: voor dit bedrag kan het niet meer uit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het leveren van gratis fruit aan basisscholen een maatschappelijk belang dient, omdat het ervoor zorgt dat kinderen al op jonge leeftijd gezond leren eten?
Ja. De EU-Schoolregeling heeft tot doel de consumptie van fruit, groente en zuivel (voedingsmiddelen uit de Schijf van Vijf) door kinderen te bevorderen en hen gezonde en duurzame eetgewoonten aan te leren. Dit vindt plaats door het uit EU-budget verstrekken van fruit, groente en zuivel aan kinderen op scholen, in combinatie met begeleidende educatieve maatregelen.
Ziet u in dat dit alleen mogelijk is wanneer daar een fatsoenlijke subsidie tegenover staat?
Ja, de Europese regelgeving vereist dat lidstaten een vergoeding voor leveranciers vaststellen die eerlijk, billijk en controleerbaar is. Hier geef ik gehoor aan door de eenheidsprijzen voor het leveren van schoolfruit sinds 2015 vast te stellen op basis van onderzoeken naar de kostprijs van schoolfruit door Wageningen Economic Research (WEcR).
Kunt u toelichten waarom de subsidie wordt verlaagd, terwijl de kosten voor producenten en leveranciers stijgen?
Zoals is vastgelegd in de nationale strategie voor uitvoering van de EU-Schoolregeling, stel ik de eenheidsprijzen voor het leveren van schoolfruit sinds 2015 vast op basis van onderzoeken naar de kostprijs van schoolfruit door WEcR. WEcR gebruikt hiervoor een model dat inzichtelijk maakt wat een gemiddelde reële kostprijs is per portie product fruit/groenten voor inkoop, distributie en vervoer. In het onderzoek wordt gewerkt met gemiddelde inkoopprijzen over de afgelopen 5 jaar (2018–2022) waarbij een extra correctie wordt toegepast voor producten die in die periode structureel in prijs zijn gestegen.
De eenheidsprijs was in 2021 voor de schooljaren 2021/2022 en 2022/2023 vastgesteld op 17 eurocent. In 2022 is de eenheidsprijs als gevolg van een samenloop van onzekere kostprijsverhogende factoren (o.a. vanwege de oorlog in Oekraïne en de stremming van het Suezkanaal) eenmalig aangepast naar 24 eurocent voor het schooljaar 2022/2023. Voor het schooljaar 2023–2024 zijn een aantal van deze factoren weer genormaliseerd waardoor de prijsvergelijking met het jaar hiervoor niet kan worden gemaakt.
In juni 2023 is het onderzoek van WEcR gepubliceerd waarin voor het schooljaar 2023–2024 de kostprijs voor schoolfruit is vastgesteld op 17,7 eurocent. Op basis daarvan heb ik de eenheidsprijs in de Regeling vastgesteld op 18 cent per portie geleverd schoolfruit/-groente.
Naar aanleiding van vragen van marktpartijen is gebleken dat er in dit onderzoek berekeningsfouten zijn gemaakt. Dit betreur ik ten zeerste. Uit het gereviseerde onderzoeksrapport van WEcR blijkt dat de bijgestelde uitkomst van het kostprijsonderzoek 19,3 eurocent is. Daarom heb ik besloten de eenheidsprijs aan te passen naar 20 eurocent per portie geleverd schoolfruit/-groente in het schooljaar 2023/2024. Ik zal de Regeling op dit punt aanpassen.
Klopt het dat er verkeerde berekeningen zijn gemaakt door de Wageningen University & Research (WUR) waardoor de subsidie onbedoeld te laag uitvalt? Zo ja, waarom wordt deze fout niet hersteld?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat u niet bereid bent om, zoals twee jaar geleden wél werd gedaan, de subsidie te verhogen? Zo ja, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de vergoeding alsnog te verhogen naar een marktconform niveau, zodat de levering van gratis fruit aan basisscholen kan worden voortgezet?
De uitkomsten van het WEcR- onderzoek zijn een schatting van een reële kostprijs voor het komende jaar voor het leveren van groente – en fruit. Ik heb n.a.v. het nieuwe rapport van de WEcR besloten de eenheidsprijs aan te passen en vast te stellen op 20 eurocent per portie geleverd schoolfruit/-groente. Ik zal de Regeling op dit punt aanpassen. Alle erkende leveranciers van schoolfruit/-groente ontvangen gedurende het schooljaar 2023–2024 deze eenheidsprijs voor alle leveringen.
Kunnen eventuele eenmalige meerkosten worden gedekt vanuit de onderuitputting in de lopende begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV)?
Omdat het Europese budget naar verwachting niet toereikend is om de verhoging van de eenheidsprijs van 18 naar 20 eurocent te bekostigen, wordt een eventueel tekort voor schooljaar 2023–2024 bekostigd vanuit de LNV-begroting. Zo zorg ik er voor dat de aanpassing in de eenheidsprijs geen invloed heeft op de hoeveelheid schoolfruit/- groente die kan worden geleverd.
Het artikel ‘Cowboys azen op miljoenen die Rijk investeert in jeugdcriminaliteit’ |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Cowboys azen op miljoenen die Rijk investeert in jeugdcriminaliteit» in Trouw?1
Ja.
Herkent u de signalen over cowboys die azen op de miljoenen van het Rijk die bedoeld zijn voor de bestrijding van jeugdcriminaliteit? Zo ja, hoe wordt daarop geacteerd? Worden gemeenten hier actief over voorgelicht en gewaarschuwd? Zo nee, waarom niet?
We horen van gemeenten dat zij worden benaderd door aanbieders van diensten en interventies met het oog de aanpak van jeugdcriminaliteit. In die zin herkennen we de in het artikel genoemde signalen.2 Het is goed dat we ons van deze ontwikkeling bewust zijn en we adviseren gemeenten waar nodig kritisch te zijn richting aanbieders.
Met de bij Preventie met gezag betrokken gemeenten spreken we hier in algemene zin over, omdat wij geen kennis hebben van specifieke lokale aanbiedingen. Om gemeenten binnen (de lerende aanpak van) Preventie met gezag te stimuleren en faciliteren delen wij wetenschappelijke kennis ten aanzien van risico- en beschermende factoren en daarop gebaseerde werkzame bestanddelen met hen. Daar waar het aanbieders van bewezen effectieve interventies betreft, kan dit een positieve ontwikkeling zijn, zodat de passende interventies worden ingezet in meer gemeenten. Dit is ook goed voor de ontwikkeling, het erkend houden en beschikbaar blijven van erkende interventies.
Wat is het beleid om te zorgen dat de miljoenen die gereserveerd zijn voor de preventie van jeugdcriminaliteit op een doelmatige manier worden ingezet? Op welke wijze wordt de effectiviteit van dit beleid gecontroleerd? Vindt daar onderzoek naar plaats? Zo nee, waarom niet? Zo ja, door wie, en wat zijn de uitkomsten van deze onderzoeken? Wordt naar aanleiding van deze uitkomsten bijgestuurd indien blijkt dat de gelden niet doelmatig worden besteed? Zo ja, op welke wijze? Heeft u hier een concreet voorbeeld van?
Vanaf de uitnodiging aan gemeenten om een plan van aanpak Preventie met gezag op te stellen is bij gemeenten benadrukt om in te zetten op kansrijke en bewezen effectieve interventies en wetenschappelijke inzichten. Gemeenten maken mede op basis van de lokale probleemanalyse en de aangereikte informatie zelf keuzes in hun aanpak die passen bij de lokale context. Preventie met gezag is een lerende aanpak waarin de uitvoering in de (gebieden in de) gemeenten centraal staat; Rijk, gemeenten, regio’s en partners leren gezamenlijk van de uitvoering en ontwikkelen deze verder.
In een jaarlijkse monitorings- en evaluatiecyclus worden geleerde lessen samen met gemeenten en gezagspartners opgehaald uit de praktijk. De verzamelde voortgangsinformatie wordt verrijkt met de resultaten van lokale (en regionale) evaluaties en onderzoeken. Door bijstelling op basis van deze lessen verhogen we de doelmatigheid en effectiviteit. Een voorbeeld van een evaluatieonderzoek is van het EPIC-consortium.3 In het tweede deel van deze NWA-studie wordt lokaal onderzoek gedaan naar de effectiviteit van verschillende projecten en interventies. Het totaalpakket van alle monitorings- en onderzoeksresultaten wordt jaarlijks ontsloten via het halfjaarbericht Ondermijning en in een jaarlijkse uitgebreidere rapportage. De eerste rapportage wordt in 2024 naar uw Kamer gestuurd. De stand van zaken van Preventie met gezag wordt eveneens in de jaarlijkse Brede preventiebrief gemeld, waarin ook de voortgang wordt gemeld van bepaalde kansrijke en effectief bewezen interventies. Aanvullend wordt er via het WODC een overkoepelend evaluatieonderzoek opgezet dat naar verwachting in 2026 uit zal komen.
Hoeveel geld wordt de komende jaren geïnvesteerd in de bestrijding van jeugdcriminaliteit? Hoe worden deze uitgaven verdeeld tussen gemeenten, politie, het Openbaar Ministerie (OM) en andere organisaties? Heeft u een overzicht van deze verdeling? Zo ja, kan deze gedeeld worden met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
In onderstaande tabel staat een overzicht van de verwachte uitgaven aan gemeenten en de justitiële partners binnen de domeinoverstijgende gebiedsgerichte aanpak Preventie met gezag voor de komende jaren.
Naast deze domeinoverstijgende gebiedsgerichte aanpak in 27 gemeenten investeren we ook op de inzet van kansrijke en bewezen effectieve interventies, een flexibele aanpak in andere (kleinere) gemeenten om een impuls te geven aan de lokale preventieve aanpak van jeugdcriminaliteit, hebben we aandacht voor online jeugdcriminaliteit en versterken we de jeugdstrafrechtketen op landelijk niveau. Deze uitgaven zijn terug te vinden in de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid 2024. De flexibele aanpak wordt momenteel nog verder uitgewerkt. Hierover informeren we uw Kamer in de eerstvolgende kamerbrief Preventie met gezag. Hierbij zal ook aandacht zijn voor de financiën.
27 gemeenten1
68,26
68,26
69,46
Nationale politie
6,2
6,7
6,7
OM
11,6
11,6
12,2
Raad voor de rechtspraak
10,75
10,9
11,8
Raad voor de Kinderbescherming
4,6
4,6
5,2
3RO
5,2
5,2
6
Een deel van deze middelen wordt door de gemeenten gedeeld met organisaties zoals Zorg- en Veiligheidshuizen, Stichting Halt of de Jeugdreclassering.
Welke voorwaarden worden er aan de uitgaven van de verschillende partijen die zich bezighouden met de preventie en bestrijding van jeugdcriminaliteit gekoppeld? Worden alle doelgroepen daarin meegenomen en wordt daarin een onderscheid gemaakt in leeftijd? Wordt er een onderscheid gemaakt tussen jongeren die al wel en niet in de criminaliteit zitten? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 aangegeven, maken de gemeenten lokale plannen die toegespitst zijn op de lokale problematiek. Vanaf het begin is gestuurd op inzet op de levensloopbenadering, waarbij onderscheid wordt gemaakt in de verschillende doelgroepen, zoals risicojongeren, jonge aanwas, doorgroeiers en de harde kern. Kort gezegd van primaire preventie tot en met nazorg en re-integratie met specifieke aandacht voor de levensfase van kinderen, jongeren en jongvolwassenen.
Kunt u waarborgen dat het geld dat bedoeld is voor het voorkomen van jeugdcriminaliteit ook aangewend gaat worden voor dat doel en dan ook nog voor plannen die daar effectief aan bijdragen? Zo ja, hoe gaat u daar voor zorgen en aan de Kamer verantwoording afleggen? Zo nee, waarom kunt u dat niet en betekent dat dan dat u het risico dat er belastinggeld verkeerd wordt besteed voor lief neemt? Kunt u waarborgen dat alleen wordt geïnvesteerd in plannen waarvan van tevoren al bewezen is dat die effectief zijn in het voorkomen van jeugdcriminaliteit en dat het geld niet voor experimenten wordt gebruikt?
Zoals vermeld bij het antwoord op vraag 3 richten wij een stevig monitoringssysteem in waarmee we jaarlijks de voortgang ophalen. Hierop reflecteren wij samen met beleid, praktijk en wetenschap om te leren en waar nodig de lokale aanpakken aan te passen. Hierover wordt ook jaarlijks aan uw Kamer gerapporteerd.
Gemeenten zetten, mede gestimuleerd vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid, zo veel mogelijk in op risico- en beschermende factoren en daarop gebaseerde werkzame bestanddelen en kansrijke en bewezen effectieve interventies. De kennis van de wetenschap wordt hierbij (steeds beter) benut door nauwere samenwerking. Zo breidt het netwerk van gemeenten die samenwerken met wetenschappelijke onderzoekers en universiteiten steeds verder uit. Wij stimuleren steeds dat gemeenten en andere (justitiële) partners informatie met elkaar delen. Dit geldt ook voor de kritische geluiden vanuit de wetenschap met als doel de aanpak effectiever te maken. Voor de nodige scherpte hierop onderschrijven en delen we ook het door de wetenschap vaker aangehaalde adagium: baat het niet, dan kan het wel degelijk schaden.
Van sommige doelgroepen of specifieke problematiek is nog maar weinig bekend over wat effectief is, zoals de wijze waarop doorgroeiers weer uit de criminaliteit gehaald kunnen worden. Daarom wordt er gekeken naar de werkzame bestanddelen in verschillende interventies en hoe deze geïncorporeerd kunnen worden in nieuwe interventies. Daarnaast ontwikkelen we samen met de wetenschap een kwaliteitskader, zoals ook genoemd in de Initiatiefnota Verkuijlen. De daarbij te maken reflectietool gaat gemeenten ook praktisch nog beter ondersteunen bij de te maken keuzes voor effectieve interventies.
Hoe is gevolg gegeven aan de motie van het lid Mutluer c.s. over het laten onderzoeken hoe invulling moet worden gegeven aan specialistisch jongererenwerk? (Kamerstuk 36 200, nr. 72). Wat is de precieze uitvraag geweest, wat zijn de kosten van het onderzoek en wat is de huidige status van het onderzoek? Wanneer wordt de Kamer over de uitkomsten geïnformeerd?
Zoals aangekondigd in de Halfjaarbrief Aanpak georganiseerde, ondermijnende criminaliteit van 22 mei jl.4 is er dit jaar een groot actieonderzoek naar jongerenwerk gestart, zoals de regering ook is verzocht in de motie Mutluer c.s. over de invulling van het specialistisch jongerenwerk. In 2022 is samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een subsidie verstrekt aan Sociaal Werk Nederland om wetenschappelijk onderzoek uit te laten voeren naar de rol en bijdrage van het professionele jongerenwerk aan criminaliteitspreventie en ondermijning inzichtelijk te maken en te versterken. Voor dit grootschalige onderzoek «Drop In», dat drie jaar zal duren, is ongeveer 2,7 miljoen euro beschikbaar voor het in verschillende gemeenten opschalen van jongerenwerk, uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek en de coördinatie en kennisuitwisseling.
Voor Drop In worden momenteel drie regionale werkplaatsen in Twente (Saxion Hogeschool, lectoraat Social Work), Zuid-Limburg (Hogeschool Zuyd, lectoraat Sociale Integratie) en Noord-Holland (Hogeschool van Amsterdam, lectoraat Youth Spot/Voorkomen probleemgedrag jongeren) gevormd. Onderzoekers van deze lectoraten gaan in samenwerking met jongerenwerkers op zoek naar inzichten in wat werkt voor wie in welke omstandigheden en zullen een proces in gang zetten om handelingsperspectieven voor jongerenwerkers gericht op criminaliteitspreventie te onderbouwen en te versterken. In januari 2024 vinden er regionale Kick off-bijeenkomsten plaatst, waarna het veldwerk van start gaat. In de tweede helft van 2024 worden tussentijdse resultaten n.a.v. fase 1 van het onderzoek verwacht en gedeeld met uw Kamer in de brief over de brede preventieaanpak Jeugdcriminaliteit. Om de kwaliteit van het onderzoek te borgen is een wetenschappelijke adviesraad samengesteld waaraan vijf experts deelnemen op het terrein van jeugd, criminaliteit en sociaal werk. Deze experts zijn ook betrokken bij ander lopend onderzoek naar preventie van jeugdcriminaliteit, waaronder het bij het antwoord op vraag 3 genoemde, grootschalige onderzoek EPIC. Daarnaast is er veel aandacht voor kennisuitwisseling met onder andere de opleidingen Sociaal Werk (mbo/hbo) in de regio’s, via een landelijk kennisnetwerk voor medewerkers van jongerenwerkorganisaties om kennis te delen over het thema jeugdcriminaliteit. Ook brengt het project stakeholders van het jongerenwerk, zoals jeugdreclassering, politie en HALT, regelmatig bij elkaar voor afstemming en uitwisseling.
De overname van Tandartspraktijk Kennemerland door een Deens private-equityhuis |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Scandinavisch private-equityhuis Axcel zet eerste stap in Nederlandse zorg met overname tandartspraktijk»?1
Ik ben bekend met de situatie die wordt geschetst in het aangehaalde artikel. In beginsel staat het elke partij in Nederland vrij om een (mondzorg) praktijk te starten of over te nemen mits vanzelfsprekend wordt voldaan aan de geldende wet- en regelgeving. Denk hierbij aan wetgeving over sturing van de zorg (zoals de Wet toetreding zorgaanbieders en de Mededingingswet) tot aan wetgeving over de kwaliteit van de zorg (zoals de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg). Voor de volledigheid merk ik op dat op grond van art. 1.3 Uitvoeringsbesluit Wet toelating zorginstellingen voor mondzorgpraktijken een winstoogmerk is toegestaan.
Wat betreft overnames, deze dienen vooraf gemeld en goedgekeurd te worden door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Autoriteit Consument en Markt (ACM). Overnames waarbij door één van de partijen met meer dan 50 personen zorg wordt verleend, dienen bij de NZa te worden gemeld. Een melding bij de ACM dient gedaan te worden als sprake is van bepaalde omzetdrempels die door de overname zullen worden gehaald.
In lijn met de door uw Kamer aangenomen motie die de leden Van den Berg en Dijk hebben ingebracht tijdens het Wetgevingsoverleg in juni jl., laat ik zorgbreed een onderzoek doen naar de omvang van private equity in diverse zorgsectoren en de invloed van private equity op de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg.2 Ook zal met het onderzoek worden onderzocht hoe de groei van investeringsfondsen en andere commerciële aanbieders in de zorg eventueel kan worden tegengegaan.
Bent u het ermee eens dat het een onwenselijke ontwikkeling is dat private equitybedrijven hiermee een nog groter deel van de tandartsenzorg in handen krijgen?
Het zorgbeleid is er op gericht dat de zorg betaalbaar is, van goede kwaliteit en toegankelijk voor iedereen die haar nodig heeft. Het is hierbij belangrijk om zicht te behouden op de effecten van private equity in onze gezondheidszorg zodat adequaat ingegrepen kan worden indien nodig. Het onderzoek dat ik laat uitvoeren naar de omvang van private equity in diverse zorgsectoren en de invloed van private equity op de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg, zal hieraan bijdragen. Naar verwachting zullen de resultaten van het private equity onderzoek einde van het eerste kwartaal 2024 beschikbaar komen.
Daarnaast heb ik navraag gedaan bij de IGJ of zij signalen hebben ontvangen waaruit blijkt dat de kwaliteit van zorg in het geding is. De IGJ heeft aangegeven geen signalen t.a.v. ketenvorming in de zorg ontvangen te hebben. Ik ben mij er bewust van dat er zich kansen maar mogelijk ook risico’s voor kunnen doen bij private equity in de (mond)zorg, bijvoorbeeld wanneer het realiseren van (uitkeerbare) winst van groter belang wordt dan de kwaliteit of toegankelijkheid van zorg. Bij dergelijke situaties kunnen de in vraag 1 genoemde toezichthouders handhavend optreden. Ook merk ik op dat zorgverzekeraars, in het kader van de toegankelijkheid van zorg, als taak hebben te waarborgen dat verzekerden toegang tot goede zorg houden (de zorgplicht). De NZa toetst vervolgens op het naleven van de wettelijke zorgplicht door de verzekeraars.
Zijn er volgens u redenen om aan te nemen dat de groei van private equity in de tandartsenzorg minder negatieve effecten heeft dan in de jeugdzorg en de huisartsenzorg, ten aanzien waarvan de Kamer eerder al moties over de onwenselijkheid van private equity aannam?2 3
Het is te voorbarig om hier nu uitspraken over te doen. In lijn met de door uw Kamer aangenomen motie van de leden Van den Berg en Dijk laat ik zorgbreed een onderzoek uitvoeren om beter inzicht te krijgen in de daadwerkelijke positieve en negatieve effecten van private equity in de zorg op de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg.5 Ook zal met het onderzoek worden onderzocht hoe de groei van investeringsfondsen en andere commerciële aanbieders in de zorg eventueel kan worden tegengegaan.
Bent u bereid om stappen te zetten tegen de opmars van private equity in de tandzorg?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven vind ik het belangrijk om eerst beter zicht te krijgen op de rol en het effect van private equity in de zorg om te bepalen of, en zo welke, nadere maatregelen gewenst zijn en laat ik daarom zorgbreed een onderzoek uitvoeren naar private equity in de zorg. Doel van dit onderzoek is om beter inzicht te krijgen in de daadwerkelijke positieve en negatieve effecten van private equity in de zorg op de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg. Indien één van de conclusies van dat onderzoek is dat de toezichthouders aanvullende middelen nodig hebben voor effectief toezicht, verwacht ik dat zij dit zullen aangeven. Daarna kan bepaald worden of er aanvullende maatregelen nodig zijn.
Het bericht dat ruim twee op de drie huisartsen een patiëntenstop hebben |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op de berichten Ruim twee op de drie huisartsen hebben patiëntenstop, Huisartsentekort? Er zijn meer huisartsen dan ooit en Huisartsentekort: zo zit het met de patiëntenstop in jouw regio?1, 2, 3
Er zijn meer huisartsen dan ooit tevoren: het aantal werkzame huisartsen in Nederland is de afgelopen jaren zowel absoluut als relatief gegroeid.
Jaar
Inwoners
Werkzame huisartsen1
Inwoners/huisartsen
2000
16,3 mln.
8.600
± 1.900
2021
17,5 mln.
13.400
± 1.300
NIVEL, Cijfers uit de registratie van huisartsen 2021, https://www.nivel.nl/sites/default/files/bestanden/1004234.pdf
Daarnaast wordt op grond van het advies van het Capaciteitsorgaan het aantal opleidingsplekken huisartsgeneeskunde de komende jaren stapsgewijs verhoogd tot 1035 plekken in 2026.4 Ik vind het belangrijk dat iedereen in Nederland zich kan inschrijven bij een huisarts. Dit vormt de basis van ons zorgsysteem. Het is dus onwenselijk dat er veel huisartsenpraktijken zijn die geen nieuwe patiënten aannemen.
Ik ben bekend met de problematiek die wordt geschetst in de aangehaalde artikelen. De druk op de huisartsenzorg en de daaruit volgende patiëntenstops hebben meerdere redenen, waaronder de stijgende zorgvraag, wachtlijsten elders in de zorg en de relatieve afname van het aantal praktijkhouders. Zoals geconcludeerd in de aangehaalde artikelen, biedt het simpelweg opleiden van meer huisartsen geen direct antwoord op de stops. Om de patiëntenstops aan te pakken, zet ik samen met het veld in op verschillende acties om de druk op de huisartsenzorg te verminderen, zowel op korte als op lange termijn. Dit doe ik onder andere door de afspraken gemaakt in het Integraal Zorgakkoord (IZA), over het anders organiseren van de avond-, nacht-, en weekendzorg, het mogelijk maken van meer tijd voor de patiënt voor elke huisartsenpraktijk, en het opstellen van een handreiking huisvesting huisartsen en gezondheidscentra.
Welke stappen zet u om huisartsen te ondersteunen bij het opzetten of overnemen van een huisartsenpraktijk?
Met de afspraken gemaakt in het IZA zetten we langs verschillende lijnen in op versterking van de huisartsenzorg en de eerste lijn. In het commissiedebat Eerstelijnszorg van 5 juli jl. heb ik daarnaast de toezegging gedaan om voor het einde van dit jaar met verschillende beleidsopties te komen die gericht zijn op het aantrekkelijker maken van het praktijkhouderschap. Hierover informeer ik uw Kamer voor het einde van het jaar.
Op welke manier zouden huisartsen beter kunnen worden ondersteund bij het opzetten of overnemen van een huisartsenpraktijk?
Ik vind het belangrijk dat iedere inwoner van Nederland zich kan inschrijven bij een huisarts en dat de continuïteit van de zorg wordt gewaarborgd. Dit leidt aantoonbaar tot betere kwaliteit van zorg en bijvoorbeeld minder doorverwijzingen naar de tweede lijn. Een huisarts kan zich op verschillende manieren verbinden met een vaste populatie, bijvoorbeeld als praktijkhouder, in loondienst of als vaste waarnemer. Daarnaast zijn er verschillende goede voorbeelden van initiatieven die (jonge) huisartsen helpen bij de stap naar het praktijkhouderschap. Zowel zorgverzekeraars, regionale huisartsenorganisaties als landelijke partijen – zoals Buurtdokters – zie ik daar steeds meer hun rol in pakken. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, verken ik of er mogelijkheden zijn om het praktijkhouderschap aantrekkelijker te maken. Hierover zal ik uw Kamer voor het einde van dit jaar informeren.
Op welke manier worden de tarieven van freelance huisartsen momenteel gereguleerd?
Voor waarnemend huisartsen (dus niet-praktijkhouders en niet in dienst van een andere huisarts) gelden vrije tarieven, zowel voor overdag als in de avond-, nacht- en weekend (ANW) uren. Praktijkhouder en waarnemer maken hier onderlinge afspraken over.
In het Integraal Zorgakkoord heb ik met partijen afspraken gemaakt over een nieuwe organisatie van de ANW-zorg. Deze heeft als doel om de dienstendruk beter te verdelen tussen waarnemers en praktijkhouders. Onderdeel van de afspraken over de nieuwe organisatie is dat praktijkhouders en waarnemers dezelfde tarieven ontvangen voor dezelfde diensten. Het is dus de bedoeling dat diensten niet meer voor een hoger bedrag dan het maximumtarief van de NZa worden doorverkocht. Om partijen voldoende financiële ruimte te bieden voor deze nieuwe organisatie heeft de NZa de maximumtarieven voor ANW-zorg per 1-1-2023 verhoogd en gedifferentieerd.
Het is juridisch echter nog steeds mogelijk om ANW-diensten tegen een hoger tarief door te verkopen aan een waarnemer. Daarom heeft de NZa afgelopen zomer advies gegeven over de mogelijkheid van het reguleren van de tarieven bij doorverkoop van de diensten aan waarnemend huisartsen.5 Op basis van de resultaten van de nieuwe organisatie van ANW-zorg, zal ik beoordelen of aanvullende regulering noodzakelijk is. Betrokken partijen in de huisartsenzorg en zorgverzekeraars monitoren de effecten van de nieuwe ANW-organisatie. Ik ben met hen in gesprek over de ontwikkelingen en zal uw Kamer hier voor het einde van het jaar over informeren.
Hoe komt het dat de budgetten voor de huisartsenzorg niet worden opgemaakt, als huisartsen tegelijkertijd stellen dat de vergoedingen te laag zijn om fatsoenlijk een praktijk te kunnen runnen? Is er dan geen ruimte voor ruimere tarieven?4
Het door VWS vastgestelde macro budgettair kader voor huisartsenzorg betreft de maximale beschikbare budgettaire ruimte. Deze beschikbare ruimte groeit sterk, om de afspraken uit te kunnen voeren die in de hoofdlijnenakkoorden (tot en met 2022) en inmiddels het IZA (vanaf 2023) zijn gemaakt. Het is aan zorgverzekeraars en zorgaanbieders – individuele huisartsen en de regionale huisartsenorganisaties – om de macro budgettaire ruimte die beschikbaar is voor de huisartsenzorg (HAZ) en multidisciplinaire zorg (MDZ), goed te benutten. Dit doen zij met individuele afspraken, in de praktijk, in de wijk en regionaal. In 2022 werd 96% van de beschikbare middelen in de huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg uitgegeven.7 Op basis van voorlopige cijfers van het Zorginstituut lijkt het erop dat het kader in 2023 (licht) wordt overschreden, mede als gevolg van de uitvoering van IZA-afspraken over meer tijd voor de patiënt en verhoogde tarieven voor de ANW-zorg.8
In hoeverre wordt de toegenomen werkdruk voor huisartsen veroorzaakt door het feit dat veel andere zorgsectoren onder druk staan, waardoor er meer op het bordje van de huisarts terecht komt? Hoe kijkt u naar de rol die het kabinetsbeleid van de afgelopen dertien jaar daarbij heeft gespeeld?
De druk op de huisartsenzorg neemt toe, net als in de rest van de zorg. Wachtlijsten in andere sectoren, zoals de ggz of in de ouderenzorg, verhogen inderdaad de druk op de huisartsenzorg. Het oplossen van dit vraagstuk vereist een integrale aanpak. Samen met de Minister voor Langdurige Zorg en Sport zet ik daarop in met het Integraal Zorgakkoord.
De sluipende onderhandelingen over het WHO pandemieverdrag en de IHR |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Kuipers |
|
Klopt het dat de regering vóór 1 december 2023 bezwaar moet aantekenen tegen voorgestelde amendementen op de International Health Regulations (IHR),1 een bindende internationale regeling voor besmettelijke ziekten en andere grensoverschrijdende bedreigingen voor de volksgezondheid? Klopt dit ook met betrekking tot voorstellen rond het pandemieverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)?
Conform de bepalingen in artikel 59 IHR, eerste lid, hebben lidstaten 18 maanden de tijd om bij een besluit tot wijziging van de IHR, een voorbehoud te maken of om dit af te wijzen. De 18 maanden gaan lopen vanaf het moment dat de directeur-generaal van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) conform artikel 65, tweede lid van de IHR, een wijzigingsvoorstel heeft genotificeerd aan de lidstaten van de WHO, nadat dit door de Wereldgezondheidsvergadering (WHA) is aangenomen. Met betrekking tot het besluit van de WHA om artikel 59 van de IHR te wijzigen, alsook de doorwerking daarvan in de artikelen 55, 61, 62 en 63, heeft de directeur-generaal van de WHO de lidstaten hiervan op 31 mei 2022 in kennis gesteld. Derhalve dienen lidstaten voor 1 december 2023 bezwaar aan te tekenen of de wijziging te verwerpen.
Nederland heeft de WHO op 16 augustus 2023 geïnformeerd dat het een voorbehoud heeft gemaakt op het door de WHA genomen besluit, aangezien er geen parlementaire goedkeuring was. De nationale goedkeuringsprocedure voor de wijziging wordt momenteel voorbereid. Mocht uw Kamer goedkeuring verlenen aan het besluit tot wijziging, dan kan ons land op grond van artikel 63 lid 1 van de IHR de verwerping van de wijziging weer intrekken, waarna dit ook voor ons land van kracht wordt.
Ten aanzien van de voorstellen rond het pandemieverdrag, is er op dit moment geen noodzaak noch mogelijkheid tot verwerping. De onderhandelingen over het verdrag zijn nog in volle gang en het uiteindelijke concept-verdrag zal na vaststelling daarvan door de WHA – conform de daarvoor geldende nationale goedkeuringsprocedure – worden voorgelegd aan de kamer.
Kunt u bevestigen dat de voorgestelde wijzigingen rond het WHO pandemieverdrag en de IHR een vergaande inbreuk teweegbrengen op de soevereiniteit en autonomie van Nederland met betrekking tot de aanpak van een toekomstige gezondheidscrisis in het bijzonder en met betrekking tot het gezondheidsbeleid in het algemeen?
De voorstellen voor een nieuw pandemieverdrag, alsook de wijzigingsvoorstellen die ingediend zijn voor de Internationale Gezondheidsregeling (IHR, 2005) en waarover momenteel wordt onderhandeld, bevatten geen elementen die resulteren in vergaande inbreuken op de soevereiniteit en autonomie van Nederland met betrekking tot de bestrijding van toekomstige gezondheidscrises of met betrekking tot gezondheidszorgbeleid in zijn algemeen.
Zoals aangegeven in de kamerbrief van 23 februari 20232, vinden de onderhandelingen voor beide juridische instrumenten plaats onder het uitgangspunt dat niets is besloten, tot alles is besloten. De verwachting is dat het definitieve voorstel voor het pandemieverdrag én het definitieve voorstel tot wijziging van de IHR, in mei 2024 aan de Wereldgezondheidsvergadering (WHA) zullen worden voorgelegd ter vaststelling door de WHO-lidstaten.
Op basis van de op dat moment door de WHA vastgestelde inhoud van het pandemieverdrag en het besluit tot vaststelling van de wijzigingsvoorstellen op de IHR, kan ons land de beslissen om partij te worden bij het verdrag en/of de wijzigingsvoorstellen op de IHR te accepteren of deze af te wijzen.
Beide instrumenten zullen op dat moment volgens de daarvoor geldende goedkeuringsprocedure aan het parlement worden voorgelegd.
Bij de verdere ontwikkeling van het pandemisch instrument zal rekening worden gehouden met aangenomen moties vanuit uw Kamer.
Kunt u de Kamer nog deze maand informeren over het resultaat van de onderhandelingen over de IHR-amendementen en zo ja, wilt u aangeven welke amendementen voornamelijk technisch van aard zijn en welke wezenlijke veranderingen behelzen?
De onderhandelingen over de wijzigingsvoorstellen op de Internationale Gezondheidsregeling (IHR) die in september 2022 door de lidstaten van de WHO zijn ingediend, zijn nog in volle gang. De verwachting is dat het totale pakket aan wijzigingen pas tijdens de Wereldgezondheidsvergadering in mei 2024 zal worden vastgesteld. Veel van de voorstellen die ingediend zijn op de IHR hebben tot doel de paraatheid en respons ten opzichte van toekomstige internationale gezondheidscrises te versterken. Dit onder meer door verbetering van surveillance en monitoring van ziekteverwekkers, het sneller delen van informatie, het versterken van nationale kerncapaciteiten, verbeterde samenwerking en coördinatie. Daarnaast zijn er ook nieuwe elementen, zoals een grotere aandacht voor gelijkheid en gelijkwaardigheid tussen rijke en arme landen wanneer het gaat om de verdeling van medische tegenmaatregelen in crisistijd en bijvoorbeeld rondom de versterking van de governance, toetsing en rapportage over naleving van de gemaakte afspraken. Het gezamenlijke doel is de IHR in de toekomst nog efficiënter te maken en de implementatie ervan te verbeteren.
Zoals hierboven aangegeven, is er in mei 2022 al één wijziging op de IHR aangenomen; de wijziging van artikel 59 van de IHR. Vanwege verwijzingen van/naar artikel 59 en doorwerking van de wijziging, gaf de juridische dienst van de WHO aan dat ook wijzigingen in artikelen 55, 61, 62 en 63 noodzakelijk waren. De wijziging ziet dus op de artikelen 55, 59, 61, 62 en 63 van de IHR.
Deze wijzigingen betreffen enerzijds inkorting van de beslistermijn voor lidstaten van de huidige 18 naar 10 maanden om ofwel een voorbehoud te maken tegen een wijziging van de IHR of om een dergelijk voorstel te verwerpen. Daarnaast wordt de termijn van inwerkingtreding van wijzigingen van de IHR teruggebracht van 24 naar 12 maanden.
Ik zal uw kamer binnen afzienbare tijd nader informeren over de stand van zaken rond beide onderhandelingsprocessen. Ik doe dit graag op een moment waarop ik u zo volledig mogelijk kan informeren. Naar mijn oordeel is er op dit moment geen urgente reden om dit voor het einde van deze maand te doen.
Welke onderhandelingspositie neemt Nederland in met betrekking tot specifieke onderdelen van de IHR en het WHO pandemieverdrag?
In beide processen vindt de Nederlandse inbreng zoveel mogelijk plaats in EU-verband en in afstemming met de overige lidstaten. De Europese Commissie voert de onderhandelingen namens de EU lidstaten voor beide instrumenten. Zoals in de brief aan uw Kamer van 23 februari 2023 aangegeven, richt Nederland zich voor beide processen vooral op enerzijds het verbeteren en versnellen van internationale samenwerking op het vlak van monitoring, surveillance en bestrijding van potentiële internationale gezondheidscrises en de verspreiding van (resistente) infectieziekten en wordt tevens een versterking van de implementatie van nationale capaciteiten ondersteund. Ons land steunt ook het principe dat bij een toekomstige pandemie er een rechtvaardigere en eerlijkere verdeling van medische tegenmaatregelen moet komen, met name ook richting ontwikkelingslanden. Om de implementatie van de afspraken in het pandemieverdrag goed te kunnen volgen, is er een adequaat rapportage- en nalevingsmechanisme nodig.
Voor de IHR geldt nog in het bijzonder dat ons land voorstander is van gerichte amendementen om het instrument en de implementatie ervan te versterken en verbeteren, zonder dat het karakter en de werking van de IHR fundamenteel veranderd.
Als de regering bezwaren aantekent, welke zijn dat? Zo nee, kunt u uitleggen waarom de regering geen overwegende bezwaren ziet om afstand te doen van wezenlijke bevoegdheden met betrekking tot het aanpakken van een gezondheidscrisis?
De mogelijkheid tot het aantekenen van een bezwaar geldt momenteel alleen nog voor mogelijke nieuwe wijzigingsvoorstellen conform artikel 59 van de IHR. Voor het pandemieverdrag moet nog nader vastgesteld worden volgens welke procedures partijen bij het verdrag kunnen aantekenen tegen onderdelen van het verdrag of toekomstige wijziging daarvan. Echter, noch bij de amendementen op de IHR, noch in het proces dat zou kunnen leiden tot een pandemieverdrag, is er sprake van afstand doen van wezenlijke bevoegdheden van nationale lidstaten met betrekking tot het aanpakken van een gezondheidscrisis. Ook in de toekomst zal de Directeur-Generaal van de WHO ten tijde van een internationale gezondheidscrisis aanbevelingen voor (inter-) nationale maatregelen kunnen doen.
Met het pandemieverdrag zullen WHO-lidstaten kunnen beschikken over nieuwe instrumenten en verbeterde samenwerkingsmechanismen voor en tijdens een gezondheidscrisis, zodat de wereld gezamenlijk beter voorbereid is op toekomstige pandemieën. Dit zijn belangrijke doelen die door het kabinet gesteund worden.
Kunt u de Kamer informeren over de vraag welke mogelijkheden er zijn om de regering op te dragen alsnog tijdig bezwaar aan te tekenen tegen het overhevelen van bevoegdheden rond de wijziging van het WHO pandemieverdrag en het uitvoeringsverdrag IHR, die op nationaal niveau horen te blijven?
In de door WHO-lidstaten ingediende voorstellen voor een pandemieverdrag, noch in de wijzigingsvoorstellen op de Internationale Gezondheidsregeling (IHR), is er sprake van het overhevelen van bevoegdheden die volgens het principe van subsidiariteit beter op nationaal niveau geregeld kunnen worden.
Voor de onderhandelingstrajecten geldt dat een besluit van de Wereldgezondheidsorganisatie tot vaststelling van een pandemieverdrag, dan wel tot wijziging van de IHR, volgens de daarvoor geldende goedkeuringsprocedure aan het parlement zullen worden voorgelegd, alvorens ze voor ons land in werking kunnen treden.
Doet de wijze waarop u uitvoering geeft aan de motie Van Haga/Smolders, waarin de regering wordt verzocht om de Kamer minimaal tweejaarlijks over de voortgang van het pandemieverdrag te informeren, voldoende recht aan de mogelijkheid voor het parlement om tijdig invloed uit te oefenen op voorgenomen fundamentele keuzes voor het WHO pandemieverdrag en de (wijziging van de) IHR?2
De kamer is sinds de motie Van Haga/Smolders meer dan tweejaarlijks geïnformeerd over beide processen, via twee kamerbrieven, de beantwoording van Kamervragen en via mondelinge vragen.
Het Bureau van de Intergovernmental Negotiation Body (INB) waarbinnen het pandemieverdrag wordt onderhandeld, heeft kort geleden een voorstel neergelegd voor een «Negotiation Text». De eerste beraadslagingen over deze tekst vinden momenteel plaats. Ik zal uw Kamer als hierboven aangegeven, op korte termijn informeren over dit nieuwe voorstel.
Krijgt de WHO in het pandemieverdrag en na aanpassing van de IHR een «absolute and non-questionable» leiderschap, absoluut dus en zonder dat daar iets tegenin kan worden gebracht, in een situatie waarin deze organisatie verwijst naar pandemische preventie, paraatheid en / of respons?
Nee dat is niet het geval.
Wat is de houding van Nederland tegenover het toekennen van deze zelfautorisatie aan de WHO?
Er is geen sprake van zelfautorisatie aan de WHO.
Kunt u een toelichting geven op de concrete invulling en afwegingscriteria voor het concept «one health», ofwel één gezondheid, dat cruciaal is in de plannen rond de rol van de WHO inzake pandemische preventie, paraatheid en respons?
Zoals beschreven in de Nederlandse Mondiale Gezondheidsstrategie4, is One Health een geïntegreerde, verbindende aanpak die gericht is op het duurzaam in balans brengen en optimaliseren van de gezondheid van mens, dier en ecosysteem. Aangezien vele mondiale gezondheidscrises veroorzaakt zijn door infectieziekten afkomstig van dierlijke reservoirs (zoönose, zoals SARS-CoV2, MERS, Ebola, vogelgriep, de builenpest), is het van wezenlijk belang dat zowel op het gebied van pandemische preventie alsook infectieziektesurveillance er rekening gehouden moet worden met ziekten die uit dierlijke reservoirs kunnen overspringen op mensen.
Wat kunt u zeggen over het voornemen om de directeur-generaal van de WHO zelfstandig te laten bepalen wanneer er een «international health development of concern», een zorgwekkende situatie dus, bestaat of mogelijk kan ontstaan, waarin hij de lidstaten min of kan dwingen om allerlei beperkende maatregelen te nemen zoals lockdowns, (camera)toezicht en andere zware maatregelen?
Op grond van artikel 12 van de Internationale Gezondheidsregeling (IHR, 2005) kan de Directeur-Generaal van de WHO bepalen of er naar zijn inzicht sprake is van een Public Health Emergency of International Concern (PHEIC) bij een specifieke gezondheidsbedreiging. De Directeur-Generaal baseert zich hierbij op hem beschikbare informatie, waaronder informatie zoals verstrekt door een betrokken WHO-lidstaat waar een crisissituatie zich voordoet, het beslisinstrument in annex 2 van de IHR, het advies van een «Emergency Committee» van onafhankelijke experts, wetenschappelijke inzichten en een inschatting van de risico’s voor de volksgezondheid, internationale verspreiding van een ziekte en/of mogelijke verstoring van het internationale personen en reizigersverkeer.
Op grond van artikel 15 respectievelijk artikel 16 van de IHR kan de Directeur-Generaal na het uitroepen van een PHEIC tijdelijke of staande aanbevelingen doen aan nationale lidstaten rondom te nemen maatregelen op het vlak van volksgezondheid, maar ook met betrekking tot het vervoer van reizigers en goederen. Deze aanbevelingen zijn niet bindend. Lidstaten zijn en blijven zelfstandig bevoegd om zelf te beslissen over nationale beschermingsmaatregelen, met inbegrip van eventuele maatregelen als lockdowns en (camera)toezicht.
Klopt het dat het pandemieverdrag in wording en de IHR geen mechanisme bevatten om besluiten van de WHO terzake te bevragen, bij te stellen of te stoppen?
Zowel bij de Internationale Gezondheidsregeling (IHR) als het toekomstige pandemieverdrag, zijn lidstaten partij bij deze instrumenten. Lidstaten kunnen te allen tijde wijzigingsvoorstellen op de IHR indienen om de huidige bepalingen in de IHR omtrent het uitroepen van een PHEIC te veranderen. Dergelijke besluiten («decisions») worden door Wereldgezondheidsvergadering (WHA) genomen, waar alle lidstaten van de WHO zitting in hebben. Omdat de onderhandelingen over het pandemieverdrag nog in volle gang zijn, zijn de procedures rondom aanpassingen van besluiten nog niet vastgesteld.
Bent u op de hoogte van de uitspraak van de United States Court of Appeals for the Fifth Circuit, een federaal hof van beroep in de VS, waarin deze rechter de regering-Biden in de nasleep van het coronabeleid verbiedt om sociale mediaplatforms onder overheidsdwang aan banden te leggen wanneer daarop informatie wordt weergegeven die niet in overeenstemming is met dat beleid?3
Ja.
Wat heeft deze rechtelijke uitspraak voor de Amerikaanse situatie te zeggen voor de Nederlandse situatie, nu ook in Nederland sprake was van overheidssturing om sociale media in het gareel te krijgen?
Van de veronderstelde sturing is vanuit de overheid in Nederland geen sprake geweest. Bovendien beoordeelt de Amerikaanse rechtspraak aan haar voorgelegde rechtszaken volgens de geldende Amerikaanse wet- en regelgeving, waarmee er juridisch geen implicaties voor Nederland zijn.
Wat vindt u van het voornemen om de WHO aan lidstaten op te laten dragen wanneer en hoe informatie in de media en op sociale media moet worden gecontroleerd en bijgestuurd wanneer deze afwijkt van inzichten en het beleid van de WHO?
In het huidige voorstel van de onderhandelingstekst is een door lidstaten voorgesteld artikel opgenomen waarin overeengekomen wordt misinformatie over pandemieën tegen te gaan. In algemene zin vind ik het verstandig misinformatie tegen te gaan. In het huidige voorstel betreft het niet de WHO, maar de lidstaat die bepaalt wanneer en hoe in deze te handelen.
Bent u het ermee eens dat de nationale situatie rondom gezondheid en alles wat daarbij een rol speelt, te nemen maatregelen inbegrepen, zo specifiek nationaal is dat de grootst mogelijke terughoudendheid in acht genomen dient te worden om een internationale organisatie als de WHO daarover ook maar enige bevoegdheid te verlenen die verder strekt dan advisering aan de lidstaten?
Onze gezondheidszorg is primair nationaal georganiseerd. Dat geldt ook in belangrijke mate voor ons volksgezondheidsbeleid. Tegelijk is duidelijk dat de volksgezondheid in Nederland niet kan functioneren zonder internationale afspraken tussen landen en multilaterale organisaties, omtrent samenwerking en coördinatie. Dit geldt in belangrijke mate al voor onze samenwerking in EU-verband. Maar ook mondiaal is samenwerking noodzakelijk. Een voorbeeld is infectieziektesurveillance. Zonder afspraken over het delen van informatie over uitbraken van infectiezieken, kan een land zich niet voorbereiden, noch adequaat en tijdig reageren op mogelijke grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen wanneer die zich voordoen.
Ook is internationale coördinatie op het gebied van de beschikbaarheid van medische hulpmiddelen wenselijk om sneller en effectiever te kunnen reageren op grensoverschrijdende gezondheidsdreigingen en deze waar mogelijk in perken. Zoals aangeven, heeft de WHO op basis van de huidige IHR alsook ook na afronding van de onderhandelingen over de wijzigingsvoorstellen, enkel de bevoegdheid om niet-bindende aanbevelingen te doen voor gezondheidsmaatregelen op nationaal niveau ter bestrijding van een crisis. Hetzelfde zal gelden voor bepalingen in het pandemieverdrag.
Is er een ethische of neutrale omgang mogelijk met een pandemie? Zo nee, stemt u er dan mee in dat het onverantwoord is om nationale bevoegdheden over te dragen aan een internationale organisatie als de WHO, bevoegdheden die rechtstreeks raken aan het terrein van ethisch beladen en politieke keuzes met mogelijk verreikende maatschappelijke, psychosociale en economische strekking?
Zoals hierboven reeds vermeld, betreft het helaas een misverstand dat er voorstellen voorliggen om onze nationale bevoegdheden in aanzienlijke mate over te dragen aan de WHO.
Hoe passen plannen van de zogenoemde Global Health Hub Nederland en het onlangs ondertekende Global Health Pact in de plannen van de WHO voor een pandemieverdrag en het aanpassen van de IHR?
De Global Health Hub Nederland en het daarmee gepaarde pact is tijdens de lancering op 28 september jl. officieel van start gegaan. De Global Health Hub is een voornemen uit de Kabinetsbrede Mondiale Gezondheidsstrategie6. Voor het bevorderen van intersectorale samenwerking is deze Nederlandse Global Health Hub opgezet. De Global Health Hub verenigt alle relevante actoren en sectoren, zoals kennisinstituten en -platforms, academici, ngo’s, topsectoren, vernieuwers en denktanks op het gebied van verschillende facetten van mondiale gezondheid. Dit netwerk biedt (mondiale) gezondheidsactoren in Nederland de kans om krachten te bundelen en samen verder invulling te geven aan deze strategie.
Het Pandemieverdrag en het aanpassen van de IHR zijn onderhandelingen die bij de WHO lopen, waarbij de Global Health Hub niet betrokken is.
Leidt het Global Health Pact tot het aanpassen van wet- en regelgeving en tot het overdragen van nationale taken en bevoegdheden? Als dat niet zo is, sluit u dat ook uit voor de toekomst?
Het Global Health Pact heeft niet geleid tot het aanpassen van wet- en regelgeving. Het Global Health Pact heeft tevens niet de autoriteit en/of wens om wet- en regelgeving aan te passen en/of over te gaan tot het overdragen van nationale taken en bevoegdheden.
Wilt u deze vragen een voor een beantwoorden, uiterlijk 10 november 2023?
Helaas is de beantwoording niet binnen de gevraagde termijn gelukt, zoals gemeld in de verzonden uitstelbrief. Bij deze worden de vragen alsnog een voor een beantwoord.
De ontwikkeling van medicijnen door ziekenhuizen |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Hoe een Gronings ziekenhuis het opneemt tegen big pharma»?1
Ik ben blij met de bijdrage die farmaceutische bedrijven en academische onderzoekers leveren aan de ontwikkeling van celtherapieën tegen kanker, zoals de genoemde CAR-T therapie. Een verkorting van de productietijd en lagere prijs zijn inderdaad wenselijk. Ik wacht de resultaten van het onderzoek met de CAR-T therapie vanuit het UMCG met interesse af.
Welke mogelijkheden ziet u om ziekenhuizen vaker te ondersteunen bij het zelf ontwikkelen van nieuwe medicijnen, zodat Nederland hiervoor minder afhankelijk wordt van de farmaceutische industrie?
Ik zet mij in op het stimuleren van academische ontwikkeling van geneesmiddelen. Dit biedt mogelijkheden om te sturen op onderzoek naar middelen die dicht op de zorgpraktijk worden ontwikkeld en zo goed aansluiten bij de behoeften van patiënten en artsen. Eerder dit jaar sprak ik met een onderzoekers van het Nederlands Kanker Instituut (NKI) / Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis (AVL), het Radboudumc en het Erasmus MC over hun onderzoek naar nieuwe innovatieve geneesmiddelen. Ik ben onder de indruk van deze initiatieven. De onderzoekers hebben me laten weten dat ze behoefte hebben aan ondersteuning bij de route naar registratie en vergoeding. Ik heb daarom contact opgenomen met het expertisecentrum FAST (Centre for Future Affordable Sustainable Therapy Development). FAST is opgericht voor het bevorderen van de ontwikkeling, productie en beschikbaarheid van nieuwe therapieën voor patiënten op een wijze die toekomstgericht, duurzaam en betaalbaar is. FAST zal, in nauwe samenwerking met VWS en relevante stakeholders, werken aan een overzicht van knelpunten en stimuleringsmogelijkheden voor academisch-gedreven geneesmiddelenontwikkeling.
Zijn er bij u nog meer gevallen bekend waarbij ziekenhuizen zelf een goedkoper alternatief voor een medicijn ontwikkelen? Zo ja, ziet u mogelijkheden om ziekenhuizen hierbij ook te ondersteunen? Zo nee, bent u bereid om hierover navraag te doen bij ziekenhuizen?
Een ander voorbeeld is de tumorinfiltrerende lymfocyten (TIL) therapie voor de behandeling van patiënten met een uitgezaaid melanoom. Deze therapie is ontwikkeld door een aantal academische ziekenhuizen onder leiding van het Antoni van Leeuwenhoek (AVL) en mede gefinancierd vanuit het Ministerie van VWS. Deze therapie wordt vanaf januari dit jaar vergoed vanuit het basispakket.
De behandeling heeft nog geen marktvergunning. Daardoor mogen patiënten in Nederland alleen met TIL behandeld worden met een zogenoemde hospital exemption (ziekenhuisuitzondering) die de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft goedgekeurd. Het NKI heeft aangegeven te werken aan registratie van deze therapie bij het Europees Medicijn Agentschap (EMA).
Wat gebeurt er met het intellectueel eigendom van de medicijnen die door ziekenhuizen zelf ontwikkeld worden?
Universitair Medische Centra (umc’s) die een intellectueel eigendomsrecht hebben, zoals een octrooi, gaan daar in het algemeen bij het valoriseren van kennis mee om volgens de uitgangspunten die in het «Richtsnoer omgang met intellectuele eigendomsrechten (IER) richting academische start-ups» van de NFU en betrokken partners (UNL, KNAW, NWO) zijn opgenomen (volgens het principe «pas toe of leg uit»)2. Op initiatief van de NFU zijn aansluitend de tien principes voor maatschappelijk verantwoord licentiëren (MVL) geformuleerd in 20193. In 2020 is daar een MVL-Toolkit aan toegevoegd4. Over deze MVL-Toolkit heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer op 17 december 2020 geïnformeerd5. Ook in het UMCG worden deze uitgangspunten en principes waar mogelijk gehanteerd. De celtherapieën die voor de onderhavige studie in het UMCG worden vervaardigd, worden gemaakt op basis van een samenwerking en overeenkomst tussen het UMCG en Hospital Clinic Barcelona in Spanje, op basis waarvan het UMCG het recht op toepassing van deze celtherapie in Nederland heeft.
Hoe staat het met de ondersteuning van ziekenhuizen bij het zelf registreren van de medicijnen die zij hebben ontwikkeld, waar de Kamer ook eerder de motie Hijink/Paulusma2 over aannam?
De motie van de leden Hijink en Paulusma over ziekenhuizen ondersteunen in het registreren van hun eigen bereidingen dateert van 8 juli 2021. Op 9 juli 2021 zijn door het lid Paulusma Kamervragen gesteld van dezelfde strekking als de motie, naar aanleiding van het initiatief van een aantal ziekenhuizen in de strijd tegen geneesmiddelkaping. Deze vragen heb ik 11 oktober 2021 beantwoord (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 241). In mijn beantwoording heb ik aangegeven dat ik dergelijke initiatieven ondersteun, en dat de stichting Nationaal Farmaceutisch Kennis-, ontwikkel- en opleidingscentrum (NFKOO) mede voor dit doel subsidie ontvangt. Met de beantwoording van deze vragen beschouwde ik ook de motie als afgedaan7. Inmiddels biedt ook het expertisecentrum FAST, via een wegwijsloket, hulp bij therapieontwikkeling in Nederland.
Ziet u nog meer mogelijkheden voor samenwerking tussen ziekenhuizen in Nederland en in het buitenland bij het ontwikkelen en produceren van medicijnen, in navolging van de samenwerking tussen het UMCG en een ziekenhuis in Barcelona? Zo ja, welke stappen bent u van plan te zetten om dit te stimuleren?
Ik vind nóg intensievere samenwerking tussen de academische centra van groot belang. FAST zal, in nauwe samenwerking met VWS en relevante stakeholders, werken aan een overzicht van knelpunten en stimuleringsmogelijkheden voor academisch-gedreven geneesmiddelenontwikkeling. FAST zal ook onderzoeken hoe de samenwerking tussen academische centra kan worden geïntensiveerd.
Bent u het ermee eens dat het een goede zaak is dat er publiek gefinancierde alternatieven worden ontwikkeld voor dure geneesmiddelen van de farmaceutische industrie? Zo ja, bent u bereid om dat structureler te financieren, bijvoorbeeld via een nationaal onderzoeksfonds geneesmiddelen?
Ik acht het weinig zinvol om in te zetten op academisch-gedreven geneesmiddelenontwikkeling in directe concurrentie met de industrie. Ik wil inzetten op synergie zodat alle betrokken partijen hun expertise kunnen bijdragen. Eerder8 heeft de toenmalige Minister van VWS al laten weten dat het ontwikkelen van nieuwe businessmodellen voor het op de markt brengen van geneesmiddelen niet eenvoudig is. De ervaring laat zien dat een hoog investeerdersrisico en het vooruitzicht op een beperkte winst niet goed samengaan.
Ik geef er de voorkeur aan om te investeren in academische ontwikkeling van geneesmiddelen waar de grootste medische behoefte ligt, ook wel de unmet medical need. Idealiter investeert de overheid in projecten met een hoog potentieel maatschappelijk rendement en een relatief beperkte faalkans, die desondanks niet door private partijen worden opgepakt.
FAST zal tegelijkertijd mogelijkheden onderzoeken voor eventuele aangepaste processen om een middel bij de patiënt te brengen, bijvoorbeeld voor gepersonaliseerde therapieën. In dat verband wijs ik ook op de voorstellen voor aanpassing van de Europese farmawetgeving waarin wordt gesproken over onderzoek naar een aangepast regulatoir kader voor minder complexe ATMPs die onder de Hospital Exemption zijn ontwikkeld.
Hoewel de ontwikkeling van de TIL therapie door het NKI/AVL laat zien dat academische ontwikkeling van geneesmiddelen wel degelijk mogelijk is, kunnen we in algemene zin niet zonder de expertise en investeringen van de farmaceutische industrie. Bij de transitie van ontwikkeling vanuit de academie naar de industrie en het aangaan van licenties moeten de principes van Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren (MVL) leidend zijn. Daarmee borg je het maatschappelijk belang. De uiteindelijke toepassing van de principes is afhankelijk van de onderhandeling. Een sterk product, dat bijvoorbeeld al getest is in patiënten, borgt een sterke onderhandelingspositie voor de academie. Het kan dan interessant zijn dat een product vanuit de academie zover mogelijk door hen wordt doorontwikkeld voor toepassing van MVL. Als de overheid besluit om verder te investeren dan moet het ook de risico’s accepteren die daarmee gepaard gaan.
Sepsis |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Kuipers |
|
Kent u het bericht «Zonder ingrijpen zal sepsis door vergrijzing vaker en dodelijker voorkomen»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met dat bericht. Sepsis is een medische term van bacteriën in het bloed. Een infectie kan op een tal van plekken voorkomen en sepsis is daar een complicatie van. Ik erken het belang van vroegtijdige herkenning en behandeling van sepsis en ben mij bewust van de ernst en de potentieel dodelijke gevolgen van deze aandoening.
Bent u ervan op de hoogte dat sepsis een van de meest dodelijke aandoeningen is, die jaarlijks meer levens eist dan hartinfarcten of verkeersongevallen?
Ja, ik ben op de hoogte van de ernst van sepsis en de impact die het heeft op de volksgezondheid. Sepsis is een ernstige aandoening die wereldwijd levens eist.
Bent u ervan op de hoogte dat bij sepsis elk uur telt en dat vroegere herkenning dus cruciaal is, maar dat vier op de vijf Nederlanders niet bekend zijn met sepsis? Wat is uw reactie hierop?
Ik ben op de hoogte van het feit dat bij sepsis een snelle diagnose en behandeling essentieel zijn voor de overlevingskansen van de patiënt. De onbekendheid herken ik; deze is gedeeld tijdens een conferentie bij VWS over sepsis op 20 mei 2022. Tegelijkertijd begrijp ik de zorgen van artsen dat een verhoogde alertheid onder het publiek kan leiden tot een toename van loos alarm op de toch al overbelaste eerste hulp. Het is essentieel dat bekendheid niet alleen gericht is op het herkennen van de symptomen van sepsis, maar ook op het juist interpreteren ervan.
Erkent u dat het feit dat Nederlanders nauwelijks bekend zijn met sepsis vertraging in de behandeling in de hand werkt en dat door deze vertraging de kans op een ic-opname toeneemt?
Het verband tussen publieke kennis over een aandoening en het effect daarvan op de behandeling en uitkomsten is een complex vraagstuk en hangt af van verschillende factoren, zoals de snelheid van ontwikkeling van het ziektebeeld, de snelheid van diagnose, de kwaliteit van de behandeling en de algemene gezondheidsstatus van de bevolking. Het is belangrijk om te benadrukken dat publieke kennis slechts één factor is binnen een complex systeem van zorgverlening.
Bent u ermee bekend dat in het Verenigd Koninkrijk2 en in Duitsland3 al jarenlang grote publiekscampagnes zijn en dat daarom de bevolking daar veel bekender is met sepsis dan in Nederland? Wat is uw reactie hierop?
Ik ben op de hoogte van deze publiekscampagnes. Tijdens de conferentie bij VWS over sepsis op 20 mei 2022 is het Britse voorbeeld uitgebreid besproken door experts. De meningen over het nut van een dergelijke publiekscampagne waren verdeeld; de nadruk lag tijdens de conferentie op andere prioriteiten. We doen al veel vanuit de overheid op het gebied van preventie, zoals vaccinaties die aangeboden worden in programma’s vanuit de overheid die de kans op sepsis kunnen verkleinen. Op basis van de feedback van de conferentie hebben we besloten geen grootschalige publiekscampagne over sepsis in Nederland te lanceren. We blijven de resultaten uit andere landen, waaronder het Verenigd Koninkrijk, volgen en zullen indien nodig onze strategie heroverwegen.
Wat is uw reactie op de stelling van de in het artikel van de NOS genoemde Utrechtse hoogleraar acute interne geneeskunde, dat indien burgers bekender zijn met sepsis en doorvragen bij sepsissymptomen, dit levensreddende tijd zal opleveren?
Het is onbetwist dat vroegtijdige herkenning en een juiste behandeling cruciaal zijn om de ernstige gevolgen van sepsis te beperken. Ik verwijs u graag naar mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bereid ook in Nederland een publiekscampagne op te zetten rondom sepsis, zodat meer mensen bekend raken met sepsis? Zo nee, waarom niet en welke andere maatregelen gaat u dan nemen om de bekendheid met sepsis onder Nederlanders te vergroten?
Ik ben niet voornemens een publiekscampagne op te zetten rondom sepsis voor het vergroten van bewustzijn over sepsis. Tijdens de recente conferentie, met experts op het gebied van sepsis, werd niet geconcludeerd dat een publiekscampagne de meeste prioriteit zou moeten hebben. Dit suggereert dat er meer effectieve methoden zijn die beter aansluiten bij de huidige behoeften en uitdagingen rondom sepsis. Het is daarnaast onduidelijk of een publiekscampagnes doeltreffend is in het langdurig veranderen van gedrag of het vergroten van bewustzijn rond sepsis. De complexiteit van de boodschap rond sepsis en het risico op campagnemoeheid onder het publiek spelen hierin een rol. Ik ben van mening dat de huidige strategie, gericht op onderzoek, training van professionals en gerichte gezondheidsinterventies, de meest effectieve manier is om de uitdagingen rondom sepsis aan te pakken. Ik verwijs u verder graag naar mijn antwoorden op vraag 5 en 15.
Erkent u dat sepsis vaak tussen wal en schip valt bij subsidieaanvragen, omdat sepsis door verschillende ziekteverwekkers veroorzaakt kan worden, de infectie in verschillende organen kan beginnen en de gevolgen zich ook in verschillende organen kunnen manifesteren? Zo nee, waarom niet?
Ik herken dit niet. Voorstellen voor onderzoek naar sepsis kunnen ingediend worden bij de calls die uitgezet worden, zoals het programma Infectieziektebestrijding, waar ze beoordeeld worden op kwaliteit, relevantie en haalbaarheid. Dit programma heeft tot doel via gericht wetenschappelijk onderzoek tot komen tot een (nog) meer wetenschappelijk onderbouwde aanpak van de preventie en bestrijding van infectieziekten, waaronder sepsis. Het is tevens aan de beroepsgroepen om actuele kennis, ook vanuit internationale bronnen, te integreren in hun richtlijnen en hierover te adviseren.
Erkent u dat het aantal gehonoreerde subsidieaanvragen ontzettend laag is, zeker in vergelijking met andere ziektes met dergelijke gevolgen als sepsis? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang te benadrukken dat het honoreren van subsidieaanvragen een zorgvuldig proces is, waarbij de relevantie, kwaliteit en haalbaarheid van het voorgestelde onderzoek centraal staan. De vergelijking met andere ziektes is complex en dient zorgvuldig te worden gemaakt. Elke ziekte kent zijn eigen specifieke uitdagingen en behoeften.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er meer subsidies worden verstrekt voor onderzoek naar sepsis? Bent u bijvoorbeeld bereid om een op sepsis toegespitst financieringsprogramma op te zetten? Zo nee, waarom niet?
Gezien de bestaande financieringsmogelijkheden – genoemd in mijn antwoord onder vraag 8 – en de brede opzet van onze huidige programma's zien wij op dit moment geen noodzaak om een specifiek op sepsis toegespitst financieringsprogramma op te zetten.
Erkent u dat een goede sepsisregistratie ontbreekt, waarbij er wel cijfers zijn van sepsispatiënten op de intensive care, maar er onvoldoende zicht is op patiënten die op een andere ziekenhuisafdeling sepsis hebben of ontwikkelen?4 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen zodat sepsis beter wordt geregistreerd?
Zorgprofessionals registreren sepsisgevallen op grond van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst en maken gebruik van kwaliteitsregistraties om te leren en de zorg te verbeteren. Het is primair aan zorgprofessionals te bepalen hoe en welke gegevens zij in een kwaliteitsregistratie willen opnemen om de kwaliteit van zorg te bewaken en te verbeteren in samenspraak met patiënten. Het Ministerie van VWS ondersteunt en stimuleert wel transparantie en het delen van kwaliteitsinformatie.
Bent u ervan op de hoogte dat voor sepsis geen Diagnose Behandelcombinatie (DBC) bestaat, waardoor nazorg voor sepsispatiënten nergens op kan worden weggeschreven? Wat gaat u hieraan doen?
Alle directe patiëntenzorg geleverd in het ziekenhuis (waaronder diagnostiek, behandeling, controle en nazorg) wordt doorberekend in DBC’s. Er zijn ongeveer 4.500 verschillende DBC’s. Soms zijn de activiteiten die in een DBC staan specifiek aan een bepaalde ziekte te koppelen, soms zijn deze algemener in te zetten. Passende behandeling aan patiënten is leidend in wat een ziekenhuis als zorgverlening aanbiedt, niet de wijze waarop een DBC is samengesteld. Als er geen specifieke DBC is betekent het dus niet dat de zorg of nazorg niet wordt bekostigd.
Erkent u dat voor patiënten die sepsis hebben gehad maar níet op de ic hebben gelegen, nazorg en ondersteuning niet is geregeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze sepsispatiënten voortaan wel de nazorg krijgen die zij nodig hebben?
Iedereen heeft recht op passende zorg. Het behandelteam beoordeelt wat een passend zorgaanbod is, ook voor patiënten die niet op de ic hebben gelegen. Dit kan ook betekenen dat nazorg of ondersteuning ingezet moet worden. Denk bijvoorbeeld aan revalidatiezorg, polibezoek of thuiszorg.
Bent u bijvoorbeeld bereid om een post infectieus expertisecentrum op te zetten, zodat onder andere sepsispatiënten niet van de ene specialist naar de andere hoeven? Zo nee, waarom niet?
Ik heb recent ZonMw de opdracht gegeven om een expertisenetwerk post-COVID op te richten. Doel van het expertisenetwerk is de coördinatie, organisatie en ondersteuning van onderzoek naar post-COVID en het delen van kennis over behandelingen en onderzoek met de zorgpraktijk. Daarbij heb ik aangegeven dat in het expertisenetwerk verbinding dient te worden gemaakt met onderzoek naar andere postinfectieuze aandoeningen. We streven niet naar een expertisecentrum op één locatie daar dat geen recht zou doen aan de omvang van de groep patiënten, maar naar een expertisenetwerk waarin kennis breed wordt gedeeld met alle zorgprofessionals die zich bezig houden met de behandeling van patiënten met post-COVID alsook patiënten met andere postinfectieuze aandoeningen.
Bent u ervan op de hoogte dat de WHO stelt dat nationaal beleid met een geïntegreerde aanpak nodig is op het gebied van infectie, antimicrobiële resistentie én sepsis?5 Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hier opvolging aan geven?
Ja, ik ben op de hoogte van het WHO-advies over een geïntegreerde aanpak van infecties, antimicrobiële resistentie en sepsis. Nederland heeft al stappen ondernomen met programma’s voor infectiepreventie en verantwoord antibioticagebruik. We ondersteunen initiatieven zoals Stichting Sepsisnet en richten ons op verbetering van preventie, diagnose en behandeling van sepsis. Ik vertrouw daarnaast ook op de expertise van medische professionals om dit belangrijke onderwerp verder aan te pakken.
Wanneer komt u met een dergelijke nationale aanpak, waarin in ieder geval sepsisregistratie, stimulering van onderzoek en sepsisawareness zijn meegenomen?
Voor sepsisregistratie, stimulering van onderzoek en sepsis awareness verwijs ik u graag naar mijn antwoorden op vraag 4, 5, 7–11 en 15. Wat betreft deze onderwerpen speelt Stichting Sepsisnet hierbij ook een belangrijke rol.
Het bericht 'Minder personeel dreigt in ouderenzorg door geldruzie met zorgkantoren' |
|
Jimmy Dijk , Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Minder personeel dreigt in ouderenzorg door geldruzie met zorgkantoren» van 11 oktober 2023?1
Het is niet wenselijk dat zorgpersoneel ontslagen wordt. Met de toenemende vergrijzing is het van belang dat al het personeel dat in de zorg werkzaam is behouden blijft om de groeiende zorgvraag op te vangen. Het is aan zorgkantoren om een reële prijs te bieden aan de organisaties in de ouderenzorg, zodat die in staat zijn om het benodigde personeel te betalen.
Omdat ze het niet eens waren met de geboden tarieven hebben circa 250 organisaties een kort geding aangespannen. Op 31 oktober heeft de rechter uitspraak gedaan in dit kort geding. De rechter heeft aangegeven dat de door de zorgkantoren gehanteerde tarieven over het algemeen reëel zijn. Daarbij speelt mee dat de zorgkantoren het richttariefpercentage – op basis van de jaarcijfers over 2022 – naar boven hebben aangepast, dat de NZa de tarieven jaarlijks indexeert met de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA), zodat het mogelijk is om afspraken te maken over marktconforme arbeidsvoorwaarden, en dat de voorgenomen maatregelen, die samenhingen met het beleid om meerjarig te contracteren en de doorontwikkeling van het kwaliteitskader, voor 2024 zijn doorgevoerd.
Overigens wordt voor 2024 een aanzienlijke volumegroei in de ouderenzorg voorzien. De zorgorganisaties krijgen daarvoor ook de benodigde financiële middelen, waardoor ze het extra personeel dat daarvoor nodig is kunnen aantrekken.
Wat is uw reactie op het feit dat er in korte tijd meerdere rechtszaken zijn gestart tegen zorgkantoren in verband met niet toereikende Wet langdurige zorg (Wlz)-tarieven waardoor ontslagen in de zorg dreigen?
Zorgkantoren hebben de wettelijke plicht om de zorg doelmatig in te kopen. In het voorjaar 2023 hebben ze daartoe hun meerjarig inkoopkader 2024–2026 gepubliceerd. In dat inkoopkader worden allerlei zaken geregeld die van belang zijn voor de zorginkoop van de zorgkantoren, waaronder de te hanteren tarieven. Zorgaanbieders hebben vervolgens de mogelijkheid om daarover vragen te stellen en hebben daar ook veelvuldig gebruik van gemaakt. Mede op basis van de door de zorgkantoren gegeven antwoorden, hebben zorgaanbieders dit najaar besloten om het inkoopkader, meer specifiek de door zorgkantoren gehanteerde tarieven, aan de rechter voor te leggen. Dat was ook het moment om dat te doen.
De transitie die ik met WOZO in gang heb gezet vraagt wel om een gezamenlijke aanpak. Nu de rechter een uitspraak heeft gedaan, roep ik partijen op om met elkaar de noodzakelijke beweging in gang te zetten en/of te versnellen, zodat de langdurige zorg ook in de toekomst voor iedereen toegankelijk is die aangewezen is op zorg in het kader van de Wlz.
Wat voor gevolgen verwacht u voor de kwaliteit van de ouderenzorg na het lezen van dit bericht?
Dat de ouderenzorg onder druk staat is niet nieuw. Naast de stijgende kosten waar zorgaanbieders mee te maken hebben, is er ook een personele uitdaging. Door de algemene krapte op de arbeidsmarkt zijn vacatures moeilijk te vervullen. Het ziekteverzuim en het personeel niet in loondienst (PNIL) zijn hoog. Uit de benchmark ouderenzorg van BDO komt naar voren dat het ziekteverzuim eind 2022 op 9,3% ligt. Ook de kosten van PNIL zijn in 2022 ten opzichte van 2021 gestegen met € 374,5 miljoen. Het is aan de zorgaanbieders om te sturen op de interne bedrijfsvoering en op de omslag om de ouderenzorg toekomstbestendig te maken. Hiervoor is het nodig om het zorgpersoneel op een andere manier in te zetten door onder andere te investeren in een andere werkwijze (bijvoorbeeld met meer gebruik van technologie), zodat de zorg met minder mensen geleverd kan worden met behoud van kwaliteit. Ik ondersteun dat met de programma’s Wonen, Ondersteunen en Zorg voor Ouderen (WOZO) en Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg & Welzijn (TAZ).
Welke stappen gaat u ondernemen om de kwaliteit van zorg binnen de ouderenzorg te waarborgen?
Ten eerste heb ik via het Zorginstituut partijen gevraagd om het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg door te ontwikkelen, zodat het zorgorganisaties meer mogelijkheden biedt om op een toekomstbestendige wijze goede kwaliteit van zorg te leveren, bijvoorbeeld door meer in te zetten op een andere manier van werken. Ten tweede ondersteun ik de zorgorganisaties met het programma WOZO hierbij, waarbij ik ook nadrukkelijk inzet op preventie en zorg en ondersteuning in de thuissituatie, zodat zwaardere vormen van zorg minder (snel) nodig zijn. In het kader van WOZO ben ik ook gestart met «Waardigheid en trots voor de toekomst», waarmee organisaties in de ouderenzorg ondersteund worden om deze omslag te realiseren. Ten derde ondersteun ik de zorgaanbieders met het programma TAZ in hun arbeidsmarktbeleid. Ten vierde heb ik besloten om de in het Coalitieakkoord opgenomen maatregelen met betrekking tot de doorontwikkeling van het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg en het meerjarig contracteren voor het jaar 2024 niet door te voeren.
Welke gevolgen verwacht u voor de wachtlijsten voor de verpleeghuiszorg als vacaturestops worden ingesteld, ontslagen dreigen of als ouderenzorginstellingen zelfs dreigen om te vallen? Hoe gaat u hierop handelen?
Voldoende personeel voor de ouderenzorg is een forse uitdaging Er zijn veel vacatures en die zijn door de algemene krapte op de arbeidsmarkt niet altijd eenvoudig te vervullen. De uitstroom is nog altijd te hoog. We hebben daarom al het personeel dat beschikbaar is hard nodig. Vacaturestops en ontslagen zijn daarbij niet behulpzaam en kunnen de bestaande problemen verergeren, waaronder ook oplopende wachtlijsten. Als reactie op de motie Mohandis ga ik dan ook in kaart brengen in welke mate organisaties in de ouderenzorg personeel collectief dreigen te ontslaan. Ik doe dat door het volgen van de meldingen van zorgorganisatie bij het UWV in het kader van de Wet meldingen collectief ontslag (Wmco) en via een uitvraag van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) bij de zorgkantoren. In de voortgangsbrief WOZO die ik u in december 2023 doe toekomen, neem ik de eerste resultaten hiervan op.2
Bent u het ermee eens dat ontslagen in de ouderenzorg het personeelstekort in deze sector zullen verergeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Daar ben ik het mee eens en dat moet dan ook zoveel mogelijk voorkomen worden.
Bent u het ermee eens dat een vacaturestop met het heersende personeelstekort in de ouderenzorg een negatieve invloed zal hebben op de werkdruk van het huidige personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als een vacaturestop inhoudt dat er minder personeel beschikbaar is voor dezelfde werkzaamheden, dan zal dat de werkdruk van het personeel verhogen. Dat moet dan ook zoveel mogelijk voorkomen worden. Enerzijds door de redenen voor eventuele vacaturestops weg te nemen. Anderzijds door meer in te zetten op andere manieren van zorg verlenen met behoud van de kwaliteit van zorg.
Hoe rijmt u de dreigende ontslagen in de ouderenzorg met het doel van het kabinet om juist medewerkers in de sector zorg en welzijn te behouden, zoals omschreven in het Programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg (TAZ)?
Met het programma TAZ zetten we zorgbreed in op een toekomstbestendige arbeidsmarkt in zorg en welzijn. Personeel collectief ontslaan past daar niet in. Dat moet dus ook zoveel mogelijk voorkomen worden. In dat kader is het ook belangrijk dat met TAZ ingezet wordt op regionale (brancheoverstijdgende) samenwerking om gezamenlijk de uitdagingen op de arbeidsmarkt aan te gaan. Ook zorginkopers (zorgkantoren, gemeenten, zorgverzekeraars) worden hierbij zoveel mogelijk betrokken.
Bent u het ermee eens dat een oplopende werkdruk door een vacaturestop of door ontslagen, niet in lijn is met het Programma TAZ waarbij juist gestreefd wordt naar een lagere werkdruk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met het programma TAZ zetten we in op goede werkomstandigheden, waaronder een gezonde werkdruk. Vacaturestops en ontslagen die leiden tot een ongewenste hogere werkdruk passen daar niet bij. Ook hierbij kan de bij vraag 8 genoemde regionale samenwerking behulpzaam zijn.
Wat vindt u ervan dat uw eigen beleid lijkt te leiden tot een toename van personeelstekorten in de zorg?
Mijn beleid is erop gericht om de organisaties in de (ouderen)zorg te ondersteunen bij het beperken van de personeelstekorten in de (ouderen)zorg. De algemene krapte op de arbeidsmarkt vormt daarbij een forse uitdaging, voor zowel de zorgorganisaties als voor het kabinet. Met de programma’s WOZO en TAZ zet ik in op regionale samenwerking en een toekomstbestendige ouderenzorg. Daarnaast heb ik besloten om de in het Coalitieakkoord opgenomen maatregelen met betrekking tot de doorontwikkeling van het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg en het meerjarig contracteren voor het jaar 2024 niet door te voeren. De ervaren financiële druk heeft overigens ook andere oorzaken dan de maatregelen uit het Coalitieakkoord, zoals ik ook in mijn brief van 13 september 2023 heb aangegeven.3 Daarbij gaat het onder andere om de hoge kosten van het ziekteverzuim en de inzet van personeel niet in loondienst, en de hoge inflatie.
Welke gerichte maatregelen gaat u nemen die ervoor zorgen dat ontslagen in de sector ouderenzorg worden voorkomen, waarbij uw recht doet aan één van de verzoeken van de aangenomen motie Mohandis c.s. van 28 september 2023 (Kamerstuk 31 765, nr. 807)?2
Ten eerste ondersteun ik met het programma TAZ de organisaties in de zorg in hun arbeidsmarktbeleid. Daarnaast heb ik het advies van de NZa gevolgd om het budgettair kader voor de Wlz te verhogen, waardoor er meer financiële middelen beschikbaar zijn om personeel aan te trekken.5 Ten derde volg ik, mede naar aanleiding van de aangenomen motie Mohandis c.s., nauwlettend of er sprake is van dreigende ontslagen in de ouderenzorg.6 Ten vierde heb ik in de brief over de uitvoering van deze motie aangegeven dat ik van mening ben dat met het niet doorvoeren in 2024 van een aantal in het Coalitieakkoord opgenomen maatregelen voor de ouderenzorg en het terugdraaien van de voorgenomen verlaging van de richttarieven door de zorgkantoren, er voldoende ruimte is geboden aan de organisaties in de ouderenzorg om de exploitatie rond te kunnen krijgen.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Daartoe ben ik bereid.
Het bericht dat het OM over Fouad L. (verdachte van het doodschieten van drie mensen in Rotterdam op 29 september jl.) ook melding deed bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat het Openbaar Ministerie (OM) ook bij de IGJ melding deed over Fouad L.?1
Het OM heeft in maart 2023 contact gezocht met de IGJ door middel van een brief aan de Inspecteur-Generaal. Dit is een soortgelijke brief die naar het Erasmus MC is gestuurd.
Zo ja, bent u daarvan op de hoogte gebracht? Zo ja, betrof dit beide Ministers of één van u beiden?
De IGJ heeft een eigenstandige informatiebevoegdheid om bewindspersonen te informeren. Dat is in dit geval ook gebeurd richting de toenmalige Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) en de Minister voor Langdurige Zorg en Sport (LZS).
Zo ja, wanneer was dat?
Op 3 oktober jl., dus na de gebeurtenis op 28 september.
Klopt het dat u in de richting van RTL Nieuws weigert iets bekend te maken over deze melding?
Ja, dat klopt. De voormalige Minister van VWS heeft dat inderdaad aangeven.
Zo ja, waarom weigert u dat en op welke wettelijke gronden?
Vanwege de bescherming van de privacy van betrokkenen en het lopende onderzoek van het Openbaar Ministerie kan ik informatie over de melding niet delen.
Waren de meldingen bij de IGJ van voor de dodelijke schietpartij?
Ja, de meldingen waren van voor de dodelijke schietpartij.
Is er gehandeld op de meldingen bij de IGJ over Fouad L.? Zo ja, hoe?
Ja, er is gehandeld. De inspectie heeft het signaal destijds in onderzoek genomen. Hoewel het op het moment van melding ging over een student, zonder artsdiploma, maakte de inspectie zich zorgen omdat het een toekomstige zorgverlener betrof.
Het doel van het onderzoek was in eerste plaats het maken van een inschatting van het risico voor de patiëntveiligheid. De inspectie sprak naar aanleiding van de melding met de Erasmus MC en heeft de student per aangetekende brief uitgenodigd voor een gesprek. Op deze uitnodiging is hij niet ingegaan, waarna de inspectie alsnog herhaaldelijk heeft geprobeerd om in contact te komen. Het inspectieonderzoek werd na de gebeurtenissen op 28 september jl. opgeschort.
Kan uit de meldingen worden opgemaakt dat Fouad L. een gevaar vormde?
Ik kan hier vanuit mijn positie niet verder op ingaan. De IGJ is een onafhankelijke organisatie en laat zich niet uit over individuele casuïstiek. Zie ook mijn antwoorden op de vragen 4 & 7.
Kan uit de meldingen worden opgemaakt dat Fouad L. een gevaar vormde voor de dodelijke slachtoffers?
Zie antwoord vraag 8.
Was Fouad L. op de hoogte van de meldingen bij de IGJ over hem?
Zie antwoord vraag 8.
Was de zorgverlening van Fouad L. op orde?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen per omgaande beantwoorden?
Ik heb de vragen van uw Kamer zo snel mogelijk beantwoord. Door afstemming met meerdere partijen en het lopende onderzoek van het OM duurde de beantwoording langer dan gepland.
Kan de Kamer ook de aan de IGJ verzonden tijdlijn ontvangen? Zo nee, waarom niet?
De memo d.d. 3 oktober 2023 die de IGJ naar mij en de Minister voor Langdurige Zorg en Sport heeft gestuurd, bevat vertrouwelijke toezichtsinformatie. Daarom kan ik de inhoud niet met uw Kamer delen. Wel heb ik in de voorliggende beantwoording globaal een tijdlijn geschetst van de gebeurtenissen. Zie daarvoor mijn antwoorden op de vragen 1, 3 en 7.
De handhaving van het online verkoopverbod op vapes |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Deel t u onze grote zorgen over het onderzoek van RTL Nieuws naar de handhaving van het online verkoopverbod op vapes?1
Ja ik deel deze zorgen. Ik vind het stuitend en onacceptabel dat bedrijven het verbod op de online verkoop van tabaksproducten en aanverwante producten (waaronder vapes) en de leeftijdsgrens die voor deze producten geldt, moedwillig naast zich neerleggen.
Had u voorzien dat handhaving van het online verkoopverbod een extra inspanning zou vragen? Kunt u dit toelichten?
Bij het ontwikkelen en implementeren van nieuwe eisen, zoals het online verkoopverbod, wordt ook een inschatting gemaakt hoe de naleving zal zijn. Zo zal een groot deel van de ondernemers het verkoopverbod naleven, maar zullen er ook altijd ondernemers zijn die de regels bewust of onbewust overtreden. Na de introductie van het online verkoopverbod bleek dat er inderdaad een groep bewuste overtreders is. Het blijkt dat het verdienmodel van deze groep grotendeels afhankelijk is van de online verkoop van tabaksproducten en vapes. De handhavingsinzet kan dan op deze groep worden aangepast. Uit de handhavingspraktijk blijkt dat het afdwingen van naleving via handhaving niet van de ene op de andere dag geregeld is, en dat het helaas nog enige tijd kan duren voordat het verbod adequaat door iedereen wordt nageleefd.
Herkent u zich in de beschrijving van een hoogleraar dat het online verkoopverbod symboolwetgeving is? Kunt u dit toelichten?
Ik herken dit niet. We zien gelukkig dat een groot deel van de aanbieders van tabaksproducten en aanverwante producten zich wel aan de regels houdt en de verkoop heeft gestaakt. Nederland is daarbij niet het enige Europese land dat een online verkoopverbod voor tabaksproducten en e-sigaretten heeft ingevoerd. De Tabaksproductenrichtlijn (2014/40/EG) biedt de mogelijkheid een online verkoopverbod in te stellen. Menig land – zoals België, Bulgarije, Portugal, Finland, Luxemburg, Polen, Spanje, Slovenië, Letland en Italië – heeft hier dan ook al veel eerder toe besloten. Verder draagt het online verkoopverbod bij het aan het behalen van een rookvrije generatie in 2040. Het Nationaal Preventieakkoord zet dan ook in op het verminderen van verkooppunten. Het online verkoopverbod van tabaksproducten en e-sigaretten is één van de eerste stappen in het verminderen van het aantal verkooppunten. Mijn verwachting daarbij is dat de naleving van het online verkoopverbod zal verbeteren. Dit is belangrijk omdat door de vermindering van verkooppunten de blootstelling aan tabaksproducten en aanverwante producten afneemt, wat bijdraagt aan de norm dat roken en vapen niet normaal is.
Wat betekent het concreet dat u het er niet bij laat zitten en de handhaving van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) nu nog meer de mouwen gaat opstropen, zoals u laat weten in een reactie aan RTL Nieuws?
Bij het toezicht op nieuwe eisen, zoals het online verkoopverbod, wordt een aantal stappen doorlopen. Dit begint, vaak nog voorafgaand aan de inwerkingtreding, met communicatie over de nieuwe regels aan bedrijven en brancheorganisaties. Daarna wordt de handhaving met inspecties opgestart. Eerst generiek waarbij inzicht wordt verkregen waar de naleving achterblijft. Vervolgens wordt voor de bedrijven, waar de naleving achterblijft en de notoire overtreders, een vervolgaanpak in gang gezet met meer en snellere (her)inspecties. Daartoe worden op dit moment meer inspecteurs bij de NVWA ingewerkt. De aanpak richt zich dan op het opleggen van meer boetes. Ik werk aan een wetswijziging zodat de NVWA ook meer handhavingsinstrumenten beschikbaar krijgt om de naleving af te dwingen (zie ook mijn antwoord op vraag 6 en2.
Hoeveel FTE is er beschikbaar bij de NVWA om het online verkoopverbod te handhaven?
Vanaf de inwerkingtreding van het online verkoopverbod, zijn er twee inspecteurs die toezicht houden op dit onderwerp. Het toezicht is gestart met het verzamelen van informatie over de markt en de naleving op dit onderwerp. Om de achterblijvende naleving en notoire overtreders aan te pakken wordt dit aantal uitgebreid naar vijf inspecteurs. Deze inspecteurs zullen de komende tijd gedurende een afgebakende periode fulltime aan de slag gaan op dit onderwerp om de inspectiedruk te verhogen.
Wat gaat u doen om de handhaving van het online verkoopverbod te verbeteren?
Allereerst ga ik in gesprek met de NVWA om na te gaan of de capaciteit nog toereikend is voor het toezicht op de Tabaks- en rookwarenwet. Voor de onderdelen uit de Tabaks- en rookwarenwet, zoals de leeftijdgrens, het reclameverbod, de producteisen, het rookverbod en nu ook het online verkoopverbod, vind ik het belangrijk dat er adequaat toezicht wordt gehouden. Ten tweede ga ik de handhaafbaarheid van het online verkoopverbod vereenvoudigen waarbij niet enkel het verkopen op afstand verboden is, maar ook het online aanbieden van deze producten. Nu moet de NVWA daarvoor terugvallen op het reclameverbod dat een ander, en soms lager boetebedrag voor de bedrijven met zich meebrengt.
Zijn de maatregelen die kunnen worden opgelegd bij een overtreding van het onlineverkoop verbod toereikend voor effectieve handhaving? Zo ja, waar loopt het dan spaak in de handhaving? Zo nee, wat voor maatregelen zijn nodig voor effectieve handhaving?
Om de handhaving van het online verkoopverbod te verbeteren ben ik bezig met een wijziging van het boetebesluit. Overtreding van het online verkoopverbod wordt momenteel bestraft met een bestuurlijke boete van maximaal € 4.500,– bij herhaaldelijke overtredingen. De eerste en de tweede boete worden 50% verhoogd en het boetesysteem zal zodanig worden aangepast dat het maximumbedrag eerder kan worden opgelegd. Daarnaast zal ik voorstellen het boetemaximum ook fors te verhogen, waarvoor een wetswijziging van de Tabaks- en rookwarenwet nodig is. In een andere wetswijziging die in procedure is, wordt de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang, en daarmee de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom uitgebreid naar alle overtredingen in de Tabaks- en rookwarenwet. Deze maatregelen dragen mijns inziens bij aan een effectieve handhaving en kunnen herhaaldelijke overtredingen voorkomen.
Het niet komen opdagen van de minister bij de protestbijeenkomst om het Zuyderland ziekenhuis een volwaardig ziekenhuis te houden |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat er grote onrust bestaat in de regio Parkstad vanwege de plannen om alle bedden voor opnames en de spoedeisende hulp in het Zuyderland ziekenhuis in Heerlen te sluiten?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht en ik heb ook contact gehad met het Zuyderland ziekenhuis.
Waarom heeft u zich, in tegenstelling tot veel gemeenten in de regio, de provincie Limburg en veel andere maatschappelijke organisaties nog niet uitgesproken over de onwenselijkheid van het uitkleden van het Zuyderland ziekenhuis in Heerlen?
Ik deel de kwalificatie «uitkleden van het Zuyderland ziekenhuis» niet. Zoals ik eerder heb aangegeven in beantwoording van de Kamervragen van het lid Dijk (SP) en het lid Van den Berg (CDA)2 vind ik het belangrijk dat ziekenhuizen nadenken over de wijze waarop toekomstbestendige ziekenhuiszorg geleverd kan worden in de regio, zoals het Zuyderland ziekenhuis nu doet. Om te komen tot een toekomstbestendige inrichting staan ziekenhuizen soms voor ingrijpende keuzes en het is begrijpelijk dat die tot allerlei gevoelens bij betrokkenen leidt. Bij dit proces is het van belang dat er door zorgaanbieders en zorgverzekeraars goed wordt nagedacht of ook in de toekomst de kwaliteit en toegankelijkheid van de zorg behouden kan blijven. Daarbij staat voor mij goede en veilige zorg voorop.
Klopt het dat u niet van plan bent om aanstaande zaterdag aanwezig te zijn bij de protestbijeenkomst voor het behoud van een volwaardig ziekenhuis in Parkstad om de zorgen van de demonstranten te horen? Zo ja, waarom? Bent u ervan op de hoogte dat ook de directeur van zorgverzekeraar CZ en zelfs de directie van het Zuyderland ziekenhuis aanwezig zullen zijn? Waarom is dit wel of niet een reden voor u om niet aanwezig te zijn?
Ik was niet in de gelegenheid om hierbij aanwezig te zijn, als gevolg van een internationale reis in verband met de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.
Bent u bereid om alsnog aanwezig te zijn bij de protestbijeenkomst om uw betrokkenheid te tonen en om te laten zien dat u de zorgen van de mensen in Parkstad serieus neemt?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om u uit te spreken tegen het afbouwen van het enige ziekenhuis in één van de regio’s in ons land met mensen met grote sociaaleconomische achterstanden en sociaaleconomische gezondheidsverschillen?
De verkenning die het Zuyderland ziekenhuis uitvoert om te komen tot toekomstbestendige ziekenhuiszorg in de regio, kan niet los worden gezien van de opgave die we zorgbreed in het hele land met elkaar moeten oppakken. Alle patiënten in Nederland hebben recht op kwalitatief goede zorg. Daarbij moet het niet uitmaken waar je woont of verblijft.
Door de toegenomen levensverwachting en de toename van het aantal mensen met chronische ziekten neemt de vraag naar zorg nog veel verder toe. En het is niet realistisch dat het aantal zorgmedewerkers en mantelzorgers die groei kan bijbenen. Het is dus belangrijk om hier goed en tijdig met elkaar over na te denken. Het is nodig de zorg anders te organiseren, omdat we met de huidige inrichting op afzienbare termijn niet meer de goede kwaliteit van zorg kunnen behouden zoals we gewend zijn of omdat die kwaliteit soms nu al niet altijd voldoet aan de minimale eisen. Dat doen we volgens het principe «dichtbij waar het kan, verder weg als het moet».
Bovenstaande betekent ook dat er soms moeilijke keuzes gemaakt moeten worden, maar ik zie op veel plekken in het land dat er door nieuwe vormen van samenwerking ook weer nieuwe mogelijkheden ontstaan. Juist daarom is het ook zo belangrijk dat we inzetten op een integrale aanpak van zorg en ondersteuning in de regio, die meer uitgaat van preventie, een aanpak in de wijk en betere ketensamenwerking zodat we kwetsbare situaties zoveel mogelijk kunnen voorkomen. Met het Integraal Zorgakkoord (IZA) hebben veel zorgpartijen met de zorgverzekeraars, VNG en het Rijk afgesproken samen dit proces op te pakken. De in het IZA ontwikkelde regiobeelden en regioplannen moeten helpen om tot passende oplossingen te komen in de regio.
Op welke manier vindt u het verantwoord om juist in deze regio het ziekenhuis af te bouwen en afdelingen te sluiten?
Als Minister van VWS vind ik het belangrijk dat alle Nederlands en de inwoners van Parkstad kunnen rekenen op dezelfde hoge kwaliteit van zorg, het mag daarbij niet uitmaken waar je woont of verblijft. Daartoe hanteren we een integrale aanpak van zorg en ondersteuning in de regio, waarbij meer focus ligt op preventie, een aanpak in de wijk en betere samenwerkingen in de zorgketen. In het IZA hebben veel zorgpartijen met de zorgverzekeraars, VNG en het Rijk afgesproken gezamenlijk dit proces op te pakken. De in het IZA ontwikkelde regiobeelden en regioplannen kunnen daar goed bij helpen, want daar moeten passende oplossingen voor verschillende vraagstukken in samenhang gevonden worden.
Het is voor mij van groot belang dat alle partijen in de regio goed betrokken worden bij de plannen, zeker als het gaat om (mogelijke) wijzigingen in het aanbod van zorg in de regio. Juist ook voor inwoners, gemeenten en zorgmedewerkers is van grote betekenis om tijdig de plannen te kennen en om mogelijkheden te hebben om daarover in gesprek te gaan. Iedereen kan – vanuit de eigen rol en verantwoordelijkheid – bijdragen om tot de best mogelijke oplossingen te komen. Hiervoor is een zorgvuldige procedure uitgewerkt die is vastgelegd in de AMvB acute zorg.
Het bericht dat verzekerden van Zilveren Kruis en ASR dit jaar niet meer naar het Martini Ziekenhuis kunnen |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat verzekerden van Zilveren Kruis en ASR dit jaar niet meer naar het Martini Ziekenhuis kunnen?1
Verzekerden hebben recht op zorg. Zorgverzekeraars hebben zorgplicht. Zorgplicht houdt in dat de zorgverzekeraar zorg moet leveren die tijdig en bereikbaar is. Als verzekerden niet terecht kunnen bij het Martini Ziekenhuis, dan moet de zorgverzekeraar ervoor zorgen dat deze zorg voor de betreffende verzekerden elders – tijdig en bereikbaar – beschikbaar is. Ik heb geen signalen dat verzekerden van Zilveren Kruis en ASR geen zorg kunnen krijgen bij andere ziekenhuizen dan het Martini Ziekenhuis.
Bespaart het daadwerkelijk kosten als mensen voor de operatie die zij nodig hebben naar een ander ziekenhuis moeten, waarvoor zij vaak ook verder moeten reizen?
Zorgverzekeraars en zorgaanbieders maken jaarlijks via de contractering afspraken over de te leveren zorg en de budgetten daarvoor. De inspanningen daarbij zijn erop gericht dat de zorgverzekeraar aan de zorgplicht kan voldoen en dat de zorg die geleverd wordt kwalitatief goed is en doelmatig geleverd wordt. Onder andere budgetplafonds zijn voor zorgverzekeraars een belangrijk instrument om de uitgaven te beheersen. Indien de zorgverzekeraar voldoet aan zijn zorgplicht door de patiënt te bemiddelen naar zorg bij een andere zorgaanbieder, waarbij er nog ruimte is binnen het afgesproken plafond, kan dit bijdragen aan de betaalbaarheid van de zorg en blijft de patiënt nog steeds verzekerd van kwalitatieve en passende zorg die tijdig en bereikbaar is.
In hoeverre hebben omliggende ziekenhuizen de capaciteit om deze operaties over te nemen?
Het is de verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar om aan de zorgplicht te voldoen. Dat betekent o.a. dat zij voldoende (zorg)capaciteit moeten inkopen voor hun verzekerden. De NZa verwacht van zorgaanbieders en zorgverzekeraars dat zij op een professionele manier samenwerken en goede afspraken met elkaar maken. Daar kunnen ook afspraken bij horen over hoe om te gaan met een hogere zorgvraag dan verwacht. Zorgaanbieders en zorgverzekeraars moeten tijdig met elkaar in gesprek gaan wanneer zij denken dat het omzetplafond in zicht komt, zodat individuele zorgaanbieders kunnen bij contracteren en/of regionale samenwerkingsafspraken kunnen worden gemaakt over de zorgvraag en de beschikbare capaciteit in de regio bij de omliggende zorgaanbieders.
Bent u het ermee eens dat het feit dat patiënten steeds vaker halverwege het jaar niet langer terecht kunnen bij sommige ziekenhuizen als zij zijn verzekerd bij bepaalde zorgverzekeraars, een slechte ontwikkeling is?
Het is belangrijk dat patiënten tijdig de zorg krijgen die ze nodig hebben. Als dat niet gebeurt is het belangrijk dat zij zich melden bij hun zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar moet de patiënt naar een andere zorgaanbieder bemiddelen voor zorg. Daarbij moeten zorgverzekeraars en zorgaanbieders objectieve en duidelijke informatie geven aan verzekerden/patiënten over dat er budgetafspraken met de betreffende aanbieder gemaakt zijn, wat de consequenties daarvan zijn voor de verzekerde/patiënt en bij welke zorgaanbieder zij wel goed terecht kunnen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met Zilveren Kruis, ASR en het Martini Ziekenhuis om te kijken of patiënten die verzekerd zijn bij Zilveren Kruis of ASR niet alsnog bij het Martini Ziekenhuis terecht kunnen?
De zorgverzekeraar is vrij om te bepalen waar de zorg wordt ingekocht. Het is aan de zorgverzekeraars en de ziekenhuizen om hier constructief het gesprek over aan te gaan. Daarnaast is de NZa de wettelijke toezichthouder. Zij houden toezicht op de naleving van de zorgplicht. Het is dan ook niet aan mij om daar een gesprek over te voeren met partijen.
De contractering van de zorg in aanloop naar de nieuwe overstapperiode |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
Hoe beoordeelt u het nieuws dat verzekerden bij het Zilveren Kruis niet meer terecht kunnen bij het Martini Ziekenhuis voor planbare ingrepen omdat het budget op is? Vindt u dit wenselijk?1
Verzekerden, die zorg nodig hebben, hebben recht op zorg. Zorgverzekeraars hebben zorgplicht. Dat houdt in dat de zorgverzekeraar zorg moet leveren die tijdig en bereikbaar is. Als verzekerden niet terecht kunnen bij het Martini Ziekenhuis, dan moet de zorgverzekeraar ervoor zorgen dat deze zorg elders – tijdig en bereikbaar – beschikbaar is.
Patiënten die op korte termijn gezien moeten worden – spoedzorg, oncologische zorg- en zorg voor kinderen – worden wel nog steeds door het Martini Ziekenhuis aan verzekerden van Zilveren Kruis geleverd en door Zilveren Kruis gefinancierd.
Hoe lang is de gemiddelde wachttijd voor electieve zorg in Groningen, Friesland en Drenthe? Komen verzekeraars hun zorgplicht na als er in Groningen een ziekenhuis is waar capaciteit niet wordt benut vanwege te beperkte contractering?
Zorgaanbieders zijn verplicht om wachttijdgegevens aan te leveren bij de NZa2. Daarnaast zijn de wachttijden voor iedereen inzichtelijk via Zorgkaart NL3. De wachttijden zijn onderverdeeld in polikliniekbezoek, diagnostiek en behandeling. De gemiddelde wachttijd wisselt per specialisme. Uit de laatste monitor Toegankelijkheid van de NZa4 blijkt dat de wachttijden in de meeste regio’s dalen. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven komen zorgverzekeraars hun zorgplicht na als zij zorgen dat de zorg die hun verzekerden nodig heeft tijdig en bereikbaar beschikbaar is. De NZa houdt daar toezicht op.
Hoe kan het dat afgesproken budgetten zo uit de maat lopen met de werkelijkheid? Krijgt u signalen dat dit ook op andere plaatsen aan de hand is? Zo ja, waar?
Ik zie vooralsnog geen aanleiding voor de conclusie dat budgetten uit de maat lopen met de verbruiken. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders maken jaarlijks via de contractering afspraken over de te leveren zorg en de budgetten daarvoor. De inspanningen daarbij zijn erop gericht dat de zorgverzekeraar aan de zorgplicht kan voldoen en dat de zorg die geleverd wordt kwalitatief goed is en doelmatig geleverd wordt. Budgetplafonds zijn voor zorgverzekeraars een belangrijk instrument om op passende zorg te sturen en de uitgaven te beheersen. Het komt vaker voor dat een zorgaanbieder in de loop van het jaar zijn budgetplafond bereikt. Zolang er voor de verzekerden dan elders nog zorg beschikbaar is die tijdig en bereikbaar is, kan de zorgverzekeraar zijn zorgplicht toch nakomen.
Hoe kunnen verzekerden in hun keuze voor een verzekeraar bij de naderende overstapperiode er rekening mee houden of die verzekeraar voldoende zorg inkoopt in een ziekenhuis?
Ik vind het van belang dat verzekerden bij het kiezen van een zorgverzekering bruikbare informatie krijgen van zorgverzekeraars die hen helpt tijdens het keuzeproces. Zo kunnen zij een goede keuze maken. In de aanpak van de wachttijden en transformaties kunnen partijen gezamenlijk met een regioplan een grote rol spelen. In het Integraal Zorgakkoord zijn hierover tussen zorgverzekeraars, zorgaanbieders, zorgprofessionals, gemeenten en VWS belangrijke afspraken gemaakt.
Ten aanzien van het verbeteren van de informatievoorziening aan verzekerden gedurende het overstapseizoen, is afgesproken dat met ingang van het overstapseizoen in 2023 alle zorgverzekeraars dezelfde definities hanteren om de contracteerstatus weer te geven, zodat duidelijk is in hoeverre er al een contract is afgesloten en wat de mogelijke financiële consequenties zijn. Tijdens het komende overstapseizoen gaat Zorgverzekeraars Nederland een onderzoek uitvoeren om na te gaan of deze teksten ook de gewenste duidelijkheid hebben opgeleverd bij verzekerden en zo niet, wat er dan verder verbeterd moet worden.
Daarnaast zal in het kader van de IZA-afspraken een inventarisatie plaatsvinden naar hoe de huidige informatievoorziening verloopt en wordt verkend welke aspecten ontbreken of verbeterd kunnen worden om verzekerden gedurende 2024 en de daaropvolgende jaren effectief te informeren en ondersteunen bij niet-gecontracteerde zorg.
In deze inventarisatie en verkenning wordt gefocust op situaties en locaties waar dit risico zich vooral voor kan doen, zoals bij verwijzers en tijdens het overstapseizoen en zullen aanbevelingen gedaan worden om dit te verbeteren.
Niet alleen tijdens het overstapseizoen is het namelijk van belang dat verzekerden weten welke zorgaanbieders gecontracteerd zijn (om een bewuste keuze te kunnen maken voor een zorgverzekering) maar ook gedurende het jaar is dit van belang. Als mensen zorg nodig hebben is het belangrijk dat zij weten met welke zorgaanbieder een contract is afgesloten, zodat zij niet geconfronteerd worden met onvoorziene kosten. Zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders hebben een verantwoordelijkheid ten aanzien van het informeren van de verzekerde.
Recent heeft de NZa Handvatten Contractering en Transparantie gecontracteerde zorg gepubliceerd5. Hierin staat wat de NZa minimaal verwacht van zorgaanbieders en zorgverzekeraars in de contractering en het informeren van consumenten. Het betreft bestaande normen uit relevante regelgeving, maar ook nieuwe richtsnoeren. Ten aanzien van de informatieverstrekking aan consumenten door zorgverzekeraars is opgenomen dat «de verzorgverzekeraar bruikbare informatie verstrekt over het gecontracteerde zorgaanbod en hierbij zoveel mogelijk uniforme, vergelijkbare taal hanteert.» Voor zowel de zorgverzekeraar als de zorgaanbieder is afgesproken dat «de zorgverzekeraar/zorgaanbieder jaarlijks vanaf 12 november transparant maakt met welke zorgaanbieders/zorgverzekeraars zij een contract heeft afgesloten.»
Begin 2024 zal het contracteerproces voor 2024 worden geëvalueerd in een bestuurlijk overleg contractering dat tussen de IZA-partijen plaatsvindt. Tijdens dit overleg zullen ook de bevindingen van de NZa over het contracteerseizoen in relatie tot de opgestelde handvatten worden besproken. In het voorjaar van 2024 informeer ik uw Kamer graag over de uitkomsten.
Hoe staat het met uw ambitie om meer duidelijkheid te geven aan verzekerden vanaf 13 november over het gecontracteerde aanbod door zorgverzekeraars en aanbieders?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vertaalt meer duidelijkheid zich concreet naar de communicatie van zorgverzekeraars over hun polisaanbod? Komt er gedurende het hele jaar een actueel overzicht van gecontracteerde zorg?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer komt duidelijkheid over het invoeren van de offerteplicht? Hoe staat het met het overleg dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hierover leidt?
De NZa heeft een verkenning gedaan naar de offerteplicht en zal deze in het eerste kwartaal van 2024 voorleggen bij de IZA-tafel contractering.
Wilt u deze vragen voor 13 november beantwoorden, zodat er meer duidelijkheid is voor de nieuwe overstapperiode?
Ja.
De zorg en ondersteuning van ALS-patiënten |
|
Harry Bevers (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herkent u de signalen van amyotrofische laterale sclerose (ALS)-patiënten over de hortende en stotende ondersteuning bij het aanvragen van zorg, ondersteuning en hulpmiddelen (inclusief woningaanpassingen) terwijl de ziekte progressief is en ALS-patiënten steeds hulpbehoevender maakt?
Ja. Ik ben ermee bekend dat er soms problemen worden ervaren bij het aanvragen van passende ondersteuning door mensen met amyotrofische laterale sclerose (ALS).
Klopt het dat de ALS-patiëntenvereniging een protocol Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)-hulpmiddelen heeft opgesteld en dat dit protocol door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) wordt aanbevolen? Zo ja, zijn gemeenten voldoende bekend met het protocol? In hoeverre gebruiken gemeenten dit protocol Wmo-hulpmiddelen voor ALS-patiënten in de praktijk?
De ALS-patiëntenvereniging heeft inderdaad een protocol opgesteld dat via de VNG onder de aandacht van gemeenten is gebracht. Ik heb geen zicht op de mate waarin dit protocol daadwerkelijk door gemeenten wordt gebruikt. Ook de VNG heeft dit overzicht niet. De VNG streeft ernaar dat gemeenten handelen volgens het landelijk normenkader hulpmiddelen en de convenanten die in het kader van de Verbeteragenda zijn afgesloten over de verstrekking van hulpmiddelen.
Hierbij is ook expliciet aandacht voor de verstrekking van hulpmiddelen aan mensen met een progressieve spierziekte.
Wat kunt u doen om de bekendheid met – en het gebruik van het protocol onder alle gemeenten en Wmo-consulenten te helpen verhogen?
Van de VNG heb ik vernomen dat de inhoud van het protocol onvoldoende rekening lijkt te houden met de gemeentelijke beleidsvrijheid ten aanzien van de verstrekking van hulpmiddelen. Het protocol wordt om die reden nu niet actief onder de aandacht van gemeenten gebracht. Daarom adviseer ik de ALS-patiëntenvereniging contact op te nemen met de VNG om knelpunten bij de verstrekking van hulpmiddelen te bespreken en te bezien in hoeverre dit kan leiden tot (gewijzigde) protocollen of richtlijnen.
Wat is de reden dat de pilots Gespecialiseerde cliëntondersteuning (gco) voort worden gezet met dezelfde vijf doelgroepen uit de eerste pilots? Welke aspecten heeft u meegewogen in de keuze voor deze doelgroepen en waarom is niet gekozen voor aanvullende doelgroepen waar sprake kan zijn van vergelijkbare ernst van ondersteuningsvragen en problematiek?
Uitgangspunt in het beleidskader Gespecialiseerde clientondersteuning is dat de ondersteuning van de doelgroepen uit de vijf pilots GCO wordt geborgd. Voor deze doelgroepen is komen vast te staan dat de gespecialiseerde cliëntondersteuning meerwaarde heeft en de kwaliteit van leven door de inzet van GCO wordt bevorderd. Er zijn mogelijk ook andere doelgroepen die baat zouden kunnen hebben bij GCO. Om zicht te krijgen op deze doelgroepen, wordt aan de uitvoerder van dit beleidskader gevraagd om te monitoren wie zich aanmeldt en op welke gronden (zie paragraaf 5.1 subsidieverplichtingen). Tevens is in dit kader bepaald dat de uitvoerder zich inspant om cliënten en naasten die niet voor GCO in aanmerking komen, over te dragen naar andere vormen van ondersteuning, in samenspraak met zowel de cliënt als de organisatie die de cliënt in de toekomst zal ondersteunen. Samen met de uitvoerder zal VWS bezien of bij toenemende vraag vanuit andere doelgroepen aanpassing van dit beleidskader voor de hand ligt.
Deelt u de mening dat het voor ALS-patiënten – net als voor patiënten met andere ernstige (progressieve) ziekten en aandoeningen – van belang is om gebruik te kunnen maken van een onafhankelijke cliëntondersteuner met specifieke kennis over de progressieve aard van de ziekte, de toenemende behoefte aan zorg en ondersteuning en vaak specifieke hulpmiddelen, die patiënten wegwijs kunnen maken en ondersteunen in de wirwar van instanties en financieringsbronnen? Zo ja, wat kunt u doen om te zorgen dat in de praktijk ook mogelijk wordt?
De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 draagt gemeenten op er voor te zorgen dat cliëntondersteuning beschikbaar is. Iedere gemeente heeft cliëntondersteuning ingeregeld en heeft beleidsvrijheid bij de invulling van de wijze van cliëntondersteuning. Met gemeenten werken we aan het verbeteren van het aanbod, de vindbaarheid en de kwaliteit van onafhankelijke cliëntondersteuning. Het aanbod aan cliëntondersteuning dient voldoende breed geschakeerd te zijn om recht te doen aan de variëteit aan hulpvragen waarmee inwoners een cliëntondersteuner kunnen benaderen. Ervaringsdeskundigen, mensen die zelf ervaring als cliënt hebben of die iemand in hun omgeving hebben met bijvoorbeeld een ernstige (progressieve) ziekte of aandoening, kunnen worden ingezet in cliëntondersteuning.
De beroepsvereniging van cliëntondersteuners, de BCMB, zet zich in voor de volgende aandachtspunten voor cliëntondersteuning: bekendheid, beschikbaarheid, onafhankelijkheid en deskundigheid. Daarnaast werkt zij aan een beroepsregister, waar expertises in zijn opgenomen.
Ik blijf met betrokken partijen bij cliëntondersteuning in gesprek om te zorgen dat er aandacht blijft voor het belang van cliëntondersteuners met specifieke deskundigheid, zoals voor patiënten met ernstige (progressieve) ziekten en aandoeningen. Dit zodat zij zo goed mogelijk worden geholpen en worden ondersteund bij hun hulpvraag.
Een amendement op de Internationale Gezondheidsrichtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
Is het correct dat een van de voorgestelde amendementen op de Internationale Gezondheidsrichtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) luidt om in artikel 1 de term «niet-bindend» te laten vervallen?1
In het najaar van 2022 is een groot aantal amendementen op de Internationale Gezondheidsregeling (IHR, 2005) ingediend door de lidstaten van de WHO. Voor artikel 1 is bij zowel de definitie van «staande aanbeveling» zoals bedoeld in artikel 16 van de IHR en bij de definitie «tijdelijke aanbeveling» zoals bedoeld in artikel 15 van de IHR voorgesteld de term «niet-bindend» te schrappen.
Alle amendementen die door de lidstaten zijn ingediend, zijn beoordeeld door een IHR Review Committee van onafhankelijke experts, die een artikelsgewijs advies heeft gegeven op technisch en juridisch vlak. De IHR Review Committee heeft met betrekking tot artikel 1 geconcludeerd dat met het schrappen van de term «niet-bindend» er strikt genomen geen wijziging op zal treden van het begrip dat er ook in dat geval nog steeds sprake zal zijn van aanbevelingen die enkel als advies gelden en geen verplichting met zich meebrengen.
Desondanks adviseert de IHR Review Committee om de bestaande IHR tekst niet aan te passen omdat met de wijzigingen de indruk gewekt zou kunnen worden dat daarmee de aard van deze (vrijblijvende) aanbevelingen wordt veranderd. Zoiets kan volgens de IHR Review Committee niet zonder een fundamentele discussie over de aard van dergelijke aanbevelingen en over de wijze waarop zij vastgesteld en geïmplementeerd worden. De Europese Unie alsook Nederland volgt deze redenering van de Review Committee en zal zich blijven uitspreken tegen het schrappen van de term «niet-bindend» zoals hierboven aangegeven.
Betekent dit logischerwijs dat, als dit amendement wordt aangenomen, de adviezen van de WHO, waar in artikel 1 naar wordt verwezen, in de toekomst dus bindend zullen zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven, zal ook bij het schrappen van de term «niet-bindend» in relatie tot staande aanbevelingen en tijdelijke aanbevelingen van de WHO het nog altijd gaan om aanbevelingen en niet om verplichtingen. De adviezen van de WHO zullen in dat geval ook in de toekomst nog steeds adviezen zijn. De Europese Unie en Nederland hechten echter aan de bestaande duidelijkheid in artikel 1 van de IHR en zijn derhalve geen voorstander van de voorgestelde wijzigingen.
Is het correct dat een van de voorgestelde amendementen op de Internationale Gezondheidsrichtlijnen van de WHO luidt om in artikel 2 niet langer expliciet op te merken dat «mensenrechten» en «fundamentele vrijheden» van principieel belang zijn?
In de door WHO-lidstaten ingediende amendementen is onder artikel 3 lid 1 voorgesteld om in de eerste zin het tekstdeel te schrappen dat bepaalt dat de implementatie van de IHR moet plaatsvinden met volledig respect voor de waardigheid, mensenrechten en fundamentele vrijheden van personen. Dit voorstel is door India ingediend.
Ik heb inmiddels begrepen dat het zeker niet de bedoeling was om de principes waardigheid, mensenrechten en fundamentele vrijheden van burgers te veronachtzamen. Het voorstel berustte op de aanname dat het niet nodig was om deze principes opnieuw te noemen, omdat de IHR verankerd is in het VN Handvest en het Statuut van de Wereldgezondheidsorganisatie, waarin deze al in geborgd zijn. Voor zover bekend, zal het betreffende land het voorstel om genoemde passages te schrappen intrekken of heeft het dat al gedaan om misverstanden te voorkomen.
Door welk land is voorgesteld om «mensenrechten» en «fundamentele vrijheden» als principes te schrappen? Waarom? Welke argumenten werden hiervoor aangedragen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
De noodzaak om vaardigheden van ziekenhuisprofessionals actueel te houden en de rol van de subsidieregeling Kwaliteitsimpuls personeel ziekenhuiszorg daarin |
|
Wieke Paulusma (D66), Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat er via de Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I) nog geen nieuwe regeling bekend is gemaakt voor de subsidieregeling Kwaliteitsimpuls personeel ziekenhuiszorg 2023 (de KIPZ) voor het jaar 20241 terwijl hierover in het Integraal Zorgakkoord (IZA) staat opgemerkt dat deze middelen «beschikbaar blijven voor de medisch-specialistische zorg (msz), onder meer ten behoeve van het opleiden en ontwikkelen van medewerkers in de msz»?2
Dat klopt. De conceptregeling voor de verlening van de Subsidieregeling KIPZ voor 2024 is nagenoeg gereed. Een eenmalige voorzetting van de subsidieregeling wordt in beginsel als wenselijk geacht voor het aanpakken van de arbeidsmarktproblematiek in de medisch specialistische zorgsector en om in die sector de ontwikkeling van zorgpersoneel te kunnen blijven stimuleren. De volgende stap is om deze regeling voor te hangen aan uw Kamer. Dit is echter nog niet gebeurd, omdat bleek dat er bij het eenmalig verlengen van de regeling in 2024 sprake is van staatssteunrisico’s.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is van de in de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2024 beschreven overgangsjaar, dat vanaf 1 januari 2024 in werking zou treden?3
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) is afgesproken dat de middelen die op grond van de Subsidieregeling KIPZ worden verstrekt per 1 januari 2024 opgaan in het financiële instrumentarium van het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ), maar wel beschikbaar blijven voor de medisch specialistische sector. Na consultatie van veldpartijen bleek een nieuw financieel instrumentarium per 1 januari 2024 uitvoeringstechnisch niet haalbaar. Daarom is 2024 bestempeld tot een overgangsjaar in aanloop naar het voornoemde nieuwe instrumentarium. Voor dit overgangsjaar kan de Subsidieregeling éénmalig worden verlengd. Echter, zoals hierboven ook geschetst, er zijn aan de verlenging van de Subsidieregeling KIPZ voor het subsidiejaar 2024 staatssteunrisico’s verbonden. Het ministerie heeft de eenmalige verlenging onder meer vanwege de behoefte om te sturen op het financieel beheer en rechtmatig handelen stringent bekeken. Hieruit volgde dat er bij de eenmalige verlenging een risico op staatssteun is, waarbij het financieel risico uiteindelijk bij de ontvangende partijen ligt. Met de eenmalige verlenging van de Subsidieregeling voor 2024 kunnen de risico’s niet worden weggenomen. Het dilemma dat de middelen nodig zijn om de ontwikkeling van zorgpersoneel in de medisch specialistische sector te kunnen blijven stimuleren en de arbeidsmarktproblematiek in die sector aan te blijven pakken versus rechtmatig handelen, maakt dat zowel ik, als de Minister van VWS, er sterk voor voelen om de regeling in 2024 te verlengen. Hierover is zowel intern binnen het ministerie, maar ook met de Minister van Financiën contact geweest. Gegeven de aandacht voor het financieel beheer en het risico van staatssteun heeft de Minister van Financiën vanuit haar verantwoordelijkheid aangegeven dat zij hecht aan een rechtmatige verlening. Er was echter geen alternatief voorhanden wat beleidsinhoudelijk hetzelfde bereik heeft en wat ervoor zorgt dat de totale middelen in 2024 ook ten goede komen aan de sector. Het belang van opleiden binnen de medisch specialistische sector is onverminderd groot en noodzakelijk om de kwaliteit van zorg te borgen. Ziekenhuizen rekenen op een vergoeding om deze opleidingen, die in 2024 starten, mogelijk te maken. Voor 2025 ben ik voornemens om in te zetten op een nieuw financieel instrumentarium onder het programma TAZ dat in lijn is met de staatssteunregels.
Bent u het ermee eens dat deze middelen een grote meerwaarde hebben, bijvoorbeeld door de mogelijkheden die zij bieden om investeringen in het opleiden van personeel in de msz strategisch vorm te geven?
Die mening deel ik. We zien dat investeringen in strategisch opleiden binnen de medisch specialistische zorg hard nodig zijn. Wij staan samen voor een grote opgave om te zorgen dat we met nagenoeg gelijkblijvende inzet van zorgverleners de steeds stijgende zorgvraag moeten oplossen. Deze opgave pakken we samen met veldpartijen op en komen samen in het programma TAZ. Het programma TAZ stimuleert het leren en ontwikkelen en op die doelstelling sluit een verlenging van de KIPZ-regeling goed aan. Brancheorganisaties NFU, NVZ en ZKN hebben mij verzekerd dat de onderliggende opleidingsplannen al klaar liggen.
Op welk wijze gaat u ervoor zorgen dat de in 2024 gereserveerde middelen (227,5 miljoen euro) in 2024 in z’n geheel terechtkomen bij de msz partijen en de IZA afspraken dus nagekomen worden?
De enige mogelijkheid die ik op dit moment zie om de middelen conform de IZA afspraak in zijn geheel in 2024 beschikbaar te stellen is het, vanwege de risico’s op staatssteun, onrechtmatig eenmalig verlengen van de Subsidieregeling KIPZ. Dit is na een uitvoerige verkenning de enige manier gebleken om de middelen daadwerkelijk in zijn geheel uit te keren aan de medisch specialistische zorgsector in 2024. Dit is conform de afspraak die is gemaakt in het IZA. Voordat de conceptregeling kan worden voorgehangen aan uw Kamer, is het noodzakelijk dat uw Kamer op de hoogte is van deze de financiële en juridische risico’s die zijn verbonden aan dit besluit. Het is onmogelijk gebleken om de Subsidieregeling voor 2024 vrij van staatssteunrisico’s in te richten. Ik wil nogmaals benadrukken dat ik het noodzakelijk acht om in te blijven zetten op het aanpakken van de arbeidsmarktproblematiek in de medisch specialistische zorgsectoren om de
ontwikkeling van zorgpersoneel in die sector te kunnen blijven stimuleren. Mijn voorstel is daarom voor 2024 de huidige subsidieregeling KIPZ te verlengen en in 2025 in te zetten op een nieuw financieel instrumentarium onder het programma TAZ dat zorg en welzijns breed is en in lijn is met de staatssteunregels.
Hoe garandeert u dat het eerder genoemde overgangsjaar en eventuele uitdagingen niet leiden tot een andere uitkomst?
Om ervoor te zorgen dat het gereserveerde geld ook daadwerkelijk bij de partijen komt, is het aan partijen om plannen in te dienen om deze middelen ook toegekend te krijgen. Dat is de afgelopen jaren geen probleem geweest, dus daar voorzie ik voor 2024 ook geen belemmeringen. Wel is het belangrijk te benadrukken, gelijk aan de beantwoording van vraag 2, dat het staatssteunrisico bij de ontvangende partijen ligt. Brancheorganisaties (NFU, NVZ en ZKN) hebben mij verzekerd dat de onderliggende opleidingsplannen al klaar liggen. Wij hebben het afgelopen jaar intensief met voornoemde brancheorganisaties gesproken en in de gezamenlijke communicatie ook aangegeven dat hoewel de regelingen zich meer gaan bewegen naar samenwerking en strategisch opleiden de partijen wel hun opleidingsplannen voor 2024 moesten blijven ontwikkelen.
Op welke wijze gaat u zorgen voor een goede structurele inbedding van deze middelen zodat het doel, namelijk het voorzien in een noodzaak om vaardigheden van ziekenhuisprofessionals actueel te houden, ook in de jaren na 2024 goed geborgd is?
De gesprekken hoe deze middelen in te zetten voor het opleiden van zorgpersoneel binnen de medisch specialistische sector na 2024, lopen reeds. We doen dit in nauwe samenwerking met de brancheorganisaties NFU, NVZ en ZKN. De subsidieregeling krijgt vanaf 2025 een vervolg in een nieuw financieel instrumentarium onder het programma TAZ en zal eveneens ruimte bieden voor het opleiden van zorgpersoneel. Hiermee wordt ook de IZA-afspraak nagekomen dat de middelen voor de KIPZ opgaan in het financieel instrumentarium van de TAZ, maar wel beschikbaar blijven voor de medisch specialistische sector. Dit financieel instrumentarium zal zorg en welzijn breed zijn en dient de rechtmatigheid te borgen, zodat een en ander bijdraagt aan de reeds ingeslagen weg om het financieel beheer te verbeteren.
Wilt u deze vragen elk afzonderlijk en voor het woensdag 11 oktober 2023 te houden commissiedebat Integraal Zorgakkoord beantwoorden?
Het artikel ‘Steeds meer mensen overlijden na val, vooral ouderen slachtoffer’ |
|
Harry Bevers (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Steeds meer mensen overlijden na val, vooral ouderen slachtoffer»?1
Ja.
Vorig jaar overleden 15 procent meer mensen dan in 2021 door een val; is er naast vergrijzing nog een andere aanleiding voor deze stijging?
Het CBS artikel, waar de NOS naar verwijst, geeft aan dat de stijging van het aantal valincidenten niet alleen door de toename van het aantal ouderen komt. VeiligheidNL (VNL) geeft aan dat de stijging met name door de dubbele vergrijzing komt, wat inhoudt dat er zowel een groter aandeel 65-plussers als ook een grotere groep 80-plussers is die vaker overlijden na een val of daar risico op lopen. Bovendien geeft VNL aan dat mensen steeds langer thuis blijven wonen en dus ook met meer aandoeningen kampen of zich in een kwetsbare positie bevinden. De meeste valongevallen gebeuren in en om huis.
Onderschrijft u de ambitie om meer in te zetten op (val)preventie in de ouderenzorg? Hoe ziet u dit voor u? Kunt u aangeven hoeveel geld er de komende jaren beschikbaar is voor valpreventie, ook via de verschillende akkoorden waarin dit thema terugkomt?
Het kabinet onderschrijft deze ambitie en zet stevig in op een landelijke aanpak valpreventie en bijbehorende financiering. In het IZA en GALA zijn afspraken gemaakt met gemeenten en zorgverzekeraars om valpreventie breed in Nederland in te voeren. Vanaf 2023 zijn er financiële middelen beschikbaar gesteld aan gemeenten, via een specifieke gemeentelijke uitkering (SPUK). Voor 2023 betreft dit 51,4 miljoen, voor 2024 en 2025 47,4 miljoen en vanaf 2026 structureel 48,9 miljoen. Alle gemeenten hebben deze uitkering inmiddels aangevraagd. Ook vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) zijn de financiële kaders opgehoogd, zodat er vanuit de Zvw financiële middelen beschikbaar zijn. De landelijke aanpak richt zich voornamelijk op de thuiswonende (eventueel met een Wet Langdurige Zorg indicatie) vijfenzestig plussers omdat daar de meeste winst te behalen is gelet op de kwaliteit van leven. De ketenaanpak valpreventie richt zich op het vroegtijdig opsporen van ouderen met verhoogd valrisico in zowel het zorgdomein als gemeentelijk domein. Ouderen met valrisico worden toegeleid naar laagdrempelige toegang tot valpreventief aanbod. Bij verhoogd valrisico volgt een erkende valpreventieve beweeginterventie gericht op het verbeteren van balans en spierkracht en waar nodig aangevuld met valpreventiemaatregelen op maat. Voor de groep ouderen die in een verpleeghuis woont, is het opsporen en de inzet van valpreventiemaatregelen belangrijk om de effecten van vallen te verkleinen.
In verpleeghuizen maakt valpreventie onderdeel uit van het kwaliteitsbeleid. Er wordt ingezet op het actueel en toegankelijk maken van beschikbare kennis over valpreventie via VeiligheidNL, Zorgvoorbeter, Vilans, Waardigheid en Trots.
De verschillen in de financiering en de elkaar tegenwerkende schotten maken dat de kosten en baten niet op dezelfde plek terecht komen; hoe wilt u ervoor zorgen dat dit preventie niet verder in de weg staat?
Belangrijk is dat de partij (hetzij de zorgaanbieder, hetzij de gemeente) voldoende middelen heeft om de inzet op preventie waar te maken. Om de inzet op valpreventie mogelijk te maken zijn structureel middelen vrijgemaakt uit de Wet Langdurige Zorg en Zorgverzekeringswet zodat gemeenten structureel kunnen inzetten op de onderdelen van de keten waar het gemeentelijke domein voor aan zet is. Op deze manier is domeinoverstijgende samenwerking mogelijk gemaakt.
Wat zou de rol van de zorgverzekeraars en zorgkantoren bij deze vorm van preventie moeten zijn?
De afspraken uit het GALA voor de ketenaanpakken zijn er op gericht dat de benodigde samenwerking tussen het zorgdomein en het gemeentelijk domein tot stand komt. Zodanig dat de patiënt / client goede hulp krijgt, ook als de hulp en ondersteuning vanuit verschillende domeinen wordt geregeld. De keten van valpreventie bestaat uit de stappen opsporing, screening, inzet van erkende beweeginterventies en doorverwijzing naar structureel aanbod. Het Zorginstituut (ZIN) heeft geadviseerd welke kosten vanuit de Zorgverzekeringswet moeten worden gefinancierd op basis waarvan zorgverzekeraars en zorgkantoren (verantwoordelijk voor het inkopen van langdurige zorg) hun inkoop van de benodigde zorg inrichten. Bij ouderen met een hoog valrisico en onderliggende aandoeningen valt het uitvoeren van de valanalyse en het aanbieden van beweeginterventies onder verzekerde zorg. Volgens ZIN hebben meerdere professionals, onder andere huisartsen, vereiste medisch generalistische kennis om de valanalyse uit te voeren. Voor verpleeghuizen geldt dat valpreventie al wordt uitgevoerd.
Hoe gaat het werkveld, eventueel met hulp van het Ministerie van VWS, het vertrouwen in innovaties die kunnen helpen bij (val)preventie versterken?
Het Ministerie van VWS vindt het inzetten op technologische ontwikkeling en innovatie belangrijk. Technologieën als «slimme» sensoren, online portalen en apparatuur bieden steeds meer mogelijkheden voor ouderen en uiteindelijk kunnen deze technologieën eventueel leiden tot lagere zorgkosten. Het Ministerie van VWS draagt bijvoorbeeld bij aan de «IOC/ Voucherregeling» en het «Platform digitale hybride zorg». De IOC/ voucherregeling stimuleert en ondersteunt de ontwikkeling van technologische en digitale toepassingen. Het «Platform digitale en hybride zorg» is een gezamenlijke aanpak van verschillende partijen, waaronder ZN, Vilans, welzijn-, en zorgorganisaties. Dit platform geeft een impuls aan de waardering (door Vilans) en opschaling van technologieën, waaronder valpreventietechnologieën. Op deze manier krijgen zorg- en welzijnsorganisaties snel inzicht in hybride zorgprocessen. Hybride zorgprocessen is een technologische en digitale variant voor bestaande zorgprocessen. Verder wordt vanuit de landelijke plan van aanpak ook gekeken naar andere mogelijke innovaties in samenspraak met stakeholders vanuit het veld.
Hoe kunnen ouderen beter bewust gemaakt worden van datgene wat zij zelf kunnen doen om zoveel mogelijk te voorkomen dat zij lelijk ten val komen? Welke rol hebben bijvoorbeeld ook sport en beweging hierbij?
Structureel bewegen is belangrijk voor ouderen. Het beweegaanbod voor ouderen is veelal gericht op het behoud van fitheid en het beperken van valrisico met een mix van oefeningen en spel waarbij kracht en balans worden getraind. De buurtsportcoach wordt in veel gemeenten ingezet om ouderen aan het sporten en bewegen te krijgen, 77% van de gemeenten heeft een buurtsportcoach. Bij ouderen met een verhoogd valrisico is een belangrijke eerste stap het opsporen van deze ouderen. Dit kan zowel door professionals in het gemeentelijk domein als het zorgdomein. Professionals die met deze doelgroep in aanraking komen, hebben een belangrijke rol om ouderen te adviseren en te motiveren om valpreventiemaatregelen te nemen. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het creëren van voldoende passend beweegaanbod voor ouderen. VeiligheidNL heeft verschillende tools en materialen ontwikkeld om gemeenten en zorgprofessionals hierbij te ondersteunen. Ook worden voorlichtingsmaterialen ontwikkeld, met name gericht op moeilijk bereikbare doelgroepen, die in 2024 verspreid worden aan gemeenten.