Autokredieten |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Tros Radar 14 februari 2011 over de financiering van auto’s?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het gedrag van de autohandelaren in hun rol als bemiddelaar tussen consument en kredietverlener? Hoe ziet u dit in het licht van de noodzaak dat de financiële markten het vertrouwen van de consument moeten terugverdienen?
Autohandelaren die ook adviseren en/of bemiddelen in krediet vallen onder gedragstoezicht, net als anderen die bemiddelen en/of adviseren of krediet aanbieden. Onderdeel van dit gedragstoezicht is dat getoetst moet worden of het krediet past bij de financiële positie van de consument. Ook moet op basis van het gedragstoezicht worden voldaan aan transparantievereisten. Deze normen bestaan om verantwoorde kredietverstrekking te waarborgen. Verantwoorde verstrekking van consumptief krediet is van groot belang. Dit onderwerp krijgt daarom veel aandacht van de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM). Zo heeft de AFM de afgelopen jaren twee keer marktbreed onderzoek gedaan naar verantwoorde consumptieve kredietverstrekking. In deze onderzoeken waren ook autofinancieringen betrokken. De onderzoeken hebben geleid tot diverse handhavingmaatregelen; waaronder verschillende aanwijzingen en vijf boetes. Ook een automerkgebonden financier is destijds beboet.
Deelt u de mening dat gedragstoezicht op deze tussenpersonen noodzakelijk is? Zo ja, gaat u de AFM opdracht geven dit nader te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een uitzondering in de wet ten aanzien van provisietransparantie voor consumptief krediet terwijl het, bijvoorbeeld bij de aankoop van een auto gaat het over consumptieve kredieten van een behoorlijke omvang? Zo ja, wat is de achterliggende reden om bij consumptief krediet, in tegenstelling tot bij complexe producten, de tussenpersoon niet te verplichten inzichtelijk te maken welke provisie hij/zij opstrijkt?
Op basis van evaluatie van de provisieregelgeving is uw Kamer op 12 oktober 2010 geïnformeerd over mijn inzet om per 1 januari 2013 een provisieverbod in te voeren voor complexe en impactvolle producten. Ik informeer u op korte termijn nader over de uitwerking.
Consumptief krediet valt op dit moment niet onder de regels met betrekking tot provisies bij complexe producten en ook zal consumptief krediet niet meegenomen worden in de reikwijdte van het provisieverbod. Voor consumptief krediet geldt op dit moment in de wet een verbod om de consument rechtstreeks om een vergoeding te vragen. Dit verbod is juist in het verleden ingevoerd om hit-and-run praktijken in de consumptief krediet markt te bestrijden. De komst van het provisieverbod voor complexe en impactvolle producten zorgt voor een verandering in de markt die mogelijk ook effect zal hebben op de advisering en bemiddeling in consumptief krediet.
Ik vind het daarom van belang om de marktontwikkelingen goed te volgen en zal onderzoeken of bij consumptief krediet aanvullende maatregelen nodig zijn. Daarbij zal ik onder andere onderzoek doen naar de door u genoemde transparantievoorschriften en andere maatregelen. Ik zal u later informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Overigens worden op dit moment in het effectieve kredietvergoedingspercentage bij consumptief krediet de totale kosten die de consument moet betalen weergegeven (uitgedrukt in een percentage). De provisies die door de aanbieder van krediet worden betaald zijn daar onderdeel van. De effectieve kredietvergoeding is gemaximeerd.
Deelt u de mening dat de consument hierdoor een informatieachterstand heeft, waardoor deze overgeleverd is aan de selectieve informatieverstrekking van de autoverkoper, die een belang heeft de lening te verstrekken waarop hij zelf het meeste verdient, zonder dit inzichtelijk te hoeven maken? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo niet, gaat u hier wat aan doen?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich uw brief van 12 oktober 20102 waarin u schrijft dat het niet evident is hoe met consumptief krediet om te gaan inzake provisietransparantie en dat onderzoek noodzakelijk is? Wat is de voortgang van dit onderzoek en wordt in dit onderzoek specifiek meegenomen hoe met deze praktijken rondom de financiering van auto’s wordt omgegaan?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het wel evident is dat er misstanden zijn ten gevolge van het gebrek aan provisietransparantie? Bent u voornemens deze uitzondering op de provisietransparantie af te schaffen oftewel provisietransparantie voor tussenpersonen ook te verplichten bij consumptief krediet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe schat u het effect van de waarschuwing «geld lenen kost geld» bij reclame waarin gesteld wordt dat het «financieren» niets kost of tegen 0% geleend kan worden? Hoe staat dit in verhouding tot het risico dat de consument loopt op hoge financieringskosten, wanneer niet voldaan kan worden aan betalingsverplichtingen?
In algemene zin merk ik op dat uit consumentenonderzoek uit december 2009 blijkt dat de waarschuwingszin «Let op! Geld lenen kost geld» effectief is. Uit dat onderzoek blijkt dat 73% van de consumenten aangeeft dat de zin consumenten aanzet tot nadenken over de nadelige gevolgen van lenen. Ook bij kredieten waarbij daadwerkelijk 0% rente en € 0 kosten in rekening wordt gebracht, gelden de reclameregels en moet de waarschuwingszin worden vermeld. Juist omdat de consument wel gedurende de looptijd van het krediet betalingsverplichtingen heeft, die moeten passen bij zijn financiële positie, is het van belang dat bij deze kredieten dezelfde regels gelden. Wanneer de consument na de looptijd van het krediet de schuld nog niet heeft afgelost, kan een vertragingsvergoeding worden gevraagd. Deze vertragingsvergoeding is echter wel gemaximeerd op grond van het Besluit kredietvergoeding. Door deze maximering kunnen de kosten niet disproportioneel worden. Bij consumptief krediet wordt de waarschuwing door middel van genoemde waarschuwingszin verzorgd. Ook wordt de individuele risico-inschatting ingevuld door de wettelijk verplichte kredietwaardigheidstoets.
Bent voornemens te onderzoeken hoe verplicht kan worden dat bij reclame-uitingen vermelding wordt gemaakt welk risico er is bij financiering, opdat er wel een heldere waarschuwing is, bijvoorbeeld conform de vermelding van de financiële bijsluiter bij complexe producten en de daarin vermelde hoogte van het risico?
Zie antwoord vraag 8.
Europese wapenexport naar Noord-Afrika |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Bent u bekend met het twaalfde Europese jaarverslag over de controle op de export van militaire technologie en materieel?1
Ja.
Klopt het dat de Europese wapenexport naar Noord-Afrika de afgelopen vijf jaar dramatisch is gestegen? Welke Europese landen zijn verantwoordelijk voor deze stijging en naar welke Noord-Afrikaanse landen zijn deze wapens gegaan? Kunt u dit ook in cijfers uitdrukken?
De Europese wapenexport naar Noord-Afrika is de afgelopen jaren toegenomen (bijlage ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer). Dit heeft voornamelijk te maken met een aantal grote transacties. In het geval van Marokko, bijvoorbeeld, hebben Frankrijk en Italië vergunningen afgeven voor ca. € 410 miljoen (gevechtsvliegtuigen) en heeft Nederland vergunningen afgegeven voor een totaal van € 555 miljoen (marineschepen). In het geval van Libië heeft Frankrijk voor € 80 miljoen aan vliegtuigen geleverd.
De stijging in Europese wapenexporten naar Noord-Afrika is voornamelijk te verklaren door de modernisering die de meeste landen in de regio, en vooral Algerije en Marokko, noodzakelijk achtten om te kunnen reageren op nieuwe dreigingen, in het bijzonder terrorisme en illegale migratiestromen. Er is geen verband tussen deze stijging en de recente ontwikkelingen in Noord-Afrika.
Hoe beoordeelt u deze toename van export van wapens?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een appreciatie geven van deze stijging in het licht van recente ontwikkelingen in Noord-Afrika, in landen als Egypte, Tunesië en Libië?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een inschatting maken van het risico dat wapens die in de afgelopen vijf jaar door lidstaten van de Europese Unie (EU) zijn geëxporteerd naar landen in Noord-Afrika, worden ingezet voor schendingen van mensenrechten?
Op basis van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport wordt iedere transactie individueel getoetst aan het zogenoemde mensenrechtencriterium (criterium 2). Hierbij wordt met name op basis van de aard van het goed en de eindgebruiker nagegaan of er een verband kan worden gelegd tussen deze gegevens en de in het land van bestemming geconstateerde mensenrechtenschendingen. Informatiebronnen voor de beoordeling zijn, naast informatie van het Nederlandse postennetwerk, onder andere rapporten van Amnesty International en Human Rights Watch.
Deze procedure is bij alle aanvragen voor uitvoer van Nederland naar Noord-Afrika gehanteerd. Het risico dat wapens die in de afgelopen vijf jaar door Nederland zijn geëxporteerd zijn ingezet voor schendingen van mensenrechten, is derhalve zeer klein. Ik vertrouw erop dat dit ook geldt voor andere lidstaten van de EU.
Heeft u dit recent in EU-verband ter sprake gebracht? Zo ja, wanneer en in welk verband? Zo nee, waarom niet? Bent u van plan hierover met uw Europese collega’s te spreken?
Tijdens de laatste bijeenkomst van de EU werkgroep wapenexport (COARM) in Brussel op 18 februari jl. is hierover gesproken. Duitsland, Oostenrijk en het VK hebben de wapenexport naar Egypte tijdelijk opgeschort («on hold») en Frankrijk hanteert waakzaamheid en heeft de uitvoer van wapens en goederen voor de oproerpolitie tijdelijk opgeschort (ook «on hold»). Andere EU lidstaten, die beduidend minder of niet exporteren naar Egypte, zullen aanvragen voor landen in Noord-Afrika op individuele basis blijven behandelen op grond van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Daarbij zal in het licht van de huidige ontwikkelingen zeer kritisch worden gekeken naar het eventueel effect op de mensenrechtensituatie en naar de eindgebruiker.
Welke Europese landen hebben de wapenexport naar deze landen opgeschort? En voor welke landen geldt dat?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mechanismen zijn er om te toetsen dat deze wapens niet worden ingezet voor schendingen van mensenrechten?
Zie antwoord vraag 5.
Welke landen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten staan positief ten opzichte van een mogelijk toekomstig wapenhandelsverdrag?
Irak, Israël, Jordanië, Libanon, Marokko, Oman en Tunesië stemden tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 2009 voor de resolutie (R/64/48) waarin werd afgesproken om te onderhandelen over een internationaal Wapenhandelsverdrag (ATT). De overige landen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten onthielden zich van stemming.
Nederland en de Europese Unie proberen actief alle landen te betrekken bij het proces om tot een internationaal Wapenhandelsverdrag te komen. In EU-verband zijn bijvoorbeeld seminars voor overheidsvertegenwoordigers uit Noord-Afrika en het Midden-Oosten georganiseerd en Nederland heeft een bijeenkomst in Addis Abeba gefinancierd waar maatschappelijke organisaties uit heel Afrika hun visie en ideeën voor een Wapenhandelsverdrag konden bespreken.
Zijn er in Europees verband plannen ontwikkeld om ervoor te zorgen dat deze landen betrokken worden bij onderhandelingen over een mogelijk toekomstig wapenhandelsverdrag? Hoe gaat Nederland al dan niet bilateraal ervoor zorgen dat deze landen positief staan ten opzichte van een toekomstig wapenhandelsverdrag?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg wapenexport dat gepland staat vóór 16 maart 2011?
Ja.
Een exportbeperking van middelen die in de Verenigde Staten worden gebruikt bij het uitvoeren van de doodstraf |
|
Harry van Bommel |
|
Is het u bekend dat de VS een tekort heeft aan het middel natrium-thiopental dat wordt gebruikt bij het uitvoeren van de doodstraf door middel van dodelijke injecties?1
Het is mij bekend dat in verschillende staten in de VS een tekort is ontstaan aan het middel natrium-thiopental sinds de Amerikaanse leverancier Hospira Inc. eind 2009 de productie van het middel heeft gestaakt. Toen Hospira de productie van het middel in de Italiaanse vestiging wilde voortzetten, stuitte dat op bezwaren van de Italiaanse overheid. Deze heeft geen exportverbod opgelegd maar heeft ingezet op het maken van afspraken met de Italiaanse vestiging van Hospira. Ingevolge deze afspraken mag natrium-thiopental enkel voor medische toepassingen worden geproduceerd en verkocht en worden er contractuele waarborgen opgenomen om eindgebruik bij executies te voorkomen. Uiteindelijk heeft Hospira besloten de productie niet op te starten in Italië.
Duitsland heeft geen uitvoerverbod opgelegd maar een dringend beroep gedaan op haar farmaceutische industrie om het middel niet te leveren aan de Verenigde Staten. Het Verenigd Koninkrijk heeft op 29 november 2010 een exportverbod voor uitvoer van natrium-thiopental naar de Verenigde Staten opgelegd.
Is het u bekend dat Italië de export van natrium-thiopental voor de doodstraf in de VS uit ethische overweging heeft verboden en dat dit ook in Duitsland wordt overwogen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het u bekend dat de regering van het Verenigd Koninkrijk overweegt beperkingen op te leggen aan de export van natrium-thiopental?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u garanderen dat de Nederlandse vestiging van de firma Hospira, die de natrium-thiopental maakte in VS, geen natrium-thiopental produceert en/of uitvoert naar de VS? Kunt u tevens garanderen dat ook andere firma's die soortgelijke producten maken, die niet uitvoeren naar de VS als ze gebruikt worden voor het uitvoeren van executies?
De Nederlandse vestiging van Hospira (Hospira Enterprises) produceert geen natrium-thiopental en voert het middel ook niet uit. De uitvoer van natrium-thiopental en andere intraveneuze anesthetica staat niet onder controle, maar op Europees niveau zet Nederland zich actief in voor de invoering van een vergunningplicht voor de uitvoer van natrium-thiopental naar bestemmingen buiten de Europese Unie. Vergunningaanvragen kunnen dan worden getoetst op de eindgebruiker en het eindgebruik. Hierdoor kan uitvoer voor medische doeleinden doorgang blijven vinden, terwijl toepassing voor executies, zowel in de VS als in andere landen, voorkomen kan worden. Een algeheel uitvoerverbod is niet gewenst nu natrium-thiopental wereldwijd een belangrijk geneesmiddel is, ook in Nederland. Het middel wordt onder meer toegepast om patiënten na een ernstig ongeluk of met een status epilepticus te beademen of in een thiopental coma te brengen en de hersenfunctie tijdelijk stil te leggen om verdere schade te beperken.
Indien de invoering van een vergunningplicht op Europees niveau niet gerealiseerd kan worden zal ik nationaal een vergunningplicht voor uitvoer introduceren. Daarnaast zal Nederland zich uiteraard in internationaal verband blijven inzetten voor wereldwijde afschaffing van de doodstraf.
Bent u bereid een Europees exportverbod te bepleiten van natrium-thiopental, indien dat voor de doodstraf wordt gebruikt? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De invoer van bont en uitvoering van de motie over verplichte etikettering |
|
Henk van Gerven |
|
Kan de regering, nu gebleken is dat maar liefst 93% van de mensen een label wenst om te weten of de bontkraag van de jas die ze kopen echt is of nep, uiteenzetten wat zij de afgelopen periode heeft ondernomen om te zorgen dat deze mensen snel helderheid krijgen?1
In antwoord op de motie Gerkens over een etiketteringsplicht voor bont (kamerstukken 30 826, nr.19) is uw Kamer in een brief van 25 november 2009 (kamerstukken 30 826, nr. 27) toegezegd dat het kabinet aan deze motie invulling geeft door het draagvlak voor een etiketteringsplicht op Europees niveau te onderzoeken.
Er is gebleken dat een meerderheid van het Europees Parlement voorstander is van dergelijke etikettering in het kader van de herziening van de verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende textielbenamingen en de desbetreffende etikettering van textielproducten. Het Europees Parlement heeft daartoe een amendement ingediend dat vraagt om het opnemen van een verplichting voor producenten om de aanwezigheid van dierlijke materialen in textielproducten op het etiket aan te geven. De letterlijke tekst van dit amendement luidt: «Om geïnformeerde keuzes te kunnen maken, moeten consumenten bij de aankoop van een textielproduct weten of dat product delen bevat die niet van textiel zijn, maar een dierlijke herkomst hebben. Het is daarom van wezenlijk belang dat de aanwezigheid van dierlijke materialen op het etiket wordt aangegeven.»
Zoals door mijn voorganger ook al in debat met uw Kamer is aangegeven, steunt Nederland opname van deze verplichting en brengt deze positie in de relevante Brusselse overleggen en informele contacten naar voren.
De betreffende verordening zal eind maart voor tweede lezing in het Europees Parlement voorliggen. Daarna zal ook de Raad zich opnieuw over de voorstellen buigen. Binnen de Raad maakt Nederland zich, zoals aangegeven, sterk voor het aanvaarden van het parlementaire amendement over etikettering. Tot op heden lijkt er in de Raad echter geen meerderheid voor opname van een etiketteringsverplichting te zijn. Nederland zal zijn positie actief blijven uitdragen en actief op zoek blijven gaan naar steun. Uiteindelijk neemt de Raad echter een meerderheidsbeslissing en zijn de mogelijkheden voor het opvoeren van druk op andere lidstaten voor Nederland dus beperkt. Uiteraard zal ik u van de ontwikkelingen in dit dossier op de hoogte houden.
Waarom is de aangenomen motie Gerkens (Kamerstuk 30 826, nr. 19) over etikettering van bont nog steeds niet uitgevoerd?2 Bent u bereid om de druk op te voeren in Brussel zodat die verplichte labeling van bont in jassen er nu komt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel bont komt jaarlijks Nederland binnen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u garanderen dat hier geen illegaal bont bij zit van bijvoorbeeld ijsberen, zeehonden of katten?
De gevraagde informatie is niet voorhanden: binnen de EU bestaat er vrij verkeer van goederen, daardoor is er geen zicht op handelsstromen vanuit EU-lidstaten. Bij de import van bont uit derde landen worden alleen producten van 100% bont geregistreerd. Zodra het bont als onderdeel verwerkt is in bijvoorbeeld kleding, is hiervan geen separate registratie.
Kunt u toelichten op welke wijze en hoe intensief hierop is gecontroleerd het afgelopen jaar en hoeveel overtredingen zijn geconstateerd?
Bij de nieuwe Voedsel- en Warenautoriteit (nVWA) bestaat het sterke vermoeden dat producten gemaakt van honden- en kattenbont niet op de Nederlandse markt worden verhandeld, gebaseerd op onderzoek dat in 20053, 20064 en meer recentelijk in 2009 en 2010 is uitgevoerd. De nVWA verricht inspecties inzake het verhandelen van (producten met) honden- en kattenbont in Nederland. Ten aanzien de import van honden- en kattenbont wordt een tweesporenbeleid gevoerd. Op verzoek van de nVWA neemt de douane in haar reguliere controles de inspectie op bontproducten mee. Indien er twijfel aan de herkomst van bontproducten bestaat, wordt de nVWA geïnformeerd door de douane. Door deze aanpak is het mogelijk om een relatief groot aantal partijen bij binnenkomst te screenen. In 2010 is er één melding geweest vanuit de douane. Deze partij bleek geen honden- en kattenbont te bevatten.
In 2010 zijn door de nVWA inspecties verricht om vast te stellen of er producten verhandeld worden in Nederland waarin gebruik gemaakt is van honden- en kattenbont. Tijdens deze inspecties zijn 47 producten bemonsterd die (voor een deel) uit bontachtig materiaal bestonden. Deze monsters zijn door de nVWA onderzocht om vast te stellen of er in deze producten gebruik gemaakt is van honden- en kattenbont.
Wanneer er een vermoeden bestaat dat in een product honden- of kattenbont is verwerkt, wordt dit door middel van onderzoek in 3 stappen geverifieerd.
Door middel van microscopisch onderzoek is goed vast te stellen of het dierlijk bont of kunstbont betreft.
Middels microscopisch onderzoek kan vervolgens vast worden gesteld of het dierlijke bont afkomstig is van konijn of wasbeerhond (veel gebruikte bontsoorten) of dat het bont een andere dierlijke herkomst heeft. Wanneer het bont een dierlijke herkomst heeft, maar geen konijn of wasbeerhond, wordt het monster aangeboden voor onderzoek middels de SIAM-methode. Dit geeft in alle (tot nu toe bekende) gevallen uitsluitsel over de dierlijke herkomst.
Van de 47 in 2010 onderzochte monsters bevatten 16 monsters konijnenbont, 3 monsters bevatten wasbeerhondenbont, 2 monsters bevatten alleen veren en 26 monsters bestonden uit kunststofvezels. De nVWA doet geen specifiek onderzoek naar ijsberenbont en zeehondenbont, maar is deze bontsoorten bij inspecties naar honden- en kattenbont niet tegengekomen.
Hoe effectief is controle op bont naar het oordeel van de Voedsel en Warenautoriteit?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat China (onderdelen van) ballistische raketten levert aan de Islamitische Republiek Iran |
|
Wim Kortenoeven (PVV), Geert Wilders (PVV), Roland van Vliet (PVV) |
|
|
|
Kent u het nieuwsbericht «China levert Iran raketten»?1
Hoe beoordeelt u het WikiLeaks-bericht dat meldt dat China de belangrijkste leverancier is van cruciale componenten voor het illegale militaire raketprogramma van de verklaarde doodsvijand van het vrije Westen, de Islamitische Republiek Iran?
Ervan uitgaand dat het bericht op waarheid berust, welke internationale verbodsbepalingen worden daar dan door geschonden? Wat gaat u ter zake ondernemen richting de Chinese regering? Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat Nederlandse rakettechnologie via Chinese bedrijven in Iraanse handen valt?
Kunt u aangeven of de vier in het bericht genoemde Chinese bedrijven in Nederland actief zijn? Hebben Nederlandse ondernemingen aan deze Chinese bedrijven single-use of dual-use goederen geleverd waarvoor een exportvergunning vereist is? Zo ja, bent u dan bereid te controleren of de op de exportvergunningen opgegeven eindgebruikersverklaringen kloppen?
Een Ivoriaanse exportban op cacao |
|
Arjan El Fassed (GL), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ouattara roept op tot exportverbod cacao»?1
Ja
Hoe staat u tegenover het voorstel van de democratisch gekozen president van Ivoorkust om de export van cacao vanuit Ivoorkust aan banden te leggen? Bijvoorbeeld wanneer blijkt dat het met de export verdiende geld gebruikt wordt door het bewind van de heer Gbagbo?
Nederland respecteert president Ouattara’s keuze om op te roepen tot maatregelen die hij nodig acht om de heer Gbagbo te bewegen de uitslag van de verkiezingen te accepteren. De inkomsten uit cacao en met name de exportbelasting die daarop wordt geheven zijn een belangrijke inkomstenbron voor de niet-wettige regering van de heer Gbagbo. Het is begrijpelijk dat de nieuwe president Ouattara deze inkomsten wil afsnijden. Anderzijds is het van belang dat een dergelijke maatregel de Ivoriaanse bevolking niet onevenredig treft.
Bent u voornemens de oproep van de heer Ouattara te ondersteunen om zo de (illegale) geldstromen van de heer Gbagbo te blokkeren? Zo ja, hoe denkt u te kunnen bijdragen? Hoe ziet u hierbij de rol van Nederland – en in het bijzonder de Amsterdamse haven – als ’s werelds belangrijkste overslaghaven van Cacao?
Nederland heeft recent in EU-verband diverse sanctiemaatregelen ondersteund die gericht zijn op het blokkeren van de geldstromen van de heer Gbagbo en zijn aanhangers. Deze maand zal de EU zich opnieuw uitspreken over het sanctieregime tegen Ivoorkust. Het blijft hierbij van belang dat de sancties effectief zijn in het afsnijden van de inkomsten van de heer Gbagbo en zijn aanhangers maar dat tegelijkertijd de Ivoriaanse bevolking zo veel mogelijk wordt ontzien. Daarnaast moet ook worden gekeken naar de effecten op de wereldhandel in cacao, inclusief de positie van de haven van Amsterdam en andere betrokken partijen.
Zou u deze vragen op korte termijn kunnen beantwoorden gezien de urgentie van de oproep van de heer Ouattara?
Ja.
Het rapport 'Vrij Verkeer: Nederlandse wapendoorvoer onder de Algemene Douanewet' |
|
Arjan El Fassed (GL), Niels van den Berge (GL) |
|
Bent u bekend met de bevindingen in het rapport «Vrij Verkeer: Nederlandse wapendoorvoer onder de Algemene Douanewet» van de Campagne tegen Wapenhandel»?1
Ja.
Klopt het dat ongeveer 98 procent van de aangemelde doorvoer zonder controle door mag, omdat de oorsprong of bestemming van de strategische goederen een EU of NAVO-land is?
Nee. Er is in beginsel controle op alle doorvoer van militaire goederen, tenzij het om verplaatsingen van het eigen materieel van de NAVO-partners gaat. Voor handelstransacties via Nederlands grondgebied geldt altijd een vergunningplicht of een meldplicht. Een meldplicht is van toepassing als er sprake is van een doorvoer van of naar een bondgenoot, te weten andere EU-lidstaten, NAVO-partners of Zwitserland, Australië, Nieuw-Zeeland of Japan, en een vergunningplicht is van toepassing in alle andere gevallen. Doorvoer naar bondgenoten wordt vervolgens doorgelaten als er geen aanwijzingen zijn dat de goederen naar een andere bestemming worden verscheept, en bij doorvoer vanuit bondgenoten wordt gekeken of de betreffende bondgenoot een uitvoervergunning heeft afgegeven voor de bestemming van de goederen. Als dat laatste het geval is, toetst Nederland die doorvoertransactie niet nog eens zelf, maar wordt de toetsing door de betreffende bondgenoot gerespecteerd. Wel is het zo dat in de praktijk de overgrote meerderheid van de doorvoertransacties onder een uitvoervergunning van een bondgenoot plaatsvindt en dat dus meer dan 90% van de doorvoer van militaire goederen niet aan een eigen Nederlandse toetsing wordt onderworpen.
Is het waar dat in de periode die beschreven wordt in het rapport, niet een keer een ad hoc vergunningsplicht is opgelegd? Zo nee, in welke geval, met welke type strategische goederen en voor welke bestemming en oorsprong was dat het geval?
Ja. De mogelijkheid om de ad hoc vergunningplicht op te leggen is bij het introduceren van de standaardvergunningplicht voor zendingen van niet-bondgenoten naar niet-bondgenoten in 2008 verbreed, om bij een doorvoerzending die afkomstig is van een bondgenoot in te kunnen grijpen als de exportcontrole van die bondgenoot ontlopen lijkt te worden. Dat kan het geval zijn als bij doorvoer blijkt dat er geen door de bondgenoot afgegeven uitvoervergunning getoond kan worden of als de bestemming van het uitgaande vervoersmiddel niet te rijmen is met de bestemming op zo’n uitvoervergunning. Dat heeft zich in de in het rapport beschreven periode niet voorgedaan.
Klopt het dat op 4 november 2008, in de Rotterdamse haven, een vracht van 20 000 Tjechische automatische geweren zijn aangemeld met bestemming Sri Lanka?
Ja.
Acht u de kans groot dat Nederland voor een zelfde vracht in dezelfde periode een exportvergunning zou hebben verleend? Kunt u dit toelichten?
Ik acht de kans niet groot, maar dit concrete geval heeft Nederland niet getoetst. Nederland was in die periode buitengewoon terughoudend in het toekennen van vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen naar Sri Lanka. Er was geen sprake van een wapenembargo. Derhalve werd elke aanvraag op eigen merites getoetst, onder andere met inachtneming van de eindgebruiker en het eindgebruik.
Waarom is gezien de situatie die wordt geschetst in uw antwoord op eerdere Kamervragen2 niet overwogen om contact op te nemen met de Tjechische autoriteiten of een ad hoc vergunningsplicht op te leggen, gezien de ernst van de interne situatie en het risico op schendingen van mensenrechten?
Bij doorvoerzendingen uit een andere EU-lidstaat, NAVO-partner of vergelijkbare bondgenoot, moet het bewijs worden geleverd dat de bondgenoot een vergunning heeft afgegeven. Als dat het geval is, wordt die uitvoervergunning gerespecteerd.
Indien de vergunning ontbreekt, of het vermoeden bestaat dat er een omleidingsrisico is en dat de goederen niet bij de vermelde eindgebruiker zullen terechtkomen, dan zal de Douane een melding doorgeven aan het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en zal aldaar in overleg met het ministerie van Buitenlandse Zaken besloten worden of een consultatie met de verschepende bondgenoot en/of een ad hoc vergunningplicht geboden is.
Is er in 2008, 2009 of 2010 contact geweest met de Tjechische autoriteiten over de doorvoer van wapens naar Sri Lanka? Zo ja, heeft u de Tjechische autoriteiten ofwel bilateraal ofwel in Europees verband aangesproken over deze doorvoer van wapens naar Sri Lanka?
Nee. Na 4 november 2008 heeft er ook geen doorvoer van militaire goederen vanuit Tsjechië naar Sri Lanka meer plaatsgevonden.
Hoe beoordeelt u «denials» voor exportvergunningen aan Suriname maar het gebrek aan beperkingen op doorvoer via Nederland naar Suriname? Kunt u dit toelichten?
In Nederland ligt het omleidingsrisico ten grondslag aan alle afgewezen exportvergunningen voor Suriname. De afgewezen aanvragen gaan immers altijd om de uitvoer van losse vuurwapens naar particulieren of naar wapenhandelaren in Suriname, waarbij Nederland kijkt naar de «bekendheid en goede naam» van de schietvereniging waar de betreffende ontvanger lid van is, of naar de «bekendheid en goede naam» van de betreffende handelaar. Als daar onduidelijkheid over bestaat, dan acht Nederland het omleidingsrisico te groot. Overigens komt het regelmatig voor dat informatie over de schietvereniging en/of de handelaar wel voldoet aan de Nederlandse eisen. Dan wordt er een vergunning afgeven, nadat een bewijs is ontvangen dat de Surinaamse autoriteiten geen bezwaar hebben tegen de invoer van het betreffende wapen.
In het geval van doorvoer naar Suriname geldt, zoals in alle doorvoergevallen, dat Nederland erop vertrouwt dat bondgenoten een volledige toetsing uitvoeren. Nederland wenst deze toetsing niet over te doen. Hierbij wordt benadrukt dat het omleidingsrisico een toetsingsgrond is voor al onze bondgenoten. Is het land van herkomst geen bondgenoot, dan geldt een Nederlandse vergunningplicht en toetst Nederland zelf.
Hoe beoordeelt u het verschil tussen een «denial» voor wapendoorvoer naar Ecuador van Servië en het gebrek aan beperkingen voor Tjechische doorvoer naar Ecuador? Kunt u dit toelichten?
Servië is geen bondgenoot van Nederland en heeft zich – ondanks het Servische alignment met Gemeenschappelijk Standpunt – niet gecommitteerd aan de toepassing van het Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB. Derhalve is bij doorvoer van militaire goederen vanuit Servië door Nederland sprake van een vergunningplicht van de Nederlandse autoriteiten. Als EU-lidstaat is Tsjechië juridisch gebonden aan de onvoorwaardelijke toepassing van het Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB (in december 2008 aangenomen en voorheen een EU Gedragscode).
Toetreding Bulgarije en Roemenie tot de Schengen Zone |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de uitlatingen van de Bulgaarse minister van Binnenlandse Zaken de heer Zvetan Zvetanov met betrekking tot toetreding van Bulgarije tot de Schengen-zone, waarin hij zegt dat de Bulgaarse voorbereidingen voor Schengen afgerond zijn en toetreding geëist wordt?1
Ja.
Bent u eveneens op de hoogte van het Frans-Duitse standpunt dat zowel Bulgarije als Roemenië nog niet klaar zijn voor toetreding tot de Schengen-zone, doordat er te weinig vooruitgang is geboekt in de strijd tegen corruptie en georganiseerde misdaad?
Ja, het Frans-Duitse standpunt is mij bekend. Tijdens gesprekken van mij en andere leden van het kabinet met collega’s uit Duitsland en Frankrijk is de toetreding door Bulgarije en Roemenië tot de Schengenzone verschillende malen aan de orde geweest.
Deelt u de mening dat Bulgarije en Roemenië pas toegelaten kunnen worden tot de Schengen-zone als aan alle voorwaarden van het Cooperation and Verification Mechanism (CVM) is voldaan?
Het kabinet zal bij de beoordeling van de gereedheid van Bulgarije en Roemenië voor toetreding tot Schengen de rapportages van de Europese Commissie over de voortgang van beide landen in het kader van het Coöperatie en verificatie mechanisme (CVM) betrekken. Dit is de Tweede Kamer ook op 8 december 2010 in antwoord op Kamervragen (2010Z16738) over de toetreding tot Schengen door Bulgarije en Roemenië medegedeeld.
Bent u ervan op de hoogte dat volgens het meest recente rapport over de voortgang van Bulgarije wat betreft het CVM er wordt gesteld dat er, ondanks het boeken van voortuitgang, op een aantal punten zoals hervorming rechterlijke macht en strijd tegen georganiseerde misdaad nog resultaten moeten worden geboekt?
Ja. In de kabinetsappreciatie van het rapport van de Commissie, die de Tweede Kamer op 1 september 2010 is toegegaan, is gesteld dat Nederland met de Commissie van mening is dat het CVM de Europese Unie en de lidstaten, in het bijzonder Bulgarije en Roemenië, ten dele gebracht heeft waarop werd gehoopt bij de instelling van het mechanisme en dat het kabinet teleurgesteld is over de beperkte resultaten tot nog toe.
In februari zal de Commissie een interim-rapport publiceren in het kader van het CVM over de feitelijke stand van zaken in Bulgarije en Roemenië en in juli 2011 een nieuw rapport, inclusief een appreciatie.
Kunt u verzekeren dat de Nederlandse regering zich aansluit bij Duitsland en Frankrijk wanneer het gaat om toetreding tot de Schengen-zone van en het hierbij in acht nemen van de voorwaarden uit het CVM door Roemenië en Bulgarije?
Duitsland en Frankrijk hebben het juiste signaal afgegeven aan de EU in brede zin en aan Bulgarije en Roemenië in het bijzonder en Nederland sluit zich daar graag bij aan. Het is nog te vroeg voor Bulgarije en Roemenië om toe te treden tot de Schengenzone.
De verhoogde bijdrage aan het Initiatief Duurzame Handel |
|
Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Is het bericht waar dat het Initiatief Duurzame Handel (IDH) de komende vijf jaar 100 miljoen euro krijgt?1
Ja, dit bericht is waar.
Worden deze 100 miljoen euro besteed volgens de standaard procedure binnen het IDH, waarbinnen verbeterprogramma’s worden uitgevoerd met een eigen bijdrage? Hoe groot is deze eigen bijdrage? Wordt hier wel eens van afgeweken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De 100 miljoen euro zullen inderdaad worden besteed volgens de standaard procedure van een eigen bijdrage van private partners, zoals vastgelegd in het contract met IDH. Vanaf de start van het IDH in 2008 bedroeg de minimale financiële bijdrage van het bedrijfsleven 25% (nog eens 25% werd bijgedragen door NGO’s en maximaal 50% van het programmabudget bestond uit subsidie). In de praktijk oversteeg het commitment van het bedrijfsleven deze 25% al in een aantal programma’s. Nieuwe IDH-programma’s en IDH-programma’s die in de periode 2011–2015 zullen worden opgeschaald, worden daarom standaard uitgevoerd met een eigen bijdrage van minimaal 50% van het bedrijfsleven. De bijdrage van het IDH is maximaal 50%. NGO’s dragen bij naar vermogen (financieel maar ook in kind). Van deze procedure wordt in principe niet afgeweken. Er wordt naar gestreefd met zo min mogelijk (publiek) geld zoveel mogelijk resultaat te behalen.
In sommige programma’s werkt het IDH met een fondsconstructie, zoals in het sectorprogramma katoen. In dit programma wordt samengewerkt met banken, NGO's en bedrijven in een matching fund, waar bedrijven en NGO's die samen aan duurzame katoen willen werken maximaal 50% financiering (match) uit kunnen krijgen. Overigens bestaat de bijdrage van IDH aan de programma’s niet alleen uit Nederlandse subsidie, maar ook uit bijdragen van non-profit instellingen (waaronder ook donoren als GTZ en de Bill and Melinda Gates foundation).
Kunt u, waar de standaard procedure spreekt over minimale bijdrage, een overzicht geven van de daadwerkelijke eigen bijdragen, en daarbinnen ook gespecificeerd het aandeel van het bedrijfsleven, van uitgevoerde of lopende verbeterprogramma’s? Waar bestaat de eigen bijdrage uit, voor zover die niet door het bedrijfsleven wordt gegeven?
Zie voor een overzicht van de bijdrage van de private sector aan de lopende programma’s tropisch hout, thee, kweekvis, katoen, cacao, natuursteen en toerisme bijlage 1. Dit overzicht heeft betrekking op periode 2010–2015 en is dus nadrukkelijk geen eindoverzicht maar een combinatie van reeds gematerialiseerde en geraamde bijdragen. In het programma kweekvis, bijvoorbeeld, is de private sector bijdrage nog niet concreet toegezegd, omdat het programma zich nog in de beginfase bevindt (de ontwikkeling van het ASC certificaat is nog niet afgerond).
De overige bijdrage onder het kopje non profit bestaat uit bijdragen van NGO’s en van andere donoren (zoals GTZ en de Bill and Melinda Gates foundation).
Deelt u de mening dat het doel van het Initiatief Duurzame Handel is een grote positieve bijdrage te leveren aan zowel de verduurzaming van ketens als de verbetering van de inkomenspositie in ontwikkelingslanden? Hoe houdt u zicht op de verbetering van de inkomenspositie van mensen in ontwikkelingslanden die dankzij het Initiatief Duurzame Handel tot stand komt?
Ja, die mening deel ik. Inkomensverbetering is één van de prestatie-indicatoren waarop de voortgang wordt gemonitord. Het IDH rapporteert jaarlijks over de resultaten van haar programma’s. In 2012 staat bovendien een externe evaluatie gepland, waarin inkomensverbetering van kleine producenten tenminste één van de prestatie-indicatoren zal zijn.
Deelt u de mening dat via het Initiatief Duurzame Handel geen activiteiten gefinancierd moeten worden met publiek geld, die anders door het bedrijfsleven zelf gefinancierd zouden worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dit voorkomen of doet u hier onderzoek naar?
Ja, die mening deel ik.
Het IDH financiert het bedrijfsleven niet direct: zij financiert de penvoerders van de programma’s, in alle gevallen NGO’s of een consortium van NGO’s en partners. De toegevoegde waarde van de programma’s van het IDH voor het bedrijfsleven zit vooral in de samenwerking tussen private sector, NGO’s, lokale partners en de lokale overheid. Met name de kennis en het lokale netwerk van NGO’s zoals het WWF en Solidaridad is voor het organiseren en trainen van kleine producenten van groot belang. Het bedrijfsleven beschikt over kennis van de markt en ervaring met het organiseren van een effectief en efficiënt productieproces. Verduurzaming van de handelsketen vraagt om een integrale aanpak van verschillende duurzaamheidsproblemen, zoals organisatie en training van kleine producenten om hen te kunnen laten deelnemen aan duurzaamheidscertificatie. Het bedrijfsleven levert een directe bijdrage aan de training van kleine producenten en investeert in risicovolle, duurzame productiemethoden. Het bedrijfsleven kan dit niet alleen, en het IDH speelt in dit proces veelal een faciliterende en katalyserende rol: zonder het IDH zouden partners elkaar minder snel vinden, en zou minder effectief gebruik kunnen worden gemaakt van het combineren van de competenties van verschillende partners.
Het monitoringsprotocol en de afspraken die gemaakt zijn over jaarlijkse planning en rapportage, alsmede de geplande externe evaluatie in 2010 bieden voldoende waarborg dat er geen directe financiering met ODA-gelden van bedrijfslevenactiviteiten plaatsvindt. Daarnaast is er de IDH-raad, waarin partners uit de verschillende sectoren vertegenwoordigd zijn, die toezicht houdt op voortgang van de activiteiten van het IDH. De IDH-raad komt elk kwartaal bijeen.
Deelt u de opvatting dat de doelstellingen die gepresenteerd worden in het Actieplan van het Initiatief Duurzame Handel nogal algemeen van toon en vrijblijvend zijn? Zo, ja hoe gaat u ervoor zorgen dat de doelen SMART geformuleerd gaan worden en ook afrekenbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, die opvatting deel ik, maar ik maak daarbij de kanttekening dat het Actieplan Duurzame Handel bedoeld is als politiek manifest en niet als projectplan. Het is dan ook niet als zodanig uitgewerkt in doelen en resultaten. Het Actieplan Duurzame Handel zoals aangeboden aan de Tweede Kamer verwoordt het commitment van het bedrijfsleven, NGO’s en vakbonden aan de verduurzaming van internationale handelsketens en het getuigt van de wil om de krachten te bundelen en samen met de overheid de agenda voor duurzame handel te bepalen. Uit het Actieplan vloeit een strategisch overleg voort waar de verschillende partners deze agenda nader zullen uitwerken. Op werkniveau, vooral binnen de programma’s van het IDH, zal hieraan concreet uitwerking worden gegeven. Uiteraard worden de doelen binnen de IDH-programma’s die de komende jaren in het kader van het Actieplan zullen worden uitgerold als gewoonlijk SMART geformuleerd. Er wordt gekeken naar input, output, outcome, en – hoewel waarschijnlijk pas in een later stadium goed meetbaar – impact.
Hoe groot is de bijdrage aan het Initiatief Duurzame Handel secretariaat dat volledig wordt betaald uit de subsidie van uw ministerie?
De jaarlijkse begroting van het IDH (bestaande uit de bijdragen van alle partners) bedraagt 43 miljoen euro. Kosten van het secretariaat bedragen 2,8 miljoen per jaar (opgebouwd uit personeelskosten, huur en ict-kosten). Daarmee bedragen de secretariaatskosten 6,4% van het jaarlijks budget.
Valt het salaris van de directeur binnen de DG-norm? Zo nee, waarom niet?
Ja, het salaris van de directeur valt binnen de DG-norm.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de plenaire behandeling van de Begroting Buitenlandse Zaken?
Dit is helaas niet gelukt.
Taxatierapporten bij import van auto's |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de artikelen in De Telegraaf over BPM bij import van auto’s?1
Ja.
Is het waar dat er aan de ene kant fraudepraktijken zijn, maar dat er aan de andere kant ook sprake is van bonafide import van auto’s?
Uiteraard gaat het in verreweg de meeste gevallen over bonafide import van auto’s. Daarnaast komt het ook voor dat frauduleus wordt gehandeld of wordt gemanipuleerd met het doel zo weinig mogelijk BPM te moeten betalen.
Is het waar dat bij de bonafide parallelimport er veel problemen zijn met taxatierapporten, ook als die van erkende taxateurs komen en waarom kost het hele proces zoveel tijd?
Taxatierapporten worden in beginsel aanvaard als ze – zoals is voorgeschreven – zijn opgesteld door een erkende taxateur. Aangiften die zijn gebaseerd op een taxatierapport dat aan de eisen voldoet worden dan ook zonder nadere vragen afgewerkt.
Er zijn echter gevallen waarin een taxatierapport wel vragen oproept. Daarbij is te denken aan rapporten waarin de getaxeerde waarde in sterke mate afwijkt van de prijs die voor de auto is betaald. Dan gaat het bijv. om een auto waarvoor € 40 000 is betaald, terwijl de getaxeerde waarde op € 30 000 is gesteld. Ook komt het voor – wanneer het een zgn. schadeauto betreft – dat de schade op een dermate hoog bedrag wordt gesteld dat er sprake is van een negatieve waarde terwijl er in het buitenland wel een aanzienlijk bedrag is betaald voor die auto.
Wanneer deze situaties zich voordoen worden aanvullende vragen gesteld aan de aangever met daarbij het verzoek te verklaren waardoor het verschil tussen de inkoopprijs in het buitenland en de aangegeven inkoopwaarde in Nederland wordt veroorzaakt. De belanghebbende krijgt een termijn van 14 dagen om een nadere onderbouwing te geven voor het gesignaleerde verschil tussen de taxatiewaarde en de inkoopprijs2. Hij kan daarvoor nadere documenten overleggen of een verklaring geven. De aangifte wordt afgehandeld zodra het aanvullende bericht van de aangever is binnengekomen. De totale tijd die is gemoeid met de finale afwikkeling van de aangifte wordt daarmee grotendeels bepaald door de aangever zelf. Wanneer geen goede verklaring voor het verschil wordt gegeven stelt de Belastingdienst de waarde op een bedrag, dat de werkelijke waarde benadert. Dit kan gebeuren aan de hand van de waarde van een vergelijkbare auto zoals die is opgenomen in een algemeen inde handel gebruikelijke koerslijst of aan de hand van de inkoopprijs van de auto.
Wat gaat u doen om de bonafide import en taxatie minder tijdrovend te maken voor betrokkenen?
De aangiften van bonafide aangevers worden direct na binnenkomst behandeld. Dat betekent dat wanneer het taxatierapport en de aangifte geen aanleiding geven tot nadere vragen binnen enkele werkdagen het zogenoemde fiscaal akkoord (het signaal aan de RDW dat het kenteken kan worden afgegeven omdat alle belastingen zijn betaald) kan worden doorgegeven. Hierin zit ook de termijn waarbinnen betaling van de BPM moet hebben plaatsgevonden. Dit bedrag is al op de dag van behandeling van de aangifte (d.w.z. een werkdag na indiening) bij de aangever bekend. Het hangt van de aangever af hoe snel vervolgens wordt betaald.
Ik ben van mening dat dit proces niet tijdrovend is. Dat het proces langer duurt wanneer aangifte en taxatierapport aanleiding geven tot vragen vloeit voort uit de verplichting die de Belastingdienst heeft om op zorgvuldige wijze de aangifte te beoordelen en nadere actie te ondernemen wanneer het te betalen BPM-bedrag zoals dat voortvloeit uit de aangifte duidelijk te laag is.
Uiteraard is er altijd bezwaar en beroep mogelijk tegen de beslissingen van de inspecteur.
Restricties bij export naar Iran |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «UK to restrict exports to Iran»?1
Ja.
Exporteren Nederlandse bedrijven ook zogenaamde «dual-use» goederen die volgens de sancties van de Europese Unie mogelijk ook voor het Iraanse nucleaire programma kunnen worden gebruikt? Zo ja, kunt u een overzicht verstrekken van deze goederen?
Dual-use goederen zijn goederen die vanwege hun aard zowel een civiele als een militaire toepassing kunnen krijgen. Om te voorkomen dat deze goederen worden gebruikt voor de ontwikkeling en productie van massavernietigingswapens of overbrengingsmiddelen, gelden strenge regels voor de uitvoer en doorvoer ervan. Deze regels zijn gebaseerd op de Europese dual-use verordening (Verordening (EU) nr. 428/2009).
Vanwege het omstreden nucleaire programma van Iran, de voortdurende weigering gehoor te geven aan de eisen van de VN-Veiligheidsraad en gebrekkige samenwerking met het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA), heeft de EU sinds 2007 steeds strengere sancties ingesteld tegen Iran. Op 27 oktober jl. zijn de meest recente sanctiemaatregelen in werking getreden (Verordening (EU) nr. 961/2010 van 25 oktober 2010).
Deze sancties bevatten onder andere vergaande beperkingen voor de uitvoer van dual-use goederen naar Iran. Het is verboden goederen uit te voeren die gebruikt kunnen worden voor de ontwikkeling van kernwapens, en overbrengingsmiddelen daarvoor (bijvoorbeeld raketten of onbemande vliegtuigen). Dat verbod geldt ook voor goederen die gebruikt kunnen worden voor de ontwikkeling van chemische of biologische wapens of voor conventioneel militaire toepassingen. Voor sommige van deze goederen is een ontheffing van het uitvoerverbod mogelijk, mits voldoende vaststaat dat de goederen uitsluitend voor civiele doeleinden zullen worden gebruikt.
Bij de laatste Iran-verordening (nr. 961/2010) is tevens een lijst met aanvullende goederen en technologieën vastgesteld die niet voorkomen op de goederenlijst van de dual-use verordening van de Europese Unie (nr. 428/2009). Voor deze goederen is op basis van de Iran-verordening nu ook een vergunning nodig.
Zoals in Europees verband overeengekomen, pas ik bij vergunningaanvragen voor uitvoer naar Iran het principe van «presumption of denial» toe. Dat wil zeggen dat ik een vergunningaanvraag voor uitvoer naar Iran afwijs indien de geringste twijfel bestaat over de verklaring dat de uit te voeren goederen een civiele toepassing zullen krijgen.
Tegelijkertijd blijft de regering streven naar een Europees «level playing field», ook voor Nederlandse bedrijven en ondernemers.
Ik heb een overzicht bijgevoegd van vergunningen voor de uitvoer naar Iran die ik of mijn ambtsvoorgangers aan Nederlandse bedrijven hebben verstrekt van het moment dat de sancties in 2007 van kracht werden tot eind 2010.2
Bent u bereid in navolging van uw Britse collega de toestemming voor de export van dergelijke «dual-use» goederen naar Iran per direct in te trekken, indien er sprake is van dergelijke export vanuit Nederland? Zo nee, waarom niet?
Met zijn exportcontrolebeleid ten aanzien van Iran behoort Nederland tot de strengsten van Europa en de regering zal hier, gezien de huidige situatie in Iran, niet van afwijken. Niettemin is de regering van mening dat dual-use goederen die aantoonbaar een civiele (o.a. humanitaire) toepassing zullen hebben, naar Iran geëxporteerd moeten kunnen blijven worden.
Geweld tegen winkelpersoneel |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Caissières bespuugd en geschopt»?1
Ja.
Is het waar dat een derde van de kwart miljoen caissières en vakkenvullers afgelopen jaar werd bedreigd of gemolesteerd door klanten? Herkent u dit beeld? Zo nee, welk beeld hebt u dan wel van de omvang van deze problematiek?
In de aankondiging van een uitzending op 24 november 2010 van Eén Vandaag, waarop De Telegraaf zich baseert, wordt gemeld dat een derde van het personeel in supermarkten te kampen heeft met agressie en geweld van klanten. Voor deze reportage is Eén Vandaag in drie gemeenten bij een aantal supermarkten langs geweest. In de uitzending wordt niet duidelijk op welk onderzoek het percentage bedreigde personeelsleden is gebaseerd. In het algemeen kan wel gesteld worden dat agressie en geweld op de werkvloer voorkomen. Uit de Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009 blijkt dat in de sector detailhandel supermarkten relatief vaak te maken hebben met geweld tegen het personeel: op jaarbasis 17% van het personeel tegen 5% gemiddeld voor de hele sector. Meestal gaat het om bedreiging, die door 75% van de slachtoffers genoemd wordt, gevolgd door mishandeling (29%). In recent onderzoek naar agressie op de totale werkvloer, in opdracht van de FNV onder de eigen leden, komt naar voren dat bijna vier op de tien het afgelopen jaar geconfronteerd is met agressie en geweld op het werk.
Wat is de oorzaak van geweld en agressie tegen winkelpersoneel? Draagt de verkoop van alcohol en tabak in supermarkten en het verbod van deze verkoop aan jongeren bij aan bedreigingen en geweld door jongeren omdat die deze producten toch willen kopen? Zo ja, welke conclusies trekt u hier uit?
Agressie en geweld zijn geen fenomen die exclusief voorkomen in winkels. Ook elders – in het verkeer, het openbaar vervoer, de sport, op scholen, tijdens het uitgaan en bij evenementen – komen geweldsincidenten voor. Ze weerspiegelen de verruwing van de omgangsvormen in de samenleving. Geweld is een complex verschijnsel dat niet uit één enkele oorzaak verklaard kan worden. Deels is de oorzaak gelegen in individuele kenmerken, zoals ADHD, psychische stoornissen en de mate van frustratie. Deels hangt ze samen met de invloed van de sociale (opvoeding) en fysieke (verstedelijking) omgeving. En deels vindt het geweld een voedingsbodem in maatschappelijke factoren, zoals de opvattingen in bepaalde (sub)culturen over hetgeen onder normoverschrijdend gedrag wordt verstaan. Het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL) onderschrijft de zienswijze dat agressie in supermarkten in een bredere context geplaatst moet worden. De weigering om alcohol en tabak te verkopen kan soms leiden tot een agressieve reactie, maar is zeker niet de enige aanleiding. Dit laat onverlet dat jongeren – ook tegen hun wil – beschermd dienen te worden tegen voor hen schadelijke stoffen.
Is het waar dat terwijl bedreigde ambtenaren en ambulancemedewerkers op extra juridische bescherming kunnen rekenen, waardoor de daders altijd vervolgd worden, er voor winkelpersoneel helemaal niets (is) geregeld? Zo ja, deelt u de mening dat ook voor winkelpersoneel, dat uit de aard van de functie een kwetsbare positie inneemt, extra bescherming nodig is? Zo ja, hoe gaat u hier vorm aan geven? Zo nee, waarom niet?
Ik deel het beeld niet dat er helemaal niets geregeld zou zijn voor winkelpersoneel dat slachtoffer is van geweld. Geweld is een ernstig delict, dat kan rekenen op prioriteit bij de behandeling in het juridische traject.
Bij wet wordt het als strafverzwarende omstandigheid aangemerkt, indien het slachtoffer een ambtenaar is die in de uitoefening van zijn openbare orde dienst geconfronteerd wordt met een aantal specifieke basisdelicten, waaronder geweld. Een ambtenaar kan zich immers minder makkelijk onttrekken aan een situatie waarin hij het slachtoffer van een misdrijf dreigt te worden, dan een doorsnee burger. In de vervolgingsrichtlijnen van het Openbaar Ministerie is bepaald dat deze redenering ook opgaat voor niet-ambtenaren, wanneer zij in het kader van de uitoefening van hun beroep met een van deze delicten worden geconfronteerd. Dit geldt onder meer voor winkelpersoneel. Daarmee is dus al voorzien in een hogere strafeis voor geweld tegen winkelpersoneel.
Herkent u het geschetste beeld dat de politie nauwelijks optreedt en het doen van aangifte geen zin lijkt te hebben? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Van de bedrijven in de detailhandel die geweldsdelicten bij de politie melden, geeft 78% in de Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009 aan dat de politie de melding registreert en 56% dat de politie proces-verbaal opmaakt. 40% meldt dat de politie het geweldsmisdrijf is gaan onderzoeken. Als het gaat om supermarkten liggen deze percentages hoger. De meest genoemde redenen om géén aangifte te doen zijn dat het probleem zelf aangepakt is (29%), de schade te gering was (26%) en op de derde plaats dat de politie er toch niets aan doet (24%).
Mits er voldoende aanknopingspunten zijn voor de opsporing dient de politie geweldszaken met voorrang te onderzoeken. Mogelijk wordt het beeld van een politie die onvoldoende in actie komt tegen geweld mede veroorzaakt door een onvoldoende terugkoppeling van de opsporingsresultaten. Ik tref thans, conform het voornemen in het Regeerakkoord, voorbereidingen om het aangifteproces te vereenvoudigen en versnellen en daarbij ook tijdig informatie te doen verstrekken over wat er met de aangifte gebeurd is.
Deelt u de mening dat voor alle werknemers die in uitoefening van hun beroep in voor publiek toegankelijke bedreigd of slachtoffer van geweld worden, extra bescherming nodig is? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat dit tot uitdrukking dient te komen in een hogere strafeis? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat werkgevers van winkelpersoneel voor hun werknemers aangifte zouden moeten doen? Zo ja, gebeurt dat naar uw mening voldoende? Zo nee, waarom niet?
In het Regeerakkoord is aangegeven dat werkgevers in de publieke sector de aangifte van werknemers kunnen overnemen die slachtoffer van geweld zijn geworden. Ik acht het van belang dat deze mogelijkheid in ieder geval altijd geboden wordt aan werknemers die zelf geen aangifte durven te doen.
Het in antwoord 2 aangehaalde onderzoek van de FNV naar agressie op het werk geeft een indicatie van de ondersteuning die werkgevers daarbij bieden: onder de werknemers die van hun laatste geweldsincident aangifte deden, vroeg een derde om ondersteuning van de werkgever en heeft 66% van hen de ondersteuning ook daadwerkelijk gekregen. Uit de Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009 blijkt dat 58% van de bedrijven in de detailhandel die met geweld geconfronteerd worden, hiervan melding maakt bij de politie. Supermarkten lopen hierbij voorop met een meldingsbereidheid van 83%. Afgezet tegen de gemiddelde aangiftebereidheid die – zoals blijkt uit de Integrale Veiligheidsmonitor – op een derde van de ondervonden geweldsdelicten ligt, onderscheidt de detailhandel zich daarmee in positieve zin. Zowel voor een goed zicht op de criminaliteitsontwikkelingen als voor het niet onbestraft laten van strafbaar gedrag is aangifte natuurlijk van groot belang.
Worden er in het kader van het verstrekken van het certificaat Keurmerk Veilig Ondernemen voor winkelgebieden eisen gesteld over maatregelen tegen agressie tegen winkelpersoneel? Zo ja, welke eisen? Zo nee, deelt u de mening dat deze eisen in dit kader wel moeten worden opgenomen?
Het Keurmerk Veilig Ondernemen (KVO) voor winkelgebieden stelt geen specifieke eisen aan het invoeren van maatregelen tegen agressie tegen winkelpersoneel. Wel is aan het keurmerk de module «Agressie en geweld» toegevoegd, die als hulpmiddel kan dienen voor een veiliger werkomgeving. Deze module is primair ontwikkeld voor KVO-samenwerkingsverbanden, maar kan ook elders worden toegepast. Het stellen van eisen op het gebied van agressie en geweld in het KVO acht ik niet nodig, omdat deze verplichting al in de Arbowet is opgenomen. In deze wet is bepaald dat werkgevers verplicht zijn hun medewerkers te beschermen tegen agressie en geweld op het werk. Specifiek voor supermarkten geldt bovendien dat in de cao die in 2009 is afgesloten, bepaald is dat iedere nieuwe werknemer binnen zes maanden een cursus «omgaan met agressie» moet krijgen.
Worden middelen, zoals winkelverboden en het verspreiden van foto’s (onder winkelpersoneel) van bekende overlastgevers, voldoende gebruikt om agressie tegen winkelpersoneel te bestrijden? Welke beperkingen in wet- en regelgeving staan het gebruik van deze middelen in de weg?
Volgens het CBL worden (collectieve) winkelverboden en het onderling delen van informatie over overlastgevers regelmatig toegepast, maar is niet bekend in welke omvang dit gebeurt. Deze maatregelen worden niet alleen tegen overlast- en geweldplegers ingezet, maar ook tegen anderen die de «huisregels» overtreden, zoals winkeldieven. Conform artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (huisvredebreuk) kan iemand de toegang van een winkel ontzegd worden. Op preventieve middelen als cameratoezicht en het hanteren van een «zwarte lijst» als collectieve ontzegging is de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing.
De door China aangekondigde verlaging van de export van zeldzame aardmetalen |
|
Atzo Nicolaï (VVD), Afke Schaart (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Tekort aan exoten doet Westen trillen»,1 en het artikel «China curbs flow of crucial minerals»?2
Ja.
Deelt u de mening dat zeldzame metalen, zoals bijvoorbeeld tantaal, neodymium, praesodimium en dysprosium, van groot belang zijn voor innovatieve sectoren van de industrie?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat China heeft aangekondigd de export van zeldzame metalen te beperken? Kunt u aangeven of andere landen in 2010 vergelijkbare maatregels hebben afgekondigd?
Ja. In juni 2010 hebben de Chinese autoriteiten de exportquota voor zeldzame aardmetalen («rare earth elements, REE») voor het tweede semester van 2010 naar beneden bijgesteld. De jaarlijkse exportquota voor zeldzame aardmetalen zijn in 2010 met 32% verlaagd voor Chinese bedrijven en met 54% voor buitenlandse bedrijven ten opzichte van 2009.
Naast China produceren India en Brazilië ook zeldzame aardmetalen voor de wereldmarkt. In 2010 hebben deze landen geen vergelijkbare maatregelen afgekondigd om de export van zeldzame aardmetalen te beperken.
Kunt u in kaart brengen wat het effect van deze Chinese beleidswijziging zal zijn voor de Nederlandse grondstoffenzekerheid in het algemeen en welke industrieën het meest afhankelijk zijn van de desbetreffende grondstoffen in het bijzonder?
Tot op heden hebben bij het ministerie van EL&I enkele Nederlandse bedrijven hun zorgen geuit over de Chinese beleidswijziging ten aanzien van zeldzame aardmetalen. Deze bedrijven zijn in hun productieketen afhankelijk van de invoer uit China van zeldzame aardmetalen. Op dit moment is er geen sprake van een acuut beschikbaarheidsprobleem, maar is er bezorgdheid bij deze bedrijven over mogelijke beperkte toegang tot deze grondstoffen in de toekomst.
Om de afhankelijkheid van de Nederlandse economie van grondstoffen beter in kaart te krijgen, heeft het ministerie van EL&I opdracht gegeven aan het CBS en TNO om te onderzoeken welke industrieën in Nederland het meest afhankelijk zijn van 44 «kritische grondstoffen». De keuze voor 41 van deze grondstoffen is gebaseerd op het rapport «Critical raw materials for the EU»3 uit juli 2010, waarin de Europese Commissie grondstoffen heeft geselecteerd waarvan de beschikbaarheid in de nabije toekomst kritiek zou kunnen worden. De groep «zeldzame aardmetalen» maakt onderdeel uit van deze geselecteerde kritische grondstoffen. Op basis van expertbeoordeling zijn fosfor, uranium en goud toegevoegd aan de lijst grondstoffen. De resultaten van dit CBS/TNO onderzoek zijn op 5 november 2010 gepresenteerd.4 Hieruit blijkt dat met name de productgroepen glas en bouwmaterialen, basismetalen, metaalproducten, machinebouw en uitrusting, kantoorapparatuur en computers, elektronische machines, medische, precisie- en optische apparaten, autos en andere transportvormen, elektriciteit en gas afhankelijk zijn van de 44 «kritische grondstoffen» voor hun productie. In financiële zin zijn met name de industrieën die zich bezig houden met het fabriceren van basismetalen en metaalproducten, machinebouw en uitrusting en de bouw van transportuitrusting sterk afhankelijk van de 44 «kritische grondstoffen».
Naar aanleiding van de resultaten van deze voorstudie zal in samenwerking met relevante bedrijven en branche-organisaties in meer detail gekeken worden naar de afhankelijkheid van de Nederlandse industrie van deze «kritische grondstoffen», waaronder de afhankelijkheid van zeldzame aardmetalen.
Kunt u aangeven hoe u de Nederlandse grondstoffenzekerheid zult waarborgen?
Het veiligstellen van de toegang tot en beschikbaarheid van grondstoffen staat hoog op de agenda van het ministerie van Buitenlandse Zaken en van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De gezamenlijke inzet is om onze grondstofzekerheid te waarborgen op een zodanige manier dat de concurrentiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven wordt versterkt en de voorzieningszekerheid voor toekomstige generaties duurzaam op peil blijft. Dit wordt langs verschillende wegen vorm gegeven.
Op internationaal niveau is het van belang de restricties in grondstoffenhandel, zoals de Chinese exportbeperkingen, te bestrijden. Het is ons te doen om transparantie en goede werking van markten. De nadruk ligt hierbij op de handhaving van internationale handelsregels in het kader van de WTO, het opnemen van relevante handelsdisciplines voor grondstoffen in de lopende en toekomstige onderhandelingen over vrijhandelsakkoorden en het aangaan van de dialoog met strategische partners, zowel importeurs als exporteurs van grondstoffen.
Belangrijk is om hierbij op te merken dat er wat betreft grondstoffenzekerheid nauw wordt samengewerkt in Europees verband. Nederland onderschrijft de doelstellingen van «Raw Materials Initiative»5 uit 2008. In deze mededeling van de Europese Commissie is het de inzet om de Europese consumptie van primaire grondstoffen terug te dringen, de beschikbaarheid van grondstoffen die binnen de EU gevonden worden te vergroten en het duurzame aanbod van grondstoffen uit derde landen veilig stellen. Eind deze maand wordt een update van deze Europese grondstoffenstrategie verwacht.
Op nationaal niveau worden de uitdagingen rond de Nederlandse grondstoffenzekerheid op twee manieren geadresseerd. Ten eerste richt Nederland zich op innovatie van geavanceerde vervangingsproducten van kritische grondstoffen (substitutie). Daarnaast zet Nederland in op het hergebruik van grondstoffen (recycling).
Steunt u de Duitse oproep aan de Europese Commissie en de Wereldhandelsorganisatie om te interveniëren ten gunste van vrijhandel en vrije toegang tot deze zeldzame metalen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals in vraag 5 aangegeven is het bestrijden van de beperkingen in grondstoffenhandel één van de manieren om de Nederlandse grondstoffenzekerheid te waarborgen. In dit kader wijs ik graag op de consultaties die de EU, samen met de VS en Mexico, in mei 2009 met China is gestart onder het geschillenbeslechtingmechanisme van de WTO, vanwege de in onze ogen onrechtmatige exportbeperkingen op negen grondstoffen6. In maart van dit jaar is een panel opgericht. De uitspraak wordt begin 2011 verwacht. Ik zal uw Kamer hierover informeren.
De belangen van Iran in het buitenland in verband met zijn nucleaire ambities |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichten over belangen die Iran heeft in een uraniummijn in Namibië (de open uraniummijn «Rössing») die in het bezit is van de Anglo-Australische onderneming Rio Tinto? Heeft Iran een aandeel van ca. 15 procent in deze mijn?1
Ja. De website van de Rössing uraniummijn in Namibië vermeldt dat de Iranian Foreign Investment Cooperation een aandeel van 15 procent heeft in deze uraniummijn. Iran heeft dat aandeel al sinds begin jaren zeventig. De grootste aandeelhouder van de Rössing uraniummijn is het bedrijf Rio Tinto, dat een belang van 69 procent heeft.
Heeft premier Nahas Angula van Namibië in februari 2009 verklaard dat Namibië Iran behandelt als elk ander land tenzij bijvoorbeeld de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties landen oproept om niet aan Iran te leveren?2
In het artikel in «The Namibian» (www.allafrica.com) van 3 februari 2009 stelt premier Angula dat Namibië zich zal houden aan internationale afspraken, waaronder resoluties van de VN Veiligheidsraad, over de levering van uranium aan Iran.
Heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties afgelopen juni resolutie 1929 aangenomen op grond waarvan alle staten onder meer worden verplicht de noodzakelijke maatregelen te nemen om te voorkomen dat vanaf hun grondgebied materialen, goederen enzovoort aan Iran worden geleverd die kunnen bijdragen aan (onder meer) Iraans verrijkingsactiviteiten?
De VN Veiligheidsraad nam op 9 juni 2010 VNVR-resolutie 1929 aan, ter invoering van aanvullende sancties tegen Iran. Resolutie 1929 bouwt voort op eerdere resoluties van de VN Veiligheidsraad gericht op Iran, te weten resoluties 1696 (2006), 1737 (2006), 1803 (2008) en 1887 (2009).
VN Veiligheidsraad resolutie 1737, aangenomen op 23 september 2006, verbiedt de levering van uranium aan Iran. Hier bestaan slechts enkele uitzonderingen op, zoals de levering door Rusland van splijtstof aan de reactor in Bushehr. Resolutie 1929 verbiedt de verkoop van belangen in uraniummijnen aan Iran. Het Iraanse aandeel in de Rössing uraniummijn, dat dateert van begin jaren zeventig van de 20e eeuw, valt niet binnen de reikwijdte van deze resolutie, die niet in terugwerkende kracht voorziet.
Wordt in deze resolutie tevens de verkoop van belangen in uraniummijnen aan Iran verboden?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er aanwijzingen dat Iran voor het gebruik van uranium voor haar nucleaire installaties steeds meer is aangewezen op de import van uranium uit andere landen?
Iran heeft voor zijn nucleaire installaties behoefte aan uranium in de vorm van zowel grondstof (erts, yellowcake, UF6) als eindproduct (splijtstof). Iran beschikt over ten minste een operationele uraniummijn. Hieruit wordt op kleine schaal uranium gewonnen, dat op dit moment beperkt in de behoefte aan grondstof voorziet. Maar dat is niet genoeg: Iran zal dus meer uranium willen importeren. Rusland voorziet Iran de komende jaren van de splijtstof die het nodig heeft voor de energieproductie in de reactor in Bushehr. Iran beschikt nog over ruim voldoende grondstoffen om het huidige verrijkingsprogramma de komende jaren voort te zetten. Deze hoeveelheid is echter niet toerijkend om op termijn voldoende splijtstof voor de reactor in Bushehr te maken.
Zult u eraan bijdragen dat het voor Iran zo moeilijk mogelijk wordt gemaakt om uranium uit andere landen te betrekken? Zo ja, hoe?
Nederland zal zich krachtig blijven inzetten voor naleving door de internationale gemeenschap van alle relevante resoluties van de VN Veiligheidsraad gericht op Iran. Zie ook de antwoorden op de vragen 2 en 5.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de aanwezigheid van Iraanse studenten die in Nederland kennis opdoen inzake nucleaire technologie? Is de Nederlandse regering voornemens nadere stappen te nemen in dat opzicht?
Het overdragen van specifieke kennis inzake nucleaire technologie aan Iraanse onderdanen is op grond van artikel 2a van de Sanctieregeling Iran 2007 verboden. De Rechtbank Den Haag heeft de voorschriften die in dit artikel zijn opgenomen op 3 februari 2010 tussen partijen onverbindend verklaard. Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is nog niet beslist.
Naar aanleiding van de rechtszaak is de onderwijsregeling op een paar punten aangepast. Zo is het toegangsverbod tot een aantal nucleaire locaties geschrapt, aangezien de algemene veiligheidsregimes die voor deze locaties worden toegepast, voldoende worden geacht. Ook is in de regeling duidelijker weergegeven op welke wijze een ontheffingsverzoek wordt beoordeeld. De gewijzigde regeling voldoet nog steeds in alle opzichten aan de eisen van VNVR resolutie 1737.
Het schenden van een wapenembargo door China |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat China een VN-rapport tegenhoudt waarin staat dat de VN-vredesmilitairen van de VN-missie in Darfur UNAMID beschoten zijn met munitie afkomstig uit China?1
Ja.
Heeft u het rapport inmiddels gelezen? Zo ja, wat is uw oordeel? Zo nee, wilt u dan aandringen bij de VN op een spoedige vrijgeving van het document?
Het rapport van de VN Panel of Experts is nog niet openbaar. De inhoud van het rapport zal verder worden besproken in de VN Veiligheidsraad. Nederland steunt het werk van het Panel en zal bij de VN het belang van publicatie van het rapport benadrukken.
Bent u van mening dat het onwenselijk is en in strijd met het VN-wapenembargo wanneer China munitie levert aan het Soedanese leger?
De regering is van mening dat zeer terughoudend dient te worden omgegaan met wapenleveranties aan Soedan. Levering van munitie aan het Soedanese leger is niet per definitie strijdig met het VN-embargo. VN Veiligheidsraad Resoluties 1556 (2004) en 1591 (2005) bepalen wel dat het niet toegestaan is militaire goederen te leveren aan de partijen van het N’Djamena Comprehensive Ceasefire Agreement. Hier valt ook het Soedanese leger onder, voor zover dit opereert in Darfur.
Bent u ervan op de hoogte dat Amnesty International al eerder (2007) melding gemaakt heeft van schending van het wapenembargo door China en Rusland? Zo ja, wat heeft u met deze kennis gedaan?
De regering is op de hoogte van de melding van Amnesty International en roept in VN-kader landen op om zich te houden aan de relevante resoluties.
Het Panel of Experts, dat krachtens VN Veiligheidsraad Resolutie 1 591 (2005) is opgericht, ziet toe op de naleving en implementatie van deze Resolutie, en derhalve van het wapenembargo. Dit Panel of Experts geeft aanbevelingen aan het «Sanctions Committee», die haar zienswijze voorlegt aan de VN Veiligheidsraad. Nederland heeft er vertrouwen in dat het Panel of Experts haar werk zorgvuldig en onafhankelijk uitvoert. Mocht het Panel in het rapport concluderen dat een land het wapenembargo ten aanzien van Darfur schendt, dan steunt Nederland eventuele actie of maatregelen hiertegen.
Welke stappen heeft de Nederlandse regering ondernomen nadat er in 2008 schriftelijke vragen waren gesteld over schending van het wapenembargo door China?2
Zie antwoord vraag 4.
Wat onderneemt de Nederlandse regering om verdere schending van het VN- en het EU-wapenembargo voor Soedan tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Wat onderneemt de Nederlandse regering om uit te sluiten dat in Europa gevestigde wapenhandelaren zich schulding maken aan schending van het wapenembargo?
Binnen de EU is het juridisch bindende EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport (GS) van kracht. Dit GS bevat acht criteria waaraan elke vergunningaanvraag voor de uitvoer van militaire goederen wordt getoetst. Eén van deze criteria verplicht de EU-lidstaten zich te houden aan een wapenembargo dat van toepassing is op het land van eindbestemming. Als de beoogde export onder dit wapenembargo valt, zal de toets aan dit criterium negatief uitvallen en wordt geen exportvergunning afgegeven.
Het bericht 'Ophef over gloeilampafspraken: Cramer in de fout' |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Ophef over gloeilampenafspraken: Cramer in de fout»1 en «CDA en D66 hebben spijt van gloeilampverbod»2
Ja.
Deelt u de mening dat het gloeilampenverbod duisternis heeft gebracht bij veel mensen thuis en bij het bedrijfsleven, aangezien ze hun oude vertouwde gloeilamp moesten opgeven? Zo nee, waarom niet.
Deze mening deel ik niet. Er is een ruim aanbod op de Nederlandse markt met alternatieven voor de gloeilamp.
Om de consument mee te krijgen met de verandering, is een conversielijst opgesteld die is verspreid onder de Nederlandse retailers, waarop staat welke gloeilamp door welke energiezuinige lamp vervangen kan worden.
Ook heeft de overheid in samenwerking met de Nederlandse retailers en verlichtingsproducenten vorig najaar een brede publiekscampagne «Zuinig Licht, Heldere Keuze» ingezet om de Nederlandse consument te informeren over de uitfasering van de gloeilamp en over de mogelijkheden van de verschillende soorten energiezuinige verlichting (spaarlampen, LED-verlichting en TL). Een vergelijkbare campagne zal dit najaar herhaald gaan worden.
Bent u van mening dat de snel zuiniger wordende gloeilamp het perfecte antwoord is voor de met vele kinderziekten uitgeruste alternatieven (LED-lampen, spaarlampen)? Zo nee, waarom niet.
Nee, spaarlampen zijn inmiddels ruim 20 jaar verkrijgbaar en zijn vrij van kinderziektes.
De Europese Ecodesign-richtlijn stelt energie-efficiënte eisen aan het ontwerp van producten die energie gebruiken. Geen enkele gloeilamp voldoet op dit moment aan deze eisen en wordt daarom verplicht uitgefaseerd.
De EU heeft bewust besloten om het van de markt halen van de gloeilamp in fasen te laten verlopen, zodat de markt voldoende de tijd heeft om met innovaties te komen.
Voor LED-lampen geldt dat deze nog betrekkelijk nieuw zijn en nog volop in ontwikkeling. Dit heeft tot gevolg dat er op dit moment LED-lampen van uiteenlopende kwaliteit op de markt zijn. Niettemin zijn er op dit moment ook al goede LED-lampen te koop die een volwaardige vervanging zijn voor een gloeilamp van 25 of 40 watt. De Consumentenbond schrijft in de Consumentengids (februari 2010) dat LED-verlichting binnen een paar jaar zo ver zal zijn gevorderd dat deze techniek de beste keuze is voor het vervangen van gloeilampen.
Bent u van mening dat deze nieuwe ontwikkelingen en het feit dat veel Nederlanders en bedrijven niets moeten hebben van de alternatieven, voor de gloeilamp de Nederlandse overheid zich in Brussel het licht uit de ogen moet rennen om dit gloeilampenverbod het licht uit te blazen? Zo nee, waarom niet.
Deze mening deel ik niet. De gloeilamp is een zeer onzuinige lichtbron en ik sta achter het Europese besluit om onzuinige lampen uit te faseren.
Nigeriaanse vrouwenhandel naar Nederland |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Weer handel in vrouwen naar Nederland; route niet meer via Schiphol»?1
Ja.
Is het bericht waar dat de Nigeriaanse vrouwenhandel naar Nederland weer op het oude niveau van drie jaar geleden is? Zo ja, hoe verklaart u dat?
De cijfers in het bericht komen niet helemaal overeen met de cijfers die het Coördinatiecentrum Mensenhandel (CoMensha) zelf in zijn jaarverslagen heeft gepubliceerd. De correcte cijfers van CoMensha over het aantal Nigeriaanse slachtoffers van mensenhandel dat in ons land is aangemeld zijn: 91 in 2006, 102 in 2007, 64 in 2008, 101 in 2009, en 83 in de eerste acht maanden van 2010. Bij dit laatste cijfer moet worden aangetekend dat het aantal meldingen per maand sterk kan fluctueren. Uit deze reeks blijkt een vrij grote mate van stabiliteit over de jaren, waarbij het relatief lage aantal slachtoffers in 2008 opvalt. Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat deze tijdelijke verbetering het gevolg was van het oprollen van een mensenhandelbende in oktober 2007, en dat sindsdien andere criminele netwerken in het ontstane gat zijn gesprongen.
Wat is uw mening over het in het genoemde bericht gestelde dat «als één gat wordt gedicht criminelen een ander gat [zoeken]. Om mensenhandel effectiever aan te pakken is meer Europese samenwerking nodig»?
Mensenhandelaren gaan steeds weer op zoek naar mogelijkheden om de tegen hen opgeworpen hindernissen te omzeilen. Mede om die reden onderschrijf ik de noodzaak van meer Europese samenwerking bij het tegengaan van mensenhandel. Daarbij gaat het niet alleen om aanscherping van de Europese regelgeving, maar moet er ook meer werk worden gemaakt van het verbeteren van de uitvoeringspraktijk. Met het oog op dat laatste heeft Nederland de afgelopen jaren diverse initiatieven ondernomen en zal dat ook blijven doen. Met name zijn in bilateraal en multilateraal verband diverse samenwerkingsprojecten gestart om mensenhandel tegen te gaan, waaronder een project met Nigeria. Verder onderhoudt mijn departement contact met de Europese Commissie bij de voorbereiding van een nieuwe geïntegreerde Europese strategie ter bestrijding van mensenhandel, die de Commissie voor 2011 heeft aangekondigd. Wat Nederland betreft zou een belangrijk doel van deze strategie moeten zijn om Lidstaten meer te committeren aan een gezamenlijke aanpak, en de onderlinge contacten en samenwerking op uitvoeringsniveau te verbeteren.
Deelt u de mening dat bestrijden van mensenhandel weinig effectief is als blijkt dat mensenhandelaren door het verleggen van hun «aanvoerroute» hun activiteiten naar de Europese Unie (EU) kunnen blijven voortzetten? Zo ja, bent u bereid om in overleg met uw Europese collega’s een sluitende Europese aanpak van mensenhandel tot speerpunt te maken van de justitiële samenwerking binnen Europa? Op welke wijze gaat u dit bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de stand van zaken van Kaderbesluit inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers (COM(2009)136)?
Op 4 juni 2010 heeft de JBZ-Raad een akkoord bereikt over een algemene benadering ten aanzien van deze richtlijn. Van de zijde van het Europees Parlement zijn in september amendementen ingediend. Thans wordt in de triloog tussen de Raad, het Europees Parlement en de Commissie getracht om te komen tot een voor ieder aanvaardbare compromistekst. Naar verwachting zal de richtlijn in zijn definitieve vorm nog dit jaar tot stand kunnen worden gebracht.
De verkoop van alcoholische streekproducten |
|
Erik Ziengs (VVD), Halbe Zijlstra (VVD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «VVV mag drank laten staan»?1
Ja.
Waarom heeft de Voedsel- en Warenautoriteit toegezegd dat toeristenshops niet bang hoeven te zijn voor boetes? Klopt het dat dit gedoogbeleid ook geldt voor marktkramen die alcoholische streekproducten verkopen?
Op verzoek heeft de VWA aan één toeristenshop in Veere aangegeven dat tijdens braderieën en jaarmarkten waar zwakalcoholhoudende streekproducten worden verkocht geen boete zal worden opgelegd aan deze shop als tijdens deze braderieën en jaarmarkten ook in de winkel zwakalcoholhoudende streekproducten worden verkocht. Deze toezegging is gedaan op grond van het gelijkheidsprincipe. De VWA heeft in 2005 een aanwijzing gekregen van de toenmalige minister om geen boetes op te leggen voor niet-naleving van het uit artikel 18 Drank- en Horecawet voortvloeiende verbod op de verkoop van zwak alcoholhoudende streekproducten voor gebruik elders dan ter plaatse op jaarmarkten, braderieën en dergelijke (Tweede Kamer, 2005–2006, 30 300 XVI, nr. 104). Op grond van deze aanwijzing is er inderdaad sprake van een gedoogbeleid voor marktkramen binnen de setting van braderieën en jaarmarkten. Overigens is aan de VWA deze aanwijzing gegeven naar aanleiding van een motie die in november 2005 is aangenomen door de Tweede Kamer (Kamerstukken 30 300 XVI, nr. 41).
Wat is de onduidelijkheid in de wet die kennelijk zorgt voor verwarring over de verkoop van alcoholische streekproducten?
Op grond van artikel 18 van de Drank- en Horecawet kunnen (toeristen)winkels alleen zwakalcoholhoudende drank verkopen als zij tevens een gevarieerd assortiment aan levensmiddelen voeren. Bovengenoemde aanwijzing heeft bij de historische zomermarkten in Veere blijkbaar voor verwarring gezorgd.
Bent u bekend met de paginagrote advertentie van een cadeaushopwinkelier uit het Zeeuwse Veere onder de kop «Malle Jantje in Veere mag elke dinsdag de wet overtreden en dat gaan we dan ook doen», waarbij hij meldde dat hij de toezegging van de Voedsel- en Warenautoriteit had dat er tijdens de historische markten niet gecontroleerd zou worden en de winkelier dus alcohol mocht verkopen?2
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke advertenties het gezag van de Voedsel- en Warenautoriteit sterk ondergraven en een streng alcoholbeleid ernstig ondermijnen?
Nee, deze mening deel ik niet. Dergelijke advertenties leiden hoogstens tot onduidelijkheid over het gevoerde beleid, maar daarmee wordt het gezag van de toezichthouder nog niet ondermijnd.
Deelt u de mening dat alcoholische dranken alleen verkocht mogen worden in winkels die daarvoor een vergunning hebben, ook als het een streekproduct betreft? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat (toeristen)winkels aan het vereiste van artikel 18 van de Drank- en Horecawet moeten voldoen voor wat betreft de verkoop van zwakalcoholhoudende drank. Alleen voor slijterijen geldt een vergunningplicht. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze wordt de leeftijdgrens voor alcohol gecontroleerd bij de verkoop van alcoholische streekproducten? Dienen toeristische winkels en marktkramen bijvoorbeeld een leeftijdsticker te voeren en aan welke andere criteria moeten zij voldoen om alcohol te mogen verkopen?
Op grond van artikel 20 van de Drank- en Horecawet dienen er inderdaad leeftijdsstickers te zijn. De controle op de naleving van de leeftijdsgrenzen wijkt verder niet af van de reguliere controle.
Deelt u de mening dat hier sprake is van oneerlijke concurrentie ten opzichte van slijterijen en andere winkeliers die volgens de wet alcohol mogen verkopen? Zo niet, waarom is dit volgens u dan geen oneerlijke concurrentie en hoe zou u deze gedoogsituatie dan willen kenmerken?
Mijns inziens is er geen sprake van oneerlijke concurrentie. De ontstane gedoogsituatie kan eerder worden getypeerd als een uitzonderingsgeval. Het kabinet heeft destijds ingestemd met de aanwijzing aan de VWA omdat er in het geval van streekgebonden producten, waaronder ook alcoholhoudende streekproducten vallen, voldoende grond voor was. Deze dranken werden immers – vaak met subsidie van het ministerie van LNV – geproduceerd in het kader van de stimulering van de brede landbouw en de ontwikkeling van een vitaal platteland. Handhaving van het verbod op verkoop van dergelijke dranken tijdens jaarmarkten, braderieën en dergelijke zou tot onwenselijke situaties leiden.
Kunt u toelichten of slijterijen en andere winkeliers die volgens de wet alcohol mogen verkopen door deze situatie ook buiten het winkelpand alcoholische streekproducten mogen verkopen? Zo ja, aan welke voorwaarden dienen zij dan te voldoen? Zo niet, kunt u aangeven waarom dergelijke alcoholische streekproducten dan wel door toeristische winkels en marktkraamhouders buiten op straat (bijvoorbeeld tijdens braderieën) verkocht mogen worden?
Tijdens deze braderieën en jaarmarkten hebben ook slijters en andere winkeliers in principe de mogelijkheid om zwakalcoholhoudende streekproducten vanaf marktkramen te verkopen.
Hoe gaat u er voor zorgen dat de Voedsel- en Warenautoriteit stopt met gedogen en streng gaat handhaven?
Voorlopig ben ik niet voornemens de aanwijzing aan de VWA in te trekken. Deze gedoogsituatie dient in mijn ogen nog steeds hetzelfde doel, te weten de stimulering van de brede landbouw en de ontwikkeling van een vitaal platteland.
De gebrekkige werking van de toerismebepaling in de Winkeltijdenwet |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Toeristloze winkel mag toch elke zondag open» en de hierin genoemde gerechtelijke uitspraak?1
Ja.
Vindt u dat er inderdaad sprake is van een gebrekkige werking van de toerisme bepaling in de huidige Winkeltijdenwet?
Ik ben van mening dat gemeenten een zorgvuldige en bewuste afweging moeten maken ten aanzien van de winkelopening op zondag. Om de gemeenten hierbij meer houvast te bieden, heb ik bovengenoemd wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet ingediend. Dit wetsvoorstel wordt momenteel behandeld in de Eerste Kamer.
Deelt u de mening dat de in de Tweede Kamer aangenomen Wijziging van de Winkeltijdenwet voldoende garanties moet bieden om er voor te zorgen dat winkels buiten toeristische gebieden op zondag gesloten blijven?
Het wetsvoorstel dient ertoe gemeenten meer houvast te bieden bij besluiten over de toepassing van de toerismebepaling. Er wordt beoogd dat bij besluiten over de toepassing van de toerismebepaling, naast economische belangen, ook andere, meer immateriële belangen uitdrukkelijk in de afweging worden betrokken. Dit moet ertoe leiden dat gemeenten bij besluiten over winkelopening op zondag een evenwichtige afweging van alle daarbij betrokken (materiële én immateriële) belangen maken.
Op grond van het wetsvoorstel moet er sprake zijn van autonoom toerisme van substantiële omvang in de gemeente. Indien een gemeenteraad kan aantonen dat dit het geval is, dan blijft de gemeenteraad ook na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet bevoegd winkelopening op zondag toe te staan in de gehele gemeente. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenweg is gebleken dat er in de Tweede Kamer geen draagvlak is om de wet op dit punt te wijzigen.
Deelt u de mening dat de gerechtelijke uitspraak kan leiden tot een sneeuwbaleffect doordat gemeenten van de nu ontstane jurisprudentie gebruik gaan maken om alle winkels toestemming te geven voor zondagsopening? Kijkend naar de gerechtelijke uitspraak, biedt de invulling van het begrip autonoom toerisme met een substantiële omvang volgens u in de Wijziging van de Winkeltijdenwet dan voldoende waarborg om dit te voorkomen?
Nee, ik verwacht hier geen sneeuwbaleffect van. Rotterdam en Amsterdam kennen, anders dan de meeste andere gemeenten, deelgemeenten. Beide gemeenten hadden de bevoegdheid om al dan niet gebruik te maken van de toerismebepaling aan de deelgemeenten gedelegeerd. De gemeenteraad van beide gemeenten heeft deze bevoegdheid weer naar zich toegetrokken. Het arrest doet geen afbreuk aan de eis dat er sprake moet zijn van autonoom toerisme in de gemeente. Door het wetsvoorstel wordt deze eis ingekaderd door de toevoeging «met substantiële omvang».
Op welke wijze zou u het begrip «autonoom toerisme met een substantiële omvang» hierbij willen definiëren? Vindt u dat dit van toepassing is op de situatie in Rotterdam Alexandrium?
Op grond van de huidige wetgeving dient de gemeenteraad voor een beroep op de toerismebepaling aan te tonen dat sprake is van autonoom toerisme.
Juist omdat gemeenten verschillen en gemeenten zelf het best in staat zijn om te beoordelen of er toerisme is in de gemeente, is er in de Winkeltijdenwet voor gekozen de besluitvorming of er sprake is van autonoom toerisme bij gemeenten neer te leggen. Het is dan ook aan de gemeenteraad van Rotterdam om te bepalen of er sprake is van autonoom toerisme in Rotterdam. In de memorie van toelichting bij de wet is aangegeven dat onder autonoom toerisme moet worden verstaan: toerisme dat losstaat van de winkelopening op zondag.
De eis dat dit autonome toerisme tevens van substantiële omvang moet zijn, is een eis die wordt toegevoegd door het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet is aangegeven dat substantieel een «kwalitatieve drempel» is en een aanvullende voorwaarde voor de uitoefening van deze bevoegdheid ten opzichte van de eisen die daarvoor thans gelden. De gemeenteraad van Rotterdam hoeft nu (nog) niet te voldoen aan dit vereiste.
Is er volgens u naar aanleiding van de rechtspraak sprake van een weeffout in de wet, die moet leiden tot een aanpassing van de wetswijziging of juist tot het afbakenen en invullen van het begrip «autonoom toerisme met een substantiële omvang», waarbij tevens rekening wordt gehouden met de verschillende gebieden binnen gemeenten?
Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven is er onvoldoende draagvlak voor aanpassing van de Winkeltijdenwet op dit punt.
Indien blijkt dat de huidige Wijziging van de Winkeltijdenwet onvoldoende waarborg biedt om zondagsopening van winkels in niet-toeristische gebieden te voorkomen, welke aanvullende maatregelen bent u dan bereid om te treffen?
Ik verwacht dat het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijden gemeenten voldoende houvast biedt om tot een goede beoordeling te komen.
Wat is de economische impact voor de positie van gemeenten zonder toeristische aantrekkingkracht die grenzen aan gemeenten met toeristische gebieden?
Het is niet eenduidig te zeggen wat de economische impact is op de positie van gemeenten zonder toeristische aantrekkingskracht die grenzen aan gemeenten met toeristische gebieden. Dat hangt van meerdere factoren af. Zo speelt onder meer het bestaande aantal koopzondagen in de verschillende gemeenten een rol. Maakt een gemeente zonder toeristische aantrekkingskracht gebruik van de twaalf koopzondagen of niet? Hetzelfde geldt voor de gemeente met toeristische gebieden, waarbij ook van belang is of deze gemeente gebruik maakt van de toerismebepaling voor het toestaan van meer dan twaalf koopzondagen per jaar of niet.
Daarnaast blijkt uit het rapport van het CPB, dat uitgaat van de situatie na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet, dat bij gemeenten die geen toeristisch regime hebben de omzet van hun lokale bedrijfsleven er op vooruit kan gaan. Datzelfde geldt voor gemeenten die voldoen aan de criteria van het wetsvoorstel. Daartegenover kunnen er gemeenten zijn die momenteel gebruik maken van de toerismebepaling, maar niet aan de criteria van het wetsvoorstel voldoen. Van deze gemeenten daalt de omzet.
De economische impact is hierdoor niet in het algemeen te duiden, kan van geval tot geval verschillen en kan zowel positief als negatief uitpakken.
Deelt u de mening dat de concurrentieverhoudingen tussen kleine winkeliers die op zondag dicht willen blijven ten opzichte van grote winkeliers met meer mogelijkheden om op zondag open te zijn als gevolg van de rechtsuitspraak wordt verslechterd?
Zowel kleine als grote winkeliers maken zelfstandig een afweging over hun openingstijden. Dat geldt ook voor de koopzondag. Uit de evaluatie van 1996 van de Winkeltijdenwet blijkt dat de afschaffing van het maximale aantal openingsuren per week de concurrentieverhoudingen heeft doen verschuiven. Winkeliers zijn gebruik gaan maken van de mogelijkheden die de wet hun biedt om openingstijden aan te passen aan consumentenvoorkeuren. Grote bedrijven hebben meer gebruik gemaakt van de ruimere mogelijkheden dan kleine bedrijven. Hoewel het voor grote bedrijven gemakkelijker kan zijn in te spelen op de ruimere mogelijkheden, hebben ook kleine bedrijven gebruik gemaakt van de ruimere openingstijden. Ook kleine bedrijven benutten dus de ruimere mogelijkheden om hun winkels te openen.
Het arrest brengt hier geen verandering in. Het blijft namelijk een keuze en een afweging van de winkelier zelf, zowel klein als groot, open te gaan op zondag of niet.
Deelt u de mening dat juist door deze rechtsuitspraak en het feit dat in contracten van winkeliers die gevestigd zijn in winkelcentra bepalingen staan over een verplichte zondagsopening de keuzevrijheid nog verder wordt ingeperkt? Op welke manier wilt u dit tegengaan?
Het blijft een keuze en een afweging van de winkelier zelf open te gaan op zondag of niet. Deze rechtspraak brengt daarin geen verandering. Wat betreft huurovereenkomsten geldt het volgende. Huurovereenkomsten zijn civielrechtelijke overeenkomsten. Een grondbeginsel van het overeenkomstenrecht is de contractsvrijheid. Partijen zijn in grote mate vrij om te bepalen welke afspraken zij maken, zolang bepalingen niet strijdig zijn met de redelijkheid en billijkheid. Aan deze keuzevrijheid wil ik niet tornen. Voorts geldt ook hier dat het aan de winkelier zelf is een keuze en een afweging te maken of hij een bepaalde huurovereenkomst wil aangaan of niet.
Een rechterlijke uitspraak inzake de toepassing van de Winkeltijdenwet in Rotterdam |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van de uitspraak van het Hof in Den Haag1 dat de gemeente Rotterdam niet in strijd met de Winkeltijdenwet handelt wanneer de winkels in Alexandrium elke zondag open mogen zijn?
Ja.
Wanneer een dergelijke uitspraak in stand zou blijven, deelt u dan de mening dat dan met name de bepaling over de sluiting van winkels op zondag in de Winkeltijdenwet in sterke mate wordt uitgehold? Vindt u het een gewenste ontwikkeling wanneer de betekenis van deze bepaling aan belang inboet?
De bevoegdheid om vrijstelling of ontheffing te verlenen berust op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Winkeltijdenwet bij de gemeenteraad. Indien deelgemeenten zijn ingesteld, kan de gemeenteraad deze bevoegdheid overdragen aan de deelgemeenteraden, zoals in Rotterdam aanvankelijk het geval was. Een gemeenteraad kan er voor kiezen om de bevoegdheid zelf te houden of weer naar zich toe te trekken. Dit laatste heeft de gemeenteraad van Rotterdam op 3 december 2009 gedaan. Als de gemeenteraad van Rotterdam kan aantonen dat er sprake is van autonoom toerisme in de gemeente, is zij op grond van de huidige Winkeltijdenwet bevoegd winkelopening op zondag toe te staan in de gemeente. De uitleg die het Hof geeft aan de toerismebepaling dient dan ook binnen dit kader te worden gezien.
Wat vindt u in dit licht van de uitspraken2 van de voor de invoering van de toerismebepaling verantwoordelijke minister Andriessen dat met de toerismebepaling destijds toch écht beoogd werd de extra zondagsopening te beperken tot die plaatsen waar de toeristen ook daadwerkelijk komen? Zou een dergelijke uitleg niet alleen historisch meer verantwoord zijn, maar ook het meest logisch voor de uitleg van deze uitzonderingsbepaling in de wet?
Het is aan de rechter om de wet uit te leggen. Het arrest van het Gerechtshof
’s-Gravenhage van 3 augustus 2010 (LJN: BN3217) over vrijstelling op grond van de toerismebepaling in Prins Alexander zegt hierover het volgende: «Gelet op de wetstekst en de wetsgeschiedenis van de Wtw is het enige criterium voor het bij verordening verlenen van vrijstelling of de gemeente of een deel daarvan toeristische aantrekkingskracht heeft. De Wtw verplicht de gemeenteraad bij het bij verordening verlenen van de onderhavige vrijstelling niet tot het aanwijzen van slechts dat deelgebied van een gemeente dat een toeristische aantrekkingskracht heeft. Aan de memorie van toelichting bij de Winkeltijdenwet ontleent het hof dat het verlenen van een vrijstelling een zaak van de gemeente is, dat in beginsel opening mogelijk is voor alle winkels in de gehele gemeente en in het verlengde daarvan voor de overige vormen van detailhandel, dat de gemeente de vrijstelling ook kan verlenen voor delen van de gemeente en dat er aan gemeenteraden een ruime bevoegdheid is verleend, dit alles binnen het hiervoor genoemde kader van toeristische aantrekkingskracht van de gemeente of een deel daarvan. Het hof is van oordeel dat deze omstandigheden met zich brengen dat in een gemeente met toeristische aantrekkingskracht zoals Rotterdam het aan de gemeenteraad is om, gebruik makend van haar verordenende bevoegdheid, te bepalen of in de gehele gemeente of in bepaalde delen daarvan door middel van een vrijstelling zondagopenstelling van winkels wordt mogelijk gemaakt.» Behoudens de mogelijkheid van instellen van rechtsmiddelen tegen dit arrest is deze wetsuitleg gezaghebbend.
Vindt u het een gewenste ontwikkeling wanneer steeds meer gemeenten het in een deel van de gemeente voorkomende toerisme aangrijpen om in de gehele gemeente of in niet-toeristische delen ervan de winkels op zondag open te stellen? Wordt hiermee het verbod op zondagsopenstelling niet feitelijk illusoir gemaakt?
Bij de Eerste Kamer is thans een wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet (nr. 31 728) aanhangig dat ertoe dient gemeenten meer houvast te bieden bij besluiten over de toepassing van de toerismebepaling. Er wordt beoogd dat bij besluiten over de toepassing van de toerismebepaling, naast economische belangen, ook andere, meer immateriële belangen uitdrukkelijk in de afweging worden betrokken. Dit moet ertoe leiden dat gemeenten bij besluiten over winkelopening op zondag een evenwichtige afweging van alle daarbij betrokken (materiële én immateriële) belangen maken.
Op grond van het wetsvoorstel moet er sprake zijn van autonoom toerisme van substantiële omvang in de gemeente. Indien een gemeenteraad kan aantonen dat dit het geval is, dan blijft de gemeenteraad ook na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet bevoegd winkelopening op zondag toe te staan in de gehele gemeente. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet is gebleken dat er in de Tweede Kamer geen draagvlak is om de wet op dit punt te wijzigen.
Bent u bereid om snel passende maatregelen te nemen tegen iedere gemeente die op een dergelijke wijze de uitzonderingsbepalingen van de Winkeltijdenwet gebruikt om de hoofdregels van de wet via een sluiproute te ondergraven?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om binnen korte tijd te komen met een wijzing van de wet die deze sluiproute ongedaan maakt?
Zie antwoord vraag 4.