Het inwerkingtreden van de REACH Verordening (1907/2006/EG) |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het item «Vanaf 2022 geen groene en rode tattoos meer mogelijk: «Het is nog maar de vraag of het er veiliger op wordt»» van NPO Radio 11?
Ja.
Heeft u er in Europees verband op aangedrongen dat een dergelijke verordening gestoeld moet zijn op sluitend wetenschappelijk bewijs van de schadelijkheid van alle nu verboden stoffen? Vindt u de kennis die daar momenteel over bekend is voldoende?
Het op de markt brengen van stoffen is geregeld via de Europese REACH verordening. Uitgangspunt van deze verordening is dat degene die een stof op de markt brengt, aantoont dat het gebruik veilig is. Voor de tatoeage-inkten was er zorg dat het gebruik onvoldoende veilig was. Daarom heeft in 2017 het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), in samenwerking met drie lidstaten, een dossier met daarin een wetenschappelijk onderbouwd voorstel tot het beperken van schadelijke chemische stoffen in tatoeage-inkt ingediend. REACH kent vervolgens een grondige procedure waarin twee afzonderlijke comités van wetenschappers een voorstel toetsen: in 2018 heeft het Comité risicobeoordeling (RAC) ingestemd met de beoordeling van de risico’s van de stoffen, in 2019 heeft het Comité sociaaleconomische analyse (SEAC) geoordeeld dat de voorgestelde beperking in termen van socio-economische voordelen en kosten de meest geschikte maatregel was om de in kaart gebrachte risico’s weg te nemen.
Ik zie geen reden om te twijfelen aan de bevindingen van de wetenschappelijke comités. Overigens is de industrie tijdens de wetenschappelijke beoordeling meermaals in de gelegenheid gesteld om aanvullende informatie aan te leveren. Er is hierbij geen informatie geleverd waaruit zou kunnen blijken dat de stoffen minder gevaarlijk of schadelijk zijn dan waar in het dossier van is uitgegaan.
Klopt het dat er vanwege de nieuwe regelgeving bepaalde kleuren niet beschikbaar worden voor consumenten? Bent u bereid om een uitzondering te maken voor het afmaken van tattoo’s waaraan reeds voor het invoeren van de regelgeving begonnen is met de oude inkt?
Bepaalde pigmenten waarvan bekend is dat ze gevaarlijk zijn of schade kunnen veroorzaken, zijn verboden. In het REACH-traject is gebleken dat voor de meeste pigmenten veilige alternatieven bestaan. Fabrikanten en importeurs van inkten die niet aan de regelgeving voldoen, zullen hun producten moeten aanpassen. Het tijdig op de markt brengen van deze aangepaste producten is hun eigen verantwoordelijkheid. De REACH restrictie is bindende EU-regelgeving die niet op
nationaal niveau kan worden uitgesteld. Het gebruik van veel van deze pigmenten was overigens in Nederland al niet toegestaan sinds 2003, toen het Warenwetbesluit tatoeagekleurstoffen in werking trad.
Zijn de alternatieve stoffen gebruikt voor de nieuwe inkt veiliger dan de oude stoffen? Waaruit blijkt dat?
De REACH restrictie stelt eisen aan tatoeage-inkten en verbiedt de aanwezigheid van een groot aantal stoffen waarvan bekend is dat ze gevaarlijk zijn of schade kunnen veroorzaken. Vanaf 4 januari 2022 moeten fabrikanten en leveranciers van inkten aan de REACH-restrictie voldoen. Het is de verantwoordelijkheid van de fabrikanten en leveranciers dat de inkten die zij produceren, importeren of verhandelen geen verboden stoffen bevatten en dat zij zich ervan vergewissen dat de alternatieven veilig zijn.
Klopt het dat fabrikanten in relatief minder zorgvuldigheid de nieuwe tattoo inkt hebben moeten ontwikkelen? Is er voldoende onderzoek gedaan naar de veiligheid van deze inkt op de langere termijn?
Zoals eerder aangegeven, werden in Nederland al sinds 2003 in het Warenwetbesluit tatoeagekleurstoffen eisen aan de samenstelling van tatoeage-inkten gesteld, die soms dezelfde aspecten betroffen als de nu in werking getreden REACH restrictie. Ondernemers zouden hier dus al aan moeten voldoen. Bovendien geldt dat aan de totstandkoming van het verbod een lang traject van oordeelsvorming en besluitvorming vooraf is gegaan, waarbij de industrie steeds gelegenheid heeft gehad om informatie te geven en bezwaren te uiten. Na het aannemen van de REACH restrictie in december 2020 is een overgangstermijn ingegaan tot 4 januari 2022. Het tijdig en zorgvuldig ontwikkelen van veilige tatoeage-inkt, met inachtneming van de geldende regels, is de verantwoordelijkheid van de fabrikant. Zolang de fabrikant de veiligheid van zijn producten niet kan garanderen, dient hij deze niet op de markt te brengen.
Kunt u garanderen dat consumenten niet praktisch gezien in de proeffase van deze nieuwe stoffen belanden door de Verordening inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) (1907/2006/EG)?
De restrictie geldt juist voor stoffen waarvan het is aangetoond dat ze schadelijke eigenschappen hebben. Het is aan de fabrikanten van tatoeageproducten en leveranciers om aan de REACH restrictie te voldoen. Het op de markt brengen of verhandelen van producten met componenten waarvan de gevaren en risico’s onzeker zijn, is onwenselijk en juist wat REACH beoogt te voorkomen. Met het stellen van Europese regels ten aanzien van het gebruik van chemische componenten in deze producten, wordt bijgedragen bij aan een geharmoniseerd hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid binnen de EU.
Bent u ervan op de hoogte dat een combinatie van de covid-maatregelen (oplopende werkdruk na de lockdown) en de REACH verordening voor veel stress zorgt onder de tattooshops en dat dit kan leiden tot sneller en minder secuur werken?
Het is de verantwoordelijkheid van de ondernemer om te allen tijde aan de toepasselijke wet- en regelgeving te voldoen, onafhankelijk van het maatschappelijk klimaat. Als een tatoeëerder van zichzelf inschat dat zijn werkdruk leidt tot gevaarlijke situaties voor de consument, moet hij zijn verantwoordelijkheid nemen en niet gaan werken.
Begrijpt u dat een stabiele bedrijfsvoering bemoeilijkt wordt door het feit dat veel tattoo-artiesten ZZP’er zijn en daarom weinig steun kunnen verwachten, terwijl ze ondertussen grote investeringen moeten doen in hun winkels om aan de wetgeving te voldoen?
Het economisch steunpakket is niet bedoeld om ondernemers te compenseren voor de kosten die zij moeten maken om te voldoen aan de wet- en regelgeving. Er heeft een grondige sociaaleconomische analyse plaatsgevonden die aangaf dat deze restrictie de meest geschikte maatregel is om de in kaart gebrachte risico’s weg te nemen. Hierbij werden geen significante negatieve economische gevolgen voor de betrokken toeleveringsketens voorzien.
Bent u ook bang dat al deze factoren het risico creëren dat tatoeëren in het zwarte circuit toeneemt? Hoort u geluiden uit de sector dat tattoo artiesten overwegen zwart te gaan werken?
Tatoeëerders dienen te beschikken over een vergunning van de GGD, waarmee zij hebben aangetoond veilig en hygiënisch te werken. Ervaring leert dat tatoeëerders doorgaans sterk hechten aan de veiligheid van hun cliënten en veilig, hygiënisch en legaal werken daarom erg belangrijk vinden.
Er zijn geluiden bekend van tatoeëerders waarbij dat niet het geval is. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) treedt hard op tegen ondernemers die illegaal werken. Consumenten kunnen zelf controleren of zij te maken hebben met een hygiënische, vergunde locatie op de website https://www.veiligtatoeerenenpiercen.nl/.
Bent u het ermee eens dat de huidige samenwerking tussen overheid en tattoobranche heeft gezorgd voor meer professionalisering en meer veiligheid? Kunt u zich inzetten om deze relatie goed te houden en een toename van het tatoeëren in de «underground» te voorkomen?
Precies daarom is deze samenwerking in het verleden opgestart en ik blijf mij inzetten om het goede contact met de ondernemers te onderhouden. De keuze van een tatoeëerder om willens en wetens zonder vergunning te tatoeëren en daarmee de wet te overtreden, staat los van de intensiteit van het contact tussen overheid en branche. Zoals eerder aangegeven treedt de NVWA hard op tegen ondernemers die illegaal werken.
Bent u bereid om het handhaven van de REACH Verordening (1907/2006/EG) met zes maanden uit te stellen teneinde ruimte te geven voor meer onderzoek naar de nieuwe alternatieve inkten, het afmaken van reeds begonnen tatoeages met de oude inkten en om tattooshops de nodige ademruimte te verschaffen?
De REACH restrictie is bindende EU-regelgeving. De restrictie is december 2020 aangenomen, dus er is al een jaar ruimte geweest voor onderzoek naar veiliger alternatieven. Als lidstaat zijn wij niet bevoegd om de ingangsdatum van EU-regelgeving naar eigen inzicht aan te passen.
Bent u bereid tot een overleg met experts van de tattoopoli in het Alrijne Ziekenhuis te Leiden over de veiligheid van de nieuwe stoffen en de handhaving van de REACH Verordening (1907/2006/EG)?
Ik sta altijd open voor overleg met experts die menen de veiligheid te kunnen verhogen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het ruimte geven aan jaarmarkten en braderieën. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
Bent u bekend met de oproep van de Centrale Vereniging voor Centrale Handel (CVAH) aan de landelijke politiek om de door hen vertegenwoordigde ondernemingsvorm te schrappen als evenement, omdat het niet uit te leggen valt dat er wekelijks honderden weekmarkten doorgaan en standwerkers en organisatoren van braderieën en jaarmarkten aan de zijlijn moeten toekijken?
Ik herken dit geluid. Ik heb begrepen dat deze oproep niet is gedaan door CVAH. Vermoedelijk is deze oproep afkomstig van individuele belanghebbenden.
Hebt u in beeld hoeveel ondernemers die actief zijn op het terrein waarvan de CVAH de belangen behartigt door het wegvallen van de financiële steun en het ontbreken van uitzicht op verbetering hun bedrijvigheid dreigen te moeten beëindigen?
Ik beschik helaas over onvoldoende gegevens om een duidelijk beeld te geven van het aantal ambulante ondernemers dat door het wegvallen van financiële steun hun bedrijvigheid dreigt te moeten beëindigen. Wel beschikt het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op een hoger abstractieniveau over faillissementscijfers. Het CBS laat zien dat het aantal faillissementen in Nederland met 1.536 bedrijven historisch laag was in 2021. Van 2020 tot 2021 daalde het aantal faillissementen met 43%. De sterkste daling vond plaats in de handel, waar het aantal faillissementen van bedrijven en instellingen (exclusief eenmanszaken) in dezelfde periode met 50% afnam tot 289 faillissementen in 2021.1
Onderkent u dat de markten in de afgelopen jaren hebben aangetoond locaties te zijn die zonder meer als veilig kunnen worden gekenmerkt voor besmettingsgevaar, in aanmerking genomen dat 100 procent uitsluiting van ieder risico op besmetting nog niet kan worden bereikt als het hele land permanent op slot wordt gedaan?
Het vorige kabinet heeft eerder – mede op advies van het OMT – vastgesteld dat niet alle activiteiten die buiten plaatsvinden ook risicoloos zouden kunnen worden toegestaan, ook niet als daarbij maatregelen ten aanzien van 1,5 meter afstand en andere maatregelen die verspreiding van het virus tegengaan, worden genomen. Bovendien kan elk (extra) contactmoment en elke reisbeweging bijdragen aan de verdere verspreiding van het virus. Daarom heeft het vorige kabinet ter bestrijding van de pandemie vergaande maatregelen genomen. De afweging om evenementen te verbieden, waaronder jaarmarkten en braderieën, maakte daar onderdeel van uit.
Deelt u de mening dat jaarmarkten en braderieën de kers een waardevolle traditie zijn, dat standwerkers extra kleur geven aan markten, en dat met het oog op de aanstaande versoepelingen die ongetwijfeld zullen komen reeds nu alles in het werk dient te worden gesteld om ondernemers die in deze sector actief zijn te steunen in hun bedrijfsvoering?
Ik deel de mening dat braderieën en jaarmarkten, net als de vele andere evenementen die ons land kent, een waardevolle traditie zijn, en dat standwerkers extra kleur geven aan markten. Het kabinet beseft dat de sluiting van de jaarmarkten en braderieën ingrijpend is voor de betreffende ondernemers. Dit geldt in algemene zin voor alle ondernemers die te maken hebben gekregen met maatregelen die het maken van omzet beperken. Hiertoe heeft het kabinet een omvangrijk steun- en herstelpakket opgezet om ondernemers tegemoet te komen, banen te behouden en faillissementen te voorkomen. Wanneer de situatie rondom het coronavirus dit toelaat zal het evenementenverbod dan ook weer worden opgeheven.
De CVAH laat weten dat standwerkers die actief zijn op braderieën en jaarmarkten gelukkig in de meeste gevallen wel een plaats kunnen krijgen op reguliere warenmarkten.
Bent u, vooropgesteld dat ook u de waarde als genoemd in de vierde vraag onderschrijft, bereid om op korte termijn te onderzoeken of voor standwerkers en organisatoren van jaarmarkten een uitzondering kan komen op de lockdown, omdat ze werkzaam zijn in situaties die behoudens enkele detailverschillen nagenoeg overeenkomen met die waaronder marktkooplieden werken?
Hoewel jaarmarkten en braderieën niet door kunnen gaan, kunnen individuele standwerkers vaak wel een plek krijgen op reguliere warenmarkten. Het kabinet kijkt wat kan om sectoren die nu nog gesloten zijn, behoedzaam en verantwoord te openen. Dat geldt ook voor evenementen, zoals jaarmarkten. Het kabinet kijkt daarbij niet naar een uitzondering zoals het lid Eerdmans vraagt. Er is namelijk wel degelijk een verschil tussen reguliere warenmarkten en jaarmarkten. Reguliere warenmarkten hebben eenzelfde functie als supermarkten en zijn daarmee een plek waar mensen in hun reguliere levensbehoeften kunnen voorzien. Dit geldt niet voor jaarmarkten en braderieën. Dit zijn evenementen die het kabinet schaart onder het thema «cultuur/uitgaan en sport». Deze activiteiten leveren extra reisbewegingen en contacten tussen mensen op. Het huidige beleid is erop gericht om het aantal reisbewegingen en contactmomenten zoveel mogelijk te beperken. De beslissing om evenementen te verbieden, waaronder jaarmarkten en braderieën, maakt daar onderdeel van uit.
Klopt het dat Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) bij de toekenning vande Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) kijkt naar de groepsverbondenheid van ondernemers met meerdere zaken? Zo ja, wat is de reden dat er wordt gekeken naar groepsverbondenheid?
Ja, de TVL valt onder paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (hierna: Tijdelijke kaderregeling). De maximale staatssteun die op grond van die paragraaf mag worden verstrekt bedraagt momenteel € 2,3 mln. per onderneming. Voor landbouwondernemingen of ondernemingen die actief zijn in de visserij- en aquacultuursector bedraagt dit maximale bedrag € 290.000 respectievelijk € 345.000. Uit het Europees staatssteunrecht en jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie volgt dat met betrekking tot het begrip «één onderneming» moet worden gekeken naar alle verbonden ondernemingen tezamen. Dit betekent dat de groep verbonden ondernemingen gezamenlijk niet meer mag ontvangen dan het maximale staatssteunbedrag. Om die reden kijkt RVO bij de toekenning van TVL naar groepsverbondenheid.
Waarom wordt er gekeken naar groepsverbondenheid wanneer er sprake is van meerdere losstaande besloten venootschappen (bv's) met ieder eigen vaste lasten?
Uit het Europees staatssteunrecht en de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie volgt dat voor het begrip van «één onderneming» alle verbonden ondernemingen in aanmerking moeten worden genomen. Deze groep verbonden ondernemingen tezamen mag niet meer steun ontvangen dan het maximale staatssteunbedrag. RVO ziet erop toe dat de staatsteungrens per groep verbonden ondernemingen niet wordt overschreden om te voorkomen dat ondernemingen onterecht steun krijgen toegewezen.
Bent u ermee bekend dat een ondernemer met meerdere zaken ook vaak bij iedere zaak vaste lasten heeft die doorlopen zoals huur, gas, energie etc.? Is de Minister er mee bekent dat door de toepassing van de groepsverbondenheid deze aparte bv's niet de steun krijgen die nodig is om de vaste lasten te betalen?
Het is mogelijk dat het steunbedrag anders uitvalt voor ondernemers door de toepassing van groepsverbondenheid dan in de toekenning van steun per aparte onderneming. Desalniettemin moet de RVO alle verbonden ondernemingen in aanmerking nemen bij het bepalen van het maximale steunbedrag, waardoor er naar groepsverbondenheid moet worden gekeken. Voor ondernemingen die gezamenlijk onder de definitie van mkb vallen, geldt dat deze apart een TVL-aanvraag kunnen indienen. Deze zaken kunnen dus per BV TVL ontvangen, tot aan het maximale steunbedrag van € 2,3 mln. voor de gehele groep (of € 290.000 respectievelijk € 345.000 voor landbouwondernemingen of ondernemingen die actief zijn in de visserij- en aquacultuursector).
Doordat bij grote ondernemingen, vaker dan bij mkb-ondernemingen, sprake is van een complexere structuur met meerdere vestigingen, kunnen deze ondernemingen alleen per groep verbonden ondernemingen een TVL-aanvraag indienen, totdat ze als groep de staatssteungrens van € 2,3 mln. (of € 290.000 respectievelijk € 345.000 voor landbouwondernemingen of ondernemingen die actief zijn in de visserij- en aquacultuursector) hebben bereikt. Hierbij geldt dat de berekening van de subsidie wel uitgaat van de omzetderving en vaste lasten van de hele groep en niet van één bv.
Vindt u het eerlijk om een ondernemer met bijvoorbeeld drie zaken en dus ook drie keer vaste lasten te beschouwen als één ondernemer met maar één keer vaste lasten? Zo ja, waarom?
Een mkb’er met drie zaken kan per kwartaal drie keer TVL ontvangen voor de vaste lasten van deze drie zaken. Deze ondernemer kan dan in totaal niet meer dan het maximale steunplafond krijgen voor de drie zaken bij elkaar. Dit maximale steunplafond geldt voor TVL en andere steun die op basis van paragraaf 3.1 van de Tijdelijke Kaderregeling is verleend.
Grote ondernemingen kunnen één aanvraag per kwartaal indienen, waarbij ook in totaal tot het maximale steunplafond van paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling kan worden ontvangen, inclusief overige verleende steun op grond van deze paragraaf. Daarbij wordt de berekening van de subsidie wel gedaan aan de hand van de omzetderving en vaste lasten van het Nederlandse deel van de groep en niet van één bv.
Voor het indienen van één aanvraag per groep verbonden ondernemingen in het geval van grote ondernemingen is gekozen omdat grote ondernemingen vaak in meerdere branches actief zijn, veelal vestigingen in meerdere landen hebben en een complexere structuur kennen dan mkb-bedrijven. Door het indienen van één aanvraag per groep grote ondernemingen wordt gewaarborgd dat de omzet en daarmee het omzetverlies van de gehele groep in Nederland tezamen in aanmerking wordt genomen voor de berekening van TVL. Daarmee wordt misbruik en oneigenlijk gebruik voorkomen en wordt voorkomen dat bijvoorbeeld een groep die als geheel genomen geen omzetverlies heeft en winstgevend is in Nederland, maar die een kleine, verlieslatende rechtspersoon in Nederland heeft, toch TVL kan aanvragen.
Bent u zich ervan bewust dat door de combinatie van het toepassen van de groepsverbondenheid én de TVL-cap in het jaar 2021 er duizenden ondernemers zijn die in de laatste lockdown niet in aanmerking komen voor TVL? Wat is zijn reactie daarop en past dit in het kabinetsbeleid om ondernemers ruimhartig te steunen tijdens een harde lockdown?
Het kabinet heeft zich sinds het begin van de coronacrisis hard ingezet om ondernemers die als gevolg van corona omzetverlies ervaren, ruimhartig via steunregelingen tegemoet te komen. Zogezegd zijn deze regelingen wel aan wettelijke kaders gebonden, o.a. met betrekking tot het staatssteunplafond uit het Europees steunkader, en de groepsverbondenheid die voortkomt uit Europees staatssteunrecht en jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie. Het kabinet onderschrijft het belang van deze kaders. Deze kaders sluiten ondernemers niet uit van TVL, maar beperken in sommige gevallen de mate waarop hier aanspraak op gemaakt kan worden. Om ondernemers die aan de staatsteungrens zaten tegemoet te komen, is deze op 18 november 2021 verhoogd van € 1,8 mln. naar € 2,3 mln. en € 290.000 respectievelijk € 345.000 voor landbouwondernemingen of ondernemingen die actief zijn in de visserij- en aquacultuursector. Dit in navolging van de verhoging van het staatssteunplafond in het Europees Steunkader.
Klopt het dat er bij de eerste twee TVL-periodes (TVL Q3 2020 en TVL Q4 2020) geen sprake van het toepassen van de groepsverbondenheid? Zo ja, waarom is er gekozen om die plotseling toch te hanteren?
Tot en met Q4 2020 was de TVL-regeling gericht op het mkb. Vanaf de eerste openstelling van de TVL geldt dat ook bij mkb-ondernemingen sprake kan zijn van verbondenheid tussen ondernemingen. Ook voor het mkb geldt al vanaf het begin dat zij voor de gehele groep ondernemingen tezamen in totaal niet meer mochten krijgen dan het staatssteunplafond. Het Europese recht en de jurisprudentie gaat namelijk uit van het begrip «één onderneming», waartoe verbonden ondernemingen kunnen behoren. Dit om te voorkomen dat bedrijven meer staatssteun krijgen dan het maximaal toegestane bedrag doordat zij zijn opgesplitst in afzonderlijke rechtspersonen.
Deelt u de mening dat het veel eerlijker en logischer is om een mkb-toets op groepsniveau toe te passen en TVL gewoon op basis van de aparte rechtsvorm uit te keren? Zo nee, waarom niet?
Voor het toepassen van de mkb-toets zijn we gehouden aan de Europese regelgeving hierover. De TVL-regeling verwijst naar de definitie van een mkb-onderneming uit de algemene groepsvrijstellingsverordening (hierna: AGVV). Hier worden mkb-ondernemingen als ondernemingen waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet € 50 miljoen en/of het jaarlijkse balanstotaal € 43 miljoen niet overschrijdt (artikel 2 van bijlage I AGVV).
Om deze berekening te maken moet onderzocht worden of sprake is van een zelfstandige onderneming. In het geval van een zelfstandige onderneming worden de gegevens, met inbegrip van het aantal werkzame personen, uitsluitend op grond van de rekeningen van die onderneming vastgesteld (artikel 6, lid 1 van bijlage I AGVV). Als echter ook sprake is van partner- en verbonden ondernemingen, zullen die rekeningen ook meegenomen moeten worden bij het bepalen of er sprake is van een mkb-onderneming.
Wanneer een onderneming of groep ondernemingen als mkb-onderneming kwalificeert, geldt dat per rechtspersoon TVL kan worden aangevraagd en dat per groep niet meer kan worden ontvangen dan het maximale steunplafond.
Bent u bereidt om de groepsverbondenheid met terugwerkende kracht in 2021 aan te passen zodat ondernemers met meerdere zaken wél in aanmerking komen voor TVL? Zo nee, waarom niet?
Zoals uiteengezet is het niet het geval dat een ondernemer met meerdere zaken niet in aanmerking kan komen voor TVL. De ondernemer kan in totaal niet meer dan € 2,3 mln. aan steun (of € 290.000 respectievelijk € 345.000 voor landbouwondernemingen of ondernemingen die actief zijn in de visserij- en aquacultuursector) krijgen voor alle zaken bij elkaar. Het kijken naar de groep verbonden ondernemingen met betrekking tot het staatssteunplafond is het gevolg van Europese regelgeving en jurisprudentie. Om het staatssteunplafond te controleren kunnen grote ondernemingen per groep één aanvraag indienen. Mkb-ondernemingen kunnen per rechtspersoon een TVL-aanvraag indienen, waarbij het staatssteunplafond wel geldt voor de groep verbonden ondernemingen.
Bent u bereidt om deze vragen los te beantwoord vóór het eerstvolgende coronadebat?
Ja.
Het beschermen van kleine ondernemers bij zakelijke kredietverlening. |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
Bent u bekend met de verkenning naar non-bancaire mkb-financiering van de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?1
Ja.
Herkent u het beeld van de AFM dat kleine ondernemers, zoals zzp’ers, eenmanszaken of micro-ondernemingen, kwetsbaar zijn, door hun beperkte kennis over of ervaring met financieringsvraagstukken, de afhankelijkheid van intermediairs, en het feit dat zij vaak persoonlijk garant staan voor zakelijke leningen? Bent u het met de AFM eens dat deze ondernemers zich hierin nauwelijks onderscheiden van consumenten?
Van ondernemers mag verwacht worden dat zij overwegen welke wijze van financiering en welk financieringsbedrag gepast is voor hun situatie. Ik herken tegelijkertijd ook het beeld dat kleine ondernemers, net als consumenten, vaak niet over specifieke financiële expertise beschikken.2
Net als bij consumenten kunnen de gevolgen voor een ondernemer, wanneer deze niet aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen, groot zijn. Dit is het geval wanneer sprake is van een onderneming zonder rechtspersoonlijkheid zoals eenmanszaken of van hoofdelijke aansprakelijkheid van een persoon, zoals een borgstelling. In die gevallen is de financiële kwetsbaarheid groter dan bij ondernemers met een onderneming met rechtspersoonlijkheid.
Klopt het dat, anders dan bij consumentenkrediet, de AFM geen mandaat heeft om toezicht te houden op zakelijke kredietverlening? Hoezeer vindt u dit een (on)wenselijke situatie? Is het juist dat De Nederlandsche Bank (DNB) geen prudentieel toezicht houdt op non-bancaire aanbieders van zakelijke financiering en bijv. niet toetst op geschiktheid en betrouwbaarheid? Wat betekent dit voor de positie van kleine ondernemers? In hoeverre zijn zij hierdoor kwetsbaar?
Zakelijke kredietverlening is niet in financiële wetgeving gereguleerd. Wel zijn op de overeenkomst tussen twee zakelijke partijen de algemene regels van toepassing, die volgen uit het Burgerlijk Wetboek en de rechtspraak. Het aanbieden van consumentenkrediet is wel gereguleerd, zowel in Europese regelgeving zoals de Richtlijn Consumentenkrediet als nationale regelgeving. Voor verstrekkers van consumentenkrediet geldt dat zij een vergunning dienen te hebben en moeten voldoen aan de bij of krachtens de wet gestelde specifieke regels. Zij staan ook onder toezicht. Het voorgaande geldt niet voor verstrekkers van krediet aan niet-consumenten.
Het doel van de voor kredietverstrekking aan consumenten gestelde regels is dat consumenten bij het aangaan van een kredietovereenkomst met kennis van zaken kunnen beslissen.3 Kredietaanbieders moeten aan bepaalde informatieverplichtingen voldoen en ook moeten zij een kredietwaardigheidstoets uitvoeren en zijn de kosten die zij mogen rekenen gemaximeerd. De AFM houdt toezicht op de naleving van de regels door deze kredietaanbieders en kan indien nodig een sanctie opleggen.
Ik onderzoek op dit moment of het noodzakelijk en wenselijk is dat ook ondernemers bij wet worden beschermd. Allereerst is daarbij belangrijk om de vraag te beantwoorden of een eventueel wettelijk ingrijpen ook daadwerkelijk de geconstateerde zorgen adresseert.4 Regulering moet bijvoorbeeld bijdragen aan een gedegen inschatting van de ondernemer, waarbij hij de gevolgen van de financiering kan overzien, of dient eventuele excessen in de kosten tegen te gaan. Een wettelijk ingrijpen moet vervolgens zorgvuldig worden gewogen. Sommige ondernemers kunnen immers gebaat zijn bij bescherming, maar anderen kunnen daar hinder van ondervinden en mogelijk beperkt worden in hun toegang tot krediet. Ook moet worden afgewogen of een wettelijke maatregel effectief is wanneer alleen Nederlandse kredietverstrekkers aan de eisen moeten voldoen.
Ik verwacht dit onderzoek medio 2022 te kunnen afronden en ik zal daarna uw Kamer hierover informeren.
Deelt u de observatie van de AFM dat zelfregulering, ter versterking van de positie van mkb’ers op de non-bancaire financieringsmarkt, op dit moment nog niet effectief is en onvoldoende functioneert, vanwege het ontbreken van duidelijke en ambitieuze gedragsnormen, van controle en naleving daarop, van afdwingbaarheid en van een hoge aansluitingsgraad? Verwacht u dat het niveau van zelfregulering van de sector op korte termijn zal verbeteren? Welke signalen hebt u daartoe?
In 2016 is door mijn ministerie een internetconsultatie gedaan naar de wenselijkheid van bescherming van zzp-ers en mkb-ers in de Wft.5 Uit de consultatie kwam het beeld van stakeholders naar voren dat kleinzakelijke klanten, net als consumenten, specifieke financiële kennis ontberen en ondanks hun eigen verantwoordelijkheid niet altijd de volledige consequenties van hun handelen overzien. Respondenten vonden dat eventuele maatregelen ter bescherming van de kleinzakelijke klant niet per se in wetgeving hoeven te worden neergelegd, maar dat deze wel dwingend of afdwingbaar moeten zijn.
Naast wetgeving kan ook zelfregulering een effectief instrument zijn om verandering teweeg te brengen in een specifieke markt of sector. Zelfregulering kan sneller tot stand komen en is daarmee ook flexibeler dan wetgeving. De markt is tot zelfregulering gekomen op het gebied van zakelijke kredietverlening. De NVB heeft in 2018 de Gedragscode Kleinzakelijke Financiers opgesteld voor kleinzakelijke klanten met een krediet. Op grond van deze gedragscode moeten banken voldoen aan de verplichtingen die daaruit volgen en kunnen kleinzakelijke klanten die onder de code vallen terecht bij het Kifid in het geval van een klacht over de dienstverlening.
Stichting MKB Financiering heeft in 2019 een gedragscode opgesteld, waarbij momenteel 16 financiers zijn aangesloten. In de gedragscode zijn afspraken gemaakt over transparantie ten aanzien van kosten en ook moeten de financiers zich houden aan het maximale jaarlijks kostenpercentage (JKP) van 20%. Ondernemers die onder de gedragscode vallen, kunnen daarnaast een klacht indienen bij het Kifid over de bij de gedragscode aangesloten financier. Stichting MKB Financiering werkt op dit moment aan een aanscherping van deze gedragscode.
Ik vind dat professionalisering van zelfregulering, alsmede een hoge aansluitgraad cruciaal zijn voor een goede werking van zelfregulering. Ik verwacht daarom van de sector dat zij de eerder in gang gezette zelfregulering verder ontwikkelt om tot een effectieve bescherming te komen van kwetsbare ondernemers. Medio 2022 zal ik bezien of de stappen die daartoe zijn gezet, voldoende vertrouwen geven in een goed functioneren van zelfregulering. Zo niet, dan overweeg ik wetgeving.
Bent u het met de AFM eens dat, het bovenstaande overziend, kleine ondernemers (nog) geen toereikende bescherming genieten bij het sluiten van een non-bancaire financiering? Waarom wel/niet?
Ik zal uw Kamer nader informeren over de stappen die zijn gezet op het gebied van zelfregulering na het eerdergenoemde weegmoment van medio 2022. In de tussentijd onderzoek ik of het reguleren van bepaalde aspecten van kredietverlening effectief kan bijdragen aan de bescherming van kwetsbare ondernemers. Daarbij betrek ik ook de bevindingen uit de AFM-verkenning.
Deelt u de mening dat kredietverlening aan kleine ondernemers, die zich gedragen als consumenten door hun beperkte omvang, onder toezicht van de AFM gesteld zou moeten worden? Bent u bereid om, in lijn met de conclusies van de AFM, hiernaar aanvullend onderzoek te laten doen evenals naar andere, nieuwe beschermingsmogelijkheden, zoals een maximale kredietvergoeding of een uniforme kostenmaatstaf? Waarom wel, of waarom niet?
Zoals hierboven genoemd, zal ik onderzoeken of de zorgen die ik heb door wetgeving kunnen worden geadresseerd. De vraag of een uitbreiding van het mandaat van de AFM wenselijk is, zal ik daarin meenemen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat Ondernemen en bedrijfsfinanciering op 10 februari 2022?
Het commissiedebat Ondernemen en bedrijfsfinanciering is verplaatst naar 6 april 2022. Hiermee voldoe ik aan uw verzoek tot beantwoording vóór het debat.
Belemmeringen zzp’ers bij aanvraag coronasteunmaatregel |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat de gemeenten verschillend omgaan met de steunmaatregelen voor zzp’ers (regeling Bijstand voor zelfstandigen (Bbz))?1
Gemeenten kunnen binnen de kaders van de regelgeving inderdaad verschillend omgaan met de afhandeling van aanvragen van zelfstandig ondernemers voor het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Dit is ook wenselijk, aangezien gemeenten bij een aanvraag kijken naar de soort onderneming, de individuele omstandigheden van de zelfstandig ondernemer en de lokale economie. Dat kan bij gemeenten leiden tot verschillen vanuit hun decentrale verantwoordelijkheid.
Klopt het dat door het invoeren van een levensvatbaarheidstoets, maar ook de kostendelersnorm bij de regeling Bbz, het voor zzp’ers lastiger is om steun aan te vragen en het bovendien langer duurt om de hoognodige steun van gemeente te ontvangen?
Per 1 oktober 2021 is de Tozo beëindigd. Normaliter zou dan het reguliere vangnet voor ondernemers, het Bbz, weer gaan gelden. Omdat gemeenten echter verwachtten dat de aantallen aanvragen niet zouden passen bij de uitvoeringsmogelijkheden van het reguliere Bbz, is het Bbz tijdelijk vereenvoudigd. Bij de aanvraag voor het Bbz kan nu tijdelijk worden uitgegaan van de verklaring van de zelfstandig ondernemer dat deze verwacht – over de periode dat uitkering wordt aangevraagd – een inkomen te hebben dat lager is dan de bijstandsnorm. Ook geldt er geen vermogenstoets. Wel gelden de levensvatbaarheidstoets en de kostendelersnorm.
De eerste signalen van gemeenten over het vereenvoudigde Bbz geven aan dat gemeenten op dit moment voldoende ondersteuning kunnen bieden aan ondernemers2. Er lijkt met de huidige instroom voldoende capaciteit beschikbaar te zijn om aanvragen binnen afzienbare tijd in behandeling te nemen en af te handelen. Uiteraard houd ik een vinger aan de pols in contact met VNG, Divosa en gemeenten zodat signalen over de uitvoerbaarheid mij snel bereiken.
Vreest u ook dat door deze levensvatbaarheidstoets en de kostendelersnorm en de trage afhandeling daarvan zelfstandigen hierdoor in nog grotere financiële problemen belanden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van hetgeen gemeenten van zzp’ers vragen aan aanvullende informatie bij de aanvraag van de huidige regeling Bbz?
Gemeenten kunnen bij de aanvraag van het vereenvoudigde Bbz uitgaan van de verklaring van de zelfstandig ondernemer. Gemeenten kunnen daarbij wel aanvullende informatie vragen. Dat kan van geval tot geval verschillen, dus een overzicht is niet te geven. Wel moet de informatie relevant en noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Informatie als goedgekeurde jaarcijfers uit een boekjaar voor de coronapandemie kan van belang zijn voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf. Bij het ministerie zijn signalen binnengekomen dat sommige gemeenten (te)veel informatie zouden uitvragen bij de toekenning van het vereenvoudigde Bbz. Daar is onderzoek naar gedaan en in een enkel geval bleek er teveel onnodige informatie door een gemeente te zijn uitgevraagd. In die gevallen is de VNG gevraagd contact met de betreffende gemeente op te nemen om hierover te communiceren. Daarnaast heb ik gemeenten in de kamerbrief over het steunpakket in het eerste kwartaal van 20223 en in het Gemeentenieuws van SZW opgeroepen om alleen die informatie uit te vragen die noodzakelijk is voor de beoordeling van de aanvraag van het vereenvoudigde Bbz. Ook is hierover gecommuniceerd in de werkgroep dienstverlening (waar gemeenten en VNG zitting in hebben).
Klopt het dat gemeenten aan zzp’ers die steun nodig hebben vragen om allerlei aanvullende informatie die alleen maar tot vertraging en extra werk leiden bij het uitbetalen van de hoognodige financiële steun voor zzp’ers?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het verder eens dat het onredelijk is dat gemeenten om jaarcijfers, inclusief goedkeuring boekhouder, vragen waardoor de kosten voor zzp’ers hoger worden dan de ontvangen inkomenssteun?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u ervan dat, ondanks dat er geen vermogenstoets in de vereenvoudigde regeling Bbz zit, er toch door gemeenten naar het vermogen van zelfstandigen wordt gevraagd en zij daardoor geen steun krijgen?
Zoals ik bij de antwoorden op de vragen 4, 5 en 6 heb aangegeven, mogen gemeenten alleen die informatie uitvragen die relevant en noodzakelijk is voor de beoordeling van de aanvraag. Dat betekent dus dat informatie over vermogen alleen mag worden uitgevraagd indien dat echt noodzakelijk is voor die beoordeling. Dit kan in sommige gevallen van belang zijn bij de levensvatbaarheidstoets. Zo kan blijken dat het zakelijk vermogen dusdanig negatief is, dat getwijfeld moet worden aan de levensvatbaarheid. Een positief vermogen staat echter – in tegenstelling tot in het reguliere Bbz – bijstandsverlening niet in de weg.
Hoe verhoudt uw opmerking dat gemeenten soepel en ruimhartig om dienen te gaan met de levensvatbaarheidstoets in de regeling Bbz zich met het feit dat zzp’ers allerlei informatie dienen aan te leveren aan gemeenten alvorens zij steun ontvangen?2
Het kabinet heeft gemeenten opgeroepen om gebruik te maken van de mogelijkheid die de wetgeving biedt om coulant om te gaan met de situatie van ondernemers. De levensvatbaarheidstoets biedt in de regelgeving ruimte om soepelheid te betrachten, maar kan er ook toe leiden dat aanvullende informatie van de zelfstandig ondernemer vereist is voordat kan worden overgegaan tot steun. De oproep om soepel hiermee om te gaan is dan ook mede bedoeld om gemeenten het comfort te geven om de ruimte die de wetgeving biedt ook echt te benutten in situaties waar dat passend is. Het kabinet heeft intensief contact met de VNG, Divosa en gemeenten en ook bij de wijzigingen tot nu toe, speelde het perspectief van de uitvoering steeds een belangrijke rol.
Bent u het eens dat de door u gevraagde soepelheid alleen maar tot meer werk en vertraging leidt bij gemeenten om zelfstandigen snel en adequaat te helpen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het eens dat, door aan te geven dat gemeenten soepel en ruimhartig te moeten zijn, u het probleem van het uitkeren van steun aan zelfstandigen bij gemeenten heeft neergelegd?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u toelichten waarom u niet heeft gekozen voor de herinvoering van de, vele malen eenvoudigere, Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo)-uitkering?
De Tozo is in maart 2020 ingevoerd om gemeenten in staat te stellen om zelfstandig ondernemers snel te kunnen helpen. De Tozo is per 1 oktober 2021 stopgezet en voor zelfstandigen trad daarmee de reguliere inkomensondersteuning in de vorm van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) in werking. Omdat bij de overgang van de Tozo naar het Bbz per 1 oktober jl. een hogere instroom in het Bbz werd verwacht, is het Bbz tijdelijk (gedurende het vierde kwartaal van 2021) vereenvoudigd. Dit zorgt voor een beter uitvoerbare overgang van de Tozo naar het Bbz zodat aan zelfstandigen die dat nodig hebben, tijdig inkomensondersteuning kan worden geboden.
Ondanks dat er door de aangescherpte coronabeperkingen sprake is van een stijging van de aantallen aanvragen van het (vereenvoudigde) Bbz, is deze stijging niet te vergelijken met de situatie bij de invoering van de Tozo in 2020. Vanuit uitvoeringstechnisch oogpunt is het daarnaast niet wenselijk om in korte tijd verschillende keren van systematiek te wisselen. Het kabinet heeft daarom in plaats van voor de Tozo gekozen voor een verlenging van het vereenvoudigde Bbz met drie maanden (vanaf 1 januari 2022 tot 1 april 2022). De keuze van het kabinet om de Tozo niet te laten herleven, is ook ingegeven door het feit dat niet-levensvatbare bedrijven eerder in beeld komen, zodat er mogelijkheden tot heroriëntatie kan worden geboden.
Bent u het eens dat er bij de Tozo-uitkering minder problemen in de uitvoering waren en bij het aanvragen van financiële steun voor zelfstandigen?
De situatie op dit moment is anders dan eerder bij de Tozo (zie antwoord op vraag 11). Hierdoor is een vergelijking niet zondermeer te maken. De gemeente kan -evenals bij de Tozo- bij het aanvragen van financiële steun in het huidige Bbz voor de beoordeling van het recht op en de hoogte van de bijstand uitgaan van de verklaring van de zelfstandig ondernemer. Wel kan er aanvullende informatie worden uitgevraagd relevant en noodzakelijk voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf.
Bent u het eens dat het hanteren van de kostendelersnorm en een (levensvatbaarheids)toets om financiële steun te geven aan zelfstandigen tijdens een lockdown, waardoor zzp’ers geen inkomsten meer hebben, niet gepast en ongewenst is?
Het kabinet vindt het in deze fase van de pandemie van belang dat de inkomensondersteuning bij die zelfstandigen terecht komt van wie verwacht wordt dat ze na het wegvallen van de contactbeperkende maatregelen in staat zijn hun onderneming succesvol voort te zetten. Ook ondernemers zelf zijn niet gebaat bij een niet-levensvatbaar bedrijf. Het kabinet heeft samen met de VNG geconcludeerd dat voortzetting van het vereenvoudigd Bbz zonder de vermogenstoets, maar met de levensvatbaarheidstoets en kostendelersnorm, het beste past bij de huidige situatie waarin ondernemers die steun krijgen die het best bij hen en bij de huidige situatie past. Voor zelfstandigen van wie de onderneming niet levensvatbaar is, worden er naast inkomensondersteuning met voorwaarde van bedrijfsbeëindiging vanuit gemeenten mogelijkheden geboden tot heroriëntatie richting andere (bedrijfs)activiteiten. Gemeenten bieden daarnaast ook schuldhulpverlening aan zelfstandig ondernemers.
Bent u het verder eens dat het ongewenst is om dit maatwerk bij gemeenten te leggen en dat u dit ook zelf kunt oplossen door de kostendelersnorm en de levensvatbaarheidstoets, als toets, voor financiële steun te schrappen?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u om die reden bereid om de levensvatbaarheidstoets en de kostendelersnorm tijdelijk te schrappen als toets voor zelfstandigen om financiële steun te krijgen?
Zie antwoord vraag 13.
Het kredietregister. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
Bent u bekend met de problematiek met betrekking tot de financiering van het midden- en kleinbedrijf (mkb) door banken?
Ja.
Goede toegang tot financiering is voor ondernemers een essentiële randvoorwaarde om te kunnen ondernemen. Dat was voor de coronacrisis het geval, maar dat is nu des te belangrijker.
De markt voor mkb-financiering kent diverse knelpunten. Op basis van de verschillende onderzoeken zien we dat onder meer het nog beperkte aandeel van alternatieve financiering, de lage rentabiliteit van kleine kredieten, gebrek aan kennis en overzicht van de financieringsmarkt bij ondernemers en informatieasymmetrie een optimale kredietverstrekking kunnen belemmeren.1 Met name kleine en risicovolle financieringen zijn moeilijker te verkrijgen vanwege hogere transactiekosten en risico’s.
Welke oplossingsrichtingen ziet u om de problematiek met betrekking tot de financiering van het mkb op te lossen?
Het kabinet richt zich op het verbeteren van de toegang tot financiering van het mkb door het wegnemen van onnodige belemmeringen en daarmee het dichten van de financieringskloof. Oplossingsrichtingen zijn gericht op vraag, aanbod en werking van de mkb financieringsmarkt. Het kabinet heeft al het nodige beleid daarvoor ingezet.
Met de verschillende instrumenten, zoals o.a. de Borgstelling MKB-kredieten (BMKB), en Qredits draagt het kabinet flink bij om de kredietverlening aan het mkb op peil te houden. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat ondersteunt Qredits om zo het aanbod van kleine kredieten te verbreden bij een organisatie waar persoonlijke begeleiding onderdeel is van de dienstverlening.
Daarnaast stimuleert het kabinet de alternatieve financieringsmarkt op verschillende manieren zoals met (financiële) ondersteuning van de stichting MKB Financiering en met het DACI fonds, een fonds om het aanbod van funding voor alternatieve financiers te vergroten.
Verder heeft de KVK met de Financieringsdesk veel ondernemers verder geholpen en heeft zij een KVK Gids voor bedrijfsfinanciering. Deze gids laat zien hoe je een financieringsaanvraag voorbereidt en waarop financiers een ondernemersplan beoordelen. Ook geeft de gids een overzicht van financieringsvormen.
Het kabinet krijgt signalen, adviezen en doet zelf ook onderzoek zoals bijvoorbeeld evaluaties van de individuele instrumenten, maar ook onderzoek naar de mkb-financieringsmarkt in zijn geheel (Dialogic 2019) of naar specifieke belemmeringen. Zo heeft het Nederlands Comité voor Ondernemerschap het kabinet recent (1 november 2021) geadviseerd om met het oog op opportune investeringen in groei, maar ook verduurzaming en digitalisering, de daarvoor benodigde risicovollere financiering beschikbaar te maken voor het mkb middels een zogenaamd quasi equity fonds. Dit advies is op 21 november 2021 aan uw Kamer toegezonden.2 Het kabinet zal dit voorjaar uw Kamer een inhoudelijke reactie toesturen.
Daarnaast worden de BMKB en Qredits op dit moment geëvalueerd. De motie Van Strien vraagt om de uitkomsten van deze evaluaties tezamen te bezien met de lopende evaluatie van de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) en een analyse van eventuele knelpunten en mogelijk oplossingen.3 Uiterlijk einde tweede kwartaal 2022 zal ik uw Kamer hierover informeren.
Bent u bekend met het kredietregister?
Eerder heeft Staatssecretaris Keijzer uw Kamer in de brief van 23 februari 2021 geïnformeerd over het onderzoek «Nut en noodzaak Kredietregister». Onderzoekers stellen dat een kredietregister kan bijdragen aan een verbeterde toegang van mkb’ers tot financiering en van nieuwe kredietverleners tot de markt voor mkb-kredieten dat dit meerwaarde heeft. Tevens doen onderzoekers een aantal aanbevelingen voor de optimale inrichting van een kredietregister en wijzen op een aantal nog nader uit te zoeken aspecten.4 5
Naar aanleiding van de motie van het lid Amhaouch6 heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer recent geïnformeerd over een plan van aanpak om een eventuele oprichting van een kredietregister te gaan verkennen.7 Ik laat uw Kamer hierbij weten dat ik voornemens ben dit plan van aanpak ter hand te nemen en dus de mogelijkheden van een kredietregister nader zal verkennen. Ik wijs uw Kamer er hierbij op dat er veel haken en ogen zitten aan een besluit over het al dan niet oprichten van een kredietregister. Het uitwerken van een optimale en effectieve uitvoeringsvorm is complex en vergt daarom zorgvuldig nader onderzoek en kritische afwegingen. Het plan van aanpak voorziet dan ook dat (extern) onderzoek op verschillende vlakken, waaronder de ervaringen in het buitenland met kredietregisters, nodig kan zijn en daar waar aangewezen, zal ik dat ook (laten) uitvoeren. Het kabinet zal het nadere externe onderzoek starten, en pas daarna een besluit nemen.
Essentieel voor een besluitvorming van het kabinet over de noodzaak en wenselijkheid van een kredietregister is de vraag of een kredietregister wel van toegevoegde waarde kan zijn voor het beoogde doel en zo ja, in welke vorm. Daar zal ik samen met andere betrokken departementen, zoals het Ministerie van Financiën, maar ook met de stakeholders goed naar kijken. Een kredietregister is pas wenselijk als er een uitvoeringsvorm realiseerbaar is die daadwerkelijk effectief en efficiënt bijdraagt aan het verbeteren van de toegang tot kredietverlening aan het mkb. Zo zal, onder andere, een optimale aansluiting van alternatieve financiers op het kredietregister een belangrijk aandachtspunt zijn. Een aandachtspunt op een ander vlak is dat er een balans gevonden moet worden tussen het belang van de mkb-ondernemer over wiens data het gaat en het belang van de financier die data nodig heeft voor het inschatten van het risico.
Deelt u de mening dat een kredietregister een effectieve manier kan zijn om de kredietwaardigheid van het mkb te registreren voor nieuwe financiers?
Zie antwoord vraag 3.
Welke oplossingsroutes ziet u om de problematiek met betrekking tot de financiering van het mkb op te lossen door de invoering van het kredietregister?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u de invoering van het kredietregister in Nederland wenselijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht naar de Kamer sturen welke OESO landen het kredietregister hebben ingevoerd?
Het is niet goed mogelijk gebleken om deze overzichten in dit korte tijdsbestek op te stellen en daarbij tevens inzichtelijk te maken op welke wijze de kredietregisters in die landen hebben bijgedragen om de toegang van mkb’ers tot financiering te vergroten.
Het eerder genoemde onderzoek over nut en noodzaak van een kredietregister heeft reeds gekeken naar welke landen in Europa over kredietregisters beschikken en de inrichting van deze kredietregisters.8 Deze kredietregisters verschillen op meerdere vlakken van elkaar. Ik zal bij het uitvoeren van het plan van aanpak bezien wat er nog nodig is aan informatie over buitenlandse kredietregisters.
Kunt u in dit overzicht aangeven welke oplossingsrichting die landen hebben gekozen om de problematiek met betrekking tot de financiering van het mkb op te lossen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u in dit overzicht aangeven in hoeverre het kredietregister in die landen een effectieve manier is om de problematiek met betrekking tot de financiering van het mkb op te lossen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om een onderzoek te laten uitvoeren naar de invoering van het kredietregister in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat ondernemen en bedrijfsfinanciering van 10 februari 2022?
Het Commissiedebat is verplaatst naar 6 april 2022. Omdat de te nemen stappen niet lichtvoetig genomen moeten worden, heeft beantwoording iets langer op zich laten wachten. Ik heb deze vragen voor de datum van het nieuwe commissiedebat beantwoord.
Technologieoverdracht aan China |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Ben Knapen (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Technologie-overdracht aan China. Wordt Nederland gebruikt om Amerikaanse sancties te omzeilen?»1
Ja.
Heeft u zicht op het aantal Nederlandse bedrijven die een dochteronderneming of joint venture in China hebben?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) houdt bij hoeveel buitenlandse dochterondernemingen onder Nederlandse zeggenschap staan. Uit deze cijfers blijkt dat in 2018 Nederlandse bedrijven 660 Chinese dochterondernemingen hadden. Dit is een daling ten opzichte van 2010, toen dit aantal nog 795 bedroeg2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Nederlandse bedrijven in China, zonder toezicht, investeren in medische- en communicatietechnologieën, chips, en andere zaken die geopolitiek of economisch gevoelig liggen? Zo nee, waarom niet?
Internationale handel en de mogelijkheid om wereldwijd te investeren zijn belangrijke pijlers onder het verdienvermogen van de Nederlandse economie en voor onze concurrentiepositie. Nederlandse bedrijven investeren in het buitenland onder meer om toegang te krijgen tot kennis of technologieën die daar aanwezig zijn, om productielocaties op te zetten of om betere toegang te krijgen tot een buitenlandse markt. Dit levert een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse innovatiepositie, concurrentievermogen en welvaart.
Het kabinet is zich ervan bewust dat internationale handel en investeringen een veiligheidsdimensie kunnen hebben. Wij zijn hier alert op, en proberen dit, waar nodig, te mitigeren door middel van het nemen van maatregelen, zoals investeringstoetsing en exportcontrole.
De doelstelling van investeringstoetsing (zoals in de telecom- en energiesector) is om risico’s voor de Nederlandse nationale veiligheid te mitigeren. Dit betekent dat investeringen in bepaalde bedrijven worden getoetst, waarna eventueel mitigerende maatregelen kunnen worden opgelegd en in het uiterste geval investeringen kunnen worden geblokkeerd. Recent heeft u het wetsvoorstel Veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames (Vifo) ontvangen, dat een vangnetwet op bestaande sectorale toetsen vormt (zie kamerstuk 35 880, nr. 2). Het wetsvoorstel Vifo ziet op een veiligheidstoets voor vitale aanbieders en bedrijven die actief zijn op het gebied van sensitieve technologie.
Uitgaande investeringen zouden kunnen leiden tot export van sensitieve technologie. Daarvoor hebben we export controle als instrument. Nederlandse bedrijven en instellingen die strategische (militair en/of dual use) goederen of technologie ontwikkelen dan wel produceren, zijn gehouden aan wet- en regelgeving op het gebied van exportcontrole. Indien technologie wordt geëxporteerd die voorkomt op de lijsten van exportcontroleregimes is een exportvergunning vereist. Exportvergunningaanvragen worden getoetst op grond van het EU gemeenschappelijk standpunt inzake wapenexport (EUR2.008/944/GBVB), of de EU Dual-Use Verordening (EU 2021/821). Dit betekent ook dat voor kennis, technologie en goederen die op deze lijsten voorkomen en die als gevolg van een uitgaande investering overgebracht worden naar het buitenland een exportvergunning vereist is. In het kader van de exportvergunning wordt er getoetst op risico’s voor de nationale en internationale veiligheid en risico’s op mensenrechtenrechtenschendingen bij eindgebruik.
In de vraagstelling wordt gesproken over het monitoren van uitgaande investeringen met als doelstelling om transparantie in de keten te vergroten. Een mechanisme waarbij uitgaande investeringen worden gemonitord om de transparantie te vergroten, kennen we op dit moment niet in Nederland of Europa. Het zou een hele stap zijn, te meer daar dit soort beleid landenneutraal zou moeten zijn en Nederlandse bedrijven grote internationale investeerders zijn. Beperkingen opleggen aan uitgaande Nederlandse investeringen zou nadelig zijn voor de Nederlandse innovatiekracht en het Nederlandse concurrentievermogen. Een monitoringmechanisme zou kunnen leiden tot hoge administratieve lasten voor bedrijven en een eventuele meldplicht zou moeilijk handhaafbaar zijn door de overheid, los van de hoge kosten die daarmee gepaard zouden gaan. Toezicht op internationale investeringsstromen is aanzienlijk gecompliceerder dan toezicht op internationale goederenstromen. Daarom zou wet- en regelgeving op dit terrein mogelijk slechts beperkt effectief zijn. Het is daarom maar zeer de vraag of dergelijke wet- en regelgeving proportioneel zou zijn.
Deelt u de mening dat Nederlandse bedrijven geen samenwerking zouden moeten aangaan met een bedrijf dat op een sanctielijst staat? Zo nee, waarom niet?
Nederland erkent sancties die voortvloeien uit beslissingen die op het niveau van de Verenigde Naties en de Europese Unie worden genomen. Bedrijven zijn verplicht om deze sancties te implementeren en hier vindt toezicht en handhaving op plaats. Ook andere landen, waaronder de Verenigde Staten, hanteren sanctieregimes. Bedrijven zijn op grond van Nederlandse wetgeving niet verplicht om zich te houden aan unilaterale sancties van de Verenigde Staten. Wel kan het in specifieke gevallen zo zijn, bijvoorbeeld in gevallen waar dollartransacties via de Verenigde Staten lopen of Amerikaanse partijen betrokken zijn, dat zij zich gedwongen voelen Amerikaanse wetgeving na te leven.
Deelt u de mening van hoogleraar Bauer dat Nederland hier gebruikt wordt om het Amerikaanse sanctiebeleid te omzeilen? En bent u van mening dat joint ventures hiervoor niet bedoeld zijn?
De ervaring leert dat de Amerikaanse overheid vanwege de extraterritoriale werking van Amerikaanse sancties goed in staat is om uitvoering te geven aan haar sanctiebeleid. Dit geldt ook als het gaat om activiteiten van buitenlandse dochterondernemingen van Amerikaanse bedrijven. De Nederlandse overheid is in uitvoerende zin niet betrokken bij het Amerikaanse sanctiebeleid en kan daarom de kwalificering van hoogleraar Bauer niet onderschrijven maar evenmin ontkrachten.
Bent u van mening dat Nederlandse bedrijven die in Xinjiang zaken doen zich moeten committeren aan de OESO-richtlijnen en bestaande IMVO-wetgeving? En bent u voornemens om zich hard te maken voor het opnemen van cybersecurity als bouwsteen in het huidige IMVO-beleid?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen en de UN Guiding Principles naleven. Hoewel cybersecurity niet als specifiek onderwerp in de OESO-richtlijnen genoemd wordt, geldt dat wel voor het overkoepelende thema «mensenrechten». Zo behoren bedrijven «de internationaal erkende mensenrechten van degenen die gevolgen van hun activiteiten ondervinden te respecteren»3. Hierbij geldt ook het vermijden van mensenrechtenschendingen die kunnen voortvloeien uit activiteiten die te maken hebben met cybersecurity. In het coalitieakkoord is aangegeven dat Nederland in de EU IMVO-wetgeving bevordert en nationale IMVO-wetgeving invoert die rekening houdt met een gelijk speelveld met de omringende landen en implementatie van mogelijke EU-regelgeving.
Een andere manier waarop het kabinet bijdraagt aan het voorkomen dat het gebruik van producten of diensten tot mensenrechtenschendingen leidt, is via exportcontrole. Het Nederlandse bedrijfsleven is gehouden aan Europese en nationale regels over de export van dual-use-goederen.4 Voor producten, programmatuur en technologie die zijn opgenomen in de bijlage van de Europese Dual-Use Verordening (2021/821) geldt een vergunningplicht bij export, zoals goederen voor cybersecurity en cybersurveillance. Bij vergunningaanvragen voor goederen vermeld in die bijlage wordt er onder meer getoetst op het beoogde eindgebruik en de eindgebruiker. Indien zorgen bestaan ten aanzien van het eindgebruik of de eindgebruiker, ook in relatie tot mensenrechtenschendingen, wordt een vergunningaanvraag afgewezen.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat we in Nederland kijken of Chinese bedrijven zich houden aan een investeringstoets in de telecom- en energiesector, maar dat we geen toezicht hebben waar Nederlandse bedrijven in China investeren? Kunt u met uw ambtsgenoot van Economische Zaken en Klimaat overleggen of dit ook mogelijk is in China om de transparantie van de handelsketen te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook zorgelijk dat China via joint ventures toegang heeft tot strategische kennis en technologieën? En deelt u de mening dat, net als met potentieel gevaarlijke goederen, er ook beleid zou moeten zijn om ongewenste investeringen tegen te gaan die potentieel mensenrechten zouden kunnen schenden? Zo nee, waarom niet?
Het kan voorkomen dat Nederlandse bedrijven die investeren in buitenlandse ondernemingen kennis en technologie overdragen als onderdeel van een investeringstransactie, bijvoorbeeld via een joint venture. Dit kan risico’s met zich meebrengen die aanleiding geven tot zorg. De overheid informeert bedrijven actief over deze mogelijke risico’s door het organiseren van evenementen, informatiebijeenkomsten en bedrijfsbezoeken. Het is aan bedrijven om passende maatregelen te nemen.
In het geval van de uitvoer van in Nederland geproduceerde strategische (militair en of dual-use) goederen Nederlands bedrijven en instellingen gehouden zijn aan wet- en regelgeving, specifiek het EU gemeenschappelijk standpunt inzake wapenexport (EUR2.008/944/GBVB), of de EU Dual-Use Verordening (EU 2021/821). Zie verder antwoord op vraag 3 en 7.
Het kabinet verwacht voorts van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij gepaste zorgvuldigheid toepassen in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on business and human rights. Dat betekent dat bedrijven de daadwerkelijke en potentiële negatieve gevolgen voor mens en milieu van hun eigen activiteiten, omstandigheden in de toeleveringsketen en bij hun zakelijke relaties identificeren, voorkomen en beperken. Onder de activiteiten van een bedrijf vallen ook de investeringen die een bedrijf doet. Het is de verantwoordelijkheid van bedrijven zelf om gepaste zorgvuldigheid toe te passen. De overheid bevordert de toepassing van IMVO door middel van een doordachte mix van beleidsmaatregelen, met als kernelement een brede due diligence verplichting.
Bent u bereid om in de Europese Raad dit onderwerp bij uw Europese ambtsgenoten aan te kaarten en samen met hen te onderzoeken of de huidige regels voldoende zijn om ongewenste investeringen in China te voorkomen? En mochten de huidige regels onvoldoende zijn, bent u dan bereid om in Europees verband aan te dringen op eventuele aanscherpingen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft de gesignaleerde zorgen over mensenrechtenschendingen en over gedwongen technologieoverdracht. Nederland draagt actief bij aan discussies hierover in EU verband. Het kabinet is voorstander van IMVO-wetgeving op EU niveau en heeft in het coalitieakkoord opgenomen dat nationale IMVO-wetgeving zal worden ingevoerd. Ten aanzien van gedwongen technologieoverdracht heeft Nederland bijvoorbeeld dit probleem aangekaart bij de Europese Commissie in de voorbereiding van de EU inbreng bij de WTO Trade Policy Review van China in oktober 2021. Daarnaast wordt dit onderwerp regelmatig besproken onder de Raad voor Concurrentievermogen (RvC), onderliggende Raadswerkgroepen en bijvoorbeeld in WIPO-verband.
Knelpunten in de biovergistingssector |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de financiële problemen waar bedrijven in de biovergistingssector mee te maken dreigen te krijgen als gevolg van een, door de covid-crisis, verstoorde markt voor grondstoffen en energie?
Ja. Het is duidelijk dat de COVID-crisis en de volatiliteit op de energiemarkt de bedrijfsvoering van vergisters bemoeilijkt. Ik ben op de hoogte van de effecten van de recente ontwikkelingen op de energiemarkt voor vergisters. Ik heb in mindere mate zicht op de recente ontwikkeling van de prijs van grondstoffen voor vergisters aangezien deze zeer divers van aard zijn en de prijsvorming hier niet transparant is.
De SDE++-regeling vergoedt de onrendabele top, oftewel het verschil tussen de kostprijs van vergisting en de marktprijs van energie. Bij een stijgende energieprijs is er dus minder subsidie nodig. De marktprijs van de geproduceerde energie wordt vastgesteld op basis van advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PLB) via een vaste berekeningsmethodiek die gebruik maakt van marktindices voor elektriciteit en gas. Het algemene beeld is dat vooral die projecten in problemen zijn gekomen die hun energie voor een vast bedrag hebben verkocht in plaats van een bedrag gekoppeld aan deze marktindex.
Bent u op de hoogte van de verwachting van deze sector dat dit zal leiden tot een forse terugvordering van subsidiegelden (oplopend tot wel € 1 miljoen per vergistingsinstallatie) door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voor deze producenten bij de jaarlijkse bijstelling medio mei/juni 2022, in plaats van de gebruikelijke nabetaling?
Ja, door de stijgende energieprijzen hebben projecten een hoger voorschot gekregen dan nodig doordat zij hogere inkomsten kunnen krijgen uit de verkoop van hun energie. Net als verschillende partijen in uw kamer vind ik het van belang om overstimulering zo veel mogelijk te voorkomen, en daarom wordt in de SDE++ minder subsidie verleend als de energieprijzen stijgen. De exacte bijstelling verschilt sterk tussen projecten vanwege verschil in schaalgrootte, verschil tussen verwachte en gerealiseerde productie, het jaar waarin ze subsidie hebben gekregen en de verhouding tussen de producten die ze produceren (elektriciteit, warmte en/of gas).
In september 2021 hebben de projecten waarvan verwacht werd dat een grote bijstelling aannemelijk was een brief gekregen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) over dat hun voorschotten mogelijk te hoog zouden zijn. In deze brief werd ook de optie geboden om de voorschotten stop te zetten om een grote bijstelling te voorkomen.
Bent u daarnaast op de hoogte van de verwachting vanuit deze sector dat bij terugvordering of verminderde uitbetaling er direct financiële problemen ontstaan metmogelijk faillissementen tot gevolg?
Het is mij duidelijk dat het terugbetalen van voorschotten van grote invloed is op de bedrijfsvoering van vergisters. Dat was voor RVO.nl ook de reden om hierover tijdig te communiceren per brief en via de website. Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven verwacht ik dat eventuele financiële problemen met name spelen bij de projecten die ervoor hebben gekozen om hun contracten niet te koppelen aan de in de SDE++ gehanteerde marktindex.
Acht u een dergelijke uitkomst wenselijk in het licht van de stimulering van deze sector en de noodzaak tot de ontwikkeling van hernieuwbare alternatieven voor gas?
Op het moment dat bedrijven in de problemen dreigen te komen, is het goed dat de bedrijven in contact treden met RVO.nl. RVO.nl heeft binnen de regeling mogelijkheden om een passende verrekening toe te passen zodat onnodige faillissementen kunnen worden voorkomen. Hierbij moet echter ook voorkomen worden dat het teveel betaalde voorschot uiteindelijk helemaal niet meer terugbetaald wordt.
Wat is uw verwachting voor wat betreft de doorwerking van deze problematiek naar de toekomstige duurzame invulling van ons gasverbruik?
In beginsel zorgen hoge energieprijzen ervoor dat hernieuwbaar gasprojecten beter kunnen concurreren met fossiele energie, zeker als de gasprijs hoger wordt dan de kostprijs. Het is echter niet voor alle vergisters het geval en het is niet positief als duurzame energieprojecten in zwaar weer komen. Mijn beeld is dat deze problematiek op de korte termijn vooral vergistingsprojecten betreft die elektriciteit (en warmte) produceren en in mindere mate hernieuwbaar gas.
In hoeverre heeft u in beeld hoe groot deze problematiek is? Kunt u aangeven hoeveel producenten uit de biovergistingssector hierdoor dreigen te worden getroffen, wat van deze producenten het opgestelde vermogen is en wat dit vermogen vertegenwoordigd qua volume aan groen gas?
Dit kan ik niet aangeven aangezien ik geen inzicht heb in de bedrijfsvoering van vergisters en ook niet in de contracten die producenten afsluiten over de verkoop van hun energie. Ik heb dus ook geen zicht op het aantal projecten dat ervoor gekozen heeft de energieprijs niet te koppelen aan de marktindices voor energie.
Bent u zich ervan bewust dat de coronasteunmaatregelen, doordat deze gericht zijn op omzetverlies, niet goed aansluiten bij de problemen die deze bedrijven ondervinden als gevolg van ontwikkelingen gerelateerd aan de covid-crisis waardoor zij niet goed gebruik kunnen maken van steuninstrumenten zoals de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL)?
Ja, de belangrijkste reden hiervoor is dat deze sector ook in veel mindere mate wordt getroffen door de directe effecten van de coronacrisis waar de steuninstrumenten zoals de TVL voor ontworpen zijn, zoals omzetverlies.
Welke oplossingen ziet u wel om de hierboven geschetste problematiek aan te pakken?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 heeft RVO.nl binnen de regeling mogelijkheden om een passende verrekening toe te passen zodat onnodige faillissementen kunnen worden voorkomen.
Ziet u bijvoorbeeld mogelijkheden om door middel van een individuele vaststelling op basis van accountantsverklaring biogasproducenten de mogelijkheid te bieden om bij RVO aan te tonen dat de daadwerkelijke marktinkomsten significant afwijken van het correctiebedrag van de SDE-subsidie waar RVO mee rekent?
Nee, ik vind dit niet gepast. De spelregels binnen de SDE++ zijn vooraf bekend en het is vervolgens aan ondernemers om gegeven deze regels hun eigen afwegingen te maken ten aanzien van hun bedrijfsvoering. Ondernemers die daarbij een vaste prijs voor hun energie hebben afgesproken, profiteren hiervan als de energieprijzen dalen en ondervinden een nadeel als de prijzen stijgen. De keuze voor een vaste prijs betreft een bedrijfsmatige afweging, de consequenties hiervan zijn daarmee ook voor risico van de ondernemer.
Zou een onafhankelijke doorrekening van de hierboven geschetste effecten in 2021 en 2022 gekoppeld aan een mogelijke herziening van de correctiebedragen binnen de SDE-regeling wat u betreft een mogelijkheid zijn?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 9. Op het moment dat bedrijven in de problemen dreigen te komen, is het goed dat de bedrijven in contact treden met RVO.nl.
Het artikel 'Waar blijft de toegezegde ruimhartige compensatie?' |
|
Ingrid Michon (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Stef Blok (VVD), Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Waar blijft de toegezegde ruimhartige compensatie?»? Hoe apprecieert u dit artikel?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Ik onderschrijf hierbij graag opnieuw het belang zoals onderkend door mijn voorganger om tot een ruimhartige en snelle schadeafhandeling te komen voor gedupeerden van de ramp. Op 17 december jl. heeft mijn voorganger mede namens de toenmalige ministers van IenW, LNV en EZK uw Kamer dan ook nader geïnformeerd over een aantal aspecten van de afhandeling van de waterschade.2 Daarin is onder andere aangegeven dat het kabinet begin 2022 een eenmalige omzetdervingsregeling zal publiceren voor getroffen ondernemers in Limburg en eenmalig zal komen met een tegemoetkoming voor agrariërs met teeltplanschade in de uiterwaarden van de bedijkte Maas. Tevens wordt er in nauwe afstemming met RVO hard gewerkt om uitbetaling van de tegemoetkoming van de schade binnen het kader van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) zo spoedig mogelijk te laten verlopen. Op deze manieren wordt werk gemaakt van een ruimhartige en snelle schadeafhandeling voor gedupeerden.
Hoe staat het met de uitbetaling van de schadevergoedingen door de overheid?
De Regeling tegemoetkoming waterschade in Limburg en het onbedijkte gebied langs de Maas in de Noord-Brabant in juli 2021 is op 10 september 2021 in werking getreden. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) draagt zorg voor de uitvoering van de Regeling.
Op peildatum 11 januari 2022 zijn er bij RVO 2.775 meldingen gedaan en zijn er 2.496 schade expertises gepland (of deels) uitgevoerd voor de inventarisatie van schade bij gedupeerden. Op genoemde peildatum is € 7.262.857,– aan 296 gedupeerden uitbetaald. Naar verwachting loopt dit bedrag de komende tijd verder op.
Welke mogelijkheden ziet u om de uitbetaling te versnellen? Deelt u de mening dat een snelle uitbetaling van de schadevergoedingen cruciaal is voor een goed herstel van gedupeerde ondernemers in de regio?
Een snelle uitbetaling van de tegemoetkomingen van de onverzekerbare materiële schade is de inzet en daar wordt door de taxateurs en RVO hard aan gewerkt. Zoals aangegeven in de beantwoording van mijn voorganger op vragen van de leden Amahouch, Boswijk en Van Dijk3 wordt daarbij alles in het werk gezet om de doorlooptijden zo kort mogelijk te houden.
Tijdens uw bezoek aan de regio heeft u toegezegd dat alle gedupeerden ruimhartig gecompenseerd zullen worden, hoe definieert u die ruimhartigheid? Hoe geeft u daar invulling aan?
Het kabinet staat de door de overstromingen getroffen inwoners en organisaties in Limburg bij door de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) en een aantal gerichte regelingen in te zetten.
De ministeriële regeling in het kader van de Wts is heel snel van kracht gegaan en een tegemoetkoming in de geleden schade – op het vlak van onverzekerbare materiële schade – kon tot en met 16 december 2021 aangevraagd worden.
Naast het van toepassing verklaren van de Wts zijn er generieke regelingen met betrekking tot omzetderving van kracht, te weten de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW). Ook zullen ondernemers met aanmerkelijke materiële schade door de ramp en met ten minste 50% omzetderving in het derde en vierde kwartaal van 2021 een tegemoetkoming krijgen voor het vierde kwartaal. De tegemoetkoming bedraagt 10% van de omzetderving. Deze tegemoetkoming is eenmalig, naast de openstelling van de NOW voor november en december en de TVL regeling voor het vierde kwartaal van 2021.
Het toenmalige kabinet heeft daarnaast besloten om, gezien de zeer uitzonderlijke omstandigheden, eenmalig te komen met een tegemoetkoming voor agrariërs met teeltplanschade in de uiterwaarden van de bedijkte Maas (van Boxmeer tot Geertruidenberg). Deze regeling wordt als aangegeven in de Kamerbrief van 17 december jl.4 momenteel voorbereid. Eind januari 2022 kunnen bedrijven zich gaan melden voor deze tegemoetkoming. Meer informatie komt binnenkort beschikbaar op de website van RVO.
Een aantal gemeenten – zoals Valkenburg aan de Geul – is zwaar getroffen door de wateroverlast. Gezien de relatief beperkte jaarlijkse baten en lasten van de gemeenten en de omvang van de (bestemmings-)reserves kan redelijkerwijs van deze gemeenten niet verwacht worden dat ze de schade binnen hun lopende begrotingen op kunnen vangen. Daarom worden deze gemeenten middels een specifieke uitkering gecompenseerd.
Kortom, naast het van toepassing verklaren van de Wts en financiële compensatie van een aantal gemeenten met een specifieke uitkering heeft het toenmalige kabinet, gelet op de zeer uitzonderlijke omstandigheden, besloten eenmalig te komen met een tegemoetkoming voor agrariërs met teeltplanschade in de uiterwaarden van de bedijkte Maas en een aparte, eenmalige omzetdervingsregeling voor Limburg.
Hoe apprecieert u de zorgen van ondernemers in Limburg over het uitblijven van de uitbetaling van de schadevergoeding en de gevolgen hiervan ook rondom voortdurende omzetderving?
Ik begrijp deze zorgen heel goed. De bestaande zorgen zijn al groot vanwege de impact van de COVID-19 pandemie. Voor deze ondernemers is de extreme wateroverlast (tijdens de belangrijke zomerperiode) en impact daarvan daar nog eens bovenop gekomen. Ik onderschrijf de lastige situatie waar ondernemers in Limburg zich in bevinden, en dat is dan ook juist de reden dat RVO hard werkt om de tegemoetkomingen voor onverzekerbare materiële schade zo spoedig mogelijk uit te keren. Bovendien heeft het kabinet gesprekken gevoerd met de provincie Limburg over de situatie van de ondernemers. Het toenmalige kabinet heeft, zoals ook in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, besloten 10% omzetderving te compenseren in het vierde kwartaal van 2021 voor ondernemers die in aanmerking komen voor de nieuwe regeling die begin 2022 zal worden gepubliceerd.
Wat is nu het gebied in Brabant dat voor vergoeding van de schade in aanmerking komt? Klopt het dat het op dit moment in bepaalde delen van Brabant (stroomafwaarts na Sambeek) voor agrarisch ondernemers niet meer mogelijk is om schade te melden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de bijlage als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Regeling met de contouren van het schadegebied. De Brabantse oever van de Maas stroomafwaarts tot aan Boxmeer wordt gerekend tot het schadegebied door overstroming. Tot Boxmeer is de Maas onbedijkt (evenals de rechteroever tot Mook). Vanaf Boxmeer ligt van oudsher al een primaire kering. Vanuit RVO en de taxateurs vindt maatwerk plaats om na te gaan en te bepalen of specifieke gevallen op de grenzen van deze contouren wel of niet in aanmerking komen.
Het was voor iedereen mogelijk schade te melden tot en met 16 december 2021. Het was daarbij niet nodig om al een compleet beeld te hebben van de schade. Na de genoemde datum kan de melding namelijk nog worden aangevuld.
Als aangegeven in het antwoord op vraag 4 komt er een aparte regeling voor teeltplanschade in de uiterwaarden van de bedijkte Maas van Boxmeer tot aan Geertruidenberg, wat stroomafwaarts is vanaf Sambeek. Deze regeling wordt voorbereid en op korte termijn zullen hiervoor aanvragen gedaan kunnen worden bij RVO.
Klopt het dat u in gesprek zou gaan met de regio en ondernemersvertegenwoordigers over omzetderving? Hoe staat het daarmee en wat doet u daarop?
Het klopt dat het toenmalige kabinet met de regio en ondernemersvertegenwoordigers vanuit de provincie Limburg in gesprek is gegaan over omzetderving als gevolg van de waterramp halverwege juli. De afgelopen maanden hebben er veelvuldig gesprekken plaatsgevonden om de scope van de omzetderving te bepalen en om beelden te wisselen over de ontstane situatie. Inmiddels wordt er een regeling voor een tegemoetkoming in omzetderving voor het vierde kwartaal uitgewerkt. Die regeling zal begin 2022 in werking treden en door RVO worden uitgevoerd. Met de komst van de omzetdervingsregeling voor getroffen ondernemers wordt ook invulling gegeven aan de motie van de leden Graus en Van Kent over een ruimhartige omzetdervingsregeling voor Limburgse ondernemers die getroffen zijn door de watersnoodramp.5
Hoe Nederlandse vlees-, zuivel- en veevoerbedrijven ontbossing, landroof en corruptie stimuleren |
|
Christine Teunissen (PvdD), Tom van der Lee (GL) |
|
de Th. Bruijn , Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het rapport van Milieudefensie «Een schimmige sojaketen. Hoe Nederlands vlees en zuivel ontbossing voeden» en de Zembla uitzending van 25 november jongstleden, waarin onder meer dit onderzoek aan de orde kwam?1, 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat de sojaketen in Nederland niet transparant is als het gaat om zakelijke relaties en herkomst van soja in de veevoerketen?
Het kabinet verwacht dat bedrijven de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen naleven. Onder deze richtlijnen behoren bedrijven te communiceren over relevante informatie over hoe gepaste zorgvuldigheid is toegepast. Dit heeft ook betrekkingen op de internationale sojaketens van Nederlandse bedrijven. De OESO-richtlijnen schrijven niet voor dat bedrijven transparant moeten zijn over hun zakelijke relaties. Wat betreft het al dan niet transparant zijn over de herkomst van de soja in de veevoerketen kan ik opmerken dat dit in belangrijke mate afhangt van het handelsmodel dat van toepassing is op de aangekochte soja. Zowel bij het Book&Claim (B&C)-model als bij het (Area) Mass Balance-modelvindt er vermenging van meerdere sojastromen plaats en is de herkomst van de soja niet exact aan te geven. Wordt de soja geleverd onder het Segregated-model, dan is de herkomst wel precies aan te geven. Ik begrijp dat om reden van marktvraag in overwegende mate het B&C-model wordt toegepast.
Wat vindt u ervan dat de bedrijven die centraal staan in het onderzoek van Milieudefensie (FrieslandCampina, Vion, ForFarmers, De Heus en Agrifirm) geen gerichte actie ondernemen tegen ontbossing die recent is gedetecteerd in de keten van sojahandelaar Bunge, waarmee deze bedrijven een (directe, dan wel indirecte) zakelijke relatie blijken te hebben?
Onder de OESO-richtlijnen wordt van bedrijven verwacht dat zij de risico’s voor mens en milieu, zoals ontbossing, in kaart brengen en deze risico’s voorkomen en aanpakken. Indien het niet mogelijk is om met alle geïdentificeerde risico’s aan de slag te gaan, dan mag het bedrijf de risico’s prioriteren op ernst en waarschijnlijkheid om te bepalen met welke risico’s het bedrijf als eerste aan de slag gaat. Bij deze prioritering behoort een bedrijf te overleggen met zakelijke relaties, andere relevante ondernemingen en (mogelijk) betrokken stakeholders en rechthebbenden. Ook behoort een bedrijf transparant te zijn over dit proces.
Zoals hiervoor is aangegeven kan duurzame en ontbossingsvrije soja vermengd zijn met niet-duurzame soja, waarvoor ontbossing kan hebben plaatsgevonden. Ik heb echter ook kennis genomen van een recent initiatief van een aantal door u genoemde bedrijven om te komen tot aankoop van gegarandeerd ontbossingsvrije soja en die volgens het segregated (gescheiden) handelsmodel te importeren. Ik zal deze ontwikkeling met belangstelling volgen. Het kabinetsbeleid is gericht op verduurzaming en daarmee het ontbossingsvrij maken van alle soja-importen, door Nederlandse bedrijven, maar ook in andere Europese landen. Het kabinet verwelkomt daarom dat er nu een voorstel van wet van de Europese Commissie voorligt om producten, waaronder soja, van de Europese markt te weren die gerelateerd zijn aan ontbossing en bosdegradatie.
Hoe beoordeelt u de conclusie van FrieslandCampina over Round Table of Responsible Soy (RTRS)-soja dat «niet voor 100% gegarandeerd kan worden dat de gevoerde soja volledig ontbossingsvrij is geproduceerd»?3
Dit zal bovenal afhangen van het door bedrijven zelf gekozen handelsmodel voor aanvoer van soja. Zie ook mijn antwoord op voorgaande 2 vragen.
Deelt u de conclusie van het Wereld Natuur Fonds (WNF) dat «certificering niet heeft gewerkt om ontbossing tegen te gaan»? En zo nee, waarom niet?4
Nee, deze conclusie deel ik niet. De afspraak die leden van de Nederlandse diervoederindustrie (NEVEDI) in 2015 vrijwillig hebben vastgelegd om alleen soja te gebruiken die voldoet aan bepaalde minimum duurzaamheidseisen en daarvan afgeleide certificering en certificeringschema’s zijn wel degelijk een effectief middel gebleken om het Nederlandse verbruik van geïmporteerde soja te verduurzamen en ontbossingsvrij te maken. Dit wordt bevestigd in de meest recente Monitor Duurzame Agro-grondstoffen 2021 van het CBS.
Bent u van mening dat gezien de klimaat- en biodiversiteitscrisis ontbossing in internationale productieketens zo spoedig mogelijk dient te worden beëindigd? En zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening.
Bent u bekend met het pleidooi dat er zowel nationaal als Europees een wet moet komen op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen, die bedrijven verplicht om schendingen van mensen- en arbeidsrechten en schade aan milieu, biodiversiteit en klimaat in internationale ketens te voorkomen?
Ja. In oktober 2020 heeft het kabinet de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO)» vastgesteld (Kamerstuk 26 485, nr. 337). In deze beleidsnota kondigde het kabinet aan in te zetten op een doordachte mix van elkaar versterkende maatregelen om IMVO te bevorderen. Het kernelement van de doordachte mix is IMVO-wetgeving. IMVO-wetgeving betekent dat bedrijven die onder de reikwijdte van de wet vallen, verplicht wordt gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen toe te passen. Op 5 november jl. stuurde de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking een brief naar uw Kamer met daarin de bouwstenen voor IMVO-wetgeving van het kabinet (Kamerstuk 26 485, nr. 377). IMVO-wetgeving wordt bij voorkeur op EU-niveau ingevoerd. In het commissiedebat IMVO op 2 december jl. kondigde de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aan nationale IMVO-wetgeving te gaan voorbereiden. De indiening van een wetsvoorstel is aan een nieuw kabinet.
Deelt u de mening dat een wet voor Inclusief Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) inclusief Klimaatplicht nodig is om uitstoot door en in de keten van grote bedrijven, mede als gevolg van ontbossing, in lijn te brengen met het Klimaatakkoord van Parijs? En zo nee, waarom niet?
IMVO-wetgeving zal zien op de zes stappen van het gepaste zorgvuldigheidsproces zoals dat is voorgeschreven in de OESO-richtlijnen, alsook de thema’s van de OESO-richtlijnen. Het gaat om mensenrechten, arbeidsrechten en milieu. Onder milieu wordt ook klimaat begrepen. Zodoende zullen bedrijven ook voor klimaatrisico’s in hun keten verplicht worden gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO-richtlijnen te betrachten.
Het stopzetten van ondernemerskrediet door ABN AMRO |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Wat vindt u van het feit dat ABN AMRO ondernemers midden in de coronacrisis slapeloze nachten bezorgt, door hun ondernemerskrediet plotseling stop te zetten?1, 2
Ik heb kennis genomen van het stopzetten van het product Ondernemerskrediet door ABN AMRO. Ik vind het vervelend als ondernemers die zich financieel al in moeilijkheden bevinden, zich nu extra zorgen maken over de gevolgen van de keuze van ABN AMRO om dit product stop te zetten.
Navraag bij ABN AMRO leert dat de bank een team heeft ingericht om klanten te begeleiden met vragen en ze persoonlijke hulp te kunnen bieden. Het team neemt proactief contact op met klanten die veelvuldig gebruikmaken van het ondernemerskrediet en/of zich in coronagevoelige sectoren bevinden.
Hoe kan het dat ABN AMRO eenzijdig hiertoe kan besluiten?
ABN AMRO gaat zelf over haar productaanbod en zij kan ervoor kiezen om een product niet meer aan te bieden. Onder welke voorwaarden en op welke termijn dit mogelijk is, hangt met name af van wat daarover specifiek is bepaald in de overeenkomst tussen klant en bank. Ik vind het belangrijk dat financiële instellingen hier zorgvuldig mee omgaan.
ABN AMRO is van mening dat de bank het krediet op grond van de overeenkomst eenzijdig kan opzeggen. ABN AMRO zegt dat de bank daarbij rekening houdt met de belangen van de klant door middel van het aanbieden aan de klant van verschillende mogelijkheden om het krediet terug te betalen.
Ik kan niet treden in de beoordeling van overeenkomsten tussen een individuele financiële instelling en haar klanten. Dat is in voorkomend geval voorbehouden aan het Kifid, indien het krediet onder de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering valt, of aan de rechter.
Dienen ondernemers met een overeenkomst met ABN AMRO niet zelf ook akkoord te gaan met een ingrijpende wijziging of beëindiging van hun overeenkomst?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de betrokkenheid geweest van de aandeelhouders, waaronder de staat, bij de vaststelling van de nieuwe strategie3 waaruit deze keuze van ABN AMRO volgt?
Het vaststellen van een nieuwe strategie is een aangelegenheid van de raad van bestuur, waarop de raad van commissarissen toezicht houdt. ABN AMRO heeft in 2020 de hoofdlijnen van zijn aangescherpte strategie wel aan mij toegelicht. Deze specifieke kredietfaciliteit is toentertijd niet aan bod gekomen.
De uitvoering van de strategie en bedrijfseconomische keuzes (bijvoorbeeld over de kredietverlening aan klanten) zijn bovendien aangelegenheden van de bank zelf. Ik heb daar als aandeelhouder – mede ingevolge de ACM-maatregelen die verhinderen dat NLFI noch ik invloed mogen uitoefenen op de commerciële strategie – geen betrokkenheid bij.
Deelt u de mening dat klanten, die door ABN AMRO drie opties krijgen aangeboden4, in geen enkele situatie benadeeld mogen worden door deze eenzijdige stap van de bank?
Ik vind het van belang dat een financiële instelling, en in dit geval dus ABN AMRO, in zulke situaties mogelijke opties voor de klant schetst en aangeeft maatwerk te willen verrichten, waarbij wordt gezocht naar de best mogelijke oplossing voor de klant.
Volgens ABN AMRO geldt een opzegtermijn van 12 maanden voor het ondernemerskrediet. Klanten hebben daarmee een jaar de tijd om het krediet af te lossen, ofwel uit eigen middelen ofwel met ander krediet. ABN AMRO verwacht dat een groot deel van de klanten naar kredietverstrekker New10 over kan gaan.
Indien de klant niet in staat is om af te lossen of over te sluiten, kan een betaalregeling overeengekomen worden. Daarbij wordt het ondernemerskrediet in vijf jaar afgebouwd. ABN AMRO geeft aan via het team ondernemerskrediet ondersteuning te bieden, passend bij de specifieke situatie.
Wat gaat u doen om dit te bewerkstelligen?
Ik heb bij ABN AMRO in zijn algemeenheid aandacht gevraagd voor goede communicatie over de mogelijke opties en gevolgen daarvan. Ik kan mij niet mengen in de individuele contractuele relatie tussen klant en bank of eventuele geschillen die daaruit voortvloeien. Indien een klant het oneens is met (de wijze van) beëindiging van het krediet, kan de klant bij ABN AMRO een klacht indienen via de interne klachtprocedure. Indien het krediet onder de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering valt, kan de klacht ook worden voorgelegd aan het Kifid. Valt het krediet daarbuiten, dan staat de gang naar de rechter open.
Deelt u de mening dat de mogelijkheid voor maatwerk duidelijk opgenomen dient te worden in de correspondentie met bestaande klanten en dat reeds gecontacteerde klanten ook hiervan op de hoogte dienen te worden gesteld?
Ik vind het belangrijk dat klanten bij een dergelijk besluit tot stopzetten van een product goed worden geïnformeerd. Daarbij is van belang dat de klant inzicht wordt geboden in de mogelijke opties en de gevolgen daarvan. Ik verwacht tevens dat ABN AMRO maatwerk levert waar dit op zijn plaats is en hierover ook goed communiceert.
Bent u bereid om over het opnemen van de mogelijkheid voor maatwerk in de correspondentie met bestaande klanten in gesprek te gaan met ABN AMRO?
Ik heb bij ABN AMRO aandacht gevraagd voor goede communicatie over de mogelijke opties en gevolgen daarvan.
Het feit dat ondernemers die door zwangerschap geen of onvoldoende referentieomzet hebben gedraaid geen toegang krijgen tot de TVL als coronasteun |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
Herinnert u zich de kabinetsbrief van 26 februari 2021 over schrijnende gevallen binnen de regeling Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) (Kamerstuk 35 420, nr. 233) en de aangenomen motie-Amhaouch c.s. (Kamerstuk 35 669, nr. 19) om coulance te tonen bij de beoordeling van schrijnende gevallen binnen de TVL?
Ja.
Herinnert u zich dat u in deze brief aangeeft dat «ondernemers die in de referentieperiode te kampen hebben gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving» op aandringen van de Kamer toch in aanmerking komen voor coronasteun? Kunt u per categorie een definitie en een voorbeeld geven van ondernemers die volgens u in aanmerking komen?
RVO spant zich tijdens hele proces in om de menselijke maat een plek te geven. Waar het ondernemers in bijzondere situaties betreft, heeft RVO een maatwerkteam dat goed en snel met ondernemers contact opneemt. Zo worden ondernemers ondersteund tijdens het aanvraagproces, bijvoorbeeld door fouten in de subsidieaanvraag te voorkomen of te herstellen en, waar mogelijk, bezwaren ruimhartig toe te kennen. De meeste ondernemers worden hiermee geholpen.
Voor ondernemers die hiermee niet geholpen zijn, is een aparte commissie opgericht binnen RVO, waar in de genoemde Kamerbrief melding van wordt gemaakt. Op basis van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beoordeelt deze commissie of er vanwege bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van de regels, omdat de nadelige gevolgen van een besluit onevenredig zouden zijn in verhouding tot het met het besluit te dienen doel. Tot dusver zijn er 6000 zaken in het bovengenoemde maatwerktraject beoordeeld. In het geval van 548 cases zijn de omstandigheden als dermate bijzonder geclassificeerd, dat nadere beoordeling noodzakelijk was. 37 dossiers hiervan zijn ter beoordeling voorgelegd aan de commissie. Hun advies voorziet dan in criteria waarlangs ook vergelijkbare zaken kunnen worden beoordeeld. Al deze cases zijn uniek, en hebben vaak betrekking hebben op meervoudige oorzaken als brand, ernstige ziekte en overlijden. Hier verder voorbeelden van geven is niet mogelijk in verband met de herleidbaarheid van de situaties tot personen.
Valt een vrouwelijke ondernemer die tijdens de referentieperiode geen omzet heeft gedraaid vanwege haar zwangerschap onder de geschetste definitie? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven kan RVO bij ondernemers in bijzondere omstandigheden afwijken van de regels van de TVL, op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Het is op grond van dit artikel niet mogelijk om categorale uitzonderingen op de voorwaarden van de TVL te maken. Daarmee is het niet mogelijk om, binnen het bestaande maatwerktraject, zwangerschapsverlof in de referentieperiode bij de groep ondernemers die hiermee te maken had, op zichzelf als uitzonderingsgrond te hanteren.
Deelt u de mening dat ondernemers die door zwangerschap geen referentieomzet hebben behaald in deze periode ook onder de schrijnende gevallen regeling zouden moeten vallen, ook omdat deze in de geest van de motie-Amhaouch c.s. en de regeling vallen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet erkent dat zwangerschapsverlof bij ondernemers kan zorgen voor geen of verminderde omzet in het referentiekwartaal van de TVL, waardoor er ook geen of verminderde aanspraak op TVL kan worden gemaakt. Problemen van ondernemers die, om redenen zoals zwangerschapsverlof, geen representatieve referentieomzet hebben, zijn ook eerder veelvuldig met uw Kamer besproken. Naar aanleiding daarvan is vanaf Q2 2021 het keuzereferentiekwartaal in de TVL geïntroduceerd. Dit gaf ondernemers de mogelijkheid om, indien het standaardreferentiekwartaal voor een ondernemer nadelig zou zijn voor de aanspraak die op TVL gemaakt kon worden, een alternatief kwartaal te kiezen. Het kabinet meent dat zij daarmee ondernemers voldoende tegemoet is gekomen.
In TVL Q4 is echter een nieuwe situatie ontstaan. Deze openstelling van de TVL is namelijk de enige waarin het keuzereferentiekwartaal in de tijd direct aansluitend is op het standaardreferentiekwartaal. Daarmee ontstaat de mogelijkheid dat zwangerschapsverlof in beide referentiekwartalen een representatieve referentieomzet voorkomt. Het kabinet heeft voor de openstelling voor dit kwartaal dan ook onderzocht of het mogelijk is om deze ondernemers tegemoet te komen. Dit heb is ook door mijn voorganger toegezegd tijdens het debat over het nieuwe steunpakket corona (8 december 2022).
De uitkomst van dit onderzoek is dat het kabinet dat deze ondernemers middels een gerichte hardheidsclausule binnen de TVL Q4 tegemoet komt, zoals eerder aan de Tweede Kamer is gemeld (Kamerstuk 35 420, nr. 464). Door deze hardheidsclausule krijgen ondernemers die kunnen aantonen dat zij in beide referentiekwartalen minimaal drie weken met zwangerschaps- en/of bevallingsverlof waren en als gevolg hiervan geen representatieve omzet is behaald in de referentieperiode, een alternatief referentiekwartaal aangeboden. Ondernemers hebben de mogelijkheid gehad om een beroep te doen op deze clausule.
Bent u bereid contact op te nemen met alle ondernemers die afgelopen 1,5 jaar zijn afgewezen voor TVL omdat ze geen of onvoldoende referentieomzet konden overleggen door toedoen van zwangerschap? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven, erkent het kabinet dat ondernemers als gevolg van zwangerschap tijdens een referentieperiode van de TVL, mogelijk geen of minder aanspraak op TVL hebben gemaakt. De erkenning hiervan leidde eerder tot de introductie van een keuzereferentiekwartaal vanaf TVL Q2 2021. Dat de TVL Q4 2021 twee in de tijd opeenvolgende referentieperiodes kent en daarmee de keuzereferentieperiode de betreffende ondernemers wellicht minder goed helpt, is de reden dat het kabinet binnen deze openstelling ondernemers met de genoemde gerichte hardheidsclausule tegemoet komt. Daarmee is zij van mening dat zij ondernemers die als gevolg van zwangerschaps- en/of bevallingsverlof geen of verminderde aanspraak op TVL Q4 2021 hebben, voldoende ondersteunt.
De hardheidsclausule kan niet met terugwerkende kracht worden ingevoerd voor openstellingen van de TVL met één referentiekwartaal, omdat het kabinet afgesloten TVL-openstellingen niet opnieuw kan openen. Zij probeert daarom om lessen uit voorgaande openstellingen, zo goed mogelijk mee te nemen in eventuele nieuwe openstellingen. Zoals beschreven heeft dit o.a. geleid tot het keuzereferentiekwartaal vanaf TVL Q2 2021.
Bent u bereid bovenstaande vragen te beantwoorden voor de voortzettingvan het notaoverleg over het nieuwe coronasteunpakket?
Het kabinet heeft uw Kamer eerder laten weten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1081) dat de Kamervragen van het lid Aartsen niet binnen de gestelde termijn beantwoord konden worden. Zij heeft hiermee gewacht tot de uitkomsten van het toegezegde onderzoek over deze kwestie bekend waren.
Het bericht 'Kabinet maakt reuzendraai: stopt toch met financieren fossiele brandstofprojecten in het buitenland' |
|
Silvio Erkens (VVD), Jan Klink (VVD), Henri Bontenbal (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), de Th. Bruijn |
|
Wat is de geschatte impact van het tekenen van de COP26-verklaring voor het in lijn brengen van internationale overheidssteun met de groene-energietransitie? Waarom is er gekozen voor eind 2022? Wie hebben nog meer getekend? Hebben de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds (IMF) ook getekend?1
Nederland heeft een relatief groot aandeel aan fossiele energie gerelateerde projecten in de portefeuille van de exportkredietverzekering (ekv). Het is duidelijk dat in de mondiale transitie van fossiele naar duurzame energie, in lijn met de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs, deze fossiele activiteiten zullen worden afgebouwd en kansen verschuiven naar duurzame energie. Het ondertekenen van de verklaring betekent een versnelling van deze verschuiving. Het kabinet zal in 2022 werken aan nieuw beleid voor het beëindigen van internationale overheidssteun aan de fossiele energie sector, in het bijzonder voor wat betreft de ekv. De inzet is om dit beleid voor eind 2022 te implementeren.
De COP26-verklaring ziet o.a. toe op het richten van het buitenlandinstrumentarium op schone energie en de rol die de private sector daarin kan spelen, alsmede het beëindigen van nieuwe directe overheidssteun voor de internationale unabated (in het Nederlands «ongemitigeerd») fossiele energie sector voor het einde van 2022, met uitzondering van beperkte en duidelijk gedefinieerde omstandigheden die consistent zijn met 1,5°C opwarming en de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs. De opstellers van de verklaring hebben voor een ambitieuze datum gekozen, waarbij er ruim één jaar tijd is voor de implementatie van het nieuwe beleid.
Op dit moment hebben 39 landen en instellingen de verklaring ondertekend.2 Het is mogelijk dat meer landen en organisaties op een later moment alsnog de verklaring zullen ondertekenen. Vanuit het perspectief van een gelijk speelveld wordt hier een goede stap gezet, omdat een aantal concurrerende landen met grote exportkredietportefeuilles getekend heeft, zoals het Verenigd Koninkrijk, Canada, Duitsland, Frankrijk, België, Italië, en de Verenigde Staten. Tegelijkertijd ontbreken belangrijke Aziatische (Japan, Zuid-Korea) en BRIC-landen3 die verantwoordelijk zijn voor een groot deel van de internationale publieke financiering van fossiele projecten. Nederland zet zich in dat zoveel mogelijk landen mee tekenen.
De Wereldbankgroep en het IMF hebben vooralsnog niet getekend, wel hebben andere financiële instellingen zoals de Europese Investeringsbank (EIB), en de Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden N.V. (FMO) getekend.
Hoeveel bedrijven worden hierdoor geraakt en wat betekent dit voor de directe en indirecte werkgelegenheid? Hoe groot is de economische waarde van de geraakte activiteiten voor deze bedrijven? Wat betekent dit besluit voor de reeds lopende exportkredietverzekeringen gerelateerd aan fossiel?
Op basis van de door Atradius Dutch State Business (ADSB) ontwikkelde methodiek fossiel, waarover uw Kamer is geïnformeerd via de Monitor Exportkredietverzekeringen 2020, is inzichtelijk gemaakt welke transacties gerelateerd zijn aan de fossiele waardeketen.4 Uitgangspunt van de analyse is de totale verzekeringsportefeuille (fossiel en niet-fossiele transacties, t/m 31-12-2020) van de ekv met een omvang van 18,8 miljard euro aan netto reëel obligo. Dit betreft lopende polissen en dekkingstoezeggingen op het moment van meten.
Op basis van het obligo (totaal aan uitstaande verplichtingen) per 31-12-2020 is 26% van de portefeuille geclassificeerd als fossiel, met een ekv gedekte-exportwaarde van EUR 4,8 mld. Het CBS berekende in 2021 dat de ekv in de periode 2018–2020 heeft bijgedragen aan 5.900 arbeidsjaren door het verzekeren van fossiele transacties.5 In die periode hebben fossiele transacties via de publieke ekv dus gemiddeld bijgedragen aan 1.967 banen per jaar. Reeds afgegeven polissen en dekkingstoezeggingen gerelateerd aan fossiele projecten worden niet beïnvloed door ondertekening van de COP-26 verklaring.
Wat gaat het kabinet doen om deze bedrijven te ondersteunen in de overgang van fossiele projecten naar nieuwe (duurzame) projecten? Hoe gaat het kabinet waarborgen dat deze bedrijven blijven concurreren op een gelijk speelveld?
Het bedrijfsleven toont zich al langere tijd welwillend om mee te denken over een geleidelijke afbouw van ekv-steun aan fossiele projecten en heeft daarbij gewezen op de rol die aanvullend overheidsbeleid zou kunnen spelen om verlies aan banen en export te mitigeren. De eventuele mogelijkheden en modaliteiten zullen het komend jaar nader onderzocht en uitgewerkt worden in samenwerking met het bedrijfsleven in de betrokken sectoren. Op exportmarkten blijft het belangrijk om het bedrijfsleven in de energietransitie te ondersteunen met economische diplomatie (handelsmissies kabinet, dienstverlening door ambassades en een optimaal instrumentarium van de RVO). Het groene verzekeringsaanbod van ADSB kan een belangrijke rol vervullen bij de stimulering van groene export. Daarnaast biedt Invest International, met een kernkapitaal van EUR 833 mln en een doelstelling om met investeringen bij te dragen aan oplossingen voor wereldwijde maatschappelijke vraagstukken, ook mogelijkheden bij het financieren van duurzame projecten van Nederlandse bedrijven in het buitenland.
Het is van groot belang voor een gelijk speelveld dat zoveel mogelijk andere landen de COP26-verklaring ondertekenen, vooral in Azië waar grote concurrenten van de Nederlandse sectoren zich bevinden. Het kabinet is ervan overtuigd dat de richting onvermijdelijk is, maar het tempo tussen landen nog teveel verschilt. Door een actieve Nederlandse inzet in internationale fora, samen met de COP26-ondertekenaars en de coalitie Export Finance for Future (E3F), zullen we ons inzetten zoveel mogelijk landen te overtuigen van de noodzaak om het tempo van de energietransitie te versnellen en hun publieke exportsteun in lijn te brengen met de klimaatdoelen. In het belang van het gelijk speelveld zet het kabinet zich verder in voor een gelijke interpretatie van de COP26 verklaring. Nu alle landen van E3F-coalitie de verklaring hebben getekend, is het de inzet van het kabinet om E3F mede te benutten als forum voor de implementatie van deze verklaring voor zover het de ekv-gerelateerde aspecten ervan betreft.
Welke kansen ziet het kabinet voor bedrijven die de overstap van fossiele projecten naar duurzame projecten versneld moeten maken? Hoe ziet zij de kans dat de buitenlandse investeringen van Nederlandse bedrijven groeien of in ieder geval gelijk blijven met deze stap?
De transitie naar een klimaatneutrale economie is uitdagend, maar biedt ook veel kansen voor nieuw duurzaam verdienvermogen en werkgelegenheid. Nederland heeft de ambitie en de kans om de (Europese) vestigingsplaats te zijn voor duurzame industrie. Belangrijke randvoorwaarden hiervoor zijn aanwezig: van een hoogopgeleide technische beroepsbevolking tot een gunstige geografische ligging voor verhandeling en transport van industriële grondstoffen en goederen. Dit heeft ook zijn weerslag op internationale verdienkansen, bijvoorbeeld in de aanleg van offshore windparken in het buitenland. In nauw overleg met het bedrijfsleven moet in kaart worden gebracht wat de kansrijke groene groeimarkten zijn en hoe de overheid Nederlandse bedrijven kan ondersteunen om deze exportkansen te verzilveren.
Welke subsidie- en financieringsinstrumenten zijn er beschikbaar om de versnelde transitie naar duurzame energie en innovatieve technologieën te ondersteunen? Zijn de bestaande instrumenten passend of worden deze aangepast? Hoeveel middelen verwacht het kabinet hiervoor nodig te hebben?
Groene export komt mede tot stand door een succesvolle groene transitie in Nederland, waar een goed klimaat heerst voor de ontwikkeling van groene technieken. Om de ontwikkeling van export te stimuleren is een aantal aanpassingen van het ekv-instrumentarium doorgevoerd. Investeringen in vergroening door bijvoorbeeld nieuwe technologieën zijn vaak een stuk risicovoller. Door verruiming van het acceptatiebeleid van risicovolle transacties en dekking van «indirecte» groene transacties wordt het eenvoudiger gemaakt voor exporteurs om een lening te krijgen voor groene investeringen, en daarmee wordt het vergroeningsproces versneld. Ook zal de nieuwe staatsdeelneming Invest International zich sterk richten op stimulering van groene exporttransacties door Nederlandse bedrijven.
Het kabinet blijft werken aan mogelijkheden om bedrijven verder te ondersteunen bij groene exporttransacties. Hierbij zijn ook internationale kaders voor exportkredietverzekeringen relevant, beschreven in het OESO-Arrangement. Zo zijn groene projecten vaak nog duurder, en hebben daarom in de financiering baat bij langere looptijden. Binnen de EU en de OESO spant Nederland zich in voor aanpassingen in het Arrangement om projecten met langere looptijden in verzekering te kunnen nemen.
Deelt het kabinet de mening dat een nationale financieringsstrategie voor internationale klimaatmitigatieprojecten en -adaptatieprojecten moet worden opgezet? Wat is het kabinet van plan om op dit vlak te doen?
Het staande klimaatfinancieringsbeleid van het kabinet is beschreven in de beleidsnota «Investeren in perspectief»6 en diverse aanvullende kamerbrieven, waaronder «financieren in perspectief, kansen pakken, resultaten boeken».7 De kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de planning van klimaatfinanciering middels de nota Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS).
Het kabinet is altijd bereid om met een positieve grondhouding naar voorstellen te kijken die het huidige beleid kunnen versterken.
Hoe ziet het kabinet de vergroening van de exportkredietverzekering voor zich? Hoe kan dit voor bedrijven makkelijker en goedkoper worden gemaakt?
Het kabinet heeft reeds verschillende maatregelen genomen om de ekv te vergroenen. Allereerst, zijn er meetmethodieken ontwikkeld waardoor er beter inzicht is in het aandeel groen en fossiel in de ekv-portefeuille. Daarnaast zijn er ruimere dekkingsmogelijkheden voor groene transacties en is een pilot gestart voor de acceptatie van risicovollere groene transacties (Kamerstuk 26 485, nr. 338, 16 november 2020). Ook is ingezet op het verzekeren van fondsen met een specifieke focus op klimaatgerelateerde projecten zoals Climate Investor One.
Wanneer zullen de gesprekken met betrokken stakeholders, waarmee het kabinet heeft aangegeven in overleg te gaan, plaatsvinden en hoe wordt de Kamer hierin betrokken en over geïnformeerd?
In 2022 zal het kabinet werken aan nieuw beleid voor het beëindigen van internationale overheidssteun aan de fossiele energiesector, in het bijzonder voor wat betreft de exportkredietverzekering. De inzet is om dit beleid voor eind 2022 te implementeren. Het komende jaar zal dus benut worden om met de betrokken sectoren tot een zorgvuldige implementatie te komen. De gesprekken hierover zijn, gezien de ambitieuze deadline van eind 2022, reeds gestart en zullen zo snel mogelijk worden verdiept en voortgezet. De Kamer zal over de uitkomsten hiervan worden geïnformeerd.
Kan het kabinet deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking?
Ja.
De voorgenomen structuurwijziging van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het voornemen van de NAM om haar structuur te wijzigen?1
Ja.
Wanneer bent u ingelicht over de structuurwijziging? Waarom heeft u de Kamer niet eerder op de hoogte gebracht?
Op 14 juni jl. heeft de president-directeur van Shell Nederland mij in een gesprek op hoofdlijnen geïnformeerd over mogelijke plannen voor een herstructurering van de NAM. Op maandag 25 oktober jl. ben ik door de directeur van de NAM telefonisch geïnformeerd over plannen ten aanzien van een structuurwijziging en dat de NAM die op dinsdag 26 oktober 2021 wereldkundig zou gaan maken, wat ook gebeurd is. Niet eerder dan het moment van bekendmaking heb ik kennisgenomen van de concrete plannen. Ook als ik eerder kennis zou hebben gehad, zou het niet opportuun zijn geweest om vooruitlopend op het persbericht van de NAM de Kamer hierover te informeren. Het is aan de NAM om dit nieuws eerst aan haar personeel mede te delen, en daarnaast betreft het koersgevoelige informatie. Voorts verwijs ik naar de brief aan uw Kamer d.d. 2 november 2021 (Kamerstuk 33 529 nr. 909) waarin ik in ben gegaan op de gevolgen voor Groningen en de kleine velden.
Waarom wijzigt de NAM haar structuur?
De NAM geeft in haar verklaring aan dat er te weinig ruimte is om te investeren in de kleine velden en dat het daarom goed zou zijn als op termijn de kleine velden worden overgenomen door maatschappijen die meer investeringsruimte hebben.
Wat vindt u van de structuurwijziging? Heeft de NAM uw goedkeuring gevraagd voor de structuurwijziging en heeft u deze tevoren afgegeven? Is uw goedkeuring voor de structuurwijziging vereist en op welke wijze kunt u invloed uitoefenen op dit besluit?
De structuur van de NAM is een interne bedrijfsaangelegenheid van de NAM, mijn goedkeuring is daarvoor niet gevraagd, en ook niet nodig. Ik heb geen invloed op het besluit van de NAM aangezien de NAM een private onderneming is. De Staat is geen aandeelhouder van de NAM en als Minister heb ik geen zeggenschap over de structuur van de NAM.
Wat vindt u ervan dat de NAM belangen in kleine velden wil afstoten?
Het staat iedere marktpartij vrij om op basis van eigen afwegingen te besluiten om bepaalde bedrijfsonderdelen aan te trekken of af te stoten.
Wat betekent het afstoten van de kleine velden voor het nakomen van de verplichtingen van de NAM ten aanzien van de hersteloperatie in Groningen?
Het verkopen van de kleine velden heeft geen gevolgen voor het nakomen door de NAM van de verplichtingen ten aanzien van de schadeafhandeling en de versterking in Groningen. De NAM wil haar kleine velden verkopen, maar het Groningenveld en de gasopslagen Norg en Grijpskerk blijven van de NAM. Het Groningenveld behoort niet tot de kleine velden. De verkoopopbrengst van de kleine velden komt volgens de NAM ten goede aan de NAM en dus niet aan haar aandeelhouders. Gedurende de afbouw van de winning uit het Groningenveld heeft de NAM nog inkomsten en daarnaast heeft de NAM voorzieningen getroffen voor kosten die voortvloeien uit het afhandelen van schade en de nodige versterking van gebouwen als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld.
Op grond van het Akkoord op Hoofdlijnen hebben Shell en ExxonMobil garanties verstrekt voor het aandeel van de NAM in de verplichtingen ten aanzien van betalingen voor de schadeafhandeling en de versterkingsopgave. Deze garanties gelden tot het beëindigen van de gaswinning uit het Groningenveld. In het Akkoord op Hoofdlijnen is verder vastgelegd dat, voorafgaand aan het vervallen van deze garanties, door Shell en ExxonMobil passende zekerheden zullen worden verstrekt voor de periode na beëindiging van de gaswinning.
Shell en ExxonMobil zijn contractueel verplicht om passende zekerheden te bieden. Voor de Staat is het van belang dat de NAM al haar huidige en toekomstige verplichtingen ten aanzien van schade, versterken en opruimen nakomt en dat Shell en ExxonMobil daarvoor in staan. Hierover ga ik in gesprek met Shell en ExxonMobil.
Wat betekent het afstoten van de kleine velden voor de levensvatbaarheid van de NAM op de lange termijn?
De NAM heeft niet bekendgemaakt wat de gevolgen voor de levensvatbaarheid zijn voor de lange termijn. Voor mij is primair van belang dat de NAM aan haar verplichtingen kan voldoen voor de afhandeling van het schadeherstel en de versterking, zoals toegelicht in vraag 6.
Op welke wijze draagt het afstoten van de kleine velden aan andere operatoren bij aan de leveringszekerheid, nu nog niet eens bekend is welke operatoren dat zouden zijn?
Bij overname van een andere operator, met meer mogelijkheden om te investeren, van één of meerdere bv’s zou dit kunnen leiden tot nieuwe exploraties en boringen en daarmee een vermindering van de natuurlijke terugloop van de gaswinning uit de kleine velden. Belangrijk daarbij is dat voordat de operator de vergunning mag overnemen, ik de technische en financiële capaciteiten van de overnemende partij toets op grond van de Mijnbouwwet. Bij deze toets kijk ik ook naar de manier waarop de overnemende partij de activiteiten wil gaan voortzetten en naar de efficiëntie en verantwoordelijkheidszin (inclusief maatschappelijke verantwoordelijkheidszin) van de overnemende partij. De uitkomst van deze toetsing kan reden zijn om geen toestemming te verlenen voor overdracht van een vergunning. Dit zorgvuldige proces draagt bij aan de veilige en verantwoorde winning en daarmee ook aan de leveringszekerheid van deze velden.
Op welke wijze heeft u invloed op eventuele verkoop van de nieuwe bv's in de toekomst?
Voor de verkoop van een bv die een winningsvergunning houdt, is vereist dat die vergunning wordt overgedragen aan de overnemende partij. Op grond van de Mijnbouwwet is mijn toestemming vereist voor deze overdracht. De gronden waarop ik mijn toestemming aan een voorgenomen overdracht kan onthouden, zijn opgenomen in de Mijnbouwwet en komen overeen met de gronden waarop een vergunningsaanvraag kan worden geweigerd. De aspecten waarop wordt getoetst, zijn ook omschreven in de beantwoording op vraag 8.
Hoe wordt de werkgelegenheid bij de af te stoten onderdelen geborgd?
Mocht het tot verkoop van onderdelen van de NAM komen, dan is hierop de Wet Overgang van Onderneming van toepassing (art. 7:662 e.v. BW). Het doel van de Wet overgang van onderneming is het beschermen van de positie van werknemers als de onderneming waarin zij werkzaam zijn, wordt overgedragen aan een andere onderneming.
Op welke wijze zijn de vakbonden betrokken bij het besluit?
De vakbonden zijn op 25 oktober 2021 onder embargo door de NAM over het voorgenomen besluit tot herstructurering geïnformeerd. Mocht het tot verkoop van onderdelen van de NAM komen, dan zullen de ondernemingsraad van de NAM en de vakbonden betrokken worden bij de voorwaarden waaronder personeel over zal gaan naar de nieuwe eigenaar.
Wat betekent het afstoten van de infrastructuur voor de leveringszekerheid en de energietransitie?
Het voornemen van de NAM is om de gasvelden en de bijbehorende infrastructuur te verkopen aan (een) andere geïnteresseerde partij(en). Ten aanzien van de leveringszekerheid verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 8. Voor de energietransitie betekent dit dat deze infrastructuur door de overnemende partij ook (op termijn) ingezet kan worden om een rol te vervullen in de energietransitie in de vorm van bijvoorbeeld transport en opslag van CO2 of waterstof.
Het bericht 'Energiebedrijf loost klanten vanwege hoge gasprijs' |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Joris Thijssen (PvdA), Tom van der Lee (GL) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met artikel «Energiebedrijf loost klanten vanwege hoge gasprijs»?1
Ja.
Vindt u het ook zorgwekkend dat een energiebedrijf het contract eenzijdig opzegt bij klanten vanwege de hoge prijzen voor gas en stroom?
Ja.
Is het überhaupt juridisch toegestaan dat een energiebedrijf een energiecontract vanwege stijgende of dalende prijzen eenzijdig opzegt?
Nee, dat is niet toegestaan. Het uitgangspunt in het contractenrecht is dat een rechtsgeldige aangegane overeenkomst de betrokken partijen over en weer verbindt. Dit betekent dat gemaakte afspraken door beide partijen moeten worden nagekomen (pacta sunt servanda). Het eenzijdig wijzigen van de gemaakte afspraken is niet toegestaan, tenzij partijen dit expliciet zijn overeengekomen, bijvoorbeeld in het contract of in de algemene voorwaarden bij het contract, dan wel hiervoor een wettelijke grondslag is. Dit geldt ook voor energiecontracten. Het is daarom voor een energieleverancier niet toegestaan om, bijvoorbeeld bij een stijging in de energieprijzen – het energiecontract eenzijdig te beëindigen. De ACM heeft zich hier eerder over uitgesproken en heeft te kennen gegeven dat de ACM optreedt tegen energieleveranciers die dit wel doen.2
Wanneer een consument een energiecontract heeft gesloten met een vast leveringstarief, mag de energieleverancier de tarieven niet aanpassen gedurende de looptijd van het contract. Als een consument een energiecontract heeft gesloten met een variabel leveringstarief, mag de energieleverancier de tarieven tussentijds aanpassen conform de algemene voorwaarden. De leverancier kan de tarieven aanpassen op 1 januari en 1 juli van elk jaar. Bij onvoorziene wijzigingen in de marktomstandigheden kunnen de leveringstarieven ook op andere momenten worden aangepast, mits partijen dit schriftelijk zijn overeengekomen. De energieleverancier moet de consument hiervan tijdig op de hoogte brengen, zodat de consument eventueel kan overstappen naar een andere energieleverancier.
Zijn deze consumenten en bedrijven, na opzegging van het energiecontract, nog zeker van stroom en gas?
Laat ik het volgende voorop stellen: ik vind het zorgelijk en onwenselijk als energiebedrijven ten onrechte eenzijdig energiecontracten met consumenten opzeggen en daarmee de energielevering willen beëindigen.
Wanneer een energieleverancier een energiecontract onrechtmatig opzegt, kan de consument een viertal stappen ondernemen. Ten eerste is het verstandig als de consument de energieleverancier schriftelijk laat weten dat de energieleverancier het energiecontract niet eenzijdig mag opzeggen. Dit is ook het advies van de Autoriteit Consument en Markt (ACM). Op de website van de ACM kunnen burgers een voorbeeldbrief vinden die zij kunnen gebruiken.3 Ten tweede adviseert de ACM de consument met klem om een melding te doen bij de ACM via www.ConsuWijzer.nl. De ACM is de onafhankelijke toezichthouder en ziet toe op de naleving van de regels door (energie)bedrijven. De ACM kan bij niet-naleving van de regels juridische instrumenten inzetten, zoals het opleggen van een last onder bestuursdwang of het intrekken van de leveringsvergunning wanneer de energieleverancier zich (bijvoorbeeld) niet houdt aan de vergunningsvoorwaarden. Ten derde kan de consument een klacht indienen bij de (buitengerechtelijke) Geschillencommissie Energie.4 Deze commissie behandelt klachten van consumenten tegen een energieleverancier over afsluiten, levering of tarieven van gas, elektriciteit en warmte. De consument kan tot slot ook naar de rechter stappen en via de rechter naleving van het energiecontract door de leverancier afdwingen.
Een consument heeft tijd om deze stappen te zetten, de consument komt niet meteen zonder elektriciteit of gas, nadat hij een brief heeft ontvangen van de energieleverancier waarin staat dat de energieleverancier het energiecontract opzegt. De daadwerkelijke afsluiting wordt uitgevoerd door de netbeheerder. Het ministerie heeft contact gehad met Netbeheer Nederland. Uit dit contact is gebleken dat netbeheerders terughoudend zijn met het afsluiten van energie bij consumenten na een verzoek tot einde-levering van een leverancier en hier dus ook niet zomaar toe overgaan. Deze procedure neemt, afhankelijk van de netbeheerder en de omstandigheden, tussen de drie en ongeveer zes weken in beslag. De netbeheerder zal – alvorens de beëindiging wordt gerealiseerd – de consument altijd meerdere zogenoemde afsluitbrieven sturen met deze aankondiging en daarbij het advies om zo snel mogelijk een andere energieleverancier te zoeken.
Zoals gezegd is het aan de ACM om in te grijpen en energiebedrijven aan te spreken indien uit onderzoek blijkt dat het bedrijf zich niet aan de wet houdt. De ACM treedt onafhankelijk op en heeft de ruimte om, binnen de kaders van de wet, te beoordelen welk (handhavings)instrument er wordt ingezet. Het ministerie heeft geen enkele bemoeienis in de besluiten die de ACM hier in neemt. De wet biedt de ACM hiertoe vergaande instrumenten. De ACM kan bestuursrechtelijk handhaven door bijvoorbeeld een last onder dwangsom op te leggen. Dat zij dit in de praktijk ook doet, blijkt uit haar besluit tot het opleggen van een dwangsom aan een energieleverancier op 22 oktober jl. wegens het ongeoorloofd eenzijdig beëindigen van energiecontracten (zie ook het antwoord op vraag 10).5
Met een last onder dwangsom wordt getracht een overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen. Indien de betreffende energieleverancier binnen de door de ACM gestelde termijn de situatie herstelt, door bijvoorbeeld zijn klanten weer terug te nemen en het contract na te leven, voorkomt de leverancier dat de dwangsom moet worden betaald. Hierdoor kunnen de consumenten, zoals is afgesproken in het contract, weer energie afnemen tegen de tarieven zoals is overeengekomen in het energiecontract. Indien de energieleverancier desondanks toch de wet blijft overtreden, dan is het aan de ACM om vervolgstappen te ondernemen, zoals, eerder aangehaald, het intrekken van de leveringsvergunning. Als een energieleverancier zijn verplichtingen niet langer kan nakomen en de ACM om die reden de leveringsvergunning intrekt, is wettelijk gegarandeerd dat de klanten van de wegvallende leverancier voorzien zijn van energie. Hierbij kan het wel zo zijn dat zij uiteindelijk een hoger (mogelijk flexibel) tarief gaan betalen. Dit geldt ook voor de situatie als een consument – wanneer uit de brief van de netbeheerder aan de consument blijkt dat er een energieleverancier ontbreekt – zelf kiest voor een nieuwe energieleverancier. De verlaging van de energierekening die het kabinet heeft toegezegd (kenmerk 2021Z18173, zie ook het antwoord op vraag 7 en 8) in de vorm van belastingverlaging komt de genoemde groep consumenten ook ten goede.
Op deze wijze worden consumenten beschermd tegen het zomaar afgesloten worden van gas en elektriciteit als een energieleverancier het leveringscontract eenzijdig opzegt.
Vreest u ook niet dat door het opzeggen van het contract consumenten hierdoor geen stroom of gas meer krijgen of enorm hoge, flexibele, tarieven moeten gaan betalen?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u zelf contact gezocht met DGB Energie om aan te geven dat het onwenselijk dat zij eenzijdig contracten, vanwege stijgende prijzen, opzeggen?
Nee. Het is aan de ACM om als onafhankelijke toezichthouder onderzoek te doen naar het functioneren van de energiemarkt en de gedragingen van energieleveranciers in dat verband. Over lopende onderzoeken naar DGB Energie of andere onderzoeken kan de ACM geen uitspraken doen. Uit eerder signalen aan de ACM is gebleken dat DGB Energie aan een groep klanten het voornemen heeft laten weten om energielevering eenzijdig te beëindigen per 1 november 2021. DGB Energie heeft hier tijdig van afgezien, met als gevolg dat de levering wordt voortgezet. Dit betekent dat de leveringszekerheid van gas en elektriciteit aan klanten van DGB Energie is gewaarborgd.
Welke steun kunt u bieden aan de getroffen consumenten en bedrijven van wie het contract is opgezegd?
Het kabinet deelt de zorgen rondom de huidige hogere energieprijzen. Als tegemoetkoming voor de stijgende energierekening op de korte termijn als gevolg van de hoge gasprijzen doet het kabinet incidenteel en alleen voor 2022 een tweetal aanpassingen in de energiebelastingen. Het kabinet verhoogt ten eerste in 2022 incidenteel de belastingvermindering met ongeveer 265 euro (inclusief btw). Ten tweede wordt in de energiebelasting in 2022 incidenteel het tarief op de eerste (en de tweede en derde) schijf elektriciteit verlaagd. Een huishouden met een gemiddeld verbruik ontvangt dus in totaal een tegemoetkoming van ruim 400 euro (inclusief btw) ten opzichte van waarvan is uitgegaan bij het Belastingplan 2022.6 Ook stelt het kabinet 150 miljoen euro extra beschikbaar om kwetsbare huishoudens met een hoge energierekening en/of een slecht geïsoleerde woning via de gemeenten te helpen met de verduurzaming van hun (huur)woning. Voor meer toelichting over dit besluit verwijs ik u naar de Kamerbrief.7
Het kabinet zal de komende periode de ontwikkeling van de leveringstarieven blijven monitoren. Daarnaast werkt het kabinet aan het blijven borgen van een betaalbare energievoorziening voor de lange termijn. Om deze reden heb ik periodiek overleg met de energieleveranciers over de ontwikkelingen op de markt en de mogelijke effecten voor consumenten.
Bent bereid om in samenspraak met andere energiebedrijven deze consumenten en bedrijven te helpen met het vinden van een gelijkwaardig alternatief of in ieder geval te zorgen dat consumenten gecompenseerd worden vanwege de hogere flexibelere tarieven die zij nu mogelijk moeten gaan betalen?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er bij u meer energieleveranciers bekend die op dit moment energiecontracten opzeggen vanwege de hoge gasprijs?
Er zijn signalen bekend bij de ACM dat meerdere energieleveranciers energiecontracten eenzijdig opzeggen.8 De ACM onderzoekt deze signalen. De ACM is de onafhankelijke toezichthouder en kan in het belang van een goed functionerende energiemarkt handhavend optreden om ervoor te zorgen dat energieleveranciers de wet naleven. De ACM kan bijvoorbeeld ingrijpen als energieleveranciers eenzijdig energiecontracten opzeggen of als zij consumenten binden aan algemene voorwaarden die conform de wet onredelijk kunnen zijn, maar ook ingeval een energieleverancier onrechtmatig handelt, kan de ACM handhavend optreden.
Hoe gaat u ervoor zorg dragen dat consumenten beschermd worden en niet nog meer energiebedrijven eenzijdig hun contracten op gaan zeggen?
Eerder heeft de ACM het signaal afgegeven dat hoge energietarieven geen geldige reden zijn om energiecontracten eenzijdig op te zeggen en daarmee levering van energie te (laten) beëindiging. Dit is en blijft de lijn. De ACM adviseert consumenten contact op te nemen met hun energieleverancier en deze te houden aan het contract en dit ook te melden bij de ACM. De ACM ziet hier op toe en kan handhavend optreden bij niet naleving hiervan.9
Uit onderzoek van de ACM blijkt nu dat één energieleverancier de levering aan consumenten, die niet akkoord zijn met een prijsverhoging van het vaste leveringstarief, daadwerkelijk laat beëindigen in de winterperiode. Dit heeft de ACM op 22 oktober 2021 laten weten.10 De ACM heeft deze energieleverancier een last onder dwangsom opgelegd teneinde de levering van gas en elektriciteit aan consumenten voort te zetten volgens het afgesproken tarief. Doet deze energieleverancier dit niet, dan moet het bedrijf een dwangsom van 15.000 euro per week betalen, met een maximum van 45.000 euro. Vervolgens is gebleken dat de betreffende energieleverancier, ondanks ingrijpen door de ACM, door is gegaan met het beëindigen van de levering bij klanten die niet akkoord zijn gegaan met het aanpassen van hun vaste energiecontract.11 Het gevolg hiervan is dat deze leverancier de opgelegde boete dient te betalen. De ACM heeft, op verzoek van de energieleverancier, de leveringsvergunning inmiddels ingetrokken.12
Naast het toezicht van de ACM zal ik, zoals toegezegd in mijn brief aan uw Kamer (Kamerstuk 29023–275) de komende tijd periodiek met de energieleveranciers in overleg gaan over de ontwikkelingen op de markt en de mogelijke effecten voor consumenten.
Uitblijven resultaten onderzoek mondkapjesdeal |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Stichting Sywert van Lienden schrapt beloftes over financiële verantwoording», «Onderzoek naar deal VWS met Van Lienden gaat langer duren» en «Topambtenaar VWS gaf telefonisch akkoord voor 100 miljoen aan Van Lienden»?1, 2, 3
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de stichting van Sywert van Lienden beloftes over financiële verantwoording heeft geschrapt? Kunt u een een toelichting geven?
De stichting Hulptroepen Alliantie (HA) is verantwoordelijk voor de informatie die zij plaatst op haar website.
Deelt u de mening dat Ministers inzake integriteit de schijn niet tegen moeten hebben? Zo ja, bent u zich bewust van het feit dat de ambtelijke staf van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een telefonische hotline met partijgenoot Sywert van Lienden had?
Zoals eerder aangegeven in de beantwoording van Kamervragen op 1 juni jl. door de toenmalig Minister voor Medische Zorg en Sport (hierna: MZS) is er op 10 april 2020 contact geweest tussen de politiek adviseur van de Minister van VWS en de heer Van Lienden. In deze beantwoording is aangegeven dat dit contact plaatsvond vanwege het bericht van de heer Van Lienden dat hij mondkapjes had geleverd aan een zorgorganisatie die eerder aan de overheid waren aangeboden, maar dat die daarop niet zou zijn ingegaan. In dezelfde beantwoording van Kamervragen is ook genoemd dat de vraag hoe en bij wie een aanbod voor persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) kon worden aangedragen dagelijks werk was voor vele medewerkers van het Ministerie van VWS. Zo ook voor de politiek adviseur van de Minister van VWS (als medewerker van het ministerie). Al deze aanbiedingen zijn onder verantwoordelijkheid van de toenmalig Minister voor MZS zorgvuldig bekeken en waar relevant in behandeling genomen.
Waarom laat het onderzoek van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport naar de mondkapjesdeal zo lang op zich wachten?
In mijn brieven op 15 september jl.4 en 25 oktober jl.5 heb ik toegelicht waarom het onderzoek meer tijd kost dan verwacht. Het gaat hier om elementen zoals het eigenaarschap van de data van het LCH en de overdracht van de data van het ministerie naar het onderzoekbureau die zorgvuldig dient te geschieden en te voldoen aan de vigerende wet- en regelgeving (waaronder de privacywetgeving). Partijen die gevraagd worden data over te dragen, dienen deze te toetsen aan de privacywetgeving op onder meer de proportionaliteit en de subsidiariteit voordat de data kunnen worden gedeeld. Het gaat dus om een complex datalandschap met een omvangrijke hoeveelheid data. Ter illustratie gaf ik in mijn brief van 25 oktober jl. aan dat bijvoorbeeld de data die het onderzoeksbureau van het Ministerie van VWS gaat betrekken een aanzienlijk aantal mailboxen en ook netwerkschijven, datasystemen en chatberichten betreft. Bij het filteren van deze data gaat het om miljoenen documenten om tot een voor het onderzoek relevante dataset te komen. Tot slot heb ik in laatstgenoemde brief gemeld dat het Ministerie van VWS als verwerkersverantwoordelijke de data van het LCH kan delen met het onderzoeksbureau. Hiermee wordt een deel van de eerdergenoemde complexiteit aangaande de data van het LCH opgelost.
Gaat u er wel voor zorgen dat het onderzoek, zoals vooraf is aangekondigd, blijft bestaan uit twee onderdelen: één deel over de aankoop van mondkapjes en het tweede deel over de aankoop van alle beschermingsmiddelen?
In mijn Kamerbrief van 15 september jl. gaf ik aan dat de prioriteiten van het onderzoek onveranderd zijn. Zoals de toenmalig Minister voor MZS in haar brief van 18 juni jl.6 heeft aangekondigd, bestaat het aanvullende onderzoek uit drie onderdelen. Allereerst wordt de overeenkomst met HA en/of Relief Goods Alliance B.V. (RGA) onderzocht. Vervolgens de andere twee overeenkomsten met een totaalwaarde van meer dan 100 miljoen euro en tot slot wordt gekeken naar mogelijke onregelmatigheden bij de overige overeenkomsten.
Gaat u er tevens voor zorgen dat beide onderzoeksresultaten separaat worden gepresenteerd, zodat zaken niet onder het tapijt worden geschoven en de Kamer antwoord krijgt op zowel de vraag waarom het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in zee ging met het bedrijfje van Van Lienden en zijn compagnons, terwijl er ook andere aanbieders waren, als op de vraag wat hierbij de rol van de top van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in het algemeen – en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in het bijzonder was? Kunt u een toelichting geven?
Zoals ik ook op 14 oktober jl.7 in mijn beantwoording van Kamervragen aangaf, hecht ik er waarde aan te benadrukken dat het van belang is dat er door het uitvoeren van dit onderzoek volledige openheid komt over de gang van zaken. Daarom richt het onderzoek zich niet alleen op het onderzoeken van de overeenkomst met HA en/of RGA, maar op alle overeenkomsten. De tweede fase van het onderzoek zal zich hierbij -zoals in de brief van 18 juni jl. toegelicht- richten op de overeenkomsten met een totaalwaarde van meer dan 100 miljoen euro en ook op de bredere kwestie van de inkoop van PBM tijdens de coronacrisis en ieders rol en verantwoordelijkheid daarin. Om ervoor te zorgen dat het beeld van de gang van zaken over de inkopen van PBM zo compleet mogelijk wordt, heeft de toenmalig Minister in dezelfde brief genoemd dat het onderzoeksbureau de ruimte krijgt om de reikwijdte van het onderzoek uit te breiden om waar mogelijk alle signalen te kunnen onderzoeken. Hiermee kan ook gedurende het onderzoek nieuwe informatie in het onderzoek worden betrokken.
De onderzoeksresultaten van de verschillende fases worden separaat opgeleverd. Tot slot verwijs ik hierbij ook naar de Kamerbrief van 25 oktober jl. waarin ik aangeef dat het streven is om de resultaten van dit eerste deelonderzoek in het eerste kwartaal 2022 gereed te hebben en met uw Kamer te delen.
Bent u bekend met de uitzending van Eva Jinek, waar advocaat Plasman en cabaretier Van ‘t Hek aangeven dat ze de jacht hebben geopend op de mondkapjesmiljoenen van Sywert van Lienden & co en daarbij gerechtelijke stappen niet schuwen?4
Ja.
Deelt u de mening dat de door Van Lienden & co opgestreken winst van 28 miljoen euro (betaald met belastinggeld) moet terugvloeien in de staatskas? Zo ja, wat kunt / wilt u doen om advocaat Plasman en cabaretier Van ‘t Hek bij te staan in hun jacht op het terughalen van de mondkapjesmiljoenen? Kunt u een toelichting geven?
De Nederlandse Staat is niet van plan om zich bij de door de heer Plasman voorgenomen aangifte aan te sluiten. Om de onderste steen boven te krijgen, voert het onderzoeksbureau namelijk een onafhankelijk onderzoek uit naar de overeenkomst met RGA. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek vooralsnog af.
Deelt u de mening dat de eindverantwoordelijke op het ministerie, die deze zwendel mogelijk heeft gemaakt, ook gestraft moet worden? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen?
Ik verwijs nogmaals naar mijn antwoord op vraag 6 waarin ik benoem dat het van belang is dat er door het uitvoeren van dit onderzoek volledige openheid komt over de gang van zaken. Naast de overeenkomst met HA / RGA richt het onderzoek zich op de bredere kwestie van de inkoop van PBM tijdens de coronacrisis en ieders rol en verantwoordelijkheid daarin.
De bedrijfsopvolgingsregeling |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Adviseurs bepleiten eerlijkere belastingvrijstelling bij bedrijfsopvolging»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat een groot deel van de voordelen van de Bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) terechtkomt bij een kleine groep ondernemers?
Ja. Zie bijvoorbeeld het syntheserapport «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» en het achterliggende rapport «Belasten van (inkomen uit) aanmerkelijk belang».2
Wat is de jaarlijkse budgettaire derving van de BOR?
De huidige vrijstelling van erf- en schenkbelasting in het kader van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) bedraagt 100% van de waarde van het ondernemingsvermogen tot een bedrag van € 1.119.845 (bedrag 2021) en 83% van de resterende waarde van het ondernemingsvermogen.3
Voor het gedeelte van het ondernemingsvermogen dat niet vrijgesteld is, kan op verzoek maximaal tien jaar rentedragend uitstel van betaling worden verkregen.
De budgettaire derving van de BOR voor de jaren 2012 tot en met 20174 is weergegeven in onderstaande tabel.
BOR
363
507
415
440
487
517
Hoeveel zou dit zijn wanneer de BOR zou worden vormgegeven zoals opgenomen in het artikel van het FD?
Het artikel van het FD over de BOR betreft een beknopte weergave van het voorstel in het position paper van Register Belastingadviseurs (RB):5
Het voorstel van RB is een combinatie van diverse wijzigingen in de regelgeving die enerzijds beogen onbedoeld gebruik van de regeling te verminderen (zoals de beperking van vastgoed) en anderzijds een verruiming van de regeling inhouden. De verruiming ziet bijvoorbeeld op de waardering op basis van de fiscale boekwaarde. De fiscale boekwaarde van bedrijfsmiddelen is vaak (veel) lager dan de waarde in het economisch verkeer waar in de Successiewet 1956 voor de schenk- en erfbelasting vanuit wordt gegaan. De fiscale boekwaarde leent zich daarom niet als maatstaf voor toepassing van de Successiewet 1956 en is bovendien enigszins willekeurig, afhankelijk van de gekozen waarderingswijze en afschrijvingsmethode. Ook kunnen dan tussen bedrijfssectoren (grote) verschillen optreden.
De verruiming van de 100%-vrijstelling tot 5 mln in combinatie met een percentage van 50% voor het resterende vermogen heeft als oogmerk te bereiken dat het voordeel van de BOR in mindere mate bij een heel kleine groep belastingplichtigen neerslaat, maar dat doel kan ook op andere wijze worden bereikt. De doelmatigheid van mogelijke maatregelen op dit vlak moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld.
Op basis van dit voorstel op hoofdlijnen is niet aan te geven wat het budgettaire effect zou zijn van de combinatie van al deze voorstellen.
Welke andere doelmatigheidsverbeteringen zijn er mogelijk in de BOR?
Op basis van het RB-voorstel op hoofdlijnen kan niet worden beoordeeld of de combinatie van al deze voorstellen leidt tot een doelmatigheidsverbetering. In de «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» zijn met het oog op een betere effectiviteit en doelmatigheid diverse beleidsopties voor de BOR gepresenteerd. Verder wordt de BOR op dit moment in opdracht van het Ministerie van EZK en het Ministerie van FIN naast andere fiscale regelingen rondom bedrijfsopvolging en bedrijfsoverdracht geëvalueerd. Deze evaluatie vindt plaats in het kader van de regeling periodiek Evaluatieonderzoek (RPE).6 Ook het toetsingskader fiscale regelingen is van toepassing op deze evaluatie.7 Afronding van de evaluatie staat gepland in Q1 2022. Met het gereedkomen van de evaluatie kunnen mogelijk doelmatiger beleidsopties worden geformuleerd.
Wanneer zouden dergelijke doelmatigheidsverbeteringen uitvoerbaar zijn voor de Belastingdienst?
De «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» laten zien dat de BOR een complexe en misbruikgevoelige regeling is die in de praktijk een fors beslag legt op de behandelcapaciteit van de Belastingdienst. Er kan niet op voorhand worden gezegd dat de (combinatie in de) voorstellen van het RB tot doelmatigheidsverbetering en vereenvoudiging leiden. Voor de aanpassing van de bedragen en percentages van de voorwaardelijke vrijstelling kan worden opgemerkt dat dit parameteraanpassingen zijn die mogelijk zouden zijn per 1 januari 2023, mits tijdige besluitvorming plaatsvindt. Voor andere voorstellen is zonder verdere uitwerking niet aan te geven of en op welke termijn die implementeerbaar zijn. Een uiteindelijk oordeel over voorstellen vraagt uiteraard een integrale afweging, waarin uitvoerbaarheid een van de mee te wegen aspecten is.
Waarom geeft u geen antwoord op mijn eerdere vraag hoeveel gesprekken de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de Europese Unie in 2019–2021 heeft gevoerd met belanghebbenden inzake IMVO-wetgeving, opgesplitst naar bedrijfsleven en maatschappelijk middenveld?1
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft frequent contact met stakeholders zoals bedrijven en maatschappelijke organisaties over diverse onderwerpen, waaronder IMVO. Sinds de aankondiging van Eurocommissaris Reynders in april 2020 om een wetgevend initiatief op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur te zullen ontwikkelen, waar gepaste zorgvuldigheid onderdeel van uitmaakt, is de aandacht voor IMVO-wetgeving onder stakeholders toegenomen.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op de motie van Dijk (Kamerstuk 35 663, nr. 19) en in reactie op uw eerdere vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3857) is de Permanente Vertegenwoordiging beschikbaar voor contacten met belanghebbenden zoals maatschappelijke organisaties, kennisinstellingen en het bedrijfsleven over IMVO, wanneer zij daartoe het initiatief nemen. De Permanente Vertegenwoordiging wordt tevens door het departement in Den Haag geïnformeerd over inhoud van gesprekken die stakeholders in Den Haag voeren met de verschillende ministeries. Zo wordt de Permanente Vertegenwoordiging bijvoorbeeld op de hoogte gehouden van de opbrengst van stakeholderconsultaties die zijn georganiseerd in het kader van de evaluatie, vernieuwing en uitwerking van het IMVO-beleid. Informatie over deze stakeholderconsultaties is overigens ook toegankelijk gemaakt via www.rijksoverheid.nl.2
Sinds 2019 hebben zich in ieder geval één individueel bedrijf en één coalitie van bedrijven gemeld bij de Permanente Vertegenwoordiging met het verzoek om specifiek over IMVO-wetgeving, gerelateerd aan het aangekondigde Commissievoorstel van Eurocommissaris Reynders, te spreken. Beide spraken zich overigens uit vóór IMVO-wetgeving. Ook is over dit onderwerp gesproken met ten minste één coalitie van maatschappelijke organisaties. Daarnaast is het mogelijk dat het onderwerp IMVO-wetgeving zijdelings ter sprake wordt gebracht in gesprekken over andere onderwerpen. In hoeveel gesprekken dit het geval is geweest, is niet na te gaan.
Ook besteedt de Permanente Vertegenwoordiging zelf aandacht aan het onderwerp IMVO, zoals tijdens een evenement in het kader van International Chocolate Day, op 13 september jl., dat in samenwerking met de Nederlandse ambassade in België werd georganiseerd. Hier waren belanghebbenden uit zowel de publieke als private sector aanwezig.
Het is verder ondoenlijk om het aantal gesprekken over IMVO, of andere gerelateerde onderwerpen, te kwantificeren per belanghebbende.
Kunt u concrete aantallen noemen, in lijn met mijn motie (Kamerstuk 35 663, nr. 19), om de gesprekken met de publieke en private lobby meer in balans te brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u tevens het aantal gesprekken benoemen van de DG’s van Buitenlandse Zaken en de Minister zelf die over IMVO-wetgeving zijn gevoerd, uitgesplitst naar maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven, alsmede het aantal afwijzingen tussen 2019 en 2021?
Uitgangspunt van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is dat contact wordt onderhouden met alle stakeholders en dat een verzoek om contact in principe op geëigend niveau wordt ingewilligd. Op basis van dit uitgangspunt vond en vindt frequent contact plaats met belanghebbenden uit het bedrijfsleven en maatschappelijk middenveld over diverse onderwerpen, ook in de periode 2019–2021. Vaak waren gesprekken specifiek aan IMVO gewijd, geregeld waren ook andere onderwerpen geagendeerd of kwam IMVO zijdelings aan de orde. Hierdoor is het lastig om het aantal gesprekken waar IMVO-wetgeving aan de orde is geweest exact te kwantificeren. Wel kan ik hieronder een beeld geven van de aard en frequentie van de bedoelde contacten.
Zoals eerder aangegeven in reactie op de schriftelijke vragen van het lid Van Dijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3857) zijn in het project «IMVO-maatregelen in perspectief» zes bijeenkomsten georganiseerd waarbij het bedrijfsleven en maatschappelijk middenveld gezamenlijk aansloten in de periode november 2019 tot en met oktober 2020. Vier van de zes bijeenkomsten vonden plaats in het bijzijn van of onder de leiding van de directeur-generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Een overzicht van de bijeenkomsten, inclusief gespreksverslagen, die plaats hebben gevonden in het kader van de vernieuwing van het IMVO-beleid is te vinden op de webpagina.3
Van november 2020 tot op heden zijn bij de uitwerking van de nieuwe IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) op werkniveau stakeholderbijeenkomsten georganiseerd en gesprekken gevoerd. Bij de bijeenkomsten over een nieuwe vorm van sectorale samenwerking en de bouwstenen voor IMVO-wetgeving waren belanghebbenden uit het bedrijfsleven alsmede maatschappelijk middenveld in gelijke mate aanwezig. Voor de bouwstenen is tevens een consultatie met juridische experts uitgevoerd. Daarnaast vindt op werkniveau jaarlijks een aantal bijeenkomsten plaats binnen de Structurele Multi-stakeholderdialoog over IMVO, die gezamenlijk wordt gedragen door MVO Platform, VNO-NCW/MKB Nederland en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De dialoog heeft als doel om de kwaliteit en implementatie van het IMVO-beleid te verbeteren. Buiten de formele consultaties en dialogen om hebben met name maatschappelijke organisaties zich gemeld om hun standpunten over IMVO-wetgeving naar voren te brengen.
Zoals eerder aangegeven in reactie op de schriftelijke vragen van het lid Van Dijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3857) heeft mijn voorganger in de periode tussen 2019 en 2021 het IMVO-beleid en het belang van IMVO bij bedrijven zelf onder de aandacht gebracht, bijvoorbeeld tijdens bedrijfsbezoeken en handelsmissies, als ook in gesprekken met werkgeversorganisaties en verschillende sectoren. Bij het ondertekenen van de convenanten in de periode 2019–2021 sprak mijn voorganger met vertegenwoordigers van onder meer bedrijven, ngo’s en vakbonden.
Op 15 september jl. maakte ik in afzonderlijke bijeenkomsten kennis met MVO Platform en VNO-NCW/MKB Nederland als koepelorganisaties van respectievelijk het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven. IMVO-wetgeving was bij deze bijeenkomsten een belangrijk gespreksonderwerp. Bovendien heb ik eind september contact gehad met SER-voorzitter Mariëtte Hamer, voorzitter van VNO-NCW Ingrid Thijssen en FNV-voorzitter Tuur Elzinga. Daarnaast heb ik, evenals mijn ambtsvoorganger, frequent contact met het Nederlandse bedrijfsleven. Hierbij staat steevast IMVO geagendeerd. Voorbeelden van zulke ontmoetingen zijn mijn kennismakingsgesprekken met Heineken, Friesland Campina, Rabobank, Shell, Unilever en MVO Nederland in september en oktober jl. In de komende periode zal ik ook andere bedrijven spreken. Uiteraard zal ik ook met hen spreken over IMVO en IMVO-wetgeving.4
Wilt u met mij voorkomen dat WOB-verzoeken moeten worden ingediend om een concreet antwoord te krijgen op deze vragen?
Met bovenstaande uiteenzetting heb ik een zo concreet mogelijk beeld geschetst van de aard en frequentie van contacten met stakeholders op het gebied van IMVO.
Deelt u de mening dat VNO-NCW zich richting de Europese Commissie, bijvoorbeeld in de consultatie in februari van dit jaar, expliciet niet uitspreekt als voorstander van MVO-wetgeving? Waarom ziet het kabinet dit niet als «concrete aanwijzing voor een andere opstelling van VNO-NCW in Europa»?2
VNO-NCW heeft zich in de SER-adviezen «Samen naar duurzame ketenimpact» en «Effectieve Europese gepaste zorgvuldigheidswetgeving voor duurzame ketens» (Kamerstuk 26 485, nr. 376) uitgesproken voor Europese IMVO wetgeving. Deze adviezen staan aan de basis van de bouwstenen voor IMVO-wetgeving die op 5 november jl. zijn gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 26 485, nr. 377). VNO-NCW heeft deze visie herhaald tijdens een rondetafelgesprek over IMVO, georganiseerd door uw Kamer op 29 september jl.
VNO-NCW heeft zich in de publieke consultatie6 van het aanstaande initiatief op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur (sustainable corporate governance) positief uitgelaten over IMVO-wetgeving. VNO-NCW stelde in de consultatie dat introductie van een wettelijk EU-kader instrumenteel kan zijn, op voorwaarde dat het nauwkeurig is opgesteld en geen onwerkbare of disproportionele verantwoordelijkheden voor bedrijven, met name het MKB, met zich meeneemt.
Vindt u het aanvaardbaar dat het kabinet zonder stemming in het parlement kan besluiten een aangenomen wet niet uit te voeren? Kan het aan de Kamer verzenden van een beleidsnota de democratische aanname van een wet ongedaan maken of meerjarig uitstel daarvan legitimeren?3
Ik maak graag van deze gelegenheid gebruik om de indruk weg te nemen dat het kabinet de Wet Zorgplicht Kinderarbeid (WZK) niet uitvoert. In oktober 2020 heeft het kabinet nieuw IMVO-beleid gepresenteerd. Het kernelement van het nieuwe beleid is brede IMVO-wetgeving, die bij voorkeur op EU-niveau wordt ingevoerd. De inzet van het kabinet is om de WZK op te laten gaan in brede IMVO-wetgeving op EU-niveau, die zich in tegenstelling tot de WZK niet beperkt tot één risico maar alle thema’s van de OESO-richtlijnen beslaat. Mijn voorganger heeft hierover met uw Kamer uitvoerig van gedachten gewisseld, onder meer tijdens het notaoverleg op 8 december 2020.
In de begeleidende brief bij de IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) heeft het kabinet aangegeven tevens door te zullen gaan met de uitwerking van de openstaande vraagstukken van de WZK. Deze openstaande vraagstukken overlappen een op een met de bouwstenen die nodig zijn voor de inrichting van brede IMVO-wetgeving. Deze bouwstenen zijn op 5 november jl. gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk26 485, nr. 337). Daarnaast heeft mijn voorganger laten onderzoeken welke regeldruk voortvloeit uit zowel de WZK als uit brede IMVO-wetgeving (Kamerstuk 26 485, nr. 373). Dit onderzoek is immers ook nodig voor de uitwerking van de openstaande vraagstukken van de WZK. De uitkomst van dit onderzoek is betrokken bij het opstellen van de bouwstenen.
Als brede IMVO-wetgeving op EU-niveau gerealiseerd wordt zoals beoogd, zal de WZK, zoals gezegd, daarin opgaan. Mocht een uitvoerbaar en effectief Europees voorstel niet tijdig van de grond komen, dan kunnen de bouwstenen gebruikt worden voor de invoering van nationale dwingende maatregelen. Mijn voorganger heeft tijdens het WGO Jaarverslag en Slotwet BuHa-OS 2020 aangegeven dat een nieuw kabinet het voortouw bij deze beslissing moet nemen.
Waarom heeft u de Eerste Kamer – conform uw toezegging – niet geïnformeerd over uw besluit om de Wet Zorgplicht Kinderarbeid op de lange baan te schuiven?
De Wet Zorgplicht Kinderarbeid is niet op de lange baan geschoven. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaat van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voor het jaar 2021 is de Eerste Kamer geïnformeerd over het nieuwe IMVO-beleid.
Mijn voorganger heeft daarnaast het tijdpad van de Europese en nationale wetgevingsvoorstellen op het terrein van IMVO met de Eerste Kamer gedeeld middels de geannoteerde agenda voor de RBZ Handel van 20 mei jl.
De bouwstenen voor IMVO-wetgeving zijn op 5 november jl. ook gedeeld met de Eerste Kamer.
De aanbesteding van fotografieopdrachten |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Joost Sneller (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Welke datum heeft u als doel gesteld om de inschrijvingen voor de Europese aanbesteding van de fotografiediensten te openen?1
Volgens de huidige planning wordt de aanbesteding eind oktober/begin november gepubliceerd. Op grond van de huidige planning worden de inschrijvingen in december verwacht en geopend. Deze planning is echter nog niet definitief.
Hoeveel van de aanbesteedde 39 fotografen hebben aangegeven dat zij last hadden van de administratieve lasten binnen de huidige wijze van aanbesteden?
Een aanzienlijk deel van de 39 fotografen in de huidige raamovereenkomst, grofweg één derde, heeft in communicatie met het Ministerie van Algemene Zaken (mondeling en/of schriftelijk) aangegeven last te hebben van de administratieve verplichtingen in de huidige raamovereenkomst en/of heeft aangegeven de aanbestedingsprocedure zelf als (zeer) belastend te hebben ervaren.
Waarop baseert u de stelling dat de betrokken fotografen de administratieve lasten zo bezwaarlijk vinden dat zij liever via een bureau zouden willen werken?
In de beantwoording van de eerdere Kamervragen over deze aanbesteding heb ik toegelicht dat het aanbesteden aan individuele fotografen voor hen heeft geleid tot veel administratieve lasten en dat dit, naast de juridische houdbaarheid, een rol heeft gespeeld bij de keuze voor een nieuwe opzet.
Wat zijn de opties om binnen de huidige manier van aanbesteden de administratieve lasten te verlichten?
Ik ga er vanuit dat met de «huidige manier van aanbesteden» wordt bedoeld de manier van aanbesteden die heeft geleid tot de huidige raamovereenkomst met 39 fotografen.
Binnen die manier van aanbesteden is het niet mogelijk om de administratieve lasten voor fotografen genoemd in het antwoord op de kamervragen 3, 4, 6, 7 en 9 d.d. 9 juni 2021 (kenmerk 2021Z10261) substantieel te verminderen. Bij die opzet zullen individuele fotografen immers altijd de last van het zelfstandig doorlopen van een Europese aanbesteding dragen en zelf geconfronteerd worden met inkoopprocessen en -systemen van afzonderlijke rijksorganisaties. In de nieuwe opzet worden deze lasten door het bureau gedragen, omdat het bureau er tussen zit. Dit geldt eveneens voor bepaalde administratieve lasten bij de uitvoering van opdrachten in verband met portretrecht en AVG en onder meer het gemetadateerd aanleveren van foto’s, die door het bureau zullen worden gedragen.
Voor de goede orde wijs ik nog op dat het Ministerie van Algemene Zaken, als aanbestedende dienst, de wettelijk plicht heeft de administratieve lasten bij het tot stand komen van aanbestedingsplichtige overeenkomsten (zoals de onderhavige raamovereenkomst) zo veel mogelijk te beperken, zie artikel 1.6 Aanbestedingswet 2012.
Kunt u een indicatie geven van het verschil tussen het huidige gehanteerde tarief voor fotografen en het te verwachten toekomstige tarief dat bij de fotografen terecht komt?
Het uurtarief in de nieuwe raamovereenkomst zal naar alle waarschijnlijkheid € 109 bedragen, voor elk uur dat een fotograaf op locatie foto’s neemt. Dit is inclusief tijd die wordt besteed aan nabewerking, die niet apart in rekening mag worden gebracht.
In de huidige raamovereenkomst bedraagt het uurtarief € 117. Dat is inclusief nabewerking, maar ook inclusief overige taken die in de nieuwe situatie door het bureau worden uitgevoerd, zoals planning, administratie, gehele metadatering en aanlevering.
Stelt u een maximum aan het deel van het tarief dat naar het tussenbureau zal gaan in plaats van naar de fotografen?
Het uurtarief genoemd in het antwoord op vraag 5 komt volledig ten goede aan de ingezette fotograaf. Het bureau mag per opdracht een vaste vergoeding in rekening brengen bij de opdrachtgever, die volledig ten goede komt aan het bureau. Deze vergoeding aan het bureau staat los van het tarief dat volledig aan de fotograaf toekomt.
Op welke manier wilt u een redelijk uurtarief garanderen?
Het uurtarief wordt voorgeschreven in de aanbesteding en kan niet door het bureau worden gewijzigd.
Ziet u aanbestedingen via grote bureaus door de rijksoverheid (bijvoorbeeld bij tolken) als een succes? Zo ja, wat zijn de succescriteria? Zo nee, welke lessen zijn daaruit te trekken in de aanbesteding van de fotografieopdrachten?
In verschillende branches wordt aanbesteed via (bemiddelings)bureaus, denk (naast de door u bedoelde aanbesteding voor tolk- en vertaaldiensten) bijvoorbeeld ook aan aanbestedingen voor inhuur van personeel via intermediairs en aanbestedingen via brokers voor ict-producten. Vanwege uiteenlopende kenmerken van deze markten/branches en de zeer verschillende eisen en wensen vanuit de aanbestedende diensten, zijn hieruit geen algemene succescriteria te formuleren of lessen te trekken voor de onderhavige aanbesteding. Voor elke dienst die moet worden aanbesteed vindt een eigenstandige afweging plaats op basis van informatie over de markt en de eisen en wensen van deelnemende opdrachtgevers.
Wie van de betrokken partijen heeft er voordeel van de nieuwe wijze van aanbesteden? Kunt u dat per betrokken partij toelichten?
De nieuwe wijze van aanbesteden heeft voordelen voor zowel fotografen als opdrachtgevers. Fotografen krijgen te maken met minder administratieve lasten (zie ook het antwoord op vraag 3) en kunnen gedurende de looptijd van de raamovereenkomst toetreden tot de poule. Opdrachtgevers worden door het bureau ondersteund in de keuze voor de best passende fotograaf en worden onder andere ontlast met betrekking tot correcte toepassing van de AVG, het portretrecht en intellectuele eigendomsrechten.
Deelt u de mening dat een aanbesteding via één groot bureau ervoor kan zorgen dat dit bureau marktmacht naar zich toe kan trekken ten opzichte van de fotografen en daardoor de prijs kan bepalen?
Nee. Zie ook het antwoord op vraag 5 en 6.
Op welke wijze kunt u garanderen dat de opdracht ook echt open staat voor het midden- en kleinbedrijf en collectieven van fotografen en niet als natuurlijk bij de grootste speler van Nederland terecht komt?
De aanbesteding is zo ingericht dat het voor een brede kring aan fotografen mogelijk zal zijn fotografieopdrachten te verwerven via de poule. Daarnaast is het voor collectieven van fotografen mogelijk de rol van bureau te vervullen, mits deze collectieven aan bepaalde eisen en wensen voldoen. Deze eisen en wensen zullen worden gepubliceerd in de aanbestedingsstukken. Er worden in de aanbesteding geen ervaringseisen gesteld aan het bureau die deelname aan de aanbesteding door nieuwe collectieven of bureaus onmogelijk maken.
Welke eisen mag en moet het bureau wat u betreft aan de poule van fotografen stellen om wel of niet in te stappen?
De eisen die het bureau kan stellen aan fotografen zullen proportioneel en laagdrempelig zijn. In ieder geval moeten de fotografen die willen toetreden tot de poule voldoende ervaring hebben met fotografieopdrachten vergelijkbaar met de typen/soorten fotografieopdrachten die onderdeel uitmaken van deze raamovereenkomst. Deze eisen worden in de aanbestedingsstukken nader toegelicht.
Kunt u voorbeelden geven van de kwaliteits- en selectiecriteria die u wilt gaan stellen voor de poule van fotografen? Zijn deze criteria anders dan u zou stellen bij het ongeclusterd aanbesteden van de fotografieopdrachten?
Bij het selecteren van fotografen voor de poule moet het bureau (naast het voldoen aan bepaalde eisen door de fotografen, zie antwoord op vraag 12) in ieder geval rekening houden met de gewenste geografische spreidingen en de kwaliteit van het portfolio van de fotograaf. Op hoofdlijnen zouden dit ook criteria zijn die door de aanbestedende dienst zouden worden meegewogen indien sprake zou zijn van het rechtstreeks aanbesteden aan individuele fotografen. Deze criteria worden gepubliceerd in de aanbestedingsstukken.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met «in het licht van de juridische houdbaarheid van deze wijze van aanbesteden is gekozen voor een nieuwe opzet?» Welke elementen van de oude wijze van aanbesteden zouden eventueel juridisch niet houdbaar zijn?
Indien sprake is van een raamovereenkomst met meerdere partijen dient in uitgangspunt nadere concurrentiestelling plaats te vinden (een zogenaamde «mini-competitie», oftewel: een mini-aanbesteding) voor het verstrekken van concrete opdrachten (art. 2.143 lid 2 en 2.47 lid 2 Aanbestedingswet 2012). De huidige raamovereenkomst voor fotografiediensten betreft een raamovereenkomst met meerdere partijen/fotografen, maar gaat uit van het verstrekken van opdrachten zonder nadere concurrentiestelling, omdat nadere concurrentiestelling per fotografieopdracht onmogelijk zou zijn vanwege de doorlooptijd en de onevenredige lasten daarvan voor zowel fotografen als opdrachtgevers. AZ wenst deze wijze van aanbesteden niet te herhalen, omdat deze op gespannen voet staat met de aanbestedingsregels. Ook lijkt het Ministerie Algemene Zaken met die manier van aanbesteden niet optimaal invulling te geven aan de verplichting op grond van artikel 1.6 Aanbestedingswet 2012 om als aanbestedende dienst de administratieve lasten zo veel mogelijk te beperken (zie ook het antwoord op vraag 4).
Heeft er interdepartementaal overleg plaatsgevonden over het op deze manier aanbesteden van fotografieopdrachten en wat zijn daarbij de adviezen en inbreng geweest van de andere departementen?
Er heeft interdepartementaal overleg plaatsgevonden – onder andere in de Voorlichtingsraad en op individuele basis – met toekomstige gebruikers van de nieuwe raamovereenkomst. Hun adviezen en inbreng richtten zich met name op het realiseren van geografische spreiding in de poule, het beschermen van de positie van de fotograaf en het borgen van diversiteit in de poule. Deze adviezen en inbreng zijn meegenomen in de aanbesteding.
Het bericht ‘Ondernemers met betalingsregeling voor corona-belastingschulden aan de goden overgeleverd’ |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ondernemers met betalingsregeling voor corona-belastingschulden aan de goden overgeleverd »1?
Ja.
Klopt het dat indien een ondernemer vanaf 1 oktober 2021 niet op tijd aangifte doet en op tijd de belastingschuld betaalt, niet in aanmerking komt voor de betalingsregeling en nog voor 1 oktober 2022 zijn belastingschuld volledig terug dient te betalen?
Vanaf 1 oktober 2021 moet een ondernemer die uitstel van betaling in verband met de coronacrisis heeft gekregen, zijn nieuw opkomende betalingsverplichtingen hervatten. Als een in de kern gezond bedrijf, bijvoorbeeld vanwege voortdurende beperkende coronamaatregelen, per 1 oktober 2021 nog niet in staat is om zijn nieuwe betalingsverplichtingen te voldoen, kan hij daarvoor onder strikte voorwaarden aanvullend uitstel krijgen tot 1 februari 2022.
Het niet tijdig doen van aangifte of voldoen van nieuwe betalingsverplichtingen heeft tot 1 oktober 2022 geen gevolgen voor het recht op de betalingsregeling van 60 maanden. Dit heb ik zo vastgelegd in mijn besluit van 24 september 2021.2 Vanaf de start van die betalingsregeling, in oktober 2022, geldt het bijhouden van nieuw opkomende betalingsverplichtingen echter wel als voorwaarde voor die betalingsregeling. Dit betekent dat de ondernemer zowel voldoet aan de aangifteplicht (het volledig, juist en tijdig aangifte doen) als aan de betalingsplicht (het tijdig en volledig nakomen van de uit de aangifte voortvloeiende betalingsverplichtingen). Als bijvoorbeeld omzetbelasting of loonheffingen na 1 oktober 2022 niet tijdig worden afgedragen, kan de Belastingdienst de betalingsregeling van 60 maanden intrekken. De situatie waarin een ondernemer de nieuwe betalingsverplichtingen niet nakomt terwijl een betalingsregeling van kracht is, vind ik namelijk vergelijkbaar met de situatie waarin de ondernemer de betalingsregeling zelf niet nakomt; het is niet de bedoeling dat belastingschulden worden afgelost door nieuwe belastingschulden op te bouwen. Uiteraard wordt eerst contact opgenomen met de ondernemer om te achterhalen wat de oorzaak is van de betalingsachterstand en om te bezien of een oplossing kan worden gevonden. Als de betalingsregeling daadwerkelijk wordt beëindigd, stelt de Belastingdienst de ondernemer daarvan op de hoogte. De ondernemer krijgt dan de kans om alsnog binnen 14 dagen aan zijn betalingsverplichtingen voldoen. Alleen in uitzonderlijke gevallen zal de Belastingdienst de regeling direct beëindigen. Te denken valt daarbij aan situaties waarin er een reëel risico bestaat op onttrekking van verhaalsmogelijkheden aan het zicht van de Belastingdienst.
Tegen de afwijzing of intrekking van de betalingsregeling kan de ondernemer binnen 10 dagen in beroep bij de directeur van de Belastingdienst. Gedurende het beroep pauzeert de Belastingdienst de invordering.
Klopt het dat in het geval de ondernemer niet voldoet aan de voorwaarden van de betalingsregeling, deze ondernemer alsnog binnen veertien dagen aan deze voorwaarden dient te voldoen, i.e. het nakomen van de lopende betalingsverplichtingen? En dat de Belastingdienst de betalingsregeling zal beëindigen of weigeren als de ondernemer hier niet aan voldoet en de ondernemer daarna nog tien dagen heeft om de volledige belastingschuld te voldoen of in beroep kan gaan bij de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten welk beleid zal worden gevoerd bij de toetsing van dit beroep door de Belastingdienst, i.e. of het beleid bij deze beëindiging of weigering van de betalingsregeling juist is uitgevoerd?
De Belastingdienst toetst een afwijzende beslissing inderdaad aan de hand van het geldende uitstelbeleid, waarbij hij beoordeelt of de Belastingdienst in de concrete situatie in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Klopt het dat indien het beroep alsnog wordt afgewezen door de Belastingdienst en de ondernemer deze belastingschuld niet kan betalen, er geen andere rechtsgang mogelijk is voor deze ondernemer?
Nee. Bij geschillen over uitstel van betaling en kwijtschelding van belastingen kan de ondernemer een administratief beroepsprocedure opstarten bij de Belastingdienst. Naast dit administratief beroep heeft de ondernemer toegang tot de burgerlijke rechter.
Deelt u de mening dat dit beleid onvoldoende ruimte biedt voor ondernemers om regelingen te kunnen treffen, hetgeen voorkomt dat gezonde bedrijven dusdanig hoge belastingschulden hebben en alsnog dreigen om te vallen?
Nee. Het beleid biedt veel ruimte aan bedrijven om tot een oplossing te komen voor de schulden die door de coronacrisis zijn ontstaan. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 biedt het beleid zelfs mogelijkheden als nieuw opkomende verplichtingen nog niet kunnen worden bijgehouden. Het is belangrijk dat bedrijven hun nieuw opkomende verplichtingen op een bepaald moment wel weer tijdig gaan voldoen. Het kabinet wil met het omschreven beleid levensvatbare bedrijven ondersteunen, maar tegelijkertijd voorkomen dat niet-levensvatbare bedrijven onnodig lang overeind worden gehouden door overheidssteun. Op deze manier draagt het beleid bij aan het herstel van de economie en de gezonde economische dynamiek in het bedrijfsleven.
Wat vindt u ervan dat tegen de beslissing tot beëindiging of weigering van de betalingsregeling geen beroep open staat bij de belastingrechter?
De ondernemer kan op dit moment zowel een administratief beroepsprocedure starten als een civielrechtelijke procedure. Met de fiscale vereenvoudigingswet 2017 heb ik de rechtsbescherming bij geschillen over uitstel van betaling en kwijtschelding zodanig willen wijzigen dat beroep bij de belastingrechter mogelijk wordt. Het programma Stroomlijnen van belastingen en toeslagen dat is opgenomen in de Fiscale Vereenvoudigingswet 2017 bevat een onderdeel dat gaat over rechtsbescherming bij invordering. In het onderdeel rechtsbescherming wordt in de wet uit 2017 geregeld dat bij geschillen over uitstel van betaling en kwijtschelding van belastingen de fiscale rechtsgang open komt te staan. Dit door de Kamer in 2016 aangenomen onderdeel van de wet is nog niet in werking getreden omdat de benodigde aanpassingen in de automatiseringssystemen van de Belastingdienst niet gereed waren.
Ook de adviescommissie praktische rechtsbescherming van burgers en kleine ondernemers in belastingzaken vraagt in het rapport «Burgers beter beschermd» aandacht voor het openstellen van beroep bij de belastingrechter.3 Ik onderken het belang van deze rechtsgang. Op dit moment wordt het onderdeel rechtsbescherming als onderdeel van het programma Stroomlijnen van belastingen en toeslagen heroverwogen. Daarbij wordt zowel rekening gehouden met de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst als met de gevolgen van de ontvlechting van belastingen en toeslagen. Hiertoe vindt een uitvoeringstoets bij de Belastingdienst plaats om inzichtelijk te krijgen wanneer dit onderdeel van de Fiscale vereenvoudigingswet 2017 in werking kan treden. Daarnaast zijn adviezen gevraagd aan de Raad voor de Rechtspraak en de Raad voor Rechtsbijstand. Uw Kamer wordt hierover dit najaar nader geïnformeerd.
Klopt het dat deze rechtsgang van beroep bij de belastingrechter klaarligt, maar de inwerkingtreding van dit onderdeel uit de Fiscale Vereenvoudigingswet 2017 is uitgesteld tot na 2021 wegens verouderde ICT-systemen bij de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de vervolgstappen toelichten voor het in werking laten treden van dit onderdeel uit de Fiscale Vereenvoudigingswet 2017?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat deze rechtsgang zo spoedig mogelijk ingevoerd dient te worden om ondernemers voldoende rechtsbescherming te kunnen bieden?
Zoals hiervoor beschreven wordt op dit moment onderzocht of en zo ja, op welke wijze de rechtsgang bij de belastingrechter kan worden ingevoerd. Hiertoe is een nieuwe uitvoeringstoets aangevraagd om inzichtelijk te krijgen op welke termijn deze wetswijziging in werking kan treden. Ook zijn adviezen gevraagd aan de Raad voor de Rechtspraak en de Raad voor Rechtsbijstand. Later dit najaar informeer ik uw Kamer over de stand van zaken.
Kunt u de vervolgstappen toelichten voor andere ondersteuning bij deze betalingsregeling, zoals het opzetten van een integraal ambtenarenteam?
Zoals het kabinet heeft aangegeven in de Kamerbrief van 30 augustus jl. over het steunpakket vanaf het vierde kwartaal,4 realiseert het kabinet zich dat het voor ondernemers prettig is om een centraal aanspreekpunt te hebben bij vragen over terugbetalingen van steun of belastingschulden. Voor specifieke vragen en advies over de impact van (corona)maatregelen op het bedrijf, kunnen ondernemers daarom terecht bij Kamer Van Koophandel (KVK). Het KVK Adviesteam geeft persoonlijk advies aan ondernemers wiens bedrijf is getroffen door corona en die gebruik hebben gemaakt van de steunmaatregelen. Deze ondernemers kunnen tevens terecht op het Digitale Ondernemersplein. Daar is inmiddels een specifiek dossier door KVK gemaakt waar ondernemers alle relevante informatie over de regelingen kunnen vinden, inclusief alle relevante (betaal)data, checklijsten en stappenplannen. Het dossier is samengesteld met de partners van het Digitaal Ondernemersplein, zoals de Belastingdienst en RVO.
Daarnaast is het mogelijk dat binnen de verschillende uitvoeringsorganisaties signalen opkomen van ondernemers die in problemen komen door terugvorderingen en betalingsverplichtingen. Door die signalen organisatie-overstijgend te bespreken, kan de ondernemer mogelijk een gezamenlijke oplossing geboden worden. Op dit moment worden mogelijkheden voor een dergelijk casuïstiekoverleg tussen UWV, RVO en de Belastingdienst uitgewerkt. Overleg in dit grotere verband vindt plaats op initiatief van een van de uitvoeringsorganisaties, maar alleen nadat dit is besproken met de ondernemer en deze daar toestemming voor heeft gegeven. Bij het verkennen van mogelijkheden voor een dergelijk overleg wordt naar de relevante privacywetgeving gekeken, waarbij in het geval van juridische bezwaren opties worden verkend om een dergelijk overleg toch mogelijk te maken.
Deelt u de mening dat kwijtschelding van probleembelastingschulden een optie is in schrijnende gevallen? Bent u bereid om deze optie van kwijtschelding te onderzoeken?
Ik deel de mening dat in uitzonderlijke gevallen en onder strikte voorwaarden kwijtschelding van onhoudbare belastingschulden gewenst kan zijn. Sanering van schulden kan in uiterste nood een oplossing zijn voor in de kern gezonde bedrijven om een faillissement af te wenden. Een saneringsakkoord komt onder strikte voorwaarden tot stand als het bedrijf naar verwachting levensvatbaar is en als ook andere schuldeisers bereid zijn een offer te brengen door een deel van hun vordering kwijt te schelden. Het beleid biedt nu al de mogelijkheid tot een dergelijke sanering en de Belastingdienst beoordeelt saneringsverzoeken vanaf het begin van dit kalenderjaar, vanwege de coronacrisis, met een meer welwillende blik.
Door de maatregel die het kabinet heeft aangekondigd in de brief5 van 11 oktober stellen de Belastingdienst en Douane zich bovendien tijdelijk soepeler op bij een minnelijk saneringsakkoord6 door genoegen te nemen met een zelfde uitkeringspercentage als aan concurrente schuldeisers toekomt. Daardoor wordt het te brengen offer voor private schuldeisers in een saneringsakkoord kleiner. Hierdoor wordt deelname aan een saneringsakkoord naar verwachting aantrekkelijker voor private schuldeisers, omdat zij in saneringsakkoorden een hogere opbrengst kunnen verwachten. Daardoor verwacht het kabinet dat saneringsakkoorden voor bedrijven die hiervoor in aanmerking komen een grotere kans van slagen krijgen en dus sneller gerealiseerd kunnen worden. Dat vergroot de overlevingskansen van in de kern gezonde bedrijven. Deze maatregel ondersteunt ondernemingen om met al hun schuldeisers tot een totaaloplossing voor hun schuldpositie te komen.
De Belastingdienst en Douane passen dit versoepelde beleid toe in de periode van 1 augustus 2022 tot en met 30 september 2023. Als er geen saneringsakkoord tot stand komt en de onderneming alsnog failliet gaat of in een dwanginvorderingstraject terecht komt, dan heeft en houdt de Belastingdienst een preferente positie.
Kunt u toelichten of en hoe rekening wordt gehouden met de persoonlijke aansprakelijkheid van ondernemers die door deze betalingsregeling failliet gaan?
Het kabinet wil, onder meer door de ruimhartige betalingsregeling, voorkomen dat in de kern gezonde bedrijven door een te hoge coronaschuldenlast failliet gaan. Samen met andere grote schuldeisers wil de Belastingdienst onderzoeken of het bestaande beleid tot onoplosbare knelpunten in de praktijk leidt. Faillissementen zullen echter onvermijdelijk zijn. Ik zie nog geen aanleiding om in die gevallen de regelingen van persoonlijke aansprakelijkheid van ondernemers te wijzigen. Een wijziging zou namelijk een wezenlijke breuk betekenen met de bestaande systematiek van afgescheiden en niet-afgescheiden ondernemingsvermogens.
Deelt u de mening dat het investeringsklimaat van het midden- en kleinbedrijf hierbij van belang is en hiervoor voldoende kapitaal nodig is? Kunt u toelichten hoe u dit investeringsklimaat zal bewaken?
Vanwege de coronacrisis hebben sommige ondernemingen een hogere schuldenpositie opgebouwd. Een deel van die schulden bestaat uit opgebouwde belastingschulden vanwege het uitstel van betaling waar ondernemers gebruik van konden maken. Het is van belang dat het midden- en kleinbedrijf ondanks de schuldenlast ruimte heeft om te investeren. Als ondernemingen een dermate hoge schuld hebben dat zij geen noodzakelijke investeringen kunnen doen, leidt dit tot een lagere productiviteitsgroei. Dit kan het economisch herstel na de crisis hinderen. De betalingsregeling voor de opgebouwde belastingschuld is daarom ruimhartig vormgegeven. Tot 1 oktober 2022 hoeven ondernemers nog geen aflossing te doen op hun opgebouwde belastingschuld. Vanaf 1 oktober 2022 mogen de ondernemers hun opgebouwde belastingschuld in vijf jaar aflossen. Doordat ondernemers hun aflossingen kunnen spreiden in de tijd, houden zij financiële ruimte beschikbaar die aangewend kan worden voor het doen van investeringen.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Om herhaling van een antwoord te voorkomen, zijn de vragen 2 en 3 gezamenlijk beantwoord. Hetzelfde geldt voor de vragen 7, 8 en 9.