Het met contant geld kunnen blijven betalen in winkels. |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
In welke mate is er sprake van een toenemend aantal winkels waarin niet langer met contant geld kan worden betaald? Zijn hierover actuele gegevens beschikbaar die u kunt delen?
Het RIVM schrijft op zijn website dat de kans zeer klein is dat het coronavirus zich verspreidt via oppervlakten, zoals geld. Handcontact moet worden vermeden. Desalniettemin heb ik vernomen dat er toonbankinstellingen zijn die in verband met het coronavirus niet langer contant geld accepteren of betalingen met contant geld ontmoedigen door in de winkel kenbaar te maken dat pinbetalingen de voorkeur hebben. Ook zijn er toonbankinstellingen die aangeven dat zij niet langer contant geld accepteren, omdat zij problemen ondervinden met het afstorten hiervan. Dat is weer een gevolg van het minder beschikbaar zijn van afstortautomaten.
Er zijn op dit moment geen actuele gegevens beschikbaar over het aantal toonbankinstellingen dat dit betreft en in hoeverre corona hierbij een rol speelt. Het laatste onderzoek naar de acceptatie van contant geld door toonbankinstellingen vond plaats voor het uitbreken van het coronavirus. Hierbij bleek dat 97% van de toonbankinstellingen contant geld accepteerde1. De Nederlandsche Bank (DNB) heeft onderzoeksbureau Panteia eind augustus de opdracht gegeven om nieuw onderzoek te doen naar de acceptatie van de verschillende betaalmiddelen door toonbankinstellingen2. In dit onderzoek wordt ook aandacht besteed aan de acceptatie van contant geld en in hoeverre het acceptatiebeleid van toonbankinstellingen is veranderd door het coronavirus. De resultaten van dit onderzoek worden begin november verwacht.
Hoezeer spelen corona en het zoveel mogelijk vermijden van lichamelijk contact en/of andere factoren hierbij een rol?
Zie antwoord vraag 1.
Hebt u de indruk, of ontvangt u signalen, dat het niet kunnen betalen met contant geld in winkels bij bepaalde groepen tot problemen leidt, zoals ouderen en mensen met een beperking?
In de eindrapportage van de Task Force Herziening standpunt contant geld van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB), wordt aangegeven dat het – ondanks de stijging in het aandeel pinbetalingen – van belang is dat contant geld goed blijft functioneren als toonbankbetaalmiddel en dat consumenten de keuze houden in de wijze waarop zij aan de kassa afrekenen. Er is tenslotte nog steeds een groep mensen die hun betalingen in contant geld wil voldoen en hier in sommige gevallen ook afhankelijk van is. Met name voor de laatste groep mensen is het belangrijk dat toonbankinstellingen contant geld accepteren. Ik heb incidenteel signalen ontvangen dat er mensen zijn die met contant geld willen betalen, maar dit niet altijd kunnen doen doordat contant geld niet geaccepteerd wordt door de toonbankinstelling. Uit eerder genoemd onderzoek door Panteia zal blijken in hoeverre deze signalen bredere gelding hebben.
Zoals ik schreef in de aanbiedingsbrief bij de Eindrapportage MOB Task Force Herziening standpunt contant geld hecht ik er belang aan dat ook in deze tijden, waarin we rekening moeten houden met het coronavirus, contant geld geaccepteerd wordt. Om die reden heb ik bij het opstellen van de coronaprotocollen door de verschillende sectoren, erop aangedrongen dat «het weigeren van contant geld», zoals door sommige sectoren gevraagd werd, hierin niet opgenomen werd als maatregel. Het belang van het accepteren van contant geld is door het Ministerie van Financiën ook benadrukt tijdens de besprekingen in de MOB Taskforce contant geld. Ik vind het belangrijk dat de afspraken die binnen het MOB hierover zijn gemaakt worden nagekomen4. Daarnaast gaat De Nederlandsche Bank (DNB) een onderzoek doen naar de chartale infrastructuur op de middellange termijn bij een structureel lager gebruik van contant geld. De acceptatie van contant geld door toonbankinstellingen maakt onderdeel uit van het onderzoek. Naar aanleiding van de resultaten van de voormelde onderzoeken, ga ik in gesprek met de verschillende stakeholders in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB), waaronder de brancheorganisaties van de toonbankinstellingen. In het MOB bestaan al langer afspraken over de toegang tot contant geld. Zo is er in MOB-verband een afspraak gemaakt dat elk Nederlands huishouden binnen een straal van vijf kilometer een geldautomaat tot zijn beschikking moet hebben.
In hoeverre deelt u de mening dat, rekening houdend met de corona-omstandigheden, het van belang is dat klanten in zoveel mogelijk winkels kunnen betalen met contant geld? Wat is er tot dusver gedaan om dit te borgen, met andere woorden welke beleidskeuzes zijn besproken, uitgewerkt en geïmplementeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe zou volgens u kunnen worden bevorderd dat het aantal winkels waar met contant geld kan worden betaald, zo groot mogelijk is, wetend dat op dit moment winkels contant geld mogen weigeren op voorwaarde dat zij dit duidelijk communiceren?
Toonbankinstellingen mogen, vanwege de contractsvrijheid die is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, zelf bepalen welke betaalmethoden zij accepteren. Dit dienen zij duidelijk aan te geven richting de klant, bijvoorbeeld via raamstickers of kassastickers. Voor het goede functioneren van het betalingsverkeer is het belangrijk dat de acceptatie van contant geld door toonbankinstellingen groot is. Om die reden zijn hierover in MOB-verband afspraken gemaakt, bijvoorbeeld dat de organisaties van toonbankinstellingen hun leden adviseren om contant geld de komende jaren te blijven accepteren tenzij er aantoonbaar specifieke redenen zijn (zoals veiligheid) om dit niet te doen.
Tegelijkertijd geldt dat de acceptatie van contant geld door toonbankinstellingen ook afhankelijk is van een goede chartale infrastructuur. Dit betekent onder meer de mate waarin toonbankinstellingen het geld kunnen afstorten en de toelevering van wisselgeld, en de bijkomende kosten. Om die reden benadruk ik in mijn overleggen met de banken in het kader van de aanpak van plofkraken dat zij de tijdelijke sluiting van afstortautomaten (een maatregel genomen naar aanleiding van plofkraken) zo snel mogelijk terugdraaien wanneer dit vanuit veiligheidsoogpunt passend is. Het onderzoek van DNB naar de chartale infrastructuur zal deze infrastructurele aspecten ook meenemen en uit het onderzoek zal volgen of additionele maatregelen wenselijk zijn. Ondertussen verken ik welke maatregelen mogelijk zijn om een goede chartale infrastructuur te waarborgen en/of te bevorderen.
Op welke manier(en) zou het «rekening houden met mensen die afhankelijk zijn van contant geld», waartoe u in uw aanbiedingsbrief bij de Eindrapportage MOB Task Force Herziening standpunt contant geld oproept, gestalte moeten en kunnen krijgen? Bent u bereid dit met toonbankinstellingen te bespreken?1
Zie antwoord vraag 3.
Wat betekenen een stijgend aantal pintransacties enerzijds en het handhaven/stimuleren van contante betaalmogelijkheden anderzijds voor de kosten die met name kleine ondernemers hiervoor moeten maken (zoals kosten voor pintransacties, arbeidsuren en verzekeringen)? Hoe verwacht u dat deze kosten zich zullen ontwikkelen en hoe kunnen deze kosten voor ondernemers zo laag mogelijk worden gehouden?
In de Eindrapportage van de MOB Taskforce wordt aangegeven dat uit onderzoek blijkt dat de gemiddelde kosten van een contante transactie voor toonbankinstellingen de afgelopen jaren zijn toegenomen en die voor pintransacties zijn afgenomen. Dit is mede het gevolg van de bevordering van het pinnen en de daarmee gepaard gaande daling van het aantal contante transacties. Gezien de verwachting dat het aandeel giraal betalen verder zal stijgen ten opzichte van contante betalingen, ligt het in de lijn der verwachting dat de gemiddelde kosten van een contante betaling zullen stijgen. In de Eindrapportage van de MOB Taskforce wordt wel opgemerkt dat de verschuiving van contante betalingen naar pinnen een kostenbesparing heeft opgeleverd voor zowel banken als toonbankinstellingen.
In het eerdergenoemde onderzoek van DNB naar de chartale infrastructuur zal ook gekeken worden welke kosten gepaard gaan met het in stand houden van de chartale infrastructuur op de middellange termijn bij een structureel lager gebruik van contant geld en hoe deze kosten verdeeld kunnen worden. De resultaten worden in juli 2021 verwacht.
Het NOW-register en controversiële steun |
|
Lammert van Raan (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Hoeveel bedrijven in het Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheidsregister (NOW-register) ontplooi(d)en economische activiteiten die op enigerlei wijze te maken hadden met het fokken, houden, slachten, importeren en exporteren van dieren, inclusief vissen en pelsdieren, de verwerking van vlees, vis en bont, de jacht, de winning en verwerking van aardolie en aardgas, de offshore-industrie, wapens, landbouwgif, de luchtvaart, en sectoren die gevoelig zijn voor moderne slavernij en kinderarbeid zoals de kledingindustrie? Kunt u dit per sector aangeven en daarbij ook aangeven om welke bedragen het gaat?
Van de bedrijven die aanspraak hebben gemaakt op de NOW-subsidie is bekend in wat voor sector zij vallen. Het gaat hier echter om een grove indeling op hoog niveau, waarbij het niet bekend is welke of hoeveel bedrijven er economische activiteiten ontplooien die te maken hebben met de genoemde zaken.
Is het redelijk en wenselijk verdere steun te geven aan bedrijven in sectoren die voor de coronacrisis al controversieel waren omdat zij bijdragen aan klimaatverandering, milieuschade of dierenleed veroorzaken, of ongelijkheid bevorderen, en dus economische activiteiten ontplooien die afbreuk doen aan de brede welvaart in Nederland en/of elders op de wereld?
De steunmaatregelen zijn bewust zoveel mogelijk generiek vormgegeven, om ze breed en snel toegankelijk te maken voor bedrijven en werkenden. Inkomensbescherming en behoud van werkgelegenheid zijn hierbij de belangrijkste doelen. Hierdoor, en met het oog op snelle uitvoerbaarheid, is het niet mogelijk om op andere voorwaarden te selecteren dan die direct gerelateerd zijn aan het primaire doel van de regeling.
Bent u bekend met het gegeven dat er NOW-steun wordt gegeven aan bedrijven die herhaaldelijk in opspraak raken vanwege ernstige dierenwelzijnsmisstanden, zoals Tomassen Duck-To?1
Ik ben niet van ieder individueel bedrijf dat aanspraak heeft gemaakt op de NOW op de hoogte van de economische activiteiten. Wel ben ik me ervan bewust dat door de vormgeving van de maatregel, alle bedrijven die te maken hebben met een omzetverlies van ten minste 20% aanspraak kunnen maken op de NOW.
Kunt u bevestigen dat Tomassen Duck-To bijna € 900.000 heeft gekregen via de NOW? Vindt u het achteraf moreel te rechtvaardigen dat dit bedrijf wordt gesteund, terwijl het herhaaldelijk boetes heeft gekregen voor het veroorzaken van ernstig dierenleed en het geen blijk van verbetering geeft?2 Kunt u uw ethische beoordeling toelichten?
Uit het register NOW 1.03 blijkt dat Tomassen Duck-To bijna € 900.000 als voorschot ontvangen heeft via de NOW. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Kunt u bevestigen dat Bert’s Animal Verhuur ruim € 50.000 heeft gekregen via de NOW? Vindt u het achteraf moreel te rechtvaardigen dat Bert’s Animal Verhuur, dat is stilgelegd door de rechter en ruim € 100.000 aan dwangsommen open heeft staan3, NOW-steun ontvangt? Kunt u uw ethische beoordeling toelichten?
Uit het register NOW 1.0 blijkt dat Bert’s Animal Verhuur ruim € 50.000 als voorschot ontvangen heeft via de NOW. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Kunt u bevestigen dat Van Rooi Meat bijna € 300.000 heeft gekregen via de NOW? Vindt u het achteraf moreel te rechtvaardigen dat een bedrijf dat coronavoorschriften negeert en daarmee speelt met de gezondheid van medewerkers, zoals Van Rooi Meat4 dat bovendien in 2019 € 50.000.000 dividend opstreek, NOW-steun ontvangt? Kunt u uw ethische beoordeling toelichten?
Uit het register NOW 1.0 blijkt dat Van Rooi Meat bijna € 300.000 als voorschot ontvangen heeft via de NOW. Bedrijven die NOW-subsidie ontvangen, mogen over 2020 geen bonussen of dividend uitkeren, maar voor 2019 geldt deze beperking niet. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Is het wenselijk dat nertsenhouders NOW-steun krijgen, gegeven het advies van het Outbreak Management Team Zoönose om de nertsenhouderij versneld af te bouwen5, aangezien deze een reservoir kan vormen voor het coronavirus? Hoe beoordeelt u dit in termen van efficiëntie en ethiek?
Zie vraag 2 en 3.
Bent u, nu er ruimte is voor reflectie, bereid om onderzoek te doen naar de bedrijven die steun hebben gekregen en om op basis van voortschrijdend inzicht en redelijkheid, wenselijkheid en ethiek, nieuwe criteria te ontwikkelen op basis waarvan financiële steun kan worden afgewezen? Zo ja, bent u dan bereid om de criteria ten minste te baseren op het brede welvaartsbegrip en dierenwelzijn, de doelen uit het klimaatakkoord van Parijs en algehele toekomstbestendigheid? Zo nee, waarom niet?
Om inkomensbescherming en behoud van werkgelegenheid te bieden, moet er sprake zijn van een generieke maatregel. Alleen op deze manier kunnen bedrijven snel een tegemoetkoming in de loonkosten ontvangen. Hierdoor zie ik geen ruimte om de criteria aan te passen.
Het bericht ‘Storing Belastingdienst: ondernemers krijgen week extra voor btw-aangifte’ |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA), Steven van Weyenberg (D66), Eppo Bruins (CU) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met bericht «Storing Belastingdienst: ondernemers krijgen week extra voor btw-aangifte?»1
Ja.
Klopt het dat het portaal voor ondernemers het grootste deel van 31 juli 2020 onbereikbaar was en dat dit net de laatste dag was waarop ondernemers btw aangifte konden doen over het tweede kwartaal van 2020?
Dat klopt, tussen 30 juli 23:35 uur en 31 juli 14:15 uur was het niet mogelijk btw-aangiften in te dienen via internet omdat het betreffende portaal MijnBelastingdienst/Zakelijk onbereikbaar was. Dat gold ook voor de aangifte Loonheffingen.
Klopt het dat u alle ondernemers generiek uitstel verleend heeft tot 7 augustus voor het doen van btw aangifte over het tweede kwartaal van 2020 en dat u voor een na 31 juli gedane btw-aangifte geen boete op zal leggen?
Dat klopt, de Belastingdienst heeft uitstel verleend tot en met 7 augustus jl. voor het doen van de btw-aangifte over het tweede kwartaal 2020 c.q. de maand juni 2020 en voor de aangifte loonheffingen over de maand juni 2020. Dit is via de social-mediakanalen en op de website van de Belastingdienst naar ondernemers gecommuniceerd. In het boetebeleid van de Belastingdienst is opgenomen dat geen verzuimboete wordt opgelegd als de aangifte wordt ingediend binnen zeven dagen na afloop van de wettelijke aangiftetermijn2.
Kunt u aangeven of dit uitstel ook geldt voor de betalingsverplichting? Zo nee, waarom niet?
Ja, de Belastingdienst heeft uitstel verleend tot het doen van aangifte tot en met 7 augustus, daarmee geldt ook een uitstel van de betalingsverplichting met diezelfde termijn.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat ondernemers, die te laat aangifte doen, ook uitstel krijgen van de betalingsverpichting tot 7 augustus en geen boete op te leggen dan wel kwijt te schelden indien de betalingen geheel of gedeeltelijk niet voor 7 augustus hebben plaatsgevonden? Of gaat het kabinet dan op andere wijze voorkomen dat deze ondernemers gedupeerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven geldt uitstel van de betalingsverplichting tot en met 7 augustus.
Op grond van het boetebeleid krijgen ondernemers die de verschuldigde belasting binnen een week na afloop van de betalingstermijn betalen geen betaalverzuimboete opgelegd, tenzij in het voorafgaande tijdvak eenzelfde verzuim heeft plaatsgevonden3. Bij ondernemers die de verschuldigde belasting later hebben betaald maar uiterlijk binnen 14 dagen na dagtekening van de naheffingsaanslag zal de boete worden vernietigd gelet op het Besluit noodmaatregelen coronacrisis4.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk of uiterlijk binnen twee weken beantwoorden?
Het beantwoorden van deze vragen heeft helaas langer geduurd.
Signalen van bedrijven die vastlopen in de NOW (Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid)-procedure), terwijl de regeling wel voor hun bedoeld lijkt te zijn |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Krijgt u ook signalen dat er ook nu in juli nog, ondernemers vastlopen in de procedure met betrekking tot NOW-1, waarvan de aanvraagtermijnen formeel in juni zijn gesloten, maar waar Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) nog wel mee in contact is?
Nee, mij hebben geen nieuwe signalen bereikt over ondernemers die knel raken vanwege nog niet geïdentificeerde problemen in de NOW-1. Wel heb ik signalen ontvangen dat ondernemingen die een NOW-1 aanvraag hebben gedaan voor 5 mei en zich niet bewust waren van het feit dat dit een aanvraag op concernniveau was, op basis van de regeling niet in aanmerking komen voor subsidie op werkmaatschappijniveau. Ik ben voornemens de regeling zo aan te passen dat er geen (administratieve) belemmeringen meer zijn om in een dergelijke situatie de subsidie vast te stellen op werkmaatschappijniveau.
Herkent u het signaal van een bedrijf dat in februari 2020 de eerste omzet draaide en btw-aangifte deed, toch niet als nieuw wordt aangemerkt en de tegemoetkoming voor startende ondernemingen moet terugbetalen omdat de Kamer van Koophandelinschrijving eind 2018 plaatsvond en daarmee volgens de regeling geen startend bedrijf is? Hoeveel van dergelijke situaties maken deel uit van de NOW-afwijzingen?
Binnen de NOW-1 wordt, om een relevante referentieperiode te hebben voor zowel loonsom als omzet, uitgegaan van een referentie voorafgaand aan de maatregelen om Corona tegen te gaan en de effecten daarvan. Voor de loonsom wordt in de NOW-1 gekeken naar de loonsom in januari 2020 dan wel november 2019. Voor de omzet geldt dat, bij een onderneming die voor 2019 al bestond, de omzet in 2019 (gedeeld door 4) als referentieomzet wordt gehanteerd. Voor nieuwe ondernemingen – gestart in 2019 of 2020 – geldt dat minimaal een maand referentieomzet beschikbaar moet zijn. Omdat over maart tegemoetkoming voor de loonkosten kan worden ontvangen, moet een werkgever ultimo per 1 februari gestart zijn.
Het bovenstaande betekent inderdaad dat een werkgever die al wel werknemers in dienst heeft per januari 2020 en derhalve een loonsom heeft, maar nog geen omzet heeft gemaakt in 2019, tussen wal en schip kan vallen. Waar de generieke regeling zo goed mogelijk onderscheid probeert te maken tussen bestaande en nieuw gestarte ondernemingen blijkt het criterium van moment van inschrijving in de Kamer van Koophandel niet in alle gevallen ook het moment te zijn waarop (op afzienbare tijd daarna) omzet gemaakt zal gaan worden. Het is evenwel niet mogelijk dergelijke problematiek te voorkomen omdat het voor UWV niet mogelijk is om voor elke werkgever na te gaan vanaf welk moment daadwerkelijk omzet is gegenereerd. Het is eveneens niet mogelijk om na te gaan voor UWV hoeveel van dergelijke situaties hebben geleid tot een afwijzing op grond van de NOW.
Herkent u het signaal dat een bedrijf dat in januari nog geen loonaangifte deed, maar in februari en maart wel, een afwijzing kreeg over de toekenning NOW en nu, na bezwaar, tot oktober moet wachten op uitsluitsel? Hoeveel van dergelijke situaties maken deel uit van de huidige NOW-bezwaren?
Dit signaal ken ik inderdaad. Omdat de NOW uitgaat van de referentiemaand januari voor de loonsom, wordt er geen voorschot verstrekt als er in die maand geen loon is uitbetaald. Enige tijd na de start van de regeling bleek dit voor startende werkgevers of werkgevers met een wisselende loonsom bijv. vanwege seizoensinvloeden tot knelpunten te leiden. In de derde wijziging van de NOW-1, heb ik daarom de mogelijkheid geboden om bij een hogere loonsom in maart–mei 2020 dan in januari 2020 alsnog uit te gaan van de loonsom in eerstgenoemde periode. Ook werkgevers die in januari (nog) geen loonsom hadden, kunnen derhalve bij de subsidievaststelling (vanaf 7 oktober opent het loket hiervoor) definitief duidelijkheid krijgen over een evt. NOW-subsidie.
Toen deze aanpassing van de NOW werd ingevoerd, was het echter niet meer mogelijk nog voorschotten te verstrekken aan diegenen met een 0-loonsom in januari 2020.
Herkent u het signaal dat een bedrijf dat al dertien jaar succesvol is, in maart een nieuwe eigenaar krijgt die het bedrijf omzet van besloten vennootschap (bv) naar vennootschap onder firma (vof), geen aanspraak blijkt te kunnen maken op de NOW, omdat het volgens de regeling een startend bedrijf is terwijl medewerkers die al vele jaren in dienst waren van de bv (en sinds maart van de vof) bij ontslag wel aanspraak maken op een transitievergoeding passend bij die vele dienstjaren? Bent u het ermee eens dat dit lijkt op meten met twee maten?
Deze situatie kan inderdaad voorkomen. Vanwege het beoogde doel van de NOW – de betaling van NOW-gelden voor zoveel mogelijk werkgevers zo snel mogelijk regelen – is maatwerk in het primaire proces niet mogelijk; dit deel verloopt ook geheel geautomatiseerd.
Een werkgever die deze uitkomst als onrechtvaardig ervaart kan, net als iedere werkgever die het niet eens is met de beslissing van UWV, uiteraard in bezwaar gaan. In bezwaar wordt altijd een beoordeling gedaan van de individuele casus, waarbij UWV naast de letter van de regeling ook nadrukkelijk het doel van de regeling in ogenschouw neemt. Dat betekent dat in bezwaar alsnog tot toekenning van de NOW gekomen kan worden ook in casussen waarin puur administratieve belemmeringen in eerste instantie aan toekenning van NOW in de weg stonden (zoals een rechtsvormwissel zonder dat de bedrijfsvoering is gewijzigd). Het UWV zal dit per geval beoordelen in de bezwaarprocedure.
Deelt u de mening dat puur administratieve wijzigingen, zoals verandering van loonaangiftenummer of overname, geen obstakel moeten zijn voor aanspraak op de NOW-1, mits herleidbaar is wat de loonkosten in januari of maart 2020 waren en wat de omzetcijfers over 2019 waren? Welke oplossingen zijn tot op heden door UWV ingezet om bedrijven die hier tegenaan lopen toch te kunnen helpen?
Ik wil eerst in algemene zin benadrukken dat ik het liefst alle werkgevers maatwerk zou willen bieden zodat er geen administratieve obstakels in de weg zouden staan aan een recht op NOW. Dit kan echter niet; daarvoor is de NOW teveel gericht op snelheid en eenvoud in de uitvoering, zodat de bulk van alle aanvragen snel verwerkt kan worden en tot uitbetaling kan komen. Maatwerk verlenen binnen de NOW-regeling is dan ook niet mogelijk (zie ook antwoord op vraag 4).
Specifiek ten aanzien van bedrijven die door puur administratieve wijzigingen in de knel komen en waar de onderliggende bedrijfsvoering, zoals in de genoemde voorbeelden, 100% hetzelfde is gebleven wil ik opmerken dat dit soort aanvragen primair worden afgewezen («uitvallen in het reguliere proces»). Ondernemingen die menen ten onrechte een afwijzing op hun aanvraag te hebben ontvangen, kunnen daartegen – net als bij iedere andere afwijzende beschikking – bezwaar maken. Wanneer in bezwaar wordt gegaan, zal het UWV de individuele casus van een werkgever (nogmaals) in ogenschouw nemen. Ik weet dat het UWV zoveel mogelijk probeert recht te doen aan het doel van de regeling juist ook in (schrijnende) gevallen van puur administratieve belemmeringen voor het recht op NOW.
Binnen welke termijn moet het UWV normaal op een bezwaarschrift reageren? Klopt het dat bedrijven die bezwaar aan hebben getekend jegens de afwijzing van NOW-1 nu van het UWV horen dat ze pas na 6 oktober 2020 antwoord krijgen op hun aanvraag en bezwaar?
Deze termijn is 6 weken en kan eenmaal eenzijdig door UWV worden verlengd met 6 weken. Daarna kan alleen nog worden verlengd met toestemming van betrokkene zelf. Het klopt niet dat bedrijven die bezwaar hebben aangetekend jegens de afwijzing van NOW-1 pas in oktober antwoord krijgen op hun bezwaar. De beslissingen op de voorschot aanvragen zijn allemaal genomen.
Het is wel zo dat, zoals hierboven uiteengezet, in de derde wijziging van de NOW-11 werkgevers die in januari (nog) geen loonsom hadden alsnog een aanvraag om subsidievaststelling kunnen doen en een ingediende aanvraag van deze werkgevers is toegewezen. Toen deze aanpassing van de NOW werd ingevoerd, was het echter niet meer mogelijk nog voorschotten te verstrekken aan diegenen met een 0-loonsom in januari 2020. Dat betekent inderdaad dat zij pas na indiening van de aanvraag om vaststelling definitief duidelijkheid krijgen over een evt. NOW-subsidie.
Worden bezwaarschriften voor de NOW met spoed behandeld door UWV, gezien de enorme onzekerheid waar bedrijven die zwaar geraakt zijn nu in verkeren? Zo ja, welke maatregelen zijn genomen om bedrijven zo snel mogelijk duidelijkheid te geven? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze zaken worden niet met voorrang behandeld. Voor alle werkgevers en werknemers die een bezwaarschrift bij UWV indienen, geldt dat behandeling daarvan voor hen belangrijk en urgent is. Prioritering op basis van het onderwerp van het bezwaarschrift wordt dan ook niet wenselijk geacht.
Wat is de instructie van het ministerie aan het UWV is over afwijzingen om administratieve redenen, zoals verandering van loonaangiftenummer of een overname?
Er zijn geen generieke instructies gegeven over deze onderwerpen aan het UWV. Wel heeft het UWV uiteraard haar werkwijze kenbaar gemaakt. Die werkwijze is hierboven onder antwoord 5 beschreven.
Deelt u de mening dat er bij het UWV dan wel bij het ministerie een loket moet zijn dat zich kan buigen over administratief schrijnende gevallen en een definitief besluit kan nemen over een NOW-aanvraag van een onderneming die wel past bij de bedoeling van de NOW, maar waar meer administratieve bewijzen voor nodig zijn dan die de huidige ongerichte procedure kan verwerken? Zo ja, op welke wijze gaat u daar invulling aan geven en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Wanneer werkgevers het niet eens zijn met de beslissing van UWV staat er altijd de mogelijkheid van bezwaar open. Er is dus een loket waar deze gevallen terecht kunnen; een apart loket hiervoor is niet nodig en acht ik daarnaast onwenselijk omdat dan discussie zal gaan ontstaan in welk geval een onderneming bij dit specifieke loket mag aankloppen.
Op welke wijze bent u van plan de aangenomen motie-Tielen uit te voeren?1
De motie ziet erop om te identificeren of er nog resterende knelpunten in de NOW zijn die ervoor zorgen dat er afwijzingen op de aanvraag om NOW plaatsvinden vanwege administratieve redenen. Zoals ik ook in de monitoringsbrief voor de NOW van september heb aangegeven, ben ik het er graag mee eens dat schrijnende gevallen in kaart gebracht worden. UWV monitort dan ook de binnengekomen klachten en vragen over de NOW (via het klantcontactcentrum) en de ingediende bezwaarschriften. UWV gaat daarbij na of er patronen en rode draden te ontwaren zijn in casussen die daar aan de orde zijn die blijk geven van administratieve knelpunten in regeling. Eventuele structurele tekortkomingen in de NOW die aanleiding geven tot schrijnende gevallen worden op die manier door UWV aan het Ministerie van SZW gemeld. Zoals ik in voornoemde monitoringsbrief ook heb aangekondigd, is een aanpassing die tegen deze achtergrond al wordt voorbereid het introduceren van een herstelmogelijkheid om bij het indienen van het verzoek om vaststelling alsnog aan te geven dat een aanvraag op werkmaatschappijniveau wordt gedaan.
De brief ‘Impuls Regeling Praktijkleren voor leerbedrijven’ |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kunt u onderbouwen waarop u de keuze maakt om de sectoren landbouw, horeca en recreatie uit te sluiten om gebruik te maken van de extra impuls op de regeling praktijkleren, jaarlijks goed voor 10,6 miljoen euro voor de studiejaren 2020–2021 en 2021–2022?1
De nieuwe regeling impuls regeling praktijkleren is bedoeld om een aantal (contact- en conjunctuurgevoelige) sectoren die als gevolg van de Coronacrisis ook met veel vraaguitval van doen hebben tijdelijk eveneens in aanmerking te laten komen voor een extra subsidie voor het realiseren van bbl-plekken. De regeling is dus in aanvulling op hetgeen in de regeling naar aanleiding van de motie Heerma c.s. is gerealiseerd met dien verstande dat de aanvullende impuls regeling enkel voor een periode van twee jaar is, terwijl de drie genoemde sectoren landbouw, horeca en recreatie op basis van de uitvoering van de motie Heerma c.s. voor vijf jaar extra subsidie toegekend krijgen bovenop de standaardsubsidie.2
Wat zijn de objectieve maatstaven die gebruikt worden om te bepalen of een mbo-opleiding voldoende arbeidsmarktperspectieven geeft om gebruik te kunnen maken van de impuls regeling praktijkleren voor leerbedrijven? Welke sectoren worden door deze criteria dus uitgesloten van deelname aan deze regeling? Kunt u hiervan een overzicht geven?
Zoals in mijn brief is aangegeven, zijn de volgende criteria gehanteerd:
de arbeidsmarktperspectieven voor mbo'ers moeten goed zijn;
de sector is conjunctuurgevoelig of er komen veel contactberoepen voor;
de sector wordt voornamelijk privaat gefinancierd;
Dit in aanvulling op het buiten de selectie houden van de sectoren landbouw, horeca en recreatie vallen omdat er voor deze sectoren al € 10,6 miljoen beschikbaar is voor verhoging van de Subsidieregeling praktijkleren via de motie-Heerma c.s. Hard cijfermateriaal ontbreekt nog in een aantal gevallen en er is nog veel onduidelijk over hoe de situatie zich in economisch opzicht gaat ontwikkelen. De sectoren die niet in aanmerking komen kunt u aantreffen in de SBI-overzichten van het CBS. Zie bijgaand overzicht waarin is aangegeven welke sectoren niet in aanmerking komen voor een extra impuls.3
Bent u bekend met het bericht dat FNV Vakbond en branchevereniging ONCE waarschuwen dat er een ontslaggolf dreigt in de horecasector? Wat zijn de gevolgen hiervan voor het aantal mbo-stages binnen deze sector?2
Ja daarmee ben ik bekend. De mogelijke gevolgen voor de beschikbaarheid van stage-, maar ook bbl-leerwerplekken zijn nu nog niet ten volle in te schatten. Veel is afhankelijk van in hoeverre en hoe snel de economie weer opstart en dus de mogelijkheden om de contact-beperkende maatregelen (verder) af te bouwen. Momenteel staan meer sectoren onder druk waar het de werkgelegenheid betreft. Door de extra middelen via de motie Heerma c.s. en de impuls op de regeling praktijkleren geeft het kabinet een impuls om juist in de sectoren waarvan verwacht wordt dat de bbl meer dan gemiddeld onder druk staat te stimuleren. Ik waardeer ook zeer dat vanuit de sociale partners daar waar mogelijk wordt geïnvesteerd om stage- en bbl-leerwerkplekken in stand te houden. In die zin is dan ook geleerd van de ervaringen die zijn opgedaan ten tijde van de financiële crisis, waar in een aantal sectoren de instroom (ook in stage en bbl-plekken) sterk was gereduceerd en vervolgens bij het aantrekken van de economie grote problemen onderstonden om in de vacatures te voorzien.
Op welke manier monitort u het aantal stageplekken voor mbo-studenten in de verschillende sectoren en dan met name de sectoren landbouw, horeca en recreatie? Wanneer kan de Kamer hiervan een overzicht verwachten?
Het totale aantal beschikbare stageplekken en leerbanen wordt gemonitord door SBB. SBB heeft op 13 juli de laatste monitoring voor de vakantie afgerond en zal in september wederom een monitor uitvoeren en daarover verslag uitbrengen. In september zal dit worden gedeeld met de Kamer. Over de monitoring van juli heeft SBB bericht op haar website.5 Er is op dit moment nog een tekort van naar schatting 19.000 stages en leerbanen voor het aankomend schooljaar voor het gehele mbo.
Deelt u de mening dat het van belang is voor mbo-studenten dat stages, ongeacht de sector, zoveel mogelijk behouden dienen te blijven? Bent u eveneens van mening dat de «impuls regeling praktijkleren voor leerbedrijven» als doel moet hebben om zoveel mogelijk stageplekken voor mbo-studenten te behouden, ongeacht de sector? Zo ja, waarom kiest u er dan voor om drie specifieke sectoren uit te sluiten van deze regeling? Zo nee, waarom niet?
De impuls op de regeling praktijkleren is bedoeld om in de sectoren waar wel een redelijk arbeidsmarktperspectief bestaat of naar verwachting weer zal ontstaan, leerbanen te behouden. De impuls ziet niet op stageplekken. Om te zorgen voor voldoende stageplekken heeft SBB een actieplan Stages en leerbanen in gang gezet, waarvoor ook additionele middelen beschikbaar zijn gesteld.6 De reden waarom de sectoren horeca, landbouw en recreatie niet zijn meegenomen in deze impuls, is omdat er al in een eerder stadium een omvangrijke impuls voor deze sectoren is geregeld via de uitvoering van de motie Heerma c.s. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Op welke manier bent u in gesprek met werkgeversverenigingen binnen de sectoren landbouw, horeca en recreatie over de manier waarop mbo-stages het beste behouden blijven? Hoe kijken zij naar het feit dat ze nu uitgesloten worden van deze extra impulsregeling?
Het kabinet is rondom de Coronacrisis met alle sectoren in nauw contact geweest en is dat nog steeds. De werkgevers in de sectoren landbouw, horeca en recreatie hebben positief gereageerd op de extra gelden die zijn toegekend op basis van de motie Heerma c.s. Ook andere sectoren dan de in de motie Heerma c.s. genoemde sectoren hebben momenteel echter grote problemen als gevolg van vraaguitval door de Coronacrisis. De impulsregeling is dan ook bedoeld om ook deze sectoren tijdelijk te ondersteunen.
Bent u bereid om de door u voorgestelde «impuls regeling praktijkleren voor leerbedrijven» te verruimen naar de sectoren landbouw, horeca of recreatie, indien blijkt dat ze meer middelen nodig hebben om het aantal mbo-stages te kunnen behouden of eventueel uit te breiden? Zo ja, op basis van welke criteria wordt dit besluit hiertoe genomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, vooralsnog ben ik daar niet toe bereid, zie ook het antwoord op vraag 1. De grootste tekorten worden volgens monitoringsgegevens van SBB verwacht in andere sectoren dan die van landbouw, horeca of recreatie.7 Daarnaast wil ik er wel op wijzen dat ook extra financiële impulsen hun beperkingen kennen. Daar waar door (fysieke) beperkingen stage- of leerwerkplekken eenvoudigweg niet of minder gerealiseerd kunnen worden helpt ook geen financiële impuls. Het moet immers ten alle tijden wel gaan om zinvol werk met voldoende leerpotentieel. Ik verwacht – en de praktijk wijst dat gelukkig ook uit – dat sociale partners en scholen grote creativiteit tentoonspreiden om onze studenten in deze moeilijke omstandigheden van goede praktijkleerervaring te voorzien.
Het bericht Strandpaviljoens mogen deze winter blijven staan, maar geen omzet draaien. |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend het met bericht «Strandpaviljoens mogen deze winter blijven staan, maar geen omzet draaien»?1
Ja.
Bent u van mening dat strandpaviljoenhouders onder uw verantwoordelijkheid vallen aangezien het mkb’ers zijn?
Binnen het kabinet dragen verschillende bewindspersonen vanuit een verschillende invalshoek verantwoordelijkheid voor de strandpaviljoens. Als Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat (EZK) vertegenwoordig ik de belangen van het midden- en kleinbedrijf en de gastvrijheidseconomie. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) is verantwoordelijk voor het kustbeleid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) zet zich in voor een samenhangende ruimtelijke ontwikkeling voor de kust.
De concrete invulling van recreatieve mogelijkheden in de kustzone worden bepaald door de provincie in provinciaal beleid en verordeningen en door gemeenten via het bestemmingsplan en de verlening van vergunningen. Het antwoord op de vraag 8 t/m 11 gaat hier nader op in.
Heeft u contact of overleg gehad met andere ministers of hun departementen over het besluit om strandpaviljoens te laten staan zonder dat zij omzet mogen draaien? Zo nee, waarom niet? Heeft u overleg gehad met de sector over dit besluit? Zo nee, waarom niet?
De Minister van BZK heeft, mede namens de Minister van IenW en de andere partners van het Kustpactoverleg, toestemming verleend om strandpaviljoens te laten overwinteren (Kamerstuk 29 383, nr. 344). Vanuit het Ministerie van EZK heb ik geen directe betrokkenheid gehad bij dit besluit. Daar was ook geen noodzaak voor. Het verzoek van Koninklijke Horeca Nederland (KHN) (zie bijlage2) betrof alleen het mogen laten staan van de strandbebouwing, niet het uitbreiden van de openingstijden.
Welke voordelen hebben strandpaviljoenhouders indien zij hun strandpaviljoen laten staan, maar geen omzet draaien?
Zoals in de brief van 13 juli jl. is vermeld (Kamerstuk 29 383, nr. 344) mogen strandpaviljoenhouders deze winter hun strandpaviljoen éénmalig op het strand laten staan in verband met de hoge kosten voor het afbreken en opbouwen van de strandpaviljoens. Dit verkleint de kans dat ondernemers als gevolg van de coronamaatregelen in financiële problemen komen. De gezamenlijke overheden werken hier, gezien de uitzonderlijke situatie, graag aan mee. Dit alles binnen de randvoorwaarden van waterveiligheid, openbare orde en veiligheid en natuurbelangen.
Hoeveel geld kunnen strandpaviljoenhouders besparen indien zij hun strandpaviljoen laten staan, maar geen omzet draaien? Om hoeveel euro gaat het hierbij gemiddeld?
Ik kan u geen specifieke informatie geven hoeveel besparing dit voor de strandpaviljoenhouder oplevert.
KHN laat in haar brief weten dat paviljoenhouders al snel € 125.000 tot € 200.000 kunnen besparen voor afbreek, opslag en opbouw in het nieuwe jaar. Of en op welke wijze een strandpaviljoen deze winter éénmalig kan blijven staan, vereist maatwerk en is uiteindelijk een afweging die de ondernemer maakt.
Kunt u hierbij een vergelijking maken met de situatie waarbij strandpaviljoenhouders hun strandpaviljoen mogen laten staan en gedurende een langere periode in de winter omzet mogen draaien?
Er bestaat een grote diversiteit in de wijze waarop strandpaviljoenhouders hun strandpaviljoens exploiteren. Daarnaast beïnvloeden ook andere aspecten, zoals het weer en de locatie, de potentiele omzet van een strandpaviljoen. Ik kan u derhalve geen specifieke cijfers overleggen over de omzet die de strandpaviljoens bij verlenging van de openingstijden zouden kunnen behalen.
Welke gevolgen heeft het langer laten staan van strandpaviljoens zonder omzet te draaien voor andere (financiële) regelingen en/of belastingen voor de strandpaviljoenhouders?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, is het doel van de maatregel om de kans dat ondernemers als gevolg van de coronamaatregelen in financiële problemen komen, te verkleinen. Of de maatregel gevolgen heeft voor andere (lokale) belastingen (in die zin dat er ook gedurende de winter pacht moet worden betaald), is afhankelijk van de gemeente. Financiële regelingen en/of belastingen voor tijdelijke strandpaviljoens hebben betrekking op het zomerseizoen waarin de strandpaviljoens geopend zijn.
Welke redenen en factoren kunnen in de weg staan aan het langer openen en omzet draaien van strandpaviljoens in de wintermaanden? Kunt u uitgebreid ingaan op deze redenen en factoren?
Bij de afweging om strandpaviljoens langer te laten staan zijn ook andere belangen aan de orde zoals het natuur- en landschapsbelang, belangen van waterbeheerders (Rijkswaterstaat en kustwaterschappen) omtrent het voorkomen van erosie van het duin en de duinvoet, beschadiging van de waterkering en verontreiniging van strand, duin en zee. De waterbeheerders hebben in een gezamenlijk document de precieze generieke voorwaarden beschreven en de onderwerpen benoemd die – vanuit het waterbelang geredeneerd – in het lokale overleg tussen waterbeheerder (Rijkswaterstaat of waterschap), gemeente, eventueel de provincie en de ondernemer aan de orde dienen te komen. Momenteel worden de juridische varianten om de strandpaviljoens toestemming te verlenen om te overwinteren uitgewerkt. Hiervoor zijn onder meer een tijdelijke of aangepaste Waterwetvergunning (waterbeheerder) nodig, een Omgevingsvergunning (gemeente) en in sommige gevallen zal er tevens een ontheffing van de Provinciale Verordening nodig zijn.
Winteropenstelling van tijdelijke strandpaviljoens kan ook op bezwaren stuiten van horecaondernemers met een permanent strandpaviljoen. Daarnaast moeten de paviljoens grotendeels worden gestript om schade aan de paviljoens te voorkomen, waardoor exploitatie niet mogelijk is.
Het kabinet trekt vele miljarden uit voor het noodpakket dat ondernemers moet helpen de periode tot 1 oktober 2020 door te komen. Ondernemers met een strandpaviljoen kunnen voor de periode van 1 juni tot en met 30 september 2020 gebruik maken van de regeling Tegemoetkoming Vaste Lasten mkb (TVL). Op basis van deze regeling kunnen ondernemers een subsidie aanvragen voor vaste lasten die steeds doorlopen, zoals huur, pacht, onderhoud, verzekeringen, vaste leasecontracten en abonnementen. De subsidie voor vaste lasten komt bovenop de tegemoetkoming in de loonkosten (NOW). Ook een aantal kustgemeenten neemt aanvullende maatregelen om de seizoensgebonden gevolgen van strandexploitanten te compenseren. Denk bijvoorbeeld aan uitstel van betaling van vaste lasten of het (gedeeltelijk) niet innen van pacht.
Op de periode na 30 september 2020 kan ik thans niet vooruit lopen. Het kabinet is de strandpaviljoenhouders tegemoet gekomen met de mogelijkheid om strandpaviljoens aankomende winter te laten staan. Het niet exploiteren van de strandpaviljoens gedurende het winterseizoen is een belangrijke generieke randvoorwaarde waaronder deze mogelijkheid wordt geboden. Alleen vanwege deze uitzonderlijke omstandigheden kan het hoofdgebouw deze winter blijven staan, waarbij de aansprakelijkheid voor eventuele schade door storm, vandalisme of anderszins bij de ondernemer ligt. Het is uiteindelijk aan de individuele ondernemers of ze van de mogelijkheden tot het overwinteren gebruik willen maken.
Kan het zo zijn dat indien strandpaviljoens in de winter niet langer open mogen om omzet te draaien, dit ertoe zou kunnen leiden dat zij mogelijk extra steunmaatregelen nodig hebben? Zo ja, deelt u dan de mening dat het wenselijk is dat strandpaviljoens in de winter langer open kunnen blijven om omzet te draaien? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid alles op alles te zetten om ervoor te zorgen dat strandpaviljoens in de wintermaanden langer open kunnen blijven om omzet te draaien? Zo ja, welke acties verbindt u hieraan en wanneer krijgen strandpaviljoenhouders in dat geval meer duidelijkheid of zij langer open mogen blijven?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u, indien het antwoord op vraag 10 bevestigend luidt, gezien het feit dat dit om gemeentelijke bepalingen gaat bereid om samen met decentrale overheden en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te bezien of strandpaviljoens in de winter langer open kunnen zodat zij omzet kunnen draaien en het hoofd boven water kunnen houden? Zo ja, op welke termijn verwacht u dat te doen en wanneer krijgen strandpaviljoenhouders hier meer duidelijkheid over?
Zie antwoord vraag 8.
Het ondersteunen van de fossiele sector door Nederland. |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «Past time for action: Subsidies and Public Finance for Fossil Fuels in the Netherlands»1 van Milieudefensie en Oil Change International, waarin wordt geconcludeerd dat Nederland de fossiele sector met ruim 8 miljard euro per jaar ondersteunt? Kunt u hier een reactie op geven, waarbij u ook ingaat op alle maatregelen en projecten die in de studie worden genoemd?
Ja.
De inzet van het kabinet blijft om door de uitvoering van het Klimaatakkoord in 2050 een CO2-neutrale energievoorziening te bereiken. Hoewel ik mij slechts ten dele kan vinden in de gepresenteerde cijfers, is niettemin wel duidelijk dat gebruik van en handel in fossiele grond- en brandstoffen sterk verweven zijn met onze economie, die nog voor langere tijd medeafhankelijk zal zijn van fossiele brandstoffen.
Milieudefensie en Oil Change International (hierna genoemd: de onderzoekers) maken een onderscheid tussen subsidies, internationale steun en staatsbedrijven2.
De subsidies komen in de studie uit op een bedrag van € 4,9 miljard per jaar. Dit bedrag komt voor een groot deel (ca. € 4,3 miljard in 2019) overeen met het totaal aan maatregelen in de brief «Financiële prikkels voor fossiele brandstoffen» die ik mede namens de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst heden naar de Kamer heb gezonden. Er zijn echter ook verschillen tussen de analyse van de onderzoekers en van het kabinet:
De door de overheid betaalde herstelkosten voor de aardbevingen in Groningen (€ 240 miljoen) worden meegeteld. Ik zie dit niet als financiële prikkel voor gaswinning of -gebruik.
De onderzoekers schatten de totale kosten van de investeringsaftrek gaswinning op € 170 miljoen. conform mijn brief van 17 augustus 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 522). Deze inschatting uit 2018 is achterhaald: het bedrag zal veel lager uitkomen. Voorts gaat het hier om een totaal aan verwachte kosten, dat niet simpelweg opgeteld mag worden bij financiële prikkels uit de afgelopen jaren.
Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het budgettaire bedrag voor de vrijstelling voor kolen en gas voor elektriciteitsopwekking te berekenen.
De compensatie aan Shell en Exxon voor het niet gewonnen aardgas in Groningen wordt meegenomen. Dit is geen subsidie, maar een vergoeding voor gemaakte kosten.
Ten slotte tellen de onderzoekers ook de subsidie voor bij- en meestook van biomassa mee (€ 450 miljoen per jaar), maar dit is geen subsidie voor fossiele brandstoffen maar juist voor hernieuwbare energieproductie.
Onder de categorie Internationale Steun (het onderzoeksrapport spreekt van publieke financiering) noemen de onderzoekers drie posten:
In de bevindingen van de onderzoekers is opgenomen dat ABN AMRO € 1,7 miljard aan commerciële leningen heeft uitstaan die te relateren zijn aan fossiele projecten. Over deze leningen wordt een marktconforme rente betaald en ze moeten worden terugbetaald. Deze leningen kunnen niet worden aangemerkt als (publieke) financiering of steun. Wel onderschrijft het kabinet de noodzaak tot verduurzaming van de Nederlandse financiële sector, zoals ook uiteengezet in de kabinetsreactie van de Minister van Financiën op de initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector» d.d. 3 juli 2020 (Kamerstuk 35 446, nr. 3).
De onderzoekers stellen dat Atradius voor een bedrag van gemiddeld € 1,2 miljard per jaar aan subsidies uitgeeft aan fossiele projecten. Hierbij geldt dat bedrijven die hun internationale orders verzekeren bij Atradius hiervoor een verzekeringspremie betalen die kostendekkend is. Er is hier dan ook geen sprake van een publieke financiering of subsidie.
De afgelopen 5 jaar contracteerde FMO € 1,8 miljard aan nieuwe leningen voor energieprojecten, gemiddeld 360 miljoen per jaar. Hiervan was gemiddeld € 340 miljoen per jaar (95%) voor hernieuwbare energieprojecten en € 17 miljoen per jaar (5%) voor fossiele energieprojecten (zoals gas-energiecentrales die bijdragen aan de vermindering van energiearmoede in de allerarmste landen). Dit op basis van de groene investeringsstrategie van FMO, die in lijn is met de doelstellingen van het Klimaatakkoord van Parijs en de SDG-agenda.
In de categorie Staatsbedrijven worden Gasunie, EBN en GasTerra (gedeeltelijk) genoemd. Hier rekenen de onderzoekers de totale investeringen door deze bedrijven mee als (fossiele) subsidies. Dit is veel ruimer dan de internationale definitie: het betreft alleen subsidie indien, en voor zover, de betreffende staatsbedrijven gunstigere marktvoorwaarden bieden, bijvoorbeeld omdat ze goedkoper kunnen lenen. Echter, de investeringen die Gasunie doet via haar dochteronderneming Gasunie Transport Services (GTS) in de transportinfrastructuur, worden via door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) gereguleerde tarieven volledig doorbelast aan de gebruikers. Ook bij EBN is geen sprake is van subsidies maar van het risicodragend deelnemen in opsporings- en winningsactiviteiten waar een inkomstenstroom voor de Staat uit volgt.
Het is inderdaad zo dat de overheid meer directe zeggenschap heeft over deze geldstromen en dus ook in staat is om ze te veranderen. Dat gebeurt ook: in toenemende mate worden deze investeringen aangewend ten behoeve van de energietransitie, bijvoorbeeld voor groene waterstofprojecten en geothermie. Maar we kunnen niet voorbijgaan aan het feit dat gaswinning, uiteraard alleen waar dat veilig kan, en de bijbehorende infrastructuur op dit moment nog nodig is voor de energievoorziening van Nederlandse huishoudens en bedrijven en dat hiervoor investeringen nodig zijn. We zien overigens een sterke afname van exploratie en productie van aardgas in Nederland. Naarmate de energietransitie vordert, zal deze trend doorzetten. Ook dan blijft de bestaande gasinfrastructuur van belang, bijvoorbeeld voor het transport van waterstof.
Bent u bekend met het artikel «Fossiel verzekerd»?2 Kunt u hier een reactie op geven?
Ja. Het artikel spreekt over fossiele subsidies en zoomt daarbij in op de exportkredietverzekering (ekv) waarmee de Nederlandse export, waaronder fossiele projecten, ondersteund wordt. Hoewel de ekv staatsgesteund is via de staatsgarantie, is het geen subsidie. Exporteurs betalen immers kostendekkende premies voor de verzekerde exportrisico’s. Dit volgt ook uit afspraken tussen OESO-landen (het zogenaamde «Arrangement») die juist tot doel hebben te voorkomen dat landen hun export met subsidies bevoordelen.
Zoals eerder aangegeven in reactie op Kamervragen is het vanwege het level playing field voor Nederlandse bedrijven niet wenselijk om ekv-steun aan fossiele projecten eenzijdig uit te sluiten. Nederland hanteert ten opzichte van niet-OESO-landen strengere MVO-normen onder de ekv en wil een voortrekkersrol spelen ten opzichte van andere landen met ekv’s, bijvoorbeeld door de klimaataspecten van de ekv-portefeuille te meten en door multilaterale afspraken te maken over zowel strengere voorwaarden als de uitfasering van fossiele projecten.
In het artikel wordt verder de indruk gewekt dat de Nederlandse Staat mogelijk mee moet betalen aan een fossiel project in Koeweit, maar dit is een misvatting. In de genoemde transactie van CB&I op afnemer Kuwait National Petroleum Company (KNPC) loopt de Nederlandse Staat alleen kredietrisico op de debiteur, het risico van non-betaling door KNPC, en geen risico op CB&I.
Waarom ondersteunt Nederland olieprojecten in het buitenland? Bent u bereid deze ondersteuning zo snel mogelijk af te bouwen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vergroent het instrumentarium voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking vanuit de ambitie om de ontwikkeling van duurzame energie te stimuleren en het gebruik van fossiele brandstoffen geleidelijk af te bouwen. Dit is in lijn met de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs en de Sustainable Development Goals-agenda. Zoals aangekondigd in de brief van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking «Internationaal financieren in perspectief: kansen pakken, resultaten boeken» van 14 februari 2019 (Kamerstuk 34 952, nr. 44), gaat er vanaf dit jaar geen nieuwe steun meer uit het bilaterale financieringsinstrumentarium voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking naar steenkolenprojecten en naar de exploratie en ontwikkeling van nieuwe olie- en gasvoorraden in het buitenland. Daarnaast zet Nederland bij multilaterale banken in op zo ambitieus mogelijke klimaatfinancieringsdoelstellingen, inclusief een stop op de financiering van fossiele energieprojecten. Ten aanzien van het bilaterale generieke exportinstrumentarium (handelsmissies, ambassadeondersteuning en exportkredietverzekeringen) geldt er weliswaar geen beperking, maar is al wel begonnen met vergroening van de verzekeringsportefeuille. Dit door de focus te leggen op de ondersteuning van projecten op het terrein van klimaatadaptatie en de energietransitie, bijvoorbeeld door het voor Nederlandse bedrijven aantrekkelijker te maken om voor het uitvoeren van duurzame projecten een beroep te doen op de exportkredietverzekering.
Bent u bereid om te proberen met de andere Noordzeelanden tot een akkoord te komen over het afschaffen van hun fossiele subsidies op nieuwe gasboringen in de Noordzee? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het op dit moment niet verstandig om met de andere Noordzeelanden te streven naar afschaffing van fiscale prikkels voor nieuwe gasboringen in de Noordzee. Alle Noordzeelanden hebben op dit moment uiteenlopende financiële en fiscale regelingen om de mijnbouwsector in die landen, die in zwaar weer verkeert, te ondersteunen. Afschaffen van al die regelingen zou wat dat betreft wel tot een level playing field leiden, maar zou, in ieder geval voor Nederland, tot een ongewenst effect leiden, namelijk een versnelde afbouw van de opsporing en winning van aardgas op het Nederlandse deel van de Noordzee. Zoals uiteengezet in een drietal brieven van 30 maart 2020 (Kamerstuk 32 813, nrs. 485 t/m 487) is het de overkoepelende inzet van het kabinet om het Nederlandse gassysteem te verduurzamen. De ontwikkelingen ten aanzien van de inzet van andere gasvormige energiedragers als groen gas en waterstof kosten echter tijd. Zolang er nog onvoldoende duurzame alternatieven zijn, is in deze geleidelijke transitie aardgas van essentieel belang. Daar waar het veilig en verantwoord kan, geeft het kabinet de voorkeur aan gaswinning uit de Nederlandse kleine velden boven import, omdat dit beter is voor klimaat, werkgelegenheid, economie, behoud van kennis van de diepe ondergrond en benutting van de aanwezige gasinfrastructuur en omdat het de importafhankelijkheid beperkt. Een verbetering van de investeringsaftrek, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel tot wijziging van de Mijnbouwwet, dat bij de Tweede Kamer is ingediend, trekt voor Nederland het level playing field met de andere Noordzeelanden wat meer gelijk. Dat is nodig om de, zonder die aftrek niet meer rendabele, investeringen te stimuleren en de te snelle daling van de aardgasproductie in het Nederlandse deel van de Noordzee af te remmen, zodat de infrastructuur langer in stand blijft en later ingezet kan worden in het kader van de duurzame energievoorziening.
Deelt u de mening van prof. dr. Barbara Baarsma dat stimulering van de fossiele industrie een gelijk speelveld en dus de energietransitie in de weg zit?
Prof. Baarsma c.s. spreken in het artikel over impliciete subsidies aan fossiele brandstoffen naast een aantal andere factoren die de positie van hernieuwbare energie raken: lage elektriciteits-, olie- en gasprijzen, mede als gevolg van de COVID-19-epidemie. Het kabinet is het ermee eens dat de financiële prikkels voor fossiele brandstof afgebouwd moeten worden. Dat zal zorgvuldig en in de meeste gevallen in internationaal verband moeten gebeuren om te voorkomen dat bedrijven zich gaan verplaatsen of elders investeren als daar kosten lager zijn. Een dergelijke verplaatsing is niet in het belang van het klimaatbeleid.
Wat is de stand van zaken rondom de uitvoering van de motie Van der Lee c.s. over het afbouwen van fiscale prikkels (Kamerstuk 30 175, nr. 271)?
De motie verzoekt het kabinet om in het kader van het Integrale Energie en Klimaat- en Energieplan (INEK) voorstellen op te nemen om prikkels stapsgewijs af te bouwen en deze afbouw te versnellen naarmate meer duurzame alternatieven voorhanden komen. De brief die uw Kamer heden ontvangt, bevat een inventarisatie en het voornemen van het kabinet om deze prikkels af te bouwen en zo gebruik van fossiele brandstoffen beter te beprijzen. Bij de herziening van de Richtlijn Energiebelasting kan daarmee een begin worden gemaakt. Overigens geldt ook dat, omdat veel bedrijven op de wereldmarkt moeten concurreren, de internationale concurrentieverhoudingen een aandachtspunt blijven.
Herinnert u zich dat u tijdens het algemeen overleg Klimaat en energie op 12 februari 2020 heeft toegezegd dat u de Kamer een brief zou sturen over de afbouw van de financiële stimulering van de fossiele industrie? Waarom heeft u deze brief nog niet gestuurd? Wanneer kan de Kamer deze brief verwachten? Verwerkt u in deze brief ook de bevindingen van het onderzoek van Milieudefensie en Oil Change International?
De toegezegde brief heeft de Kamer heden ontvangen. Dit lukte niet eerder omdat hiervoor eerst het rapport van de OESO over de financiële prikkels voor fossiele brandstoffen en het onderzoek naar definities van (fossiele) subsidies moesten worden afgerond. Op de bevindingen van Milieudefensie en Oil Change International en mijn oordeel daarbij ben ik hierboven ingegaan.
Het artikel 'Nog altijd miljarden euro’s subsidie naar fossiele energiesector' |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nog altijd miljarden euro’s subsidie naar fossiele energiesector»?1
Ja.
Herkent u de onderzoeksresultaten uit het rapport Past time for Action: Subsidies en Public Finance for Fossil Fuels in the Netherlands van Oil Change International en Milieudefensie?2
Ja. De inzet van het kabinet blijft om door de uitvoering van het Klimaatakkoord in 2050 een CO2-neutrale energievoorziening te bereiken. Hoewel ik mij slechts ten dele kan vinden in de gepresenteerde cijfers, is niettemin wel duidelijk dat gebruik van en handel in fossiele grond- en brandstoffen sterk verweven zijn met onze economie, die nog voor langere tijd medeafhankelijk zal zijn van fossiele brandstoffen. Voor een uitgebreide toelichting op de overeenkomsten en verschillen tussen de in het rapport gepresenteerde cijfers en de cijfers die het kabinet hanteert, verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Van der Lee over dezelfde studie.
Welke definitie hanteert het kabinet, gelet op het feit dat in de discussies rondom fossiele subsidies verschillende definities worden gehanteerd, voor fossiele subsidies en wat is hiervoor de onderbouwing?
Het kabinet hanteert de definitie van de WTO en werkt dit verder uit in de brief over financiële prikkels voor fossiele brandstoffen, die de Kamer heden ontvangt.
De WTO heeft een algemene definitie van subsidies ontwikkeld, die zich niet specifiek op energie richt maar breed toepasbaar is.
De WTO spreekt van subsidie als:
er sprake is van een financiële tegemoetkoming door de rijksoverheid of een ander overheidslichaam, die leidt tot een directe stroom van fondsen (leningen, overheidsgaranties, giften) vanuit overheden naar private partijen (dit zijn de prijssubsidies, die het International Energy Agency (IEA) regelmatig onderzoekt), er gemiste overheidsinkomsten zijn (bijvoorbeeld belastingteruggaven en -vrijstellingen), overheden goederen en diensten leveren of specifieke goederen inkopen, en overheden bijdragen aan specifieke fondsen geven.
Deelt u de mening dat de subsidie op fossiele energie in Nederland die de energietransitie remmen zo spoedig mogelijk beëindigd dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de mening dat in de transitie geen subsidies of financiële prikkels voor fossiele brandstoffen passen. Daar waar deze onderdeel zijn van regelingen als de Europese Richtlijn Energiebelastingen of internationale verdragen, dient afschaffing in internationaal verband plaats te vinden met het oog op een gelijk speelveld en met inachtneming van de nodige zorgvuldigheid en oog voor sectorspecifieke omstandigheden.
Hoe rijmt u de ambitie van het kabinet om te stoppen met fossiele subsidies in 2020 met deze onderzoeksresultaten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verklaart u dat volgens dit onderzoek in de afgelopen vier jaar de fossiele overheidssteun met 700 miljoen euro is gestegen?
Ik herken dit cijfer niet. Zoals blijkt uit mijn brief aan uw Kamer over financiële prikkels voor fossiele brandstoffen neemt het totale budgettaire beslag van de daarin beschreven regelingen in de periode 2016–2020 met ongeveer 200 miljoen toe. Deze toename wordt verklaard door de jaarlijkse indexatie van de belastingtarieven enerzijds en door volumeontwikkeling anderzijds binnen de bestaande regelingen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 worden er door de onderzoekers een aantal aanvullende posten meegenomen die niet als publieke steun voor fossiele brandstoffen gekwalificeerd kunnen worden.
Welke vorderingen heeft het kabinet gemaakt bij het afschaffen van fossiele subsidies ten opzichte van bijna een jaar geleden toen hier vragen over gesteld zijn naar aanleiding van de conclusie van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Europese Commissie dat Nederland fossiele brandstoffen dubbel zo veel subsidieert als hernieuwbaar?3 Als er geen voortgang is gemaakt, hoe is dat te verklaren?
In de antwoorden op de vragen van een jaar geleden (kenmerk 2019D28371) is aangegeven dat een eenduidig overzicht van de fiscale prikkels voor fossiele brandstoffen en de belemmeringen hiervan voor de energietransitie noodzakelijk is en dat op basis daarvan wordt bezien welke mogelijkheden er zijn om tot uitfasering van dergelijke prikkels te komen. Daarnaast is aangeven dat het kabinet werkte aan de benodigde inventarisatie, die vervolgens internationaal getoetst zou worden door de OESO. Die toetsing heeft aan het einde van het afgelopen jaar plaatsgevonden tijdens het bezoek van het IEA-onderzoeksteam in het kader van de In-Depth Review en is daarna uitgewerkt in het OESO-rapport. Hetzelfde geldt voor het rapport van Clingendael International Energy Programme over de definitie van subsidies. Voor de inventarisatie en de stappen die het kabinet op basis hiervan gaat zetten verwijs ik u naar de brief aan de Kamer over financiële prikkels voor fossiele brandstoffen.
Wanneer kan de Kamer de resultaten verwachten van het toegezegde onderzoek naar fossiele subsidies in Nederland die de energietransitie remmen?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel subsidie investeert dit kabinet, alle verschillende subsidies zoals (SDE+, ISDE, warmtefonds) bij elkaar opgeteld, per jaar in de energietransitie? Hoeveel subsidie investeerde het vorige kabinet jaarlijks in de energietransitie?
De overheid doet uitgaven voor het klimaatbeleid. De overheid draagt bijvoorbeeld bij aan het stimuleren van hernieuwbare energie, de verduurzaming van gebouwen, maatregelen bij landbouw en grondgebruik, het stimuleren van (tweedehands) elektrische auto’s voor particulieren en het stimuleren van concrete CO2-reductiemaatregelen in de industrie. Ook worden er verschillende pilots en demonstratieprojecten opgestart om kennis op te doen.
In het regeerakkoord is afgesproken dat in deze kabinetsperiode jaarlijks bijna € 4 miljard beschikbaar is voor de financiering van de klimaat-en energietransitie. Het grootste deel van dit bedrag gaat naar de Stimuleringsregeling Duurzame Energie (SDE++). Voor deze regeling is jaarlijks een bedrag beschikbaar dat oploopt naar € 3,4 miljard in 2030. Tot 2030 maakt de regering € 300 miljoen per jaar vrij voor het opbouwen van expertise en het uitvoeren van proefprojecten (pilots & demonstratie).
Na het regeerakkoord heeft de overheid verschillende aanvullende middelen beschikbaar gesteld voor het klimaatbeleid. In de najaarsnota 2018 is incidenteel € 500 miljoen gereserveerd voor maatregelen om op korte termijn CO2 te besparen. Te denken valt aan gedragsmaatregelen op het gebied van mobiliteit, zoals een campagne voor energie-efficiënter rijgedrag en de juiste bandenspanning. In de Voorjaarsnota 2019 heeft de overheid daarnaast € 400 miljoen incidenteel en € 110 miljoen structureel gereserveerd voor het Klimaatakkoord. Het gaat dan bijvoorbeeld om middelen voor het warmtefonds. Bij het Klimaatakkoord is additioneel incidenteel € 300 miljoen aan middelen vrijgemaakt. Deze middelen worden onder andere gebruikt voor fietsparkeren, voor het tijdig uitrollen van (duurdere) unieke CO2-reducerende maatregelen en het tijdig beschikbaar stellen van infrastructuur voor energie en CO2-transport mede om te voorkomen dat bedrijven anders in de problemen kunnen komen. Middelen in het topsectorenbeleid en het innovatiebeleid zullen (met de missiegedreven inzet op meerjarige programma’s) sterker gericht worden op de energie- en klimaatopgaven. Ook komt een deel van de middelen voor decentrale overheden ten goede aan klimaatbeleid.
Een overzicht van de budgettaire gevolgen van het Klimaatakkoord (inkomsten en uitgaven) zijn samengevat in een budgettaire tabel die met het Klimaatakkoord aan uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 32 813 nr. 348). Daarnaast zijn in de EZK-begroting 2020 het «Overzicht maatregelen ten behoeve van het Energieakkoord», het Klimaatakkoord en CO2-reducerende maatregelen (uitvoering Urgenda-vonnis) opgenomen. Dit overzicht is opgesteld naar aanleiding van de motie Leegte (Kamerstuk 30 196, nr. 278) en bevat alle maatregelen van alle ministeries ten behoeve van het Energieakkoord, het Klimaatakkoord en de uitvoering van het Urgenda-vonnis.
Voor het vorige kabinet ontbreekt een dergelijk overzicht van klimaatgerelateerde subsidies. Veruit de grootste uitgave was gericht op de subsidiering van duurzame energie. Deze subsidies liepen in de vorige kabinetsperiode op naar ruim 1,5 miljard in 2017.
Het bericht ‘Consument merkt niks van lagere btw op e-books’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Consument merkt niks van lagere btw op e-books»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de btw-verlaging van 21% naar 9% op elektronische (studie-)boeken, kranten en tijdschriften, bedoeld om het onderscheid tussen belasting op fysieke en elektronische (studie-) boeken, kranten en tijdschriften weg te nemen, zou moeten leiden tot een prijsverlaging voor de consument? Zo nee, waarom niet?
Met de introductie van het verlaagde btw-tarief op elektronische uitgaven beoogt het kabinet een wat de btw-heffing betreft gelijk speelveld tussen fysieke boeken, kranten en tijdschriften en het via elektronische weg leveren van de gedigitaliseerde inhoud daarvan. Het doel van de maatregel is dus primair het creëren van een gelijk speelveld.
Herinnert u zich de woorden van uw voorganger tijdens de behandeling van het Belastingplan; «Als je bepaalde belasting verlaagt, doe je dat ook met een bepaalde reden. Normaal gesproken hebben de mensen die de betreffende producten gebruiken daar dan voordeel van»2 en «Iedereen, inclusief ikzelf en natuurlijk ook de consument, zou graag willen dat je een btw-verlaging terugziet in de prijs. Dat deel ik volledig»?3 Deelt u deze woorden van uw voorganger nog altijd?
Ja.
Herinnert u zich het doel van de btw-verlaging welke een aantal politieke partijen voor ogen had, namelijk een prijsverlaging voor de consument?
Ja.
Is het voordeel voor de consument nog altijd het belangrijkste doel? Kunt u aangeven waarom u nu lijkt te zeggen dat het primaire doel van de btw-verlaging een andere was?4
Het doel van de maatregel is primair het creëren van een gelijk speelveld in de btw-behandeling van fysieke boeken, kranten en tijdschriften en het via elektronische weg leveren van de gedigitaliseerde inhoud daarvan. In het ideale geval leidt dit tot een prijsverlaging voor de consument. Echter, zoals ook eerder benoemd gaan bedrijven zelf over het bepalen van hun prijsbeleid en heeft de overheid geen instrumenten om een verlaging van de consumentenprijs af te dwingen.
Deelt u de mening dat een evaluatiedatum in 2023 te laat is om in de bres te springen voor de consument, omdat nu al blijkt dat de verlaging niet leidt tot lagere prijzen voor de consument? Zo nee, waarom niet?
De prijzen van elektronische uitgaven worden bepaald in een vrije markt. Doordat de markt voor elektronische publicaties relatief nieuw is, werkt het marktmechanisme mogelijk nog niet optimaal. Komende jaren zouden de prijzen alsnog kunnen dalen. De uitkomsten van de prijsmeting van het CBS zetten wel vraagtekens bij nut en noodzaak van het verlaagde btw-tarief voor elektronische uitgaven. Dit is daarom aanleiding om de geplande evaluatie een jaar te vervroegen. Ik zal in 2022 een evaluatie laten uitvoeren naar doeltreffendheid en doelmatigheid van het verlaagde btw-tarief voor boeken en dergelijke (fysiek en elektronisch). De prijsontwikkeling van elektronische publicaties zal tot die tijd worden gemonitord door het CBS.
Kunt u aangeven of u een verzoek heeft gedaan aan de Autoriteit Consument en Markt om de prijsontwikkeling van elektronische (studie-)boeken, kranten en tijdschriften met name in relatie tot de btw-verlaging te onderzoeken? Zo nee, waarom niet, gezien ook de toezegging van uw voorganger tijdens de behandeling van het Belastingplan 2020?
Er is contact gezocht met de ACM. Net als de andere benaderde partijen, beschikken zij niet over de juiste marktinformatie. Vervolgens is contact gezocht met het CBS. Zij beschikken wel over de juiste informatie, maar op macroniveau.
Wat vindt u van de houding van de Mediafederatie, die jarenlang gelobbyd heeft voor de btw-verlaging, maar dit blijkbaar niet doorvertaalt naar de consument?
Om die reden is het rapport gelijktijdig met de Kamerbrief van 3 juli 2020 naar de sector verzonden, met het verzoek inhoudelijk te reageren op het rapport van het CBS. Op dit moment hebben wij nog geen inhoudelijke reactie ontvangen.
Bent u bereid om actief op de bres te staan om de btw-verlaging op elektronische (studie-) boeken, kranten en tijdschriften alsnog plaats te laten vinden voor leerlingen die nu hun elektronische studieboeken moeten aanschaffen en/of mensen die een digitaal abonnement hebben op een krant of tijdschrift? Bent u bereid om snel met de sector hierover in gesprek te gaan en de Kamer hierover te informeren?
Het kabinet zal de btw-verlaging op zowel fysieke als elektronische uitgaven betrekken in een beleidsevaluatie in 2022. Tijdens de beleidsevaluatie wordt onderzocht of de maatregelen doeltreffend en doelmatig zijn, waarbij ook aandacht wordt besteed aan de vraag of de recente maatregel op langere termijn heeft geleid tot een prijsdaling voor elektronische uitgaven. Naar aanleiding van het rapport van het CBS over de kortetermijnprijsontwikkeling heb ik de sector bovendien al verzocht inhoudelijk te reageren op het rapport. Zodra ik een reactie ontvang, zal ik deze met uw Kamer delen.
Bent u bereid hiervoor het middel «naming en shaming» niet uit de weg te gaan als blijkt dat dit nodig is?
Zoals mijn ambtsvoorganger tijdens de behandeling van het Belastingplan 2020 heeft aangegeven, beschik ik niet over een lijst van de meest verkochte elektronische uitgaven. Daarna is hiervoor contact gezocht met diverse partijen, waaronder de ACM, de Mediafederatie, het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek en de GAU. Zij gaven allemaal aan niet te beschikken over representatieve overzichten van elektronische uitgaven. Door de evaluatie met een jaar te vervroegen zullen we wel eerder zicht krijgen op de effectiviteit van een verlaagd btw-tarief op fysieke en elektronische uitgaven.
De berichten 'Banken zijn 180.000 ondernemers en consumenten tegemoetgekomen' en 'Bedrijven bij nieuwe bank krijgen geen krediet' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Banken zijn 180.000 ondernemers en consumenten tegemoetgekomen»1 en «Bedrijven bij nieuwe bank krijgen geen krediet»?2
Ja.
In hoeverre herkent u het beeld in de berichtgeving dat bedrijven zonder huidige kredietrelatie met een bank minder of geen krediet krijgen, omdat (grote) banken zich vanwege drukte zouden richten op bestaande klanten?
Ik herken dit beeld ten dele. Bij het begin van de coronacrisis (half maart) is een sterke toeloop ontstaan van financieringsaanvragen bij de banken. Met de combinatie van overheidsregelingen zoals de NOW, TOGS, het garantie-instrument BMKB-C (en later GO-C en KKC) en uitstel van aflossingen op initiatief van de banken zelf is de acute liquiditeitsbehoefte verlicht. Voor wat betreft de bancaire kredietverlening is het inderdaad zo dat creditklanten (klanten zonder kredietrelatie met de bank) moeilijker direct in aanmerking kwamen voor kredietverstrekking. Achterliggende redenen zullen vooral te maken hebben met kosten en tijd om nieuwe klanten te financieren en het moeilijker inschatten van financieringsrisico’s bij nieuwe klanten. Inmiddels richten de banken zich echter ook op nieuwe klanten omdat het aantal nieuwe aanvragen van financiering al enige tijd slechts beperkt toeneemt, zoals de banken melden in hun bericht van 26 juni ten aanzien van de verstrekking van coronafinanciering.3
Kunt u voor ons schetsen hoezeer de kaders waarbinnen banken te aanzien van kredietverstrekking richting bedrijven dienen te opereren, zich verhouden tot de huidige, hoge financieringsbehoefte bij ondernemers als gevolg van de coronacrisis? Merkt u een spanningsveld tussen verantwoorde kredietverlening enerzijds en de grote behoefte aan vlotte en passende financiering anderzijds? Zo ja, hoe zou daarop geanticipeerd kunnen worden?
Om de kredietverlening aan door corona geraakte bedrijven te ondersteunen zijn verschillende garantieregeling verruimd dan wel geïntroduceerd. Dit betreft de BMKB-C, GO-C en KKC. Daarnaast heeft het kabinet een fonds geïntroduceerd voor non-bancair gefinancierde ondernemers, de Corona-overbruggingslening (COL), waarvan de uitvoering ligt bij de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM's). Doordat de overheid grotendeels garant staat voor het krediet, kunnen financiers gemakkelijker kredieten verstrekken en tegen gunstigere voorwaarden zodat bedrijven worden voorzien in hun liquiditeitsbehoefte. Hierdoor wordt voorzien in de financieringsbehoefte bij ondernemers als gevolg van de coronacrisis. Het uitgangspunt hierbij is dat het moet gaan om in de kern gezonde bedrijven met in principe voldoende terugbetaalcapaciteit, teneinde te waarborgen dat de kredietverlening verantwoord is en bedrijven geen schulden aangaan die ze niet kunnen dragen. In dat kader wordt van financiers verwacht dat ze een kredietbeoordeling uitvoeren. Ten aanzien van de financieringsbehoefte valt op te merken dat het belangrijk is om een scherper beeld te krijgen van het aantal aanvragen en afwijzingen, zie ook het antwoord op vraag 6.
In welke mate en op welke punten wijken de kaders die Nederland aan banken meegeeft, af van die in België en Duitsland?
Op onderdelen wijken de kaders af van België en Duitsland. Het is echter lastig om een vergelijking te maken tussen maatregelen in verschillende landen, aangezien het gaat om het bredere pakket aan maatregelen. Zo heeft Nederland naast de garantieregelingen, onder meer subsidieregelingen zoals de NOW en de TOGS die in de praktijk door de ondernemer eerst worden aangewend voordat deze via financiers in aanmerking komt voor de liquiditeitssteunmaatregelen. In Nederland is daarnaast bewust gekozen om als overheid niet 100% garant te staan voor kredieten, zoals in Duitsland. Zoals ook toegelicht in eerdere antwoorden op vragen van uw Kamer4, is de reden hiervoor dat het kabinet het belangrijk vindt dat financiers ook een deel van het risico lopen en daardoor een prikkel hebben om een kredietbeoordeling uit te voeren, om ervoor te zorgen dat de kredietverlening verantwoord is.
Ten aanzien van België valt op te merken dat verschillende overheden in België garantiefaciliteiten ter beschikking hebben gesteld. De federale overheid heeft een omvangrijke faciliteit (tot 10% van het BBP) ter beschikking gesteld voor leningen met een korte looptijd. De faciliteiten in Nederland hebben een langere looptijd, zodat ondernemers langer in staat worden gesteld om hun schulden terug te betalen en passende financieringen kunnen worden aangeboden. Het kabinet heeft zich bij de aankondiging van het eerste noodpakket van 17 maart 20205 al gecommitteerd om alle garantieruimte te verstrekken die nodig is, zodat bedrijven met een gezond toekomstperspectief aan voldoende financiering kunnen blijven komen. Aanvullend op de coronamodules van de bestaande instrumenten BMKB en GO, die een verruiming van de overheidsborgstelling binnen deze regelingen betreffen, is de Kleine Krediet Corona-regeling (KKC) geïntroduceerd. Deze regeling voorziet in een 95% staatsgarantie voor kredieten tot 50.000 euro die tegen een vast rentetarief van 4% worden aangeboden. Deze regeling kent een versneld digitaal kredietproces.
Hoezeer is volgens u sprake van een capaciteitsprobleem bij de banken, waardoor de (nieuwe) kredietverlening aan bedrijven mogelijk zou stokken?
Met name aan het begin van de coronacrisis waren er signalen dat de kredietverlening bij banken langzaam op gang kwam, omdat banken toen opeens veel aanvragen tegelijkertijd binnenkregen en banken zich voornamelijk richtten op bestaande klanten om snel liquiditeit voor ondernemers beschikbaar te maken. Het kabinet heeft in overleggen met banken toen het belang van snelheid benadrukt en knelpunten zijn zoveel mogelijk weggenomen, waarbij een passende kredietbeoordeling door banken altijd het uitgangspunt is geweest. Zo wordt bij de Kleine Kredieten Corona (KKC) het kredietbeoordelingsproces grotendeels automatisch uitgevoerd, hetgeen de snelheid van het proces ten goede komt. Inmiddels zijn ruim 152.000 door corona-geraakte ondernemers geholpen en hebben banken hun werkvoorraad teruggebracht naar het gebruikelijke niveau. Hierdoor is er meer ruimte voor klanten die nog geen financiering hebben. Sinds enige tijd vlakt het aantal financieringsaanvragen bovendien weer af. Het is echter niet uit te sluiten dat in de toekomst het aantal aanvragen wel zal toenemen. Het is dus belangrijk om de situatie goed te blijven monitoren.
Wanneer ontvangt de Kamer de in het wetgevingsoverleg over de tweede en derde incidentele suppletoire begrotingen EZK inzake Noodpakket banen en economie d.d. 18 mei 2020 toegezegde informatie over het aantal kredietafwijzingen door banken, samengesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken en MKB-Nederland?
Ik ben periodiek in overleg met de banken ten aanzien van de coronamonitoring die zij uitbrengen. Het belang van gedegen inzicht in het aantal kredietafwijzingen en de onderbouwing daarvan is terugkerend onderwerp van gesprek met de banken in dit kader. Dit is een complex onderwerp omdat banken geen eenduidige definities hanteren ten aanzien van afwijzingen en afwijzingspercentages ten aanzien van de corona-garantieregelingen als gevolg daarvan niet goed te bepalen zijn. Ik heb er vertrouwen in dat de banken hier de komende maanden verdere stappen in zullen zetten en zal uw Kamer hierover na het zomerreces verder informeren.
Wat is de status van de financiering van kredietverstrekker Qredits, meer in het bijzonder de achtergestelde lening van € 25 miljoen waarvan de Staatssecretaris op 18 mei jl. zei dat EZK «volle kracht vooruit bezig is om dit snel z'n beslag te laten krijgen»? Klopt het dat deze lening nog steeds niet ter goedkeuring is voorgelegd aan de Europese Commissie, waardoor Qredits ondernemers noodgedwongen met andere middelen overbruggingskredieten moet verstrekken? Kunt u aangeven wanneer deze financiering van Qredits rond is?
Met Qredits is overeenstemming bereikt over de beschikking en leningovereenkomst voor een achtergestelde lening van 25 miljoen euro voor Corona-overbruggingskredieten. De overeenkomst is inmiddels ook formeel genotificeerd aan Europese Commissie. De verwachting is dat de transactie eind juli definitief is afgerond zodat ondernemers vanaf dat moment bij Qredits terecht kunnen voor corona-overbruggingskredieten.
Hoe staat u tegenover de suggestie om De Nederlandsche Bank (DNB) om een advies te vragen over kredietfinanciering met staatsgaranties in relatie tot een economische recessie? Zou u dit willen overwegen?
Het kabinet heeft verschillende beleidsmaatregelen getroffen om bedrijven die geraakt worden door de coronacrisis te helpen. Voor zover relevant wordt bij de totstandkoming van garantieregelingen ook gebruikgemaakt van de kennis en expertise bij onder meer De Nederlandsche Bank.
Het eerder openen van coffeeshops |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat het uitzonderlijk is dat coffeeshops als enige horecagelegenheden niet per 1 juni de deuren hebben mogen openen, maar slechts open zijn voor afhalen?
Nee, zoals ik bij vraag 2 aangeef zijn er redenen waarom de coffeeshops alleen open zijn voor afhalen.
Kunt u beargumenteren waarom specifiek coffeeshops nog niet volledig open mogen?
Om ervoor te zorgen dat er geen nieuwe piek ontstaat wordt er met kleine stapjes steeds meer toegestaan. De kleine stapjes zijn van essentieel belang om ervoor te zorgen dat het beheersbaar blijft. Dit houdt ook in dat er keuzes gemaakt moeten worden over wat wel en niet open mag.
Zoals in de brief van 24 juni aangegeven, laten de cijfers een flink verbetering van de situatie zien. Daarom acht het kabinet het mogelijk om per 1 juli over te gaan tot een algemene openstelling van de resterende sectoren en activiteiten (onder voorwaarden en met een aantal uitzonderingen). Dit betekent dat de coffeeshops ook per 1 juli open mogen, ook voor de horecafunctie, onder dezelfde voorwaarden als de reguliere horeca.
Bent u in overleg met de branche over de huidige steunmaatregelen? Zo ja, voldoen deze volgens de branche?
Nee, ik ben op dit moment niet specifiek in overleg met de coffeeshopbranche over steunmaatregelen.
Deelt u de zorg dat het niet ter plekke mogen consumeren van de gekochte producten overlast in de buurt in de hand werkt? Heeft u signalen ontvangen van dergelijke problematiek vanuit gemeenten?
Mij hebben geen signalen bereikt dat het niet kunnen consumeren van cannabis tot overlast en/of illegale handel heeft geleid.
Deelt u de zorg dat het niet ter plekke mogen consumeren van de gekochte producten de illegale handel in de hand werkt? Heeft u signalen ontvangen van dergelijke problematiek vanuit gemeenten?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom zijn de geuite zorgen in vraag 4 en 5 geen reden om de coffeeshops per 1 juli onder hetzelfde regime te laten vallen als de rest van de horeca?
Het kabinet is per 1 juli overgegaan tot een algemene openstelling onder bepaalde condities en met een aantal uitzonderingen. Deze openstelling geldt dus ook voor coffeeshops.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het volgende plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus in de week van 22 juni?
De beantwoording volgde helaas later, maar gezien het antwoord op vraag 6 voldoe ik wel aan het verzoek van de indienster om de coffeeshops per 1 juli onder hetzelfde regime te laten vallen als de horeca.
De aanbesteding voor koffie-, drank- en snackmachines voor de Rijksdienst Caribisch Nederland op Saba en Statia |
|
Ronald van Raak |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kunt u de verwondering begrijpen van bewoners van Saba en Statia dat de Rijksdienst Caribisch Nederland (RCN) in deze tijd van coronacrisis prioriteit geeft aan de aanbesteding van koffie-, drank- en snackmachines voor het eigen personeel?1
De aanbesteding is onderdeel van reguliere processen die ten dienste staan van het personeel. De coronacrisis heeft niet in de weg gestaan van deze geplande aanbesteding. Het is goed dat reguliere processen zoveel als mogelijk doorgang blijven vinden, al is het raadzaam de effecten in relatie tot de coronacrisis te wegen.
Bent u op de hoogte van de grote problemen waarmee lokale ondernemers op Saba en Statia tijdens deze coronacrisis te maken hebben? Beseft u dat het bestuur van Saba de grootste moeite heeft om in deze crisistijd de begroting rond te krijgen?
Ja, deze zijn mij bekend. Zoals aangegeven in het noodpakket 2.0 Caribisch Nederland, waarover ik uw Kamer op 19 juni jl. heb geïnformeerd (Kamerstuk 35 420, nr. 81), verlengt het kabinet de maatregelen uit het eerste noodpakket (zoals de loondervingsregeling), maar voegt ook enkele nieuwe maatregelen toe. Zo wordt de tijdelijke regeling tegemoetkoming voor vaste lasten uitgebreid (tot een maximum van € 50.000,- voor bedrijven) en wordt tijdelijk de KCC-regeling (Klein Krediet Corona-regeling) toegevoegd voor kleine ondernemers.
Daarnaast heeft het kabinet oog voor de financiële problematiek voor de openbare lichamen in verband met het mislopen van eilandelijke (belasting)inkomsten en stijgende uitgaven vanwege de coronacrisis. Zoals aangegeven in de hiervoor genoemde Kamerbrief van 19 juni gaat mijn ministerie hierover in gesprek met de openbare lichamen. Daarnaast heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid specifiek € 1,3 miljoen beschikbaar gesteld voor Caribisch Nederland voor noodhulp voor de meest kwetsbare mensen op de drie eilanden. Het aandeel van Saba hierin betreft een bedrag van € 266.600. Omgerekend naar Amerikaanse dollars bedraagt het aandeel van Saba USD 298.592. De middelen worden toegevoegd aan de vrije uitkering.
Waarom is voor de kleine eilanden Saba en Statia (resp. zo’n 2.000 en 3.000 inwoners) gekozen voor een dure internationale aanbesteding, in vier onafhankelijke delen? Voor hoeveel RCN-medewerkers op Saba en Statia zijn de machines bedoeld?
Er is geen sprake van een internationale aanbesteding. Het inkoop- en aanbestedingsbeleid van de Rijksdienst Caribisch Nederland (RCN) is om zoveel mogelijk lokaal in te kopen, juist in deze tijden van crisis. Dit heb ik ook benadrukt in mijn brief aan de Openbare Lichamen over de extra maatregelen voor Caribisch Nederland in verband met COVID-19 van 24 april jl., welke uw Kamer in afschrift heeft ontvangen (Kamerstuk 35 420, nr. 25).
De vraag is lokaal uitgezet op de eilanden Saba, Sint Eustatius en Sint Maarten. In de stukken die beschikbaar worden gesteld aan de geïnteresseerde partijen, wordt duidelijk gevraagd naar de inzet van lokale partijen. Na de eerder gehouden marktconsultatie wil de RCN er zeker van zijn dat alle lokale partijen betrokken worden bij deze uitvraag. Daarop is een advertentie geplaatst. Op deze advertentie hebben, naast de vier geïnteresseerden uit het marktonderzoek, nog twee partijen gereageerd. De RCN heeft hiermee geconcludeerd een volledig beeld van de lokaal aanwezige leveranciers te hebben. De geïnteresseerde partijen komen respectievelijk van Sint Maarten en Sint Eustatius.
De machines zijn bestemd voor alle op de eilanden aanwezige diensten. Reden voor het opsplitsen in percelen is dat leveranciers, na het uitvoeren van het marktonderzoek, niet in staat zijn een compleet pakket van koffiemachines en versnaperingsmachines te leveren, zowel op Saba als Sint Eustatius. Derhalve is een opdeling gemaakt in:
Waarom is er niet voor gekozen om een lokale leverancier koffie-, drank- en snacks te laten leveren? Waarom denkt u dat de RCN-medewerkers op Saba en Statia liever drank en snacks uit machines zouden hebben dan van de lokale leveranciers?
In het aanbestedingsproces wordt juist specifiek gevraagd naar het aanbieden van lokale leveranciers voor de koffiemachines en snackautomaten. In de uitvraag is de voorwaarde opgenomen dat gebruik wordt gemaakt van lokale leveranciers voor het leveren van de ingrediënten voor de automaten en het verlenen van de apparatenservice. Supermarkten kunnen bijvoorbeeld de automaten vullen met de goederen die zij lokaal verkopen.
Het artikel ‘Unilever wake-upcall voor het kabinet’ |
|
Helma Lodders (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Unilever wake-upcall voor het kabinet»?1
Ja.
Wat betekent het vertrek van hoofdkantoren, zoals die van Unilever, voor de economie als geheel en voor het verdienvermogen van Nederland? Welke directe en indirecte effecten heeft het vertrek voor Nederlandse ondernemers uit het midden- en kleinbedrijf (MKB’ers) en zelfstandigen zonder personeel (ZZP’ers)?
Multinationals zijn belangrijk voor de Nederlandse economie. Volgens onderzoek van het CBS2 genereerden multinationals in 2016 ruim 30 procent van de 635 miljard euro aan toegevoegde waarde en was het directe belang van internationale bedrijven in de werkgelegenheid 1,5 miljoen voltijdsbanen. Deze multinationals zijn indirect te relateren aan 872.000 voltijdsbanen, deels ook bij het midden- en kleinbedrijf en zelfstandigen zonder personeel. Daarnaast zijn deze bedrijven goed voor 70% van de private R&D-uitgaven in Nederland.
Het duiden van het belang van hoofdkantoren voor de economie is een stuk complexer.3 Nederland heeft relatief meer hoofdkantoren dan andere landen. Een hoofdkantoor is in de praktijk een verzameling van management-, coördinatie- en/of controlefuncties. Deze functies kunnen bij de tophoudster van het concern zijn ondergebracht, maar ook deels elders in de groep. Dit is dus erg afhankelijk van de specifieke structuur van het bedrijf. Zo heeft Unilever momenteel een duale structuur met een Britse PLC en Nederlandse NV en heeft het bestuur van Unilever het voornemen aangekondigd om over te stappen op een enkelvoudige structuur met alleen een PLC aan het hoofd. Unilever geeft aan dat deze versimpeling een juridische stap is gericht op het versimpelen van de structuur van het bedrijf. Het bedrijf geeft tevens aan dat deze stap geen gevolgen heeft voor de activiteiten in Nederland. Het wereldwijde hoofdkantoor van de Food & Refreshment divisie en het Benelux hoofdkantoor blijft in Rotterdam gevestigd.4
Hoofdkantoren moeten niet alleen gezien worden als een bundeling van concernbrede functies, die op zichzelf directe en indirecte werkgelegenheid opleveren, maar ook als besliscentra. Het kabinet is ervan overtuigd dat, hoewel niet kwantificeerbaar, een dergelijk besliscentrum in Nederland op termijn voor Nederland gunstiger uitwerkt dan een buitenlands besliscentrum. Bovendien maakt een grotere dichtheid van hoofdkantoren van multinationals, bij voorkeur met een Nederlandse beursnotering, de stap naar Nederland van andere multinationals gemakkelijker. Al met al heeft Nederland al decennia baat bij de aanwezigheid van dergelijke hoofdkantoren. In meer directe zin is duidelijk dat het vertrek van hoofdkantoren direct gevolgen heeft voor de mensen die bij deze hoofdkantoren werken en voor de mensen die werken in de hieraan gerelateerde dienstverlenende sectoren, zoals taxichauffeurs, hotelmedewerkers en financiële dienstverleners. Aan de hand van verschillende onderzoeken heeft de Adviescommissie belastingheffing van multinationals een grove inschatting van de ordegrootte van de directe werkgelegenheid van hoofdkantoren gegeven, namelijk tienduizenden banen. Van de indirecte werkgelegenheid is geen schatting gemaakt.
Is Nederland een voldoende interessante en aantrekkelijke plek om zich te vestigen? Hoe heeft dit zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Kan dit op meerdere aspecten bekeken worden, dus niet alleen de fiscaliteit, maar ook innovatie, onderwijs en arbeidsmarkt? Waar zitten kansen en waar zitten bedreigingen?
Nederland heeft in de breedte een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dit blijkt ook uit verschillende internationale ranglijsten over de innovatie- en concurrentiekracht van verschillende landen. Al jaren draait Nederland hier in de top mee (zie onderstaande tabel).
Global Competitiveness Index (WEF, 141)
6
4
Productiviteit (Conf Board, 40)
6
7
World Competitiveness Scoreboard (IMD, 63)
4
6
Global Talent Competitiveness Index (INSEAD, 125)
9
6
National Entrepreneurship Context Index (GEM, 54)
–
3
European Innovation Scoreboard (EC, 28)
4
4
Global Innovation Index (Cornell University e.a., 126)
2
4
Het algemene beeld uit deze ranglijsten, waarin de effecten van de wereldwijde uitbraak van het coronavirus nog niet zijn meegenomen, is dat Nederland een gezond macro-economisch beleid heeft. De Nederlandse economie doet het bovengemiddeld goed in Europees perspectief. Het is aantrekkelijk om in ons land te ondernemen door een goed opgeleide beroepsbevolking, goede fysieke en digitale infrastructuur en hoge score op lijstjes met wetenschappelijke publicaties. In de ranglijsten komen ook enkele terugkerende verbeterpunten naar voren, zoals de structureel achterblijvende private R&D-investeringen, de flexibiliteit van de arbeidsmarkt en de financieringsknelpunten van het mkb.
In mijn brief aan uw Kamer van 17 april jl.5 over het acquisitiebeleid en vestigingsklimaat heb ik ook aangegeven dat beschikbaarheid van geschikt personeel en het belastingstelsel de twee belangrijkste aandachtspunten zijn voor de aantrekkelijkheid van ons vestigingsklimaat. Daarnaast zijn er, naast de huidige prioriteit van het beperken van de economische gevolgen van de uitbraak van het coronavirus, twee actuele aandachtspunten die de aandacht hebben van het kabinet: de stikstofproblematiek en de beschikbare netcapaciteit.
Hoeveel bedrijven en werkgelegenheid heeft Nederland de afgelopen jaren aangetrokken? Hoeveel zijn er aangetrokken indien gecorrigeerd wordt voor het (incidentele) effect van de Brexit? Hoe verhoudt zich dit tot omringende landen? Wat kan Nederland daarvan leren?
De afgelopen jaren zijn de acquisitieresultaten van de NFIA en het Invest in Holland-netwerk gegroeid (zie tabel 2 hieronder). Deze resultaten, waarin de projecten die voortkomen uit de Brexit dus zijn meegenomen, onderstrepen dat Nederland aantrekkelijk is voor een breed palet aan sectoren en activiteiten. Ons land heeft sterke clusters op het gebied van AgriFood, IT, de Creatieve Industrie (o.a. media en mode), de Life Sciences & Health en de logistiek. Binnen deze sectoren gaat het om allerhande typen bedrijfsactiviteiten. Denk aan (Europese) hoofdkantoren, marketing & sales activiteiten, productiefaciliteiten, datacenters en onderzoekslaboratoria.
323
9.331
1,87
350
11.398
1,74
357
12.686
1,67
372
9.847
2,85
397
14.056
4,3
Een deel van deze resultaten komt voort uit de Brexit (zie tabel 3 hieronder). Ik heb geen vergelijkende informatie over de aantallen Brexitprojecten die omliggende landen hebben weten aan te trekken.
1
10
1
18
483
18,8
43
1.929
291,77
78
1.795
64,2
Eerder heb ik uw Kamer gemeld, dat Nederland volgens EY (2018) in 2017 een vierde plaats in Europa bezette bij het aantrekken van buitenlandse bedrijven.6 Nederland plaatste zich dat jaar, net als in 2016, achter het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk. Daarmee scoort Nederland bovengemiddeld in internationaal perspectief. Zeker omdat de ranglijst een vergelijking maakt op basis van het absolute aantal buitenlandse bedrijven dat is aangetrokken. Hierbij is dus niet gecorrigeerd voor het feit dat de landen die boven Nederland staan een aanzienlijk grotere economie hebben. In 2018 en 2019 bezet Nederland een vergelijkbare positie.7 Dit beeld wordt bevestigd door onderzoeken van IBM-PLI en FDI Markets.
Welke aanvullende stappen worden er genomen om de vestiging van bedrijven en het aantrekken van banen in Nederland te verbeteren? Wat wordt er gedaan aan beleidsopties om het vestigingsklimaat te verbeteren?
Op 17 april jl.8 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het acquisitiebeleid van dit kabinet. Het kabinet wil bij het aantrekken van buitenlandse bedrijven sterker focussen op juist die buitenlandse bedrijven die bijdragen aan versterking van Nederlandse innovatie-ecosystemen en de verduurzaming en digitalisering van onze economie. Dit draagt bij aan de duurzame groeiambities van dit kabinet evenals de doelstelling van het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid. Het gaat het kabinet dus niet alleen om de kwantiteit van de buitenlandse bedrijven die worden aangetrokken maar zeker ook om de kwaliteit. Een ranglijst die een vergelijking maakt op basis van absolute aantallen (zie antwoord op vraag 4) is daarom voor mij ook niet alleszeggend.
Een aantrekkelijk vestigingsklimaat is geen doel op zich. Het is een middel: een randvoorwaarde die bedrijven die in Nederland actief zijn in staat stelt om internationaal te concurreren en een randvoorwaarde – naast het acquisitiewerk van de NFIA – voor het succes van het acquisitiebeleid is.
Nederland zal dus werk moeten maken van haar vestigingsklimaat. Zeker omdat als gevolg van de forse economische impact van het coronavirus is de verwachting dat verschillende landen zullen inzetten op verbetering van hun vestigingsklimaat. Naast de reeds eerder genoemde aandachtspunten in mijn brief van 17 april jl. (zie antwoord op vraag 3), zal ik de komende maanden benutten om scherp te krijgen waar het Nederlandse vestigingsklimaat nog verder kan worden verbeterd. Dit onderzoek zal zich ook specifiek richten op hoe Nederland aantrekkelijker kan worden voor investeringen, van zowel Nederlandse als buitenlandse bedrijven, die bijdragen aan onze ambities op innovatie, verduurzaming en digitalisering. In april heb ik uw Kamer reeds toegezegd om dit onderzoek uiterlijk begin 2021 naar uw Kamer te sturen. Waar mogelijk probeer ik dit te versnellen.
Wanneer komt de Studiegroep Duurzame Groei uit? Bent u bereid om in het onderzoek van de Studiegroep Duurzame Groei aanbevelingen op te nemen om de vestigingskracht van Nederland te verbeteren?
De studiegroep duurzame groei heeft voor het laatst advies uitgebracht in 2016. Dit voorjaar heeft het kabinet uw Kamer de rapporten van de brede maatschappelijke heroverwegingen aangeboden9 waarin ambtelijke werkgroepen hebben gekeken naar mogelijke beleidskeuzes op verschillende maatschappelijke terreinen over de volle breedte van de collectieve sector. Tevens zijn verschillende opties voor investeringen, besparingen en het stopzetten van beleid – inclusief de mogelijke effecten – in kaart gebracht. In deze brede maatschappelijke heroverwegingen is onder meer ingegaan op de arbeidsmarkt, innovatie, digitalisering, onderwijs, zorg, omgevingsveiligheid, wonen, gebiedsontwikkeling, duurzaamheid en de kwaliteit van de publieke sector. Dit zijn allemaal elementen die invloed hebben op de aantrekkelijkheid van het Nederlandse vestigingsklimaat.
Wanneer komt de volgende monitor vestigingsklimaat uit? Bent u bereid de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) te vragen om een verdere analyse op het vestigingsklimaat te maken en te vragen om concrete beleidsopties?
De vierde, en laatste, monitor vestigingsklimaat van de NFIA heb ik op 20 december 2017 naar uw Kamer gestuurd10. Deze monitor werd samengesteld op basis van bestaande data uit verschillende internationale ranglijsten, bijvoorbeeld van OESO en World Economic Forum. Om naast de feitelijke input van deze ranglijsten ook een plek te geven aan de signalen die de NFIA en mijn ministerie over het vestigingsklimaat ontvangen, heb ik de monitor in december 201811 vervangen door een beleidsbrief over het vestigingsklimaat. In deze brief werd dan ook direct de link gelegd tussen het vestigingsklimaat en het acquisitiebeleid. Het vestigingsklimaat is immers de belangrijkste randvoorwaarde voor het succes van het acquisitiebeleid. Deze beleidsbrief, die ik circa eens per jaar naar uw Kamer stuur, geeft daarmee een meer compleet beeld over de ontwikkeling van het vestigingsklimaat en de link naar het acquisitiebeleid. Voordeel van de monitor was dat deze in één oogopslag inzicht gaf in de relatieve sterkte van Nederland op een aantal subfactoren van het vestigingsklimaat. Ik zal bezien hoe ik dit in de volgende beleidsbrief over het vestigingsklimaat een plaats kan geven.
In de laatste beleidsbrief van april 2020 heb ik al een aantal aandachtspunten voor het Nederlandse vestigingsklimaat opgenomen. Daarbij heb ik aangekondigd onderzoek te willen doen naar hoe het Nederlandse vestigingsklimaat verder kan worden versterkt. Ik verwacht dat de al benoemde aandachtspunten, de rapporten van de brede maatschappelijke heroverweging, het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (zie antwoord op vraag 9) en de aanvulling uit dit extra onderzoek naar het vestigingsklimaat voldoende concrete opties schetsen over hoe het vestigingsklimaat verder kan worden versterkt.
Bent u bereid de fiscale bouwstenen, zoals aan de Kamer toegestuurd, aan te vullen met concrete fiches ter verbetering van het vestigingsklimaat, in het belang van ons verdienvermogen?
De Kamer heeft op 11 juni 2019 via een motie12 verzocht tot het instellen van een onafhankelijke commissie die adviseert over maatregelen om de belasting over winsten van multinationals eerlijker te maken, terwijl Nederland aantrekkelijk blijft voor Nederlandse hoofdkantoren. Het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (de Adviescommissie) is op 15 april jl. aan uw Kamer aangeboden.13 In het syntheserapport «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» dat op 18 mei jl. aan uw Kamer is aangeboden14 worden de voornaamste knelpunten van ons belastingstelsel in samenhang beschreven en hoe deze knelpunten kunnen worden aangepakt. Dit heeft 169 uitgewerkte beleidsopties opgeleverd die een breed spectrum beslaan. Het syntheserapport gaat daarbij ook specifiek in op het belasten van multinationals mede gebaseerd op het rapport van de Adviescommissie. Het gaat daarbij om het vinden van een goede balans in het belasten van multinationals en de aantrekkelijkheid van het fiscale vestigingsklimaat. De Adviescommissie adviseert diverse maatregelen die Nederland unilateraal kan nemen om de belastingheffing van multinationals eerlijker te maken. Hierbij heeft de Adviescommissie ook oog gehad voor de effecten daarvan op het fiscale vestigingsklimaat. Tegenover deze – grondslagverbredende – maatregelen stelt de Adviescommissie diverse compenserende maatregelen voor ter bevordering van het fiscale vestigingsklimaat. Deze maatregelen maken tevens deel uit van de 169 beleidsopties van het Bouwstenentraject.
Klopt het dat een van de «push-factoren» voor Nederland de relatief hoge lasten op arbeid zijn? Kunt u in de gevraagde verkenningen expliciet beleidsopties meenemen om dit te verbeteren?
Nederland heeft internationaal gezien relatief hoge lasten op arbeid. De hoge lasten kunnen voor sommige bedrijven een overweging zijn om Nederland te verlaten of zich niet in Nederland te vestigen wanneer deze lasten niet op wegen tegen de baten die gepaard zijn met zich vestigen in Nederland. In de «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel», zie ook het antwoord op vraag 8, komen ook de hoge lasten op arbeid aan de orde als één van de belangrijkste knelpunten van ons belastingstelsel en dat deze lasten – mede gelet op vergrijzing en een eventuele verdere groei van het aantal zelfstandigen – beter kunnen worden verlaagd, door de lasten te verschuiven naar andere grondslagen. In de «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» worden diverse beleidsopties geschetst om de lasten op arbeid te verlagen.
Kunt u de Kamer nog voor de zomer informeren over welke stappen het kabinet op bovenstaande punten zet de komende tijd?
Het kabinet heeft de vragen zo snel mogelijk beantwoord. Helaas is het net niet gelukt deze voor het reces naar uw Kamer te sturen.
De uitzending van NPO Radio 1 Reporter Radio over het bericht ‘Bitcoinbedrijven sluiten de deuren door te hoge kosten’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van NPO Radio 1 Reporter Radio van 7 juni 2020?1 Kunt u reageren op het bericht «Bitcoinbedrijven sluiten de deuren door te hoge kosten»?
Ja, ik ben bekend met deze uitzending. Zoals ik eerder in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Alkaya2 heb geantwoord, is het mijn streven dat zoveel mogelijk partijen actief blijven op de markt, ook na implementatie van de herziene vierde anti-witwasrichtlijn. Het is wel belangrijk dat ook op deze sector toezicht wordt gehouden. Crypto’s gaan gepaard met een hoge mate van anonimiteit en maken het mogelijk om anoniem transacties uit te voeren. Hierdoor is het gemakkelijk om crypto’s te misbruiken voor criminele doeleinden, zoals het witwassen van crimineel verkregen inkomsten. Om deze risico’s te mitigeren, is wetgeving en toezicht noodzakelijk. Met de implementatie van de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn is hiervoor de wettelijke basis gelegd. De naleving van de wetgeving en het toezicht brengen kosten met zich mee.
DNB heeft de kosten voor dit toezicht geraamd op € 1,7 miljoen voor 2020. Deze kosten worden, zoals bepaald in de Wet bekostiging financieel toezicht 2019 (Wbft), verdeeld onder de geregistreerde bedrijven, zoals dat ook gebeurt bij andere ondernemingen die onder toezicht staan van DNB. Voor 2020 betekent dit dat de kosten voor het doorlopend toezicht rond de € 18.000 per bedrijf zijn.3 Jaarlijks worden op grond van artikel 9 van het Besluit bekostiging financieel toezicht 2019 uiterlijk op 1 juni voor alle onder toezicht staande instellingen de tarieven voor het doorlopend toezicht voor het desbetreffende jaar vastgesteld. Verder worden er kosten in rekening gebracht voor eenmalige handelingen. Voor een verzoek tot registratie inclusief toetsing van bestuurders zijn de kosten € 5.000.4
Bovenstaande betekent overigens niet per se dat de kosten «ten minste € 20.000 per jaar» zullen zijn. Deze kosten worden namelijk jaarlijks bepaald aan de hand van de begroting van DNB en de omvang en samenstelling van de populatie van de toezichtcategorie. Zoals ik in antwoord op de schriftelijke vragen van het lid Alkaya schreef, kunnen vanaf volgend jaar de kosten voor het toezicht op crypto-aanbieders aan de hand van de omzet van de instelling naar draagkracht verdeeld worden.
Herkent u het beeld dat startende, innovatieve bedrijfjes in de cryptosector in de problemen komen door toezichtskosten van ten minste € 20.000 per jaar? Waarom zijn deze kosten voor het lopende jaar pas in mei jl. bekendgemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt zich deze situatie met de Kamerbreed aangenomen motie-Alkaya/Van der Linde (Kamerstuk 35 245, nr. 15)?
Zoals ik in mijn antwoord op vragen 1 en 2 heb toegelicht is het noodzakelijk om ook cryptodienstverleners te reguleren om witwassen en financieren van terrorisme te voorkomen. Gevolg hiervan is dat zij beleid, procedures en maatregelen moeten hebben om misbruik van hun dienstverlening te voorkomen en dat zij cliëntenonderzoek moeten verrichten en ongebruikelijke transacties moeten melden. Deze basis is cruciaal om als poortwachter te kunnen functioneren. De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) houdt rekening met kleinere instellingen. De maatregelen zijn risico-gebaseerd en moeten in proportie zijn met de grootte van de instelling. Dit jaar betalen alle instellingen hetzelfde bedrag omdat de omvang van de activiteiten nog niet bekend is. Vanaf volgend jaar worden de kosten voor het toezicht naar draagkracht verrekend. Daardoor kan ook bij de bekostiging rekening worden gehouden met kleine partijen.
Kunt u aangeven waarom autohandelaren, juweliers, trustkantoren en creditcardmaatschappijen minder hoge toezichtskosten hebben? Klopt het dat de toezichtskosten van het Bureau Financieel Toezicht gemiddeld veel lager zijn?
Autohandelaren en juweliers staan niet onder toezicht van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) of De Nederlandsche Bank (DNB) en krijgen de kosten van het toezicht niet doorberekend. Voor trustkantoren geldt in 2020 niet per se een lager tarief dan voor cryptodienstverleners. Een directe vergelijking is lastig, gezien het feit dat de kosten voor trustkantoren al wel gestaffeld kunnen worden naar grootte van het bedrijf en voor cryptobedrijven nog niet. Voor 2020 geldt dat de daadwerkelijk te betalen doorlopende kosten voor cryptodienstverleners even hoog zijn als voor trustkantoren met een omzet tussen de € 100.000 en € 200.000. Trustkantoren die een omzet van meer dan € 200.000 hebben betalen in 2020 significant meer dan geregistreerde cryptobedrijven. Zoals ik in antwoord op vraag 3 schreef, zal vanaf volgend jaar ook voor de cryptosector gelden dat de kosten naar rato worden verdeeld. Voorts is de vergelijking tussen kosten voor creditcardmaatschappijen en cryptodienstverleners niet eenvoudig te maken, omdat de meeste creditcardmaatschappijen die actief zijn in Nederland onder toezicht staan als bank of als betaalinstelling. De kosten die worden gemaakt voor het toezicht op deze creditcardmaatschappijen worden via die toezichtcategorieën doorbelast aan deze instellingen en zijn daarmee dus opgenomen in het bedrag dat is begroot voor die specifieke categorieën.
Het Bureau Financieel Toezicht (BFT) houdt in het kader van de Wwft toezicht op o.a. notarissen, belastingadviseurs en accountants en vergelijkbare beroepen.5 Voor het Wwft-toezicht berekent BFT geen kosten door. De beroepsgroepen waarop BFT toezicht houdt, de werkzaamheden die deze groepen uitvoeren en de daarmee verband houdende naleving van de Wwft verschillen dermate van de cryptosector dat de activiteiten en kosten van DNB niet vergelijkbaar zijn.
Kunt u aangeven hoe u aankijkt tegen een «instaptarief» voor startende ondernemers in deze branche?
Zoals ik in antwoord op vragen 3 en 4 heb aangegeven, worden vanaf volgend jaar de kosten aan de hand van omzet verdeeld, waardoor er, de facto, een «instaptarief» voor nieuwe cryptobedrijven zal ontstaan.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat deze sector onder het Nederlands toezicht valt en in Nederland ongebruikelijke transacties meldt? Zo ja, wat vindt u ervan dat een aantal Nederland heeft verlaten? Wat betekent dit voor het Nederlandse vestigingsklimaat voor innovatieve bedrijven?
De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) schrijft voor dat ieder bedrijf dat in of vanuit Nederland omwisseldiensten met virtuele valuta of bewaarportemonnees aanbiedt, zich moet registreren bij DNB. Dit geldt ook in geval de partij in een ander land is gevestigd. Aan elk bedrijf dat bij DNB geregistreerd is worden toezichtkosten in rekening gebracht. Hiermee komen alle partijen die in of vanuit Nederland diensten uitvoeren dus onder toezicht te staan en moeten zij in Nederland ongebruikelijke transacties melden. Dit zorgt eveneens voor een gelijk speelveld voor het aanbieden van diensten op de Nederlandse markt. Ik zie daarom geen redenen om voor deze specifieke sector verder stappen te zetten op dit moment. Wel stuur ik deze zomer een FinTech-actieplan naar uw Kamer, waarin ik een aantal nieuwe acties aankondig om de gehele Nederlandse FinTech-sector te stimuleren. Een groot gedeelte van deze acties zal ook voor de gereguleerde cryptobedrijven van toepassing zijn.
Hoe ziet u deze ontwikkelingen in het licht van een Europese antiwitwasaanpak, waarvoor de vicevoorzitter van de Europese Commissie, Dombrovskis, plannen heeft gelanceerd voor een Europese toezichthouder?2
Zoals ik aan uw Kamer schreef in het BNC-fiche ben ik voorstander van de plannen van de Europese Commissie om de Europese regels omtrent witwassen en financieren van terrorisme verder harmoniseren, en een Europese toezichthouder te introduceren. Dit is van belang voor een effectieve en eenduidige grensoverschrijdende aanpak, en om een gelijk speelveld tussen EU-lidstaten te bewaken.
Met name dit laatste is voor startende ondernemers, waaronder nieuwe innovatieve partijen zoals cryptodienstverleners, van groot belang. Harmonisatie helpt, met name bij grensoverschrijdende activiteiten, om complexiteit te verminderen, en eerlijke concurrentie binnen de EU te waarborgen. Volledigheidshalve merk ik op dat Nederland pleit voor een gefaseerde invoering van het centrale Europese toezicht, met als inzet dat uiteindelijk ook cryptodienstverleners hieronder zouden kunnen vallen.
Welke stappen bent u voornemens te zetten om ervoor te zorgen dat Nederlandse bedrijven niet naar het buitenland verhuizen en binnen welke termijn bent u van plan deze te zetten?
Zie antwoord vraag 6.
Het vereenvoudigen van betaling pensioenpremie bij faillissement |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving van het Centraal Bureau voor de Statistiek en in het Financieel Dagblad, waaruit blijkt dat het aantal faillissementen en de werkloosheid als gevolg van de corona crisis toeneemt?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de genoemde berichtgeving.
Kunt u bevestigen dat werknemers die hun baan verliezen als gevolg van faillissement zelf de betaling van onbetaalde pensioenpremie aan moeten vragen bij het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV)?
De loongarantieregeling in de Werkloosheidswet (WW) voorziet in een uitkering voor werknemers ter overname van verplichtingen die voorvloeien uit de dienstbetrekking bij betalingsonmacht van de werkgever (insolventie-uitkering).
Het primaire doel van de insolventie-uitkering is de bescherming van werknemers. De werknemer wordt beschermd tegen het geldelijk verlies dat de werknemer ondervindt of kan ondervinden doordat de werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer (aan derden) verschuldigd is, in verband met betalingsonmacht niet heeft betaald.
De uitkering kan bestaan uit het achterstallig loon dat de werknemer nog tegoed had over maximaal 13 weken voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst of (indien het dienstverband niet is opgezegd) voor het einde van het dienstverband. Ook kan de uitkering bestaan uit het loon over de opzegtermijn tot maximaal 6 weken na de opzegdatum. Daarnaast kan de uitkering bestaan uit de bedragen die de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan derden verschuldigd is, zoals pensioenpremies, over ten hoogste een jaar voor het einde van het dienstverband of voor aanvang van de opzegtermijn.
Conform het doel en de systematiek van de werknemersverzekeringen dient de werknemer de insolventie-uitkering bij UWV aan te vragen. Deze uitkering kan zich, zoals gezegd, ook uitstrekken tot overname van onbetaald gebleven pensioenpremies. In de praktijk informeert UWV de werknemers van een werkgever, waarvan bekend is dat die blijvend betalingsonmachtig is geworden, actief over de mogelijkheid om een insolventie-uitkering aan te vragen. Zie in dit kader ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven hoe vaak er gebruik is gemaakt van de wettelijke regeling waarbij het UWV zorgdraagt voor betaling van onbetaalde pensioenpremie na faillissement van de werkgever?
Ik heb UWV gevraagd wat hiervan bekend is. UWV heeft een telling gedaan van het totaal aantal failliete werkgevers, het totaal aantal betrokken werknemers bij deze faillissementen, het aantal werkgevers waarvoor achterstallige pensioenpremie is overgenomen en het aantal werknemers van de werkgevers waarvoor achterstallige pensioenpremie is overgenomen, voor de jaren 2014 tot en met (23 juni) 2020.
Opgemerkt dient te worden dat de afhandeling van de pensioenpremieachterstand pas laat in het faillissementenproces aan de orde komt en een gemiddelde doorlooptijd kent van rond de 300 dagen. Hierdoor zijn met name de jaren 2018, 2019 en 2020 nog niet representatief voor het inzicht in de overname van achterstallige pensioenpremies door UWV. De percentages werkgevers waarvoor achterstallige pensioenpremie is overgenomen loopt voor deze jaren nog op in de komende jaren. Het percentage is redelijk stabiel te noemen 3 jaar na het einde van het peiljaar.
Uit de inventarisatie blijkt dat over de jaren 2014 tot en met 2017 van gemiddeld 62% van de failliete werkgevers achterstallige pensioenpremies zijn overgenomen. Het gaat om gemiddeld 82% van de werknemers die geraakt worden door een faillissement van de werkgever.
Vooruitlopend op het antwoord op de vragen 6, 7 en 8 moet hierbij worden aangetekend dat dit niet wil zeggen dat in de overige situaties sprake was van niet betaalde achterstallige pensioenpremies die niet zijn overgenomen door UWV. Immers, niet in alle faillissementen is sprake van achterstallige premiebetalingen.
Herkent u de signalen waaruit blijkt dat de meeste mensen niet op de hoogte zijn van de mogelijkheid om betaling van onbetaalde pensioenpremie aan te vragen bij UWV? Herkent u ook de signalen waaruit blijkt dat werknemers, die na faillissement werkloos raken, niet altijd bij het UWV betaling van hun onbetaalde pensioenpremie aanvragen?
Ik ken de signalen van pensioenfondsen dat zij premies mislopen bij faillissement van een aangesloten werkgever.
De huidige werkwijze van UWV is erop gericht om zoveel mogelijk te waarborgen dat alle werknemers die aanspraak kunnen maken op een insolventie-uitkering, hiertoe ook een aanvraag indienen en dat daarbij altijd wordt gekeken naar achterstallige pensioenpremies. Zo verloopt het overnemen van onbetaalde pensioenpremies via één en dezelfde aanvraag als het overnemen van achterstallige loonbetalingen. Als een werknemer een insolventie-uitkering aanvraagt, wordt door UWV altijd gekeken of er sprake is van onbetaalde pensioenpremies. Werknemers hoeven dit dus niet apart aan te vragen.
Om werknemers op de hoogte te stellen van de mogelijkheid van het aanvragen van een insolventie-uitkering wordt iedereen die een mogelijk recht heeft op een insolventie-uitkering actief door UWV benaderd. Werknemers die nog in dienst zijn van de failliete werkgever, worden door UWV in de communicatie over het faillissement en met het aanvraagformulier voor de insolventie-uitkering gewezen op de mogelijkheid tot het aanvragen van de insolventie-uitkering, die zich ook uitstrekt tot eventuele onbetaalde pensioenpremies.
Voor werknemers die al voor het faillissement uit dienst zijn getreden kan mogelijk een pensioenachterstand bestaan, waar zij zich niet van bewust zijn. Dikwijls is er dan ook sprake van een loonachterstand en dan worden deze voormalige werknemers actief door UWV benaderd om een aanvraag voor de insolventie-uitkering te doen. Ook wanneer er geen sprake is van een loonachterstand worden deze voormalige werknemers expliciet gewezen op de mogelijkheid dat er een pensioenachterstand bestaat. Hiervoor stuurt UWV hen een brief. Om hen verder te faciliteren geldt voor deze groep een verkort aanvraagformulier.
Uit het beschreven aanvraagproces en de actieve communicatie daarover volgt dat werknemers op de hoogte kunnen zijn van mogelijkheid om een insolventie-uitkering, inclusief achterstallige pensioenpremies, aan te vragen.
Deelt u de mening dat het gezien de verwachte toename van het aantal faillissementen belangrijk is om maatregelen te nemen om het pensioengat van werknemers zo klein mogelijk te maken?
Werknemers en werkgevers maken afspraken over de arbeidsvoorwaarde pensioen in de pensioenovereenkomst. Dit kan een afspraak in de vorm van een toegezegde premie of aanspraak zijn. De werkgever sluit voor de uitvoering hiervan een uitvoeringsovereenkomst met een pensioenuitvoerder. Op grond van de pensioenovereenkomst en uitvoeringsovereenkomst is een werkgever gehouden te voorzien in pensioenopbouw voor de werknemer en hiertoe pensioenpremies af te dragen aan de pensioenuitvoerder. Indien een werkgever nalaat de pensioenpremies te betalen, heeft een pensioenuitvoerder de beschikking over verschillende civielrechtelijke middelen om premiebetaling alsnog af te dwingen. In geval van een faillissement geldt ter bescherming van de werknemer bovendien dat de achterstallige pensioenpremies (zoals hiervoor beschreven) voor overname door UWV in aanmerking komen. Hierbij geldt een overnametermijn van één jaar. Hiermee voorziet Nederland in een ruimere overnameperiode dan op grond van de insolventierichtlijn2 is vereist (de richtlijn vereist een overnameperiode van drie maanden). Tot slot geldt bij pensioenfondsen het principe «geen premie, wel recht». Dit komt erop neer dat een werknemer/deelnemer recht op pensioenopbouw heeft bij het pensioenfonds, ongeacht of de werkgever aan de betalingsverplichtingen voor de premies heeft voldaan. Als de werkgever niet aan de betalingsverplichtingen kan voldoen, dan wordt de pensioenpremie gefinancierd uit de pensioenkas van het betreffende fonds. Ook in dit kader vormt de insolventie-uitkering een belangrijk vangnet voor de achterstallige pensioenpremies. Op de bovenstaande wijze en met de eerdere beschreven inrichting van het aanvraagproces van de insolventie-uitkering (zie antwoord vraag 4) is beoogd de kans op een «pensioengat» voor werknemers zoveel mogelijk voorkomen.
Deelt u de mening dat de bescherming van pensioenen van mensen die hun baan verliezen als gevolg van faillissement beter is geborgd als pensioenuitvoerders namens hen de aanvraag bij het UWV indienen?
Ik ben bekend met de wens van de Pensioenfederatie, als vertegenwoordiger van de pensioenfondsen, om pensioenfondsen bevoegd te maken rechtstreeks bij UWV een aanvraag in te dienen voor de inning van achterstallige pensioenpremies. De Pensioenfederatie heeft dit verzoek ook schriftelijk met mij gedeeld. Mijn ambtenaren zijn al geruime tijd in overleg met de Pensioenfederatie. Onderwerp van gesprek is met name de vraag in hoeverre het geconstateerde probleem van onvoldoende overgenomen premiebetalingen te wijten valt aan het niet aanvragen door de werknemer. Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt wordt de overname van onbetaalde pensioenpremies door een aantal zaken geborgd. Zo verloopt het overnemen van onbetaalde pensioenpremies via één en dezelfde aanvraag als het overnemen van achterstallige loonbetalingen. Daarnaast zet UWV gerichte communicatie richting werknemers in, al dan niet nog in dienst bij de failliete werkgever. Op dit moment is ook onvoldoende duidelijk of de door de pensioenfondsen geschetste probleem te wijten is aan het aanvraagproces dan wel aan andere factoren. Gelet hierop zie ik op dit moment geen aanleiding om het wettelijk mogelijk te maken dat een pensioenfonds rechtstreeks een aanvraag in kan dienen bij UWV. Een dergelijke wetswijziging zou overigens ook betrekking hebben op andere «derden» waaraan een betalingsonmachtige werkgever bedragen verschuldigd kan zijn en die voor overname door UWV in aanmerking komen. Dit heeft daarmee grote gevolgen voor de uitvoeringspraktijk van UWV. Dit terwijl de noodzaak voor en proportionaliteit van een dergelijke wetswijziging thans onvoldoende helder zijn.
Nog los van het bovenstaande zou een eventuele wetswijziging ook geen oplossing voor de korte termijn bieden. Ik blijf uiteraard graag in gesprek over het door de Pensioenfederatie geconstateerde probleem en een gerichte en gepaste oplossing daarvoor waar noodzakelijk. Mogelijk zijn in het proces na de aanvraag van de uitkering redenen aan te wijzen die leiden tot het niet overnemen van de achterstallige premiebetalingen, die vragen om een andere oplossing in het proces. Zeker gezien het groeiende aantal te verwachten faillissementen, is het belangrijk dat het overnameproces zo effectief mogelijk wordt vormgegeven om te borgen dat geen verschuldigde pensioenpremies die voor overname door UWV in aanmerking komen onbetaald blijven.
Bent u bereid om de regeling aan te passen en pensioenuitvoerders de mogelijkheid te geven om namens getroffen werknemers bij het UWV een aanvraag in te dienen voor betaling van onbetaalde pensioenpremies?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om hierover in overleg te treden met pensioenfondsen om zodoende zorg te dragen dat zoveel mogelijk mensen gebruik maken van hun recht op betaling van pensioenpremies?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'Vervoersbedrijf-keolis-frauduleuze-sideletters-chinese-bedrijven-aanbesteding' |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht 'Vervoersbedrijf-keolis-frauduleuze-sideletters-chinese-bedrijven-aanbesteding»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de artikelen in Follow the Money van 23 en 29 mei 2020. Het aangehaalde artikel van 24 mei is op 23 mei verschenen.
Wat is uw reactie op deze berichtgeving?
Deze zaak moet nu eerst worden onderzocht. Maar als het bericht juist is, is dat natuurlijk verontrustend.
Kunt u het bestaan van tenminste vier zogenaamde «side letters» bevestigen, waarin geheime afspraken staan met Chinese busleveranciers BYD en Ginaf die niet in de officiële contracten van de aanbesteding zijn opgenomen? Was het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat vóór het weekend van 23-24 mei 2020 van het bestaan van deze afspraken op de hoogte?
Ik beschik niet over side letters en kan de inhoud daarvan dan ook niet bevestigen, beoordelen of delen. Ik wacht de resultaten van het onderzoek af. Mijn ministerie is in het weekend van 23-24 mei 2020 door Keolis op de hoogte gesteld van het feit dat zij deze zaak onderzoeken. Keolis heeft op 3 juni jl. een vervolgstatement uitgebracht waarin ze ontkrachten dat het zou gaan om een verklaring die ziet op de tijdige levering van de emissievrije bussen die nodig zijn voor de concessie IJssel-Vecht. Volgens Keolis zou het gaan om twee verklaringen die zien op het onderwerp circulariteit en één verklaring die gaat over de levering van de buurtbussen.
Wat is de precieze inhoud van de afspraken in de «side letters»? Kunt u deze (desnoods vertrouwelijk) met de Kamer delen? Klopt het dat de betreffende bedrijven bij het niet nakomen van hun leveringsgaranties gevrijwaard zijn van rechtszaken en boetes? Indien u dit niet weet, bent u bereid dit na te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Indien dit het geval is (side-letters inhoudende vrijwaring van leveringsgaranties), hoe beoordeelt u dan de uitkomst van de selectie van de busleverancier door Keolis nu zij zelf desgevraagd aangaven dat garanties op tijdige levering juist mede de doorslag hadden gegeven om te kiezen voor BYD en andere partijen afvielen?
Zie antwoord vraag 3.
Plaatst de informatie die nu naar buiten komt de aanbesteding door streekvervoerder Keolis volgens u in een ander daglicht? Kan, anders dan uw conclusie luidde na eerdere Kamervragen, gesteld worden dat deze aanbesteding niet volgens de regels is verlopen?2 Zo ja, wat zouden hiervan de gevolgen kunnen zijn? Kunt u de verschillende (juridische) scenario’s op een rij zetten?
Uiteraard moet eerst de uitkomst van het onderzoek afgewacht worden. Maar indien de berichtgeving waar blijkt, dan betekent dat dat Keolis onjuiste informatie heeft overlegd aan de provincies en hierdoor de aanbesteding mogelijk onterecht heeft gewonnen. Afhankelijk van de eisen die de provincies in de aanbestedingsprocedure hebben gesteld, kunnen de provincies de concessieverlening intrekken. In dat geval hebben de provincies de mogelijkheid de concessie aan een andere vervoerder te verlenen, waarvan de inschrijving wel voldoet aan de gestelde eisen, maar ze zijn daartoe niet verplicht. Een alternatief is dat de vervoersconcessie opnieuw wordt aanbesteed. Dit hangt af van de specifieke omstandigheden en is ter beoordeling aan de aanbestedende dienst. Een andere optie is dat nietigheid of vernietigbaarheid wordt gevorderd bij de rechter, door de aanbestedende dienst zelf of door andere inschrijvers.
Bent u bereid om, naast het juridische onderzoek dat de provincie Overijssel nu laat uitvoeren, op zeer korte termijn ook zelf onderzoek in te stellen naar hoe deze aanbesteding is gegaan, of sprake is van frauduleus handelen (en door wie) en of de gegunde aanbesteding geldig is dan wel moet worden overgedaan, opdat overheden en ook OV-vervoerders lessen kunnen trekken voor de toekomst?
Nee, dit is in de eerste plaats aan de drie provincies of – indien er sprake zou zijn van strafbare feiten – het openbaar ministerie. Wel ben ik bereid om in samenspraak met de provincies te bezien of er lessen voor de toekomst te trekken zijn uit deze casus. Maar dan moeten eerst de lopende onderzoeken zijn afgerond.
Bieden de bestaande Europese richtlijnen en nationale wet- en regelgeving voldoende mogelijkheden om, indien blijkt dat inderdaad frauduleus en niet volgens de regels is gehandeld, bedrijven die zich van dergelijke frauduleuze praktijken bedienen uit te sluiten van vervolg-, her- en/of andere aanbestedingen en concessieverleningen?
Ja, de Aanbestedingswet bevat een bepaling op basis waarvan inschrijvers die zijn veroordeeld voor bepaalde delicten (bijvoorbeeld omkoping en witwassen) moeten worden uitgesloten. Tevens kent de Aanbestedingswet een aantal andere gronden waarop de aanbestedende dienst een inschrijver of gegadigde kan uitsluiten van de aanbestedingsprocedure. Dit kan bijvoorbeeld indien sprake is van ernstige beroepsfouten waardoor de integriteit van de inschrijver in twijfel kan worden getrokken. Dit kan ook wanneer de inschrijver zich in ernstige mate schuldig heeft gemaakt aan valse verklaringen bij het verstrekken van de informatie (die nodig is voor de controle op het ontbreken van gronden voor uitsluiting of het voldoen aan de geschiktheidseisen) of wanneer de inschrijver die informatie heeft achtergehouden. Deze uitsluitingsgronden moeten wel door de aanbestedende dienst van toepassing worden verklaard op de opdracht. Of dergelijke facultatieve uitsluitingsgronden op een opdracht van toepassing worden verklaard, is ter beoordeling aan de aanbestedende dienst. Aan deze facultatieve uitsluitingsgronden zitten overigens wel beperkingen: ten eerste gelden deze uitsluitingsgronden niet voor altijd (maar voor drie jaar) en ten tweede kan het bedrijf zichzelf door maatregelen zuiveren en zo eerder onder de uitsluiting uitkomen.
Bent u het ermee eens dat de onderhavige concessieverlening, die gezamenlijk is uitgezet door drie provincies, van een zeer forse omvang (ca. 900 miljoen) is, waarmee ook de belangen voor de (enkele) marktpartijen voor het binnenhalen van een dergelijke opdracht en concessieverlening en de afhankelijkheid ervan heel groot zijn? Hoe kijkt u aan tegen de omvang van dit soort mega opdrachten, mede in relatie tot de uitgangspunten in de aanbestedingsregelgeving om niet onnodig te clusteren en waar mogelijk percelen te hanteren?
Ja, ik deel uw inschatting dat de belangen en afhankelijkheid van marktpartijen bij dergelijke opdrachten groot zijn. Dat is een aspect dat door aanbestedende diensten wordt meegenomen in hun afweging omtrent de vormgeving van de opdracht. Bij het bepalen van de grootte kijken aanbestedende diensten tevens naar de samenhang van de aan te bieden vervoersdiensten en de kwaliteit van de dienstverlening aan de reiziger. Deze concessie betreft een groot vervoerscontract, maar is niet uitzonderlijk groot. Ik wijs er wel op dat het handelen van aanbestedende diensten in mijn ogen nooit frauduleus handelen door een ondernemer kan rechtvaardigen.
Welke mogelijkheden zijn er om nadere eisen te stellen door de concessieverlener aan de concessiehouder voor zijn (die van de concessiehouder) keuze voor het busmateriaal? Herinnert u zich dat u in de eerdere beantwoording heeft aangegeven dat het niet mogelijk is om in de technische specificaties naar een bepaalde herkomst te verwijzen? Deelt u de mening dat het wel mogelijk is om eisen te stellen aan de concessiehouder op welke wijze (met welke technische gronden, garanties, criteria – allen uiteraard non-discriminatoir) deze tot zijn -transparante- afweging zou moeten komen voor de keuze van een busleverancier?
Er zijn inderdaad mogelijkheden om nadere eisen te stellen, zoals ik aangegeven heb in de beantwoording van de eerdere vragen over dit traject (Aanhangsel van de Handelingen II 2019–2020, nr. 2582). In dit geval hebben de provincies inderdaad eisen opgenomen ten aanzien van het busmaterieel en wel aan technische kenmerken als toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen en moesten inschrijvers onder meer beschrijven hoe zij bij de start van de concessie over voldoende materieel konden beschikken. De concessie is op basis van deze systematiek gegund aan Keolis.
Hoe kijkt u aan tegen het splitsen van de concessieverlening van het busvervoer en de aanschaf van het busmateriaal, dus dat de aanbesteding van het busmateriaal ook zelf door de opdrachtgever c.q. concessieverlener wordt uitgevoerd?
Dat is een keuze die de aanbestedende dienst zelf moet maken en waarbij verschillende factoren worden meegewogen. Door een dergelijke keuze verkrijgt de opdrachtgever meer sturingsmogelijkheden als het gaat om, bijvoorbeeld, de herkomst van het materieel. Een dergelijke keuze vergt wel marktkennis op dit terrein van de concessieverlener én betekent dat de concessieverlener eigenaar wordt van de bussen en daarmee eerstverantwoordelijk voor beheer en onderhoud (al kan dit uiteraard op de markt gezet worden). Ook verandert de rolverdeling tussen concessieverlener en vervoerder, omdat de concessieverlener niet alleen opdrachtgever maar in feite ook leverancier aan de vervoerder wordt. Of dat haalbaar en wenselijk is, is een afweging van de opdrachtgever.
Wanneer kan de Kamer concrete voorstellen over uw inzet in Europa voor nieuwe toezichtsbevoegdheden als het gaat om bedrijven die mogelijk discriminatoire financiële steun ontvangen (en hier tegen op te treden indien dat het geval blijkt), tegemoet zien?
Middels mijn brief aan uw Kamer over de kabinetsinzet voor het realiseren van een gelijk speelveld voor alle ondernemingen (Kamerstuk 21 501-30, nr. 470) heb ik aangegeven welke concrete voorstellen het kabinet doet om de toezichtsbevoegdheden te versterken. Specifiek gaat het in dit kader om het voorstel van het kabinet voor een level playing field instrument (LPFI).
Op 17 juni jl. heeft de Europese Commissie een witboek gepresenteerd over buitenlandse subsidie op de interne markt. Het witboek bevat enkele voorstellen voor instrumenten gericht op optreden tegen marktverstorende staatssteun bij activiteiten op de interne markt, zoals overnames en aanbestedingen. Dit witboek zal mogelijkerwijs een voorloper zal zijn van een (wetgevend) voorstel van de Europese Commissie dat het gelijke speelveld op de interne markt beter moet helpen bewaken. Zoals ik ook in mijn publieke reactie op het witboek heb aangegeven, sluit de probleemanalyse van de Europese Commissie aan bij die van Nederland en bevat het plan elementen van het Nederlandse kabinetsvoorstel voor het LPFI, zoals dat afgelopen december aan de Europese Commissie is gestuurd. Wel zien we nog ruimte voor verbetering. Ik ga de komende tijd daarom graag in gesprek met de Europese Commissie en andere lidstaten. De Tweede Kamer ontvangt spoedig een brief met appreciatie van de voorstellen in het witboek.
Hoe vaak is in de afgelopen jaren binnen Europa de aanschaf van (bus)vervoersmateriaal toegekend aan BYD en/of Ginaf? Was in alle gevallen sprake van een aanbestedingsprocedure? Zijn daarbij onrechtmatigheden geconstateerd?
In de casus waar deze vragen betrekking op heeft was – zoals bij de meeste openbaar vervoersconcessies – geen sprake van aanbesteding van busmaterieel, maar aanbesteding van vervoersdiensten. De inkoop van het busmaterieel dat daarvoor gebruikt wordt, wordt niet centraal geregistreerd. Het is daarom voor mij niet mogelijk om deze informatie te achterhalen.
Wanneer verwacht u dat het nieuwe aanbestedingsinstrument van de Europese Commissie (het «International Procurement Instrument») en het Nederlandse voorstel voor een «level playing field instrument» dat het gelijke speelveld moeten bevorderen, inzetbaar zullen zijn? Deelt u de mening dat hierbij haast geboden is, te meer daar de coronacrisis en de kwetsbare positie waarin sommige economieën zich momenteel bevinden voor bepaalde landen, en voor bedrijven uit die landen, strategische aanleiding kan zijn te proberen een groter aandeel te verwerven in Europa’s economie, wat onwenselijk is?
De onderhandelingen over het voorstel voor het International Procurement Instrument (IPI), die door de COVID-19-crisis waren onderbroken, zijn inmiddels op een informele wijze via videoconferencing hervat. Het is op dit moment nog niet bekend wanneer de formele onderhandelingen weer kunnen beginnen, hoeveel tijd de onderhandelingen in beslag zullen nemen en wanneer het instrument vervolgens inzetbaar zal zijn. Nederland zet zich in deze onderhandelingen onverkort in voor een spoedige totstandkoming (zoals reeds aangegeven in Aanhangsel van de Handelingen II 2019–2020, nr. 1263) en voor een stevig en effectief IPI, conform het standpunt dat in december 2019 aan uw Kamer is toegezonden (Kamerstuk 35 207, nr. 33).
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 12 over het LPFI heeft de Europese Commissie inmiddels een witboek uitgebracht met daarin voorstellen voor instrumenten om op te treden tegen marktverstorende staatssteun. Ik ben verheugd dat de Europese Commissie zo snel na het Nederlandse initiatief actie heeft ondernomen. Een uitgewerkt wetgevend voorstel van de Europese Commissie wordt in 2021 verwacht. Vervolgens moeten de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement het ook gezamenlijk eens worden over een nieuw instrument. Een dergelijk instrument zal dus niet op korte termijn inzetbaar zijn.
Ik ben het met u eens dat het van belang is om snel voortgang te maken op deze punten. Daarom heb ik ook een concreet voorstel uitgewerkt voor een LPFI, waarmee de discussie op Europees niveau is versneld. Het is wel van belang dat wetgevende voorstellen van de Europese Commissie op dit terrein zorgvuldig worden voorbereid. Ook de onderhandelingen over een IPI dienen zorgvuldig te verlopen.
Naast het IPI en een LPFI zijn ook andere instrumenten in dit kader van belang. Het gaat dan bijvoorbeeld om de al bestaande sectorale investeringstoetsen voor de gas-, elektriciteits-, IT- en telecommunicatiesector en het wetsvoorstel voor de brede investeringstoets op risico’s voor de nationale veiligheid die naar verwachting eind 2020 aan uw Kamer wordt aangeboden (Kamerstuk 30 821, nr. 97). Met het stelsel van investeringstoetsing worden nationale veiligheidsbelangen bij buitenlandse overnames en investeringen beter beschermd.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat we als EU een Europese industriepolitiek voeren, zodat Nederlandse en Europese bedrijven kansen pakken en we voorkomen dat landen als China onze markt gaan domineren?
Zoals aangegeven in de kabinetspositie Europese concurrentiekracht (Kamerstuk 30 821, nr. 73) is een modern Europees innovatie- en industriebeleid van belang om de Europese concurrentiekracht te behouden en vergroten. Bij effectief Europees beleid kan de transitie naar een duurzame en digitale economie versneld worden gemaakt en het toekomstige verdienvermogen van de EU worden versterkt. Dit vraagt volgens het kabinet o.a. om een intensivering van de Europese samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie en een focus op maatschappelijke uitdagingen en sleuteltechnologieën in het Europees beleid. Ook het inzetten op een gelijk speelveld is hierbij van belang. De Europese industriestrategie, gepresenteerd in maart, biedt hiervoor goede aanknopingspunten. De appreciatie hiervan vindt u in het desbetreffende BNC-fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 2862).
Ondernemers die tussen wal en schip vallen bij het aanvragen van de NOW-regeling |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de petitie «NOW-reparatie voor «tussen wal en schip»-gevallen»?1
Ja, ik heb hiervan kennisgenomen.
Bent u bekend met de problematiek omtrent het aanvragen van de NOW-regeling door ondernemers die van rechtsvorm zijn gewijzigd, een overname hebben gedaan of een nieuw bedrijf zijn gestart in de eerste drie maanden van 2020?
Ik ben op de hoogte van de problematiek rondom aanvragers die recent zijn gestart of een andere onderneming hebben overgenomen dan wel door een verandering van rechtsvorm een nieuw loonheffingennummer hebben gekregen, waardoor de achterliggende omzet en/of loonsom van een onderneming die NOW-subsidie aanvraagt niet meer representatief is.
Voor recent gestarte ondernemingen en ondernemingen die recent een overname hebben gedaan geldt dat de NOW (inmiddels) voorziet in alternatieve rekenmethoden waardoor ondernemingen die hiermee te maken hebben tegemoet gekomen worden.2
Klopt het dat wijzigingen van het loonheffingennummer ertoe leiden dat sommige bedrijven geen aanspraak kunnen maken op de regeling, terwijl zij wel aan de voorwaarden voldoen?
Indien het loonheffingennummer van een onderneming is gewijzigd, zal de loonsom behorend bij dit nummer mogelijk niet representatief zijn voor de daadwerkelijke loonsom van de onderneming. Als een onderneming – die voor het overige aan alle voorwaarden voldoet – bijvoorbeeld in januari geen loonsom heeft, doordat hij in februari een nieuw loonheffingennummer heeft ontvangen, bestaat er in beginsel geen recht op tegemoetkoming op grond van de NOW omdat er geen relevante loonsom is om subsidie over te verstrekken.
Het wijzigen van een loonheffingennummer kan op die manier flinke gevolgen hebben voor een betrokken onderneming. Dit is een gevolg van het feit dat de NOW een robuust karakter heeft en is gericht op zoveel mogelijk snelheid en eenvoud in de uitvoering om zoveel mogelijk werkgevers, zo snel mogelijk te ondersteunen. Inherent aan deze uitgangspunten is dat dit soms betekent dat niet in alle gevallen precies aangesloten kan worden bij de daadwerkelijke situatie van een onderneming. Tegelijkertijd hecht ik eraan nogmaals te onderstrepen wat ik uw Kamer eerder bij brief van 20 mei meldde3: wanneer aanvragen bij UWV uitvallen in de reguliere processen worden deze in de uitvoering zodanig beoordeeld en behandeld dat in zoveel mogelijk gevallen recht wordt gedaan aan het doel van de NOW. Dat geldt ook voor aanvragen waarin een recent ontvangen nieuw loonheffingennummer voorkomt dat recht ontstaat op NOW.
Kunt u aangeven hoeveel ondernemingen getroffen worden door de problemen bij het aanvragen van de NOW met een gewijzigd loonheffingennummer?
Nee dat kan ik niet. Ook voor UWV is niet precies mogelijk om deze gevallen te onderscheiden van andere gevallen waarin een overgang van onderneming heeft plaatsgevonden.
Waar kunnen getroffen ondernemers zich melden om alsnog aanspraak te maken op de NOW?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u garanderen dat deze ondernemers en hun werknemers bij een verlenging van het steunpakket wel meteen terecht kunnen om een deel van hun loonkosten vergoed te krijgen?
Nee dat kan ik niet. Op grond van de tekst van de regeling bestaat er een koppeling tussen het loonheffingennummer dat een aanvrager opgeeft en de bij dat nummer behorende loonsom. Dat is een noodzakelijke koppeling voor het uitvoeringsproces omdat dit UWV inzicht geeft in de hoogte van de loonsom die voor subsidie in aanmerking komt. Dat in sommige gevallen de loonsom niet representatief is doordat recent een nieuw loonheffingennummer is ontvangen, kan ook niet in de tweede NOW ondervangen worden met een algemene regel. Uiteraard blijft ook voor deze groep aanvragers gelden dat, wanneer aanvragen bij UWV uitvallen in de reguliere processen deze in de uitvoering zodanig beoordeeld en behandeld worden dat in zoveel mogelijk gevallen recht wordt gedaan aan het doel van de NOW.
Bent u bekend met de problematiek omtrent ondernemers die voor maart nog geen hele maand omzet hebben gedraaid en nu geen aanspraak kunnen maken op de NOW?
Daar ben ik van op de hoogte. Dit is een gevolg van het feit dat er voor de NOW relevante omzetperiode nog minimaal een maand beschikbaar moet zijn die kan dienen als referentiemaand. Voor ondernemers die vanaf 2 februari gestart zijn met hun onderneming geldt dan ook dat die referentiemaand niet voorhanden is.
Bent u bereid deze groep in het tweede steunpakket wel toegang te geven tot de tegemoetkoming voor loonkosten? Zo nee, waarom niet?
Ik ben op de hoogte van de problematiek van bedrijven die voor maart nog geen hele maand omzet hebben gedraaid. Helaas is, ook vanwege de vereisten om hier een robuuste en eenvoudige regeling te maken om zeer grote aantallen aanvragen en vaststellingen te kunnen verwerken, niet mogelijk om aan alle problematiek tegemoet te komen. Het oprekken van de omzetperiode van recent gestarte ondernemingen naar maart 2020 zou ertoe leiden dat andere bedrijven, die naar verwachting per half maart geraakt zijn door de crisis, er (mogelijk fors) op achteruit gaan als zij maart moeten meetellen in hun referentieomzet. Dit verlaagt namelijk de referentieomzet, waardoor de omzetdaling beperkter wordt, en de tegemoetkoming lager. Ik heb, alles afwegende, besloten hier dus niet in te voorzien. Ik realiseer mij dat dit teleurstellend is voor die groep bedrijven.
Uitsluiting van studenten en jongeren voor de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandige Ondernemers (Tozo) |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel in NH Nieuws‘Weddingplanner Sophie (20) krijgt geen coronavergoeding «omdat ze te jong is» van 18 mei 2020?1
Ja.
Hoe verklaart u dat hardwerkende jonge zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) onder 21 jaar slechts recht hebben op een uitkering van 259,78 euro per maand? Is het mogelijk om in Nederland rond te komen met een inkomen van 259,78 euro per maand?
De hoogte van de inkomensaanvulling voor jongeren van 18 tot 21 jaar vanuit de Tozo is gebaseerd op de jongerennormen op grond van artikel 20 van de Participatiewet. Deze jongerennormen zijn lager dan de bijstandsnormen voor volwassenen, omdat de ouders volgens de wet (artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek) verplicht zijn bij te dragen aan de kosten van het levensonderhoud van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Om deze reden dekt de bijstandsnorm voor personen van 18 tot 21 jaar niet volledig de noodzakelijke kosten van bestaan. Gelet op het vangnetkarakter van de bijstand is het gerechtvaardigd om bij de bepaling van de hoogte van de norm rekening te houden met deze onderhoudsplicht (zie ook: Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 43).
Er wordt dan ook vanuit gegaan dat de jongere een beroep doet op zijn ouders voor een bijdrage in zijn bestaanskosten. Alleen als de ouders onvoldoende draagkracht hebben om aan hun onderhoudsplicht te voldoen, bijvoorbeeld omdat zij zelf een bijstandsuitkering hebben, of als redelijkerwijs het onderhoudsrecht ten opzichte van de ouders niet te gelde kan worden gemaakt, heeft de uitwonende jongere recht op aanvullende bijzondere bijstand (o.g.v. artikel 12 van de Participatiewet). De gemeente stemt de hoogte van de bijzondere bijstand dan af op de persoonlijke situatie, waarbij de gemeente zelf kan bepalen hoe hoog de bijzondere bijstand voor levensonderhoud is.
Ik kan mij overigens voorstellen dat in het geval een meerderjarige jongere al jarenlang een in de kern gezond bedrijf heeft, uitwonend is en financieel onafhankelijk is van de ouders, het onlogisch of onrechtvaardig kan aanvoelen dat de Tozo-inkomensaanvulling niet meer dan 259,87 euro per maand bedraagt, waardoor deze jonge ondernemer weer een financieel beroep moet doen op de ouders. De Tozo is een tijdelijke noodmaatregel, binnen de kaders van de Participatiewet. De grondslag van de Tozo, artikel 78f van de Participatiewet, staat niet toe om voor de Tozo van de bijstandsnormen af te wijken.
Deelt u de mening dat jongeren in de Tozo niet uitgesloten mogen worden vanwege de onderhoudsplicht tot 21 jaar, mede omdat ouders slechts tot 18 jaar de kinderbijslag en kindgebonden budget ontvangen?
Jongeren vanaf 18 tot 21 jaar zijn niet uitgesloten van het recht op Tozo. Wel gelden voor hen de lagere bijstandsnormen voor jongeren op grond van artikel 20 van de Participatiewet.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen gemeenten genoodzaakt waren om andere maatwerkoplossingen te treffen voor jongeren onder 21 jaar omdat zij geen recht hebben op een volledige uitkering?
Vanwege de gedecentraliseerde uitvoering van de Tozo beschik ik niet over de gevraagde gegevens.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat een grote groep jonge zzp’ers, ook als zij alleenstaande ouder zijn, de huur niet meer kan betalen?
Zie antwoord 2.
Deelt u de mening dat iedere zzp’er die zijn inkomen is kwijtgeraakt en aan het urencriterium voldoet recht heeft op een maximale vergoeding tot 1.050 euro per maand?
Zelfstandigen die aan de voorwaarden van de Tozo voldoen, hebben recht op een inkomensaanvulling tot de voor hen geldende bijstandsnorm, zoals opgenomen in de artikelen 20, 21, 22 en 24 van de Participatiewet. Voor 21 tot 67 jarigen is dat 1.050 euro per maand en voor jongeren onder de 21 jaar is dat de voor hen geldende bijstandsnorm.
Waarom heeft u besloten studerende zelfstandigen volledig uit te sluiten voor de Tozo? Waarom heeft u ervoor gekozen om voor zelfstandigen met veel vermogen of een partner met een hoog inkomen, wel volledige bijstand toe te kennen en voor studenten en jongeren onder 21 jaar niet?
Op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet hebben personen jonger dan 27 jaar geen recht op algemene bijstand, als zij door het Rijk bekostigd onderwijs kunnen volgen en in verband daarmee aanspraak hebben op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000). Omdat de wettelijke grondslag van de Tozo is gelegen in artikel 78f van de Participatiewet, strekt deze uitsluiting zich ook uit tot het recht op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo. De reden voor deze uitsluiting is dat in de Participatiewet studiefinanciering op grond van de WSF 2000 wordt aangemerkt als een passende en toereikende voorliggende voorziening. Op grond van artikel 15 van de Participatiewet bestaat er geen recht op bijstand als een beroep kan worden gedaan op een passende en toereikende voorliggende voorziening.
Voor jonge zelfstandigen van 18 tot 21 jaar gelden dezelfde voorwaarden om in aanmerking te komen voor bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo als voor zelfstandigen vanaf 21 jaar. Ook voor hen geldt dat bij de beoordeling van het recht op en de hoogte van de Tozo het vermogen buiten beschouwing blijft. Voor 1 juni gold ook dat het inkomen van de partner buiten beschouwing bleef. Met ingang van 1 juni kent de Tozo wel een partnerinkomenstoets. Omdat de wettelijke grondslag van de Tozo is gelegen in artikel 78f van de Participatiewet, gelden voor jonge zelfstandigen van 18 tot 21 jaar wel de lagere jongerennormen op grond van artikel 20 van de Participatiewet.
Artikel 78f van de Participatiewet staat niet toe om voor de Tozo af te wijken van in dit geval de artikelen 13, 15 en 20 van de Participatiewet.
Bent u bereid om zzp’ers die studeren en of onder 21 jaar oud zijn, met terugwerkende kracht in aanmerking te laten komen voor een uitkering tot 1.050 euro per maand?
Zie antwoord vraag 7.
Mkb's die sluiten vanwege hoge toezichtkosten. |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat er mkb-bedrijven zijn, in dit geval cryptomuntbedrijven, die sluiten met als reden de hoge toezichtkosten die De Nederlandsche Bank (DNB) aan deze sector rekent?1
Laat het duidelijk zijn dat mijn streven is dat zoveel mogelijk partijen actief blijven op de markt, ook na implementatie van de herziene vierde anti-witwasrichtlijn. Het is echter wel belangrijk dat ook op deze sector toezicht wordt gehouden. Crypto’s gaan gepaard met een hoge mate van anonimiteit en maken het mogelijk om anoniem transacties uit te voeren. Hierdoor is het gemakkelijk om crypto’s te misbruiken voor criminele doeleinden, zoals het witwassen van crimineel verkregen inkomsten. Om deze risico’s te mitigeren, is wetgeving en toezicht noodzakelijk. Met de implementatie van de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn is hiervoor de wettelijke basis gelegd. De naleving van de wetgeving en het toezicht brengen kosten met zich mee. DNB heeft de toezichtkosten voor dit toezicht geraamd op € 1,7 miljoen voor 2020. Deze kosten worden, zoals bepaald in de Wet bekostiging financieel toezicht 2019 (Wbft), verdeeld onder de geregistreerde bedrijven, zoals dat ook gebeurt bij andere ondernemingen die onder toezicht staan van DNB.
Klopt het dat de toezichtkosten voor bedrijven in de cryptosector hoger zijn dan voor creditcardbedrijven?
De gevraagde vergelijking is niet eenvoudig te maken. In de ZBO-begroting van DNB is een bedrag begroot voor toezicht op «casino’s, cc en sanctiewet» waaronder, onder andere, creditcardmaatschappijen worden geschaard. Dit is echter niet het totaal aan kosten dat wordt gemaakt voor het toezicht op creditcardmaatschappijen. Creditcardmaatschappijen hebben geen afzonderlijke vergunning- of registratieplicht op grond van de Wft of de Wwft. Wel is het zo dat de meeste creditcardmaatschappijen die actief zijn in Nederland onder toezicht staan van DNB als onderdeel van een bank of betaalinstelling. De kosten die worden gemaakt voor het toezicht op deze creditcardmaatschappijen worden via die toezichtcategorieën doorbelast aan deze instellingen en zijn daarmee dus opgenomen in het bedrag dat is begroot voor die specifieke categorieën. Het bedrag begroot onder de categorie «casino’s, cc en sanctiewet» ziet op ondernemingen, waaronder creditcardmaatschappijen, die geen onderdeel uitmaken van een reeds onder de Wft vallende financiële instelling en geen bijkantoor zijn van een buitenlandse moeder.
Deelt u de mening dat dit sluiten van mkb-bedrijven ongewenst is in het licht van onze met algemene stemmen aangenomen motie waarmee de Kamer uitspreekt dat de «implementatiewet niet mag leiden tot gevaar voor kleine ondernemers noch tot verdringing van kleine ondernemingen vanwege te hoge administratieve lasten»?2
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht, is het noodzakelijk om ook cryptodienstverleners te reguleren om witwassen en financiering van terrorisme te voorkomen. Gevolg hiervan is dat zij beleid, procedures en maatregelen moeten hebben om misbruik van hun dienstverlening te voorkomen en dat zij cliëntenonderzoek moeten verrichten en ongebruikelijke transacties moeten melden. Deze basis is cruciaal om als poortwachter te kunnen functioneren. De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) houdt rekening met kleinere partijen. De maatregelen zijn risico-gebaseerd en moeten in proportie zijn met de grootte van de instelling.
Deelt u de mening dat we innovatie en competitiviteit bij het mkb juist moeten bevorderen en niet in de kiem smoren zoals nu het geval lijkt te zijn?
Ik vind dat we innovatie moeten bevorderen en de kansen hiervan moeten aangrijpen, maar ook de grootste risico’s moeten mitigeren. Dit geldt voor alle partijen die financiële innovaties ontwikkelen, groot of klein. Zoals ik in de antwoorden op vragen 1 en 3 heb aangegeven, kennen crypto’s risico’s voor crimineel misbruik en is regulering daarom noodzakelijk, maar houdt deze regelgeving rekening met kleinere partijen.
Wat vindt u ervan dat DNB aangeeft dat de toezichtkosten in 2021 mogelijk nog hoger kunnen zijn?3 Wat verwacht u dat de effecten van een naslag zullen zijn voor de dan nog niet gesloten cryptodienstverleners?
Omdat bij het vaststellen van de tarieven voor het doorlopend toezicht voor cryptobedrijven in 2020 nog onzeker is hoeveel partijen daadwerkelijk gedurende dit jaar onder het toezicht vallen, moet hiervoor een schatting gemaakt worden. Gekozen is om relatief hoog in te zetten binnen de bandbreedte waar rekening mee gehouden wordt. Dit houdt verband met het feit dat bij gebrek aan omzetcijfers in 2020 aan cryptobedrijven alleen een basisbedrag in rekening gebracht kan worden. Hoe hoger het aantal partijen waarmee rekening wordt gehouden, hoe lager het basisbedrag. Wanneer er minder partijen in 2020 zich laten registreren, kan dit echter tot gevolg hebben dat er in 2020 te weinig door DNB wordt opgehaald. Volgens de reguliere systematiek wordt dit in het volgende jaar verrekend. In het volgende jaar zijn wel omzetcijfers bekend en kunnen de kosten, inclusief een mogelijk tekort uit 2020, aan de hand van omzet proportioneel over de verschillende partijen worden verdeeld. Het basisbedrag zal veranderen en, naargelang de samenstelling van de partijen verandert, mogelijk lager worden. Ik vind dit juist in het belang van de kleine partijen verdedigbaar, mede omdat grote partijen in 2020 relatief profiteren van het feit dat alleen het basisbedrag in rekening wordt gebracht.
Wat gaat u doen om deze last voor het mkb te verlichten en te voorkomen dat er monopolievorming optreedt of dat deze sector uit Nederland gejaagd wordt?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 houdt de Wwft in de opgelegde regels rekening met de omvang van de instellingen. Daarnaast heb ik in antwoord op vraag 5 aangegeven dat vanaf 2021 de toezichtkosten aan de hand van omzet verdeeld worden. Daarmee zullen kleinere partijen minder gaan bijdragen aan de toezichtkosten.
Overigens merk ik op dat de Wwft voorschrijft dat ieder bedrijf dat in Nederland omwisseldiensten met virtuele valuta of bewaarportemonnees aanbiedt, zich moet registreren bij DNB. Dit geldt ook in geval de partij in een ander land is gevestigd. Aan ieder bedrijf dat geregistreerd is, worden toezichtkosten in rekening gebracht.
Welke mogelijkheden ziet u om deze toezichtkosten anders te laten neerslaan, bijvoorbeeld met een verplaatsing richting het grootbedrijf in de financiële sector en de meer succesvolle (crypto)technologiebedrijven met hoge winstmarges?
Zoals in antwoord op vraag 5 aangegeven, zullen de kosten vanaf 2021 naar omzet verdeeld worden. In 2020 is dit niet mogelijk omdat onbekend is wie onder het toezicht zullen vallen en wat hun omzetcijfers zijn. Wel is rekening gehouden met kleine partijen door bij het vaststellen van de tarieven binnen de bandbreedte uit te gaan van een relatief hoog aantal registraties.
Deelt u de mening dat een vervroegde evaluatie noodzakelijk is?
Zoals eerder aangegeven worden de kosten in 2021 meer naar draagkracht in rekening gebracht. Als de evaluatie naar voren wordt gehaald terwijl deze werkzaamheden nog bezig zijn, kan dit een vertekend beeld geven van de situatie aangezien mogelijke aanpassingen nog niet van kracht zijn.
400 miljoen euro voor IHC |
|
Mahir Alkaya , Frank Futselaar |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Ligt de oorzaak van deze financiële malaise bij Royal IHC in de coronacrisis of was zij al ontstaan vóór het uitbreken hiervan?
De problemen bij IHC zijn ontstaan voor de uitbraak van de Coronacrisis. IHC heeft feitelijk sinds 2016 verlies geleden.
Hoe komt het dat IHC «grote verliezen [lijdt] op enkele grote schepen die op maat voor klanten worden gemaakt»?1
De mondiale concurrentie in de scheepsbouw is hevig. Hierdoor zijn marges op individuele schepen in de regel relatief gering. IHC onderscheidt zich van de internationale concurrentie door de productie van technisch zeer hoogwaardige en innovatieve schepen. Door de grote complexiteit en het vereiste maatwerk kunnen tegenvallers, zowel technisch als juridisch, optreden die qua bedragen al snel kunnen oplopen. IHC is met name door verliezen op een aantal zeer grote complexe projecten in de problemen geraakt.
Is er sprake van vrije marktwerking wanneer de staat 400 miljoen euro beschikbaar moet stellen aan een privaat bedrijf vanwege gebeurtenissen en gevolgen van beslissingen die bij het reguliere ondernemen horen en niet voortkomen uit bijvoorbeeld overmacht of andere buitengewone omstandigheden?
De Staat heeft geen € 400 miljoen beschikbaar gesteld. De Staat heeft diverse instrumenten ingezet waarbij de bijdrage aan de continuïteit van IHC bestaat uit een combinatie van verzekeringen (maximale schade € 167 miljoen), garanties (€ 24 miljoen plus € 70 miljoen) en een overbruggingskrediet (€ 40 miljoen).
Zoals in de meeste landen het geval is speelt ook de Nederlandse staat, met de exportkredietverzekering, standaard een grote rol bij de bouw en export van omvangrijke schepen. De staat doet dit bij exporttransacties die niet in de private markt te verzekeren zijn, en dus anders niet tot stand zouden komen, en om een gelijk speelveld voor het Nederlandse bedrijfsleven te bevorderen. Door de grote wereldwijde betrokkenheid van overheden bij de deze sector is van volledige vrije marktwerking veelal geen sprake. Tegelijkertijd hebben de verliezen van IHC geleid tot aanzienlijke verliezen bij de aandeelhouders en financiers en hebben deze marktpartijen de gevolgen ondervonden van de gebeurtenissen bij IHC, en die zijn verbonden aan het normale risico van ondernemerschap.
De omstandigheden waarmee IHC de afgelopen jaren werd geconfronteerd waren bovendien zeer lastig, met een tegenvallende markt voor baggerschepen en een sterk afnemende vraag naar schepen voor de offshore-industrie enerzijds en de sterk toegenomen concurrentie uit lagelonenlanden anderzijds. Daarnaast brak tijdens de onderhandelingen tussen betrokken partijen de COVID-19-crisis uit wat de onzekerheid voor IHC en de omvang van de benodigde financiering nog verder vergrootte.
IHC is van grote betekenis voor de gehele Nederlandse maritieme industrie met name als opdrachtgever voor veel toeleveranciers uit het MKB-segment en als aanjager van technologische innovaties. Het wegvallen van een dergelijk bedrijf zou een structurele aanslag betekenen op de Nederlandse maritieme sector. De werkgelegenheid, kennis en concurrentiekracht die op deze wijze verloren gaat zou waarschijnlijk niet meer kunnen worden teruggewonnen.
Heeft IHC de afgelopen vijf jaar nog andere vormen van steun ontvangen naast deze 400 miljoen en de 395 miljoen aan exportkredietverzekering, bijvoorbeeld aan innovatiesubsidies en fiscale aftrekposten? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht maken?
Artikel 67 AWR verbiedt het doen van mededelingen over de fiscale positie van individuele bedrijven. In de afgelopen 5 jaar heeft IHC deelgenomen aan 11 Topsector Energie-projecten. Aan deze projecten is een totale subsidie van € 13,1 miljoen gecommitteerd. Dit betreft de steun aan de verschillende projectconsortia, slechts een deel is daadwerkelijk voor IHC. IHC neemt ook deel aan een project in de Subsidieregeling Duurzame Scheepsbouw (SDS), waar € 1,25 miljoen aan gecommitteerd is. Vanuit de PPS-toeslag is een zeer beperkt bedrag aan subsidie (€ 2.725) naar IHC gegaan. IHC draagt in deze periode als projectpartner (cash en in-kind) bij aan 10 PPS-projecten waarop PPS-toeslag is ingezet.
Waarom is IHC niet tot staatsdeelneming gemaakt als er blijkbaar sprake is van een dusdanig groot publiek belang en dusdanig groot falen van de markt?
Steun aan individuele bedrijven vereist maatwerk en precisie. Het verschaffen van kapitaal en het verkrijgen van een aandelenbelang, waarmee feitelijk een staatsdeelneming zou ontstaan, is een zeer vergaande vorm van overheidsinterventie, waarmee uiterst terughoudend omgegaan moet worden.
In het geval van IHC brengt een breed scala aan private partijen nieuwe financiering en kapitaal in. Een consortium bestaande uit partijen die uit de sector zelf komen, zorgt voor een sterke impuls aan specifieke kennis en ervaring waarmee de governance van IHC aanmerkelijk versterkt zal worden. De private sector levert derhalve niet alleen een aanzienlijke financiële bijdrage, maar levert ook de benodigde expertise om het tij voor IHC te keren. In dit licht bezien vindt het kabinet de bijdrage van de Staat in de vorm van verzekeringen, garanties en financiering passend.
Hoeveel geld brengen de private partijen en de aandeelhouders in bij de beschreven reddingsactie waar de staat 400 miljoen aanlevert?
De bijdrage van de private partijen bestaat uit een combinatie van afschrijvingen en nieuwe financiering. Er zijn hier veel verschillende individuele private partijen bij betrokken die mede afhankelijk van de omvang van hun aanvankelijke blootstelling aan IHC verschillende bijdrages aan de operatie leveren. Het is niet aan de Staat om de bedragen die deze partijen inbrengen bekend te maken. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat de private inbreng vergelijkbaar is met die van de Staat, waarbij de gekozen instrumenten verschillen vertonen (de Staat werkt hoofdzakelijk met verzekeringen en garanties). Voor een toelichting op de omvang van de bijdrage van de Staat verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Wat levert dit deze aandeelhouders en private partijen op, onder andere in aandelenbezit en zeggenschap?
Dat hangt af van de individuele bijdrage van een private partij. Immers, de inbreng verschilt per partij qua aard en omvang. Het consortium dat IHC overneemt verkrijgt geen aandelenbelang in IHC. Het geld van het consortium wordt ingebracht in een zogeheten dodehand-stichting. Het voornaamste belang van het consortium is gelegen in het voorbestaan van IHC, een bedrijf dat in grote problemen verkeerde, dat opereert in een uitdagend mondiaal speelveld en dat door de Coronacrisis ook te maken zal krijgen met extra uitdagende omstandigheden. Het behoud van IHC is voor de bedrijven achter het consortium niet alleen gelegen in het belang voor de gehele maritieme sector en voor de Nederlandse economie en werkgelegenheid, maar ook als belangrijk toeleverancier van geavanceerd materieel.
Krijgt de huidige CEO van IHC, die vertrekt zonder een transitievergoeding, vergoedingen, garanties of andere betalingen in welke vorm dan ook mee? Zo ja, welke?2
Nee.
Was er bij het zittende management sprake van wanbestuur, aangezien u in uw brief schrijft dat er een nieuw management komt? Welke fouten zijn door hen gemaakt en wat voor consequenties heeft dat voor hen persoonlijk en financieel gehad?3
Zoals in antwoord op vraag 2 is gesteld heeft IHC in de afgelopen jaren onvoldoende grip gehad op met name enkele zeer grote complexe projecten. Nu er voor IHC een nieuw tijdperk aanbreekt, met nieuwe aandeelhouders en een verlegde koers, is dit een goed moment om ook op managementniveau veranderingen door te voeren. In meerdere opzichten moet er een breuk met het verleden plaatsvinden om de toekomst van IHC zeker te stellen.
Is het bij falen van het zittende management niet vanzelfsprekend dat zij ook een deel van de schuld dragen en dus een deel van de oplossing moeten financieren in plaats van slechts «geen voordeel» halen uit deze situatie?
Er worden in de komende periode geen bonussen uitgekeerd en de vertrokken CEO heeft geen transitievergoeding ontvangen. Het management wordt vernieuwd. In algemene zin geldt dat bij IHC de financiering wordt verstrekt door derden niet zijnde bestuurders.
Vindt u 133.000 euro per geredde baan een redelijk bedrag? Zo ja, waarom wordt dit bedrag hier wel ingezet en niet bij het redden van bijvoorbeeld een ziekenhuis waar ook veel werkgelegenheid van afhankelijk is? Welke afwegingen maakt het kabinet hier?
Het genoemde bedrag per werknemer is niet aan de orde en bovendien hanteert het kabinet geen methode waarbij de potentiële bijdrage van de Staat wordt uitgedrukt in euro’s per arbeidsplaats om daar vervolgens doorslaggevende consequenties aan te verbinden. Bij IHC is werkgelegenheid één van de redenen geweest voor de interventie door de Staat, in combinatie met andere bepalende factoren. De afwegingen die daarbij zijn gemaakt, zijn voor zover van toepassing in lijn met het afwegingskader dat het kabinet recent heeft ontwikkeld voor steun aan individuele bedrijven. De inzet van middelen bij de redding van IHC, middelen die overigens naar verwachting op termijn weer grotendeels terugvloeien naar de Staat, moet bovendien worden afgezet tegenover het veel grotere verlies voor de maritieme sector en het financiële verlies dat de Staat zou hebben geleden bij een faillissement van IHC.
Welke waarde heeft de zetel die de Staat heeft ontvangen in de raad van commissarissen en in de Stichting continuïteit? Welke mate van zeggenschap behelst dit en hoe verhoudt zich dit tot de andere leden van deze gremia?
De komende periode zal belangrijk zijn omdat het nieuwe ondernemersplan wordt uitgerold, waaraan invulling wordt gegeven door een nieuw management, en omdat de schepen in aanbouw die voor problemen zorgen moeten worden opgeleverd. De betrokkenheid van de Staat bij de onderneming dient in verhouding te staan tot de gegeven steun en de bestaande governance-verhoudingen. In het geval van IHC was er al een bestaande financiële relatie van de Staat met IHC uit hoofde van de exportkredietverzekering, welke mede aanleiding was voor de gepleegde interventie. In het geval van IHC is ervoor gekozen dat de Staat, evenals het consortium, personen kan voordragen voor de raad van commissarissen en de stichting. Zeggenschap als zodanig is daarbij niet het beoogde doel, de leden van de raad van commissarissen dienen te handelen in het belang van de vennootschap, maar wel het zeker stellen dat er leden worden benoemd die door hun kennis, ervaring, normen en waarden invulling kunnen geven aan hun rol op een wijze die herkenbaar is voor de Staat.
Als IHC een dergelijk belangrijke publieke taak en publiek nut dient, moeten we dan niet als overheid aandeelhouderschap en zeggenschap afdwingen in plaats van slechts (tijdelijke) deelname aan de raad van commissarissen en in de Stichting continuïteit?
Het bijzondere aan de situatie van IHC is dat een consortium instapt uit de maritieme sector zelf, dat derhalve beschikt over relevante expertise. Deze expertise zal zij aanwenden om de transitie van IHC te laten slagen. HAL Investments, Ackermans & van Haaren, MerweOord en Huisman zijn partijen met diepgaande kennis en ervaring die weten hoe een maritiem bedrijf geleid moet worden. Dat zullen zij ook in de praktijk willen bevestigen. De Staat heeft er in dit specifieke geval voor gekozen haar rol weer terug te brengen als de financiële situatie daar aanleiding voor geeft. Het doel is dat IHC op termijn weer zo veel mogelijk als een normale en gezonde private onderneming zal functioneren.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat onze volksvertegenwoordiging heeft bewezen in tijden van crisis in één dag hele wetten te kunnen controleren en goed te keuren en deze financiële problematiek bij IHC bovendien al langer speelt, het onnodig is om de Comptabiliteitswet dusdanig aan te wenden? Zo nee, kunt u aangeven waar precies dit buitengewoon spoedeisende karakter uit voortvloeit?
De problematiek speelde welwiswaar al langer, maar het proces dat heeft geleid tot deze uitkomst werd gekenmerkt door een grote tijdsdruk, door veel betrokken partijen, een complexe zoektocht naar compromissen en oplossingen die herhaaldelijk moesten worden aangepast om partijen bij elkaar te brengen, maar bovenal door de vele banen die op het spel stonden en salarissen die moesten worden betaald. Betrokken partijen hebben in vertrouwelijkheid gezocht naar een oplossing. Als hierover eerder in de openbaarheid was getreden zonder dat er op dat moment een volledige oplossing lag, dan had dit het proces bemoeilijkt. Daarom is de Tweede Kamer op 16 april 2020 vertrouwelijk geïnformeerd over de steun van de Staat aan IHC.
Wanneer zal het parlement worden geïnformeerd over de precieze uitgangspunten en voorwaarden van het kabinet bij deze steunmaatregel?
Ik verwijs graag naar de brief over deze interventie. Tevens is een incidentele suppletoire begroting van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat voorgelegd inzake het overbruggingskrediet. Deze is op 18 mei jl. behandeld in een Wetgevingsoverleg met de Tweede Kamer.