Het bericht ‘Klokkenluider aan de grond’ |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Klokkenluider aan de grond»?1
Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen over deze kwestie al heb aangegeven zijn de misstanden waar het nu om gaat niet gewenst2. Dat geldt eens te meer als blijkt dat de werknemer die zijn recht heeft proberen te halen daar nog lange tijd de nadelen van ondervindt. Het is belangrijk dat wet- en regelgeving wordt nageleefd en dat werknemers het loon ontvangen waar zij op grond van de wet of hun cao recht op hebben.
Bent u bereid na te gaan wat het verschil van inzicht is tussen de Portugese Belastingdienst en de Nederlandse Belastingdienst? Bent u bereid om u in te spannen om dit probleem op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De Belastingdienst kantoor buitenland te Heerlen is bevoegd voor de belastingaangelegenheden van inwoners van Portugal, zoals betrokkene. De Belastingdienst heeft over deze problematiek contact met betrokkene.
Bent u bereid om te onderzoeken of het waar is dat de klokkenluider geen werk kan vinden doordat hij op een zwarte lijst is geplaatst? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen als dit het geval blijkt te zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik heb vernomen dat Rimec Ltd. (thans: Mecra) beschikt over een lijst waarop de namen van werknemers staan vermeld. Aan een aantal namen is een kwalificatie of diskwalificatie toegevoegd. Op welke wijze deze lijst gebruikt wordt, of de lijst wordt verspreid naar andere bedrijven en of betrokkene daarop is vermeld is mij niet bekend. Het betreft hier een zaak tussen werkgever en werknemer. Het is dan ook aan de werknemer om de afweging te maken of er voldoende aanknopingspunten zijn om tegen de handelwijze van de Rimec/Mecra een civielrechtelijke procedure te starten.
Hebben alle benadeelde werknemers die betrokken waren bij de aanleg van de A2-tunnel in Maastricht gekregen waar zij recht op hebben? Zo ja, welk bedrag is er totaal aan de werknemers overgemaakt? Zo nee, wat is hiervan de oorzaak en welke stappen gaat u ondernemen?
Bij vonnis van 22 juli 2015 heeft de Rechtbank Midden-Nederland (Utrecht) een veroordeling uitgesproken ten laste van Rimec/Mecra. Deze houdt – zakelijk weergegeven – in dat Rimec/Mecra alle bepalingen van de cao Bouwnijverheid dient na te leven jegens de werknemers van haarzelf en enkele dochtervennootschappen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het Technisch Bureau Bouwnijverheid bevoegd is deze naleving door Rimec/Mecra af te dwingen en dat dit bedrijf daartoe de benodigde informatie dient te verschaffen. Rimec/Mecra is tevens veroordeeld zodanige nabetalingen te doen aan haar arbeidskrachten dat deze hebben ontvangen waarop zij conform cao recht hebben. Voorts dient het bedrijf een bedrag aan het Bedrijfstakpensioenfonds Bouw te voldoen wegens achterstallige premie.
Rimec/Mecra heeft tot nog toe niet aan deze veroordelingen voldaan. Hoger beroep tegen genoemd vonnis is momenteel aanhangig.
Arbeidsmigratie binnen Europa |
|
Marit Maij (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht ««Parijs» en Brexit blazen arbeidsmigratie van Europese agenda»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voorkomen van onderbetaling, oneerlijke concurrentie en verdringing op de arbeidsmarkt waarmee vrij verkeer van werknemers te vaak gepaard gaat óók een urgent probleem is dat snel (mede) in EU-verband moet worden aangepakt?
Zoals bekend deel ik de zorgen van de vragenstellers over de gevolgen van het vrije verkeer binnen Europa. Ook de Europese Commissie deelt inmiddels dit standpunt. De Commissie wil de oneerlijke concurrentie op de arbeidsmarkt in de EU steviger aanpakken. Volgens EU Commissaris Thyssen van Werk, Sociale Zaken en Arbeidsmobiliteit is het slecht voor het imago en de geloofwaardigheid van de EU als daar niets tegen wordt gedaan.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat er bijvoorbeeld vertraging ontstaat rondom de noodzakelijke aanpassing van de Detacheringsrichtlijn? Welke actie gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat er spoedig een grondige herziening van de Detacheringsrichtlijn tot stand komt? Op welke wijze gaat u hierop inzetten in het kader van het Nederlandse voorzitterschap in 2016?
Gezien het belang dat de Europese Commissie aan dit onderwerp hecht verwacht ik niet dat er onnodige vertraging ontstaat. Commissaris Thyssen hoopt dat het Arbeidsmobiliteitpakket binnenkort wordt uitgebracht, zodat in de Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid die op 7 maart 2016 plaatsvindt een eerste gedachtewisseling kan plaatsvinden. Nederland heeft als reactie op de mededeling van de EU Commissaris om met een Arbeidsmobiliteitpakket te komen, aangegeven, dat zij als Voorzitter dit pakket graag verder wil brengen. Nederland zal haar concrete standpunt formuleren als de inhoud van het Arbeidsmobiliteitpakket bekend is.
Bent u bereid om in Nederland alvast aan de slag te gaan met de aanpak van schijnzelfstandigheid, de problemen rondom het door de belastingdienst met de uitzendbranche overeengekomen ET-convenant en het A1-formulier, onder meer naar aanleiding van signalen hierover van de FNV? Zo ja, wat zijn uw voornemens met betrekking tot deze onderwerpen? Op welke termijn gaat u op deze punten actie ondernemen?2
In mijn brief van 2 oktober 2015 waarin ik de kabinetsreactie op het IBO-advies ZZP heb gegeven, ben ik ingegaan op mogelijkheden om schijnzelfstandigheid te bestrijden (EK, vergaderjaar 2015–2016, Bijlage bij Kamerstuk 34 036, letter H).
Wat betreft de door deze leden genoemde problematiek rondom buitenlandse uitzendkrachten heb ik tijdens het AO arbeidsmigratie van 23 september 2015 aangegeven dat het complexe materie blijkt te zijn. Eenvoudige oplossingen zijn niet voorhanden. Zodra er duidelijkheid over is zal ik, samen met de Staatssecretaris van Financiën, de Tweede Kamer informeren.
Ook ben ik bezig de problemen rond het A1-formulier aan te pakken. De Administratieve commissie voor de coördinatie van sociale zekerheidsystemen van de EU heeft een werkgroep ingesteld die als taak heeft de problemen rond de A1-verklaring te inventariseren en met oplossingen te komen. Nederland is voorzitter van deze werkgroep.
Een wethouder die zijn inkomen aanvult met wachtgeld |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw mening over de wethouder in Albrandswaard die zijn wethoudersalaris laat aanvullen met wachtgeld?1
Er is geen sprake van een aanvulling. Wat hier heeft plaatsgevonden, is een gevolg van de verrekensystematiek van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa). Op grond van de Appa worden nieuwe inkomsten in mindering gebracht op een Appa-uitkering als deze inkomsten het niveau van de oorspronkelijke bezoldiging overschrijden. Als een gewezen voltijdswethouder onnieuw aantreedt, wordt dus zijn bezoldiging als deeltijdwethouder in mindering gebracht op de uitkering voor zover deze de eerdere voltijd bezoldiging overschrijdt. In dit geval behoudt betrokkene hierdoor gedurende zijn uitkeringsperiode het inkomensniveau van een voltijdswethouder.
Dit gevolg is in lijn met de bedoeling van de wetgever. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat wethouders in dit soort situaties gedurende de uitkeringsperiode het inkomensniveau van een voltijds wethouder blijft behouden. Deze toekenning van een Appa-uitkering aan deeltijdwethouders (en gedeputeerden) «als hij als zodanig een betrekking in mindere omvang is gaan uitoefenen», is in 2001 op nadrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer door middel van een nota van wijziging in de Appa opgenomen (Kamerstuk 27 220, nr. 7). Het wetsvoorstel waarin deze toevoeging is opgenomen, is vervolgens met algemene stemmen aangenomen door de Tweede Kamer.
Het betreft een aanpassing van het tweede lid onder a van artikel 131 van de Appa. De Provincie- en Gemeentewet maken het sinds 1994 mogelijk dat de functie van gedeputeerde en wethouder in deeltijd wordt vervuld. De Appa bepaalde tot 2001 dat er geen recht op uitkering bestaat als de gewezen ambtdrager dezelfde functie weer gaat vervullen. De achtergrond van deze regel was dat het in een dergelijke situatie niet zinvol is om een Appa-recht te laten ontstaan. Dit recht zou namelijk meteen weer worden verrekend tot nihil met de wedde als nieuwe wethouder. Maar voor een gewezen wethouder die in deeltijd terugkeerde, verviel ook in het geheel het recht op een uitkering. Door deze regel was er dan niet alleen sprake van inkomensachteruitgang tijdens de actieve periode maar ook in uitkeringsaanspraken als het deeltijdwethouderschap voortijdig werd beëindigd. Tegen deze achtergrond is op verzoek van de Tweede Kamer de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken tot het oordeel gekomen dat compensatie voor de achteruitgang in inkomsten van de deeltijdwethouder die terugkeert als wethouder in dezelfde gemeente, op zijn plaats was.
Hierbij is de volgende afweging gemaakt (zie ook de toelichting bij de nota van wijziging, Kamerstuk 27 220, nr. 7, bladzijde2. Enerzijds werd voor de actieve wethouder compensatie niet nodig geacht vanuit de veronderstelling dat betrokkene vrij is in zijn keuze om de betrekking van wethouder in deeltijd te aanvaarden. Ook was de deeltijdmogelijkheid nu juist in de wet opgenomen om naast het wethouderschap andere werkzaamheden te kunnen blijven verrichten. Bovendien zou een vergoeding voor achteruitgang in inkomen in feite functioneren als aanvulling op het inkomen als deeltijdwethouder. Bekeken vanuit het gezichtspunt van de gewezen wethouder was anderzijds echter de redenering dat deze functionaris in beginsel recht heeft op een uitkering. Het werd onbillijk geacht dat een gewezen wethouder alleen zijn uitkeringsrecht zou verliezen als hij terugkeert als deeltijdwethouder in dezelfde gemeente. Bij aanvaarding van een andere functie in deeltijd verliest de gewezen wethouder namelijk niet zijn recht op een uitkering. Ook als een gewezen wethouder in een andere gemeente wethouder wordt, ontstaat er op grond van de Appa een uitkeringsrecht ten laste van de vorige gemeente.
Deelt u de opvatting dat wachtgeld alleen is bedoeld voor politieke ambtsdragers die werkloos zijn geworden?
De Appa-uitkering wordt uitsluitend toegekend als er sprake is van aftreden of ontslag van politieke ambtsdragers. De kwestie in Albrandswaard betreft echter een gevolg van de verrekeningssystematiek van de Appa zodra zo’n uitkering is toegekend. Deze specifieke situatie is voorzien en beoogd door de wetgever. Kortheidshalve verwijs ik naar het antwoord op vraag 1 voor de desbetreffende overwegingen.
In welke gemeenten wordt op dit moment het wachtgeld nog meer misbruikt om het inkomen van wethouders aan te vullen?
Er is in casu geen sprake van misbruik; het is een uitvloeisel van de sinds jaar en dag geldende verrekensystematiek van de Appa. Hoe vaak dit voorkomt, is mij niet bekend. Het Ministerie van BZK houdt dergelijke gegevens niet bij. De toepassing van de Appa voor wethouders is een gemeentelijke verantwoordelijkheid.
Overigens is het in dit verband de vraag of het wethouderschap in deeltijd zonder meer een eigen keuze is. Werknemers hebben op grond van de Wet aanpassing arbeidsduur in beginsel het recht om de arbeidsduur te verkorten. Wethouders verkeren niet in een soortgelijke positie. De tijdsbestedingsnorm van een wethoudersambt in een gemeente is de uitkomst van een onderhandelingsproces tijdens de collegevorming. Op grond van artikel 36, tweede lid, van de Gemeentewet kan de gemeenteraad vervolgens besluiten dat het wethouderschap in deeltijd wordt uitgeoefend. Het ligt voor de hand dat de raad in zijn besluitvorming over de deeltijdwethouders de werking van de verrekeningssystematiek van de Appa betrekt. De eigen keuze beperkt zich tot het al dan niet aanvaarden van de uitkomst van dit onderhandelingsproces.
Is deze constructie mogelijk binnen de huidige wet? Zo ja, bent u bereid de wet aan te passen?
Er is geen sprake van een constructie. Het specifieke uitkeringsrecht voor deeltijdwethouders is na uitdrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer in 2001 in de Appa opgenomen.
Wellicht ten overvloede maak ik u erop attent dat deze beantwoording in lijn is met de beantwoording van de eerder in 2010 en 2014 door het lid Van Raak gestelde vragen over vergelijkbare situaties (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 3170 en 3171, resp. Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2332).
Welke mogelijkheden hebt u om dit besluit van de gemeente Albrandswaard te vernietigen?
Geen. De gemeente voert de wet uit.
Het bericht dat thuizorgorganisatie (TSN) loonsverlaging moet terugdraaien voor 4300 thuiszorgmedewerkers |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u ook zo blij met de overwinning van honderden thuiszorgmedewerkers die maandenlang actie hebben gevoerd tegen de loondump waarmee zij geconfronteerd zijn door TSN? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De situatie bij TSN Thuiszorg is ernstig en leidt tot grote zorgen. Ik constateer dat de wettelijke waarborgen voor de rechten van medewerkers in de praktijk goed functioneren. Op dat punt ben ik tevreden.
Vindt u het een wenselijk gevolg van uw beleid dat thuiszorgorganisaties salarissen van thuiszorgmedewerkers onterecht willen verlagen met 20% tot 30%? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik constateer dat de waarborgen zoals opgenomen in de relevante sociale zekerheidswetgeving, zekerheid bieden voor thuiszorgmedewerkers dat hun salaris niet zonder meer kan worden gekort door thuiszorgorganisaties.
Wat betekent deze gerechtelijke uitspraak voor andere thuiszorgorganisaties die ten onrechte loonsverlaging willen toepassen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De rechter heeft uitspraak gedaan voor deze casus en daarbij geconstateerde omstandigheden. In hoeverre dat voor andere thuiszorgorganisaties betekenis heeft kan niet in algemene zin worden aangegeven.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van FNV-bestuurder G. van Dijk: «Het is absurd dat we elke keer via de rechter de uitbetaling van het normale loon moeten afdwingen»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Een gang naar de rechter dient bij voorkeur voorkomen te worden. Werkgevers dienen zich aan de wettelijke voorschriften te houden.
Welke mogelijkheden zijn er van overheidswege om te voorkomen dat er steeds gerechtelijke procedures nodig zijn om tot een fatsoenlijk loon voor thuiszorgmedewerkers te komen? Bent u bereid van deze mogelijkheden gebruik te maken? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u precies ondernemen?
Het is van groot belang dat de inkoopprocedure zorgvuldig verloopt. Daartoe heb ik naar aanleiding van de afgesproken gezamenlijke aanpak met FNV, CNV en ActiZ ben ik voornemens een AMvB op artikel 2.6.6 van de WMO voor te bereiden. Die hoofdlijnen zal ik de komende periode met betrokken partijen verder uitwerken en zo spoedig mogelijk naar uw Kamer zenden.
Bent u bereid te bevorderen dat de «Wet van 21 mei 2012, houdende voorstel van wet van het lid Leijten tot wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning ter bevordering van de kwaliteit van de huishoudelijke verzorging en ter invoering van basistarieven voor de huishoudelijke verzorging» (Staatsblad 2012, nr. 226) – dat vervallen is na het van kracht worden van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 – weer wordt ingevoerd, zodat alle gemeenten gehouden zijn goede basistarieven te regelen, zodat loondump voorkomen wordt? Zo nee, waarom niet?
In de brief van de Minister en mij over de resultaten van het zorgoverleg3 is opgenomen dat de waarborgen voor medewerkers uit hoofde van de wetsvoorstellen Kant/Leijten worden verankerd in de Wmo 2015. Dit is inmiddels gebeurd en bij de parlementaire behandeling van de Wmo 2015 ook zo besproken met uw Kamer. Wettelijk is vastgelegd dat gemeenten reële tarieven vaststellen, die aanbieders in staat stellen de arbeidsvoorwaarden die horen bij de van toepassing zijnde cao te betalen. De teksten uit de Wmo zijn anders dan in de Wmo 2015, omdat de reikwijdte van de gemeentelijke verantwoordelijkheid in de Wmo 2015 breder is dan de reikwijdte van het wetsvoorstel Kant/Leijten over huishoudelijke verzorging. In artikel 2.6.6 wordt een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, geregeld. Dit artikel voorziet in de mogelijkheid om nadere regels te stellen. Na overleg met de FNV, de CNV en de VNG hebben wij afgelopen vrijdag een pakket aan maatregelen voorgesteld waaronder een AMvB op grond van artikel 2.6.6. Dat pakket maatregelen biedt naar oordeel van de betrokken partijen voldoende waarborgen voor het hanteren van een tarief waarmee aanbieders hun personeel in reguliere banen en tegen fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden kunnen inzetten.
Het bericht dat vrouwen nog steeds minder verdienen dan mannen |
|
Sadet Karabulut , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat vrouwen nog steeds minder verdienen dan mannen?1
Het is heden ten dage niet uit te leggen dat het nog altijd voorkomt dat vrouwen minder verdienen dan mannen voor gelijkwaardig werk. Indien het inderdaad om gelijkwaardige arbeid gaat, is er sprake van beloningsdiscriminatie. Dit vindt het kabinet onacceptabel en dient met kracht te worden bestreden.
Hoe verklaart u het feit dat werkende vrouwen boven de 35 jaar gemiddeld 3.000 euro minder verdienen dan hun mannelijke collega’s?
Voor een groot deel wordt het loonverschil tussen mannen en vrouwen veroorzaakt door verschillende posities op de arbeidsmarkt. Uit het Nationaal Salaris Onderzoek 2015, dat ten grondslag ligt aan het bericht van Intermediair, blijkt bijvoorbeeld dat mannen en vrouwen niet gelijk verdeeld zijn over de verschillende functiegroepen, branches en functieniveaus.
Op 17 november 2014 is aan uw Kamer het CBS onderzoek «Gelijk loon voor gelijk werk?»over beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen bij de overheid en in het bedrijfsleven in 2012 verzonden.2 Dit onderzoek geeft aan dat het ongecorrigeerd beloningsverschil voor de overheid 11 procent en voor het bedrijfsleven 21 procent is. Als rekening wordt gehouden met bepaalde achtergrondkenmerken (zoals leeftijd en opleidingsniveau) blijft een verschil over van 4 procent bij de overheid en 8 procent in het bedrijfsleven. Het gecorrigeerde beloningsverschil kan niet nader worden verklaard. Dit betekent niet per definitie dat er sprake is van beloningsdiscriminatie. Genoemd CBS onderzoek geeft als meest verklarende factoren voor het loonverschil in het nadeel van vrouwen: leiding geven, arbeidsduur en aantal jaren werkervaring.
Hoe groot waren de verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen in 2014, uitgesplitst naar overheid en naar bedrijfsleven?
Het CBS doet elke twee jaar onderzoek naar beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen bij de overheid en in het bedrijfsleven. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van een groot aantal variabelen uit verschillende databases. In 2016 volgt het onderzoek over beloningsverschillen in het jaar 2014. Het is niet mogelijk om eerder over beloningsverschillen te rapporteren.
Welke afspraken zijn er met de sociale partners gemaakt om de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen te verkleinen? Wat zijn de eerste resultaten hiervan?2
De afspraken met sociale partners maken deel uit van het Actieplan arbeidsmarktdiscriminatie. De Minister van SZW heeft u dit actieplan bij brief van 16 mei 20144 doen toekomen. In dit actieplan licht het kabinet toe op welke wijze discriminatie op de arbeidsmarkt wordt voorkomen en bestreden. Een van de maatregelen in dit actieplan is dat wordt gewezen op bestaande initiatieven die staan in het SER advies Discriminatie werkt niet! Werkgevers- en werknemersorganisaties worden verzocht deze initiatieven bij hun leden onder de aandacht te brengen.
Op 1 september jl. heeft de Minister van SZW de Voortgangsrapportage actieplan arbeidsmarktdiscriminatie aan u aangeboden5. De initiatieven zoals genoemd in het SER advies zijn besproken met sociale partners. De Stichting van de Arbeid heeft bij brief van 21 juli 2015 nadere informatie verstrekt, waarbij is ingegaan op de activiteiten van sociale partners om gelijk loon voor gelijk werk te bevorderen. Enkele voorbeelden hiervan zijn trainingen als ondersteuning bij loononderhandelingen, het organiseren van een bijeenkomst voor vakbondsbestuurders om hen bewust te maken van beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen, het project Diversiteit in bedrijf, en het ontwikkelen van een Mindmap door de SER met de bevoegdheden van de ondernemingsraad om discriminatie te voorkomen. Ook wordt regelmatig in de media aandacht gevraagd voor het opheffen van het loonverschil tussen mannen en vrouwen, en wordt in campagnes van afdelingen internationaal aandacht gevraagd voor het thema schending van arbeidsrechten van vrouwen en voor het thema gelijke beloning.
Wat zijn de eerste resultaten van het onderzoek naar beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen werkzaam bij hogescholen?3
Het College voor de Rechten van de Mens verricht in samenwerking met de ministeries van OCW en SZW onderzoek naar gelijke beloning van mannen en vrouwen bij hogescholen. Dit onderzoek wordt in januari 2016 afgerond en openbaar gemaakt.
Welke rol ziet u voor zichzelf om de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen te verkleinen? Op welke wijze gaat u onderzoeken of de politiek iets aan de beloningsverschillen kan doen? Bent u bereid om de Kamer hierover vóór het kerstreces te informeren?4
Zoals in het Regeerakkoord is opgenomen, zet het kabinet zich actief in om nog bestaande beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen voor gelijke arbeid weg te nemen. De afgelopen jaren zijn er verschillende acties ondernomen om het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen te verkleinen/weg te nemen. Enkele voorbeelden hiervan zijn de facilitering van de website gelijkloon.nl, de Quickscan van het College voor de Rechten van de Mens, de organisatie van de Gelijk Loon Dagen, de met steun van het Ministerie van OCW door WomenInc. georganiseerde bewustwordingscampagne8 en onderzoek naar beloningsverschillen door het CBS. Voorts verrichten de ministeries van OCW en van SZW in samenwerking met het College onderzoek naar gelijke beloning bij hogescholen en in de verzekeringssector. Dit in vervolg op een soortgelijk onderzoek van het College bij de algemene ziekenhuizen in 2012. De resultaten van het onderzoek bij de hogescholen worden begin 2016 bekend gemaakt. Het onderzoek in de verzekeringssector wordt voor de zomer 2016 afgerond.
Ook is op 16 mei 2014 het voornoemde «Actieplan arbeidsdiscriminatie» en kabinetsreactie SER advies « Discriminatie werkt niet!» naar de Tweede Kamer verzonden, waarin ook acties zijn opgenomen met betrekking tot beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen. Op 1 september jl. is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van dit actieplan.
Zoals aangegeven wordt een groot deel van het beloningsverschil niet veroorzaakt door beloningsdiscriminatie, maar door de verschillende posities van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt. Dit onderwerp krijgt aandacht in het emancipatiebeleid. Zo zijn er maatregelen
om meer vrouwen in topposities te laten benoemen, meer meisjes en vrouwen toe te leiden naar «mannenberoepen» zoals de techniek en om de arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van vrouwen te bevorderen. Begin 2016 wordt uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van het emancipatiebeleid.
Universiteiten en hogescholen die de Wet werk en zekerheid ontduiken met knutselcontracten |
|
Roos Vermeij (PvdA), Mei Li Vos (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Universiteit ontduikt flexwet met «knutselcontracten»?1
Ja.
Klopt het bericht dat universiteiten en hogescholen zoeken naar mogelijkheden om mensen niet in vaste dienst te nemen en daarmee de Wet werk en zekerheid (Wwz) proberen te ontduiken?
Met knutselcontracten wordt bedoeld contracten waarbij een contract voor onbepaalde tijd met een gering aantal uren gecombineerd wordt met één of meer tijdelijke contracten waarbij dezelfde werkzaamheden worden verricht als op basis van het contract voor onbepaalde tijd. Er zijn bij het Ministerie van OC&W geen gegevens over het hoger onderwijs bekend anders dan het krantenartikel «Universiteit ontduikt flexwet met knutselcontracten». In het artikel wordt onder andere gerefereerd aan de Universiteit van Amsterdam. Desgevraagd heeft deze universiteit aangegeven dat deze contracten in zeer beperkte mate voorkomen en dat als gevolg van de Wwz en de cao het gebruik hiervan zal afnemen. Hetzelfde effect zal gelden voor de andere universiteiten die in het Volkskrant artikel worden genoemd.
Welke universiteiten en hogescholen maken gebruik van deze «knutselcontracten»?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre zijn deze «knutselcontracten» in overeenstemming met de bepalingen uit de cao Nederlandse Universiteiten 2015–2016?2
Het is niet aan ons om te oordelen of deze contracten in overeenstemming zijn met de bepalingen uit de genoemde cao maar aan cao-partijen zelf en uiteindelijk aan de rechter.
Overigens is het hoger onderwijs terughoudend geworden met flexibele constructies vanwege de Wwz. Dit blijkt ook uit de nieuwe cao bepalingen die zijn aangepast aan de Wwz.
Daardoor kan er niet meer een onbeperkt aantal tijdelijke contracten worden gesloten, ook niet in combinatie met een contract voor onbepaalde tijd. Daarnaast wordt externe inhuur teruggedrongen. Op grond van de cao werken universiteiten bijvoorbeeld bij het wetenschappelijk personeel alleen nog met dienstverbanden, dat wil zeggen dat werknemers rechtstreeks in dienst komen van de universiteiten, behoudens lopende contracten en situaties waarin behoefte bestaat aan extra personeel voor het wegwerken van incidentele achterstanden en/of wegens ziekte, zwangerschap- en bevallingsverlof.
Herinnert u zich de motie M.L. Vos met betrekking tot stabiele carrièrepaden in het hoger onderwijs en de wetenschap?3
Ja.
Kunt u, gezien het krantenbericht, toelichten in hoeverre er uitvoering is gegeven aan die motie?
In de Strategische agenda hoger onderwijs is uitvoering gegeven aan deze motie (bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 481). Daarnaast is in de «Wetenschapsvisie 2025», aangekondigd dat de stabiliteit en de voorspelbaarheid van de financiële middelen van universiteiten worden vergroot in lijn met de aanbeveling van het IBO4. Vanaf 2017 wordt het mogelijk gemaakt om in de bekostiging van het onderzoeksdeel van de universiteiten met driejarige gemiddelden te werken, zodat een wijziging in een jaar van bijvoorbeeld het aantal verleende graden niet direct leidt tot grote schommelingen in de bekostiging van onderzoek. Tevens wordt in 2017 de bekostiging van de promovendi verlaagd van maximaal 24% naar een vast percentage van 20%. Omdat daardoor het budget in totaliteit niet meer fluctueert, ontstaat meer stabiliteit in de bekostiging van het onderzoeksdeel van universiteiten. Universiteiten kunnen daarmee beter voorzien wat de omvang van hun eerste geldstroom de komende jaren zal zijn. Dit kan ook leiden tot stabiele carrièrepaden in het hoger onderwijs en de wetenschap.
Deelt u de mening dat de Wwz werknemers juist meer zekerheid moet bieden en dat dergelijke «knutselcontracten» daarom ongewenst zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke middelen bent u bereid om in te zetten om dergelijk constructies bij universiteiten en hogescholen in de toekomst te voorkomen?
Ja, wij delen deze mening. Daar waar naar aard en omvang sprake is van structurele werkzaamheden is het contract voor onbepaalde tijd de norm. Wel wordt opgemerkt dat gecombineerde contracten zullen blijven voorkomen, bijvoorbeeld in het geval van een aanvullend tijdelijk contract bij vervanging wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof of om elders een tijdelijk gebrek aan specifieke deskundigheid te overbruggen. Het is aan partijen zelf om zorgvuldig om te gaan met de mogelijkheden die de cao hiervoor biedt.
Deelt u de mening dat deze handelwijze zich slecht verhoudt tot de wens van een fatsoenlijke arbeidsmarkt waarbij mensen juist perspectief zou moeten worden geboden?
Ja, voor zover het betreft contracten waarbij een contract voor onbepaalde tijd met een gering aantal uren gecombineerd wordt met één of meer tijdelijke contracten waarbij dezelfde werkzaamheden worden verricht als op basis van het contract voor onbepaalde tijd. Bij het antwoord op vraag zes is al aangeven dat er maatregelen zijn genomen die bij universiteiten kunnen leiden tot nog stabielere carrièrepaden in het hoger onderwijs. Die maatregelen hebben niet alleen betrekking op combinatiecontracten maar op alle tijdelijke contracten.
Naar aanleiding van reactie aan de Eerste Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 036, F |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u zich herinneren dat u aan de Eerste Kamer schreef dat een relevante afwijking van een beoordeelde overeenkomst bijvoorbeeld kan zijn dat er in de overeenkomst staat dat de opdrachtnemer zich vrij mag laten vervangen, maar dat de opdrachtgever dit in de praktijk niet accepteert door de werkzaamheden van de vervangers te weigeren en van de opdrachtnemer te eisen dat hij al het werk persoonlijk verricht, en dat dit een dermate belangrijke afwijking is van de overeenkomst dat hierdoor een dienstbetrekking kan ontstaan?
Ja.
Hoeveel zzp-ers zijn er werkzaam binnen het Ministerie van Financiën, de Belastingdienst en het UWV, al dan niet door tussenkomst van een broker, uitzendorganisatie of payrollbedrijf?
Het aantal zzp’ers dat rechtstreeks door de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën in 2015 is ingehuurd bedraagt respectievelijk 111 en 21 (stand per november 2015). De Belastingdienst en het Ministerie van Financiën beschikken niet over gegevens omtrent aantallen zzp’ers die via derden worden ingehuurd. Deze inhuuraanvragen lopen via gecontracteerde dienstverleners. Deze partijen verstrekken een inhuurkracht, waarbij de gevraagde deskundigheid voorop staat. Opdrachtgevers kunnen in het algemeen niet nagaan of de inhuurkracht in loondienst is bij de gecontracteerde leverancier of dat de inhuurkracht een zzp’er is. Het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst voelen zich gehouden om bij de aanbesteding met betrouwbare partijen in zee te gaan. Het Ministerie van Financiën contracteert voor de inhuur van arbeidskrachten op basis van de Algemene Rijksvoorwaarden voor het verstrekken van opdrachten tot het verrichten van diensten 2014 (hierna: ARVODI-2014)1. De Belastingdienst heeft om in de behoefte aan inhuur te voorzien raamovereenkomsten gesloten met dienstverleners.
Het UWV is een zelfstandig bestuursorgaan dat valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De informatie voor de beantwoording van de vragen over het UWV is afkomstig van dit ministerie. Het aantal zzp’ers dat voor het UWV werkzaamheden verricht, bedraagt per 1 november 2015: 119. Zij worden rechtstreeks ingehuurd.
Gaat u ermee akkoord dat deze mensen zichzelf kunnen vervangen vanaf 1 april 2016?
Opdrachtnemers die worden ingehuurd door het Ministerie van Financiën mogen zich slechts bij uitzondering laten vervangen. De mogelijkheid voor een opdrachtnemer om zich bij uitzondering te laten vervangen is geregeld in artikel 6, «Vervanging personen die belast zijn met de uitvoering van de Diensten» van de raamovereenkomst ARVODI-2014. Zo kan op grond van dit artikel een opdrachtnemer die belast is met de uitvoering van de diensten zich alleen na voorafgaande toestemming van de opdrachtgever tijdelijk of definitief laten vervangen. De opdrachtgever weigert zijn toestemming niet op onredelijke gronden en kan aan deze toestemming voorwaarden verbinden. Voor de door de Belastingdienst rechtstreeks ingehuurde opdrachtnemers, de hiervoor genoemde 111, wordt thans geen vaste bepaling voor vervanging gehanteerd. Voor de Belastingdienst geldt dat de voorwaarden over mogelijke vervanging van de door derden ingehuurde krachten zijn vastgelegd in de onder 2 genoemde raamovereenkomst. Het betreft hierbij de vervanging die onvermijdelijk is.
Bij vervanging moeten uiteraard personen beschikbaar worden gesteld die qua deskundigheid, opleiding en ervaring ten minste gelijkwaardig zijn aan de te vervangen personen, dan wel voldoen aan hetgeen partijen ten aanzien van deze personen zijn overeengekomen.
Het UWV sluit een overeenkomst met zelfstandigen waarin is opgenomen dat de zelfstandige zich kan laten vervangen, mits het UWV daarmee instemt.
Zowel de in de overeenkomst ARVODI-2014 gehanteerde omschrijving als die van het UWV over vervanging zijn in fiscale zin onvoldoende om te kunnen spreken van vrije vervanging. De verplichting om de arbeid «persoonlijk» te verrichten is net als het betalen van loon aan de werknemer en het bestaan van werkgeversgezag een wezenlijk kenmerk van een arbeidsovereenkomst (art.7:610 Burgerlijk Wetboek). Aangezien dit cumulatieve voorwaarden zijn, leidt het enkele feit dat een zzp’er zich niet vrij mag laten vervangen niet direct tot de conclusie dat sprake is van een dienstbetrekking. Ook als (echte) vrije vervanging niet is toegestaan zoals in de situatie van de Belastingdienst, het Ministerie van Financiën en het UWV, maar er bijvoorbeeld geen sprake is van werkgeversgezag, is de arbeidsverhouding geen dienstbetrekking en is er wel sprake van een zzp’er.
Hoe gaat u toezien op kwaliteit en gaat u deze mogelijk door de zzp-er gestuurde vervangers ook screenen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke marge mag een zzp-er hanteren op de inzet van een vervanger, of laat u dat over aan de markt?
De opdrachtnemer mag zich slechts bij uitzondering laten vervangen. Voor zover vervanging voorkomt, staat hetgeen is opgenomen in artikel 6.2, «Vervanging personen die belast zijn met de uitvoering van de Diensten» van de raamovereenkomst ARVODI-2014, namelijk dat de voor de oorspronkelijke personen geldende tarieven bij vervanging niet kunnen worden verhoogd.
Voor het UWV gelden er geen regels voor de marge die een zzp’er mag hanteren.
Sluit de mogelijkheid dat een zzp-er zich kan laten vervangen aan bij de huidige regels inzake Europees aanbesteden?
De (raam)overeenkomsten voor inhuur binnen de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën zijn verkregen als resultaat van een aanbestedingsproces.
Op grond van de Aanbestedingswet 2012 zijn overheden verplicht hun inkoopbehoefte via de in de Aanbestedingswet omschreven procedures in de markt te zetten. Deze Aanbestedingswet 2012 vormt de implementatie van de Europese aanbestedingsrichtlijnen. Voor iedere (rijks)overheid die moet aanbesteden gelden regels en voorwaarden die moeten waarborgen dat algemene Europese beginselen van objectiviteit, transparantie en non-discriminatie worden geëerbiedigd. Bij de inhuur van personeel is gebruik gemaakt van de Europese aanbestedingsprocedure. De vervanging van een inhuurkracht vindt net als de eerste inhuur plaats binnen de voorwaarden van de inhuurovereenkomst, die gesloten is tengevolge van een Europese aanbesteding.
Het UWV besteedt zzp-werkzaamheden nationaal aan met een eigen Marktplaatssysteem.
Deelt u de mening dat indien zzp-ers onder leiding en toezicht werken er eigenlijk sprake is van een dienstbetrekking? Zo ja, wordt daar op dit moment al bij de aanstelling van een zzp-er opgelet en zo ja hoe?
Een zzp’er die onder leiding en toezicht werkt zal in dienstbetrekking werken, indien ook aan de andere voorwaarden voor een dienstbetrekking (de verplichting om de arbeid persoonlijk te verrichten en het betalen van loon) is voldaan.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zijn er bij de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën twee situaties van inhuur te onderscheiden: rechtstreekse inhuur en inhuur via derden. Om te beginnen met deze laatste situatie: op grond van de huidige wet- en regelgeving is het voor de opdrachtgever niet relevant of de inhuurkracht in loondienst is bij de gecontracteerde leverancier of dat deze een zzp’er is. Het is voor de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën net als voor andere opdrachtgevers uiteraard wel van belang om zich te vergewissen van de betrouwbaarheid van de dienstverlener waarmee hij in zee gaat.
Bij de situatie van rechtstreekse inhuur van zzp’ers geldt op basis van de huidige wet- en regelgeving de vrijwarende werking van de VAR. Ingeval sprake is van een VAR-wuo, mag de opdrachtgever er vanuit gaan dat de opdrachtnemer een zzp’er is. Binnen de huidige VAR-systematiek zijn er voor de opdrachtgever geen prikkels om te toetsen of, ondanks de VAR-wuo, feitelijk toch sprake is van een dienstbetrekking. Hierin brengt het wetsvoorstel Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) verandering. Op dit moment houden de Belastingdienst, het Ministerie van Financiën en het UWV bij de rechtstreekse inhuur al rekening met de voorwaarden van een dienstbetrekking, waaronder het werken onder leiding en toezicht. Het is echter niet uit te sluiten dat er in individuele gevallen toch sprake is van werken onder leiding en toezicht. Ook hier wreekt zich de systematiek van de huidige wet- en regelgeving. De Belastingdienst, het Ministerie van Financiën en het UWV zullen, net als andere opdrachtgevers, na inwerkingtreding van de Wet DBA in hun processen moeten borgen dat er ook feitelijk geen sprake is van een dienstbetrekking. Door het nieuwe systeem van (model)overeenkomsten is dit eenvoudiger in te richten en te toetsen.
De representativiteit van beroepspensioenfondsen |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de twee eisen die gesteld worden aan beroepsgenoten voordat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de pensioenregeling verplicht kan stellen door een algemeen verbindend verklaring?
Ja. Ten eerste betreft dit de representativiteitsvereiste. Omdat een verplichtstelling grote impact heeft op beroepsgenoten moet een aanvraag tot verplichtstelling worden ingediend door een beroepspensioenvereniging die – naar het oordeel van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten die tot de beroepsgroep behoren, vertegenwoordigt.
Ten tweede betreft dit het verhoudingsvereiste. Uitgangspunt van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is dat verplichte beroepspensioenregelingen in overwegende mate bedoeld zijn voor zelfstandig werkende beroepsgenoten. Indien een beroepspensioenregeling zowel betrekking heeft op zelfstandig werkzame beroepsgenoten als op beroepsgenoten in loondienst moet ten minste 55% van het totaal aantal beroepsgenoten zelfstandige zijn.
Deelt u de mening dat bij de berekening van de representativiteit van beroepsgenoten gekeken moet worden naar alle beroepsgenoten, zonder onderscheid te maken tussen beroepsgenoten in loondienst en zelfstandigen?
Bij een tweetal beroepspensioenfondsen, te weten het Pensioenfonds voor de Dierenartsen en het Pensioenfonds voor Fysiotherapeuten, zijn er problemen ontstaan met de verplichtstelling vanwege de veranderde arbeidsmarkt. Voor jongeren in deze sectoren is de zelfstandige beroepspraktijk te duur en vrouwen kiezen er niet voor vanwege de wens parttime te werken. Die veranderingen leiden ertoe dat het aantal zelfstandige beroepsgenoten in de betrokken sectoren afneemt en het aantal beroepsgenoten in loondienst toeneemt. Het gevolg is dat de beroepspensioenregelingen van de betreffende beroepspensioenfondsen niet meer voldoen aan het verhoudingsvereiste van minimaal 55% zelfstandige beroepsgenoten. Artikel 20, eerste lid van de Wet verplichte beroepspensioenregeling bepaalt namelijk dat een beroepspensioenregeling in overwegende mate bestemd is voor zelfstandig werkende beroepsgenoten. Als gevolg van het niet meer voldoen aan het verhoudingsvereiste bestaat het risico dat de verplichtstelling van deze regelingen komt te vervallen voor de beroepsgenoten in loondienst. Dit laatste kan nadelige gevolgen voor hen hebben.
Ik vind het ongewenst dat als gevolg van veranderde omstandigheden op de arbeidsmarkt beroepsgenoten in loondienst alleen wegens het niet voldoen aan het verhoudingsvereiste van minimaal 55% zelfstandige beroepsgenoten, buiten de werking van de beroepspensioenregeling geplaatst zouden kunnen worden. Ik zal op basis van artikel 15 lid 2 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling1 de betrokken beroepspensioenfondsen tegemoet komen, door niet over te gaan tot een intrekking van de verplichtstelling voor de beroepsgenoten in loondienst, alleen vanwege het feit dat niet wordt voldaan aan het verhoudingsvereiste dat minimaal 55% van de beroepsgenoten zelfstandige zou moeten zijn. Dat betekent dat het verhoudingsvereiste wel blijft bestaan als er een verplichtstelling wordt gevraagd voor een nieuwe beroepspensioenregeling en ook als voor een bestaande beroepspensioenregeling die nu alleen geldt voor zelfstandige beroepsgenoten, een uitbreiding met beroepsgenoten in loondienst wordt gevraagd.
Verder blijft het representativiteitsvereiste voor beroepspensioenfondsen gelden. In het geval een verplichtstelling betrekking heeft op zowel zelfstandig werkende beroepsgenoten als beroepsgenoten in loondienst, moet binnen het huidige wettelijke kader blijken dat zowel onder de zelfstandig werkende beroepsgenoten als onder de in loondienst werkende beroepsgenoten sprake is van voldoende draagvlak. Ik acht het van belang dat er binnen deze twee groepen voldoende representativiteit is gewaarborgd bij de verplichtstelling. Anders bestaat het risico dat de ene groep de verplichtstelling voor de andere groep bepaalt, zonder enige betrokkenheid van vakbonden. Dit betekent dat bij de berekening van de representativiteit wel onderscheid gemaakt wordt tussen de beroepsgenoten in loondienst en zelfstandigen.
Door het schrappen van het verhoudingsvereiste is het denkbaar dat beroepspensioenfondsen gaan acteren op het terrein van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen in dezelfde branche. Het uitgangspunt is en moet blijven dat de verplichtstellingen van een beroepspensioenfonds en een verplichtgestelde bedrijfstakpensoenfonds complementair aan elkaar zijn. Daarom zal ik de betrokken partijen oproepen om (bij een voorgenomen wijziging van de verplichtstelling) overleg te hebben, waar het beroepsgenoten in loondienst betreft, om overlap in werkingssferen tussen verplichtstellingen te voorkomen. Een beroepspensioenvereniging of een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds zal de werkingssfeer zo moeten omschrijven dat werknemers die al onder een andere verplichtstelling vallen worden uitgesloten. Mocht bij de aanvraag tot wijziging van een verplichtstelling uit zienswijzen blijken dat er toch overlap bestaat, dan zal ik de aanvragers verzoeken een oplossing te vinden voor de overlap bij gebreke waarvan niet tot besluitvorming kan worden overgegaan.
Naast bovengenoemde korte termijn oplossing wil ik een duurzame oplossing vinden voor de beroepspensioenregelingen. Daarom wil ik in overleg met de pensioensector en sociale partners kijken naar de wijze van verplichtstelling van beroepspensioenfondsen, in het bijzonder in relatie tot beroepsgenoten in loondienst en zelfstandigen, en mede in relatie tot de voorgenomen wijziging van de vormgeving van verplichtstelling van bedrijfstakpensioenfondsen (verwezen zij naar de kabinetsreactie verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en het algemeen pensioenfonds van 17 november jl).
Bent u het er mee eens dat het ongewenst is dat groepen deelnemers louter vanwege hun arbeidsvorm buiten de werking van een pensioenregeling geplaatst zouden kunnen worden, aangezien dit, naast de effecten voor de pensioenopbouw op langere termijn, ook op korte termijn grote effecten zou kunnen hebben bij overlijden of arbeidsongeschiktheid?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier bent u bereid om op korte termijn beroepspensioenfondsen tegemoet te komen zodat de pensioenregelingen en de verplichtstelling van deze pensioenfondsen niet in gevaar komen? Bent u bereid om niet te handhaven op de tweede eis die ertoe strekt dat minimaal 55 procent van de beroepsgenoten zelfstandige zouden moeten zijn om in aanmerking te komen voor een algemeen verbindend verklaring?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat tot aan de brede pensioenstelselherziening er een duurzame oplossing moet komen voor beroepsgenoten, zodat zij te allen tijde onderdeel zouden kunnen blijven van een pensioenregeling, ongeacht de arbeidsvorm? Bent u bijvoorbeeld bereid om met een duurzame oplossing te komen voor de huidige beroepspensioenfondsen bij het wetsvoorstel optimalisering premieovereenkomst dat volgens de planning in december 2015 ingediend zal worden?
Zie antwoord vraag 2.
Flexwerkers in dienst bij DUO, het UWV en de Belastingdienst |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven welk percentage van de medewerkers van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Belastingdienst via een uitzendbureau in dienst is? Zo ja, kunt u dat ook aangeven voor de callcentermedewerkers en vergelijkbaar personeel bij deze instanties?
Belastingdienst
6,4%
64,5%
3,4%
DUO
18%
46%
8%
UWV
6,7%
67,5%
3,7%
Het percentage is gebaseerd op het aantal uitzendkrachten in FTE en het totale aantal medewerkers bij de organisatie in FTE op 1 oktober 2015. Vanwege de specifieke vraagstelling zijn verschillende bronnen geraadpleegd en gecombineerd. Hierdoor kan enige afwijking mogelijk zijn met betrekking tot andere beschikbare informatie.
Voor de goede orde merk ik op dat bij het inlenen van uitzendkrachten sprake is van externe inhuur en dat uitzendkrachten in dienst zijn van het uitzendbureau en niet een dienstverband hebben bij de Belastingdienst, de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) of het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV).
Hoeveel van de medewerkers die via een uitzendbureau in dienst zijn bij deze instanties krijgt een vast contract? Kunt u dat ook aangeven voor de callcentermedewerkers en vergelijkbaar personeel?
Registratie van uitzendkrachten in het personeelsinformatiesysteem van de inlenende organisatie is geen standaard. Daarnaast vindt bij indiensttreding geen registratie plaats van de vorige werkgever. Alleen door een vergelijking van verschillende informatiebronnen, voor zover deze beschikbaar zijn, is het mogelijk aan te geven welke medewerkers via een uitzendbureau in dienst zijn gekomen bij de betreffende organisaties. Het al dan niet beschikbaar zijn van deze informatie is afhankelijk van de organisatie.
Bij de Belastingdienst is instroom van uitzendkrachten afhankelijk van het aantal vacatures en is geen vast jaarlijks gegeven. In 2014 zijn bijvoorbeeld bij de Belastingdienst in totaal 505 uitzendkrachten van de circa 2.500 uitzendkrachten in dienst genomen. Hiervan waren 260 uitzendkrachten werkzaam bij de Belastingtelefoon die bij diverse onderdelen van de Belastingdienst zijn ingestroomd.
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft 16 november jongstleden met de vakbonden een convenant gesloten over de inzet van uitzendkrachten bij DUO. Het convenant houdt in het geleidelijk afbouwen van de huidige flexibele schil, het vervangen van externen door interne medewerkers en het openstellen van vacatures, waarop na het volgen van de normale procedure voor eigen- en rijkspersoneel uitzendkrachten kunnen solliciteren. De afspraken in het convenant leiden ertoe dat:
Bij het UWV zijn in de eerste drie kwartalen van 2015 133 van de circa 1.400 uitzendkrachten in dienst genomen op tijdelijke dan wel vaste basis. In deze periode zijn bij de divisie Klant en Service (callcenter) 16 van de circa 700 uitzendkrachten op vaste basis in dienst genomen. Het in dienst nemen van uitzendkrachten bij de divisie Klant en Service is een lopende ontwikkeling om toe te groeien naar een verhouding vast/tijdelijk van 40/60. Na het derde kwartaal zijn nog 164 uitzendkrachten op vaste basis in dienst genomen.
Uiteraard geeft de sector Rijk uitvoering aan artikel 8b van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Met inachtneming van de geldende rechtspositieregelgeving en vacaturebeleid, zoals voorrangspositie voor Van-Werk-Naar-Werk-kandidaten, kunnen uitzendkrachten op dezelfde wijze als ambtenaren zonder voorrangspositie kennis nemen van een vacaturemelding op de Mobiliteitsbank, zodat uitzendkrachten dezelfde kansen hebben op een vaste aanstelling.
Vindt u dat de instanties, met name voor de callcentermedewerkers en vergelijkbaar personeel, het goede voorbeeld geven dat flexwerkers «gewoon weer in dienst worden genomen», zoals uitgesproken in het regeerakkoord?1
In mijn brief van 11 oktober 2013 aan uw Kamer2 is uiteengezet op welke wijze invulling wordt gegeven aan de afspraken uit het regeerakkoord over de inzet van medewerkers in lage loonschalen bij het Rijk. Gelet op het beloningsniveau van de werkzaamheden horen callcentermedewerkers niet tot deze doelgroep.
Als uitwerking van de kabinetsreactie op de motie Van Weyenberg, Heerma en Mulder over op welke wijze de rijksoverheid handelt in de geest van de Wet werk en zekerheid (Wwz)3 is op 1 november 2015 de circulaire toepassing Wet werk en zekerheid bij de rijksoverheid in werking getreden4. Het uitgangspunt bij de rijksoverheid is dat de inzet van flexibele contractvormen zich beperkt tot tijdelijke werkzaamheden. Voor structurele werkzaamheden geldt dat deze werkzaamheden zullen worden verricht op basis van een aanstelling als ambtenaar.
Klopt het dat mensen die als uitzendkracht bij deze instanties werken andere arbeidsvoorwaarden hebben dan mensen die vergelijkbaar werk doen maar in vaste dienst zijn? Zo ja, vindt u het te rechtvaardigen dat mensen die hetzelfde werk doen bij de overheid, daar anders voor beloond worden?
Voor uitzendkrachten die werkzaam zijn bij de sector Rijk, zoals de Belastingdienst en DUO, geldt gedurende de gehele inhuurperiode de zogenaamde inlenersbeloning. Dit betekent dat de uitzendkracht wordt beloond volgens het beloningssysteem van de inlenende organisatie, in casu het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984. Hierdoor ontvangt de uitzendkracht hetzelfde salaris en grotendeels dezelfde toeslagen en kostenvergoedingen als de ambtenaar, die is aangesteld bij de sector Rijk, en wordt de salarisontwikkeling van de sector Rijk gevolgd.
Het UWV is een zelfstandig bestuursorgaan dat niet tot de sector Rijk hoort. Bij het UWV geldt een vergelijkbare beloningssystematiek voor de uitzendkrachten, waarbij uiteraard wordt aangesloten bij de UWV cao.
Het systeem van arbeidsvoorwaarden en CAO’s brengt met zich mee dat er altijd verschillen zullen zijn tussen de rechtspositie en arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten enerzijds en werknemers en ambtenaren van overheidsorganisaties anderzijds. Een uitzendkracht heeft een andere werkgever en voor hem geldt een andere cao. Daarnaast geldt in het bijzonder voor de rijksambtenaren het ambtenarenrecht en voor de uitzendkracht het civiele arbeidsrecht.
Bent u bereid te onderzoeken of een flexpool voor callcentermedewerkers bij de overheid tot de mogelijkheden behoort om deze mensen meer zekerheid te bieden?
Het inrichten van een flexpool voor callcentermedewerkers ligt niet voor de hand. De callcentermedewerkers krijgen een uitgebreide inhoudelijke opleiding op het vakgebied of een deel van het vakgebied van de betreffende organisatie. Aangezien de vakgebieden van de Belastingdienst, DUO en het UWV nagenoeg geen overlap hebben, heeft de inhoudelijke kennis van een medewerker van één van de organisaties geen meerwaarde voor de andere organisaties en omgekeerd.
Hoe gaat u voorkomen dat er in de toekomst wederom misstanden kunnen ontstaan, zoals bij DUO nu al meerdere keren is voorgekomen?2
Zie hiervoor het antwoord van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft eerder uw Kamer antwoord gegeven op vragen van het lid van Raak (SP)6 en het lid Voortman (GroenLinks)7 over de inzet van uitzendkrachten bij DUO.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de plenaire behandeling van de begroting 2016 van Binnenlandse Zaken?
Het verkrijgen van de benodigde informatie voor beantwoording van de vragen vergde enige tijd en maakte het niet mogelijk de antwoorden aan uw Kamer te sturen voor de plenaire behandeling van de begroting 2016 van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Het bericht dat DUO de Roemernorm omzeilt door uitzendkrachten twee weken naar huis te sturen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat DUO hiermee probeert te verhullen dat het de gemaakte afspraken over het percentage flexwerkers schendt?1
Nee. Zie het antwoord op vraag 3 van Van Raak.
Is het kabinet bereid te onderzoeken of er meer ministeries en gelieerde (semi-)overheidsinstellingen zijn waar op deze manier met de norm wordt omgegaan?
Nee, daarvoor bestaat geen aanleiding.
Is het kabinet bereid DUO hier op aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Nee, daarvoor is geen aanleiding. Zie de antwoorden op vragen 3, 4 en 5 van Van Raak.
FNV referendum over Loonruimteakkoord |
|
Paul Ulenbelt |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de afwijzing door 84% van de deelnemers aan het referendum over het inleveren van pensioen voor loon?1
Ik heb kennis genomen van het referendum, met naar ik begrijp een relatief lage opkomst. Ik betreur het dat de FNV tot op heden de loonruimteovereenkomst afwijst. De centrales CCOOP, AC en CMHF hebben na achterbanraadpleging met het akkoord ingestemd. Wat mij betreft staat het draagvlak dan ook niet ter discussie. Veel werknemers in de publieke dienst zijn blij dat ze na jaren van nullijn weer een mooie loonsverhoging ontvangen,
dat hebben ze ook verdiend.
Op welke wijze hebben de bonden die zijn aangesloten bij CCOP, AC en CMHF hun leden of achterban geraadpleegd? Wilt u een gedetailleerd overzicht geven, per bond, van de gehanteerde procedures, de vraagstelling en de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
De procedure van achterbanraadpleging is een interne aangelegenheid van de bonden, zoals gebruikelijk mengen kabinet en werkgevers zich daar niet in. De centrales CCOOP, AC en CMHF hebben aangegeven dat een ruime meerderheid voor het akkoord heeft gestemd.
Hoeveel van de leden van onder vraag twee genoemde centrales hebben zich uitgesproken voor of tegen het akkoord? Hoeveel hadden zich uit kunnen spreken?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Loonruimte voor de publieke sector op 29 oktober 2015?
Ja.
Het misbruik dat DUO maakt van de Roemernorm |
|
Ronald van Raak |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Deelt u de opvatting dat de norm dat overheden en overheidsbedrijven niet meer dan tien procent van de totale personeelskosten mogen besteden aan externen («Roemernorm») is bedoeld om de inhuur van dure consultants, managers en adviseurs aan de top terug te dringen?
Het kabinet heeft de motie Roemer (van 20 mei 2009, 32 360, nr. 5) geïnterpreteerd op basis van de toelichting in de motie en vastgelegd in de Rijksbegrotingsvoorschriften. Zie de brief van de Staatssecretaris van BZK aan de Tweede Kamer van 29 juni 2010 waarin de verschillende categorieën externe inhuur bij het rijk zijn benoemd (TK, 2009–2010, 31 701, nr. 32). Jaarlijks informeert de Minister van Wonen en Rijksdienst de Tweede Kamer in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk over de omvang en samenstelling van de externe inhuur bij het rijk. De Roemernorm heeft niet louter betrekking op de inhuur van consultants, managers en adviseurs, maar op alle vormen van externe personele capaciteit, dus inclusief uitzendkrachten. Al jarenlang maakt de inhuur van uitzendkrachten circa twee derde deel uit van de totale externe inhuur bij het rijk.
Deelt u de opvatting dat deze «Roemernorm» tevens tot doel heeft overheden en overheidsorganisaties te stimuleren meer vaste krachten in dienst te nemen, meer zelf mensen op te leiden en meer zelf kennis in huis te halen?
In de bovengenoemde motie Roemer die ten grondslag ligt aan deze norm staat het motief beheersing van de kosten door het terugdringen externe inhuur centraal. Daarbij gaat het overigens alleen om de externe inhuur bij de rijksoverheid. Het staat andere overheidsorganisaties vrij om deze norm wel of niet te volgen.
Los van de Roemernorm wil de rijksoverheid uiteraard een goede werkgever zijn. Flexibele contracten en de inhuur van uitzendkrachten zijn prima wanneer het werk dit vereist, maar voorkomen moet worden dat werknemers langdurig en onvrijwillig worden ingezet op flexibele contracten door één en dezelfde werkgever waar het in feite structurele werkzaamheden betreft.
Deelt u de opvatting dat deze norm niet is bedoeld als smoes om tijdelijke uitzendkrachten naar huis te sturen, om op deze wijze dure externen aan de top in dienst te kunnen houden?1
Daarvan is geen sprake. Bij de handhaving van de Roemernorm door DUO is naar alle categorieën externen gekeken. Vervolgens zijn de volgende maatregelen getroffen:
Bij de laatste maatregel past een wat uitgebreidere toelichting. Het inhuren van uitzendkrachten speelt in de bedrijfsvoering van DUO op dit moment een belangrijke rol bij het opvangen van pieken en dalen in de gevraagde capaciteit naar medewerkers. In veel gevallen hebben die te maken met een seizoen-patroon in het contact met de klanten. Dit zijn bij DUO vaak studenten die gebruik maken van de regeling studiefinanciering of onderwijsinstellingen die werken met schoolvakanties.
De capaciteit die moet worden ingezet op dit dienstverleningsproces kent daardoor van oudsher pieken en dalen door de loop van het jaar heen. Die vloeien ook voort uit brieven en beschikkingen die verstuurd worden naar de studenten en instellingen en beleidswijzigingen.
In 2015 is er extra capaciteit uitzendkrachten opgeleid om goede voorlichting te geven over Studievoorschot en om de implementatie van het programma Vernieuwing Studiefinanciering te borgen. De piek in het aantal vragen over dit nieuwe studiefinancieringsstelsel is voor 2015 achter de rug. De maand december is ook in andere jaren de rustigste maand van het jaar. Dat geeft interne medewerkers en uitzendkrachten de gelegenheid om na een zeer drukke periode verlof op te nemen. Op basis van de verwachte totale capaciteitsbehoefte en de aanvragen voor verlof worden de inroosterschema’s van interne medewerkers en uitzendkrachten samengesteld. Op basis van het meest recente inzicht in de ingediende verlofverzoeken kan nu worden vastgesteld dat maximaal 10 uitzendkrachten die in deze periode hadden willen werken, niet ingeroosterd zijn.
Uiteraard moet DUO in zijn bedrijfsvoering voldoen aan alle met OCW afgesproken prestatie-indicatoren, rechtspositionele- en financiële- /taakstellings- kaders. Daarbij past het niet om meer uitzendkrachten in te huren dan voor de dienstverlening in deze periode nodig zijn.
Hoe verklaart u dit subversieve gedrag van de top van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)?
Daarvan is geen sprake. Zie het antwoord op vraag 3
Op welke manier gaat u ingrijpen bij DUO en ervoor zorgen dat deze organisatie medewerkers niet meer behandelt als wegwerpproducten en voortaan een fatsoenlijk personeelsbeleid gaat voeren?
Zie het antwoord op vraag 3. DUO behandelt uitzendkrachten als gerespecteerde externe medewerkers. Dit vertaalt zich o.a. in het ontvangen van een gedegen opleiding, een moderne werkplek met alle faciliteiten, een uitnodiging voor personeelsfeesten en een eindejaargeschenk.
Overigens wordt het personeelsbeleid in enge zin voor deze medewerkers uitgevoerd door de werkgever van de uitzendkrachten t.w. het uitzendbureau.
Het bericht dat uitzendkrachten die bij DUO werken twee weken onbetaald thuis moeten blijven |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Uitzendkrachten DUO moeten twee weken onbetaald thuis blijven»?1
Ja.
Klopt het bericht dat DUO medewerkers zonder vast contract gedurende een periode van twee weken onbetaald naar huis stuurt?
Van naar huis sturen van medewerkers zonder vast contract is geen sprake.
Bij de handhaving van de Roemernorm door DUO is naar alle categorieën externen gekeken. Vervolgens zijn de volgende maatregelen getroffen:
Bij de laatste maatregel past een wat uitgebreidere toelichting. Het inhuren van uitzendkrachten speelt in de bedrijfsvoering van DUO op dit moment een belangrijke rol bij het opvangen van pieken en dalen in de gevraagde capaciteit naar medewerkers. In veel gevallen hebben die te maken met een seizoen-patroon in het contact met de klanten. Dit zijn bij DUO vaak studenten die gebruik maken van de regeling studiefinanciering of onderwijsinstellingen die werken met schoolvakanties. De capaciteit die moet worden ingezet op dit dienstverleningsproces kent daardoor van oudsher pieken en dalen door de loop van het jaar. Die vloeien ook voort uit brieven en beschikkingen die verstuurd worden naar de studenten en instellingen en beleidswijzigingen. In 2015 is er extra capaciteit uitzendkrachten opgeleid om goede voorlichting te geven over Studievoorschot en om de implementatie van het programma Vernieuwing Studiefinanciering te borgen. De piek in het aantal vragen over dit nieuwe studiefinancieringsstelsel is nu voor 2015 achter de rug. De maand december is ook in andere jaren de rustigste maand van het jaar. Dat geeft interne medewerkers en uitzendkrachten de gelegenheid om na een zeer drukke periode verlof op te nemen. Op basis van de verwachte totale capaciteitsbehoefte en de aanvragen voor verlof worden de inroosterschema’s van interne medewerkers en uitzendkrachten samengesteld.
Uiteraard moet DUO in zijn bedrijfsvoering voldoen aan alle met OCW afgesproken prestatie-indicatoren, rechtspositionele- en financiële- /taakstellings- kaders. Daarbij past het niet om meer uitzendkrachten in te huren dan voor de dienstverlening in deze periode nodig zijn.
Deelt u de mening dat het onderscheid tussen vast en tijdelijk personeel zoveel mogelijk verkleind dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Wat vindt u ervan dat DUO juist tijdelijk personeel twee weken zonder loon naar huis stuurt?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat het naar huis sturen van uitzendkrachten door DUO onwenselijk is? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet? Zo ja, bent u bereid maatregelen te treffen waardoor de 300 medewerkers van DUO niet twee weken onbetaald thuis zitten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Er is geen sprake van dat DUO tijdelijk personeel zonder loon naar huis stuurt. Formeel niet omdat de uitzendkrachten niet in dienst zijn van DUO maar van het uitzendbureau en door DUO worden ingehuurd. Om die reden maken de uitgaven voor uitzendkrachten ook onderdeel uit van de uitgaven voor externen bij de toepassing van de zgn. Roemernorm. Materieel niet omdat veel uitzendkrachten in deze periode verlof opnemen na een periode van werkdrukte. De positie van uitzendkrachten verschilt met de fase (duur uitzendperiode) waarin ze zitten. Dat betekent dat alle uitzendkrachten in fase B en C worden ingeroosterd voor zover ze geen verlof hebben aangevraagd. Op basis van het meest recente inzicht in de ingediende verlofverzoeken kan nu worden vastgesteld dat maximaal 10 uitzendkrachten die in deze periode hadden willen werken, niet ingeroosterd zijn.
De inkomensconsequenties voor personeel dat in de periode van 21 tot en met 31 december niet wordt ingeroosterd worden opgevangen binnen de verlofregeling en binnen de CAO voor de uitzendbureaus.
Als uitwerking van de kabinetsreactie op de motie Van Weyenberg, Heerma en Mulder over op welke wijze de rijksoverheid handelt in de geest van de Wet werk en zekerheid (Wwz) is op 1 november 2015 de circulaire toepassing Wet werk en zekerheid bij de rijksoverheid in werking getreden. Het uitgangspunt bij de rijksoverheid is dat de inzet van flexibele contractvormen zich beperkt tot tijdelijke werkzaamheden. Voor structurele werkzaamheden geldt dat deze werkzaamheden zullen worden verricht op basis van een aanstelling als ambtenaar. In aanvulling op de circulaire heeft OCW met de vakbonden op 16 november jongstleden een akkoord bereikt over de inzet van uitzendkrachten bij DUO. Het akkoord houdt in het geleidelijk afbouwen van de huidige flexibele schil, het vervangen van externen door interne medewerkers en het openstellen van vacatures, waarop na het volgen van de normale procedure voor eigen- en rijkspersoneel uitzendkrachten kunnen solliciteren.
Het artikel 'Brede cao biedt zekerheid voor alle werkenden” |
|
Erik Ziengs (VVD), Johannes Sibinga Mulder |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Brede cao biedt zekerheid voor alle werkenden»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de FNV voorstelt om minimumtarieven voor zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) bij collectieve arbeidsovereenkomst (cao) op te nemen?
Cao-bepalingen die zien op zelfstandigen zonder personeel die kwalificeren als ondernemer in de zin van het mededingingsrecht en die afspraken bevatten over tarieven voor deze zelfstandigen zullen hoogstwaarschijnlijk onder het kartelverbod uit de Mededingingswet vallen. Indien sprake is van een kartelafspraak dan is de desbetreffende bepaling in de cao nietig en kan de ACM een boete opleggen aan partijen die de mededingingsbeperkende afspraak hebben gemaakt. De ACM houdt toezicht op de naleving van de Mededingingswet en oordeelt in dat kader of een zelfstandige een ondernemer is in de zin van het mededingingsrecht. In algemene zin zullen zelfstandigen zonder personeel in het overgrote deel van de gevallen ondernemers zijn in de zin van het mededingingsrecht. Dan is de Mededingingswet onverkort van toepassing. Dit geldt dan ook wanneer voor die ondernemers afspraken in cao’s worden gemaakt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat over de hoofden van zzp’ers heen dergelijke afspraken gemaakt worden?
Op grond van de Wet op de cao is het mogelijk dat sociale partners cao-afspraken maken die betrekking hebben op overeenkomsten van opdracht en op aannemingen van werk. Het is mogelijk dat daarbij verplichtingen worden opgelegd aan werkgevers om zaken te doen of na te laten die betrekking hebben op zzp’ers die arbeid voor hen verrichten. Voor dergelijke afspraken is het juridisch niet nodig dat die afspraken namens de zzp’ers zijn gemaakt en/of dat deze zzp’ers lid zijn van bij de cao betrokken sociale partners. Dit laat onverlet dat voor dergelijke afspraken de kaders van de mededingingswet gelden; zie ook het antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat er afgelopen zomer door werkgevers en vakbonden in de architectuur branche afspraken zijn gemaakt om bij cao minimum tarieven voor zzp’ers vast te stellen?
Ja.
Zijn de afspraken over minimum tarieven in samenspraak gemaakt met zzp’ers en zzp- organisaties?
Dat is mij niet bekend.
Wat vindt u ervan dat dergelijke cao afspraken gemaakt worden voor mensen die niet onder de cao vallen en die niet betrokken zijn geweest bij de cao-onderhandelingen? Zijn dit soort afspraken wettelijk toegestaan?
Zie antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat minimum tarieven voor zzp’ers in strijd zijn met de mededingingsregels?
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het bij het ondernemerschap hoort om zelf over tarieven te onderhandelen?
Ja.
De uitspraak van het Europees Hof van Justitie dat reistijd gezien moet worden als werktijd |
|
Johannes Sibinga Mulder , Bas van 't Wout (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «EU court says work journey can be working time»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat het effect van deze uitspraak is op de werkgelegenheid in Nederland en in de EU? Maakt u zich zorgen dat deze uitspraak zal leiden tot hogere arbeidskosten en daarmee een verslechtering van de werkgelegenheid?
Ik verwacht geen noemenswaardig effect van de uitspraak op de werkgelegenheid in Nederland. Of dat geldt voor alle lidstaten van de EU kan ik niet overzien. Dat hangt namelijk mede af van de geldende wetgeving in de afzonderlijke lidstaten.
Het is verder van belang op te merken dat het arrest van het Hof van Justitie EU in zaak C-266/14 uitsluitend ziet op werknemers zonder vaste of gebruikelijke werkplek. Het effect van de uitspraak ziet derhalve slechts op een beperkt deel van de werknemers in Nederland en de EU. Voor werknemers zonder vaste of gebruikelijke werkplek zal onder omstandigheden, als in het arrest geschetst, de reistijd als arbeidstijd in de zin van de Arbeidstijdenrichtlijn (2003/88/EG) moeten worden gezien. Deze omstandigheid is dat de werknemer gedurende de reis onder gezag of ter beschikking van de werkgever staat. Dit is in lijn met de Nederlandse Arbeidstijdenwet, waarin dit uitgangspunt expliciet tot uitdrukking is gebracht. Conform staande rechtspraak van het Hof van Justitie EU ziet de richtlijn uitdrukkelijk niet op de beloning van werknemers. In onderhavige zaak heeft het Hof bepaald dat de werkgever de vergoeding voor de reistijd vrij kan bepalen, ook al moet de reistijd in de specifieke omstandigheden van het hoofdgeding als arbeidstijd worden beschouwd.
Hoeveel ruimte laat deze uitspraak nog voor werknemers en werkgevers om zelf hun arbeidsvoorwaarden te bepalen? Welke gevolgen heeft dit voor bestaande collectieve arbeidsovereenkomsten?
Zoals reeds opgemerkt in de beantwoording van vraag 2, is het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-266/14 beperkt tot werknemers zonder vaste of gebruikelijke werkplek en ziet de richtlijn niet op de beloning. De uitspraak vormt geen enkele inperking van de mogelijkheden die sociale partners hebben om nadere afspraken te maken over de beloning van reistijd.
Deelt u de mening dat Europa hiermee geen bemoeienis hoort te hebben?
Gegeven het feit dat minimum arbeidsvoorwaarden in Nederland voldoende wettelijk geborgd zijn, ben ik met u van mening dat onderhandelingen over verdere arbeidsvoorwaarden en loonvorming in het bijzonder in beginsel moeten worden overgelaten aan de sociale partners. Overigens heeft de EU op grond van artikel 153, vijfde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie niet de bevoegdheid om op te treden op het gebied van de beloning.
Deelt u de mening dat de inrichting van de arbeidsmarkt primair een verantwoordelijkheid is van de lidstaten?
Ja, rekening houdend met het feit dat de EU de bevoegdheid heeft om het optreden van lidstaten te ondersteunen en aan te vullen met minimumvoorschriften inzake levens- en arbeidsomstandigheden voor werknemers, waaronder de organisatie van de arbeidstijd.
Hoe beoordeelt u de subsidiariteit en proportionaliteit van de arbeidstijdenrichtlijn, wanneer het Europees recht op deze wijze door het Europese Hof van Justitie wordt uitgelegd?
De uitspraak wijkt niet af van de eerdere uitspraken van het Hof over de begrippen arbeid en arbeidstijd en legt geen enkele verplichting op met betrekking tot de betaling van reisuren. De Arbeidstijdenrichtlijn zorgt voor harmonisatie op EU-niveau inzake de organisatie van de arbeidstijd en waarborgt een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers door hun minimumrusttijden te bieden en door een gemiddelde maximale wekelijkse arbeidstijd van 48 uur te stellen. De subsidiariteit alsmede proportionaliteit beoordeel ik derhalve als positief. Het gewenste resultaat van de arbeidstijdenrichtlijn, namelijk een minimumniveau van veiligheid en gezondheid kan alleen door middel van een Europese aanpak worden bereikt.
Wat gaat u eraan doen om de negatieve effecten van deze nadere invulling van de arbeidstijdenrichtlijn tegen te gaan?
Dit arrest draagt bij tot verdere verheldering van het begrip «arbeidstijd», zoals vastgelegd in de Arbeidstijdenrichtlijn en de Arbeidstijdenwet. Voor zover dit invloed zou hebben op eerdere afspraken over de arbeidsvoorwaarden, ligt het zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 mijn inziens niet in de rede dat de Nederlandse overheid daarin treedt.
De aanpassing in de Ultimate Forward Rate (UFR) voor pensioenfondsen |
|
Henk Krol (50PLUS), Paul Ulenbelt , Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat u in december 2014 aan de Eerste Kamer schreef: «Naar aanleiding van het debat met uw Kamer over het wetsvoorstel aanpassing financieel toetsingskader heb ik De Nederlandsche Bank (DNB) verzocht om uitstel van de per 1 januari 2015 voorziene wijziging van de ultimate forward rate (ufr) voor pensioenfondsen, in verband met het aangekondigde onderzoek naar het stroomlijnen van deze ufr met de ufr die EIOPA naar verwachting in 2015 zal vaststellen voor Europese verzekeraars.»?1
Ja.
Kunt u DNB vragen dat onderzoek openbaar te maken en bij de antwoorden van deze vragen te voegen?
De uitkomsten van bedoeld onderzoek zijn verwoord in de onderbouwing van het besluit van DNB van 14 juli 2015, dat is meegezonden met mijn brief van 17 juli jl., waarmee ik u over dat besluit heb geïnformeerd. Voor de volledigheid heb ik dit besluit bijgevoegd.
Zowel de ufr voor verzekeraars als de ufr voor pensioenfondsen impliceert een rentevisie, waarin de DNB een input heeft; waarom verschillen deze twee rentevisies van elkaar?
Tussen pensioenfondsen en verzekeraars bestaat een verschil ten aanzien van de bevoegdheid om een ufr vast te stellen en de context waarin deze vaststelling plaatsvindt. De rekenrente voor pensioenfondsen komt op nationaal niveau tot stand, door DNB, terwijl de rekenrente voor verzekeraars op Europees niveau wordt bepaald, door EIOPA.
De ufr voor pensioenfondsen, een aanpassing van de rentecurve voor pensioenverplichtingen met een lange looptijd, dateert van september 2012. Mede naar aanleiding van debatten met uw Kamer was voorafgaand aan de invoering van de ufr voor pensioenfondsen reeds besloten om onafhankelijk advies in te winnen over een structureel realistische invulling. Hiervoor is in 2013 de Commissie UFR geïnstalleerd die in oktober heeft geadviseerd tot aanpassing van de ufr.
De commissie adviseerde – onder meer – de hoogte van de UFR vast te stellen op het voortschrijdend 120-maands gemiddelde van de 20-jaarsforward rente. De commissie geeft de voorkeur aan het baseren van de UFR op marktinformatie boven een inschatting van het evenwichtsniveau op basis van macro-economische overwegingen (een rentevisie). Een dergelijke inschatting is volgens de commissie met teveel onzekerheden omgeven en sluit daarom niet goed aan bij een zo realistisch mogelijke beprijzing van pensioenverplichtingen. Een zo realistisch mogelijke beprijzing is nodig om ervoor te zorgen dat pensioenfondsen genoeg geld in kas hebben om de nominale pensioenverplichtingen met een zo groot mogelijke zekerheid na te komen. Dit uitgangspunt wordt door het kabinet onderschreven.
Het besluit van DNB over de ufr is gebaseerd op het advies van de Commissie UFR. In haar advies geeft de commissie twee redenen om af te wijken van de destijds beoogde ufr voor verzekeraars. Ten eerste merkt de commissie op dat de ufr voor verzekeraars een integraal onderdeel is van het totale toezichtkader voor verzekeraars, Solvency II. Het solvabiliteitskader voor verzekeraars wijkt op veel aspecten af van het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen, bijvoorbeeld ten aanzien van de hogere zekerheidsmaat (99,5%) en de kortere hersteltermijnen. De commissie acht het niet opportuun om losse elementen uit het kader voor verzekeraars te halen.
De tweede reden is dat er in 2013 nog onvoldoende duidelijkheid was wanneer Solvency II zou worden geïmplementeerd en hoe de definitieve vereisten er uit zouden komen te zien. Inmiddels is duidelijk dat Solvency II per 1 januari 2016 in werking treedt. DNB merkt in haar besluit op dat «de vormgeving van de definitieve UFR in het kader van Solvency II, zoals door EIOPA bekendgemaakt op 28 februari 2015, niet afwijkt van de specificaties die bekend waren ten tijde van het opstellen van de advies van de Commissie UFR». De inschatting op basis waarvan de Commissie UFR haar advies heeft uitgebracht, geldt daarom nog steeds.
Waarom moeten verzekeraars en pensioenfondsen nu verschillende rentevoeten hanteren om toekomstige pensioenverplichtingen te verdisconteren?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gevolgen gaan de verschillende rentevoeten in de ufr hebben bij waardeoverdracht?
De gevolgen van de aanpassing van de ufr voor waardeoverdrachten zijn niet goed voorspelbaar. Bij waardeoverdracht van een uitkeringsovereenkomst geldt in het algemeen dat grotere verschillen tussen de disconteringsvoeten van de betrokken uitvoerders leiden tot grotere bijbetalingen tussen pensioenuitvoerders of werkgevers. Op de bijbetalingsproblematiek ben ik ingegaan in mijn brief van 24 juni 2015, naar aanleiding van de vragen over het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met aanpassing van de regels bij waardeoverdracht (Kamerstuk 32 043, nr. 261). Dat ontwerpbesluit voorziet in een maximering van die bijbetaling op € 15.000 voor alle werkgevers met ingang van 2015.
Hoeveel stijgen de totale pensioenverplichtingen van de Nederlandse pensioenfondsen door de wijziging in de ufr, wanneer die over een jaar helemaal is doorgevoerd?
De totale waarde van de verplichtingen van pensioenfondsen neemt door de wijziging van de ufr het komend jaar met ongeveer 2,8% toe. Deze toename verschilt van fonds tot fonds, afhankelijk van de gemiddelde leeftijd van het deelnemersbestand. Bij jonge fondsen is de toename hoger, bij meer vergrijsde fondsen is deze lager. Door de 12-maands middeling werkt de toename van de pensioenverplichtingen geleidelijk door in de beleidsdekkingsgraad van de pensioenfondsen.
Hoeveel stijgen de totale kostendekkende pensioenpremies als gevolg van de hogere ufr? Hoeveel stijgen de totale pensioenpremies?
Het effect van de aanpassing van de ufr op de kostendekkende pensioenpremie hangt af van de door het fonds gehanteerde premiesystematiek en van de gemiddelde leeftijd van de deelnemers. Voor fondsen die werken met een gedempte kostendekkende premie op basis van een voortschrijdend gemiddelde van de rente is het effect in 2016 minder groot dan voor fondsen die werken met een kostendekkende premie die gedempt wordt met een voortschrijdend gemiddelde van de rente of het verwacht rendement.
Ongeveer twee derde van de actieve deelnemers zit bij een fonds dat de kostendekkende premie baseert op het verwacht rendement.
Het effect op de feitelijke premies is op voorhand niet duidelijk. De feitelijke premie is bij veel fondsen hoger dan de kostendekkende premie. Deze fondsen kunnen (een deel van) de marge gebruiken om de stijging van de kostendekkende premie als gevolg van de aanpassing van de ufr op te vangen.
Is bij de vaststelling van de ufr rekening gehouden met het drukkend effect van Quantitative Easing op de rentecurve?
De kwantitatieve verruiming door de ECB heeft de marktrente verder verlaagd. De discrepantie tussen de «oude» ufr (4,2%) en de marktrente is hierdoor vergroot. DNB heeft dit effect meegewogen in haar besluit over de aanpassing van de ufr.
Welk effect heeft de aanpassing van de ufr op de netto lonen en inkomsten van gepensioneerden op korte en langere termijn? Kunt u dat (laten) uitwerken voor een aantal grote fondsen? Zo nee, waarom niet?
Een raming van de effecten van de aanpassing van de ufr op de netto lonen en de inkomsten van gepensioneerden is met veel onzekerheid omgeven. Veel factoren, zowel beleidsmatige (bijvoorbeeld arbeidsvoorwaardenonderhandelingen en fiscale maatregelen) als exogene (bijvoorbeeld toekomstige renteontwikkelingen en beleggingsrendementen) beïnvloeden de uitkomsten.
Het effect van de aanpassing van de ufr op de pensioenpremies werkt op termijn door in de lonen van werknemers. Hogere pensioenpremies beperken immers de ruimte voor arbeidsvoorwaardelijke onderhandelingen (loonruimte). De stijging van de kostendekkende pensioenpremie als gevolg van de aanpassing van de ufr is afhankelijk van de gekozen premiesystematiek. Zo is het effect voor fondsen die dempen met verwacht rendement minder groot dan voor fondsen die de kostendekkende premie baseren op de actuele wettelijke rentetermijnstructuur. Fondsen die een marge toepassen tussen de feitelijke pensioenpremie en de (gedempte) kostendekkende premie, kunnen een stijging van de kostendekkende pensioenpremie deels opvangen door verkleining van deze marge.
Het effect van de aanpassing van de ufr op de beleidsdekkingsgraden verschilt per fonds, bij oudere fondsen is het kleiner, bij jongere groter.
Kunt u in detail aangeven wat de gevolgen zijn voor herstelplannen die al lopen en voor herstelplannen die door wijziging van de ufr moeten worden ingediend?
Pensioenfondsen die hun herstelplan vóór 1 juli 2015 bij DNB hebben ingediend, hoeven dit plan naar aanleiding van de aanpassing van de ufr niet te wijzigen. Zij moeten de aangepaste ufr wel meenemen bij de toekomstige actualisatie van hun herstelplannen. De aanpassing van de ufr leidt tot een geleidelijke daling van de beleidsdekkingsgraad van pensioenfondsen. Hierdoor moeten naar verwachting meer pensioenfondsen een herstelplan indienen.
Op welke wijze zult u ervoor zorgen dat pensioenfondsen niet zwaar in de problemen komen bij een plots stijgende rente?
Bij een stijgende rente daalt niet alleen de waarde van de vastrentende beleggingen van pensioenfondsen, maar ook de waarde van hun pensioenverplichtingen. Het effect van een rentestijging op de pensioenverplichtingen is sterker dan het effect op de beleggingen. Een stijgende rente heeft een positief effect op de dekkingsgraden van de pensioenfondsen.
Het effect van een stijgende rente op de financiële positie van pensioenfondsen wordt meegenomen in het onderzoek dat DNB momenteel uitvoert naar de effecten van het renteafdekkingsbeleid van pensioenfondsen, naar aanleiding van de motie Vermeij c.s.2. Ik verwacht dat ik u eind september over de uitkomsten van dit onderzoek kan informeren.
Overigens sluit de ufr onder de nieuwe systematiek nauwer aan bij de marktrente en zullen veranderingen in de marktrente door de 120-maandsmiddeling zeer geleidelijk doorwerken in de ufr, wat de ufr voorspelbaarder maakt.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 30 augustus a.s. en ze samen met het rapport naar de Kamer sturen, zodat ze bestudeerd kunnen worden voor het Algemeen overleg Pensioenen voorzien op 3 september a.s.?
Na mijn vakantie heb ik met verschillende partners overleg gevoerd waardoor de beantwoording helaas niet voor 30 augustus jl. naar uw Kamer kon worden gestuurd. Wel ben ik er in geslaagd de beantwoording voor het Algemeen Overleg van 3 september naar uw Kamer te verzenden.
Het bericht dat een medewerker van de sociale werkvoorziening Hameland na ontslag met behoud van uitkering hetzelfde werk moet doen |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het bericht dat een medewerker van de sociale werkplaats na zijn ontslag met behoud van uitkering hetzelfde werk moest verrichten als voor zijn ontslag?1
Het bericht dat een medewerker hetzelfde werk verricht na het niet verlengen van zijn tijdelijke contract is door het sw-bedrijf Hameland bevestigd.
Wat is uw oordeel over deze situatie?
De gemeente is verantwoordelijk voor de juiste uitvoering van het re-integratiebeleid en de inzet van de instrumenten en is op die verantwoordelijkheid aanspreekbaar. Het is niet aan mij om over specifieke individuele gevallen een oordeel te vellen.
Zonder in dit individuele geval te treden ben ik van mening dat het niet voor de hand ligt om een betaalde baan om te zetten in een werkplek met behoud van uitkering, maar er kunnen omstandigheden zijn waardoor het in het belang van een cliënt is om tijdelijk met behoud van uitkering bepaalde werkzaamheden te verrichten. In dit specifieke geval nadat een tijdelijk contract niet werd verlengd. Indien een betrokken partij van oordeel is dat er onjuist gehandeld zou zijn, is het van belang dat dit op het lokale niveau wordt aangekaart. In zijn algemeenheid kan betrokkene bijvoorbeeld tegen een beslissing in bezwaar en beroep gaan en fracties in de gemeenteraad kunnen deze zaak aan de orde stellen. Uit het artikel blijkt overigens dat de casus aan de orde is gesteld door de Progressieve Partij bij het college van de gemeente Berkelland. Op die wijze wordt recht gedaan aan de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor inhoud en uitvoering van het participatie- en re-integratiebeleid.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten mensen kunnen dwingen om na hun ontslag bij de sociale werkvoorziening middels het niet verlengen van een tijdelijk contract, hetzelfde werk te blijven doen, zonder hier een cao-loon voor te ontvangen en zonder pensioen op te bouwen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de doelstelling om «een gelijk speelveld voor mensen met een arbeidsbeperking» te creëren?2 Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om werken zonder loon te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het bekend hoeveel mensen met een indicatie voor de sociale werkvoorziening een bijstandsuitkering hebben en hoeveel van deze mensen werken zonder loon? Zo ja, bent u bereid om deze cijfers met de Kamer te delen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Ik beschik niet over deze gegevens en zie geen aanleiding om deze cijfers op basis van dit specifieke individuele geval te onderzoeken.
Een conflict tussen PostNL en zijn pakketbezorgers |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over een conflict tussen PostNL en zijn pakketbezorgers?
Ja.
Wat is de aard en inhoud van dit conflict? Welke rol spelen hierin de vergunning van de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO-vergunning), het onderhandelingsakkoord, de voorgestelde tarieven, de voorwaarden voor indiensttreding en de kosten van de bestelbussen?
Het is een conflict tussen PostNL en een aantal pakketbezorgers. Het kabinet is hierin geen partij. Het is aan de betrokken partijen zich uit te spreken over de aard en inhoud van het conflict en om te zoeken naar een oplossingsrichting. Van de betrokken partijen heb ik begrepen dat de door u genoemde onderwerpen daarbij een rol spelen.
Waarom is dit conflict geëscaleerd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u betrokken geweest bij de totstandkoming van het onderhandelingsakkoord? Zo ja, op welke manier?
Ik ben geen partij bij de totstandkoming van het onderhandelingsakkoord. Ik acht dit een zaak van individuele partijen. Om de ontwikkelingen in de pakketsector beter te kunnen volgen, heb ik een verkenner aangesteld. Het rapport van de verkenner stuur ik u heden toe.
Wanneer wordt het toegezegde rapport over de pakketmarkt naar de Kamer gestuurd?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat pakketbezorgers die op allerlei manieren gebonden zijn aan PostNL geen zelfstandigen zijn? Hoe vertaalt dit zich door in het al dan niet verlenen van een Beschikking Geen Loonheffingen (BGL)?
Het is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval of een pakketbezorger als zelfstandige wordt aangemerkt. Het is aan de Belastingdienst om te toetsen of van zelfstandig ondernemerschap sprake is. Ook kan een belanghebbende de rechter om een oordeel vragen.
Het voorstel om te komen tot een Beschikking Geen Loonheffingen is ingetrokken en vervangen door het inmiddels door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel Deregulering beoordeling arbeidsrelaties.
De omstandigheden bij het Europese Octrooibureau in Rijswijk en de inzet van Nederland |
|
Paul Ulenbelt , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Waarom heeft de Nederlandse vertegenwoordiger in juni 2013 in de Beheersraad van het Europese Octrooibureau destijds de regels gesteund om het stakingsrecht te beperken? Waarom heeft Nederland hiermee ingestemd?
Het besluit dat door de Beheersraad in juni 2013 unaniem werd genomen, regelt «strikes and unauthorized absence», ter aanvulling van de «Service Regulations» (interne regels) die binnen het Europees Octrooibureau (EOB) gelden. Voordien was het stakingsrecht bij het EOB formeel niet geregeld. Het ontbreken van interne regels leidde binnen het EOB tot gebruikmaking van het stakingsmiddel op grote schaal, waardoor het normaal en efficiënt functioneren van het EOB werd bedreigd. In het besluit van juni 2013, dat per 1 juli 2013 van kracht werd, wordt het fundamentele recht om te staken expliciet erkend. Tegelijkertijd zijn nu de voorwaarden waaronder gestaakt mag worden gepositiveerd. De regels die in 2013 van kracht werden zijn gemodelleerd naar internationale standaarden, waaronder de normen en de jurisprudentie van het Administrative Tribunal van de International Labour Organisation (ILOAT). Mede onder verwijzing naar het hervormingsbeleid van het EOB en van de Beheersraad, om de organisatie te moderniseren en meer in overeenstemming te brengen met de regels die ook buiten het EOB al langer bestaan, is (ook) door de Nederlandse vertegenwoordiger ingestemd met het besluit van juni 2013.
Waarom heeft de Nederlandse vertegenwoordiger in maart 2015 in de Beheersraad van het Europese Octrooibureau ingestemd met de wijzigingen van de regels die betrekking hebben op gezondheid en invaliditeit, die ook beperkingen ten aanzien van de bewegingsvrijheid en artsenkeuze met zich meebrengen, waar veel kritiek op is?
De nieuwe regeling binnen het EOB voor ziekteverlof en invaliditeit is onderdeel van het beleid gericht op hervorming en modernisering van het EOB. De regeling is anders dan de oude regeling mede gericht op re-integratie van de werknemer, in diens eigen belang alsook in het belang van het EOB. Het oude systeem leidde tot bovenmatig gebruik van de riante ziekte- en invaliditeitsregelingen. Werknemers kwamen relatief gemakkelijk in de ziekte- en invaliditeitsregeling terecht, sommigen al op heel jonge leeftijd. Het EOB kon zich deze situatie, zowel uit oogpunt van verstandig personeelsbeleid alsook financieel niet langer veroorloven, zo vindt de Beheersraad. Nederland heeft zich positief-kritisch opgesteld in de Beheersraad, om ervoor te zorgen dat ook de werknemersbelangen goed worden meegenomen. Begrijpelijk is immers dat werknemers van het EOB vrezen dat de nieuwe regeling in individuele gevallen mogelijk niet goed zal uitpakken. Met het oog daarop heeft Nederland in de Beheersraad aangegeven dat de praktische implementatie van de nieuwe regeling binnen het EOB met zorg moet gebeuren, dat de Beheersraad via rapportages geïnformeerd moet blijven over de toepassing van het nieuwe regime en dat een revisieclausule ingebouwd zou moeten worden. Het EOB heeft zich bereid getoond tot dit alles; het nieuwe regime zal daartoe jaarlijks in de Beheersraad worden geëvalueerd. Tegen deze achtergrond is (ook) door de Nederlandse vertegenwoordiger uiteindelijk ingestemd met het besluit.
Heeft de Nederlandse vertegenwoordiger hierbij steeds gehandeld naar de Nederlandse normen en maatstaven? Zo niet, waarom niet? Zo ja, bent u van mening dat bovenstaande genoemde regels, waar Nederland dus steeds mee heeft ingestemd, hiermee in overeenstemming zijn?
Ja. De Europese Octrooiorganisatie (EOO) als internationale organisatie moet worden hervormd en moet meer in de pas lopen met de normen en maatstaven die op nationaal niveau al veel langer bestaan. In die zin ging het met het besluit van juni 2013 om een inhaalslag. Zie hierboven ook het antwoord op vraag 2.
Aan wie legt deze Nederlandse vertegenwoordiger verantwoording af? Met wie wordt het stemgedrag vooraf afgestemd en overlegd? Is bijvoorbeeld het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport betrokken als er gestemd moet worden over regels die betrekking hebben op gezondheid? Zo niet, waarom niet?
De Nederlandse vertegenwoordiger legt verantwoording af aan de bewindslieden van het Ministerie van Economische Zaken. Met andere ministeries is contact als dat nodig is.
Is het waar dat Nederland het Europees Octrooibureau steunt om in cassatie te gaan tegen de voor het Europees Octrooibureau negatieve uitspraak van het Gerechtshof, anders dan in antwoorden op eerdere vragen gemeld?1 Zo ja, waarom? Waarom heeft Nederland zich hier niet tegen uitgesproken? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
De Nederlandse Staat heeft op 22 mei zijn incidentele conclusie tot voeging ingediend bij de Hoge Raad. De reden hiervoor is dat de uitspraak van het Gerechtshof in Den Haag op het punt van de aan de EOO toe te kennen immuniteit van jurisdictie en executie te weinig rekening houdt met enerzijds de internationaalrechtelijke verplichtingen die voortvloeien uit het Protocol inzake Privileges en Immuniteiten van de EOO en anderzijds het speciale karakter van de EOO, die niet alleen in Nederland maar ook in andere staten gevestigd is. De Staat heeft zich derhalve gevoegd op:
Op de Staat rust de plicht de naleving van internationaal recht in Nederland te waarborgen. Schending van internationaal recht door de Staat en zijn organen leidt tot internationale aansprakelijkheid van Nederland. Dit betekent dat de Staat de naleving van de aan de EOO toekomende immuniteiten moet waarborgen. Ook moet Nederland ervoor zorgen dat zijn rechters zich geen rechtsmacht toe-eigenen die zij niet hebben onder internationaal recht. In het onderhavige geval betekent dit dat de Nederlandse rechter geen uitspraak mag doen over een organisatie over welke hij op grond van immuniteiten geen rechtsmacht heeft. Daarnaast is de Nederlandse rechter niet bevoegd binnen de rechtsmacht van andere staten. De uitspraak van het Gerechtshof in Den Haag is echter gericht tegen de EOO als geheel, inclusief haar vestigingen in andere staten. Voor Nederland als gastland van de EOO, en vele andere internationale organisaties, vormt de internationaalrechtelijke verplichting tot het waarborgen van immuniteit voldoende belang tot voeging aan de zijde van deze internationale organisatie in deze zaak.
Is het waar dat de Arbeidsinspectie geweigerd wordt en dus niet kan inspecteren bij het Europees Octrooibureau, en dat het de Arbeidsinspectie zelfs niet is toegestaan om inspectiewerkzaamheden uit te oefenen ten aanzien van Nederlandse werknemers van een Nederlands schoonmaakbedrijf? Hoe is gewaarborgd dat de arbeidsomstandigheden volgens de regels worden nageleefd en dat inspecties mogelijk zijn? Welke rol kunt u hierin spelen?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op Kamervragen van de leden Kerstens en Maij (PvdA) over arbeidsomstandigheden bij het Europees Octrooibureau (ingezonden 14 augustus 2014, kenmerk 2014Z12450) ten aanzien van de vraag over de onschendbaarheid van het terrein van de EOO die een arbeidsinspectie zonder instemming van de EOO niet toestaat, en het antwoord van de Staatssecretaris van Economische Zaken op Kamervragen van de leden Tanamal en Kerstens (beiden PvdA) over misstanden bij de Europese Octrooiorganisatie (ingezonden 17 juni 2015, kenmerk 2015Z11521) ten aanzien van de manier waarop Nederland in de Beheersraad van de EOO deze organisatie heeft aangesproken op de ontstane situatie.
Aan welke privacy-regels is het Europees Octrooibureau gebonden? Is dat alleen Europees recht of gelden ook nationale (Nederlandse) privacyregels? Welke privacy-toezichthouder houdt hier toezicht op?
Artikel 20 van het Protocol Inzake Privileges en Immuniteiten van de EOO bepaalt dat de organisatie zal samenwerken met de zetelstaat om de naleving van, onder andere, regelgeving op het gebied van gezondheid, arbeidsomstandigheden en andere soortgelijke nationale wetgeving te faciliteren. Onder dat laatste valt ook regelgeving ten aanzien van privacy. Op grond van de immuniteit van jurisdictie en executie die de EOO toekomt, heeft Nederland geen handhavende bevoegdheden en is er dus ook geen (Nederlandse) toezichthouder op de naleving van privacyregels door de EOO.
Deelt u de mening dat er op Nederland als gastland van het Europees Octrooibureau in Rijswijk een speciale verantwoordelijkheid rust om te interveniëren en er voor te zorgen dat de fundamentele rechten worden gewaarborgd en de regels met betrekking tot arbeidsomstandigheden worden nageleefd?
Nederland is een lidstaat van de EOO. In die hoedanigheid heeft Nederland dezelfde verantwoordelijkheden ten aanzien van het functioneren van de organisatie als alle andere 37 lidstaten. Het EOB is niet alleen in Nederland gevestigd maar ook in andere Europese staten. Het naleven van fundamentele rechten en regels met betrekking tot arbeidsomstandigheden, voor zover van toepassing op de EOO, is van belang voor alle vestigingen van de EOO en gaat, naast de lidstaten in welke de organisatie gevestigd is, evenzeer de andere lidstaten aan. Dit laat onverlet dat Nederland zich in de Beheersraad ingezet heeft en inzet voor verbetering van de situatie en, via een sociale dialoog, het herstellen van de arbeidsrelaties binnen het EOB.
Nu u eerder heeft geantwoord dat het mogelijk is voor lidstaten van Internationale Organisaties en zetelstaten om in dialoog of via de Beheersraad problemen ten aanzien van naleving van regels aan de orde te stellen, en nu u heeft toegezegd dit ook te gaan doen, en zowel via de Beheersraad als in dialoog met het Europees Octrooibureau aan te dringen op een oplossing van het conflict tussen werknemers en het management, wat heeft dit precies opgeleverd?2
Op aandringen van de lidstaten van de EOO is er een dialoog op gang gebracht tussen het management van het EOB (onderdeel van de EOO) en de vakbonden. Doel daarvan was en is om in een dialoog tussen beide partijen te komen tot een betere onderlinge verstandhouding als voorwaarde voor een door personeel en management gedragen verbetering.
Deze dialoog verloopt moeizaam en heeft nog niet geleid tot concrete resultaten. Ook geven berichten in de media over de slechte verhoudingen reden tot zorg. Er is dus alle reden om de vinger goed aan de pols te over de «social dialogue». De Nederlandse delegatie in de Beheersraad onderhoudt daartoe zowel in als en marge van vergaderingen nauwe contacten met het management van het EOB en met andere landen. Als echter blijkt dat interventie door een derde, bijvoorbeeld via mediation, inderdaad wenselijk wordt, dan wil ik mij daar graag, in samenspraak met andere landen, voor inzetten.
Denkt u dat het voldoende is om «zorgen te uiten» over het sociale klimaat en de wederzijdse verharding in de verhouding tussen het topmanagement en het personeel, waarna er een «sociale dialoog» is gestart? Hoe en door wie wordt dit alles in de gaten gehouden? Welke bijdrage kunt u, al dan niet via de vertegenwoordiger, leveren om er voor te zorgen dat dit tot goede resultaten zal leiden waardoor fundamentele rechten worden gewaarborgd?3
Zie ook het antwoord op vraag 9. De Beheersraad neemt een actieve houding aan en heeft mede onder invloed van Nederland duidelijk stelling genomen. Dit alles wordt in de gaten gehouden door en via de Nederlandse vertegenwoordiging in de Beheersraad, waar nodig in en na overleg met andere ministeries.
De Beheersraad, als hoogste lichaam van de EOO, is het forum waarin de lidstaten met de leiding van het EOB discussiëren over het te voeren (toekomstige) beleid en besluiten nemen ter zake. In dit kader wordt natuurlijk ook indringend gesproken over de arbeidsomstandigheden bij het EOB. De Beheersraad kent 38 leden, die ieder één stem hebben. Besluiten worden bij gewone of gekwalificeerde meerderheid genomen.
Het feit dat Inretail een principeakkoord fashion en sport heeft gesloten met Alternatief voor vakbond |
|
Paul Ulenbelt , Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat Inretail een principeakkoord fashion en sport heeft gesloten met Alternatief voor vakbond?1
Ja. Inmiddels is een nieuw principeakkoord tot stand gekomen voor de cao Fashion en Sport, waarbij naast Inretail en het Alternatief voor vakbond ook De Unie partij is geworden.
Klopt het dat een cao met een vakbond die een miniem aantal leden heeft de arbeidsvoorwaarden kan bepalen van het overgrote deel van de werknemers in een bedrijfstak, ook wanneer deze werknemers geen lid zijn van een vakbond of lid zijn van een andere vakbond? Welke mogelijkheden heeft u om in zulke situaties disproportionele effecten als deze te voorkomen?
Zie onder 3.
Kunt u bevestigen dat een cao tussen deze partijen geen gevolgen heeft voor zittende werknemers die in dienst zijn bij een werkgever die aangesloten is bij Inretail? Zo ja, vindt u het wenselijk dat tussen werknemers in dezelfde sector verschillende arbeidsvoorwaarden ontstaan, zelfs op wezenlijke onderdelen als de zondagstoeslag?
Ja, voor werknemersorganisaties gelden op grond van de Wet op de cao geen representativiteitsvereisten om rechtsgeldig een cao af te kunnen sluiten. In artikel 14 Wet op de cao is geregeld dat de werkgever de cao ook moet aanbieden aan de werknemers die geen lid zijn van de contracterende werknemersorganisatie(s). Dit geldt ook voor het reeds in dienst zijnde personeel en ongeacht of zij lid zijn van een andere werknemersorganisatie. Deze zogenaamde «artikel 14-werknemers,» inclusief de werknemers die lid zijn van een andere werknemersorganisatie die geen partij is bij de cao, zijn niet direct gebonden aan de cao, maar deze zal veelal wel worden toegepast op deze arbeidsrelaties.
Het is in principe niet aan de Minister om «in te grijpen» in cao’s of om een oordeel te hebben over de inhoud daarvan. Indien in een bedrijfstak bij de cao-onderhandelingen de meest representatieve werknemersorganisaties in die bedrijfstak onvoldoende bij het cao-overleg worden betrokken, kunnen zij via de rechter proberen een recht op onderhandeling afdwingen.
Tevens kent de avv-procedure ook de mogelijkheid om bedenkingen in te dienen tegen het avv verzoek.
Welke rol speelt het aantal werknemers dat aangesloten is bij een vakbond bij de beoordeling of sprake is van representativiteit in het kader van een verzoek om algemeen verbindend verklaring? Waarom is het aantal werknemers dat lid is van een vakbond geen onderdeel van de checklist representativiteit?
Bij de beoordeling of in het kader van een verzoek tot avv sprake is van voldoende representativiteit, speelt het aantal werknemers dat is aangesloten bij een werknemersorganisatie in principe geen rol. Gekeken wordt naar de aantallen werknemers dat werkzaam is bij de – bij de contracterende werkgeversorganistatie(s) – aangesloten werkgevers, afgezet tegen het totaal aantal werknemers in de branche.
Hoewel het aantal werknemers dus niet standaard wordt opgevraagd bij de indiening van een representativiteitsopgave voor avv, kent het Besluit aanmelding van cao’s en het aanvragen van avv wel een titel voor het opvragen van het aantal leden van werknemersorganisaties. Deze titel is bedoeld voor uitzonderlijke gevallen om te kunnen vaststellen of er überhaupt leden van de werknemersorganisaties binnen de werkingssfeer van de cao vallen. Als hier niet aan wordt voldaan is uiteraard geen sprake van zich voor avv-lenende, rechtsgeldige cao-bepalingen.
Welke criteria hanteert u voor het beoordelen van het draagvlak van een cao binnen het werkingssfeergebied? Kan sprake zijn van draagvlak wanneer vrijwel alle vakbondsleden in een bepaalde bedrijfstak lid zijn van een andere vakbond dan die waarmee de cao is afgesloten?
Beoordeling van het draagvlak van de cao is – mede gelet op de hierboven uitgelegde systematiek van de Wet op de cao en het meerderheidsvereiste voor avv – geen standaard onderdeel in de procedure voor aanmelding van cao’s of het beoordelen van het verzoek tot algemeen verbindend verklaring. Alleen bij een representativiteitspercentage (zoals bedoeld bij het antwoord op vraag 4) van tussen de 55% en 60% geldt op grond van de geldende beleidsregels in het Toetsingskader AVV als uitgangspunt dat het avv-verzoek wordt afgewezen indien sprake is van onvoldoende draagvlak voor de cao. Hierbij wordt met name gedacht aan de situatie dat sprake is van een scheve verdeling in de werknemerspopulatie tussen grote en kleine bedrijven of aan de situatie dat niet alle bij de onderhandelingen betrokken werknemersorganisaties de cao hebben ondertekend. Dergelijke bezwaren tegen de cao moeten met name blijken uit beargumenteerde bedenkingen tegen het verzoek om avv. Echter, ingediende bedenkingen tegen het verzoek om avv die betrekking hebben op onvoldoende draagvlak voor de cao zullen op hun eigen merites worden beoordeeld.
Ook moet bedacht worden dat avv geen automatisme is. De bevoegdheid van de Minister om tot avv over te gaan is een discretionaire bevoegdheid. Indien avv in een specifiek geval niet bijdraagt aan de ontwikkeling van evenwichtige arbeidsverhoudingen in de bedrijfstak, kan het verzoek worden afgewezen.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat algemeen verbindend verklaring mogelijk is wanneer een cao is afgesloten met een vakbond die een zeer gering aantal leden heeft?
Zie ook antwoord 2 en 3. Werkgevers en werknemers maken afspraken over de arbeidsvoorwaarden in de cao. Bij de cao-onderhandelingen gelden de beginselen van onderhandelingsvrijheid en contractsvrijheid. In de huidige wet en regelgeving met betrekking tot de cao en avv is het niet ter beoordeling aan het kabinet welke partijen de cao zouden moeten afsluiten. Dit laat onverlet dat het van belang is dat gezocht wordt naar draagvlak voor een cao, zowel bij leden als bij niet-leden. Vakbonden kunnen, ondanks beperkte ledenaantallen, het algemene belang van alle werknemers laten meewegen bij het afsluiten van een cao.
Welke redenen kunnen aangevoerd worden om een verzoek tot algemeen verbindend verklaring af te wijzen wanneer meer dan 60% van de werknemers werkzaam is bij leden van de werkgeversorganisatie?
Zie ook antwoord 5. Beargumenteerde bedenkingen tegen het verzoek om avv, die zijn ingediend door belanghebbenden bij het verzoek, zullen elk op hun eigen merites worden beoordeeld. Voorbeelden van situaties waarbij geen avv afgegeven (kan) worden, zijn de situatie waarbij sprake is van werkingssfeeroverlap van twee (doorgaans) algemeen verbindend verklaarde bedrijfstak cao’s, indien de deugdelijkheid van de representativiteitsopgaven zoals bedoeld in het antwoord op vraag 4 onvoldoende kan worden aangetoond, of indien sprake van een te ver gaande schending van de rechtmatige belangen van derden.