De rol van een ondernemingsraad na een doorstart bij faillissement |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Hoge Raad: Adviesrecht OR geldt ook bij doorstart na bankroet»1 en het desbetreffende arrest van de Hoge Raad?2
Ja.
Deelt u de mening dat uit de uitspraak van de Hoge Raad volgt dat het adviesrecht van een ondernemingsraad ook tijdens het faillissement bijvoorbeeld bij een doorstart geldt? Zo ja, waarom en in hoeverre wijkt dit af van de bestaande jurisprudentie? Zo nee, waarom niet?
In de uitspraak van 2 juni 2017 heeft de Hoge Raad de voor de rechtspraktijk belangrijke vraag beantwoord in hoeverre het adviesrecht op grond van art. 25 WOR ook geldt in faillissementssituaties. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij het faillissement van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die een onderneming in de zin van de WOR in stand houdt, in beginsel de WOR van toepassing blijft. Dit betekent onder meer dat het adviesrecht geldt voor de verkoop van activa die plaatsvindt in het kader van een voortzetting of doorstart van (delen van) de onderneming door dezelfde of een andere entiteit, waarbij het vooruitzicht bestaat van behoud van arbeidsplaatsen (zie art. 25 lid 1 (a of c) WOR). Als bij het faillissement sprake is van bedrijfsbeëindiging door de curator zonder dat zicht bestaat op voortzetting of doorstart van de onderneming, zijn de medezeggenschapsregels uit de WOR echter niet van toepassing. De handelingen van de curator die gericht zijn op liquidatie van het (ondernemings)vermogen, waartoe de Faillissementswet hem bevoegd maakt, vallen niet onder het adviesrecht, zoals besluiten tot verkoop van goederen en ontslag van werknemers. De door het adviesrecht van art. 25 WOR beschermde belangen moeten in een dergelijk geval wijken voor de belangen van de schuldeisers bij een voortvarende en voor de boedel zo voordelig mogelijke afwikkeling. Met de uitspraak van de Hoge Raad wordt het gedeeltelijk andersluidende oordeel van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: de Ondernemingskamer) in deze zaak vernietigd. De Ondernemingskamer kwam tot het oordeel dat het adviesrecht in beginsel onverenigbaar is met de op de afwikkeling van de boedel gerichte rol van de curator in faillissement.
Betekent de uitspraak van de Hoge Raad dat een bedrijf pas een doorstart kan maken na advies bij de ondernemingsraad te hebben ingewonnen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Volgens de WOR dienen alle ondernemingen met ten minste 50 personen die daarin werkzaam zijn verplicht een medezeggenschapsorgaan te hebben. De curator zal bij een faillissement waarbij verkoop van activa plaatsvindt in het kader van een voortzetting of doorstart van (delen van) de onderneming door dezelfde of een andere entiteit, en waarbij het vooruitzicht bestaat van behoud van arbeidsplaatsen, inderdaad op grond van artikel 25 lid 1 WOR (onderdeel a of c) advies aan de ondernemingsraad moeten inwinnen.
Helpt deze uitspraak om te voorkomen dat ondernemingen een faillissement misbruiken om eenvoudig en goedkoop van personeel af te komen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de Hoge Raad geeft duidelijkheid over de verhouding tussen de regels van medezeggenschap en faillissement. Ik denk dat de praktijk baat heeft bij de duidelijkheid die de uitspraak biedt.
Zoals eerder aan uw Kamer is gemeld, heb ik het voornemen om de positie van de werknemer, en het onderwerp medezeggenschap in het bijzonder, te betrekken bij het programma herijking faillissementsrecht. Ik heb uw Kamer over deze plannen geïnformeerd in de laatste voortgangsbrief programma herijking faillissementsrecht (Kamerstuk 33 695, nr. 14). Onlangs heeft over het onderwerp «faillissement en medezeggenschap» een bijeenkomst met belanghebbenden plaatsgevonden (o.m. vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers waren voor deze bijeenkomst uitgenodigd). In deze bijeenkomst is ook de uitspraak van de Hoge Raad besproken. In het algemeen bestond steun voor de uitkomsten van het arrest van de Hoge Raad. Daarbij werd er wel aandacht gevraagd voor de bijzondere aard van de faillissementsprocedure. Met name is aandacht gevraagd voor de termijn waarbinnen de ondernemingsraad tot advies moet komen. In voorkomende gevallen is het wenselijk dat de curator snel advies van de ondernemingsraad kan inwinnen, bijvoorbeeld om na faillissement een doorstart of overname in faillissement met behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid te realiseren. Hier staat tegenover dat de ondernemingsraad voldoende geïnformeerd en betrokken moet zijn, om binnen een korte tijd een goed advies te kunnen uitbrengen. Ook de Hoge Raad geeft in de genoemde uitspraak aan dat de curator kan afwijken van de formele eisen van artikel 25 (leden 2 t/m 6) van de WOR, voor zover de omstandigheden van het geval dit vergen.
Ik zal u medio september, in de volgende voortgangsbrief van het programma herijking faillissementsrecht, nader over dit onderwerp informeren.
Verder maak ik u er graag op attent dat het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni jl. in de zaak FNV/Smallsteps een belangwekkende uitspraak heeft gedaan over faillissementen die met een zogenaamde «pre-pack» zijn voorbereid met het oog op een doorstart. Kort samengevat komt het Hof tot het oordeel dat in deze situatie de bescherming die de richtlijn overgang van ondernemingen biedt, in stand blijft. De Eerste Kamer heeft bij brief van 7 juni 2017 over deze zaak een aantal vragen gesteld.3 Ik zal u te zijner tijd een afschrift van de antwoorden zenden.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot wetgeving met betrekking tot het faillissementsrecht, in het bijzonder het adviesrecht van de ondernemingsraad? Geeft deze uitspraak aanleiding om de (aanhangige) wetgeving aan te passen?
Zie antwoord vraag 4.
De voortzetting van betaalme.nu |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Mkb-facturen nog te lang onbetaald»?1
Ja.
Wat vind u ervan dat de aantrekkende economie in het bedrijfsleven vooralsnog niet lijkt te leiden tot een verbetering van het betaalgedrag aan leveranciers uit het midden- en kleinbedrijf (mkb)?
Onderzoeken van Dun & Bradstreet (2015) en Graydon (2017) laten zien dat betaalgedrag in het bedrijfsleven in de afgelopen jaren is verbeterd. Wel is het mij duidelijk dat er nog ruimte is voor verbetering van het betaalgedrag van het bedrijfsleven zolang nog niet alle Nederlandse ondernemers worden betaald binnen de afgesproken betaaltermijn.
Bent u het ermee eens dat naast het initiatiefvoorstel van de leden Agnes Mulder en Mei Li Vos tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het tegengaan van onredelijk lange betaaltermijnen (Kamerstukken 34 559), dat 1 juli 2017 in werking treedt, ook zelfregulering belangrijk blijft om betaaltermijnen en betaalgedrag te verbeteren? Zo ja, bent u voornemens zelfregulering op dit gebied te blijven stimuleren?
Ja, ik denk zeker dat zelfregulering belangrijk blijft in het verbeteren van betaalgedrag. Onder de initiatiefwet «onredelijk lange betaaltermijnen» is het voor grootbedrijven niet mogelijk betaaltermijnen langer dan 60 dagen overeen te komen met het midden- en kleinbedrijf. Zelf zie ik graag dat het midden- en kleinbedrijf niet binnen 60 dagen maar binnen 30 dagen wordt betaald. Bij het stimuleren van een betaaltermijn van 30 dagen of minder zie ik een belangrijke rol voor zelfregulering vanuit het bedrijfsleven.
Kunt u aangeven of de subsidie van het Ministerie van Economische Zaken voor betaalme.nu afloopt na de zomer? Zo ja, heeft u al besloten of deze subsidie aan betaalme.nu wordt verlengd? Mocht dit nog niet besloten zijn, bent u dan bereid de subsidie te verlengen?
De huidige subsidie voor Betaalme.nu loopt eind augustus 2017 af. Over het vervolg van Betaalme.nu zijn we op dit moment in gesprek met Betaalme.nu en met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven. De deelnemende bedrijven dragen door het tijdig betalen van hun mkb-leveranciers bij aan een betere liquiditeitspositie van deze mkb’ers. Ik waardeer deze bijdrage van de deelnemers aan Betaalme.nu zeer omdat zij zorgen voor een sterker mkb. Het is nodig dat het bedrijfsleven het draagvlak voor Betaalme.nu verbreedt en de betrokkenheid vergroot zodat meer bedrijven zich aansluiten. Hierdoor kan de continuïteit van Betaalme.nu op lange termijn worden geborgd.
Mocht u voornemens zijn de subsidie aan betaalme.nu niet door te zetten, bent u dan bereid om via een andere wijze zelfregulering op dit gebied inclusief financiering te blijven bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
De bezorgplannen van McDonald’s en UberEats |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht in het Parool dat McDonald’s de handen ineen slaat met UberEats en maaltijden thuis wilt gaan bezorgen?1
Ja.
Welke voor- en nadelen ziet u bij dit plan van McDonald’s? Deelt u de mening dat dit, zeker op een luie zondag, een mooie service kan zijn naar klanten en extra werk voor bezorgers kan opleveren?
De economische groei wordt gestimuleerd en de consument wordt beter bediend als bedrijven samenwerken om hun producten en diensten efficiënter aan te kunnen bieden, dat is positief. Voorwaarde is wel dat bedrijven opereren binnen de bestaande wet- en regelgeving zodat geen marktverstoring optreedt en dat werkenden hun arbeid tegen fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en een fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden kunnen (blijven) verrichten.
Deelt u de mening dat dit plan van McDonald’s – naast voordelen voor het bedrijf, de bezorger en de klant – ook de plicht met zich meebrengt dat bezorgers goed verzekerd hun werk moeten kunnen doen? Hoe verhoudt dat zich tot de zzp-constructie die UberEats gebruikt waardoor hun bezorgers geen sociale bescherming, vakantiegeld, vergoeding bij ziekte en werkloosheidsuitkering meer krijgen?
Bedrijven zijn zelf met inachtneming van bestaande wet- en regelgeving verantwoordelijk voor de vormgeving van hun arbeidsrelaties. Het is niet aan de overheid om bedrijven voor te schrijven hoe zij hun bedrijfsprocessen dienen in te richten. Tegelijkertijd vind ik het een zorgelijke ontwikkeling als steeds meer werknemers worden vervangen door zelfstandigen wanneer deze zelfstandigen in een afhankelijke positie verkeren en zich gedwongen zien slechtere arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden te accepteren.
Mensen die in loondienst werken, zijn verplicht verzekerd voor de publieke werknemersverzekeringen, waaronder de Ziektewet (ZW), Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en Werkloosheidswet (WW). Dit geldt niet als er sprake is van echte zelfstandigheid en er dus feitelijk buiten dienstbetrekking wordt gewerkt.
Zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) kunnen er zelf voor kiezen om zich wel of niet te verzekeren tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico. Om het bewustzijn onder zzp’ers te vergroten over de gevolgen van arbeidsongeschiktheid, is hier in het najaar van 2016 een voorlichtingscampagne over gehouden. Ook de bijbehorende keuzetool maakt inzichtelijk welke mogelijkheden er voor zzp’ers bestaan om zich adequaat te verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid2
Als een bezorger (feitelijk) werkzaam is op basis van een overeenkomst van opdracht is diegene zelf verantwoordelijk om zich te verzekeren tegen allerlei risico’s. Voor zzp’ers die zich willen verzekeren, zijn er meerdere opties om het arbeidsongeschiktheidsrisico af te dekken, bijvoorbeeld in de vorm van een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij een private verzekeraar of – als mensen starten vanuit een dienstverband of werknemersverzekering – het voortzetten van hun WIA-verzekering, op vrijwillige basis, bij het UWV.
Met ingang van 1 januari 2018 gaat voor mensen die werken op basis van een overeenkomst van opdracht het wettelijk minimumloon gelden, ongeacht het aantal uren en het aantal maanden dat zij werkzaam zijn, tenzij zij werkzaam zijn in de uitoefening van bedrijf of de zelfstandige uitoefening van beroep (en dus fiscaal als ondernemer zijn aan te merken). Deze wetswijziging strekt ertoe oneigenlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen. In dit kader zij ook gewezen op de door de Eerste Kamer aangenomen motie Rinnooy Kan c.s. (Kamerstukken I, 33 623, N) die de regering oproept om te bewerkstelligen dat het wettelijk minimumloon ook geldt voor personen die op basis van een andere overeenkomst tegen beloning arbeid verrichten, ongeacht het aantal uren en het aantal maanden dat zij werkzaam zijn.
Het kabinet is zich ervan bewust dat er nog steeds sprake is van een verschil in institutionele en fiscale behandeling tussen werknemers en zzp’ers. In het recente verleden is deze problematiek onderzocht. In 2015 is in het interdepartementaal beleidsonderzoek naar zzp’ers (IBO ZZP) een verzekering voor zzp’ers en het verschil tussen zpp’ers en andere werkenden verkend. Ook is dit onderwerp door de Stuurgroep Duurzame Groei 2016 bezien. Verder buigt ook de SER zich, in het kader van de adviesaanvraag over de arbeidsmarkt voor langdurig werklozen en een sluitend stelsel voor inkomenswaarborg tijdens ziekte, over dit vraagstuk.
Het zal duidelijk zijn dat er verschillende manieren zijn om de bovengenoemde institutionele en fiscale verschillen te adresseren. De selectie van maatregelen, precieze vormgeving en de maatvoering zijn echter afhankelijk van politieke en maatschappelijke voorkeuren. Het is daarom aan een nieuw kabinet om hierover te beslissen.
Deelt u de mening dat alle werkenden in Nederland, en zeker ook de vaak zeer jonge bezorgers van eten, goed verzekerd moeten zijn tegen arbeidsongeschiktheid?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toezeggen op korte termijn met McDonald’s en UberEats om tafel te gaan om te bespreken hoe zij gaan zorgen dat hun bezorgers een goede verzekering tegen pech krijgen en niet worden opgezadeld met alle risico’s? Zo ja, kunt u de Kamer zo snel mogelijk informeren over de uitkomsten van dit gesprek?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een verkenning maken voor de formatie en/of een volgend kabinet over hoe een goede verzekering voor alle werkenden kan worden gerealiseerd en deze ook aan de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Topsectorenbeleid komt belofte aan onderzoeksinstituten niet na’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Topsectorenbeleid komt belofte aan onderzoeksinstituten niet na»?1
Ja.
Klopt het bericht dat het niet gelukt is de bezuinigingen op toegepast onderzoek te compenseren door innovatiesubsidies van uw ministerie en opdrachten van het bedrijfsleven? Zo ja, wat is hiervan de verklaring?
Het is mijn beleid om de onderzoeksinstellingen te stimuleren meer te werken in publiek-private samenwerkingsverbanden en onderzoek gezamenlijk met het bedrijfsleven te programmeren. De publiek-private samenwerking stimuleer ik met het gezamenlijk programmeren in meerjarige Kennis- en Innovatieagenda’s van de topsectoren. De concrete financiële inzet hierbij wordt vastgelegd in het Kennis- en Innovatiecontract. Daarmee investeren bedrijven dus mee in de TO2-instellingen. Daarbovenop komt nog de PPS-toeslag die een premie van 25% geeft op de private cash-bijdragen bij publiek-private samenwerking, die grotendeels ten goede komt aan de publieke kennisinfrastructuur.
De TO2-instellingen zijn, sinds de introductie van de TKI-toeslag in 2013 (nu PPS-toeslag), de afgelopen jaren in staat geweest om een deel van de bezuinigingen te compenseren. Het budget van de regeling wordt sinds 2015 geheel verplicht; de bijbehorende kasstroom komt nu goed op stoom doordat de kennisinstellingen de projecten uitvoeren. Verwacht mag worden dat de effecten op de omzet van de TO2-instellingen in de jaren na 2015 beter zichtbaar worden.
Daarnaast heeft het Ministerie van Economische Zaken (EZ) zich samen met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) ingespannen voor de kredietfinanciering van de grootschalige faciliteiten van onder meer TO2 (via het Toekomstfondskrediet voor Onderzoeksfaciliteiten). In de eerste tender is een aantal projecten van TO2-instellingen gehonoreerd2. Recent is de tweede tender gesloten, daarin hebben TO2-instellingen opnieuw projecten ingediend.
Ook heeft EZ zich samen met OCW ingespannen voor een oplossing van de matchingsproblematiek van onder meer de TO2-instellingen in Europese onderzoeksprojecten. Hiervoor bestaat nu de Stimuleringsregeling voor Europees Onderzoek, waaruit TO2 over 2015 € 6,8 miljoen ontving (13% van de jaarlijks beschikbare € 50 miljoen). Dit heb ik ook aangegeven bij de EZ-begrotingsbehandeling 2017.
Welke rol speelt op dit moment uw ministerie om te stimuleren dat het makkelijker wordt voor onderzoeksinstituten om opdrachten uit de markt te halen? Op welke manier zou volgens u hierbij kunnen worden bevorderd dat onderzoeksinstituten meer met bedrijven gaan samenwerken?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven stimuleer ik de onderzoeksinstellingen om in samenwerking met het bedrijfsleven meer te werken in publiek-private samenwerkingsverbanden.
In het topsectorenbeleid komen bedrijfsleven en kennisinstellingen daartoe tot gezamenlijke meerjarige Kennis-en Innovatieagenda’s. Met de toepassingsgerichte onderzoeksinstellingen worden afspraken gemaakt welk deel van de jaarlijkse Rijksbijdrage hier aan besteed wordt.
Daarnaast wordt publiek-private samenwerking gestimuleerd door de PPS-toeslagregeling. Deze regeling is begin dit jaar aangepast zodat het makkelijker wordt voor grote PPS-en om direct PPS-toeslag aan te vragen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). In de praktijk zal het vaak een kennisinstelling zijn die penvoerder is van het publiek-private samenwerkingsverband. Dit sluit aan bij de aanbeveling van de tussenevaluatie van de PPS-toeslagregeling.
Overigens stimuleert de overheid ook dat kennisinstellingen met hun onderzoek bijdragen aan maatschappelijke thema’s en hun wettelijke taken uitvoeren.
Op welke manier zorgt u ervoor dat er voldoende ruimte blijft voor onderzoeksinstituten om onderzoek te doen naar maatschappelijke thema’s waar geen directe vraag (en daarmee financiering) is vanuit het bedrijfsleven?
Zoals ik heb aangegeven bij de EZ-begrotingsbehandeling op 25 oktober 2016 is er bij het verlenen van de bijdrage aan de TO2-instellingen door mijn ministerie de afgelopen jaren nadrukkelijk en in overleg met de betrokken instellingen op toegezien dat de uitvoering van de wettelijke taken niet onder druk is komen te staan. EZ heeft de bezuinigingen in overleg met de betrokken instellingen laten neerslaan op de ondersteuning van topsectoren en het thematische onderzoek van de departementen. Hierbij zijn de wettelijke onderzoekstaken ontzien.
Zoals aangegeven in mijn brief van 8 maart jl. (Kamerstuk 32 637, nr. 274) zal ik in een later stadium een reactie geven op de evaluatie van de TO2-instellingen, de nieuwe strategische plannen van de toegepastonderzoeksinstellingen en het TO2 strategisch kader.
In het artikel van het Financieel Dagblad wordt het onderzoek van het Rathenau Instituut aangehaald waaruit blijkt dat universiteiten in sterk toenemende mate toeslagen voor Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI) ontvangen; verwacht u dat de TKI-inkomsten van universiteiten de komende jaren verder zullen stijgen? Zou dit gevolgen kunnen hebben voor de omvang van de instituten voor toegepast onderzoek (TO2) en gelijksoortige kennisinstituten? Zo ja, hoe kijkt u aan tegen deze ontwikkeling?
Zoals blijkt uit de factsheet van het Rathenau Instituut komt het grootste deel van de PPS-toeslag (94%) ten goede aan de kennisinstellingen in brede zin. Bijna de helft van de PPS-toeslag ging in de jaren 2013–2015 naar de TO2-instellingen. Naar de overige toegepaste kennisinstellingen (waaronder Wetsus, M2I, Holst, TFIN, KWR) ging vervolgens nog eens bijna een kwart van de PPS-toeslag. Bij de universiteiten kwam iets meer dan een kwart van de PPS-toeslag terecht.
Ik verwacht dat nu het onderzoek mede gefinancierd met PPS-toeslag vol op stoom is gekomen, de financiële (kas)stroom richting de kennisinstellingen de komende jaren groter wordt. Deze stroom zal zowel de universiteiten als de toegepaste kennisinstellingen ten goede komen.
Hoe kijkt u aan tegen de verdeling van de TKI-toeslag over de topsectoren, waarbij in de periode 2013–2015 bijvoorbeeld de topsector High Tech Systemen en Materialen 41% van de TKI-toeslag heeft ontvangen, de topsector Tuinbouw en Uitgangsmaterialen 14,9%, de topsector Water 6,7% en de topsector Creatieve Industrie en Logistiek respectievelijk 0,2% en 1%? Welke verklaring zit achter deze verdeling en is deze verdeling wat u betreft wenselijk?
De bovenstaande verdeling geeft aan hoeveel de private sector investeert in kennisinstellingen. De toeslag weerspiegelt de private inleg en is dus een extra instroom van financiële middelen die bij de TO2-instellingen wordt besteed aan onderzoek en niet naar bedrijven zelf gaat.
De omvang van de investeringen van een sector in de kennisinstellingen is een weerslag van het private commitment in deze periode en is te relateren aan de omvang, de structuur en de R&D-intensiteit van de topsectoren binnen de Nederlandse economie.
De PPS-toeslagregeling stimuleert de private bijdragen aan publiek onderzoek. Voor elke private euro legt de overheid € 0,25 aan toeslag bij.
Kunt u een actualisatie geven over de prestaties van de huidige topsectoren? Voldoen zij aan de verwachtingen en zijn er topsectoren waar de publiek-private samenwerking achterblijft of de resultaten mager zijn?
Hoewel de cijfers over 2016 nog niet bekend zijn, verwacht dat ik dat de stijgende lijn zoals beschreven in de factsheet van het Rathenau Instituut, zich doorzet, en steeds meer toeslag via een PPS bij de kennisinstellingen terecht komt. Jaarlijks verschijnen de actuele cijfers in de monitorbijlage van de voortgangsrapportage over het bedrijfslevenbeleid die in het najaar aan uw Kamer wordt gestuurd.
Uit het «evaluatieonderzoek organisaties voor toegepast onderzoek» (Kamerstuk 32 637, nr. 274) uit februari 2017 blijkt dat voor (innovatieve) ondernemers uit het midden- en kleinbedrijf (mkb) de TO2-instituten veelal (te) duur zijn; op welke manier zouden deze instellingen een sterkere en meer proactieve rol richting het (innovatieve) mkb kunnen spelen? Zijn er voorbeelden van instituten die hierin wel goed slagen? Zo ja, wat zouden we hiervan kunnen leren?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer op 8 maart jl. (Kamerstuk 32 637, nr. 274) zal ik, namens het gehele kabinet, in een later stadium een reactie geven op de evaluatie, de nieuwe strategische plannen van de organisaties voor toegepast onderzoek (TO2) en het TO2 strategisch kader. Dit geldt ook voor het nog te ontvangen AWTI-advies over de het toepassingsgericht onderzoek.
De dreigende overname van AkzoNobel door PPG Industries |
|
Bart van Kent , Maarten Hijink |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat investeerder Elliott binnen een half jaar na aankoop van aandelen in AkzoNobel het aftreden van de voorzitter van de Raad van Commissarissen eist omdat deze niet instemt met de verkoop van het bedrijf?1
Ik heb kennis genomen van het bericht dat investeerder Elliott Advisors het aftreden eist van de voorzitter van de raad van commissarissen. Het bestuur acht aftreden van de voorzitter van de raad van commissarissen niet in het belang van AkzoNobel. In het Nederlandse ondernemingsrecht is de algemene vergadering van aandeelhouders bevoegd tot het ontslag van commissarissen. Een aandeelhouder die tenminste 10% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigt, heeft het recht om zich tot de rechter te wenden om een algemene vergadering van aandeelhouders bijeen te roepen. Een aandeelhouder die tenminste 3% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigt, mag een onderwerp agenderen. Op grond van de Code moet een aandeelhouder die het ontslag van een commissaris wil agenderen, het bestuur in de gelegenheid stellen zich daarover te beraden. Het bestuur kan een responstijd inroepen voor maximaal 180 dagen.
De continuïteit van een onderneming is gebaat bij een focus op waardecreatie op lange termijn. Het bestuur en de raad van commissarissen van de vennootschap dienen daarbij een afweging te maken van alle bij de vennootschap betrokken belangen en leggen daarover verantwoording af aan de algemene vergadering van aandeelhouders.
Is het naar uw mening realistisch deze eis op te vatten als in het belang van het voortbestaan van het bedrijf?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat Elliott prijsgevoelige informatie heeft doorgespeeld naar PPG Industries? Zo ja, hoe beoordeelt u dit gedrag?
Nee, dit kan ik niet bevestigen. Ik heb hier geen informatie over noch ben ik bevoegd om daar een oordeel over te vellen. De verantwoordelijke toezichthouder is Autoriteit Financiële Markten (AFM). AkzoNobel heeft in zijn persbericht van 12 april 2017 aangegeven dat het met de AFM informatie heeft gedeeld dat Elliott Advisors de intentie heeft gehad om achter gesloten deuren potentieel prijsgevoelige informatie met PPG te delen met betrekking tot het besluit om een BAVA aan te vragen. Vanwege de op de AFM rustende geheimhoudingsplicht kunnen hierover geen mededelingen worden gedaan.
Deelt u de mening dat (groot)aandeelhouders naast rechten ook plichten hebben ten aanzien van de continuïteit van het bedrijf waarvan zij mede-eigenaar zijn?
Aandeelhouders mogen bij hun handelen hun eigen belangen nastreven, zolang zij zich ten opzichte van de vennootschap, haar organen en hun medeaandeelhouders gedragen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Hoe groter het belang is dat een aandeelhouder in de vennootschap houdt, des te groter is zijn verantwoordelijkheid jegens de vennootschap en de andere stakeholders.
De plannen voor olie- en aardgaswinning bij Woerden |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u schetsen wat de stand van zaken is met betrekking tot een mogelijk winningsplan, omgevingsvergunning en exploitatie van het Woerdense gasveld bij Papekop dat zich uitstrekt tot onder de woonwijk Molenvliet waar 10.000 mensen wonen?
Op dit moment beschikt Vermilion Energy Netherlands B.V. (verder: Vermilion) over een winningsvergunning en een winningsplan voor het veld Papekop nabij Woerden. Zoals ik bij de beantwoording van eerdere vragen van leden van de ChristenUnie heb aangegeven, dient Vermilion indien ze dit veld in productie wil nemen, onder meer een geactualiseerd winningsplan in te dienen en een omgevingsvergunning aan te vragen (Kamerstuk 33 529, nr. 203). Vermilion heeft op dit moment geen omgevingsvergunning aangevraagd of een geactualiseerd winningsplan ingediend.
Wat vindt u van de opmerking in het Annual Information Form 2016 van Vermilion Energy: «There can be no assurance that the Company will be able to satisfy its actual future environmental and reclamation obligations»?1
Vermilion Energy Inc. is een internationaal opererende energieproducent die actief is in de opsporing en winning van aardolie en aardgas in Noord-Amerika, Europa en Australië. In Nederland moet Vermilion Energy Netherlands B.V., die hoofdzakelijk actief is op het gebied van onshore-activiteiten, zich houden aan de eisen en voorwaarden die bij en krachtens de Mijnbouwwet aan opsporing en winning worden gesteld. De wijze waarop Vermilion in Nederland haar mijnbouwactiviteiten verricht en voornemens is toekomstige activiteiten te verrichten, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de maatschappelijke verantwoordelijkheidszin van Vermilion. Evenmin is er reden om te twijfelen of de financiële draagkracht van Vermilion voldoende is om de financiële verplichtingen uit aansprakelijkheden te dragen die zouden kunnen voortvloeien uit de in Nederland verrichte opsporings- en winningsactiviteiten.
Hoe verhoudt de (BB -)credit rating van moedermaatschappij Vermilion Energy zich tot opmerkingen bij de evaluatie van de Mijnbouwwet 2007 dat «afdoende garanties [dienen] te worden ingebouwd dat deze nieuwe partijen hun wettelijke verplichtingen nakomen»?. Hoe is deze verplichting tot het inbouwen van voldoende garanties geregeld bij bestaande partijen en op welke wijze wordt hiervoor kapitaal gereserveerd?2
Ten aanzien van een in Nederland opererende mijnbouwmaatschappij dient gewaarborgd te zijn dat deze voldoende financieel capabel is om zijn activiteiten uit hoofde van de opsporings- of winningsvergunning naar behoren te verrichten en om eventuele financiële verplichtingen uit aansprakelijkheden ter zake van de door hem verrichte mijnbouwactiviteiten te kunnen dragen. Zoals destijds bij de evaluatie van de Mijnbouwwet is opgemerkt, wordt bij het vormen van een oordeel over de vraag of een mijnbouwonderneming technisch en financieel in staat is om aan de wettelijke verplichtingen te voldoen, gebruik gemaakt van diverse adviseurs zoals het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), Energie Beheer Nederland (EBN), TNO en de Mijnraad. De credit rating van de moedermaatschappij kan een rol spelen bij de beoordeling van de financiële capaciteit van een mijnbouwonderneming om aan wettelijke en financiële verplichtingen te voldoen, maar een mijnbouwonderneming kan ook op andere manieren aantonen voldoende financieel draagkrachtig te zijn om wettelijke verplichtingen na te komen. Zo nodig kan gebruik worden gemaakt van de in de Mijnbouwwet geboden mogelijkheid om van de desbetreffende mijnbouwonderneming het stellen van financiële zekerheid te verlangen. Daarbij valt onder meer te denken aan een parent company guarantee, een verzekering, een bankgarantie.
Hoe ziet u de volgende opmerking uit de Structuurvisie Ondergrond in de context van de garanties dat partijen hun wettelijke verplichtingen kunnen nakomen: «Productie van gas uit kleine velden levert de Nederlandse samenleving financiële baten en werkgelegenheid op. Door de lage olieprijzen en de discussies rondom gaswinning op land, wordt het voor mijnbouwmaatschappijen steeds minder interessant om gas te winnen. Indien geen maatregelen worden genomen verdwijnen deze mijnbouwmaatschappijen en wordt het gas uit de kleine velden niet meer gewonnen.»? Is toestemming voor winning aan een bedrijf met BB-rating een maatregel, in de zin van verminderde verplichting ten aanzien van eerder genoemde garanties en kredietwaardigheid (AAA-rating), teneinde winning interessant te maken en de financiële baten voor de Staat uit kleine velden veilig te stellen?
De ondergrond is moeilijker toegankelijk dan de bovengrond. Buizen die via diepboringen worden aangebracht voor bijvoorbeeld de winning van koolwaterstoffen en aardwarmte, maar ook diepere boringen voor grondwaterwinningen kunnen in de regel niet meer worden verwijderd. Het doorboren van scheidende lagen en het gebruik van ondergrondse installaties brengt risico’s met zich mee op verontreiniging van het grondwater. Wanneer bodem en grondwater verontreinigd raken en de verontreiniging zich via het grondwater in de ondergrond over een groot gebied verspreid, is dit in vergelijking met verontreinigingen die zich aan de bovengrond voordoen, mede door de ontoegankelijkheid van de ondergrond, lastiger op te ruimen. Dit gaat snel gepaard met hogere kosten. Door de relatief trage stroomsnelheid en hoge verblijftijd van grondwater in de ondergrond kost herstel meer tijd, met name wanneer dit door natuurlijke processen moet plaatsvinden. Hoewel de risico’s op verontreiniging van het grondwater gering zijn door de technieken, preventieve maatregelen en voorzieningen die worden toegepast, is het realiseren van 100% garantie dat zich geen verontreiniging zal voordoen nooit te geven.
Ingevolge de per 1 januari 2017 gewijzigde Mijnbouwwet wordt bij de beoordeling van een vergunningaanvraag voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen en vervolgens in de vergunning de omvang van de middelen bepaald die de houder van de vergunning verplicht is aan te houden om te voldoen aan financiële verplichtingen die voort kunnen vloeien uit aansprakelijkheden ter zake van op basis van de vergunning te verrichten activiteiten. Een vergunninghouder zou aan deze verplichting kunnen voldoen door aan te tonen in voldoende mate verzekerd te zijn. Zo nodig kunnen op grond van de Mijnbouwwet aanvullende financiële zekerheden van een mijnbouwonderneming worden gevraagd. De volledige tijdshorizon waarbinnen een risico zich zou kunnen manifesteren wordt daarbij in beschouwing genomen. Na het beëindigen van een winning worden installaties verwijderd en worden zodanige maatregelen genomen bij achterblijvende ondergrondse delen dat risico’s op verontreiniging die zich nadien zouden kunnen voordoen verwaarloosbaar klein zijn. Het te reserveren bedrag om met die risico’s om te gaan is navenant klein.
Kunt u nader ingaan op de opmerking in de Structuurvisie Ondergrond dat «ingrepen in de ondergrond moeilijk ongedaan te maken zijn. Als het al kan is dat vaak tegen hoge kosten of met een lange hersteltijd»? Hoe kwantificeert u het bedrag dat nodig is voor de reservering die gedaan moet worden voor het geval een risico zich daadwerkelijk zou manifesteren? Welke tijdshorizon hanteert u waarbinnen een risico zich zou kunnen manifesteren, ook nadat winning is beëindigd? Met welke hersteltijden houdt u rekening vanaf het moment van openbaring van een risico? Wordt een dergelijke reservering ook gedaan voor compensatie van mogelijke schadelijke gevolgen in de lokale infrastructuur, bodemdaling, grondwaterpeil, trillingen, waardevermindering van Onroerend Goed of gezondheidsrisico’s?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe en door wie vindt onafhankelijke monitoring plaats van de cumulatieve risico’s, de cumulatieve financiële blootstelling voor herstel en het cumulatieve verplichtingen per mijnbouwbedrijf (wereldwijd)? Is er sprake van progressieve kapitaalreserveringen naarmate het cumulatieve risico een bepaalde waarde overschrijdt? Hoe worden gewijzigde marktomstandigheden hierbij betrokken?
Vermilion is zelf verantwoordelijk voor de communicatie rondom de projecten die zij willen ontwikkelen. Ik kan dan ook niet beoordelen hoe Vermilion deze opmerking bedoeld heeft in het licht van de gewijzigde Mijnbouwwet.
De Mijnbouwwet geeft mij sinds 1 januari 2017 de mogelijkheid om overheden te consulteren bij de beoordeling van winningsplannen. Op het moment dat Vermilion een actualisatie van het winningsplan indient, zal de uniforme openbare procedure van de Awb gevolgd worden en zal ik de regionale overheden om advies vragen. Ik zal bij mijn besluit rekening houden met dit advies.
Hoe staat het met de kredietwaardigheid van andere (relatief kleine) olie- en gasproducenten in ons land, mede in het licht van fossiele economische activiteiten die steeds minder rendabel zijn, terwijl de mogelijke gevolgen daarvan nog tientallen jaren kunnen doorwerken in onze leefomgeving?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de huidige omvang van het mijnbouwfonds voor het geval een mijnbouwonderneming toch niet aan de verplichtingen zou kunnen voldoen of de hele mijnbouwsector in problemen komt? Hoe wordt voorkomen dat eventuele kosten voor rekening van de belastingbetaler komen?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u kennisgenomen van de opmerkingen van Vermilion-woordvoerder in Energeia dat de bezwaren van de provincie Utrecht en gemeente Woerden niet onoverkomelijk zijn, want «het is uiteindelijk niet aan de gemeente of provincie om te zeggen of wij mogen produceren, dat ligt bij de nationale overheid.»? Hoe beoordeelt u deze opmerkingen in relatie tot de gewijzigde Mijnbouwwet, waarin de positie van decentrale overheden steviger is verankerd?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier weegt u de bezwaren van provincie en gemeente?3 Wat denkt u dat het effect zal zijn op het huidige commitment van stakeholders in Woerden om in 2030 klimaatneutraal te zijn als, ondanks de enorme weerstand, toch geïnvesteerd zou worden in het winnen van fossiele energie uit het Papekopveld?
Ja. In de Energieagenda is rekening gehouden met het klimaatakkoord van Parijs en aangegeven dat de opgave fors is. Aardgas speelt vooralsnog een essentiële rol in de Nederlandse energievoorziening: het voorziet momenteel in ruwweg 40% van onze primaire energiebehoefte.
Er zijn nog steeds veel huishoudens afhankelijk van gas. Op dit moment zijn duurzame alternatieven voor aardgas beperkt beschikbaar. Aardgas heeft immers een grote energiewaarde en dat is niet eenvoudig te vervangen. Wel wordt ingezet op een sterke reductie van het gebruik van aardgas door bijvoorbeeld in beginsel geen gasinfrastructuur meer aan te leggen in nieuwbouwwijken. Wanneer aardgas veilig kan worden gewonnen is het wenselijk dit uit de Nederlandse bodem te winnen. Wij zijn dan minder afhankelijk van import. Daarnaast kent de schonere winning in Nederland ten opzichte van andere landen waar gas gewonnen wordt een beperkte CO2 voetafdruk.
Is na het Klimaatverdrag van Parijs nog vol te houden dat de Nederlandse overheid de winning uit kleine velden aanmoedigt?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Unilever is straks misschien niet meer Nederlands’ |
|
Eppo Bruins (CU), Jan Paternotte (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Unilever is straks misschien niet meer Nederlands»?1
Ja.
Wat is uw mening in de discussie over de noodzaak van de bescherming van Nederlandse bedrijven voor overnames?
Overnames door buitenlandse bedrijven zijn onderdeel van het economisch proces. Ze bieden kansen voor ons bedrijfsleven, maar kunnen ook risico’s opleveren voor de Nederlandse economie, zeker als deze een vijandig karakter hebben. Enerzijds houden ze het bestuur van ondernemingen scherp en kunnen ze leiden tot extra investeringen, synergievoordelen en mogelijkheden tot het realiseren van schaalvoordelen. Anderzijds kunnen ze leiden tot het verlies van R&D-activiteiten, hoofdkantoren en het vermogen tot het bieden van oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen. Ook kunnen ze het Nederlandse innovatie-ecosysteem verzwakken of leiden tot risico’s voor de nationale veiligheid.
Het kabinet hecht waarde aan een open grondhouding ten aanzien van overnames vanwege het belang voor het Nederlandse vestigings- en investeringsklimaat. Daarnaast heeft het kabinet ook waardering voor de verantwoordelijkheid die sleutelbedrijven (bedrijven met veel R&D, hoogwaardige werkgelegenheid en een nationale of regionale spilfunctie) nemen bij het zoeken naar oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen. Bij sommige overnames bestaat het risico dat die focus op de lange termijn ondersneeuwt ten faveure van winst op korte termijn.
Het bestuur van een vennootschap staat onder hoge druk om bij een vijandig overnamebod snel met een reactie te komen. Het is in het belang van alle stakeholders dat het bestuur voldoende tijd heeft om een zorgvuldig proces te doorlopen. Dit doet het meeste recht aan de lange termijn waardecreatie en de belangen van alle stakeholders.
Voor verdere informatie verwijs ik naar de Kamerbrief «Overnames van bedrijven» die uw Kamer informeert over de acties die het kabinet in dit kader onderneemt.
Kunt u een overzicht geven van verschillende soorten beschermingsmechanismes die wereldwijd door overheden gebruikt worden om bedrijven te beschermen, zoals het Amerikaanse «Committee on Foreign Investment in the United States»?
Het recente World Investment Report 2016 van de Conference on Trade and Development van de Verenigde Naties (UNCTAD) heeft 23 landen onderzocht op maatregelen op het gebied van wetten en regels die zien op buitenlandse investeringen en nationale veiligheid2. De onderzochte landen gebruiken verschillende beschermingsmechanismes om nationale veiligheidsbelangen te beschermen bij buitenlandse investeringen. Deze mechanismes zijn grofweg in te delen in drie categorieën. Allereerst kan de investering geheel of gedeeltelijk worden verboden. Dit mechanisme gebruikt men vaak in sectoren als energie, transport en defensie. Ten tweede behouden landen staatsmonopolies in «gevoelige sectoren». Het gaat hierbij voornamelijk om sectoren die voorzien in essentiële publieke basisbehoeften. Ten derde maken landen gebruik van een «review mechanisme», waarbij dit mechanisme verschillend kan worden ingevuld. Een review mechanisme kan bijvoorbeeld bestaan uit een goedkeuringsprocedure, of uit het stellen van aanvullende voorwaarden aan de investering van een buitenlandse investeerder. Ook kan het mechanisme onder meer zien op een vooraf gedefinieerde sector, of op het bestuur van de vennootschap waarin die buitenlandse investeerder een belang neemt. Sommige landen gebruiken twee type review mechanismes: een sectorspecifieke procedure aangevuld met een cross-sectoraal review mechanisme voor andere buitenlandse investeringen. Dit laatste kan alle directe buitenlandse investeringen onderwerpen aan procedures voor toelating en goedkeuring, of kan alleen de goedkeuring vereisen van directe buitenlandse investeringen die voldoen aan bepaalde monetaire waarden. Sommige cross-sectorale review mechanismes gebruiken geen meldingsplicht vooraf voor investeerders maar laten dit over aan het oordeel van de nationale autoriteiten.
Kunt u een overzicht geven van beschermingsmechanismes die door andere EU-landen worden toegepast en daarbij aangeven welke van die mechanismes Nederland in theorie ook zou kunnen toepassen?
Andere EU-landen gebruiken verschillende van de eerder genoemde beschermingsmechanismes om nationale veiligheidsbelangen te beschermen bij buitenlandse investeringen (zie antwoord op vraag 3). Zo maken bijvoorbeeld Finland, Frankrijk, Duitsland en Italië gebruik van staatsmonopolies en review mechanismes.
In theorie kan Nederland verschillende beschermingsmechanismes gebruiken. Hierbij is Nederland gebonden aan de ruimte die geboden wordt door de Europese kaders van de interne markt en andere internationale afspraken. Er is vrij verkeer van kapitaal en vestiging, zowel voor in de EU als buiten de EU gevestigde ondernemingen. Daarop heeft de Europese Unie uitzonderingen geformuleerd op basis waarvan de interne markt mag worden beperkt:
Daarnaast is Nederland gebonden aan de afspraken over markttoegang in het WTO-akkoord over de handel in diensten, het General Agreement on Trade in Services, en bilaterale handelsakkoorden, zoals het handelsakkoord met Zuid-Korea.
In de praktijk gebruikt Nederland diverse beschermingsmechanismes. Zo heeft het staatsmonopolies bij diverse netwerksectoren zoals de landelijke en regionale netbeheerders voor energie, de openbare drinkwatervoorziening, riolen en rioolwaterzuivering. Daarnaast bevatten de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet een recht van verzet tegen het verwerven van zeggenschap in centrales van 250 MW en meer en in LNG installaties. Een wetsvoorstel ter voorkoming van ongewenste zeggenschap in de telecommunicatiesector is inmiddels geconsulteerd.
Wat is uw inzet met betrekking tot de mogelijke verhuizing van één van de hoofdkantoren van Unilever? Bent u in gesprek met Unilever over de voordelen van het handhaven van het hoofdkantoor in Nederland?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen van lid Hijink (SP) van 7 april 2017 is het kabinet in gesprek met Unilever om het bedrijf en zijn activiteiten voor Nederland te behouden. Daarbij brengen we de voordelen van het Nederlandse vestigingsklimaat voor Unilever goed in beeld. Het kabinet wijst daarbij primair op de uitstekende uitgangspositie die Nederland heeft met een goed opgeleide en internationaal georiënteerde beroepsbevolking, een aantrekkelijk fiscaal klimaat, uitstekend onderwijs, een goede internationale bereikbaarheid en een groot innovatief vermogen. Niet voor niets staat Nederland op de vierde plaats in de ranglijst van concurrerende economieën van het World Economic Forum.
Kent u het bericht «ASML-topman ziet rol politiek bij bescherming bedrijven?2
Ja.
Bent u het eens met de stelling van de heer Wennink dat de Nederlandse overheid in ruil voor fiscale voordelen ook iets mag terugvragen? Hoe groot is het fiscale voordeel dat Unilever jaarlijks geniet dankzij regelingen als de innovatiebox en de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO)?
Er kan geen informatie worden gegeven over een fiscaal voordeel dat een individuele belastingplichtige geniet op basis van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (ook bekend als de WBSO) of de innovatiebox. Op grond van de fiscale geheimhoudingsbepaling van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen immers geen mededelingen worden gedaan over de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Wat betreft de vraag of een tegenprestatie kan worden verlangd, merk ik op dat iedere belastingplichtige die voldoet aan de voorwaarden die in de wet zijn opgenomen betreffende de toepassing van de WBSO en/of de innovatiebox, deze regelingen kan toepassen. Voor beide regelingen geldt dat de belastingplichtige in ieder geval in het bezit moet zijn van een door RVO.nl afgegeven S&O-verklaring. Voor toepassing van een van de genoemde regelingen kan geen tegenprestatie van de individuele belastingplichtige worden verlangd.
Bent u bekend met het bericht dat in de overnamepoging van AkzoNobel een relatief nieuwe aandeelhouder (Elliott) het aftreden heeft geëist van de Voorzitter van de Raad van Commissarissen van AkzoNobel? Hoe ziet u de rol van Elliott en PPG en welke maatregelen kunt en wilt u nemen in deze kwestie?
Ik heb kennis genomen van het bericht dat investeerder Elliott c.s. het aftreden eist van de voorzitter van de raad van commissarissen. Het bestuur acht aftreden van de voorzitter van de raad van commissarissen niet in het belang van AkzoNobel.
De wijze waarop aandeelhouders gebruik maken van hun rechten als aandeelhouder en hoe de vennootschap hier mee om wenst te gaan is een aangelegenheid tussen de twee partijen die van privaatrechtelijke aard is. In het geval dat partijen er niet uit komen kan de rechter uitsluitsel geven. Ik verwijs ook naar het antwoord op de vragen van het lid Hijink (SP) van 13 april 2017.
Het bericht ‘Onzichtbare regeldruk van honderden miljoenen euro’s teistert bedrijfsleven' |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Onzichtbare regeldruk van honderden miljoenen euro’s teistert bedrijfsleven»?1
Ja.
Heeft u zicht op de hoeveelheid beleidsregels en de daaruit voortkomende druk voor het bedrijfsleven? Zo ja, kunt u dit per inspectie of organisatie aangeven?
Bij het ontwerpen van regelgeving wordt integraal de regeldrukkosten in beeld gebracht. In een memorie van toelichting wordt dan ook bij het in kaart brengen van de regeldrukkosten van de betreffende wet- of regelgeving zoveel mogelijk rekening gehouden met de kosten die de uitvoering en het toezicht met zich mee kunnen brengen.
Uitvoeringsorganisaties en toezichthouders voeren verder geen nadere regeldruktoets uit bij het opstellen van beleidsregels. Beleidsregels zijn immers formeel gezien geen wetgeving en dient naar hun aard als een nadere uitleg van de regelgeving zonder dat daarbij sprake mag zijn van aanvullende verplichtingen
Hoe komen deze beleidsregels tot stand?
Op grond van artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een aan hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel gedelegeerde bevoegdheid. In andere gevallen kan een bestuursorgaan slechts beleidsregels vaststellen, voor zover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald. Oftewel, zonder bestuursbevoegdheid kunnen er op grond van de Awb geen beleidsregels tot stand worden gebracht door bestuursorganen. Beleidsregels worden dus ook niet één op één overgenomen uit Europese regels. Europese wetgeving wordt, waar nodig, geïmplementeerd in nationale wetgeving. Beleidsregels zijn formeel geen wetgeving. Ze kunnen dan ook geen aanvullende verplichtingen voor burgers, bedrijven en instellingen bevatten ten opzichte van de verplichtingen die al volgen uit de wetgeving ter uitwerking waarvan de beleidsregels zijn opgesteld. Indien een bestuursorgaan een bevoegdheid heeft gekregen op basis van een wettelijk voorschrift, kan het via beleidsregels de uitvoering van zijn bevoegdheid vastleggen. Daarmee bindt het bestuursorgaan zichzelf wel aan de beleidsregels die het opstelt.
Bovendien kunnen beleidsregels, door het creëren van voorspelbaarheid en transparantie, bijdragen aan het verminderen van de (ervaren) regeldruk. Beleidsregels worden vooral gebruikt indien een bestuursorgaan bij de uitoefening van een bevoegdheid over ruimte voor belangenafweging beschikt of algemene wettelijke criteria moet hanteren. Middels een beleidsregel kan een bestuursorgaan aangeven hoe een bepaalde bevoegdheid van het bestuursorgaan zal worden uitgevoerd. Daardoor wordt de uitoefening van de bestuursbevoegdheid beter beheersbaar en is een gelijke, niet willekeurige behandeling van de beoogde doelgroep beter gewaarborgd. Daarnaast vergroten beleidsregels de voorspelbaarheid van het optreden van het bestuursorgaan. Dit is zowel in het belang van de rechtszekerheid van burgers en bedrijven als van de doeltreffendheid van het optreden van het bestuursorgaan. Burgers en bedrijven richten zich namelijk hierdoor meer naar de bakens die het bestuursorgaan heeft uitgezet.
Beleidsregels worden afhankelijk van het soort beleidsregel in beginsel geconsulteerd bij stakeholders voordat deze definitief worden. Hierbij wordt ook de betreffende sector in staat gesteld om te reageren.
Een beleidsregel is een besluit. Alvorens daarop een beroep gedaan kan worden zal het dus bekendgemaakt moeten zijn. Bekendmaking van beleidsregels of wijziging daarvan geschiedt conform artikel 3:42 Awb, namelijk door kennisgeving van de beleidsregel of de zakelijke inhoud daarvan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Tegenwoordig vindt publicatie vaak (tevens) plaats op de website van de organisatie. De mate waarin beleidsregels worden aangepast of geëvalueerd verschilt per organisatie.
Beleidsregels worden gekenmerkt door het principe van inherente afwijkingsbevoegdheid. Indien er sprake is van onevenredige gevolgen van de beleidsregel voor één of meer belanghebbenden in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen, mag en moet er door het bestuursorgaan van de beleidsregel worden afgeweken. Toegepast op de bestuurspraktijk betekent dit eigenlijk dat bestuursorganen – wanneer ze bij hun besluitvorming gebruikmaken van beleidsregels – zoveel mogelijk proberen aan te sluiten op de staande praktijk en steeds na zullen moeten gaan of er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid of een bijzonder geval. Het feit dat een beleidsregel een besluit is betekent dat ook de bepalingen uit de Awb met betrekking tot zorgvuldigheid en belangenafweging van toepassing zijn; zie Awb, afdeling 3.2 Zorgvuldigheid en belangenafweging (art. 3:1–3:4).
Worden deze beleidsregels één op één overgenomen uit Europese regels? Zo nee, waar wordt de interpretatie van de wet waaruit deze beleidsregel is voortgekomen bepaald? Wie is verantwoordelijk, wie geeft inkleuring en op welke wijze is het bedrijfsleven betrokken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe vaak worden beleidsregels aangepast of geëvalueerd en hoe wordt dit gecommuniceerd? Op basis van welke informatie of gegevens wordt een beleidsregel ingevoerd, geëvalueerd of aangepast en hoe wordt dit gecommuniceerd? Wordt het bedrijfsleven hier ook bij betrokken? Op welke manier wordt getoetst of er een goedkoper of werkbaarder alternatief is?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bewust dat beleidsregels tot aanvullende verplichtingen leiden? Is deze aanvullende regelgeving onderdeel van de doelstelling tot deregulering?
Het doel van de beleidsregel is om invulling te geven aan de regelgeving en dit uit te leggen aan de betreffende doelgroepen. Voor bedrijven zorgt deze concrete invulling voor duidelijkheid over wat er van hen verwacht wordt, waardoor het uitgangspunt is dat de ervaren regeldruk vermindert. Actal baseert zich op een onderzoek dat recent is uitgevoerd door SIRA Consulting2. Volgens dit onderzoek lijken beleidsregels (aanvullende) verplichtingen voor bedrijven te bevatten. Daarmee veroorzaken l beleidsregels in sommige gevallen extra regeldruk die niet eerder in wet- en regelgeving is voorzien.
Zoals ik uw Kamer ook per brief (Kamerstuk 29 515, nr. 402) en in het aanvullend Algemeen Overleg Regeldruk van 19 april jl. heb laten weten, ben ik op basis van het SIRA-onderzoek niet overtuigd van het feit dat er daarbij sprake is van regeldrukkosten, dat wil zeggen, regeldrukkosten die bij het vaststellen van wet- en regelgeving niet in kaart zijn gebracht. In het onderzoek wordt bijvoorbeeld ten onrechte gesuggereerd dat de subsidieregeling voor demonstratieprojecten, haalbaarheidsstudies en investeringsvoorbereidingsstudies (DHI-subsidieregeling), bedoeld voor mkb-ondernemingen met internationale ambitie, regeldruk bevat die meegenomen dient te worden in de kwantitatieve doelstelling van het kabinet. Er wordt sinds 2004 een aparte systematiek gehanteerd om de regeldruk van subsidieaanvragen in kaart te brengen. Deze wordt uitgedrukt in een percentage van het totale subsidiebudget. Op deze manier wordt inzichtelijk gemaakt of de betreffende subsidie op een efficiënte, lastenluwe manier besteed kan worden aan het beoogde subsidiedoel. Mede gelet op het niet verplichte karakter van de subsidies worden deze regels nooit meegenomen in een kwantitatieve reductiedoelstelling voor regeldruk.
Een ander voorbeeld betreft de Basisinspectiemodules (BIM’s) van de Inspectie SZW. In het onderzoek stelt men dat hier voor 394 miljoen euro aan aanvullende verplichtingen worden opgelegd door de Inspectie SZW. De Inspectie SZW geeft echter aan dat de BIM’s niets meer zijn dan instructies aan de inspecteurs bij het uitvoeren van inspecties, die niet zijn meegenomen in de onderliggende regelgeving. Er vloeien uit de BIM’s zelf geen additionele verplichtingen voor werkgevers voort. De verplichtingen voor werkgevers zijn in de wet- en regelgeving neergelegd, de BIM’s helpen de inspecteurs bij het controleren of aan deze verplichtingen is voldaan. De genoemde BIM’s zijn niet nieuw, of recent aangepast en vooral zijn het dus geen aanvullende eisen die bovenop de eisen uit wet- en regelgeving komen. De minder belastende alternatieven die in het onderzoek worden aangedragen zouden dus wijziging van de wet- en regelgeving met zich meebrengen in plaats van wijziging van de BIM’s.
Een derde voorbeeld betreft de beleidsregel Budgettair Kader Wet langdurige zorg 2017 van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De procedurele eisen en afgeleide verplichtingen in deze beleidsregel zijn een nadere uitwerking van de Wet marktordening gezondheidszorg en aanwijzingen van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) aan de NZa. Zoals in het onderzoek wordt aangegeven, betreft het grotendeels bedrijfseigen kosten. Dit zijn kosten die een bedrijf sowieso zelf ook zou maken voor zijn bedrijfsvoering. Een zorgaanbieder zal immers altijd afspraken moeten maken met de zorginkoper. Bedrijfseigen kosten zijn geen regeldrukkosten. De door de onderzoekers aangedragen minder belastende alternatieven zijn al voor het onderzoek verschenen is, geïmplementeerd door de NZa. Opvallend is dat deze oplossingen daarom nog worden gepresenteerd als verbetersuggestie. Ondanks deze wijzigingen kijkt de NZa of er nog meer mogelijkheden zijn tot het verminderen van administratieve lasten. De NZa stelt daarom een plan van aanpak op voor het in samenhang verminderen en vereenvoudigen van de administratieve processen in de verantwoordings- en controlecyclus in de Wet langdurige zorg (Wlz). De Staatssecretaris van VWS heeft u dit ook laten weten in de brief «Aanpak administratieve lasten Wlz» van 30 maart jongstleden.
Volgens de huidige regeldrukspelregels hoeven uitvoeringsorganisaties en toezichthouders geen regeldruktoets uit te voeren bij het opstellen van beleidsregels. Beleidsregels zijn formeel namelijk geen wetgeving. Een beleidsregel dient vanuit zijn aard als een nadere uitleg van de regelgeving, zonder dat daarbij sprake mag zijn van aanvullende verplichtingen. Beleidsregels worden dan ook niet meegenomen in de berekening van de resultaten van de doelstelling om in deze kabinetsperiode 2,5 miljard euro aan regeldrukreductie te realiseren.
Bent u bereid om het cumulatieve effect van deze beleidsregels op de regeldruk in kaart te brengen? Kan dit worden meegenomen in de rapportage van de regeldruk?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat bij de uitwerking van wet- en regelgeving tot beleidsregels de regeldruk voor bedrijfsleven niet of nauwelijks wordt gekwantificeerd?
Het Handboek Meting Regeldruk is een technisch document, waarin staat beschreven op welke wijze regeldruk als gevolg van verplichtingen die voortvloeien uit wet- en regelgeving van de rijksoverheid moet worden gekwantificeerd. Het doel van het Handboek is te borgen dat de rijksoverheid een uniforme werkwijze hanteert bij het in kaart brengen van de kwantitatieve regeldrukkosten. In het Handboek staat kort beschreven wat er wordt verstaan onder beleidsregels. Echter, belangrijk uitgangspunt bij het kwantificeren van regeldrukkosten is dat er sprake moet zijn van een (nieuwe) verplichting die voortvloeit uit wet- en regelgeving. Beleidsregels zijn formeel geen wetgeving. Ze kunnen dan ook geen aanvullende verplichtingen voor burgers, bedrijven en instellingen bevatten ten opzichte van de verplichtingen die al volgen uit de wetgeving ter uitwerking waarvan de beleidsregels zijn opgesteld. Uitvoeringsorganisaties en toezichthouders hoeven dus ook geen regeldruktoets uit te voeren bij het opstellen van beleidsregels.
In een memorie van toelichting wordt bij het in kaart brengen van de regeldrukkosten van de betreffende wet- of regelgeving wel zoveel mogelijk rekening gehouden met de kosten die de uitvoering en het toezicht met zich mee kunnen brengen. Gezien het feit dat de wijze van uitvoering en toezicht pas in een latere fase wordt uitgewerkt, kan dit niet altijd van tevoren voldoende nauwkeurig worden ingeschat.
Wat gaat u doen om de regeldruk van beleidsregels in kaart te brengen?
Zoals ik uw Kamer ook per brief (Kamerstuk 29 515, nr. 402) en in het Algemeen Overleg Regeldruk van 19 april jl. heb laten weten, ben ik op basis van het SIRA-onderzoek niet overtuigd van het feit dat er daarbij sprake is van niet reeds in kaart gebrachte regeldrukkosten. Wel concludeer ik op basis van het SIRA-onderzoek dat sommige beleidsregels in de praktijk tot knelpunten kunnen leiden.
Het kabinet komt hieraan tegemoet door in maatwerktrajecten knelpunten te identificeren en op te lossen. Deze knelpunten kunnen op alle niveaus liggen, zo ook op het niveau van beleidsregels. Indien een beleidsregel in de praktijk tot problemen leidt, heeft een bestuursorgaan de mogelijkheid hiervan af te wijken. Mocht blijken dat een beleidsregel in de praktijk tot problemen voor het bedrijfsleven leidt, roep ik het bedrijfsleven op om dit bij mij te melden zodat dit in het kader van de maatwerkaanpak kan worden opgepakt.
Is de constatering van Actal juist dat het Handboek Meting Regeldruk aangeeft dat regeldruk gekwantificeerd moet worden als een verplichting die voortvloeit uit wet- en regelgeving, ook bij beleidsregels?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt een reactie geven op de conclusie van Actal dat geen van de onderzochte uitvoeringsorganisaties en toezichthouders een regeldruktoets uitvoeren bij het opstellen van beleidsregels?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven hoeveel beleidsregels er zijn bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
De NVWA heeft de bevoegdheid om in mandaat beleidsregels vast te stellen voor aangelegenheden op haar werkterrein. Het kan dan gaan om beleidsregels waarin wordt uitgelegd hoe de NVWA gebruik maakt van haar bevoegdheden, waardoor meer zekerheid wordt geboden aan degenen die worden gecontroleerd. Een voorbeeld van een beleidsregel is het interventiebeleid van de NVWA waarin de NVWA overtredingen categoriseert naar ernst en daar interventies aan koppelt. Deze en andere beleidsregels zijn te vinden op de website van de NVWA. In totaal gaat het om circa 40 beleidsregels.
In de beleidsregels van de NVWA is regeldruk niet gekwantificeerd. De beleidsregels van de NVWA zijn, zoals gezegd, bedoeld om uitleg te geven over de wijze waarop de NVWA invulling geeft aan haar bevoegdheden. Voor de beleidsregels van de NVWA geldt dat deze geen aanvullende verplichtingen voor bedrijven bevatten die tot extra regeldruk leiden. Het interventiebeleid van de NVWA is daar een voorbeeld van.
Kunt u bij iedere beleidsregel van de NVWA aangeven of deze regeldruk gekwantificeerd is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar is deze kwantificatie te vinden?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u een reactie geven op de alternatieven die Actal heeft aangedragen?
Het alternatief dat is gesuggereerd door Actal is om beleidsregels te schrappen indien en voor zover die mede gebruikt zijn om (aanvullende) verplichtingen op te leggen. Beleidsregels zijn evenwel een nadere uitwerking van de regelgeving, met als doel dit uit te leggen naar de betreffende doelgroepen. Voor bedrijven is dit relevant omdat op deze manier de door hen ervaren regeldruk wordt verminderd. Door een beleidsregel in zijn geheel te schrappen vervalt ook de uitleg van bestuursorganen hoe zij wet- en regelgeving interpreteren.
Ten slotte is een aantal oplossingen die Actal aandraagt voor de beschreven cases, los van de vraag of dit regeldruk uit beleidsregels is of niet, reeds in 2016 gerealiseerd. Het betreft hier de geboden alternatieven, die betrekking hebben op de cases over de hygiënecode en de NZa.
Bent u bereid om vervolgstappen te nemen om onnodige regels te schrappen, wanneer de cumulatieve effecten van de regeldruk zijn gekwantificeerd?
Zie antwoord vraag 14.
Wordt op dit moment de implementatie van nieuwe beleidsregels gecoördineerd? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Nee. Beleidsregels zijn onderdeel van de onafhankelijke bevoegdheid van een bestuursorgaan.
Uiteindelijk is het opstellen van beleidsregels maatwerk. Ik zie weinig toegevoegde waarde in coördinatie, bovenop op de coördinerende rol die ik reeds heb bij het in kaart brengen van regeldrukkosten bij nieuwe regelgeving, inclusief de kosten van uitvoering, handhaving en toezicht.
Wel kunnen via programma’s als de maatwerkaanpak regeldruk knelpunten rondom beleidsregels worden geagendeerd en waar mogelijk werkbaarder worden gemaakt voor zowel het bestuursorgaan als de betreffende burgers, bedrijven en/of professionals.
Vindt er structureel overleg plaats tussen de verschillende belanghebbenden over bestaande en nieuwe beleidsregels (overheden, bedrijven, uitvoeringsorganisaties)? Op welke wijze kan invulling worden gegeven aan uw voornemen om de toetsing van regeldruk uit bestaande wet- en regelgeving dichter bij de doelgroepen te organiseren?
Zie antwoord vraag 16.
Internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen |
|
Sadet Karabulut |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hoe worden bij de verschillende vormen van hulp; subsidies, deelname aan handelsmissies, exportkredietverzekeringen en diplomatieke steun die Nederland aan Nederlandse bedrijven verstrekt, de milieueffecten van de activiteiten die desbetreffende bedrijven ontplooien in kaart gebracht? Hoe worden die effecten vervolgens meegewogen in het besluit om al dan niet hulp te geven? Kunt u deze vraag per beschikbare vorm van hulp beantwoorden en daarbij minstens onderscheid maken tussen subsidies, exportkredieten en deelname aan handelsmissies?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven dat zij, ongeacht of ze steun krijgen vanuit de Nederlandse overheid, de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) onderschrijven en naleven bij het uitvoeren van hun internationale activiteiten, zoals beschreven in de Kamerbrief «Maatschappelijk verantwoord ondernemen loont» (Kamerstuk 26 485, nr. 164). Het toepassen van due diligence (gepaste zorgvuldigheid) door bedrijven is een kernelement van deze OESO-richtlijnen. Het is daarbij primair de verantwoordelijkheid van bedrijven om risico’s, zoals op het gebied van corruptie en mogelijke negatieve milieueffecten, te identificeren, voorkomen of mitigeren en rekenschap af te leggen over de wijze waarop zij met de geïdentificeerde risico’s omgaan. De overheid helpt bedrijven om deze mogelijke risico’s te identificeren, bijvoorbeeld door middel van de MVO Risicochecker (http://www.mvorisicochecker.nl/en) en de KPMG Sector Risico Analyse, via informatieverstrekking door de Nederlandse ambassades, en via gesprekken die onze uitvoeringspartners voeren met bedrijven over internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO).
Bedrijven die steun krijgen van de overheid (in de vorm van financiering/subsidies, exportkredietverzekering of deelname aan handelsmissies) worden getoetst aan de hand van een set van IMVO-criteria, gebaseerd op de OESO-richtlijnen. De richtlijnen omvatten diverse thema’s, waaronder milieu en corruptie, maar bijvoorbeeld ook mensenrechten en arbeidsomstandigheden. Bij investeringsprogramma’s worden aanvragen tevens getoetst aan de IFC Performance Standards on Environmental and Social Sustainability.Activiteiten of sectoren die voorkomen op de FMO uitsluitingslijst (waaronder handel in afval en handel in gevaarlijke stoffen) komen niet voor ondersteuning vanuit de Nederlandse overheid in aanmerking.
Indien er bij de IMVO-toetsing risico’s worden geconstateerd volgt een gesprek over mogelijke mitigerende maatregelen en wordt zo nodig een verbetertraject gestart waarbij het bedrijf gedurende de uitvoering dient toe te werken naar conformiteit met de OESO-richtlijnen. Voor sommige programma’s, zoals het Dutch Good Growth Fund dat zich richt op MKB’ers, kan het bedrijf hiervoor aanspraak maken op technische assistentie. Als een onderneming zich tijdens een lopend project (structureel) niet houdt aan de voorwaarden, kan dit beëindiging (en terugvordering) van de steun tot gevolg hebben. Indien er geen uitzicht is op verbetering, zal het project en bedrijf worden uitgesloten van overheidssteun.
Deelt u de mening dat Nederlandse bedrijven die op enigerlei wijze bijdragen aan de waterschaarste in Afrika waardoor lokale voedselproductie bemoeilijkt wordt, of zaken doen met corrupte regimes, geen hulp van de Nederlandse overheid mogen krijgen zolang deze bedrijven geen maatregelen nemen deze schadelijke activiteiten te beperken of op een verantwoorde manier uit te voeren? Zo ja, aan wat voor voorwaarden denkt u dan concreet? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft geen overzicht van alle Nederlandse bedrijven die in Afrika en elders in de wereld actief zijn. Wanneer bedrijven steun van de overheid krijgen verwacht de overheid van bedrijven dat zij hun activiteiten op een verantwoorde manier uitvoeren en zij maatregelen nemen om mogelijke schadelijke gevolgen, zoals waterschaarste voor de lokale bevolking, negatieve gevolgen voor voedselproductie en corruptie, te beperken. Toetsing hierop vindt, zoals eerder vermeld, plaats op basis van een set IMVO-criteria, gebaseerd op de OESO-richtlijnen. Bedrijven die zich hier niet aan houden kunnen worden uitgesloten van steun door de Nederlandse overheid. Bedrijven zijn bovendien verplicht zich aan de milieu en waterwetgeving van het land waarin zij actief zijn te houden; in de meeste gevallen voorziet die wetgeving in limieten aan wateronttrekking en -vervuiling om voldoende en schoon water voor ecosysteembehoud te garanderen.
Voor investeringsprojecten op het gebied van de landbouw en andere water intensieve of -vervuilende sectoren wordt in het bijzonder getoetst op mogelijke negatieve effecten van het project op het grondwater en de lokale voedselproductie. Voor investeringen met mogelijke effecten op de beschikbaarheid en kwaliteit van water geldt dat een Milieu Effect Rapportage (MER) verplicht is.
Welke Nederlandse bedrijven ontplooien activiteiten in Afrika die bijdragen aan de waterschaarste aldaar? Op welke manier gaat elk van deze bedrijven daarmee om?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe worden bij de verschillende vormen van hulp; subsidies, deelname aan handelsmissies, exportkredietverzekeringen en diplomatieke steun die Nederland aan Nederlandse bedrijven verstrekt de mate waarin zij zaken doen met corrupte regimes in kaart gebracht? Hoe worden die effecten vervolgens meegewogen in het besluit om al dan niet hulp te geven? Kunt u deze vraag per beschikbare vorm van hulp beantwoorden en daarbij minstens onderscheid maken tussen subsidies, exportkredieten en deelname aan handelsmissies?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat Nederlandse bedrijven die op enigerlei wijze bijdragen aan de corruptie en instabiliteit in Afrika, waardoor lokale voedselproductie bemoeilijkt wordt, geen hulp in de vorm van subsidies, deelname aan handelsmissies, exportkredietverzekeringen en diplomatieke steun van de Nederlandse overheid mogen krijgen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit toepassen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet verwacht van bedrijven die steun van de overheid krijgen dat zij hun activiteiten op een verantwoorde manier uitvoeren en zij maatregelen nemen om mogelijke schadelijke gevolgen op het gebied van voedselproductie en corruptie te beperken. Corruptie is bovendien strafbaar onder de Nederlandse wet. In het geval bedrijven betrokken zijn bij corruptie (zoals omkoping), dan wel een serieuze verdenking daarvan bestaat, zal de Nederlandse Staat hiervan aangifte doen.
Het kabinet beschikt, zoals eerder vermeld, niet over een overzicht van alle Nederlandse bedrijven die in Afrika of elders in de wereld actief zijn. Van alle bedrijven wordt echter verwacht dat zij de OESO-richtlijnen naleven bij het uitvoeren van hun internationale activiteiten. De OESO-richtlijn over corruptie is hier integraal onderdeel van. Indien blijkt dat een bedrijf dat is ondersteund door de overheid zich niet heeft gehouden aan IMVO-voorwaarden, dan wordt het van verdere steun uitgesloten en kan de reeds verstrekte steun worden teruggevorderd.
Welke Nederlandse bedrijven doen zaken met corrupte regimes in Afrika? Op welke manier gaat elk van deze bedrijven daarmee om?
Zie antwoord vraag 5.
Via welke wijzen en kanalen krijgen deze Nederlandse bedrijven hulp van de overheid? Wilt u hierbij per bedrijf apart ingaan op mogelijke exportkredieten, subsidies, deelname aan handelsmissies en andere mogelijke vormen van hulp die zij in de afgelopen tijd hebben ontvangen?
Zie antwoord vraag 5.
Is er in de afgelopen tijd hulp aan bedrijven die activiteiten ontplooien die schadelijke effecten hebben op het milieu geweigerd? Zo ja, wanneer en aan welke bedrijven was dit en om welke vormen van hulp ging het?
De overheid en haar uitvoerders beginnen iedere aanvraag tot ondersteuning met een inventarisatie en toetsing van de IMVO-risico’s. Als er risico’s worden geconstateerd volgt er een gesprek met de ondernemer over mogelijke mitigerende maatregelen en een verbetertraject. Desondanks zijn er in de afgelopen jaren meerdere verzoeken van bedrijven voor steun niet gehonoreerd vanwege mogelijke schadelijke milieueffecten. Zo zijn er enkele aanvragen voor exportkredietverzekeringen afgewezen op basis van een negatieve milieu en sociale beoordeling. Er zijn in de afgelopen jaren geen aanvragen afgewezen op basis van gegronde vrees voor omkoping. Nederlandse bedrijven die actief zijn in sectoren die staan op de FMO uitsluitingslijst worden per definitie uitgesloten van financiering. Omwille van bedrijfsvertrouwelijkheid kan er geen (bedrijfs-) specifieke informatie worden verstrekt over ingetrokken of afgewezen aanvragen.
Is er in de afgelopen tijd hulp aan bedrijven die zaken doen met corrupte regimes geweigerd? Zo ja, wanneer, en aan welke bedrijven was dit en om welke vormen van hulp ging het?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is het beleid van Atradius DSB omtrent het betrekken van het al dan niet zaken doen met corrupte regimes en de milieueffecten van het handelen van bedrijven in haar besluitvorming over het al dan niet toekennen van een verzekering?
Atradius DSB is het loket van de exportkredietverzekeringen (ekv) voor de staat. Zowel het vaststellen van het beleid als het nemen van beslissingen inzake het verstrekken van een ekv geschiedt door de staat op advies van Atradius DSB.
Zoals ook is toegelicht in de beantwoording van de Kamervragen bij de beleidsdoorlichting van artikel 5 begroting IX: Exportkredietverzekeringen, -garanties en investeringsverzekering (Kamerstukken 2016–2017, 31 935, nr. 40), wordt voorafgaand aan verstrekking van een ekv een milieu en sociale beoordeling uitgevoerd. Deze beoordeling vormt een integraal onderdeel van het acceptatieproces van verzekeringsaanvragen. Als deze beoordeling negatief uitvalt, wordt een transactie niet in verzekering genomen. Het proces van toetsing en beoordeling van de milieu en sociale gevolgen geschiedt volgens in OESO-verband gemaakte afspraken, de Common Approaches. De Common Approaches vormen een relatief streng en voor de ekv op maat gemaakt beoordelingskader. De Common Approaches verwijzen naar de Worldbank and IFC Performance Standards en Environmental, Health and Safety Guidelines en de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights, die het inhoudelijke referentiekader vormen voor toetsing. Indien deze standaarden in specifieke gevallen niet (volledig) voorzien in een passend beoordelingskader voor de mvo-toets, wordt er gezocht naar mogelijke andere internationale standaarden die als benchmark kunnen worden gebruikt. Hoe Atradius DSB te werk gaat in dit proces staat verder uitgewerkt in het Nederlandse beleidsdocument «Milieu en Sociale Beoordeling» (2012) dat op de website van Atradius DSB staat. Dit beleidsdocument wordt momenteel geactualiseerd. Naar verwachting zal nog later dit jaar een consultatie plaatsvinden voor belanghebbenden.
Daarnaast vormt een controle op de vraag of er mogelijk sprake is van omkoping bij een te verzekeren transactie een vast en belangrijk onderdeel van de due diligence die Atradius DSB uitvoert. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar de exporteur zelf, maar ook naar andere betrokken partijen, zoals debiteur, diens garant en agent. In de hierboven genoemde beleidsdoorlichting (Kamerstukken 2016–2017, 31 935, nr. 32) is reeds toegelicht dat in de afgelopen periode is gewerkt aan de aanscherping van het beleid op het gebied van omkoping en integer zakendoen. Bij de due diligence is een aantal procedures gestandaardiseerd, waardoor toetsing meer risk based en gestructureerd plaatsvindt. Bij het uitvoeren van de due diligence wordt onder andere gekeken naar de corruptie index van Transparancy International. Wanneer blijkt dat op de voorgenomen transactie omkoping heeft plaatsgevonden door een van de betrokken partijen, zal de Nederlandse staat die transactie niet in verzekering nemen. In geval van omkoping, dan wel serieuze verdenking daarvan, is de Nederlandse staat verplicht hierover aangifte te doen.
Heeft Atradius DBS in de afgelopen jaren geweigerd exportkredieten te verstrekken wegens het zaken doen met corrupte regimes of de negatieve milieueffecten? Zo ja, wanneer en aan welke bedrijven was dit?
Inzake de ekv geldt dat aanvragen, die mogelijk in een latere fase in het beoordelingstraject zouden worden afgewezen op IMVO-gronden worden, veelal reeds ingetrokken worden voordat het tot een concrete voorlegging komt. Dit bijvoorbeeld omdat het waarschijnlijk is dat de transactie niet door de formele IMVO-toetsing komt. Ook worden aanvragen geregeld afgewezen op basis van «andere gronden», zoals onvoldoende beschikbare informatie of omdat de financierende partij op grond van het interne beleid de transactie niet wil accepteren, waardoor geen verdere beoordeling op milieu en sociale aspecten meer nodig was (van de 41 mvo beoordelingen in 2015 zijn er 23 projecten gedurende de mvo beoordeling ingetrokken of afgewezen op andere gronden). Van de resterende aanvragen (18 in 2015, 28 in 2014), waarvoor de IMVO-toets een vereiste is, geldt dat er per jaar gemiddeld één wordt afgewezen naar aanleiding van een negatieve milieu en sociale beoordeling en deze transactie dus niet in verzekering wordt genomen.
Bij een ekv-aanvraag dient een exporteur expliciet te garanderen niet betrokken te zijn (geweest) bij omkoping ten aanzien van betreffende transactie. In de afgelopen jaren zijn er geen aanvragen afgewezen op basis van een gegronde vrees voor omkoping. Wel zijn er in een aantal gevallen bedrijven, lopende een onderzoek, uitgesloten van de ekv. In de bestaande ekv-portefeuille zijn tot op heden geen gevallen van omkoping gebleken.
Over ingetrokken of afgewezen aanvragen kan omwille van bedrijfsvertrouwelijkheid geen (bedrijf)specifieke informatie worden verstrekt. Informatie over afgegeven polissen is terug te vinden op de website van Atradius DSB (https://atradiusdutchstatebusiness.nl/nl/publicaties/afgegeven-polissen.html).
Er wordt momenteel gewerkt aan een information disclosure policy waarin wordt toegelicht wat voor soort informatie (bijvoorbeeld inzake mvo-beleid, anti-omkopingsbeleid of verstrekte polissen) op welke wijze wordt gepubliceerd.
Wat is het beleid van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) omtrent het betrekken van het zaken doen met corrupte regimes en de milieueffecten van het handelen van bedrijven bij haar besluitvorming over het al dan niet toekennen van een financiële ondersteuning?
Ook voor overheidsprogramma’s gericht op het Nederlandse bedrijfsleven die worden uitgevoerd door de Rijkdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) geldt dat bedrijven worden getoetst aan een set van IMVO-criteria, gebaseerd op de OESO-richtlijnen. In deze richtlijnen staat het vermijden van corruptie, het verbeteren van de transparantie van bedrijfsactiviteiten in de strijd tegen omkoping en afpersing en het tegengaan van negatieve milieueffecten centraal en wordt van bedrijven een actieve houding gevraagd om misstanden die men tegenkomt aan te pakken. Bij investeringsprogramma’s worden aanvragen tevens getoetst aan de IFC Performance Standards on Environmental and Social Sustainability. Activiteiten of sectoren die voorkomen op de FMO uitsluitingslijst komen niet voor ondersteuning vanuit RVO en andere uitvoerders in aanmerking.
Onze ambassades ondersteunen bedrijven door informatie te verstrekken over specifieke risico’s in het betreffende land. Nederlandse bedrijven die actief zijn in sectoren van de FMO uitsluitingslijst zijn bovendien uitgesloten van deelname aan de door RVO uitgevoerde programma’s. RVO communiceert deze informatie actief en dit vormt tevens onderdeel van de advies- en beoordelingsfase van aanvragen. RVO gaat actief het gesprek aan met de ondernemer over kansen en risico’s die gepaard gaan met het project. RVO heeft in de afgelopen jaren projecten geweigerd omdat deze niet voldeden aan de FMO uitsluitingslijst of vanwege negatieve milieueffecten. Omwille van bedrijfsvertrouwelijkheid kan er geen (bedrijfs-) specifieke informatie worden verstrekt over ingetrokken of afgewezen aanvragen.
Heeft de RVO in de afgelopen jaren geweigerd financiële ondersteuning te verstrekken wegens het zaken doen met corrupte regimes of mogelijke negatieve milieueffecten? Zo ja, wanneer, waarom en aan welke bedrijven was dit?
Zie antwoord vraag 12.
Wat is uw reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer waarin zij stellen dat u onvoldoende weet wat het resultaat is van subsidies die Nederland aan Nederlandse en buitenlandse bedrijven met OS-doeleinden geeft?1
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 33 625, nr. 212 van 23 mei 2016) is het kabinet het niet eens met genoemde stelling in het rapport «Monitoring beleid ontwikkelingssamenwerking: het financieringskanaal bedrijfsleven» van de Algemene Rekenkamer. Uitvoering van de gehele begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking wordt systematisch geëvalueerd en resultaten zijn bekend. Ook die van subsidies die Nederland aan Nederlandse en buitenlandse bedrijven met OS-doeleinden geeft. Ik verwijs u bijvoorbeeld naar de kamerbrieven over de evaluaties van PUM (Kamerstuk 32 637, nr. 250 van 22 augustus 2016), MASSIF (Kamerstuk 33 625, nr. 238 van 6 december 2016) en PSOM-PSI (Kamerstuk 33 625, nr. 245 van 16 maart 2017).
Waarom is er geen systematisch evaluatiesysteem ten aanzien van verstrekte subsidies in het kader van ontwikkelingssamenwerking? Deelt u de mening dat dit er zo snel mogelijk moet komen en zo ja, welke stappen gaat u hiertoe nemen?
Het gevraagde evaluatiesysteem bestaat al. Subsidies uit de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking worden, net als de programma’s onder de begroting van Buitenlandse Zaken, systematisch geëvalueerd volgens de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek 2015. Uitgangspunt van dit evaluatiesysteem is dat al het overheidsbeleid regelmatig en onafhankelijk geëvalueerd wordt. De jaarlijkse evaluatieprogrammering is te vinden in de begroting en het jaarverslag van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Naast subsidie evaluaties worden ook de meerjarige effecten van het beleid waar subsidies onderdeel van uitmaken volgens dezelfde regeling periodiek geëvalueerd door de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsonderzoek. De zogenoemde «dekkingsgraad» van evaluaties is daarmee 100%. Uw kamer is 12 oktober 2016 per brief (Kamerstuk 33 625, nr. 231) geïnformeerd welke lessen zijn geleerd uit de beleidsdoorlichting en programmaevaluaties die in de afgelopen jaren zijn uitgevoerd en de gevolgen hiervan specifiek voor de inrichting van het bedrijfsleveninstrumentarium.
Naast deze subsidie- en beleidsevaluaties wordt jaarlijks een overzicht geboden van behaalde resultaten in het jaarverslag van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. De online rapportage «Ontwikkelingsresultaten in Beeld»2 biedt een uitgebreid inzicht in behaalde resultaten. Resultaten worden ook inzichtelijk gemaakt door gebruik van de Open Data standaard van het International Aid Transparency Initiative3. Nederland loopt hier internationaal mee voorop. De Algemene Rekenkamer wijst erop dat de begroting van Buitenlandse Zaken in dit opzicht goed scoort in een vergelijking met andere departementen4.
Deelt u de mening dat bedrijven die met steun van Nederlandse overheden in ontwikkelingslanden opereren de OESO-richtlijnen moeten onderschrijven en dit actief uitdragen?
Zie antwoord vraag 1.
De verantwoordingsstructuur van het ESM en de ECB |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het rapport «From crisis to stability – How to make the European Stability Mechanism transparent and accountable»?1
Het rapport levert een waardevolle bijdrage aan de discussie over de transparantie, verantwoording en integriteit van het ESM. Transparency International is op veel punten positief over het ESM. Zo zit de audit-systematiek en het inkoopbeleid goed in elkaar, is er een vrijwillige dialoog met het Europees parlement en wordt positief gesproken over de publicatie door het ESM van relevante documenten.
Het rapport doet ook een aantal aanbevelingen voor verbetering. Het ESM heeft aangegeven dat het naar aanleiding van het rapport aanpassingen in de compliance-regels door zal voeren en zal overwegen om meer documentatie over de schuldhoudbaarheidsanalyses te delen. Dat is een positieve ontwikkeling. Daarnaast doet het rapport een aantal aanbevelingen die met de huidige institutionele inrichting niet te realiseren zijn. (zie ook het antwoord op vraag 6)
Onderschrijft u de volgende observatie: «There has been no accountability for the fundamentally wrong assumptions creditor institutions have made about the effects of austerity and fiscal multipliers on Eurozone economies.»? Zo nee, kunt u aangeven welke instellingen verantwoordelijkheid hebben genomen voor het gevoerde bezuinigingsbeleid, en op welke wijze? Zo ja, deelt u de mening dat dit problematisch is, en bent u voornemens alsnog stappen te ondernemen om lessen te trekken voor de toekomst?
De observatie heeft betrekking op het verschijnsel dat feitelijke budgettaire en economische ontwikkelingen af kunnen wijken van voorspellingen. Transparency International stelt in dit verband «Increased transparency on economic modeling would help» en komt naar aanleiding van de genoemde passage tot de conclusie dat een discussie onder experts over de gehanteerde macro-economische modellen een prioriteit zou moeten zijn. Een dergelijke discussie kan zonder meer nuttig zijn. Tegelijkertijd stel ik vast dat voorspellingen altijd met onzekerheid omgeven zijn. In algemene zin kan ik opmerken dat de EFSF- en ESM-programma’s door meerdere instellingen zijn en worden geëvalueerd.
De Europese Commissie heeft ex-post evaluaties gepubliceerd van de EFSF-programma’s voor Ierland, Portugal en Spanje.2 Deze evaluaties zijn in lijn met evaluatiestandaarden van de Commissie en conform internationale best practices. De stuurgroepen bestaan naast medewerkers van DG-ECFIN ook uit medewerkers van andere DG’s van de Europese Commissie. De medewerkers die de evaluatie uitvoeren hebben geen deel uitgemaakt van het operationele team dat binnen DG-ECFIN verantwoordelijk was voor de betreffende programma’s.
Daarnaast is de rol van de Europese Commissie in de programma’s voor Ierland en Portugal onderzocht door de Europese Rekenkamer.3 Die instelling kijkt momenteel ook naar de rol van de Europese Commissie in de Griekse programma’s.4 Evaluatie van programma’s die samen met het IMF zijn gedaan worden ook door het IMF en door de onafhankelijke evaluatiedienst van het IMF (de Independent Evaluation Office, IEO) uitgevoerd.5 Uw Kamer is hierover eerder geïnformeerd (zie Kamerstukken 21 501-07, nr. 1063 en 21 501-07, nr. 1391).
De leningenprogramma’s en de bijbehorende beleidsconditionaliteit zijn dus door meerdere instellingen geëvalueerd. Op basis van die evaluaties worden lessen voor de toekomst getrokken.
Klopt het dat het European Stability Mechanism (ESM) in 2025 zal worden opgenomen in de Europese verdragen? Bent u hier een voorstander van? Zijn er lidstaten die zich hiertegen keren? In hoeverre zou deze verandering een verdragswijziging impliceren die goedgekeurd moet worden door de nationale parlementen?
Er zijn geen concrete afspraken gemaakt over het opnemen van het ESM in de Europese verdragen. Mogelijk verwijst Transparency International naar het rapport «completing Europe’s Economic and Monetary Union», ook wel bekend als het «Five Presidents Report». Daarin wordt geopperd om voor 2025 het ESM in het wettelijk kader van de EU te integreren. Voor opname in de Europese verdragen en de bijbehorende verdragswijziging moet inderdaad goedkeuring verleend worden door de nationale parlementen. In dat kader wijs ik er nog op dat bij de oprichting van het ESM zowel de wijziging van artikel 136 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie als het ESM-Verdrag destijds goedgekeurd zijn door de nationale parlementen.
Mocht het ESM ontwikkeld worden tot een Europees Internationaal Monetair Fonds (IMF), welke verantwoordingsstructuur is daarbij volgens u passend, dan wel vereist?
Ik heb eerder aangegeven dat het ESM zich verder zou moeten ontwikkelen tot een EMF. De Europese Commissie zal mogelijk ook op dit thema ingaan in haar «reflectiepaper» over de EMU. De wijze van verantwoording, aan de lidstaten en de nationale parlementen, hoeft daartoe niet op korte termijn te worden veranderd.
Hoe beoordeelt u het veto-systeem binnen het ESM? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals toegelicht in het memorie van toelichting bij de wet ter goedkeuring van het ESM-verdrag is de Nederlandse inzet gericht geweest op het realiseren van onderlinge overeenstemming in de besluitvorming voor het activeren van het ESM en voor andere belangrijke beslissingen die de (financiële) belangen van Nederland kunnen raken.6 Hierbij is de mogelijkheid geboden om in noodsituaties, waarin urgente besluitvorming noodzakelijk is, door middel van een slagvaardig noodmechanisme af te kunnen wijken van deze regel van onderlinge overeenstemming. Bij de behandeling van de wet ter goedkeuring van het ESM-verdrag in het parlement is dit onderwerp nader besproken7. De regel is dus onderlinge overeenstemming en de uitzonderling betreft gekwalificeerde meerderheid in de spoedstemprocedure voor het verlenen van financiële bijstand.
De stemprocedure in noodsituaties zorgt ervoor dat de slagvaardigheid van het ESM gewaarborgd blijft. Besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid is conform de bestaande procedures van andere internationale financiële instellingen (bijvoorbeeld het IMF) en bij de Raad van de Europese Unie. Met deze diverse stemprocedures is, naar het oordeel van het kabinet, een juiste balans gevonden, waarbij recht gedaan wordt aan de noodzaak van legitimatie van aan de EU gelieerde instituties en de wenselijkheid van slagvaardigheid van een permanent stabiliteitsmechanisme waarbij niet voor alle beslissingen volledige unanimiteit is vereist.
Kunt u aangeven welke aanbevelingen van Transparency International inzake het ESM u wenselijk acht, en in hoeverre u bereid bent om u als voorzitter van de eurogroep in te spannen voor snelle implementatie van deze aanbevelingen? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de volgende aanbeveling: «National parliaments should hold hearings with their national finance ministers, before and/or after each meeting of the ESM’s Board of Governors. ESM decisions should not be taken in the Eurogroep»?2
Voor de aanbeveling waar u in het bijzonder naar vraagt geldt dat dit conform de Nederlandse praktijk is. Ik wijs u graag op het informatieprotocol voor programmagerelateerde besluitvorming bij ESM-programma’s.9 Daarin is onder meer opgenomen dat voorafgaand aan het moment van besluitvorming door de Raad van gouverneurs het kabinet en de Kamer van gedachten wisselen over het Nederlandse standpunt, mede gelet op de omvang van de steunbedragen waarbij het hier doorgaans om gaat. Hiervoor is vereist dat de relevante documenten tijdig voorafgaand aan een dergelijk overleg beschikbaar zijn voor de Kamer, dat wil zeggen: uiterlijk drie werkdagen voorafgaand aan de vergadering van de Raad van gouverneurs. Afhankelijk van de specifieke situatie kan het kabinet verzoeken om vertrouwelijk met de Kamer te overleggen. De Kamer kan het kabinet verzoeken om een technische briefing, voordat met het kabinet wordt overlegd, om zodoende meer feitelijke informatie te verkrijgen. Om te voorkomen dat het kabinet door tijdsdruk gedwongen wordt een standpunt in te nemen zonder daaraan voorafgaand met de Kamer over te hebben kunnen spreken, zal het kabinet bij de besluitvorming in de Raad van gouverneurs een parlementair voorbehoud maken, indien de relevante documenten later dan drie werkdagen voor het voorziene moment van besluitvorming worden ontvangen. Dit houdt de verplichting in geen onomkeerbare besluiten te nemen voordat hierover overleg heeft plaatsgevonden met de Kamer. Ik denk dat het een goede zaak zou zijn als andere landen dit ook doen, maar het is vanzelfsprekend aan de parlementen van die lidstaten zelf om daarover te besluiten.
In algemene zin heeft het ESM direct na publicatie gereageerd op het rapport en aangegeven dat het als jonge organisatie continue werkt aan verdere verbetering ten aanzien van transparantie en «accountability». Tegelijkertijd benadrukt het ESM dat een deel van de aanbevelingen van Transparency International ingaan op de «governance» van het ESM en dat die aanbevelingen als dusdanig niet geïmplementeerd kunnen worden door het management van het ESM zelf.
De aanbevelingen van Transparency International zijn derhalve op te delen in twee groepen: aanbevelingen aan het ESM en aanbevelingen over de institutionele ophanging en inrichting van het ESM waar alleen de lidstaten iets mee kunnen. Onderstaand vindt u een overzicht van de aanbevelingen en een appreciatie ervan.
Transparency International doet een aantal aanbevelingen aan het ESM:
Instellen van een procedure om ESM-documenten op te vragen en het definiëren in de organisatievoorschriften (by-laws) van het «overriding public interest» voor het niet publiek maken van documenten.
Publicatie van economische modellen en onderliggende aannames die het ESM gebruikt, inclusief bij de schuldhoudbaarheidsanalyses.
Het ESM moet een onafhankelijke evaluatiedienst naar voorbeeld van de Independent Evaluation Office van het IMF opzetten.
De gedragscode zou ook van toepassing moeten zijn op alle extern ingehuurde krachten, met name adviseurs. Ook zou de gedragscode aangepast moeten worden zodat giften met meer dan een symbolische waarde nooit door ESM-personeel geaccepteerd mogen worden. Hoe dan ook moet een publiek register voor giften opgezet worden en zou het aannemen van een onderscheiding van een private instelling voorkomen moeten worden (voor publieke instellingen is dit al opgenomen). Verder zou de gedragscode geschoond moeten worden van de uitzonderingen voor het verbod op handelen in bepaalde financiële instrumenten en zouden verklaringen van (financiële) belangen van het de management board verplicht publiek gemaakt moeten worden.
De klokkenluidersprocedure moet beter vindbaar zijn, ook voor externe adviseurs en burgers. Een speciale webpagina moet het aankaarten van misstanden door externe inhuur en burgers mogelijk maken.
Het ESM heeft in een reactie op het rapport aangegeven dat het aanpassingen in zijn «compliance-regels» door zal voeren.10 Als voorbeeld wordt genoemd dat de directeur een publieke verklaring van financiële belangen beschikbaar zal stellen. Daarnaast geeft het ESM aan dat het overweegt om meer informatie over de schuldhoudbaarheidsanalyses te publiceren. Ik moedig dit van harte aan. Het ESM voert momenteel onder toezicht van een onafhankelijke partij een evaluatie uit van de EFSF- en ESM-programma’s. Deze zomer wordt het rapport gepubliceerd. Hoewel de evaluatie door het ESM zelf uitgevoerd wordt zorgt de aanstelling van de onafhankelijke partij voor externe controle op het proces en de inhoud van het rapport. Het onafhankelijke auditcomité is verantwoordelijk voor de controle op de procedures, processen en verslaglegging door het ESM.
Zoals ik bij het antwoord op vraag twee heb aangegeven, voert de Europese Commissie eigen evaluaties uit van de leningenprogramma’s en de Europese Rekenkamer doet momenteel onderzoek naar de rol van de Commissie in deze programma’s. Het IMF en zijn Independent Evaluation Office hebben ook evaluaties uitgevoerd van de meeste EFSF- en ESM-programma’s. Al met al vindt dus op veel manieren controle en evaluatie plaats van het ESM en de leningenprogramma’s. Nederland heeft zich altijd ingezet voor een goede externe controle op het ESM. Het onafhankelijke auditcomité en de genoemde lopende evaluatie van de programma’s zijn daar een gevolg van.
Daarnaast doet Transparency International aanbevelingen waar het management van het ESM zelf niet direct invloed op heeft, maar die gerealiseerd zouden kunnen worden door de lidstaten.
Notulen van de bijeenkomsten van de Raad van gouverneurs en de Raad van bewind moeten gepubliceerd worden, met een vertraging als dat nodig is.
Het ESM moet zo snel mogelijk geïntegreerd worden in de EU-verdragen. De ophanging buiten de EU-verdragen leidt ertoe dat het ESM niet dezelfde mate van verantwoording af hoeven te leggen als de EU-instellingen. Omdat de Eurogroep een informeel gremium is en het ESM buiten de EU-verdragen valt gaat dit ten koste van de transparantie.
Het ESM moet tot die tijd geformaliseerde afspraken maken om verantwoording af te leggen aan het Europees parlement. Transparency International erkent de bereidheid van ESM-directeur Regling om regelmatig het Europees parlement te informeren maar vindt dat dit formeel geregeld moet zijn.
Nationale parlementen moeten voor en/of na iedere bijeenkomst van de Raad van gouverneurs een debat voeren met hun Minister van Financiën.
ESM-besluiten moeten niet in de Eurogroep genomen worden.
Het ESM moet regelmatig aan de EU om een analyse van de sociale gevolgen van macro-economische aanpassingsprogramma’s vragen.
De institutionele onafhankelijkheid van de Raad van gouverneurs ten opzichte van de Eurogroep moet versterkt worden.11 De onafhankelijkheid van de Raad van bewind ten opzichte van de Raad van gouverneurs moet bewerkstelligt worden door onherroepelijke benoemingen van bewindvoerders door groepen van landen (zoals dat bij het IMF gebeurt).
Verklaringen van (financiële) belangen van de leden van de Raad van gouverneurs en de Raad van bewindvoerders moeten gerapporteerd worden op de website van het ESM.
De Nederlandse regering is van mening dat met de huidige institutionele inrichting van het ESM voldoende transparantie, verantwoording en integriteit van het ESM en zijn besluitvormende organen gewaarborgd is.
Het ESM publiceert voor vergaderingen van de Raad van gouverneurs en de Raad van bewind waarin programmagerelateerde zaken besproken worden sinds vorig jaar een geannoteerde agenda en een samenvatting van de besluiten. De Eurogroep publiceert voor elke bijeenkomst een geannoteerde agenda en erna een summing-up letter. Daarmee zijn reeds belangrijke stappen gezet in het vergroten van de transparantie in de besluitvorming.
Dat destijds gekozen is voor een intergouvernementeel verdrag was met name ingegeven door de noodzaak om snel een geloofwaardig vangnet op te tuigen. Integratie door de EU-verdragen behoorde daardoor niet tot de mogelijkheden. In de gedachtevorming over de toekomst van de EMU is dit een punt van aandacht.
Door de intergouvernementele vormgeving staat het ESM onder controle van nationale parlementen. Het is, naar het oordeel van het kabinet, niet nodig om daar op dit moment controle van het Europees parlement aan toe te voegen. Zowel de directeur van het ESM als de voorzitter van de Eurogroep zijn bereid gebleken om het Europees parlement te informeren over de hulpfondsen en de programma’s.
De controle die nationale parlementen door middel van hun controle op hun Minister van financiën uitoefenen op de besluitvorming in het ESM en de Eurogroep is een nationale aangelegenheid. Transparency International maakt niet duidelijk dat die controle tekortschiet of niet goed mogelijk is. Het Nederlandse parlement ontvangt altijd een geannoteerde agenda van de Eurogroep met daarin de Nederlandse inzet, gaat daar in een Algemeen Overleg over in gesprek met de Minister en ontvangt altijd een verslag van de bijeenkomst. Het parlement ontvangt voorafgaand aan de besluitvorming over ESM-programma’s in de Raad van gouverneurs en de Raad van bewind de relevante documenten en wordt in staat gesteld om hierover met de Minister van financiën van gedachten te wisselen.
Ten aanzien van de voorgestelde analyse van de sociale gevolgen van macro-economische aanpassingsprogramma’s geldt dat voor het huidige Griekse programma door de Europese Commissie reeds een studie is verricht naar de sociale impact van de beleidsconditionaliteit.12
Wat is uw oordeel over het rapport «Two sides of the same coin? Independence and accountability of the European Central Bank»?3
Het is goed dat een externe partij naar de rol van en de processen binnen de ECB kijkt. De aanbevelingen die in het rapport worden gedaan bieden nuttige aanknopingspunten om de organisatie van de ECB te versterken.
Deelt u de mening dat de Europese Centrale Bank (ECB) tijdens de crisis activiteiten ontplooid heeft die veel verdergaand waren dan men op basis van het mandaat van de ECB zou verwachten, en dat deze meer onderzoek vereisen, juist om de onafhankelijkheid van de ECB te waarborgen?
Ik heb de afgelopen tijd verscheidene malen aangegeven dat er wat betreft het kabinet geen aanleiding is om te concluderen dat er sprake zou zijn van een evidente overschrijding van de grenzen van het Verdrag (zie bijvoorbeeld Kamerstuk 34 563 nr. 4). In het licht hiervan – en gezien de noodzaak tot terughoudendheid van nationale overheden om zich te mengen in ECB-beleid – zie ik geen aanleiding voor nader onderzoek.
Deelt u de opvatting dat het zeer onwenselijk is dat de ECB «geheime» brieven stuurt aan lidstaten waarin hervormingen worden opgelegd in ruil voor ECB-steun? Begeeft de ECB zich volgens u met dergelijke acties nog binnen haar mandaat? Kunt u alle bij u bekende gevallen noemen waarin dit is voorgevallen?
Het kabinet deelt de opvatting dat het niet aan de ECB is om het beleid in lidstaten te bepalen. Tegelijkertijd waren er in het begin van de Europese schuldencrisis geen mechanismen, zoals het ESM, om lidstaten van steun te voorzien met de daarbij behorende conditionaliteiten. Deze noodmechanismen zijn er nu wel.
Welke redenen ziet u voor de ECB om haar beslissingen, aanbevelingen en zienswijzen niet openbaar te maken, zoals alle andere Europese instellingen (zoveel mogelijk) moeten doen? Bent u bereid u in te spannen voor meer openbaarheid van bestuur op dit punt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u zich hiervoor inspannen?
De ECB beschikt in haar rol als centrale bank en toezichthouder over marktgevoelige en toezichtvertrouwelijke informatie. Als deze informatie publiek wordt kan dat leiden tot financiële instabiliteit. Daarom zijn centrale banken altijd zorgvuldig in hun communicatie naar buiten en is terughoudendheid soms noodzakelijk. Het kabinet ziet het evenwel als een goede ontwikkeling dat de ECB, waar mogelijk, openheid geeft over haar beslissingen, aanbevelingen en zienswijzen. De ECB is de laatste jaren al transparanter geworden, bijvoorbeeld door het publiceren van de notulen van de vergaderingen van het bestuur. De ECB heeft de afgelopen jaren enkele keren de resultaten van toezichtexercities op haar website gepubliceerd.14 Daarnaast publiceert de Europese Bankenautoriteit (EBA) gegevens van individuele banken bij haar transparantie-exercitie.15
Op het gebied van bankentoezicht kunnen niettemin nog stappen worden gezet om transparantie te vergroten, onder andere als het gaat om stresstesten en informatie over individuele banken. Ik heb dit eerder ook in een brief aan de voorzitter van de Raad van Toezicht van de ECB (Danièle Nouy) kenbaar gemaakt (zie bijlage bij Kamerstuk 22 112, nr. 2323). In deze brief van 6 februari 2017 noem ik het belang van transparantie in het bankentoezicht. In dat verband benadruk ik onder andere het nut van balansdoorlichtingen («Asset Quality Reviews», AQR’s) in combinatie met stresstesten. Tevens ga ik in op het belang van consistentie rondom de eisen die aan banken worden gesteld en de publicatie daarvan (bijvoorbeeld de drempels van AQR’s en stresstesten).
Deelt u de mening dat het verantwoordingsraamwerk van de ECB kritisch onder de loep genomen zou moeten worden door de ministers van Financiën van lidstaten van de Europese Unie en het Europees parlement?
In de uitvoering van het mandaat voor prijsstabiliteit opereert de ECB onafhankelijk. Deze onafhankelijkheid is onder andere in artikel 130 van het EU-werkingsverdrag (VWEU) gegarandeerd. Onafhankelijkheid betekent niet dat de ECB geen verantwoording aflegt. Zo is er de mogelijkheid tot een zogenoemde «monetaire dialoog» (artikel 284.3 VWEU) met het Europees parlement: «De president van de Europese Centrale Bank en de overige leden van de directie kunnen op verzoek van het Europees parlement of op eigen initiatief worden gehoord door de bevoegde commissies van het Europees parlement.» Deze monetaire dialoog vindt in principe vier keer per jaar plaats. Verder neemt de ECB deel aan de ECOFIN-raden en de Eurogroep. Het kabinet hecht grote waarde aan de onafhankelijke rol van de ECB en kan zich vinden in het huidige verantwoordingsraamwerk.
Deelt u de opvatting dat de ECB de officiële «lender of last resort» zou moeten zijn voor alle significante banken binnen de eurozone? Waarom wel, waarom niet?
Ja. Het is traditioneel een kerntaak van centrale banken liquiditeit te verschaffen aan solvabele banken indien die op de geld- en kapitaalmarkten onvoldoende beschikbaar is. Centrale banken beperken daarbij zoveel mogelijk het risico dat zij lopen door onderpand te vragen. Artikel 18 van het protocol bij het VWEU aangaande het statuut van het Europese Systeem van Centrale Banken en de Europese Centrale Bank (ESCB) geeft hiervoor de juridische basis.
Op welke manier zou de klokkenluidersregeling binnen de ECB volgens u versterkt moeten worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet is van mening dat een transparante regeling die erin voorziet dat medewerkers misstanden anoniem kunnen en durven te melden, van belang is. Het is in de eerste plaats aan de betreffende organisatie, in dit geval de ECB, zelf om (de verbetering van) een dergelijke regeling vorm te geven op een wijze die bij haar past.
Hoe oordeelt u over de aanbeveling dat de leden van het ECB-bestuur en senior ECB-medewerkers een afkoelingsperiode van twee jaar zouden moeten hebben na hun vertrek bij de ECB? Hoe gaat u zich inspannen om tot deze afkoelingsperiode te komen?
De ECB hanteert reeds een afkoelingsperiode voor haar personeel, waarbij de duur varieert per functie en salarisschaal. Een afkoelingsperiode dient volgens het kabinet met name te voorkomen dat er (een schijn van) een belangenconflict optreedt. De duur en aard van de afkoelingsperiode hangen onder andere af van de werkzaamheden die door de betreffende medewerker werden uitgevoerd en de werkzaamheden die deze medewerker in een nieuwe functie gaat uitvoeren. Een afkoelingsperiode van twee jaar kan in bepaalde gevallen passend zijn, maar het is niet gezegd dat dit voor alle gevallen geldt. Er dient ruimte te zijn voor een belangenafweging.
Klopt het dat de ECB meermaals de sleutel in handen heeft gehad om landen in de euro te houden? Zo ja, welke situaties betrof dit? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Het wetgevend kader van de EU en/of eurozone stelt niets over eventuele uittreding uit de monetaire unie. Het is de taak van de ECB om binnen haar mandaat prijsstabiliteit in de Eurozone te waarborgen. Beleidsmaatregelen van de ECB kunnen bijeffecten hebben voor uitdagingen waar individuele landen mee geconfronteerd worden als onderdeel van hun deelname aan de monetaire unie. Zo kunnen maatregelen gericht op het verbeteren van de monetaire transmissie tegelijkertijd een neerwaarts effect hebben op de rentes op staatsobligaties, hetgeen het goedkoper maakt staatsschuld te financieren. Het is daarbij niet aan de ECB om het best denkbare beleid voor prijsstabiliteit anders vorm te geven, puur en alleen om landen in de euro te houden. Het OMT-programma (Outright Monetary Transactions) van de ECB vereist daarnaast een ESM/IMF-programma en derhalve betrokkenheid van ESM-gouverneurs en nationale parlementen.
Welke rol gaat de president van De Nederlandsche Bank – als bestuurslid van de ECB – spelen om ervoor te zorgen dat de aanbevelingen van Transparency International binnen de ECB besproken worden en van een reactie worden voorzien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet gaat er vanuit dat de Raad van Bestuur van de ECB, waar de president van De Nederlandsche Bank lid van is, terdege kennis neemt van het rapport en dat zij – waar zij dat relevant acht – hier actie op onderneemt.
De dreigende overname van AkzoNobel door PPG Industries |
|
Bart van Kent , Maarten Hijink |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw opvatting over de berichten dat PPG Industries een vijandig overnamebod op AkzoNobel overweegt?1
Het is de verantwoordelijkheid van het bestuur van de vennootschap om een bod te beoordelen op de effecten voor alle stakeholders en de lange termijn waardecreatie in ogenschouw te nemen. AkzoNobel heeft eerdere biedingen van PPG Industries bestempeld als ongewenst en niet in het belang van alle stakeholders. Voor Nederland zijn daarbij de langetermijnwaarden zoals de bijdrage die AkzoNobel levert aan duurzaamheid, de activiteiten op het gebied van research en development en de hoogwaardige werkgelegenheid die het bedrijf in Nederland biedt van belang. Nederland heeft een groot belang bij grote Nederlandse multinationals die in Nederland geleid worden. Ik heb daarom aangegeven te hopen dat AkzoNobel zelfstandig blijft.
Kunt u toelichten op welke wijze u Büchner, CEO van AkzoNobel, steunt zoals in diverse berichten is gesteld? Op welke wijze gaat u AkzoNobel steunen tegen een vijandig overnamebod?2
Zie antwoord vraag 1.
Welke mogelijkheden heeft de Stichting AkzoNobel naast het bepalen van de samenstelling van de Raden van Bestuur en Commissarissen om een vijandige overname te voorkomen? In hoeverre kan deze stichting zoals de Stichting Continuïteit van PostNL ook overgaan tot het uitbreiden van het eigen belang in het bedrijf?3
Uit het bestuursverslag van AkzoNobel N.V. over het boekjaar 2016 blijkt dat de vennootschap prioriteitsaandelen heeft uitgegeven.4 Dit zijn aandelen van een bijzonder soort waaraan speciale zeggenschapsrechten zijn toegekend. Deze prioriteitsaandelen worden gehouden door de Stichting AkzoNobel. De algemene vergadering van houders van deze prioriteitsaandelen heeft het recht om de samenstelling van het bestuur en de raad van commissarissen van AkzoNobel te bepalen en daarnaast aanpassingen van de statuten goed te keuren. In het bestuursverslag is aangegeven dat in een situatie waarin de continuïteit van het management en de strategie van de vennootschap in het geding is, wat het geval is bij een vijandige overname, de Stichting Akzo Nobel deze rechten zal uitoefenen.
AkzoNobel heeft daarnaast de mogelijkheid om cumulatief preferente aandelen uit te geven. Volgens het bestuursverslag hebben deze aandelen een financieringsfunctie. Ze worden niet gebruikt als beschermingsmaatregel.
De beschermingsconstructie van AkzoNobel werkt op een andere wijze dan die van PostNL. PostNL heeft de mogelijkheid om preferente aandelen uit te geven. Stichting Continuïteit PostNL heeft het optierecht om in geval van een vijandig overnamebod over te gaan tot het kopen van deze preferente aandelen. Deze preferente aandelen hebben een lage nominale waarde en hebben dezelfde stemrechten als gewone aandelen.5 Hierdoor kan tegen relatief lage kosten een groot stembelang worden verworven door de stichting.
Welke gevolgen voor de mededinging zouden ontstaan op het moment dat PPG Industries AkzoNobel overneemt, al dan niet inclusief de chemietak?4 Welke gevolgen heeft een splitsing voor de werkgelegenheid?
Voorgenomen concentraties van een dergelijke omvang dienen gemeld te worden bij de mededingingsautoriteiten. Afhankelijk van de omzet van de betrokken ondernemingen dienen zij zich te melden bij de Autoriteit Consument en Markt of de Europese Commissie. In beide gevallen gaat het om onafhankelijke toezichthouders die in concrete gevallen op basis van het mededingingsrecht toetsen of de voorgenomen concentratie significante gevolgen voor de mededinging heeft. Het is daarom niet aan het kabinet om een eigen beoordeling van de effecten van een dergelijke concentratie op de mededinging te geven. Het is niet mogelijk om de gevolgen van een eventuele splitsing op de werkgelegenheid te geven, dit is sterk afhankelijk van wat de betrokken partijen afspreken, indien een concentratie daadwerkelijk zal plaatsvinden.
Welke mogelijkheden heeft de ondernemingsraad van AkzoNobel om de rechten van werknemers te beschermen bij een vijandige overname en eventuele splitsing van het bedrijf?
Op basis van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) heeft de ondernemingsraad het recht om advies te geven over een voorgenomen besluit van het bestuur om een openbaar bod te steunen (artikel 25 lid 1). Ditzelfde geldt voor een voorgenomen besluit tot splitsing van de onderneming. Daarnaast kan de Ondernemingsraad gebruik maken van zijn informatierecht (artikel 23 lid 2 WOR) door alle informatie te vragen die van belang is voor een bespreking met de bestuurder van de onderneming over de overname, voor zover de onderneming daarover beschikt. In het geval van een vijandig bod ligt dit anders, aangezien het bestuur geen voorgenomen besluit heeft dat ter advies kan worden voorgelegd. Door gebruik te maken van zijn agenderingsrecht (artikel 23 lid 1) en informatierecht (artikel 23 lid 2) kan de OR van de bestuurder van de onderneming alle informatie vragen die van belang is voor een bespreking met de ondernemer over de overname, voor zover de ondernemer daarover beschikt. Op grond van het initiatiefrecht (artikel 23 lid 3) kan de OR ook voorstellen doen voor actie van de bestuurder van de onderneming. Op basis van de SER Fusiegedragsregels dienen verder werknemersorganisaties tijdig te worden geïnformeerd over een voorgenomen fusie of (vijandige) overname. Deze regels hebben geen wettelijke status, maar worden in de praktijk wel door ondernemingen onderschreven. Deze regels houden in dat de fusiepartijen de vakbonden tijdig in kennis stellen, informatie verstrekken en de gelegenheid bieden hun oordeel te geven vanuit het gezichtspunt van de in de onderneming werkzame personen. Met «tijdig» wordt bedoeld: vóórdat overeenstemming over de fusie wordt bereikt. De fusiepartijen dienen hieraan op zodanige wijze uitvoering te geven dat het oordeel van de vakbonden van wezenlijke invloed kan zijn op het al dan niet tot stand komen van de fusie en op de modaliteiten daarvan. De fusiepartijen stellen de betrokken OR-en in de gelegenheid kennis te nemen van het oordeel van de vakbonden, zodat die OR-en daarmee rekening kunnen houden bij het uitbrengen van een advies als bedoeld in artikel 25 WOR. Volgens deze regels kunnen ook de belangen van de werknemers in ogenschouw worden genomen.
Ik respecteer het streven van de OR om werkgelegenheid te behouden op dezelfde wijze als ik de opstelling van het bestuur en de raad van commissarissen respecteer. In algemene zin geldt in het Nederlandse ondernemingsrecht en de Corporate Governance Code dat het bestuur de belangen van alle stakeholders meeweegt, waaronder die van werknemers. In hoeverre dit plaatsvindt in een concreet geval zoals de eventuele verkoop van de chemietak kan ik niet beoordelen.
Hoe ondersteunt u de ondernemingsraad van AkzoNobel in zijn streven om werkgelegenheid te behouden? Hoe oordeelt u over de uitspraak dat bij een verkoop van de chemietak niet naar de belangen van de werknemers wordt gekeken?5
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze kan het wetsvoorstel Wet ongewenste zeggenschap telecommunicatie ingezet worden om ook te komen tot bescherming van bedrijven die van nationaal belang zijn vanwege het «mogelijke verlies van research en development, hoofdkantoren en werkgelegenheid»? Welke kaders bent u bereid te stellen aan de marktvrijheid?6
Onlangs is de consultatie afgerond van het wetvoorstel ongewenste zeggenschap telecommunicatie. Het wetsvoorstel beoogt een bevoegdheid te creëren voor de Minister van Economische Zaken om ongewenste overnames in de telecommunicatiesector tegen te gaan. Zoals ook uit de naam van het voorstel kan worden afgeleid, gaat het hier alleen om overnames in de telecommunicatiesector. Van belang is dat overnames alleen kunnen worden tegengehouden indien de overname een gevaar oplevert voor de nationale veiligheid of openbare orde. Bescherming van belangen zoals het behoud van werkgelegenheid of het behoud van hoofdkantoren, wordt met dit voorstel niet beoogd.
Het bericht “Textielindustrie ontdekt Myanmar: lage lonen, lange dagen en kinderarbeid” |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Textielindustrie ontdekt Myanmar: lage lonen, lange dagen en kinderarbeid» en het rapport «The Myanmar Dilemma» van SOMO?1 Vindt u het eveneens zorgelijk dat Europese textielbedrijven hun productie verplaatsen, op zoek naar lage lonen? Vindt u het eveneens zorgelijk dat Europese textielbedrijven onvoldoende toezien op de arbeidsrechten en dat lage lonen, lange dagen, onbetaald overwerk en kinderarbeid veelvuldig voorkomen in de onderzochte fabrieken?
Het kabinet is bekend met dit bericht en met het rapport van SOMO. De omstandigheden in de textielsector in Myanmar zijn zorgwekkend, maar de overheid van Myanmar erkent de problemen en zet stappen voor verbetering van arbeidsomstandigheden. Het is goed dat SOMO de problemen in de textielsector van Myanmar in kaart brengt en aangeeft hoe inkopende merken kunnen bijdragen aan een positieve transitie.
Het kabinet is zich bewust van een mogelijk negatief waterbedeffect in de regio voor de textielsector. Om deze reden kiest het waar mogelijk voor een regionale benadering, zodat normen op het gebied van arbeidsomstandigheden en minimumlonen in de gehele Aziatische regio worden verhoogd. Het Strategisch Partnerschap met de Fair Wear Foundation opereert in een regionale context en richt zich op verbetering van arbeidsomstandigheden. Nieuwe productielanden als Myanmar vallen onder dit programma. Daarnaast is de «Asian Living Wage Conference», die Nederland op 25 mei jl. in Islamabad organiseerde, een voorbeeld van de regionale aanpak. Myanmar was door de overheid, werknemers en werkgevers op de conferentie vertegenwoordigd.
Bent u bereid om via de brancheorganisaties een oproep te doen aan het Nederlandse bedrijfsleven om openheid van zaken te geven over hun huidige activiteiten in Myanmar of plannen om activiteiten te ondernemen, zowel voor de kledingsector als andere sectoren?
Zolang wetgeving en handhaving in Myanmar en andere productielanden onvoldoende zijn gewaarborgd, verwacht het kabinet van Nederlandse bedrijven die producten afnemen uit deze landen conform de OESO richtlijnen extra alertheid op risico’s in de keten, zoals slechte arbeidsomstandigheden en kinderarbeid. Hier hoort transparantie over de uitkomst van het due diligence onderzoek bij. Waar risico’s zich concreet voordoen, wordt actie van bedrijven verwacht voor de aanpak van de risico’s.
Op dit moment is nog niet bekend welke fabrieken in Myanmar produceren voor de Nederlandse markt. In het kader van het Convenant Duurzame Kleding en Textiel moeten deelnemende bedrijven hun productielocaties gaan melden en een plan van aanpak voor hun ketenrisico’s indienen bij het secretariaat van het convenant. Daaruit moet blijken welke deelnemende bedrijven, naast C&A, werken met productielocaties in Myanmar. Informatie over productielocaties zal later dit jaar publiek worden.
Het kabinet is van mening dat de ketentransparantie zoals in het Convenant is afgesproken voor de kleding- en textielproductie voldoende informatie biedt voor het aanpakken van risico’s en knelpunten. Deze afspraak behelst een in internationaal opzicht vergaande vrijwillig aangegane verplichting.
Wat vindt u van de conclusie uit het rapport van SOMO dat transparantie te wensen overlaat, terwijl het erg belangrijk is dat merken ter verantwoording geroepen kunnen worden over erbarmelijke arbeidsomstandigheden en kinderarbeid? Wat vindt u van de conclusie dat veel bedrijven niet hebben gereageerd en dat bedrijven buiten schot blijven die juist stiekem in lagelonenlanden kleding laten vervaardigen? Bent u bereid om over te gaan tot wetgeving om verdergaande bedrijfstransparantie af te dwingen? Ziet u ook juridische ruimte om relevante keteninformatie over de invoer in Nederland en de doorvoer via Nederland van textiel- en kledingproducten publiek te maken, met inbegrip van informatie over exporteurs (producenten) en importeurs (waaronder kledingmerken, tussenhandelaren en winkelbedrijven)?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid als ondertekenaar van het kledingconvenant het rapport van SOMO te bespreken met de andere ondertekenaars? Bent u bereid om binnen het convenant afspraken te maken met bedrijven dat zij vooraf voorwaarden stellen aan de arbeidsomstandigheden in de fabrieken in onder meer Myanmar?
Het rapport is reeds onder de aandacht gebracht van de deelnemers aan het textiel convenant. Onder deze deelnemers bevinden zich zowel individuele kledingmerken als brancheorganisaties.
Bij het doen van due diligence brengen bedrijven risico’s in kaart. Bedrijven kunnen met de recent gepubliceerde OESO due diligence guidance voor de textielsector de arbeidsomstandigheden inventariseren en een actieplan maken voor de aanpak van de tekortkomingen. In het kader van het convenant zullen afspraken verder uitgewerkt worden in roadmaps. Die afspraken acht ik afdoende.
Deelt u de mening dat Myanmar specifieke indicatoren voor «due diligence» (gepaste zorgvuldigheid) vereist, vanwege de precaire sociaaleconomische en politieke situatie? Zo ja, op welke manier wordt dit vormgegeven?
Myanmar is vanuit oogpunt van maatschappelijk verantwoord ondernemen een risicovol land, maar het zijn risico’s die niet fundamenteel anders zijn dan in andere textiel producerende landen in de regio. Daarom is het kabinet van mening dat specifieke indicatoren voor Myanmar niet zijn vereist. Dat neemt niet weg dat het uitvoeren van «due diligence» per definitie maatwerk is, want de risico analyse moet worden toegespitst op de specifieke situatie in een bepaald land en in een bepaalde keten. Een voorbeeld is onderaanbesteding door Chinese textielbedrijven naar textielbedrijven in Myanmar. Deze praktijk is in opkomst. Dat betekent dat Nederlandse bedrijven die in China inkopen zich ervan moeten vergewissen of er onderaanbesteding naar Myanmar plaats vindt en zo ja, onder welke condities. Een ander voorbeeld is de wijze waarop land voor de bouw van de textielfabriek is verkregen. Net als in veel andere landen liggen landrechten ook in Myanmar gevoelig.
Bent u bereid risico’s van opkomende industrieën en nieuwe productiehubs te laten onderzoeken en voor de juiste voorzorgsmaatregelen voor bedrijven te zorgen?
Het kabinet is zich bewust van de arbeids- en milieu risico’s van opkomende industrieën in ontwikkelingslanden. Het kabinet spant zich in ervoor te zorgen dat Nederlandse bedrijven die willen gaan investeren of inkopen in dergelijke risico landen zich goed geinformeerd zijn over de risico’s en hoe hiermee om te gaan vanuit oogpunt van maatschappelijk verantwoord ondernemen. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en ambassades spelen hierbij een centrale rol.
Op welke manier ondersteunt de Nederlandse ambassade de overheid in Myanmar om het opzetten en trainen van de arbeidsinspectie te realiseren, maar ook te helpen bij capaciteitsversterking van vakbonden en maatschappelijke organisaties?
In Myanmar hebben EU lidstaten hun werkzaamheden onderling verdeeld. Vooral Duitsland en Denemarken zetten zich in voor verbetering van de arbeidswetgeving en arbeidsomstandigheden in Myanmar. In aanvulling hierop levert het Nederlandse kabinet in Myanmar via de samenwerking met Fair Wear Foundation een actieve bijdrage aan het in kaart brengen van risico’s en capaciteitsversterking in de textielsector van Myanmar.
De activiteiten van Fair Wear Foundation beginnen met grondig landenspecifiek onderzoek. Het onderzoek van SOMO is hiervan een voorbeeld. Op basis van dit onderzoek werkt Fair Wear Foundation in Myanmar samen met FNV aan vakbondsvrijheid en leefbaar loon. Nederland levert via CBI ook financiële steun aan het SMART initiatief (www.smartmyanmar.org) van de Europese Unie. Dit project richt zich op duurzame consumptie en productie van kleding in Myanmar, met name via capaciteitsopbouw.
Ook overheden van productielanden laten onderzoek uitvoeren. Zo heeft het Ministerie van Arbeid van Myanmar in 2015 een grootschalig onderzoek uitgevoerd naar het bestaan van kinderarbeid in Myanmar. Hieruit bleek dat er in Myanmar een substantieel risico is op de ergste vormen van kinderarbeid. Vooral veel 15–17 jarigen maken te lange werkweken en doen gevaarlijk werk. Myanmar wordt door de ILO ondersteund bij het aanpakken van kinderarbeid en het versterken van de arbeidswetgeving en arbeidsinspectie. Nederland steunt de ILO daarbij.
Myanmar heeft de belangrijke conventies van ILO inmiddels ondertekend, en de nationale wetten worden momenteel aangepast. Dat betekent dat de regels voor arbeidsomstandigheden strenger zullen worden. In 2015 werd voor het eerst een wettelijk minimumloon ingevoerd. In 2017 zal dit worden herzien. In het partnerschap met Fair Wear Foundation zal de FNV lokale vakbonden ondersteunen bij de lobby voor een hoger minimumloon, vakbondsvrijheid en bestrijding van geweld tegen vrouwen.
De economische positie van makers |
|
Mei Li Vos (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Storm voor de stilte»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de volgende uitspraak van Yorick van Wageningen in dit artikel: «als je kijkt naar een gemiddeld inkomen van Nederlandse acteurs ... dat is triest»?
Dit is een individuele uitspraak zonder nadere uitleg en het is voor mij daarom lastig om hier conclusies aan te verbinden. Wel blijkt uit de Verkenning arbeidsmarkt culturele sector van de Raad voor Cultuur en de sociaaleconomische Raad van januari 2016, dat kunstenaars en andere werkenden in de culturele en creatieve sector vaak een zwakke inkomenspositie hebben.
Kunt u een overzicht geven van de inkomens van Nederlandse acteurs naar inkomensklasse, het gemiddelde inkomen en de mediaan?
De culturele sector kent een groot aantal zelfstandigen. Dat heeft voor een deel te maken met de aard van bepaalde beroepen in deze sector en is voor de beroepsgroep acteurs zeker niet anders. Uit gegevens van het Nederlands Filmfonds blijkt dat de honorering van acteurs uiteen loopt. Nederlandse acteurs zijn verbonden aan theatergezelschappen of werken als zelfstandigen bij de uitvoering van hun vak. Om te voorzien in hun inkomen zetten acteurs hun specifieke talent in op verschillende terreinen. Ze werken niet alleen voor toneel of voor televisie, maar zijn ook actief in opdrachtwerk zoals optredens in radio en televisiereclames of bedrijfsfilms. Ze kunnen werkzaam zijn als trainingsacteur, spreken (animatie)films in of worden gecast voor een hoofd- of bijrol in een film. De honorering van acteurs bij speelfilms in Nederland is vergelijkbaar met die in andere Europese landen. Op basis van de productiebudgetten van gehonoreerde aanvragen voor speelfilms in de afgelopen drie jaar bedroeg het dagbedrag voor een hoofdrol in een speelfilm gemiddeld € 1.248 en voor een bijrol € 787. Het script en de draaiplanning bepalen voor hoeveel draaidagen een acteur gevraagd wordt.
Uit een onderzoek, gedaan in 2015 door de belangenvereniging van acteurs in Nederland ACT, waar zo’n 1100 acteurs lid van zijn, blijkt dat het modale bruto jaarinkomen van ACT-leden in 2014 voor al hun werkzaamheden om en nabij de € 36.000 bedroeg, wat destijds ongeveer overeenkwam met het modale inkomen in Nederland. Bijna een kwart van de ACT-leden had ongeveer dit jaarinkomen. Meer dan de helft verdiende in 2014 echter minder dan modaal. Het aandeel van acteerwerk in het totale jaarinkomen bedroeg gemiddeld bijna 60%; ander werk op het vakgebied leverde gemiddeld 16% en overig werk buiten het vakgebied 11%. Inkomsten uit werk op het vakgebied bestond voor het grootste deel (gemiddeld 63%) uit honoraria en salaris voor acteerwerk.
Kunt u middels een casus van een recente film laten zien hoe de geldstromen naar de diverse partijen en medewerkers (makers, producenten, exploitanten) lopen?
De productiekosten van films worden door de hoofdverantwoordelijke producent als voorfinanciering bijeengebracht via bijdragen en investeringen van filmfondsen in binnen- en buitenland, distributeurs, sales-agents, private investeerders, omroepen en eventuele eigen investeringen van de producent en coproducenten. Alle productiekosten, inclusief de honoraria van acteurs, worden uit deze voorfinanciering door de producent betaald. Het is over het algemeen de bedoeling dat deze productiekosten door middel van exploitatie van de film via zoveel mogelijk kanalen (van bioscoop tot Video On Demand (hierna: VOD)-platforms) zo veel mogelijk worden terugverdiend.
In bijlage 1 is een voorbeeld gevoegd van een zogenaamd waterfall-model, afkomstig van het Nederlands Filmfonds, gebaseerd op een gemiddelde speelfilm, waarin de verdeling van inkomsten inzichtelijk is gemaakt. Het Nederlands Filmfonds merkt hierbij op dat partijen in de exploitatieketen, met uitzondering van de omroepen, niet of nauwelijks investeren in de productiekosten van films, maar wel een belangrijk deel van de inkomsten uit exploitatie behouden. Slechts een bescheiden deel van de inkomsten kan daarom concreet worden aangewend ten behoeve van de terugbetaling aan financiers. Ter versterking van de positie van de producent en van rechthebbenden hanteert het Nederlands Filmfonds een revolverend principe wat betreft zijn positie in het terugbetalingsschema. Dat betekent dat aan het Nederlands Filmfonds terugbetaalde middelen door de producent voor tenminste 50% opnieuw kunnen worden geïnvesteerd in een volgende film en voor maximaal 50% kunnen worden aangewend om afspraken met rechthebbenden en private investeerders na te komen.
In hoeverre is de Wet Auteurscontractenrecht (in werking per 1 juli 2015) voor Nederlandse acteurs een verbetering voor hun economische positie?
De Wet auteurscontractenrecht beoogt de positie van auteurs en uitvoerende kunstenaars (waaronder acteurs) (hierna: makers) in relatie tot de exploitant van hun werk te versterken, omdat zij voor het toegankelijk maken van hun werken voor gebruik van het publiek vaak afhankelijk zijn van daarin gespecialiseerde derden (zoals een filmproducent). De maker is bij deze overeenkomst vaak de zwakkere partij. De exploitant is vaak een professioneel georganiseerde onderneming waarvoor het sluiten van dergelijke overeenkomsten dagelijkse praktijk is en die over voldoende financiële middelen beschikt om zich juridisch te laten ondersteunen. De wet geldt alleen voor makers die natuurlijke personen zijn en alleen als de maker een overeenkomst sluit met een exploitant, dus niet met een eindgebruiker zoals een consument.
De Wet auteurscontractenrecht wijzigt de Auteurswet en de Wet naburige rechten. Sinds de inwerkingtreding van deze wet kent de Auteurswet een nieuw hoofdstuk 1a inzake de exploitatieovereenkomst, waarin onder meer is geregeld dat de maker:
Van de bepalingen in hoofdstuk 1a kan niet bij overeenkomst worden afgeweken.
Bemoedigend is dat twee samenwerkingsverbanden, het Platform Makers en het Platform Creatieve Media Industrie de handen ineen hebben geslagen en een Geschillencommissie Auteurscontractenrecht hebben opgericht, zodat makers en exploitanten sinds 1 oktober 2016 een geschil over de exploitatieovereenkomst aan de geschillencommissie kunnen voorleggen en het probleem kan worden opgelost zonder dat er een rechter aan te pas hoeft te komen.
De evaluatie van de wet is voorzien voor vijf jaar na de inwerkingtreding, 1 juli 2020. Halverwege deze termijn (eind 2017/begin 2018) zal uw Kamer bij wijze van tussenstand worden geïnformeerd over hoe de wet door partijen in de praktijk wordt ervaren. Op dit moment is het dus nog te vroeg om te beoordelen of de wet niet aan de doelstelling voldoet.
Deelt u de mening dat het Rechtenoverleg voor Distributie van Audiovisuele Producties (RODAP) in de onderhandelingen over vergoedingen een te sterke positie heeft ten opzichte van de makers? Zo ja, wat kunt u de makers bieden om hun onderhandelingspositie te versterken? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de onderhandelingspositie tussen private partijen. Wel dienen de onderhandelingen uiteraard plaats te vinden binnen de kaders van de Mededingingswet. De Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) houdt toezicht op de naleving van de Mededingingswet en kan ingrijpen wanneer sprake is van misbruik van een economische machtspositie of verboden mededingingsbeperkende afspraken. Om de contractuele positie van auteurs en uitvoerende kustenaars ten opzichte van hun exploitanten te versterken is de Wet auteurscontractenrecht ingevoerd. Ik ben hier in het antwoord op de vragen 5 en 10 al nader op ingegaan.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van Yorick van Wageningen: «ik kan me ook permitteren iets te zeggen over de schofterige wijze waarop het RODAP-kartel, een monsterverbond van producenten, omroepen en kabelmaatschappijen, de acteurs, schrijvers en regisseurs uitknijpen en ze afschepen met een fooi die moet doorgaan voor auteursrecht»?
Indien er sprake is van een vermoeden van een kartel, kan hiervan melding gemaakt worden bij de ACM. De ACM is de onafhankelijke toezichthouder op het kartelverbod van artikel 6 van de Mededingingswet.
Is het waar dat het RODAP verplicht is als samenwerkingsverband te onderhandelen met makers? Zo ja, waarom is dat van de kant van de makers niet verplicht en zelfs niet toegestaan? Zo nee, waarom niet?
RODAP is niet verplicht om als samenwerkingsverband te onderhandelen. Het is een vereniging waar partijen die actief zijn in de keten van audiovisuele productie, omroep of distributie en aanbod van mediadiensten en die specifiek gericht zijn op het Nederlandse publiek, lid van kunnen worden. Als vereniging houdt RODAP zich uitsluitend bezig met de onderhandeling over de collectieve vergoeding voor de verspreiding in Nederland van film en televisiewerken via zogenaamde Basic Media Services (lineaire televisie-uitzending en catch-up) en via Extra Media Services (betaalde VOD). Die onderhandeling voert RODAP niet met de hoofdmakers, maar met de collectieve beheersorganisaties (hierna: CBO) van de hoofdmakers, die zich daartoe verenigd hebben in het Portal Audiovisuele Makers (hierna: PAM). RODAP gaat niet over onderhandelingen met (hoofd)makers over hun honoraria. Daarover onderhandelen individuele producenten met individuele (hoofd)makers.
Hoe beoordeelt de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de positie van de makers ten opzichte van het RODAP?
De ACM is de onafhankelijke toezichthouder op de Mededingingswet. De ACM doet pas uitspraken over de onderhandelingspositie van partijen op een markt als zij na onderzoek op basis van signalen tot de conclusie komt dat de Mededingingswet is overtreden. Indien er sprake is van een vermoeden van misbruik van een economische machtspositie of een kartel in de zin van artikel 24 respectievelijk artikel 6 van de Mededingingswet, dan kan dit worden gemeld bij de ACM.
Deelt u de mening dat anno 2017 de Wet Auteurscontractenrecht niet aan de doelstelling, de positie van de makers versterken, voldoet? Zo ja, welke reparaties zijn noodzakelijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat, gezien de snelle ontwikkelingen van streamingsdiensten, vergoedingen voor Video On Demand (VOD) met voorrang in de wet terug moeten keren? Zo ja, wanneer kunt u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Naast de in het antwoord op de vragen 5 en 10 besproken onderwerpen, is een ander belangrijk onderdeel van de Wet auteurscontractenrecht de herziening van de regeling van het filmauteurscontractenrecht. Deze herziening is het resultaat van langdurig en uitvoerig overleg tussen de belangrijkste bij de exploitatie van een audiovisueel werk betrokken partijen, waarbij de makers werden vertegenwoordigd door PAM en de producenten en distributeurs door RODAP.
In PAM zijn ook de acteurs vertegenwoordigd door de deelname van de belangenvereniging voor acteurs ACT en de collectieve beheersorganisatie voor uitvoerend kunstenaars NORMA.
Over de praktische uitwerking van het in de filmregeling neergelegde vergoedingsmodel is door partijen intensief overleg gevoerd. Met betrekking tot een aanvullende proportionele vergoeding voor VOD-exploitatie in Nederland hebben partijen overeenstemming bereikt over een model van vrijwillig collectief beheer. Het uitgangspunt van dit zogenaamde VCB-model is dat partijen afspraken maken die voorzien in een door de CBO afdwingbare contractuele vergoedingsaanspraak voor scenaristen, hoofdregisseurs en uitvoerende kunstenaars met een hoofdrol, te incasseren bij de exploitant. Over de hoogte van deze aanvullende vergoeding zijn partijen arbitrage overeengekomen. Naar verwachting doen de arbiters hierover nog voor de zomer uitspraak. Voor de andere openbaarmakingen, de in het antwoord op vraag 8 al omschreven Basic Media Services, wordt al betaald.
Bent u bereid de makers extra ondersteuning te bieden om hun kansen als ondernemers te vergroten, zodat ook een reëel inkomen kan worden gegenereerd uit hun creatieve prestaties? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
In de brief «Vervolg beleidsreactie arbeidsmarkt cultuur» van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 1 maart jl. (Kamerstuk 29 544, nr. 774) wordt verslag gedaan van de initiatieven die worden ondernomen ten behoeve van een betere arbeidsmarktpositie voor auteurs en uitvoerende kunstenaars. In de bijlage van de brief wordt ook uiteengezet welke andere stappen mogelijk zijn om de collectieve onderhandelingspositie van zelfstandige kunstenaars en makers te versterken. Daarnaast wijs ik erop dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2014 een subsidie heeft verleend aan de Federatie Auteursrechtbelangen voor een grootscheepse auteursrechtbewustmakingscampagne. Met deze subsidie zijn onder meer lesprogramma’s ontwikkeld over het auteursrecht, waarin leerlingen leren waarom het auteursrecht er is, waarom het van belang is het te respecteren en hoe ook zijzelf daar profijt van kunnen hebben. Deze lesprogramma’s worden tot op heden doorontwikkeld en op basisscholen toegepast.
Het bericht dat uitzendbureaus bereid zijn louter ‘wit’ personeel te leveren |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Discriminatie bij uitzendbureaus: «Wit personeel? Komt in orde»» van 30 januari jl.?1
Het kabinet vindt discriminatie een ernstige zaak en onacceptabel. Discriminatie en uitsluiting, ook in de werving en selectiefase, is in Nederland verboden. Indien iemand zich gediscrimineerd voelt, is het belangrijk dat hij of zij hiervan een melding maakt bij de gemeentelijke antidiscriminatievoorziening (ADV), het College voor de Rechten van de Mens (College) dan wel aangifte doet bij de politie. Door aangifte te doen dan wel een melding te maken trek je een duidelijke grens en kan er door het College een oordeel in de betreffende zaak worden gegeven dan wel door de rechter een uitspraak worden gedaan. Zij zijn hiertoe bevoegd en het beste uitgerust.
Het is daarnaast belangrijk dat werkgevers iedere sollicitant op diens eigen kwaliteiten beoordelen. Alleen dan is het mogelijk om ook daadwerkelijk de beste kandidaat voor de functie te selecteren. Om werkgevers bewust te maken van mogelijke onbewuste vooroordelen ben ik in 2016 een campagne over arbeidsmarktdiscriminatie gestart. Onderdeel van deze campagne was een toolkit met tips voor werkgevers om te voorkomen dat vooroordelen de sollicitatieprocedure beïnvloeden (te vinden op www.discriminatie.nl). Deze campagne zal in 2017 worden herhaald.
Deelt u de mening dat uitzendbureaus die discrimineren op non-actief moeten worden gesteld of, bij herhaaldelijke overtreding, definitief van de markt moeten worden geweerd? Zo ja, hoe denkt u dit te bereiken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet accepteert geen discriminatie en wil dan ook geen zaken doen met bedrijven die discrimineren. Sinds begin 2015 is in de zogenaamde Raamovereenkomst inhuur flexibele arbeidkrachten een bepaling opgenomen dat overeenkomsten met bedrijven die zich schuldig maken aan discriminatie onmiddellijk kunnen worden beëindigd. Om deze werkwijze toe te kunnen passen, dient sprake te zijn van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling wegens arbeidsmarktdiscriminatie.
Een besluit om geen zaken (meer) te doen met een discriminerend bedrijf dient daarnaast, gelet op de vereiste proportionaliteit, van geval tot geval te worden beoordeeld, waarbij de terugkijkperiode of het bedrijf is veroordeeld voor discriminatie niet meer dan drie jaar mag bedragen en de betreffende marktpartij de mogelijkheid moet hebben gehad te laten zien over een voldoende «zelfreinigend vermogen» te beschikken. Indien aan al deze voorwaarden wordt voldaan kan een discriminerend bedrijf van die opdracht van de rijksoverheid worden uitgesloten.
Bent u bereid om de Inspectie SZW te wijzen op het discriminerende gedrag van de betreffende uitzendbureaus? Wat is het effect van eerder ingezette programma’s om discriminatie bij werving en selectie bij uitzendbureaus te bestrijden?
Het wijzen van de Inspectie SZW op dit soort signalen is niet nodig, omdat het team arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW reeds rekening houdt met geïdentificeerde risicosectoren en signalen van mogelijke discriminatie uit bedrijven, College, ADV’s en politie in haar selectie van te inspecteren bedrijven. Zo kan het team bij signalen dat een bepaalde werkgever c.q. inlener discriminerende wervingscriteria stelt, zoals bijvoorbeeld in het artikel van het Parool aan de orde, nagaan of het bedrijf een afdoende anti-discriminatiebeleid heeft. De bevoegdheden van het team richten zich hierbij tot het beleid met betrekking tot de werkvloer. De Inspectie SZW heeft geen bevoegdheden ten aanzien van de werving- en selectiefase, beloningsaspecten en individuele gevallen.
Door het kabinet wordt verder met het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie van mei 2014 met daarin 48 maatregelen concreet werk gemaakt van de aanpak van discriminatie op de arbeidsmarkt. Met de tweede voortgangsrapportage over dit actieplan van 3 november 2016 ben ik uitvoerig ingegaan op de voortgang van alle bestaande acties en de nieuwe acties die in dit verband het afgelopen jaar zijn opgepakt. Voorbeelden hiervan zijn het Charter Diversiteit van de Stichting van de Arbeid dat inmiddels 80 ondertekenaars kent, de aanpak jeugdwerkloosheid, het niet zaken doen met discriminerende bedrijven en de campagne arbeidsmarktdiscriminatie. Met deze acties wordt zowel ingezet op het voorkomen van discriminatie door het creëren van meer bewustwording als op de bestrijding hiervan door discriminatie stevig aan te pakken wanneer dit zich voordoet. Het is zaak om deze maatregelen de tijd te geven om te beklijven in de samenleving en betrokken partijen de ruimte te bieden hiermee aan de slag te gaan. Het is immers uiteindelijk een zaak van werkgevers(organisaties), brancheorganisaties en werknemers om hier stappen in te zetten.
Een voorbeeld van activiteiten die hierin reeds zijn ondernomen is de ondertekening van het Charter Diversiteit door o.m. de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU), VNO NCW, MKB Amsterdam en MKB Rotterdam. Door ondertekening van het Charter Diversiteit zeggen deze organisaties toe concrete, zelf geformuleerde maatregelen te ondernemen die een evenwichtige personeelssamenstelling en een inclusieve bedrijfscultuur te bevorderen en daarmee discriminatie op de werkvloer tegen gaan. Ook de ontwikkeling door de ABU en de NBBU samen met het opleidingsfonds uit de branche (STOOF) van een app om intercedenten te trainen in het herkennen van (onbewuste) discriminatie draagt bij aan de benodigde bewustwording over dit onderwerp. Ik neem deze positieve ontwikkeling met interesse waar en roep betrokken partijen op om ook in de toekomst hierin stappen te blijven zetten.
Maakt de overheid gebruik van diensten van de betreffende uitzendbureaus en zo ja, bent u bereid om die samenwerking naar aanleiding van dit nieuws te heroverwegen?
Het is mij niet bekend om welke uitzendbedrijven het gaat. Bij het sluiten van raamcontracten met uitzendbedrijven gaat de rijksoverheid zorgvuldig te werk en stelt daarbij kwaliteitseisen aan deze bedrijven. De rijksoverheid geeft verder het goede voorbeeld door geen zaken te willen doen met uitzendbedrijven die discrimineren. In de raamcontracten met uitzendbedrijven is opgenomen dat indien sprake is van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling wegens discriminatie het contract onmiddellijk kan worden opgezegd.
Hoeveel contracten met uitzendbureaus heeft de rijksoverheid inmiddels beëindigd vanwege veroordeling van discriminatie?
De rijksoverheid heeft tot dusverre geen contracten beëindigd met uitzendbedrijven wegens onherroepelijke veroordeling van discriminatie.
Is u bekend of de gemeente Amsterdam de uitgestelde proef met anoniem solliciteren alsnog gaat uitvoeren? Zo ja, wanneer zijn de resultaten daarvan te verwachten? Zo nee, bent u bereid om de gemeente aan te sporen om dit alsnog te doen?
De gemeente Amsterdam staat positief ten opzichte van het uitvoeren van een pilot met betrekking tot anoniem solliciteren. Nu de pilots bij de gemeenten Den Haag en Utrecht zijn afgerond en de eindrapportage «Monitor anoniem solliciteren en netwerkbijeenkomsten» in november 2016 is opgeleverd, is er voor de gemeente Amsterdam voldoende informatie voorhanden om een afweging te kunnen maken en om te onderzoeken hoe, wanneer en met welke scope deze pilot kan worden opgezet. De gemeente Amsterdam benadrukt dat het instrument van anoniem solliciteren integraal onderdeel moet zijn van het reeds bestaande, brede pakket aan maatregelen, omdat anders onbewuste vooroordelen in een later stadium mogelijk alsnog zorgen voor discriminatie.
Wat belet u om een Rijksbrede pilot met anoniem solliciteren bij de overheid uit te voeren?
Het invoeren van een rijksbrede pilot met anoniem solliciteren valt binnen het beleidsterrein Rijksdienst, onderdeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Naar aanleiding van de motie Marcouch c.s. over een pilot met anoniem solliciteren bij de rijksoverheid (Kamerstuk 34 550-XV, nr. 38) heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst op 12 december 2016 de Kamer middels een Kamerbrief de motie gemotiveerd ontraden. Ik verwijs u daarom naar deze Kamerbrief van 12 december 2016.
Kledingmerken die bijdragen aan lage lonen, lange werktijden, kinderarbeid en schooluitval in Bangladesh |
|
Roelof van Laar (PvdA), Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport «Branded Childhood»1 van de coalitie Stop Kinderarbeid en SOMO?
Ja.
Kunt u zich vinden in de conclusie van het rapport dat kledingmerken die laten produceren in Bangladesh niet alleen bijdragen aan lage lonen en excessief overwerk, maar mede als gevolg daarvan ook aan kinderarbeid en schooluitval van de kinderen van volwassen kledingarbeiders?
Het rapport Branded Childhood van Stop Kinderarbeid en SOMO schetst een schrijnend beeld van kinderarbeid in Bangladesh. Kinderen horen op school, niet op de werkplaats. Zoals in het rapport aangegeven, is kinderarbeid in de formele sector inmiddels flink teruggedrongen. In deze sector wordt de kleding geproduceerd die bestemd is voor de export. Kinderen van textielarbeiders werken volgens het rapport wel nog vaak in andere sectoren. Het ontbreken van leefbaar loon onder ouders kan ertoe leiden dat kinderen moeten bijdragen aan het gezinsinkomen. Nederland erkent dit en zet zich actief in voor leefbare lonen.
Bent u het eens met de aanbevelingen in het rapport en bent u bereid deze onder de aandacht te brengen van de kledingmerken, multistakeholderinitiatieven (waaronder het Convenant Duurzame Kleding en Textiel) en de regering van Bangladesh?
Het rapport bevestigt dat leefbaar loon een belangrijk instrument is in de aanpak van kinderarbeid. Het kabinet steunt de aanbeveling dat dit onderwerp hoger op de agenda moet bij merken, producenten, de overheid van Bangladesh en in multistakeholder initiatieven. Bovendien beschrijft het rapport belangrijke randvoorwaarden voor leefbaar loon zoals vakbondsvrijheid en eerlijke inkooppraktijken door de kledingmerken.
Het rapport vraagt om actieplannen voor de totstandkoming van hogere lonen in multistakeholder verband. Het kabinet erkent dat de doelstelling om te komen tot leefbaar loon collectief moet worden aangepakt. De Nederlandse overheid, evenals Stop Kinderarbeid, is partij bij het textielconvenant waarbij Nederlandse bedrijven gezamenlijk afspraken hebben gemaakt over de aanpak van de risico’s in de keten. Van convenantspartijen wordt verwacht dat zij binnen een jaar een actieplan aanleveren om risico’s in de keten aan te pakken. Daarnaast is in het convenant afgesproken dat er collectieve projecten zullen komen op het terrein van vakbondsvrijheid en leefbaar loon. De werkgroep die zich buigt over leefbaar loon komt binnenkort met concrete voorstellen.
Naar aanleiding van de recente loonacties in Bangladesh, heeft de Nederlandse ambassadeur gesproken met de werkgeversorganisatie en de autoriteiten in Bangladesh. Ook heeft een gesprek plaatsgevonden met een van de grotere vakbondsorganisaties. Nederland heeft het belang van leefbaar loon en de rechten van werknemers in deze gesprekken benadrukt. Kortom, dit rapport ondersteunt de Nederlandse aanpak.
Bent u bereid de stijging van leefkosten (huur, energie) van de afgelopen jaren in Bangladesh te bespreken met de overheid aldaar? Hoe duidt u deze kostenstijging die volgde op een procentueel forse stijging van het minimumloon destijds?
Na recente loonacties in Bangladesh heeft Nederland het voortouw genomen en bij vertegenwoordigers van gelijkgezinde landen en internationale organisaties aandacht gevraagd voor de ontstane situatie. Doel is dit gezamenlijk aan de orde te stellen bij de autoriteiten van Bangladesh.
Bangladesh heeft al jarenlang een hoge inflatie, ook in de periode voorafgaand aan de verhoging van het minimumloon. De inflatie staat grotendeels los van die loonsverhoging. Wel zijn er signalen dat huren en prijzen van levensmiddelen worden verhoogd zodra de lonen in de textielsector of andere belangrijke sectoren zijn verhoogd. Er bestaat immers geen huurbescherming en sociale woningbouw. De loonsverhoging verliest zo helaas een deel van de beoogde koopkrachtverbetering.
Deze problematiek zal aan de orde komen tijdens een ronde tafel over leefbare lonen en sociale dialoog, die Nederland komende zomer zal organiseren in Bangladesh.
Bent u eveneens bereid om dit rapport onder de aandacht te brengen van uw Europese collega’s en de Europese Commissie met het doel om deze kwestie gezamenlijk onder de aandacht van de regering in Bangladesh te brengen?
Het rapport vormt een ondersteuning van de noodzaak om gezamenlijk het belang van leefbare lonen en vakbondsvrijheid onder de aandacht van de regering van Bangladesh te brengen. Zowel in Bangladesh als bijvoorbeeld in het kader van het EU Garment Initiative wordt op dit terrein nauw samengewerkt met de Europese Commissie.
Bent u bereid om meer actie richting in Nederland actieve kledingbedrijven en de Europese Commissie te ondernemen om het ontbreken van een leefbaar loon en de gevolgen daarvan voor volwassenen en kinderen indringend aan de orde te stellen, gezien de geringe vorderingen die nog door kledingbedrijven worden gemaakt met het verhogen van de feitelijke lonen tot een leefbaar loon? Bent u bereid om dit te doen in samenspraak met alle betrokkenen die zich inzetten voor een leefbaar loon?
Nederland is zowel nationaal als internationaal actief op het bevorderen van leefbaar loon en bereikt alleen resultaat door met alle betrokkenen samen te werken. Nederland organiseerde in juni 2016 de Asian Living Wage Conference. De conferentie werd destijds bijgewoond door overheden van productielanden, kledingmerken, producenten, vakbonden en NGO’s. In Nederland worden in het kader van het textielconvenant voorbereidingen getroffen voor een collectieve aanpak op het gebied van leefbaar loon. In de productielanden, te beginnen met Bangladesh, worden ronde tafels georganiseerd om opvolging te geven aan de uitkomsten van de conferentie. Om de Nederlandse aanpak kracht en vaart bij te zetten, wordt ook samenwerking beoogd met de Duitse Textil Bundniss en ACT (Action, Collaboration, Transformation), het leefbaar loon initiatief van grote internationale modemerken. Daarnaast zal het kabinet in het kader van het EU Garment Initiative aandringen op actie op het gebied van leefbaar loon.
Het rapport Branded Childhood noemt ook het belang van aangepaste inkooppraktijken van de kledingmerken. Ten einde de problematiek van lage lonen en andere risico’s in de sector ook vanuit dit perspectief te benaderen, organiseerde Nederland in september 2016 de Sustainable Sourcing Conference in Bangladesh. Een concrete uitkomst van de conferentie is het ontwikkelen van een training voor inkopers en producenten gezamenlijk over duurzaam inkopen, georganiseerd door de International Apparel Federation. De training start met een pilot in Bangladesh. Leefbaar loon zal deel uitmaken van het curriculum.
Bent u van plan initiatief te nemen om transparantie door bedrijven te verplichten en om met wetgeving te komen met betrekking tot moderne vormen van slavernij? Bent u bereid om de bestrijding van hongerlonen daar deel van uit te laten maken, gezien het feit dat u in antwoorden op recente eerdere vragen2 instemde met aanbevelingen in het rapport Fabric of Slavery aan regeringen van importerende landen?
Het kabinetsbeleid is gericht op het vrijwillig afsluiten van IMVO-convenanten. In de convenanten worden afspraken gemaakt over naleving van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, waaronder richtlijnen op het gebied van transparantie. In het textielconvenant is afgesproken dat bedrijven hun productielocaties zullen melden. Het kabinet hecht daarnaast aan adequate wetgeving op het terrein van minimumlonen en handhaving daarvan in de productielanden zelf. Nederland draagt hiertoe bij aan capaciteitsversterking van de arbeidsinspectie van Bangladesh en zal een ronde tafel organiseren over leefbare lonen in de textielsector.
Kunt u in het kader van leefbaar loon toelichten hoe het onderzoek van keurmerkkoepel ISEAL naar een benchmark voor leefbaar loon staat? Welke vervolgstappen heeft u hieromtrent in gedachten?
ISEAL heeft 22 benchmarks voor leefbaar loon in 15 landen gereed. Een deel is gepubliceerd, de overige volgen binnenkort na uitvoerige validatie met lokale partijen. In het kader van het rapport Branded Childhood is de benchmark voor Bangladesh relevant. Het onderzoek bevestigt een grote afstand tussen de lonen in de textielsector en de benchmark voor een leefbaar loon. Deze informatie zal worden gebruikt in de bovengenoemde (gezamenlijke) vervolgacties in Bangladesh. Daarnaast wordt de informatie gedeeld met betrokken partijen, zoals inkopende merken, zodat ze hiermee bijvoorbeeld in hun inkoopbeleid rekening kunnen houden.
Het omzeilen van bonuswetgeving |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Dijsselbloem: «Geen bonusplafond voor Londense importbanken»»1 en «Financiële instanties uit Londen praten met Amsterdam over verhuizing»?2
Ja.
Wat is voor u de reden om Londense banken die niet in Nederland actief zouden worden, in Amsterdam te willen vestigen? Wat is het toegevoegde nut van dergelijke ondernemingen?
Financiële ondernemingen die momenteel in het Verenigd Koninkrijk een zetel hebben kunnen op basis van een Europees Paspoort financiële diensten verlenen in de gehele EU3. Door de naderende Brexit overwegen deze ondernemingen om (een deel van) hun activiteiten te verplaatsen naar één van de andere 27 EU lidstaten. Een aantal van deze ondernemingen voert in dit kader verkennende gesprekken in verschillende EU lidstaten. Ook in Nederland hebben deze ondernemingen verkennende gesprekken met verschillende partijen, zoals de toezichthouders, de gemeente Amsterdam, de Netherlands Foreign Investment Agency («NFIA») en het Ministerie van Financiën. De lijn die hierbij wordt uitgedragen is dat wanneer partijen zich hier willen vestigen, de toezichthouders de aanwezigheid van een aanspreekbaar en deskundig management vereisen, evenals een toereikende inrichting van alle sleutelfuncties en het vermogen om zelfstandig risico’s te beheren.
Geldt het bonusplafond voor alle in Nederland actieve financiële ondernemingen?
In Nederland geldt het bonusplafond van 20% als hoofdregel voor financiële ondernemingen met zetel in Nederland. Het bonusplafond is ook van toepassing op andere ondernemingen die deel zijn van een groep met een financiële onderneming, als de hoofdactiviteiten van de groep bestaan uit activiteiten binnen de financiële sector.
Op natuurlijke personen werkzaam onder verantwoordelijkheid van een financiële onderneming is het Europese bonusplafond van 100% van toepassing indien deze personen hun werkzaamheden in hoofdzaak uitoefenen in het buitenland. Wanneer er sprake is van een internationale groep waarvan de hoofdactiviteiten bestaan uit het aanbieden van financiële producten of het verlenen van financiële diensten, bepaalt de wet dat op de aan het hoofd van deze groep staande groepsmaatschappij het Europese bonusplafond van 100% van toepassing is. Hiervoor stelt de wet als voorwaarden dat minimaal 75% van het alle onder de verantwoordelijkheid van de tot de groep behorende rechtspersonen en vennootschappen werkzame natuurlijke personen over een periode van vijf aaneengesloten jaren tenminste drie van die vijf jaren in hoofdzaak buiten Nederland werkzaam is geweest. In dat geval geldt het Europese bonusplafond van 100% voor alle personen die werken voor de aan het hoofd van die groep staande groepsmaatschappij.
Ook op in Nederland gelegen bijkantoren van financiële ondernemingen met een zetel buiten Nederland is een bonusplafond van toepassing. Voor bijkantoren van banken en beleggingsondernemingen die vallen onder de richtlijn kapitaalvereisten geldt het plafond op basis van de richtlijn kapitaaleisen. Voor bijkantoren van overige financiële ondernemingen geldt het Nederlandse plafond.
Wanneer is volgens u en volgens de wet een onderneming actief in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat alle in Nederland gevestigde financiële ondernemingen onder dezelfde bonusregels moeten vallen? Zo nee, waarom niet?
Op alle financiële ondernemingen met zetel in Nederland zijn op gelijke wijze de regels voor een beheerst beloningsbeleid, inclusief de in de wet opgenomen uitzonderingen en voorwaarden daarvoor, van toepassing.
Ontstaat er met de verschillende regels voor bijna gelijke ondernemingen niet het risico dat topmensen weggaan doordat zij een hogere bonus kunnen krijgen bij een financiële onderneming die onder de bonuswet uit weet te komen?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er volgens u wenselijke effecten van het belonen via forse bonussen in de financiële sector? Bent u het eens met de stelling dat bonussen pervers gedrag in de financiële sector kunnen veroorzaken of verergeren?
Ten behoeve van bescherming van de consument, samenleving en de financiële stabiliteit is de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen, waaronder een wettelijk bonusplafond van in beginsel 20%, per 7 februari 2015 in Nederland ingevoerd.
Op welke wijze werkt u samen met wethouder Ollongren om financiële ondernemingen naar Amsterdam te halen? Werkt u, al dan niet samen met wethouder Ollongren, aan aanpassingen van de wet om dit eenvoudiger te maken?
Er is geen sprake van aanpassing van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen om het voor financiële ondernemingen aantrekkelijker te maken om zich in Nederland te vestigen.
Momenteel voeren financiële ondernemingen die overwegen om (een deel van) hun activiteiten naar Nederland te verplaatsen (verkennende) gesprekken met verschillende partijen, waaronder de gemeente Amsterdam, het Ministerie van Financiën en de financiële toezichthouders. Dit wordt onderling gecoördineerd.
De toelichting op de bonuswet (Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen) begint met de zinsnede «Het kabinet streeft naar een duurzame en aan de burger dienstbare financiële sector waarin geen excessen voorkomen»; staat u nog steeds achter deze zinsnede? Hoe geeft u dit streven vorm?
Ik acht een duurzame en dienstbare financiële sector waarin geen excessen voorkomen van zeer groot belang. Daarom heb ik de afgelopen jaren veel maatregelen getroffen, zoals de substantiële verhoging van de kapitaaleisen bij banken, de invoering van de algemene zorgplicht voor financiële dienstverleners, de wettelijke verankering van het toezicht op het productontwikkelingsproces en het verbod op provisies. Ook de invoering van de wetgeving met betrekking tot een beheerst beloningsbeleid, zoals neergelegd in de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen, draagt hieraan bij.
Ziet u het actief adverteren met gaten in uw eigen bonuswet als handelen naar de geest van deze wet?
Nee. Er is geen sprake van «adverteren» of «aanmoediging». De vrijwel unaniem aanvaarde wetgeving is helder.
Rondom het behandelen van de wet hebt u gezegd: «Als de sector mijn vertrouwen beschaamt en er misbruik van maakt, dan haal ik de uitzonderingen natuurlijk weer uit de wet»3; deelt u de mening dat uw uitspraken in het bericht van RTL Z dit misbruik juist aanmoedigen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u het eens met de stelling dat de uitzonderingen vooral gericht waren op het uitzonderen van reeds bestaande gevallen, bijvoorbeeld grote verzekeraars die voornamelijk in het buitenland actief waren, maar hun hoofdvestiging in Nederland hadden en dat de uitzonderingen niet bedoeld waren voor het aantrekken van nieuwe uitzonderlijke gevallen?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid de bonuswetgeving aan te passen om deze lekken te dichten?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht “Omstreden wondersap Xango werft student-verkopers” |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Omstreden wondersap Xango werft student-verkopers»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de verkoopmethode multilevelmarketing (MLM), waarbij bedrijven deelnemers stimuleren om maandelijks een bepaald bedrag aan producten af te nemen, zodat deze deelnemers een deel van de opbrengst ontvangen van andere verkopers die zij lid maken? Zo ja, vindt u deze verkooptechniek legitiem?
In mijn eerdere antwoorden op de Kamervragen over Multi Level Marketing (MLM) ben ik reeds in gegaan op deze verkoopmethode. MLM is op zichzelf een toegestane verkoopmethode. Bedrijven die dergelijke verkoopmethoden hanteren dienen zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving, waaronder de regels in afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek betreffende oneerlijke handelspraktijken.
Deelt u de mening van onderzoeker Gross van de Radboud Universiteit dat bij de toepassing van multilevelmarketing de term «verkoper» misleidend is, omdat er mensen worden geworven die intern producten afnemen? Zo ja, hoe kan het gebruik van deze verkoopmethode beperkt of verhinderd worden? Zo nee, waarom niet?
Bij MLM verwerft de koper van een product het recht om zelf ook bepaalde producten te verkopen waarmee hij een bonus, een provisie of een percentage van de omzet kan verwerven. Voor zover MLM gebruikt wordt als methode om producten te verkopen, is dat toegestaan. Of het gebruik van de term «verkoper» misleidend kan zijn, zal mede afhangen van de wijze waarop een individueel bedrijf de verkoopmethode van MLM toepast. Het is bedrijven op grond van de regels betreffende oneerlijke handelspraktijken niet toegestaan om onduidelijke, onvolledige of misleidende informatie te geven over de belangrijkste kenmerken van een product of dienst. Ook is het opzetten, beheren of aanbevelen van een piramidesysteem waarbij de consument tegen betaling kans maakt op een vergoeding die eerder voortkomt uit het aanbrengen van nieuwe consumenten in het systeem dan uit de verkoop of het verbruik van goederen, een misleidende handelspraktijk. De Autoriteit Consument & Markt (ACM) houdt toezicht op de naleving van deze regels. Ook is denkbaar dat een MLM-systeem kenmerken vertoont van een piramidespel, dat in Nederland sinds 1998 volgens de Wet op de kansspelen verboden is. De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving van laatstgenoemde wet.
Bent u ervan op de hoogte dat distributeurs van de omstreden Amerikaanse fabrikant van Xango deelnemers zoeken onder Nederlandse jongeren? Zo ja, hoe oordeelt u over het feit dat dit bedrijf zich richt op jongeren, gezien de waarschuwing voor de risico’s van MLM met name voor jongeren?
Ik ben bekend met dit signaal. Het past mij niet een oordeel te geven over de handelwijze van individuele bedrijven. De eerdergenoemde regels betreffende oneerlijke handelspraktijken bieden overigens de mogelijkheid om bij het beoordelen van oneerlijke handelspraktijken rekening te houden met de specifieke doelgroep die mogelijk in het bijzonder vatbaar is voor de handelspraktijk of het onderliggende product.
Bent u op de hoogte van het feit dat 50 tot 80 procent van de jongeren binnen zes maanden stopt met het verkoop van Xango, nadat ze vaak honderden euro’s in de onderneming hebben gestoken en hun omgeving erbij hebben betrokken? Zo ja, hoe oordeelt u over het feit dat distributeurs deelnemers adviseren om iedereen die ze kennen op de klantenlijst te zetten, wat bij problemen leidt tot ruzie met vrienden en familie?
Ik ben bekend met de informatie in het bericht. Zoals hierboven aangegeven past het mij niet een oordeel te geven over de handelwijze van individuele bedrijven.
Bent u ervan op de hoogte dat de Italiaanse toezichthouder Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato (AGCM) Xango als een piramidespel heeft aangemerkt, omdat de toepassing door Xango kenmerken heeft van een piramidespel?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de Amerikaanse Federal Trade Commission (FTC) tegen het bedrijf Vemma, dat net als Xango vruchtensap via MLM verkoopt, procedeert omdat dit een piramidespel zou zijn, waardoor Nederlandse deelnemers Vemma ingeruild hebben voor Xango? Zo ja, hoe oordeelt u over deze ontwikkeling?
Ik heb uit de media vernomen dat er op 6 september 2016 een schikking is bereikt tussen de Federal Trade Commission en het bedrijf Vemma. Ik heb dit bericht voor kennisgeving aangenomen. Het past mij niet een oordeel te geven over de motieven van particuliere personen om al dan niet met bepaalde bedrijven in zee te gaan, om op zichzelf toegestane activiteiten te ontplooien. Waar het om gaat is dat bedrijven zich in Nederland aan de wet houden. De ACM en de Kansspelautoriteit zien, ieder vanuit hun eigen rol, toe op de naleving van de wetgeving.
Deelt u de mening dat de toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM) op basis van de bevindingen van andere toezichthouders in het buitenland dit bedrijf kan onderzoeken of het gebruik van MLM door bedrijven kan laten beperken? Zo ja, gaat u in overleg met ACM voor het aanpakken van MLM-piramidespelen? Zo nee, waarom niet?
Een piramidespel is sinds 1998 volgens de Wet op de kansspelen verboden. MLM is daarentegen geen kansspel. Bij MLM wordt een product gekocht met als doel het door te verkopen aan een ander of om een andere verkoper te werven. Het is aan de ACM en de Kansspelautoriteit en uiteindelijk aan de rechter om te bepalen of er in een specifiek geval sprake is van een piramidespel, dan wel MLM.
ACM en de Kansspelautoriteit bepalen zelf of er aanleiding is om nader onderzoek te doen naar een bedrijf of een verkoopmethode. Over lopende onderzoeken worden geen mededelingen gedaan.
Bent u van plan harder op te treden tegen MLM-bedrijven die in feite piramidespelen aanbieden? Zo ja, wanneer en hoe? Zo nee, waarom niet?
MLM-bedrijven dienen zich, net als andere bedrijven, aan de geldende wet- en regelgeving te houden. De huidige wetgeving, waaronder afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (betreffende oneerlijke handelspraktijken) en artikel 1a van de Wet op de kansspelen, biedt voldoende aanknopingspunten om op te treden tegen respectievelijk misleidende praktijken en piramidespelen. De beoordeling van een concrete casus is aan ACM en/of de Kansspelautoriteit en uiteindelijk aan de rechter.
Wat is de voortgang van het onderzoek dat de douane en Belastingdienst zijn gestart in 2013 naar het bedrijf Xango? Zijn de resultaten van het onderzoek bekend? Zo ja, wat zijn de resultaten? Zo nee, wanneer worden deze resultaten bekend gemaakt?
Gelet op hun respectievelijke geheimhoudingsplicht worden over individuele zaken door de Belastingdienst en de Douane geen gegevens verstrekt.
Deelt u de zorgen dat met de overwinning van Donald Trump het Amerikaanse Congres hoogstwaarschijnlijk wetsvoorstel H.R. 5230 zal aannemen dat MLM-bedrijven, die in feite piramidespelen aanboden, vrijwaren van elke vervolging, omdat Donald Trump lange tijd zelf als promotor stond op de loonlijst van het bedrijf ACN Inc.? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?2
Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de wijze waarop in een ander land wordt opgetreden tegen bedrijven die de wetgeving in het desbetreffende land overtreden.
Waar het om gaat is dat in Nederland opererende bedrijven zich aan de geldende wet- en regelgeving houden.
Het bericht dat waterschappen risicovolle buitenlandse projecten aangaan |
|
Barry Madlener (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Waterschappen sluiten risico-lening voor buitenlandse-projecten»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel geld de waterschappen jaarlijks gezamenlijk investeren in het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Conform de Wet Financiering Decentrale Overheden (wet FIDO) investeren waterschappen geen geld in het buitenland. Wel zetten waterschappen zich in voor internationale projecten. Het betreft overwegend inzet in menskracht. De waterschappen besteden hieraan gezamenlijk 0,25% van hun totale personele bezetting (27 fte) en 2,3 miljoen euro per jaar, waarvan 0,8 miljoen uit het Nederlandse Waterschapsbank (NWB) Fonds. Daarmee besteden de waterschappen minder dan 0,1% van hun budget aan hun buitenlandse activiteiten.2
Deelt u de mening dat de waterschappen moeten stoppen met deze vorm van ontwikkelingshulp? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ben ik – om de volgende redenen – niet met u eens.
Waterschappen wordt gevraagd internationaal kennis en expertise te delen, vanwege de goede reputatie van Nederland en de waterschappen op het gebied van waterbeheer. Dat gebeurt onder de vlag van Dutch Water Authorities. Dit alles in beperkte mate en met beperkte middelen en alleen daar waar de waterschapsbesturen meerwaarde zien in samenwerking.
Het is kabinetsbeleid dat de waterschappen zich samen met de rijksoverheid en andere vertegenwoordigers van de watersector inzetten – binnen de kaders die voor elke partij afzonderlijk hiervoor gelden – voor het vergroten van waterzekerheid en waterveiligheid in landen die hiervoor een beroep doen op Nederlandse expertise. 3
De vraag aan de waterschappen kan gaan over het adviseren van medeoverheden over waterbeheer, financiering en duurzaam beheer en onderhoud, maar ook over het ondersteunen van handelsmissies van het Rijk en het Nederlandse bedrijfsleven (met als doel extra opdrachten voor het bedrijfsleven). Ook kan het gaan om inzet van expertise bij rampenpreventie of rampenbestrijding of om het ontvangen van buitenlandse delegaties om te laten zien hoe wij in Nederland omgaan met complexe en urgente watervraagstukken.
Bent u bereid de waterschappen tot de orde te roepen zodat ze hun internationale waterplannen staken en zich uitsluitend richten op hun Nederlandse kerntaken? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ben ik niet. De waterschappen vormen een zelfstandige bestuurslaag waarop niet het Rijk maar de provincie toezicht houdt.
Daarnaast ben ik door uw Kamer bij motie opgeroepen tot inzet van de (alle) Nederlandse waterexpertise in het buitenland.4
Bent u bereid de waterschappen onder te brengen bij de provincies? Zo nee, waarom niet?
Ik ben daartoe niet bereid.
In het rapport «Water Governance in the Netherlands: Fit for the future?», beoordeelt de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) Nederland als een mondiale referentie op het gebied van waterbeheer tegen relatief lage kosten. Ook oordeelt de OESO positief over de organisatie van het Nederlands waterbeleid.
In mijn reactie op het OESO-rapport heb ik daarom aangegeven dat de bevindingen van de OESO geen aanleiding geven om bestuurlijke of organisatorische veranderingen in het waterbeheer te bepleiten
Bovendien liggen er flinke opgaven op het gebied van waterveiligheid, waterkwaliteit en zoetwatervoorziening (mede) op het bord van de waterschappen. De uitvoering daarvan is niet gebaat bij een discussie over wie de taken moet uitvoeren.
Het bericht ‘Honderden windmolens naar de sloop’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Honderden windmolens naar de sloop»?1, waarin staat dat veel windmolens de komende jaren ontmanteld dreigen te worden omdat de subsidie-periode verloopt?
Ja.
Bent u bereid om het rapport van de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb de notitie van de Rijksdienst van Ondernemend Nederland parallel aan deze beantwoording aan uw Kamer verzonden.
Is het waar dat in de doorrekeningen van het Energieakkoord niet is meegenomen dat ook veel bestaande windmolens verdwijnen door het verlopen van de subsidie-periode? Zo ja, met welke reden is dit niet in de doorrekeningen meegenomen? Zo nee, op welke gronden bestrijdt u deze conclusie uit het rapport van het RVO?
Bij de totstandkoming van het Energieakkoord is in de doorrekening uitgegaan van een opgesteld vermogen van 6.000 MW in 2020. Daarbij is niet gekeken om welke parken dit precies zou gaan, omdat de provincies hierover in 2013 nog moeten beslissen. Voor de doelstelling uit het Energieakkoord is zodoende alleen van belang dat er in 2020 6.000 MW aan opgesteld vermogen staat.
Is het waar dat 1330 MW aan windenergie risico loopt op ongewenste sanering? Hoeveel procent duurzame energie loopt hiermee risico? Welk effect heeft dit op het behalen van de doelstellingen om in 2020 14% en in 2023 16% duurzame energie te produceren?
In haar notitie geeft RVO aan dat ongeveer 1.330 MW aan opgesteld vermogen kwetsbaar is voor ongewenste sanering. RVO komt tot dit getal door te kijken hoeveel MW van het totaal aan opgesteld vermogen in de periode tot en met 2023 «uit de subsidie loopt», zonder dat de betreffende provincie heeft voorzien in vervangende projecten die meetellen voor de doelstelling van 6.000 MW wind op land in 2020. De door RVO genoemde 1.330 MW is slechts het theoretisch maximum en zegt niets over het aantal MW dat daadwerkelijk wordt afgebroken, zonder dat de betreffende provincie voorziet in vervanging van het vermogen.
Kunt u aangeven of de mogelijkheid dat deze windmolens gesaneerd worden, zijn meegenomen in de Nationale Energieverkenning 2016?2 Zo nee, bent u bereid om Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) en Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) om een update te vragen, waarbij dit wel wordt meegenomen in de inschattingen van de duurzame percentages?
In de NEV 2016 is rekening gehouden met het risico dat ontstaat door het aflopen van MEP-beschikkingen en het mogelijk niet tijdig vervangen van windmolens die om deze reden afgebroken zouden worden.
Heeft u zicht op de staat van de 1.330 MW aan windmolens die wellicht dreigen weggesaneerd te worden? Zo ja, in hoeverre is het rendabel om deze windmolens op te knappen? Zo niet, bent u bereid om onderzoek te doen naar de mogelijkheid deze windmolens te vervangen of op te knappen?
In het getal van 1.330 MW zitten windturbines van minimaal 10 jaar oud tot windturbines die meer dan 30 jaar oud zijn. Bij al deze turbines zal een eigenaar steeds een afweging maken van wat het meest rendabel is: de turbine in bedrijf houden, en zo nodig groot onderhoud plegen, of de windturbine verkopen of naar de sloop te brengen. Ik heb bij het maken van die afweging geen rol.
Voor het vervangen van windturbines is geen nader onderzoek nodig. Zoals een aantal provincies al laten zien is dit zeer goed mogelijk binnen de huidige kaders.
Hoeveel geld van de regeling Stimulering Duurzame Energieproductie + (SDE+) is nodig om dit aandeel duurzame energie alsnog op te wekken, via opgeknapte of vervangen windmolens? Kunt u aangeven of hiermee rekening is gehouden in de begroting?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 is het vervangen van windmolens, al dan niet op dezelfde locatie, binnen de huidige kaders goed mogelijk. De SDE+ is dus geen beperkende factor voor de realisatie van vervangende wind op landprojecten.
Gaat u zich inzetten om de negatieve effecten van het stopzetten van de subsidie-periode te compenseren zodat de 14 procent duurzame energie gehaald kan worden? Zo ja, heeft u zicht op welke manier dit zo effectief mogelijk bewerkstelligd kan worden?
Er is geen sprake van het stopzetten van een subsidieperiode. Het is wel zo dat voor een aantal windmolens de subsidiabele periode zal aflopen. Ik zie geen aanleiding om voor deze molens een extra subsidie in het leven te roepen om te bewerkstelligen dat de exploitant deze molens in bedrijf houdt. Dit is niet nodig voor het binnen bereik houden van de doelstelling en daarnaast leidt het tot overstimulering en past het niet binnen het Europese milieu steunkader. De afspraak zoals ik deze met de provincies heb gemaakt is dat er in 2020 6.000 MW aan opgesteld vermogen wind op land zal zijn. De provincies zijn van mening dat, ongeacht de problematiek van het mogelijk saneren van oudere windmolens, deze doelstelling nog altijd gehaald kan worden. Ik zal hier nader met de provincies over spreken tijdens een bestuurlijk overleg dat ik op 1 december a.s. met hen heb.
Bent u bereid deze vragen elk afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
Het bericht “Traag internet of verplicht tv- vier vragen over de macht van KPN en Ziggo’ |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Traag internet of verplicht tv – vier vragen over de macht van KPN en Ziggo»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de stelling van de auteur van dit artikel dat met twee snelle infrastructuren op de Nederlandse breedbandmarkt er een gebrek is aan keuze voor de consument?
Een concurrerende markt waarin de consument goede keuzevrijheid heeft is de centrale doelstelling van mijn beleid. In de Nederlandse marktsituatie is vaak sprake van twee vaste telecominfrastructuren. Hierdoor kunnen de meeste consumenten kiezen voor een aansluiting van KPN of Ziggo. Doordat op dit moment het netwerk van KPN is gereguleerd bieden concurrerende aanbieders bovendien via het netwerk van KPN ook diensten aan consumenten aan. Hierdoor bestaat een grotere keuzevrijheid voor consumenten.
Zoals ik in antwoord op vragen van de leden Oosenbrug en Kerstens (beiden PvdA) van 18 februari 2016 heb aangegeven, blijft het wat mij betreft nodig dat andere aanbieders ook in de toekomst toegang hebben tot de vaste netwerken om hun diensten te kunnen aanbieden en zo te zorgen voor effectieve concurrentie. Dit zorgt ervoor dat er voldoende keuzevrijheid voor consumenten blijft bestaan. Regulering is echter minder zeker geworden doordat het huidige Europese kader gericht is op het reguleren van één dominante speler en er nu twee vergelijkbare spelers zijn ontstaan. Nederland streeft daarom bij de herziening van het Europese kader naar toevoeging van reguleringsopties die een oplossing kunnen bieden voor het reguleren van een duopolie.2
In hoeverre is volgens u consumentenvrijheid in het geding in een markt waar consumenten maar kunnen kiezen uit twee afnemers?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe oordeelt u over de stelling van de auteur dat bij de pakketten van de twee grote aanbieders een prijsverhoging van maar liefst 13 en 16 procent is doorgevoerd? Klopt het dat dit haaks staat op de Europese ontwikkeling, waar in de 28 EU-lidstaten de gemiddelde prijzen voor breedband tussen 2013 en 2015 juist met gemiddeld 12 procent zijn gedaald?
Met de genoemde prijsverhogingen in relatie tot de Europese ontwikkelingen ben ik onbekend. Daarbij past de kanttekening dat hier slechts twee tarieven van twee aanbieders worden vergeleken. Ik verwijs verder naar een recent onderzoek in opdracht van de Europese Commissie, dat ingaat op prijsontwikkelingen in Europa.3 Daar blijkt het genoemde verschil niet uit.4 Overigens wordt in het aangehaalde artikel terecht de nuance aangebracht dat de prijsverhogingen voor een deel door btw-verhogingen worden verklaard. Een nuance die ik echter nog mis is dat er tegenover de prijsverhogingen ook kwaliteitsverbeteringen staan; consumenten krijgen meer waar voor hun geld. Dit kan in de vorm zijn van een gemiddeld hogere snelheid of meer af te nemen diensten.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen over de fusie tussen Ziggo en Vodafone, waar u aangeeft dat intensievere concurrentie op dit soort gecombineerde diensten kan leiden tot lagere prijzen of meer investeringen in vaste en mobiele netwerken of diensten?2
Ja.
Hoe verhoudt dit antwoord zich tot de huidige situatie in de Nederlandse breedbandmarkt, waar vooral dure alles-in-één pakketten worden aangeboden en hogere prijzen voor internet worden betaald in vergelijking met andere Europese landen?
Ik verwijs voor een antwoord op deze vraag naar de beantwoording van vraag 4. Ik herken me niet in het beeld dat sprake is van hoge tarieven in vergelijking met andere landen.
Wat vindt u van het ontmoedigingsbeleid van de twee aanbieders, door bij de goedkoopste internet only pakketten instapvarianten aan te bieden met een internetsnelheid die drie keer lager is dan de snelheid van de duurste pakketten met de meeste extra geleverde diensten?
Ik deel de mening niet dat consumenten gedwongen worden tot afname van alles-in-een pakketten. In de eerste plaats zijn er immers wel degelijk alternatieve aanbiedingen in de markt. Naast KPN en Ziggo zijn er aanbieders van internet-only abonnementen die vaak lager geprijsd zijn. Daarnaast is er een grote groep consumenten die alles-in-een pakketten juist aantrekkelijk vinden, omdat zij meerdere diensten willen afnemen en een alles-in-een pakket doorgaans prijsvoordelen biedt. Dit laat onverlet dat ik mij bij de herziening van het Europese telecomkader inzet voor goede reguleringsopties ten behoeve van effectieve concurrentie en goede keuzevrijheid in de Nederlandse markt.
Deelt u de mening dat er een ongewenste situatie is ontstaan, waarbij consumenten dure alles-in-een pakketten moeten afnemen voor snel internet ook al hebben ze geen behoefte aan televisie en vaste telefonie? Zo ja, bent u van plan hiertegen actie te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om onderzoek te laten doen naar de Nederlandse prijzen van internetabonnementen in vergelijking met andere Europese landen?
Een eigen onderzoek naar de Nederlandse prijzen van internetabonnementen in een internationale vergelijking vind ik niet nodig. Ten eerste verschijnen er al geregeld onderzoeken. Ik heb hier in mijn antwoord op vraag 4 al naar verwezen. Ten tweede moet er bij een dergelijk onderzoek goed voor gewaakt worden niet in een situatie te komen dat er snelle conclusies worden verbonden aan een vergelijking van appels met peren. Indien er namelijk andere dienstverlening wordt geleverd is het ook te verwachten dat de prijs anders is.
Tot slot dienen in een dergelijk onderzoek arbitraire keuzes te worden gemaakt aangezien de kwaliteit van de dienst in internationaal perspectief erg verschilt.
In Nederland wordt een relatief goede kwalitatieve dienst geleverd.
Bent u bereid om in overleg te gaan met de Autoriteit Consument & Markt over een onderzoek naar concurrentie in de breedbandmarkt?
De ACM voert in het kader van haar marktanalysebesluiten al geregeld onderzoek uit naar de concurrentie op de breedbandmarkt. Ik verwijs specifiek naar het marktanalysebesluit ontbundelde toegang dat op 17 december is gepubliceerd.6 Daarnaast voert de ACM momenteel een vooronderzoek uit ter voorbereiding op de nieuwe marktanalyse ontbundelde toegang. De voorgenomen fusie tussen Ziggo en Vodafone vormde mede de aanleiding voor dit vooronderzoek.7 Bovendien wordt momenteel door ACM een verkennend onderzoek uitgevoerd naar de concurrentie-effecten van bundeling van diensten en exclusieve content. Ik verwacht dat ACM hierover in de eerste helft van volgend jaar een rapportage op haar site zal publiceren.