Het bericht ‘ Nauwelijks coronasteun voor startende ondernemers: 'Ik hou het nog drie maanden vol'’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nauwelijks coronasteun voor startende ondernemers: «Ik hou het nog drie maanden vol»»?1
Ja.
Kunt u nog eens voor zowel de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) als de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) uiteenzetten waarom het niet mogelijk is in 2020 gestarte bedrijven tot deze steunmaatregelen toe te laten? Kunt u hierbij onderscheid maken tussen (juridisch-)technische en organisatorische aspecten?
Om ondernemingen die zijn gestart in de periode vanaf 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020 te kunnen ondersteunen, zal het kabinet een separate regeling voor starters ontwikkelen, zoals is vermeld in de Kamerbrief «Uitbreiding steun- en herstelpakket» van 21 januari jl. De doelgroep van de regeling is uitgebreid, waardoor ook starters tussen 30 september 2019 en 1 januari 2020 in aanmerking komen, conform de aangenomen motie Aartsen c.s.2. Met deze regeling, de Tegemoetkoming Starters, wil het kabinet tegemoetkomen aan de groep starters die op dit moment geen of zeer beperkt aanspraak maken op het steunpakket. Voor de genoemde groep ondernemingen is het mogelijk een volledig kwartaal (het derde kwartaal van 2020) aan referentieomzet vast te stellen en daarmee de regeling uitvoerbaar te houden. Zo kan alsnog een omzetverlies worden vastgesteld en kunnen ondernemers worden ondersteund bij het betalen van hun vaste lasten. Dit zal ook voor doorstarters in die periode een oplossing zijn. Voor de regeling wordt een budget beschikbaar gesteld van 180 miljoen euro voor het eerste en tweede kwartaal van 2021.
Het kabinet heeft een aantal alternatieven onderzocht voor situaties waarin de referentieomzet van een startende onderneming onbekend is. Belangrijk uitgangspunt voor het kabinet was daarbij om de steun zo goed mogelijk te laten aansluiten op de situatie van de individuele ondernemer. De regeling moet echter ook uitvoerbaar blijven en zal dus een generiek karakter moeten hebben.
In hoeverre zouden risico’s op misbruik of oneigenlijk gebruik kunnen worden gemitigeerd door een verklaring van een accountant, overheid of andere partij?
Risico’s op misbruik of oneigenlijk gebruik kunnen ten dele worden gemitigeerd door een derden-verklaring. Deze is nu al voor specifieke aanvragen van de NOW en TVL vereist. Het kabinet acht echter in deze situatie een derden-verklaring niet wenselijk.
De verklaring moet zien op gegevens die (financiële) informatie van het bedrijf bevestigen. Bij starters is echter zeer de vraag op basis van welke gegevens zo’n verklaring dan zou moeten worden opgesteld. Daarnaast moeten duidelijke richtlijnen worden meegegeven aan de verstrekkers van zo’n verklaring, anders zullen deze zo’n verklaring niet kunnen of willen afgeven. Het probleem is juist dat dergelijke richtlijnen, over hoe een referentieomzet vast te stellen van een startende ondernemers, niet goed zijn op te stellen.
Naast de inhoudelijke dilemma’s, zijn er ook bezwaren in het kader van de uitvoerbaarheid van de regeling. Een verklaring van een derde is een verklaring die (al dan niet steekproefsgewijs) handmatig gecontroleerd moet worden en waar voor aanvragers hoge kosten aan verbonden kunnen zijn. Dit betekent een extra uitvoeringslast voor UWV en RVO en een extra last voor aanvragers, met name voor het mkb. Deze lasten en de kosten voor de ondernemer staan qua administratieve lasten en bedrag niet in verhouding tot het te verwachten gemiddelde subsidiebedrag per ondernemer.
Hoezeer zouden provincies of gemeenten, die voor wat betreft dienstverlening het dichtst bij ondernemers staan, bij de uitvoering van een startersregeling een rol kunnen spelen, zoals zij dat ook doen bij de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemer (Tozo) en de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK)?
Het optuigen van een nieuwe regeling bij gemeenten of provincies vergt een nieuwe infrastructuur. Door de tegemoetkoming voor starters door de RVO te laten uitvoeren, kan gebruik worden gemaakt van de daar al aanwezige kennis en systemen. De regeling zal immers veel gelijkenissen hebben met de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL).
Kunt u, met de opgedane kennis uit de NOW en TVL, een ruwe schatting geven van het budget en de uitvoeringscapaciteit die nodig zouden zijn om voor startende ondernemers een voorziening zoals de NOW of TVL te treffen?
Gegeven de huidige capaciteitsvraag zal de Tegemoetkoming Starters pas in april of mei kunnen worden opengesteld. Dit komt onder meer door de stapeling van de uitbreiding van de TVL met de opslag Horeca Voorraad en Aanpassingskosten (HVA), de opslag Voorraad Gesloten Detailhandel (VGD), de evenementenmodule, wijzigingen door het aangepaste steun- en herstelpakket, de vaststelling van TVL 1 (juni – september 2020) en kwartaal 4 (2020) en het inregelen van de «basis» TVL voor kwartaal 1 en kwartaal 2 (2021).
De kosten voor de Tegemoetkoming Starters zijn geraamd op 90 miljoen euro per kwartaal.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja. De beantwoording heeft op zich laten wachten om zo de overwegingen van het kabinet bij het aanpassen van het steun- en herstelpakket mee te kunnen nemen in de beantwoording.
Het rapport ‘Houding en gebruik MKB-ontzorg-verzekering’ |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Houding en gebruik MKB-ontzorg-verzekering»?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusie dat dit jaar 17% van de bedrijven in de (af)bouw- en infrasector bekend is met de MKB-verzuim-ontzorgverzekering en dat 10% van de bedrijven een MKB-verzuim-ontzorgverzekering heeft afgesloten?
Ik ben niet ontevreden met de conclusie uit het rapport. De MKB verzuim-ontzorg-verzekering is ontwikkeld omdat ik het noodzakelijk vind dat er een optimaal werkend verzuimverzekeringsproduct is voor de ondersteuning van vooral kleine werkgevers. Sinds 1 januari 2020 is het product op de markt en er is sprake van een aanloopperiode waarin zowel de bekendheid als het gebruik van het product moet groeien. De conclusie van het rapport past dan ook bij de huidige aanloopperiode. Daarbij komt de bijzondere situatie omtrent corona, waardoor (kleine) werkgevers mogelijk minder bezig zijn geweest met toekomstige risico’s. Ik verwacht dat de bekendheid en het gebruik van de MKB verzuim-ontzorg-verzekering onder werkgevers in 2021 groeien. Verzekeraars en financieel adviseurs brengen het product onder de aandacht en MKB-Nederland vergroot de bekendheid met de communicatiecampagne «Beter geregeld!». Het Verbond van Verzekeraars heeft mij laten weten dat zij positief is over de verwachte groei van het gebruik van het product.
In hoeverre zijn deze cijfers exemplarisch voor die in andere sectoren? Kunt u mogelijke verschillen tussen sectoren duiden?
Er zijn geen cijfers bekend die inzicht geven in het gebruik en de bekendheid van de MKB verzuim-ontzorg-verzekering tussen de verschillende sectoren. MKB-Nederland richt zich in de communicatiecampagne op deelname van branche- en ondernemersverenigingen en zorgt zo voor een eenduidige boodschap naar de verschillende sectoren.
Hebt u naast de onbekendheid van de MKB-verzuim-ontzorgverzekering nog andere verklaring(en) voor het weinige gebruik ervan? Indien ja, welke?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Daarnaast is er sprake van een hoge verzekeringsgraad onder kleine werkgevers. De verzekeringsgraad bij bedrijven met minder dan zeven werknemers is 75% en bij bedrijven tussen zeven en vijftien werknemers 85%.2 Tevredenheid over het afgesloten verzekeringsproduct kan ervoor zorgen dat werkgevers minder bereid zijn over te stappen naar de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering.
In hoeverre speelt mee dat bij een MKB-verzuim-ontzorgverzekering de werkgever niet altijd vrij is in de keuze voor een arbodienst en verplicht is met een salarispakket te werken waar de verzekeraar een koppeling mee heeft?
In het productconvenant voor de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering is opgenomen dat een verzekeraar haar klanten kan vragen om (verplicht) gebruik te maken van de eigen voorkeursleveranciers om arbeidsongeschiktheid te voorkomen en/of terugkeer naar werk (bij de eigen of andere werkgever) te bevorderen.3 De keuze voor de arbodienst zou inderdaad beperkend kunnen werken voor het afsluiten van de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering. Daartegenover staat dat de MKB-verzuim-ontzorgverzekering door zes verzekeraars wordt aangeboden en verzekeraars vaak samenwerken met meerdere arbodienstverleners, waardoor er voor werkgevers wat te kiezen is. Er zijn mij geen signalen bekend dat de beperkte keuze het gebruik van de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering in de weg staat.
Klopt het dat een MKB-verzuim-ontzorgverzekering vaak duurder is dan een verzuimverzekering met conventionele dekking? Verwacht u een stijging van de verzuimverzekering met conventionele dekking in januari 2021?
Een conventionele verzuimverzekering kenmerkt zich door een vergoeding bij langdurig verzuim, waarbij er weinig tot geen aanvullende dienstverlening is verzekerd. De MKB-verzuim-ontzorg-verzekering is een uitgebreide verzekering, waarbij niet alleen het financiële risico is gedekt, maar kleine werkgevers ook worden geholpen bij de taken en verplichtingen rond de loondoorbetaling bij ziekte, inclusief een transparant, goed en betaalbaar dienstverleningspakket. Hierdoor is de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering duurder dan een verzuimverzekering met conventionele dekking. Ik heb geen inzicht in het beleid van private verzekeraars als het gaat om de premies. Meerdere factoren spelen daarbij een rol, zoals het verzuim in een sector en ontwikkelingen in bijvoorbeeld de samenstelling van het personeelsbestand van een bedrijf. In het algemeen laten de CBS-cijfers een stijging van het verzuim zien in 2020. Het is te verwachten dat dit zich in enige mate door vertaalt in een hogere premie.
Wat vindt u van de premieontwikkeling van de MKB-verzuim-ontzorgverzekering?
Bij de ontwikkeling van de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering is in het productconvenant van werkgeversorganisaties en het Verbond van Verzekeraars afgesproken dat het verzekeringsproduct onverwacht hoge premiestijgingen als gevolg van verzuim in het eigen bedrijf voorkomt. Dit geeft werkgevers duidelijkheid over de premieontwikkeling wanneer zij het product afsluiten. De MKB-verzuim-ontzorg-verzekering bestaat nu slechts ruim een jaar, waardoor er nog geen gegevens bekend zijn over de premieontwikkeling.
Wat is het effect op het te betalen premiepercentage, wanneer de loondoorbetalingsperiode wordt teruggebracht naar bijvoorbeeld 52 weken?
Het Verbond van Verzekeraars verwacht dat de premies met 10–20% dalen wanneer de loondoorbetalingsperiode bij ziekte verkort wordt van 104 weken naar 52 weken. De premies dalen, omdat de periode waarin de verzekeraar bij ziekte moet betalen wordt verkort. De reden dat de premies niet evenredig dalen is, omdat het meeste ziekteverzuim in het eerste jaar zit.
Wat zijn de resultaten van de campagne loondoorbetaling bij ziekte, daar wil je niet ziek van zijn? Hoe zou de bekendheid en het gebruik van MKB-verzuim-ontzorgverzekering kunnen worden vergroot?
MKB-Nederland heeft een platform met informatie, content en tools opgezet: www.loondoorbetalingbijziekte.nl. Daarnaast is er een radiospot en een uitlegvideo ontwikkeld. De website is tussen november 2019 en oktober 2020 bijna 25.000 keer bekeken. De radiospot heeft in september één week op Radio1 gedraaid en heeft in de MKB-doelgroep 486.000 personen gemiddeld 5,7 keer bereikt. De socialmediacampagne is 67.000 keer weergegeven in de ondernemersdoelgroep, de online campagne is ruim 300.000 keer vertoond op Google en de activiteiten van de MKB Servicedesk hebben een bereik van 131.480 in de ondernemersdoelgroep gehad.
MKB-Nederland wil de campagne verlengen en meer inzetten op het aanhaken van verzekeringsadviseurs in de campagne, aangezien zij dicht bij het beslissingsproces van de ondernemer staan. Financieel adviseurs kennen de gehele verzekeringsmarkt en geven ondernemers informatie, zodat zij overwegingen kunnen maken rond het afsluiten van verzekeringen voor hun bedrijf. Op deze manier kan de bekendheid en het gebruik van de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering worden vergroot. Daarnaast ben ik zelf in 2019 een communicatietraject gestart dat erop gericht is om werkgevers zich goed voor te laten bereiden op de ziekte van werknemers www.hoewerktnederland.nl/slimwerkgeven/ziekte-herstel.
Verwacht u dat de verzekeringsgraad in 2021 verder zal toenemen?
Ja. Wat betreft de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering is er sprake van een aanloopperiode. Ik verwacht dat het gebruik in 2021 groeit. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Verwacht u dat de financiële tegemoetkoming voor de kosten van het tweede loondoorbetalingsjaar daadwerkelijk terechtkomt bij de 90% werkgevers die minder dan 25 werknemers in dienst heeft, zoals u aangaf in uw brief d.d. 20 december 2018?2
Ja. Per 2022 wordt de premie voor het Arbeidsongeschiktheidsfonds gedifferentieerd naar een lagere premie voor kleine werkgevers (met een loonsom tot en met 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer per jaar) en een hogere premie voor middelgrote en grote werkgevers. De premie voor kleine werkgevers zal ca. 1,1%-punt lager liggen dan de premie voor (middel)grote werkgevers. Een kleine werkgever met een premieplichtige loonsom van 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon betaalt dan ca. € 9.500 minder premie dan wanneer hij het tarief voor (middel)grote werkgevers zou moeten afdragen.
Welke aanwijzingen hebt u dat met het alternatieve pakket maatregelen ter verlaging van de loondoorbetalingskosten werkgevers voldoende zullen worden ontzorgd om na de coronacrisis weer (meer) personeel te durven aannemen?
De financiële tegemoetkoming is een onderdeel uit het totaalpakket om de balans tussen vaste en flexibele contracten te herstellen. Ik verwacht dat de tegemoetkoming een barrière voor werkgevers wegneemt om een werknemer een vast contract te geven. Kleine werkgevers kunnen de tegemoetkoming aanwenden om zich goed te verzekeren via bijvoorbeeld de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering. De MKB-verzuim-ontzorg-verzekering dekt het financiële risico van loondoorbetaling bij ziekte af en helpt de kleine werkgever bij de verplichtingen en taken rondom loondoorbetaling bij ziekte, waarmee kleine werkgevers dus ontzorgd worden.
Zou naar uw mening een verkorting van de loondoorbetalingsperiode niet alsnog de meest effectieve manier zijn om met name kleine werkgevers te ontzorgen? Welke verschillende varianten hiervan zijn denkbaar?
Nee, die mening heb ik niet. Het kabinet heeft met werkgevers afspraken gemaakt over een pakket om de verplichtingen rond loondoorbetaling bij ziekte makkelijker, duidelijker en goedkoper te maken. Dit is een alternatief voor de maatregelen die daarover in het Regeerakkoord stonden.5 De variant met het verkorten van de loondoorbetalingsperiode voor kleine werkgevers van twee naar één jaar met behoud van de ontslagbescherming van twee jaar en een rol voor UWV in het tweede ziektejaar kon op onvoldoende draagvlak rekenen.
Er wordt gewerkt om het pakket met alternatieve maatregelen in te voeren. De MKB-verzuim-ontzorg-verzekering per 2020 is daar een onderdeel van en ook de genoemde invoering van de gedifferentieerde Aof-premie. Ook het op 1 oktober 2020 ingediende wetsvoorstel waarmee het medisch advies van de bedrijfsarts leidend wordt bij de toets op de re-integratie inspanningen door UWV behoort tot dit pakket. Dit wetsvoorstel is 2 februari jl. controversieel verklaard. In 2020 is bovendien het ZonMw-programma «Verbetering kwaliteit poortwachtersproces» gestart, waarmee bijgedragen wordt aan de verbetering van de kwaliteit van het poortwachtersproces en de re-integratie van zieke werknemers door het ontwikkelen en borgen van kennis en het stimuleren van implementatie. Daarnaast is er in 2019 een communicatietraject gestart dat erop gericht is om werkgevers zich goed voor te laten bereiden op de ziekte van werknemers en start er dit jaar een programma om in samenspraak met de betrokken stakeholders de uitvoering van experimenten te faciliteren die de re-integratie van werknemers bij een andere werkgever moeten bevorderen (re-integratie tweede spoor).
Hedge funds en vermogensbeheerders die NOW-steun zouden ontvangen |
|
Bart Snels (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Welke indicaties heeft u dat professionele handelaren in financiële producten, zoals hedge funds, vermogensbeheerders en bitcoin-investeerders, gebruik maken van de NOW-regeling?
Elke onderneming met werknemers kan gebruik maken van de NOW-regeling, mits er minimaal 20% omzetverlies wordt geleden in een aaneengesloten periode van drie maanden en er uiterlijk in februari 2020 omzet is geweest. Bovengenoemde partijen die voldoen aan de voorwaarden kunnen dus, net zoals elke andere ondernemer, gebruik maken van de regeling.
Kunt u een overzicht geven van het aantal professionele handelaren in financiële producten en vermogensbeheerders dat gebruik heeft gemaakt van de NOW-regeling en de omvang van de steun die deze partijen tot nu toe ontvangen hebben?
Ik kan u geen sluitend overzicht geven omdat UWV deze partijen niet afzonderlijk registreert. UWV maakt gebruik van een veel bredere sectorindeling. De door u genoemde partijen vallen onder de door UWV-gehanteerde sector «financiële dienstverlening». Deze sector omvat meer soorten ondernemingen dan het type onderneming waar u naar vraagt. Wel heeft UWV op mijn verzoek een openbaar register beschikbaar gesteld, waar alle bedrijven die gebruik hebben gemaakt van de NOW geregistreerd staan.
Bent u het ermee eens dat er een principieel onderscheid zit tussen het met belastinggeld steunen van ondernemers in de reële economie, die geen invloed hebben op beperkende maatregelen maar hier wel de nadelen van ondervinden, en professionele partijen handelend op financiële markten, die doelbewust in producten investeren die per definitie risicodragend zijn ten aanzien van factoren als financiële bubbels, fraude, natuurrampen en pandemieën?
Ondernemers handelend op de financiële markten hebben evenmin als ondernemers actief in andere sectoren van de economie invloed op de beperkende maatregelen. Hierin schuilt derhalve dan ook geen principieel onderscheid in te verlenen steun. Ondernemerschap gaat in alle gevallen gepaard met het nemen van risico’s. In normale tijden zijn deze risico’s voor rekening van de ondernemer. Het kabinet beschouwt de effecten van de Coronacrisis echter niet als behorend tot het reguliere ondernemersrisico. Daarom heeft het kabinet uitzonderlijke economische maatregelen getroffen. Deze hebben nadrukkelijk tot doel werk en inkomen te beschermen, door onder meer steun te richten op bedrijven die vanwege de Coronacrisis personeel niet kunnen doorbetalen. Daarbij geldt wel dat ik al eerder een moreel appèl heb gedaan op werkgevers om de NOW-subsidie alleen aan te vragen als dat echt nodig is.
Bent u het ermee eens dat corona-steunpakketten ervoor dienen om de reële economische effecten van beperkende maatregelen op te vangen, en niet de verliezen van doelbewust risico nemende professionele handelaren op financiële markten te stutten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het uiterst onwenselijk is dat financiële handelaren die niet behoren tot het bestuur of het management van een van een NOW-regeling gebruik makende financiële partij bonussen ontvangen die indirect met belastinggeld betaald worden?
Ik vind dat ondernemingen die gebruik maken van de NOW verantwoord moeten omgaan met het gemeenschapsgeld dat zij ontvangen. Ik heb ondernemers bij de totstandkoming van het verbod op bonussen en dividend in de regeling dan ook gewezen op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van het uitkeren van bonussen en dividend en het tegelijkertijd aanvragen van de NOW-subsidie. Tegelijkertijd geldt het bonusverbod in de regeling alleen voor management, directie en bestuur van een onderneming. De regeling kent geen beperkingen ten aanzien van bonussen aan ander personeel. Ik vind het onwenselijk om onderscheid te maken tussen sectoren, want de regeling heeft als doel het zoveel mogelijk mensen in dienst te kunnen houden, onafhankelijk van de sector waartoe de baan behoort. Ook uitvoeringstechnisch biedt de regeling geen mogelijkheid om onderscheid te maken tussen sectoren.
Ziet u het ook als uiterst onwenselijk dat vermogensbeheerders van particulieren NOW-steun ontvangen om hun eigen verliezen of die van hun klanten te compenseren, terwijl deze partijen minimumvermogens per klant hanteren die oplopen tot meerdere honderdduizenden euro’s?
De NOW voorziet in een tegemoetkoming in de loonkosten en niet in een compensatie van eigen verliezen of die van hun klanten.
Vindt u dat het bail-in principe, zoals onder andere geëxpliciteerd wordt in de bankenunie, geschaad wordt op het moment dat professionele financiële partijen met succes beroep doen op de corona-steunpakketten en wat zijn hier de implicaties van?
Het principe van bail-in voor banken is vastgelegd in het kader voor falende banken (BRRD). Dit kader wordt toegepast voor banken die falen (en dus niet meer gezond zijn), bijvoorbeeld omdat zij niet meer aan de kapitaaleisen voldoen. Door dit raamwerk worden verliezen eerst neergelegd bij aandeelhouders en schuldhouders. Dit kader is onder meer bedoeld om de kritieke functies van een bank overeind te houden en de belastingbetaler zoveel mogelijk te ontzien. Daarmee worden negatieve gevolgen voor de economie opgevangen. De NOW dient om ontslagen te voorkomen die zouden kunnen volgen uit het feit dat werkgevers zich genoodzaakt zien om wegens bedrijfseconomische redenen als gevolg van de Coronacrisis werknemers te ontslaan. De NOW heeft namelijk als doel om werkgevers, in deze tijden van acute en zware terugval in de omzet, via een subsidie te ondersteunen bij het zoveel mogelijk in dienst houden van hun werknemers. De Europese Commissie benoemt dergelijke steun ook in haar tijdelijk staatssteunkader voor COVID-19.1 Steun die bedoeld is om gevolgen van COVID-19 op te vangen bij bijvoorbeeld financiële instellingen heeft niet als primair doel om de gezondheid van banken te herstellen, en leidt er daarmee niet toe dat het resolutiekader voor banken wordt geactiveerd. Het is overigens goed om op te merken dat niet voor alle typen financiële instellingen dergelijke kaders zijn ingesteld.
Heeft u op enig moment overwogen om dusdanige beperkingen te stellen aan de steunpakketten dat partijen actief op financiële markten, voor klanten dan wel voor eigen rekening en risico, hier niet voor in aanmerking konden komen en wat zijn hierbij uw overwegingen geweest?
De Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) is gebaseerd op het Europees tijdelijk steunkader Covid-19. Op basis van dit steunkader komen krediet- en financiële instellingen niet in aanmerking voor steun. Daarmee is steun vanuit de TVL niet toegankelijk voor financiële instellingen, verzekeringen en pensioenfondsen en overige financiële dienstverlening. Deze uitsluiting geldt ook voor bedrijven die nevenactiviteiten uitvoeren die onder deze SBI-codes vallen. Voor de NOW-regeling verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om u maximaal in te spannen om paal en perk te stellen aan de mogelijkheid voor professionele financiële partijen, handelend namens klanten dan wel voor eigen rekening en risico, om aanspraak kunnen maken op steun van de belastingbetaler?
Het kabinet ziet geen aanleiding om binnen het huidige pakket aan steunmaatregelen nader onderscheid te maken tussen professionele financiële partijen en ondernemers in andere delen van de economie.
Bent u bereid om uitgekeerde steun aan financiële partijen terug te vorderen, of een dergelijke terugvordering in gang te zetten als blijkt dat deze partijen over 2020 winst hebben gemaakt en/of bonussen hebben uitbetaald aan hun eigen handelaren?
Zo lang de partijen voldoen aan de voorwaarden en verplichtingen van de NOW regeling, is het niet aan de orde en ook niet rechtmatig om de subsidie terug te vorderen. Wanneer blijkt dat een ondernemer zich niet houdt aan het verbod om bonussen aan management, directie en bestuur uit te keren, zal dit vanzelfsprekend wel gebeuren. De subsidie wordt dan namelijk met terugwerkende kracht op nihil gesteld. Dat betekent dat ook de al eerder uitbetaalde voorschotten worden teruggevorderd.
Het behalen van een positief bedrijfsresultaat over 2020 is op zichzelf geen reden om de subsidie terug te vorderen. Binnen de NOW wordt namelijk gekeken naar de gerealiseerde omzetdaling in de NOW-periode van drie maanden (of vier maanden binnen de NOW-2). Wanneer blijkt dat een ondernemer minder dan 20% omzetdaling heeft gehad in deze periode, leidt dit tot een nihilstelling van de subsidie en zal deze worden teruggevorderd. Daarnaast heb ik tijdens de persconferentie van 31 maart 2020 een moreel appèl gedaan op ondernemers; ik heb ondernemers toen gewezen op het feit dat zij alleen van de regeling gebruik dienen te maken als het echt nodig is.
Welke maatregelen wilt u nemen, eventueel in aanvulling op de beantwoording van de vorige twee vragen, om te voorkomen dat handelaren in dienst bij NOW-steun ontvangende financiële partijen, die niet tot het bestuur of het management behoren, bonussen uitgekeerd krijgen en welke ruimte ziet u daarin om direct gebruik te maken van, dan wel uzelf te laten inspireren door artikel 1:128 van de Wet op het financieel toezicht (Wft)?
Zolang de ondernemingen voldoen aan de voorwaarden en verplichtingen van de regeling, acht ik aanvullende maatregelen niet gewenst. Ik vind dat de huidige vormgeving van het bonusverbod binnen de NOW passend is. Een bredere toepassing van het bonusverbod, namelijk het includeren van overige werknemers in dit verbod, zal leiden tot een verzwaring die de toegang tot de NOW voor heel veel werkgevers in allerlei sectoren zal beperken. Daarbij is het ook niet mogelijk om de regeling met terugwerkende kracht hierop aan te passen.
Kunt u voorgaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja, behalve bij vraag 3 en vraag 4.
Het nieuwsbericht ‘Open of dicht? Hoe het misging met signalen van Economische Zaken aan winkels’. |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Open of dicht? Hoe het misging met signalen van Economische Zaken aan winkels»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van dit bericht dat er onjuiste en verwarrende signalen zijn gegaan naar winkels over de mogelijkheid om open te gaan via de website van de rijksoverheid en via het departement Economische Zaken?
Op maandag 14 december jl. is in de persconferentie van de Minister-President en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport meegedeeld dat Nederland in lockdown ging. Onderdeel van het maatregelenpakket was het sluiten van de niet-essentiële detailhandel. Aangezien het sluiten van niet-essentiële detailhandel geen maatregel is die in de toen geldende routekaart2 was opgenomen, was deze maatregel voordien nog niet uitgewerkt.
In die dagen (14, 15 en 16 december 2020) heeft op verschillende momenten en in wisselende samenstelling overleg plaatsgevonden tussen de ministeries van Justitie en Veiligheid (J&V), Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), Algemene Zaken (AZ) en Economische Zaken en Klimaat (EZK) over de juiste en de gewenste afbakening tussen niet-essentiële en essentiële detailhandel, en dus de grens tussen winkels die de deuren moesten sluiten en de winkels die open mochten blijven.
In aanloop naar de persconferentie op maandagavond 14 december 2020 is vanaf het voorafgaande weekend contact geweest tussen de ministeries van J&V, VWS, BZK en EZK over hoe een afbakening tussen essentiële en niet-essentiële detailhandel er uit zou kunnen zien (zie bijlagen3 1a en 1b) in de daarvoor benodigde wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19.
Op maandag 14 december is contact geweest tussen de ministeries van EZK, J&V, BZK en VWS over de benodigde wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19, waarin de sluiting van de niet-essentiële detailhandel moest worden geregeld. Daarbij is op verschillende momenten, onder meer door het Ministerie van EZK, aandacht gevraagd voor het belang om het verschil tussen essentieel en niet-essentieel te specificeren in de wijzigingsregeling (in het bijzonder in het voorgestelde artikel 4.a1, eerste lid, onderdeel e, van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19) of de toelichting daarbij. Ter illustratie zijn de reacties van EZK (bijlage4 2a) en van andere ministeries bijgevoegd (bijlage5 2b t/m 2e). Daarbij is meermaals gesuggereerd om de uitzondering (welke winkels mochten wel open blijven) specifiek te richten op winkels die «overwegend levensmiddelen verkopen», waarbij door EZK de vraag is gesteld of met de voorgestelde formulering de Hema wel gesloten kon worden (bijlage6 2a). Het contact tussen de ministeries heeft geleid tot de volgende passage in de toelichting bij deze regeling:
«In de regel is bepalend waar de betreffende plaats in hoofdzaak op is gericht: als dat de levensmiddelenbranche is, zoals een supermarkt of slager, dan valt een dergelijke winkel onder de uitzondering en kan deze geopend zijn. Dat laat onverlet dat in die supermarkt mogelijk ook in beperkte mate non-foodartikelen worden verkocht.» (Toelichting bij artikel I, onder B, van de Regeling van de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van Justitie en Veiligheid en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 14 december 2020, kenmerk 1800138–216052-WJZ tot wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 in verband met een verzwaring van de maatregelen, Staatscourant 2020, 66909).
De wijzigingsregeling is op 14 december 2020 om 21.30 uur in de Staatscourant gepubliceerd, en inwerking getreden met ingang van dinsdag 15 december 2020.
Toen de volgende morgen bleek dat een aantal winkels met een gemengd assortiment hun deuren niet sloten, omdat zij uit de gepubliceerde regeling concludeerden dat zij open konden gaan, hebben de ministeries van EZK, VWS, J&V en AZ ’s morgens direct overleg gevoerd. Op basis van dat gesprek is een verduidelijkend tekstvoorstel opgesteld. In dat tekstvoorstel werden twee categorieën «winkels in de levensmiddelenbranche» onderscheiden: enerzijds winkels die «in hoofdzaak» zich richten op levensmiddelen (waaronder een afgescheiden supermarkt in een filiaal van een warenhuis) en anderzijds «filialen van een warenhuis met een algemeen assortiment», waar «in aanzienlijke mate» levensmiddelen worden aangeboden. Winkels die in hoofdzaak levensmiddelen aanbieden mochten open blijven en hun gehele assortiment aanbieden; winkels die «in aanzienlijke mate» levensmiddelen aanboden mochten open, maar uitsluitend voor die functie (zie bijlage7 3).
Vanuit de betrokken ministeries zijn in het vervolg daarop enkele verduidelijkende suggesties gedaan, met vanuit EZK onder meer de suggestie om de begrippen «in hoofdzaak gericht op» en «aanzienlijke mate» te verduidelijken door deze te kwantificeren en te voorzien van een percentage (respectievelijk 70 en 30%), zodat deze begrippen eenduidig geïnterpreteerd zouden worden (zie bijlage8 4 voor de gehele reactie). Alleen dit punt is in het gezamenlijke tekstvoorstel verwerkt door J&V. Deze lijn is vervolgens ook uitgedragen in een brief aan de Veiligheidsregio’s, waarover die middag contact is geweest tussen de Minister van J&V en de Minister van EZK. Die brief is diezelfde middag verzonden door de Minister van J&V, mede namens de Minister van EZK en mijzelf (zie bijlage9 5), en de verduidelijking is ook gepubliceerd in een vraag en antwoord op rijksoverheid.nl. Ik heb die avond ook nog contact gezocht met de Minister van J&V over deze brief.
Op woensdagochtend 16 december jl. heeft nader overleg plaatsgevonden tussen de Minister van J&V, de Minister van EZK en mijzelf over de situatie. Wij vonden het bij nader inzien onwenselijk dat alle winkels met een algemeen assortiment deze uitleg aangrepen om toch open te blijven om alleen levensmiddelen te verkopen. Dit was niet in lijn met het doel van de sluiting van de niet-essentiële detailhandel: het zoveel mogelijk contactmomenten en mobiliteit beperken in het kader van de bestrijding van Covid-19. Daarom is toen besloten om de openstelling voor winkels in de levensmiddelenbranche alleen te laten gelden voor winkels die in hoofdzaak (ten minste 70%) levensmiddelen verkopen.
Deze aangescherpte lijn is vervolgens ook toegelicht in een brief van de Minister van EZK en mijzelf, mede namens de Minister van J&V, aan de detailhandelsector, welke in afschrift aan de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstuk 35 420, nr. 223). De Minister van J&V heeft een brief met dezelfde boodschap die middag ook aan de Veiligheidsregio’s gestuurd, mede namens de Minister van EZK en mij.
Doordat op 16 december een verduidelijking en aanscherping is aangebracht in de uitzondering voor winkels in de levensmiddelenbranche, die afweek van de lijn die op 15 december is gecommuniceerd, is de berichtgeving vanuit het kabinet naar ondernemers in de loop van die dagen aangepast. De lijn die op 16 december door het kabinet is vastgesteld, is nog diezelfde dag toegelicht aan de sector. Het is spijtig dat door deze gang van zaken onduidelijkheid is ontstaan, waardoor mogelijk verschillende signalen zijn afgegeven aan ondernemers. Uiteindelijk is door de regels nader te expliciteren, duidelijkheid richting de ondernemers verschaft.
Deelt u de mening dat tegenstrijdige signalen zorgen voor onrust bij ondernemers, hetgeen slecht is voor het draagvlak voor de coronamaatregelen en dus het terugdringen van het virus?
Het is belangrijk bij de bestrijding van COVID-19 om zoveel mogelijk eenduidige en duidelijke regels met een zo beperkt mogelijk aantal uitzonderingen op te stellen en uit te dragen. Dit komt de naleving ten goede en leidt tot een hogere effectiviteit bij het bestrijden van COVID-19.
Hoe heeft kunnen gebeuren dat op de website van de rijksoverheid stond dat winkels die meer dan 30 procent van hun omzet uit essentiële producten halen ook voor een deel open zouden mogen terwijl dat niet de bedoeling was?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft uw departement tegen de bedoeling van het kabinetsbeleid in signalen gegeven aan winkels dat ze deels open zouden kunnen? Zo ja, waarom zegt u tegen de NOS dat er «absoluut geen signalen» zijn geweest? Zo nee, hoe verklaart u dat vanuit uw departement een sms-bericht zou zijn gestuurd aan een woordvoerder van één van de winkelketens om hen succes te wensen met het ombouwen van de winkel? In hoeverre en wanneer was u daarvan op de hoogte?
Er zijn vanuit mijn ministerie geen signalen gegeven aan winkels die afweken van het kabinetsbeleid van dat moment. Het bericht waarnaar u verwijst was onderdeel van berichtenverkeer tussen een medewerker van mijn ministerie en een medewerker van een winkelketen, op 15 december tussen 13.00u en 23.30u. Dat berichtenverkeer kwam op gang op initiatief van de medewerker van de winkelketen, die wilde weten of zij ook open mochten, aangezien zij constateerden dat een andere winkelketen met een algemeen assortiment de deuren geopend had. In bijlage10 6 geef ik – mede gelet op vraag 6 – het berichtenverkeer (via Whatsapp) weer. Dit berichtenverkeer is – zoals u uit de voorgaande antwoorden kan afleiden – niet bepalend geweest in de besluitvorming rondom de afbakening van essentiële en niet-essentiële detailhandel. Ik ben daar dan ook niet van op de hoogte gebracht, en heb er via de media over vernomen.
Kunt u de volledige tijdslijn hieromtrent naar de Kamer sturen met alle hierop betrekking hebbende stukken, notities, memo’s, verslagen en berichten inclusief het betreffende sms-bericht waarover in de media is gesproken?
Ja; ik verwijs hiervoor naar de vorige antwoorden en de bijlagen11.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Het is niet gelukt om de vragen binnen een week te beantwoorden.
Het mislopen van noodsteun |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht van RTV Oost «Startende horecaondernemer radeloos zonder coronasteun»?1
Het coronavirus slaat hard toe en leidt tot ongekend harde, maar noodzakelijke, maatregelen om verdere verspreiding van het virus tegen te gaan en de druk op onze zorginstellingen te verminderen. Dat is iets wat ondernemers niet konden zien aankomen. Daarom heeft het kabinet ervoor gekozen om bij de recente uitbreiding van het steun- en herstelpakket een nieuwe regeling Tegemoetkoming Starters te introduceren. Hiermee kunnen starters gestart vanaf 1 oktober 2019 en vóór 1 juli 2020 een aanvraag doen voor subsidie in de vaste lasten.
Vanwege uitvoeringstechnische en juridische redenen, is besloten de starterssubsidie niet te verstrekken binnen de bestaande TVL-regeling, maar een aparte subsidieregeling voor starters op te stellen. Uitvoering binnen de bestaande TVL-regeling zou bijvoorbeeld de openstelling en tijdige betaling van TVL voor het eerste kwartaal van 2021 in gevaar brengen.
Naast de introductie van de Tegemoetkoming Starters worden ook de leningsfaciliteiten voor startende ondernemingen uitgebreid, conform de motie Dijkhoff2 3.
Deelt u de mening dat het zeer pijnlijk is voor Wilco van Dam (en vergelijkbare gevallen) dat hij geen noodsteun krijgt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid alsnog een tegemoetkoming voor ondernemers als Wilco te realiseren, zodat een gedwongen sluiting wordt voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De TOZO |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat gemeenten maatwerk kunnen en moeten bieden in toekenning van de TOZO wanneer iemand op basis van de letter van de wet buiten de regeling valt, maar op basis van de geest van de wet niet?
Wie niet aan de voorwaarden voor ondersteuning op basis van de Tozo voldoet kan bij een inkomen onder de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm eventueel een beroep doen op bijstand op grond van de Participatiewet. Als sprake is van «zeer dringende redenen» zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet, kan iemand die in principe niet in aanmerking komt voor Tozo/bijstand toch bijstand toegekend krijgen. Dit is ter beoordeling van het College van burgemeester en wethouders.
Klopt het dat alleen ondernemers die op 17 maart 2020 ingeschreven staan in het handelsregister van de Kamer van Koophandel een beroep kunnen doen op de TOZO?
Ja, op basis van artikel 2 van de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandig Ondernemers (Tozo) is de kring van rechthebbende beperkt tot de zelfstandige die op 17 maart 2020 stond ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Bent u bekend met het gegeven dat ondernemers die niet voldoen aan de inschrijvingsverplichting conform de Handelregisterwet in de regel door de Belastingdienst in de gelegenheid worden gesteld om alsnog, met terugwerkende kracht aan deze verplichting te voldoen? En bent u bekend met het gegeven dat deze fout doorgaans niet met een boete wordt bestraft?
Als de Belastingdienst constateert dat een ondernemer die zich aanmeldt nog niet is ingeschreven in het handelsregister terwijl dit wel had gemoeten, wordt deze ondernemer door de Belastingdienst daarop geattendeerd. Door dit signaal wordt de ondernemer in de gelegenheid gesteld om alsnog aan de inschrijvingsverplichting te voldoen. Het is niet zo dat de Belastingdienst de ondernemer in de gelegenheid stelt om met terugwerkende kracht aan deze inschrijvingsverplichting te voldoen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4 is de wijze waarop een ondernemer wordt ingeschreven in het Handelsregister de verantwoordelijkheid van de Kamer van Koophandel.
Een ondernemer dient het eigen bedrijf of zelfstandig beroep vanaf een week vóór tot een week ná de start in te schrijven in het handelsregister van de Kamer van de Koophandel (artikel 20 Handelsregisterwet 2007). Het niet voldoen aan de inschrijvingsverplichting levert een economisch delict op (artikel 1 e.v. van de Wet op de economische delicten). Inschrijving met terugwerkende kracht in de zin van artikel 20 Handelsregisterwet 2007 levert derhalve geen economisch delict op.
Bent u bekend met het gegeven dat de Kamer van Koophandel als uitvoerende instantie van de Handelregisterwet een ondernemer de mogelijkheid biedt om zich met terugwerkende kracht in te schrijven in het handelsregister? En is het u bekend dat dit gebeurt wanneer de ondernemer aannemelijk kan maken dat de onderneming eerder is gestart?
Het klopt dat inschrijvingen met terugwerkende kracht kunnen worden doorgegeven, dat wil zeggen met een datum ingang in het verleden. Volgens de Handelsregisterwet moet een ondernemer de eerste inschrijving van een onderneming doen binnen een periode van twee weken, die begint een week vóór en eindigt een week ná de aanvang van de bedrijfsuitoefening (art. 20 lid 1 Hrw).
De datum registratie wijkt dan af van de datum ingang van de aanvang van de bedrijfsuitoefening. KVK kan om bewijs vragen bij inschrijvingen met terugwerkende kracht, maar dit is situationeel te bepalen.
Bent u het ermee eens dat voor ondernemers waarbij sprake is van een inschrijving met terugwerkende kracht in het handelsregister op of voor 17 maart 2020 ook de TOZO van toepassing zou moeten kunnen zijn, omdat deze ondernemer heeft kunnen aantonen dat deze de onderneming al eerder is gestart? Klopt het dat dit op dit moment niet het geval is?
Nee, blijkens de toelichting op artikel 2 is de zelfstandige die zich na 17 maart 2020 alsnog met terugwerkende kracht heeft ingeschreven in het handelsregister van een beroep op de Tozo uitgesloten.
Bent u het ermee eens dat de toepassing van de inschrijvingsdatum 17 maart 2020 als hard criterium voor de toekenning van de TOZO niet in lijn ligt met het gangbare overheidsbeleid met betrekking tot de uitvoering van de Handelregisterwet zoals hierboven geschetst? Bent u het ermee eens dat het stellen van deze datum als hard criterium niet in lijn is met de bedoelde ruimhartige toepassing van de TOZO en dat ondernemers die met terugwerkende kracht aan die verplichting voldoen ook de TOZO zouden moeten kunnen toepassen?
Het stellen van de datum van inschrijving als hard criterium voor toekenning van de Tozo is in overeenstemming met de bedoelde toepassing van de Tozo. De bedoeling van de Tozo is alleen zelfstandigen die op de dag van de aankondiging van de maatregel, 17 maart 2020, als zodanig werkzaam waren, in aanmerking te laten komen voor ondersteuning op basis van de Tozo. Om eenvoudige verificatie mogelijk te maken is, dit criterium geformaliseerd in de eis dat de zelfstandige op 17 maart 2020 ingeschreven moet staan in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. In de toelichting op de regeling is de mogelijkheid om een beroep te doen op de Tozo bij inschrijving bij de KvK met terugwerkende kracht uitgesloten.
Bent u het tevens ermee eens dat gemeenten juist maatwerk moeten leveren in toekenning van de TOZO wanneer een ondernemer feitelijk nog niet op 17 maart stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, maar wel al voor die datum aantoonbaar aan het ondernemen was?
Nee, een persoon die met zijn onderneming niet uiterlijk met ingang van 17 maart stond ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is naar de definitie van de Tozo geen zelfstandige, omdat deze persoon niet heeft voldaan aan alle wettelijke vereisten voor de uitoefening van een eigen bedrijf of zelfstandig beroep (artikel 1, onderdeel a, van de Tozo).
Een ondernemer dient het eigen bedrijf of zelfstandig beroep vanaf een week vóór tot een week ná de start in te schrijven in het handelsregister van de Kamer van de Koophandel (artikel 20 Handelsregisterwet 2007). Het niet voldoen aan de inschrijvingsverplichting levert een economisch delict op (artikel 1 e.v. van de Wet op de economische delicten). In de Tozo is voor de datum van 17 maart 2020 gekozen omdat daarmee de feitelijke situatie eenvoudig verifieerbaar is voor gemeenten en het risico op misbruik en oneigenlijk gebruik wordt verminderd. Een aanpassing van deze datum met als doel inschrijvingen met terugwerkende kracht toe te staan, leidt tot uitvoeringsproblemen en verhoogt het risico op misbruik van de Tozo uitkering.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat dat maatwerk geboden kan worden?
Zie de reactie bij antwoord 1.
Het bericht 'Rabobank sluit helft filialen om winst op peil te houden' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rabobank sluit helft filialen om winst op peil te houden»?1
Ja.
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat banken zich fysiek terugtrekken uit de regio?
Mijn indruk is niet dat er een relatie is tussen de diversiteit van het Nederlandse bankenlandschap en het feit dat er steeds minder bankfilialen zijn. Wel is relevant dat Nederlandse consumenten en bedrijven veel en graag gebruik maken van digitale bankdiensten. In de afgelopen jaren is het gebruik van digitaal bankieren sterk toegenomen, waardoor er over het algemeen minder vraag is onder consumenten en bedrijven om naar een fysiek loket te gaan om bankzaken te regelen. Om de kosten te drukken, ook voor rekeninghouders, is het niet onlogisch dat banken daar op inspelen en locaties samenvoegen of sluiten op plekken weinig klanten komen. Daarnaast constateer ik dat er ook banken zijn die ervoor kiezen om zich te onderscheiden door extra fysieke vestigingen openen.
Ik vind het belangrijk dat mensen die wel gebruik willen maken van fysieke dienstverlening, hier voldoende toegang toe hebben. Het sluiten van fysieke punten, of dit nu bankkantoren zijn of geldautomaten, mag er niet toe leiden dat mensen buiten de boot vallen. Om deze reden is dit onderwerp een belangrijk aandachtspunt in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB).
Zorgt het weinig diverse bankenlandschap, met maar drie grote systeembanken op een bevolking van ca. 17 miljoen inwoners en bijvoorbeeld geen coöperatieve bank, ervoor dat er steeds minder bankfilialen zijn? In hoeverre is de marktsituatie, met eigenlijk maar drie grote systeembanken op een bevolking van ca. 17 miljoen inwoners, de oorzaak dat er steeds minder bankfilialen zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u op een rijtje zetten hoeveel vestigingen van de grote systeembanken er in de afgelopen jaren zijn gesloten en hoeveel fte daarmee verloren zijn gegaan?
Een overzicht van het aantal bankkantoren in Nederland is terug te vinden in de Jaarrapportage van het MOB, die ik jaarlijks naar de Kamer stuur. Hieronder vindt u een overzicht van het totaalaantal bankkantoren in Nederland tussen 2009 en 2019 (laatst beschikbare cijfers).2 Ik beschik niet over informatie over hoeveel fte hiermee gemoeid zijn.
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
3.186
2.917
2.700
2.513
2.182
1.863
1.759
1.672
1.614
1.487
1.260
Wie is er in Nederland verantwoordelijk voor dat financiële en bancaire dienstverlening beschikbaar blijft voor ouderen en kwetsbare groepen?
In principe zijn de banken zelf verantwoordelijk voor hun eigen dienstverlening en de toegang van hun klanten hiertoe, inclusief de bankkantoren. Omdat het betalingsverkeer een belangrijke maatschappelijk functie heeft is in 2002 het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) opgericht. In het MOB spreken vertegenwoordigers van groepen die gebruik maken van het betalingsverkeer (consumenten, ouderen, mensen met een beperking, bedrijven) met de aanbieders van het betalingsverkeer, waaronder banken, over de maatschappelijke inrichting van het betalingsverkeer. Eén van de hoofddoelen van het MOB is om afspraken te maken over de toegankelijkheid en bereikbaarheid van het betalingsverkeer. DNB zit het MOB voor en verzorgt het secretariaat. Dit doet DNB mede vanuit haar wettelijke taak om de goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen.3
In 2018 is in het MOB uitgebreid onderzoek gedaan naar de toegankelijkheid van het betalingsverkeer in Nederland. De resultaten hiervan zijn beschikbaar op de website van DNB.4 Op basis van dit onderzoek wordt er in MOB-verband gewerkt aan verschillende initiatieven om knelpunten in de toegankelijkheid van betaaldiensten op te lossen. Zo wordt er samengewerkt aan initiatieven voor het verlenen van fysieke bankdiensten in publieke ruimten zoals bibliotheken, meer huis-aan-huis coaches en aan gezamenlijke lokale servicepunten waar klanten van meerdere banken terecht kunnen om fysieke bankdiensten af te nemen. Daarnaast wordt er ook bekeken hoe klanten ondersteund kunnen worden bij het ontwikkelen van vaardigheden om gebruik te maken van digitale bankdiensten. Het MOB doet in de eerste helft van 2021 een tussenevaluatie van de toegankelijkheid van het betalingsverkeer.
Wat is in dezen de rol van De Nederlandsche Bank (DNB)? Bent u bereid DNB te vragen de effecten van het afnemend aantal bankkantoren in kaart te brengen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel bankfilialen per 100.000 inwoners kennen de volgende landen: Duitsland, Oostenrijk, België, Frankrijk en Denemarken?
De Wereldbank verzamelt informatie over het aantal bankkantoren per 100.000 inwoners op globaal niveau.5 Hieruit blijkt het volgende (cijfers over 2019):
Nederland
Duitsland
Oostenrijk
België
Frankrijk
Denemarken
9,2
11,0
11,9
32,4
34,3
20,0
Bij deze cijfers moet rekening gehouden worden met het feit dat Nederland het meest dichtbevolkte land is in dit rijtje. Minder dicht bevolkte landen hebben meer kantoren nodig om een goede spreiding te hebben over het hele land, wat kan leiden tot een hoger aantal kantoren per 100.000 inwoners.
Hoe vindt u dat online en offline dienstverlening zich anno 2020 tot elkaar dienen te verhouden? Is uw indruk dat we ons in een «race to the bottom» bevinden, waarin uiteindelijk geen persoonlijke dienstverlening, op loopafstand van iemands woon- of werkadres, aanwezig is?
De afname van het aantal bankkantoren is voor een groot deel toe te schrijven aan een afnemende vraag. Consumenten en bedrijven voelen zich in toenemende mate comfortabel met digitaal bankieren. In het algemeen kunnen klanten nog steeds persoonlijke gesprekken voeren met banken, maar dan vaker thuis via de telefoon of videogesprek, in plaats van een fysiek bankkantoor. Voor het overgrote gedeelte van consumenten leidt het sluiten van fysieke bankkantoren niet tot een slechtere dienstverlening.
Echter, zoals ik eerder heb aangegeven, zijn er groepen die wel afhankelijk zijn van fysieke dienstverlening. Ik vind dat banken voor deze groepen moeten zorgen dat er voldoende mogelijkheden zijn om zelfstandig te kunnen bankieren. Dit hoeft niet per se in de vorm van het lokale bankkantoor, maar kan ook op andere manieren, bijvoorbeeld door bankmedewerkers die bij klanten thuis langs komen (huis-aan-huis coaches). Ik zal daarom in het MOB aandacht blijven vragen voor een goede toegankelijkheid van fysieke bancaire dienstverlening voor mensen die daar behoefte aan hebben.
Ik heb al langer aandacht voor de goede toegang tot opneem- en afstortmogelijkheden voor contant geld. Contant geld speelt een belangrijke rol in het betalingsverkeer, daarbij is relevant dat bepaalde groepen afhankelijk zijn van het gebruik van contant geld. Daarnaast heeft contant geld een belangrijk terugvalfunctie bij storingen in het girale betalingsverkeer. Het is daarom belangrijk dat de infrastructuur voor contant geld voldoende is. Zoals ik eerder heb aangegeven doet DNB onderzoek naar de chartale infrastructuur op de middellange termijn, en hoe deze eruit dient te zien om een goede toegang tot contant geld te waarborgen. De uitkomsten van dit onderzoek worden in de zomer van 2021 verwacht en zal ik met de Kamer delen.
Hoezeer deelt u de mening dat het teruglopende aantal fysieke bankkantoren gevolgen kan hebben voor de leefbaarheid en bedrijvigheid in een plaats, omdat dienstverlening verandert of wegvalt, zoals een nabije en veilige mogelijkheid voor winkeliers om aan het einde van de dag contant geld af te storten, geld kunnen opnemen in de beschermde omgeving van een bankgebouw of advies op maat over een lokale kwestie?
Zie antwoord vraag 8.
Schadevergoedingen door banken bij spoofing |
|
Michiel van Nispen , Mahir Alkaya |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Radar, meer specifiek het onderwerp spoofing en de schade die dit soort criminaliteit voor slachtoffers veroorzaakt?1
Ja.
Deelt u de mening dat banken bij spoofing slachtoffers moeten compenseren, net zoals bij phishing reeds wettelijk verplicht is? Zo nee, waarom niet?
In het Burgerlijk Wetboek is vastgelegd dat banken voor bepaalde soorten fraude wettelijk verplicht zijn om schade te vergoeden.2 Daarbij gaat het om zogenoemde bancaire fraude: fraude waarbij er sprake is van misbruik van betaalmogelijkheden die de bank aan klanten ter beschikking stelt. Hierbij geldt dat een bank schade niet hoeft te vergoeden als er sprake is van grove nalatigheid door de klant. Om meer duiding te geven aan het begrip «grove nalatigheid», hebben de banken en de Consumentenbond in 2014 een vijftal uniforme veiligheidsregels opgesteld3. Wanneer aan deze vijf veiligheidsregels is voldaan, kan de klant erop rekenen dat zij de schade vergoed krijgt.
Het wordt voor consumenten steeds lastiger om spoofing en hulpvraagfraude via bijvoorbeeld WhatsApp te detecteren. In sommige gevallen is sprake van zeer grote schade. Banken hanteren een verschillend coulancebeleid, wat leidt tot onbegrip en onduidelijkheid over wanneer er wel en niet vergoed wordt. Daarom ben ik, zoals ik ook heb toegezegd in het mondelinge vragenuur van 10 november 2020, in samenspraak met de Minister van Justitie en Veiligheid6 met de banken in gesprek over de compensatie van slachtoffers bij niet-bancaire fraude. Daarnaast verken ik parallel hieraan of aanpassing van wetgeving op dit gebied wenselijk en mogelijk is. Ik informeer uw Kamer in het eerste kwartaal van 2021 over de voortgang op beide punten.
Deelt u de mening dat het enige argument voor banken om wel of niet over te gaan tot compensatie zou moeten zijn of er sprake is van grove nalatigheid bij het slachtoffer? Deelt u de mening dat door de aard van spoofing (zeer geraffineerd en bouwend op het vertrouwen dat mensen in banken hebben) het niet eerlijk is van banken om te stellen dat een slachtoffer per definitie grof nalatig is geweest door zelf geld over te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat de voorlichting van banken op orde is op het gebied van spoofing? Vindt u dat banken er voldoende aan doen om spoofing te voorkomen? Zo ja, waarom?
Het voorkomen van slachtoffers door goede voorlichting over spoofing en andere vormen van online fraude is van groot belang. Er wordt op dit vlak, onder meer door de banken, al veel ondernomen. Vrijwel alle banken besteden aandacht aan verschillende vormen van fraude via hun websites, social media en nieuwsbrieven. Ook hebben de Nederlandse Vereniging van Banken en de Betaalvereniging Nederland een website, www.veiligbankieren.nl, waar zij voorlichting geven over verschillende vormen van fraude en zijn er campagnes geweest om klanten te waarschuwen voor online fraude. Daarnaast is er sinds een aantal jaar de campagne «hang op, klik weg, en bel uw bank» die regelmatig plaatsvindt om het algemene publiek te informeren via radio, televisie en andere media. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft afgelopen september in samenwerking met veel private en publieke partijen, waaronder de banken, de campagne «Senioren en veiligheid» uitgevoerd. In deze campagne is onder andere aandacht besteed aan phishing en hulpvraagfraude. Er wordt momenteel gewerkt aan een vervolg van deze campagne, waarbij aandacht wordt besteed aan spoofing. Tenslotte is er ook op de website van de Fraudehelpdesk veel informatie te vinden.
Tegelijkertijd zie ik ook dat er de laatste maanden steeds meer mensen slachtoffer zijn geworden van deze vorm (en andere vormen) van fraude. Dit komt doordat de door criminelen gebruikte methoden steeds geraffineerder worden. Zowel het inbouwen van een vertraging bij het ophogen van het maximale betalingsbedrag als het laten zien van een spoofing-waarschuwing kan helpen bij het voorkomen van spoofing. Er is ook al een aantal banken dat deze maatregelen implementeert. Echter, alleen deze maatregelen zullen het probleem niet oplossen. Het is belangrijk om een integrale aanpak te hanteren. Samen met de Minister van Justitie en Veiligheid onderzoek ik hoe we de samenwerking met banken op het gebied van fraudebestrijding, waaronder voorlichting en dit soort barrière-verhogende maatregelen, verder kunnen vormgeven en hoe we die fraudebestrijding nog meer kunnen versterken. Ook is de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat in gesprek met de telecomsector over de aanpak van phishing en spoofing. Naar verwachting stuurt zij voor eind december een brief hierover aan uw Kamer.
Hoe verklaart u dat het nu voor de politie zo lastig is om de criminelen die dit soort fraude plegen op te sporen en dus het geld van de slachtoffers te achterhalen? Is dit technologisch onmogelijk of heeft het te maken met een gebrek aan opsporingscapaciteit? Wat gaat u er aan doen om nog meer geld dat via spoofing is verdwenen op te sporen en af te pakken?
Criminaliteit digitaliseert in toenemende mate. Gedigitaliseerde criminaliteit is zeer dynamisch en kent vaak een internationale dimensie. Het is snel schaalbaar en er kunnen dus veel slachtoffers worden gemaakt, zoals bijvoorbeeld het geval is bij fraude door middel van spoofing. Daarnaast heeft de crimineel verschillende mogelijkheden om zijn of haar identiteit af te schermen, wat de opsporing bemoeilijkt. Voor de effectieve bestrijding van deze vorm van criminaliteit is inzicht in het fenomeen en overzicht ten aanzien van de omvang en impact noodzakelijk. Daarnaast vereisen deze gedigitaliseerde vormen van criminaliteit een combinatie van onder andere digitale expertise en financiële expertise.
De politie is actief bezig om met onder meer het Openbaar Ministerie, banken en de telecomsector om meer effectieve interventiestrategieën te ontwikkelen om deze vormen van criminaliteit tegen te gaan, te verstoren en aan te pakken.
Preventie blijft zeer belangrijk. Politie en het OM delen daarom signalen van modus operandi van fraude met partijen die in staat zijn preventieve maatregelen te nemen, zoals banken, telecommunicatiebedrijven en departementen en informeren ook zelf de samenleving over de gevaren van bepaalde fraudevormen.
Welke concrete juridische en/of praktische belemmeringen zijn er nu om frauduleuze geldstromen te volgen en, in het verlengde daarvan, crimineel verkregen vermogen op te sporen en af te pakken? Hoe denkt u die belemmeringen weg te nemen?
Zoals hiervoor vermeld is gedigitaliseerde criminaliteit dynamisch en vaak internationaal. Het vermogen dat door criminelen wordt buit gemaakt, wordt veelal via zogenaamde «geldezels» weggesluisd. Door de snelheid van het betalingsverkeer kunnen bedragen die van de slachtofferrekening worden overgemaakt naar een «geldezel» of naar een buitenlandse rekening worden doorgesluisd en/of nagenoeg direct contant worden opgenomen. Het volgen van de geldstroom wordt hierdoor bemoeilijkt. Het is daarom niet alleen belangrijk om in te zetten op de geldstromen, maar ook op het eerder interveniëren in het proces. Banken kunnen hierbij een belangrijke rol spelen aangezien zij bijvoorbeeld via fraudedetectiesystemen zicht hebben op die geldstromen.
Zoals de Minister van Justitie en Veiligheid op 17 november jl. aan uw Kamer heeft gemeld7, hebben politie en banken een aantal projecten ingericht om hun samenwerking te versterken. Eén van die projecten richt zich op een betere detectie van «geldezels» en het bewustmaken van doelgroepen om te voorkomen dat iemand «geldezel» wordt. Daarnaast wordt gekeken naar de versterking van de gegevensdeling tussen politie en banken. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft tijdens de begrotingsbehandeling aangegeven met banken en politie te gaan onderzoeken wat er op het terrein van de gezamenlijke gegevensverwerking voor de aanpak van internetoplichting noodzakelijk is om effectief te kunnen opereren en wat onder de bestaande wetgeving de knelpunten zijn die een effectieve aanpak in de weg staan8.
Zou een deel van het probleem van spoofing voorkomen kunnen worden als het ophogen van het maximale betalingsbedrag niet meteen geregeld kan worden, maar dat er voor de veiligheid een aantal uren zit tussen de aanvraag en de daadwerkelijke ophoging? Zou het ook helpen wanneer de bank ook bij elke handeling om het betalingsbedrag te verhogen een spoofing-waarschuwing laat zien? Zo ja, bent u bereid banken tot deze maatregelen te verplichten dan wel aan te sporen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid, nu u heeft toegezegd de juridische mogelijkheden te onderzoeken om banken te dwingen de schade van slachtoffers van spoofing te compenseren, op zo kort mogelijke termijn de verschillende juridische mogelijkheden om dit doel te bereiken in kaart te brengen? Wanneer kan de Kamer hier over geïnformeerd worden?
Zoals ik eerder in het mondelinge vragenuur heb gezegd, heeft het mijn voorkeur om afspraken te maken met de banken over de compensatie van slachtoffers bij niet-bancaire fraude. Een van de redenen hiervoor is dat het wijzigen van de wet gepaard gaat met een lange doorlooptijd. Bovendien kan er op die manier makkelijker ingespeeld worden op de actualiteit. Desalniettemin heb ik bij het vragenuur toegezegd om, parallel aan het maken van afspraken met de banken, een juridische verkenning te doen. Ik informeer uw Kamer hierover in het eerste kwartaal van 2021.
Het bericht ‘Tweede lockdown, maar banken geven geen tweede betaalpauze’ |
|
Roald van der Linde (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Tweede lockdown, maar banken geven geen tweede betaalpauze»?1
Ja.
Kunt u voorstellen hoe zeer ondernemers in de evenementenbranche, horeca, cultuur en sport de moed in de schoenen zakt door dit bericht, zo snel na de aankondiging van de nieuwe coronamaatregelen?
Het kabinet heeft op 13 oktober jl. nieuwe maatregelen afgekondigd, zodat we het virus weer een halt kunnen toeroepen. Deze maatregelen zijn noodzakelijk, maar dat neemt niet weg dat deze economisch pijnlijk kunnen zijn. Vanaf 1 oktober jl. is daarom het steun- en herstelpakket ingegaan. Dit steun- en herstelpakket is ingericht op de mogelijkheid van een tweede golf. Er is voor brede, mee-ademende regelingen gekozen om flexibel in te spelen op de grillen van het virus. De onzekerheid is ongekend groot en het steunpakket is erop gericht om aan deze onzekerheid tegemoetkomen. En daarbij ruimte te bieden aan mensen en bedrijven om zich aan te passen aan een nieuwe situatie en een steun in de rug te bieden waar dat nodig is. Desalniettemin heeft het kabinet steeds gezegd dat onvoorziene omstandigheden of onevenredige klappen reden zijn voor een extra steun in de rug. In de Kamerbrief over aanvullingen op het steun- en herstelpakket van 27 oktober jl.2 zijn daarom extra maatregelen bekend gemaakt voor de sectoren die door de recente maatregelen een onevenredige klap hebben gekregen, zoals de horeca, cultuur, evenementen en sport.
Om bedrijven te helpen om de initiële schok van COVID-19 zo goed als mogelijk op te vangen hebben Nederlandse banken 129.000 zakelijke klanten generiek uitstel van aflossingsverplichtingen aangeboden voor een totaalbedrag van EUR 3 miljard.3 Banken hebben inmiddels een beter inzicht in de situatie van individuele klanten dan tijdens het begin van de corona-crisis. Zij hebben daardoor meer mogelijkheden om samen met bedrijven die in problemen zijn gekomen op zoek te gaan naar passende oplossingen. Van een generieke aanpak, waartoe banken aan het begin van de crisis waren genoodzaakt, gaat men dus over op een individuele aanpak. Een dergelijke aanpak is zowel vanuit het perspectief van de klant als de bank verstandig. Uiteraard verwacht ik van banken dat zij hun klanten individueel gezien op de juiste manier blijven begeleiden en dat in de kern gezonde bedrijven naar behoren worden gefinancierd. Hierover vindt op bestuurlijk niveau ook periodiek overleg plaats met de NVB en de banken. Banken geven aan dat ook te doen, door gezamenlijk met hun klanten te kijken naar de meest passende oplossingen, via bijvoorbeeld (individueel) aanpaste of verlengde aflossingsschema’s of nieuwe (gegarandeerde) financiering. Daarbij moeten banken vanzelfsprekend een goede risicobeoordeling blijven maken om te bepalen of een bedrijf in de toekomst voldoende kredietwaardig is en of additionele financiering bijvoorbeeld verantwoord is. Een dergelijke aanpak betekent dus niet dat banken nu geen uitstel meer mogen of zullen verlenen, het betekent alleen dat zij per klant moeten kijken of dat mogelijk en verstandig is. Voor sommige bedrijven kan ook gelden dat de financiële positie en het perspectief mogelijk geen aanknopingspunten biedt voor uitstel van betaling of nieuwe financiering, en met hulp van intensieve begeleiding op zoek moet worden gegaan naar een andere oplossing.
Kunt u, vanuit uw regeringsverantwoordelijkheid, een reactie geven op het «Overzicht Financiële Stabiliteit» van De Nederlandsche Bank (DNB)? Deelt u de vrees van DNB dat inperking van de kredietverlening versterkend kan werken en daardoor de crisis verergert?
Uit het recent gepubliceerd Overzicht Financiële Stabiliteit (OFS) van DNB blijkt dat de financiële sector vooralsnog weerbaar is gebleken tegen de gevolgen van de coronacrisis. Hierdoor zijn banken in staat geweest – mede met behulp van de corona-garantieregelingen KKC, BMKB-C en GO-C – om kredieten te blijven verlenen aan huishoudens en bedrijven en kunnen zij dat naar verwachting blijven doen. Hieronder zal ik ingaan op de analyse van de verschillende factoren waar deze conclusie op gestoeld is. In tabel 1 treft u een overzicht van de belangrijkste cijfers.
De kapitalisatie van de bankensector is mede door de aangescherpte eisen de afgelopen jaren sterk verbeterd, waardoor zij tegen een tijdelijke terugval bestand is. Aan het eind van het tweede kwartaal hadden banken een gemiddelde (CET1) kernkapitaalratio van 16,6 procent. Daarmee bevinden zij zich ruim boven de minimumeisen. Dit niveau is bovendien vergelijkbaar met het niveau dat DNB als uitgangspunt heeft genomen in haar eerder uitgevoerde pandemiestresstest.4 De conclusie uit die stresstest staat daarmee nog overeind: zelfs als de economische situatie zich ontwikkelt langs de lijnen van een behoorlijk ongunstig scenario, zijn banken voldoende schokbestendig en kunnen zij naar verwachting van DNB krediet blijven verstrekken.
Het is in dit kader relevant om op te merken dat de coronacrisis wezenlijk verschilt van een kredietcrisis, in de zin dat de coronacrisis van buiten de financiële sector komt in plaats van dat deze van binnenuit begint. De maatregelen van het kabinet en van de toezichthouders zijn er op gericht om onnodige faillissementen te voorkomen en de kredietverlening op peil te houden. Tot nu toe zijn deze maatregelen effectief gebleken in het beperken van de toename van het aantal ondernemingen met financiële problemen. De steunmaatregelen ondersteunen daarmee ook indirect de balansen van banken. Het mee-ademende karakter van het steun- en herstelpakket van het kabinet en de aanvullende maatregelen uit de Kamerbrief van 27 oktober jl., inclusief het besluit om de garantieregelingen te verlengen, sluiten aan bij de oproep van DNB om de maatregelen van de overheid niet te snel af te bouwen om klifeffecten te voorkomen.
Tegelijkertijd gaat kredietverlening nu gepaard met hogere risico’s en onzekerheid. Het is belangrijk dat het op peil houden van de kredietverlening niet leidt tot een problematische verslechtering van bankbalansen, en banken zo goed als mogelijk zicht krijgen en houden op de risico’s waar zij aan zijn blootgesteld, zie ook het antwoord op vraag 4 en 7. Cijfers uit het OFS laten zien dat de kwaliteit van de activa van banken licht verslechterd is als gevolg van de pandemie. Het aandeel niet-presterende leningen (NPLs) is licht gestegen en het aantal leningen met een verhoogd kredietrisico is toegenomen (zie tabel 1). Daar staat tegenover dat banken hun voorzieningen hebben laten toenemen, met ongeveer een kwart van de operationele winst over het afgelopen tweede kwartaal. Deze voorzieningen zijn bedoeld om toekomstige verwachte verliezen op te vangen.
Hoewel zij daar vooralsnog geen aanleiding toe ziet, geeft DNB in haar OFS aan opnieuw een pandemiestresstest uit te kunnen voeren mocht de situatie en de verwachtingen ten aanzien van de pandemie wijzigen, om zo te bezien wat de mogelijke gevolgen voor het bankwezen en de financiële sector zijn. Ik blijf samen met de financiële sector en de toezichthouders, waaronder in mijn periodieke overleggen met de president van DNB, nauwgezet de ontwikkelingen en de risico’s monitoren.
Kapitaal
CET1-ratio
16,6%
16,5%
Kwaliteit activa
Non-performing loans ratio (bruto)
1,9%
1,8%
Stage 2 ratio (IFRS9)
8,6%
4,9%
Winstgevendheid
Netto operationele winst/activa
0,8%
0,9%
Nieuwe voorzieningen/Netto operationele winst
26,7%
9,1%
Wat is uw reactie op de aankondiging van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) dat generieke maatregelen worden geschrapt en in plaats daarvan maatwerk wordt geleverd? Vindt u dat in deze fase van de crisis wenselijk? Bent u in overleg met de NVB over inhoud en timing van dit besluit?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de vrees voor een tweede kredietcrisis, veroorzaakt door slechte kredieten? Hebben de banken aanvullende garanties of andere hulp nodig om zo’n crisis te voorkomen? Vindt hierover overleg plaats tussen de Minister van Financiën en de president van DNB?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre trekken de Belastingdienst en de banken gelijk op bij het verlenen van betaalpauzes?
Er is afstemming geweest over de timing van het moment waarop het uitstel van betalingen afloopt en ondernemingen weer met hun reguliere betalingen dienen te beginnen. Klanten van banken dienen, afhankelijk van wanneer het uitstel is verleend, vanaf oktober jl. weer aan hun reguliere verplichtingen te voldoen indien zij hier toe in staat zijn. Indien een klant hier niet toe in staat is, zal door de bank individueel worden gekeken of verder uitstel verantwoord is. Voor de belastingen is het moment waarop men weer dient te voldoen aan de reguliere belastingverplichtingen later: vanaf begin volgend jaar.
Ondernemers kunnen de belastingschuld die in de afgelopen maanden is opgebouwd daarnaast volgens een ruimhartige regeling aflossen. Het kabinet heeft in de brief van 29 september jl. de motie van de Kamer omarmd en biedt ondernemers een termijn van 36 maanden aan, die ingaat op 1 juli 2021, voor de aflossing van de tot ultimo 2020 opgebouwde schulden. De achterstand als gevolg van de betaalpauze bij banken wordt ingelopen door de looptijd te verlengen met het aantal maanden uitstel of door de openstaande aflossingen toe te voegen aan de hoofdsom, waarbij klanten tot aan het eind van de looptijd van de lening de tijd hebben om het uitgestelde deel in te lopen.
Het kabinet spant zich de komende periode in om met grote schuldeisers, waaronder de banken, gezamenlijke richtlijnen te ontwikkelen voor een soepelere behandeling van saneringsverzoeken van ondernemers die door de coronacrisis zijn geraakt. Een gezamenlijke benadering van deze problematiek zal naar verwachting het toekomstperspectief voor het bedrijfsleven verbeteren.
Deelt u de mening dat de inspanningen erop gericht zouden moeten zijn om alle in de kern gezonde bedrijven naar behoren te financieren en daarbinnen de zwaarst getroffen sectoren (zoals horeca, evenementen, cultuur en sport) nadere betaalpauzes aan te bieden? Bent u bereid om op korte termijn in gesprek te gaan met de banken om te onderzoeken wat zij nodig hebben om dit mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen, buiten het steunpakket, worden nog meer gezet om ervoor te zorgen dat gezonde bedrijven ook deze tweede gedeeltelijke lockdown kunnen overleven?
Naast de maatregelen die het kabinet neemt met de steunpakketten, en de voornoemde individuele ondersteuning die banken bieden aan hun klanten, zijn er ook andere initiatieven die ondernemers helpen.
De verdere overheidsinzet, gericht op een bredere doelgroep dan de bancaire doelgroep, ziet op het deel van de markt waar een rol van de overheid ook nodig is. Deze doelgroep is dan ook vaak kwetsbaarder of heeft meer ondersteuning nodig dan reguliere ondernemers, zeker in deze onzekere tijd. Dit zorgt voor intensivering van de inzet op tal van beleidsonderwerpen zoals de ontwikkeling van flankerend beleid om ondernemers in zwaar weer te helpen bij de inzet van de Wet Homologatie onderhands akkoord (het Time out arrangement, TOA). De Wet Homologatie onderhands akkoord (WHOA) helpt ondernemers om een akkoord met schuldeisers tot stand te brengen waarbij de schulden worden gesaneerd en faillissementen worden voorkomen. De ondersteuning van ondernemers zal allereerst bestaan uit dienstverlening. Vorige maand is al het programma «Zwaar weer» gestart bij de Kamer van Koophandel. Dit programma bestaat uit dienstverlening voor ondernemers in zwaar weer, zoals informatie, doorverwijzing, advies en een routewijzer. Vanaf januari zal de dienstverlening van de Kamer van Koophandel en het Ondernemersklankbord verrijkt zijn met extra, op de WHOA toegespitste, ondersteuning. Bovendien zal volgende maand een platform met praktische informatie over (de aanstaande inwerkingtreding) van de WHOA (per 1 januari 2020) worden gelanceerd. Ondernemers vinden daar alvast informatie over welke stappen zij zelf nu al kunnen zetten met hun schuldeisers en hoe ze daarbij kunnen worden ondersteund. Daarnaast werkt het kabinet als onderdeel van het TOA verder uit hoe de totstandkoming van akkoorden met schuldeisers om een faillissement af te wenden verder kan worden bevorderd, zoals de bij de vorige vraag genoemde inzet op een soepelere behandeling van saneringsverzoeken door grote schuldeisers.
De intensivering van hulp aan ondernemers is ook merkbaar bij organisaties die de rijksoverheid steunt, bijvoorbeeld bij Qredits die coaching en krediet biedt, het Ondernemersklankbord of de ondersteuningsprogramma’s van de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen zoals het Corona rebuild program van de Brabantse Ontwikkelings Maatschappij.
Naast deze specifieke ondersteuning van doelgroepen ondernemers is er generieke informatieverstrekking via onder meer het Coronaloket van de Kamer van Koophandel (KVK) en informatie op rijksoverheid.nl over de hiervoor genoemde garantieregelingen en andere financieringsregelingen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg Financiële markten/Financiële dienstverlening en consumentenbelangen op 28 oktober 2020?
Ja.
Het bericht 'Ontwikkelaar corona-sneltest ontwijkt op grote schaal belastingen' |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Ontwikkelaar corona-sneltest ontwijkt op grote schaal belastingen» en het onderliggende rapport van Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO)?1 en2
Het rapport van SOMO vermeldt dat het bedrijf Qiagen op een onwettige manier aanspraak op belastingvoordelen zou hebben gemaakt en Nederlandse vennootschapsbelasting zou hebben ontweken. Dit terwijl het bedrijf ondertussen subsidies en toelages zou krijgen van overheden, onder andere voor de ontwikkeling van sneltesten om het coronavirus aan te tonen.
De Dienst Testen heeft geen overeenkomsten gesloten met of orders geplaatst bij Qiagen die betrekking hebben op sneltesten. De afgelopen maanden zijn vanuit het Ministerie van VWS diverse aanbestedingen rondom corona sneltesten gedaan. Bij deze aanbestedingen heeft geen gunning aan dit bedrijf plaatsgevonden.
Het rapport vermeldt tevens een betrokkenheid van het Dutch Venture Initiative (DVI). DVI is een zogenaamd «fund of fund» voor private-equity risicokapitaal en wordt gefinancierd door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat via Oost NL en het Europese Investeringsfonds (EIF), als verstrekker van risicokapitaal ten behoeve van het mkb in de EU. DVI is bedoeld om snelgroeiende innovatieve bedrijven betere toegang tot investeringskapitaal te geven en andere private investeerders aan te trekken.
DVI is opgericht door PPM Oost (thans Oost NL) en EIF, in de vorm van een SICAR (Société d’investissement en capital à risque), naar Luxemburgs recht. DVI investeert in fondsen welke investeren in innovatieve snelgroeiende mkb bedrijven met behoefte aan risicokapitaal. De investeringen vinden plaats conform de wettelijke regelgeving in de EU en Luxemburg. Het aangestelde fondsbeheer en de controlerende autoriteiten zien toe op de marktconforme investeringsgedragingen.
DVI heeft (indirect) via Gilde Healthcare geïnvesteerd in STAT-Dx, dit bedrijf is daarna in een later stadium overgenomen van Gilde Healthcare door Qiagen. In het antwoord op vraag 3 en 4 wordt hier nader op ingegaan.
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan het kabinet niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige en daarom niet reageren op deze elementen uit het SOMO-rapport. Op basis van de bevindingen beveelt het rapport van SOMO aan transfer pricing mismatches aan te pakken en transparantie op belastinggebied te verbeteren. Een reactie op deze aanbevelingen vindt u in het antwoord op vraag 9.
Onderschrijft u de onderzoeksresultaten van dit rapport? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de concrete bedragen die het Nederlandse Dutch Venture Initiative (DVI) aan publieke investering heeft gedaan in het Spaanse bedrijf STAT-Dx, dat sindsdien is overgenomen door Qiagen en cruciaal was voor de ontwikkeling van de COVID-19 testkits die Qiagen nu verkoopt?
Het is niet mogelijk om informatie te verstrekken over individuele fondstransacties anders dan bekend gemaakt door het betrokken investeringsfonds zelf. In dit geval kunt u informatie vinden over de STAT-Dx onderneming en de acquisitie door Qiagen op de website van Gilde Healthcare https://gildehealthcare.com/portfolio/stat-dx.
Waarom stak het DVI geld in een Spaans bedrijf dat vervolgens weer werd overgenomen? Zo functioneert het toch vooral als een geldmachine?
Informatie over het investeringsbeleid van de DVI fondsen is publiek beschikbaar via https://www.eif.org/what_we_do/resources/dvi/ voor DVI I en via https://www.eif.organ/what_we_do/resources/dvi-II/index.htm voor DVI II
Deelt u de mening dat de Nederlandse overheid de transparantie moet verbeteren rondom publieke investeringen in de ontwikkeling van vaccins, medicijnen en diagnostische tests? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse overheid is transparant in de publieke investeringen in de ontwikkelingen van vaccins, medicijnen en diagnostische tests. Deze gelden lopen veelal via programma’s van bijvoorbeeld ZonMw programma, NWO en Health Holland. Deze organisaties zijn transparant over de projecten waaraan geld wordt toegekend.
Deelt u de mening dat overheidsinvesteringen in diagnostische tests, medicijnen en vaccins gepaard moeten gaan met voorwaarden die het publieke belang dienen, zoals voorwaarden met betrekking tot betaalbaarheid, toegankelijkheid en het delen van kennis en technologie in datapools (zoals de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) COVID-19 Technology Access Pool dat door de Nederlandse overheid wordt ondersteund)?
Het kabinet deelt deze mening. Recent heeft de Staatssecretaris van EZK, mede namens de Minister voor Medische Zorg, een brief over dit thema aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 29 477, nr. 662). De maatschappelijke effecten bij publieke financiering van bedrijven hebben nadrukkelijk de aandacht en worden waar mogelijk versterkt. Verder blijft het van belang dat we ons inzetten voor realisering van de principes voor Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat producent Qiagen sinds 2010 miljoenen euro’s aan belasting heeft ontweken en tegelijkertijd subsidies en toelages ontving voor onderzoek en het ontwikkelen van producten? Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 67 AWR kan het kabinet niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Sinds het uitbreken van de coronapandemie werken veel kleinere en grotere bedrijven in de Life Sciences sector aan de productie en ontwikkeling van bestaande en nieuwe coronatesten. Innovatieve bedrijven met kennis op dit gebied hebben we hard nodig en omvangrijke publieke investeringen om de pandemie het hoofd te kunnen bieden zijn daarbij te rechtvaardigen.
Dit neemt niet weg dat de aanpak van belastingontwijking een speerpunt is van dit kabinet. Het internationaal georiënteerde belastingstelsel, passend bij onze open economie, is namelijk onbedoeld aantrekkelijk geworden voor structuren waarmee belasting wordt ontweken. De afgelopen jaren heeft het kabinet verschillende maatregelen tegen belastingontwijking genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden.
Het kabinet wil de strijd tegen belastingontwijking en -ontduiking voortvarend voortzetten. Om te voorkomen dat Nederland nog langer wordt gebruikt als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties en om het risico van belastingontwijking door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende jurisdicties te verkleinen, is vanaf het begin van dit jaar een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s in werking getreden. Daarnaast heeft het kabinet aangekondigd per 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties.3 Daarnaast draagt dit kabinet bij aan een evenwichtigere belastingheffing van multinationals. De aanbevelingen van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (de Adviescommissie)4 bevatten in dat kader een aantal belangrijke aanknopingspunten voor een robuuster stelsel van belastingheffing van multinationals. Het kabinet heeft daarom meteen in het Belastingplan 2021 een belangrijke maatregel van de Adviescommissie omgezet in wetgeving. Met deze maatregel wordt – kort gezegd – de verliesverrekening beperkt in de vennootschapsbelasting. De tweede maatregel die het kabinet treft naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie betreft een aanpassing in de gevolgen van de toepassing van het zogenoemde «arm’s-lengthbeginsel». In het antwoord op vraag 9 zal nader worden ingegaan op deze maatregel.
Bovendien steunt Nederland internationale initiatieven om tot een verdere gecoördineerde aanpak van belastingontwijking te komen. Zo draagt Nederland actief bij om tot internationale oplossingen te komen op het gebied van de winstbelasting. In dat kader werkt Nederland in het zogeheten «inclusive framework» (IF) constructief en met een positieve grondhouding mee aan het zoeken van oplossingen voor een meer evenwichtige belastingheffing van multinationals.
Wat vindt u ervan dat we voor de ontwikkeling van zoiets cruciaals als de sneltest afhankelijk zijn van een bedrijf dat op dusdanig agressieve wijze Nederlandse belasting ontwijkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van artikel 67 AWR kan het kabinet niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
De Dienst Testen heeft geen overeenkomsten gesloten met of orders geplaatst bij Qiagen die betrekking hebben op sneltesten. De afgelopen maanden zijn vanuit het Ministerie van VWS diverse aanbestedingen rondom corona sneltesten gedaan. Bij deze aanbestedingen heeft geen gunning aan dit bedrijf plaatsgevonden.
Bent u bereid om de belasting die bedrijven betalen openbaar te maken en de transfer pricing aan banden te leggen? Zo nee, waarom niet?
Om een goede belastingheffing te bevorderen moet een belastingplichtige erop kunnen vertrouwen dat de door hem verstrekte, veelal privacygevoelige en vertrouwelijke, gegevens en inlichtingen bij de Belastingdienst in goede handen zijn. Daarom bestaat de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR. Relevant hierbij is dat de geheimhoudingsplicht niet geldt voor bedrijven zelf. Multinationals kunnen hun belastinggegevens openbaar maken. Steeds meer bedrijven maken van deze mogelijkheid gebruik, bijvoorbeeld door het toepassen van de Global Reporting Initiative (GRI) standaard. Het toepassen van de GRI-standaard is geheel vrijwillig. Deelnemende organisaties die de GRI-standaard toepassen, rapporteren informatie die zeer vergelijkbaar is met de informatie die is opgenomen in de OESO country-by-country (CbC) rapport. Daarnaast geldt op dit moment voor multinationale ondernemingen met een geconsolideerde opbrengst vanaf € 750 miljoen een aanvullende documentatieverplichting: de CbC-rapportage. Deze ondernemingen moeten jaarlijks een landenrapport aanleveren bij de belastingdienst in het land waarvan zij fiscaal inwoner zijn, met daarin onder andere informatie over de winsten en de betaalde belastingen in de verschillende belastingjurisdicties. Deze landenrapporten worden vervolgens uitgewisseld tussen de belastingdiensten van de verschillende staten. Er bestaat in de EU discussie over de wenselijkheid om deze bedrijven te verplichten tot het publiceren van deze landenrapporten, openbare CbC genoemd. Het kabinet is voorstander van openbare CbC rapportage. Een unilaterale maatregel op dit punt zou echter de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven kunnen benadelen. Het kabinet zet zich daarom in om in internationaal verband tot afspraken te komen om dit te bereiken. Daarnaast is het kabinet bereid om, conform de motie Snels5, onderzoek te doen naar een verplichting voor grote bedrijven de commerciële winsten in Nederland te rapporteren.
Bij transfer pricing gaat het om het vaststellen van zakelijke verrekenprijzen voor transacties tussen gelieerde maatschappijen. Voor transacties tussen twee gelieerde maatschappijen geldt dat op grond van het zakelijkheidsbeginsel (het arm’s-lengthbeginsel) deze dienen plaats te vinden tegen voorwaarden zoals die ook tussen ongelieerde partijen bij vergelijkbare transacties worden gehanteerd. Dit houdt in dat ook voor transacties binnen een concern een zakelijke prijs in rekening dient te worden gebracht. Het centrale beginsel is hierbij het zogenoemde «arm’s-lengthbeginsel». Het arm’s-lengthbeginsel houdt in dat afzonderlijke vennootschappen die binnen een concern met elkaar transacties aangaan, daar ook zakelijke prijzen voor betalen. Dit is met name relevant in internationale situaties. De ene groepsvennootschap die een bepaalde dienst of product koopt kan de zakelijke kosten aftrekken, terwijl bij de andere groepsvennootschap (die een bepaalde dienst levert of product verkoopt) de corresponderende bate in aanmerking wordt genomen. Op deze wijze behalen groepsvennootschappen een zakelijke winst, die in het land waar die vennootschappen hun activiteiten verrichten in de belastingheffing wordt betrokken. De verrekenprijsregels beogen daarmee dus te voorkomen dat belastingplichtigen naar willekeur winsten tussen landen kunnen verschuiven. De meeste landen volgen bij de uitleg van de verrekenprijsregels de OESO-richtlijnen, maar er bestaan desondanks verschillen in de interpretatie en toepassing van het arm’s-lengthbeginsel. Omdat het arm’s-lengtbeginsel verschillend of niet toegepast wordt, kunnen in internationale situaties verschillen («mismatches») ontstaan. Om deze mismatches weg te nemen zal het kabinet – in het voorjaar – een afzonderlijk wetsvoorstel aan uw Kamer aanbieden. Met deze maatregel wordt – in lijn met de aanbevelingen van de Adviescommissie – deze vorm van belastingontwijking voorkomen en loopt Nederland internationaal meer in de pas.
Heeft het vestigen van het hoofdkantoor van Qiagen in Nederland fiscale redenen gehad?
Een bedrijf kan om verschillende redenen besluiten zich in een land te vestigen. Het vestigingsklimaat van een land is daarbij van belang. Het vestigingsklimaat bestaat uit verschillende elementen, waaronder de beschikbaarheid van personeel, een goed opgeleide beroepsbevolking, een goede en betrouwbare fysieke en digitale infrastructuur, efficiënte en voorspelbare regelgeving, en het belastingstelsel. Het kabinet heeft geen inzage in de beweegredenen van een individueel bedrijf om zich in Nederland te vestigen.
Is er een ruling afgegeven aan Qiagen? Zo ja, kunt u de details hiervan openbaar maken?
Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Heeft Qiagen een beroep gedaan op de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)-regeling of andere vormen van coronasteun? Zo ja, kunt u de details hiervan openbaar maken?
Als een bedrijf voldoet aan de voorwaarden dan kan het NOW aanvragen. Voor informatie over de NOW-aanvragen verwijzen wij naar de reeds gepubliceerde NOW-registers6. Naast de NOW-regeling zijn er tal van andere vormen van coronasteun, waarmee het kabinet grote en kleine ondernemingen helpt. Wij kunnen niet uitsluiten dat van één van deze vormen van steun gebruik gemaakt is.
Kunt u toezeggen dat u geen publiek geld meer gaat investeren in bedrijven die belasting ontwijken?
De klimaatplannen van olie- en gasbedrijven, die ontoereikend zijn om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5°C. |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het rapport «Discussion Paper: Big Oil Reality Check – Assessing Oil And Gas Climate Plans»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van dit rapport dat de klimaatplannen van olie- en gasbedrijven ontoereikend zijn om de opwarming van de aarde te beperken tot maximaal 1,5⁰C, onder andere vanwege hun geplande oliewinning, gaswinning en gebrekkige klimaatdoelen? Zo nee, waarom niet?
Het is waar dat de klimaatambities van veel olie-en gasbedrijven niet voldoende zijn om de 1,5⁰C te halen. Het beperken van de CO2-uitstoot is een bredere verantwoordelijkheid dan alleen die van olie- en gasbedrijven en vergt bijdragen van een ieder. Het is bijvoorbeeld ook aan overheden en burgers om de juiste prikkels te geven aan bedrijven, zodat die hun investeringsgedrag aanpassen.
Onderschrijft u de conclusie van dit rapport dat deze bedrijven hun klimaatplannen soms mooier presenteren dan ze zijn, zoals Shell het net-zero doel in 2050 promoot zonder daarbij aan te geven dat dit doel op slechts 15% van Shell’s uitstoot van toepassing is? Zo nee, waarom niet?
Shell heeft recent zijn klimaatambitie aangescherpt om al voor 2050 mondiaal klimaatneutraal te zijn. Shell neemt in Nederland steeds meer initiatieven op het terrein van duurzame energie. Het kabinet rekent erop dat de olie- en gasbedrijven, zoals Shell, de komende jaren genoeg maatregelen nemen om hun CO2-uitstoot te reduceren in overeenstemming met hun ambities en de afspraken in het klimaatakkoord. Om dat te borgen hebben we voor alle energie-intensieve industrie, waaronder Shell, een CO2-heffing die erop stuurt dat aan de ambities in Nederland wordt voldaan.
Het rapport geeft aan dat naast de CO2-uitstoot van de installaties van Shell er ook uitstoot is in de keten. Ook die uitstoot moet naar beneden en dat is een verantwoordelijkheid voor iedereen in de keten. Dat geldt dus ook bij de producten die Shell produceert zoals benzine en plastics. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt wereldwijd zowel bij Shell, als bij de afnemers en de consument. Shell is, net als andere partijen in de chemische industrie, bezig met het uitwerken van mogelijkheden om een deel van hun productie van plastics te baseren op gerecycled plastic. Dit kan helpen om ook de CO2-uitstoot van plastics naar beneden te brengen.
Erkent u dat overheden, zo ook de Nederlandse regering, direct actie moeten ondernemen om de olie- en gasproductie af te bouwen? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet heeft reeds zeer vergaande besluiten genomen tot het afbouwen en beëindigen van de productie in het Groninger gasveld. Het direct afbouwen van de overige olie- en gasproductie in Nederland is niet verstandig. In brieven aan de Tweede Kamer is het kleine velden beleid van het kabinet uiteen gezet (Kamerstukken 33 529, nr. 469 en 32 813; 31 239, nr. 486). Daarin heb ik toegelicht dat het van groot belang is om het gassysteem richting 2050 te verduurzamen, maar dat aardgas nu en het komende decennia nog noodzakelijk blijft voor de productie van elektriciteit en de levering van warmte aan de industrie en de gebouwde omgeving.
Volgens het Planbureau voor de Leefomgeving is in 2030 de vraag naar aardgas 33,7% van het primaire energieverbruik. Zolang er nog vraag is naar aardgas, geeft het kabinet de voorkeur aan gaswinning uit de Nederlandse kleine velden op land en op zee, omdat dit beter is voor het klimaat. De CO2-voetafdruk van geïmporteerd gas is, met name door het transport, aanzienlijk groter dan die van in Nederland geproduceerd gas. Daarnaast zijn de methaanemissies in de Nederlandse gasketen (productie, transport en distributie) laag in vergelijking met andere landen. Ook voorkomt gaswinning uit Nederlandse velden dat de gasinfrastructuur voortijdig wordt ontmanteld en verwijderd, waardoor de gasinfrastructuur in de toekomst mogelijk kan worden hergebruikt voor duurzame energie. Tot slot is gaswinning uit Nederlandse kleine velden beter voor werkgelegenheid en de economie en remt productie in eigen land de toenemende importafhankelijkheid van andere landen.
Erkent u dat het verlenen van nieuwe licenties voor olie- en gasproductie haaks staat op de klimaatdoelen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4 is aardgas de komende tijd nog noodzakelijk om aan de energievraag te voldoen en is productie uit eigen land beter voor het klimaat.
Wat vindt u van de beslissingen die andere regeringen (in onder andere Costa Rica, Nieuw-Zeeland, Denemarken, Frankrijk en recent Ierland) hebben genomen om geen nieuwe vergunningen meer te verlenen voor olie- en gasproductie?2
Om de klimaatdoelen te halen is het belangrijk dat het energiesysteem in Nederland en in andere landen richting 2050 wordt verduurzaamd. Ik waardeer het dat Costa Rica, Nieuw-Zeeland, Denemarken, Frankrijk en Ierland via een gedeeltelijke of volledige ban op nieuwe vergunningen voor olie- en gasproductie proberen om het olie- en gasgebruik terug te brengen. In Nederland geef ik, mede gelet op de redenen beschreven in het antwoord op vraag 4, de voorkeur aan andere middelen zoals het faciliteren van de ontwikkeling van duurzame alternatieven voor aardgas en het stimuleren van energiebesparende maatregelen.
Ziet u de noodzaak voor de Nederlandse regering om te stoppen met het verlenen van nieuwe vergunningen voor olie- en gaswinning? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 4.
Erkent u dat olie- en gasbedrijven op dit moment de facto door de Nederlandse regering gestimuleerd worden om te investeren in olie- en gaswinning door fiscale maatregelen zoals de investeringsaftrek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier gaat u deze stimuleringsmaatregelen afbouwen?
Het klopt dat mijnbouwondernemingen worden gestimuleerd in de opsporing en winning van aardolie en aardgas uit de Nederlandse kleine velden. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4, geeft het kabinet de voorkeur aan winning van aardgas uit Nederlandse kleine velden op land en op zee, daar waar het veilig en verantwoord kan, de voorkeur boven de import daarvan. Dat is beter voor klimaat, werkgelegenheid, behoud van kennis van de diepe ondergrond, behoud van aanwezige gasinfrastructuur en voor de energievoorzieningszekerheid. Daarnaast levert gaswinning uit de Nederlandse kleine velden gasbaten op voor het Rijk. Door het verslechterde investeringsklimaat dreigt de gaswinning uit de Nederlandse kleine velden echter in een versneld tempo af te nemen en vroegtijdig te eindigen. Daardoor dreigt ook de gasinfrastructuur (platforms, putten en pijpleidingen), die mogelijk nog kan worden ingezet in het kader van de transitie naar een duurzame energievoorziening, voortijdig te worden ontmanteld en verwijderd. In een wetsvoorstel tot wijziging van de Mijnbouwwet stel ik daarom voor de bestaande investeringsaftrek te verhogen naar 40%. Deze maatregel draagt bij aan een meer gelijk economisch speelveld voor de Nederlandse gaswinning ten opzichte van die in het Verenigd Koninkrijk, waar de laatste jaren forse maatregelen zijn getroffen om het investeringsklimaat voor de opsporing en winning van aardgas te verbeteren. Daarnaast wijzigt dit wetsvoorstel de bepalingen ten aanzien van het verwijderen en hergebruiken van niet meer in gebruik zijnde infrastructuur en de in dat kader door mijnbouwondernemingen te stellen financiële zekerheden. Die stellen mij in staat meer regie te voeren op de inzet van deze infrastructuur in het kader van de transitie naar een duurzame energievoorziening. Dit wetsvoorstel ligt thans ter behandeling in de Tweede Kamer
Bent u bereid om de mogelijkheden voor een verbod op reclame voor fossiele brandstoffen en reclame van olie- en gasbedrijven te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het kabinet heeft ingezet op het stimuleren van duurzame energie en het geleidelijk afbouwen van het gebruik van fossiele brandstoffen in lijn met de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs en de Sustainable Development Goals-agenda. Daar is het instrumentarium ook op gericht.
Diverse olie- en gasbedrijven zoals Shell hebben het Klimaatakkoord ondertekend en hebben zich gecommitteerd. Zij werken aan duurzame alternatieven. Zolang er nog onvoldoende duurzame alternatieven zijn, zijn in de overgangsfase nog steeds fossiele brandstoffen nodig. Bedrijven moeten de keuze maken waarin zij investeren en kunnen daarvoor reclame maken.
Een consument die vindt dat een reclame iets beweert wat niet waar is of dat reclame op een andere manier misleidt of grievend is, kan een klacht indienen bij de Reclame Code Commissie.
Deelt u de mening dat, zolang fossiele bedrijven niet bereid zijn om hun vervuilende activiteiten af te bouwen in het tempo dat volgt uit onder andere de Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC)-rapporten en het Parijsakkoord, de reclames van olie- en gasbedrijven voor hun zogenaamd meer duurzame producten als een vorm van greenwashing moeten worden gezien? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 9. Het is de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven hoe zij communiceren zolang ze aan de richtlijnen van reclame code voldoen. Er is een Reclame Code Commissie (RCC) ingesteld die zich met oordeelsvorming bezig houdt.
Erkent u dat de Nederlandse fiscale maatregelen ten gunste van de fossiele industrie, haaks staan op de doelstelling om de klimaatcrisis in te dammen? Zo nee, waarom niet?
Zoals hieronder wordt aangegeven in het antwoord op de vragen 17 en 18 is het ook mijn inzet om te komen tot afbouw van nationale en internationale subsidiering van fossiele brandstoffen. Maar zolang er onvoldoende duurzame alternatieven zijn voor aardgas is stimulering van gaswinning uit de Nederlandse kleine velden nodig. Daarnaast worden duurzame alternatieven voor aardgas gefaciliteerd en energiebesparende maatregelen gestimuleerd.
Erkent u dat de Nederlandse energieprijzen voor de industrie relatief laag zijn in vergelijking met de prijzen in buurlanden? Zo nee, waarom niet?
Het adviesbureau PwC heeft de zowel de «kale» energieprijzen in Nederland en andere landen onderzocht, als de prijzen van elektriciteit en gas inclusief heffing (Energiebelasting en ODE). De uitkomsten maken deel uit van de speelveldtoets 2020 (pp. 74–77), die op Prinsjesdag als bijlage bij het wetsvoorstel voor een CO2-heffing aan de Kamer is gestuurd (zie: Kamerstuk 32 813, nr.308).
PwC concludeert daarin de groothandelsprijzen voor elektriciteit en gas in Nederland ten opzichte van omringende EU-landen relatief laag zijn, maar hoog ten opzichte van de landen buiten de EU, zoals de VS. Daarbij lag in de periode 2015–2019 gemiddelde groothandelsprijs voor elektriciteit in Nederland tussen die in Duitsland (lager) en België (hoger) in. Van gas was de prijs juist in Duitsland hoger en in België lager.
Voorts concludeert PwC dat de effectieve belastingdruk voor grootverbruikers van de heffingen en accijnzen op elektriciteit en gas in Nederland met name door de verhoging van de ODE toeneemt t.o.v. andere landen. Doordat Nederland net als andere EU-landen (verschillende) vrijstellingen en teruggaveregelingen hanteert, is de impact voor een deel van de energie-intensieve bedrijfstakken beperkt. Landen buiten de EU hanteren volgens PwC geen heffing voor grootverbruikers.
Hieruit maak ik op dat de energieprijzen voor de industrie relatief laag of hoog zijn, al naar gelang zij meer concurreren met bedrijven in Europa of daarbuiten.
Bent u bekend met de plannen van de regering van het Verenigd Koninkrijk omtrent het beëindigen van overzeese steun voor fossiele brandstofprojecten?3
Ik heb het bericht gelezen dat de Britse premier opdracht heeft gegeven het gebruik van staatsgaranties voor exportfinanciering, die hebben bijgedragen aan de financiering van projecten voor fossiele brandstoffen over de hele wereld, te herzien. Zoals hieronder wordt aangegeven in het antwoord op de vragen 17 en 18 is het ook mijn inzet om te komen tot afbouw van nationale en vooral internationale afspraken over financiële prikkels voor fossiele brandstoffen. Maar zolang er onvoldoende duurzame alternatieven zijn voor aardgas is stimulering van gaswinning uit de Nederlandse kleine velden nodig. Daarnaast worden duurzame alternatieven voor aardgas gefaciliteerd en energiebesparende maatregelen gestimuleerd.
Erkent u dat het belangrijk is dat Nederland vergelijkbare stappen gaat zetten ten behoeve van het behalen van de klimaatdoelen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het kabinet vergroent het instrumentarium voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking vanuit de ambitie om de ontwikkeling van duurzame energie te stimuleren en het gebruik van fossiele brandstoffen geleidelijk af te bouwen. Dit is in lijn met de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs en de Sustainable Development Goals-agenda. Zoals aangekondigd in de brief van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking «Internationaal financieren in perspectief: kansen pakken, resultaten boeken» van 14 februari 2019 (Kamerstuk 34 952, nr. 44), gaat er vanaf dit jaar geen nieuwe steun meer uit het bilaterale financieringsinstrumentarium voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking naar steenkolenprojecten en naar de exploratie en ontwikkeling van nieuwe olie- en gasvoorraden in het buitenland. Daarnaast zet Nederland bij multilaterale banken in op zo ambitieus mogelijke klimaatfinancieringsdoelstellingen, inclusief een uitfasering van de financiering van fossiele energieprojecten.
Ten aanzien van het bilaterale generieke exportinstrumentarium (handelsmissies, ambassadeondersteuning en exportkredietverzekeringen) geldt er weliswaar geen inperking, maar is al wel begonnen met vergroening van de verzekeringsportefeuille. Dit gebeurt door de focus te leggen op de ondersteuning van projecten op het terrein van klimaatadaptatie en de energietransitie, bijvoorbeeld door het voor Nederlandse bedrijven aantrekkelijker te maken om voor het uitvoeren van duurzame projecten een beroep te doen op de exportkredietverzekering.
Kunt u een overzicht geven van alle exportkredietverzekeringen die momenteel uitstaan voor transacties in de olie- en gassector, inclusief steun aan infrastructuur voor de ontginning, productie, transport en verwerking van fossiele brandstoffen (inclusief LNG (Liquefied Natural Gas))? Zo nee, waarom niet?
Dit overzicht kan op dit moment helaas nog niet met voldoende zorgvuldigheid worden gegeven. Op 2 oktober 2020 is de ekv-monitor 2019 met de bijbehorende aanbiedingsbrief aan de Kamer gestuurd (Kamerstuk 2020Z17845). Daarin kunt u lezen dat Atradius Dutch State Business dit jaar de opdracht heeft gekregen met behulp van een externe consultant een methode te ontwikkelen om het aandeel fossiel in de portefeuille op een objectieve manier te kunnen meten. Dat is op dit moment nog volop in ontwikkeling. In de monitor Exportkredietverzekering over 2020 zal hierover worden gerapporteerd.
Onderschrijft u de stelling dat alle projecten van Atradius en de Nederlandse Financierings-maatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) in overeenstemming zouden moeten zijn met de 1,5⁰C-doelstelling? Zo nee, waarom niet?
Atradius Dutch State Business (ADSB) is voor de Staat uitvoerder van de exportkredietverzekering (ekv). ADSB heeft zelf geen projecten in tegenstelling tot FMO. Het verzekert alleen op kostendekkende basis exporttransacties van exporteurs voor het risico op non-betaling. Over de inzet van de ekv bij de vergroening en fossiel is op 2 oktober 2020 de ekv-monitor 2019, met de bijbehorende aanbiedingsbrief, aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 2020Z17845).
Ten aanzien van FMO ziet de Staat als aandeelhouder erop toe dat het in staatsdeelnemingen geïnvesteerde maatschappelijke vermogen op verantwoorde wijze wordt beheerd door de deelneming. In dat licht is de Staat van mening dat staatsdeelnemingen een goed begrip dienen te hebben van de mogelijke impact van klimaatverandering op hun bedrijfsactiviteit en dat zij verantwoordelijkheid nemen voor hun impact op klimaatverandering. Als aandeelhouder verwacht de Staat dat staatsdeelnemingen vooroplopen in klimaat- en milieuprestaties in hun sector, inclusief initiatieven om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Dit betekent dat staatsdeelnemingen proactief maatregelen dienen te nemen om nadelige milieueffecten te verminderen, naast naleving van nationale en internationale milieueisen.
FMO heeft in 2013 reeds doelstellingen opgesteld om de bijdrage aan CO2-uitstoot te verminderen. De bank heeft verder het doel gesteld om de portfolio in lijn te brengen met de 1,5 graad doelstelling. Daarnaast streeft de bank ernaar om de broeikasgas efficiëntie van de portfolio te verbeteren en financiert FMO koolstof negatieve transacties. De staat is aandeelhouder op afstand. Het is aan FMO zelf om te bepalen hoe specifieke projecten zich verhouden tot klimaat gerelateerde doelstellingen en andere (impact) doelstellingen.
Welke stappen gaat u ondernemen om de financiële prikkels voor de fossiele industrie zo snel mogelijk af te bouwen?
Op 14 september jl. heb ik de Kamer mede namens de Staatssecretaris van Financiën mijn brief over financiële prikkels voor fossiele brandstoffen doen toekomen (Kamerstuk 32 813 nr. 566). Deze brief is ook aan de orde geweest tijdens het Notaoverleg Klimaat en Energie van 7 oktober jl.
In de brief en ook tijdens het debat heb ik aangegeven dat dergelijke financiële prikkels niet passen bij de energietransitie en dat de herziening van de Richtlijn energiebelastingen kansen biedt voor de afbouw van de fiscale regelingen, waarbij de internationale concurrentiepositie wordt gehandhaafd. Voorafgaand aan de Europese discussie over aanpassing van de Richtlijn Energiebelastingen zal ook in de nationale evaluatie van de energiebelastingen aandacht worden besteed aan deze financiële prikkels en aan de mogelijkheden om daar zelfstandig, maar met oog voor het gelijke speelveld, veranderingen in aan te brengen. In de nationale evaluatie energiebelasting (incl. ODE) wordt in het bijzonder aandacht besteed aan het in kaart brengen van informatie die relevant is voor de inschatting van de mogelijkheden en haalbaarheid om fossiele subsidies uit te faseren. De planning is om deze evaluatie in het eerste kwartaal van 2021 af te ronden. De evaluatie zal worden gedeeld met de Tweede Kamer en wordt daarna mede gebruikt in de Europese discussie over de aanpassing van de Richtlijn Energiebelastingen.
Kunt u met een tijdpad aangeven hoe snel u de financiële prikkels voor fossiele brandstoffen gaat afbouwen?
Zie antwoord vraag 17.
Wat is uw reactie op de onderzoeken van de Eerlijke Geldwijzer waaruit blijkt dat geen enkele grote Nederlandse verzekeraar, pensioenfonds en de meeste banken, concreet publiek beleid hebben waarin staat dat zij investeringen in fossiele energiebedrijven uitsluiten of afbouwen?4
De fondsen die financiële instellingen beheren en investeren kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de energietransitie. De Nederlandse financiële sector heeft ook toegezegd om hier een bijdrage aan te leveren en zich daarmee ook gecommitteerd aan het klimaatakkoord.
Als onderdeel van dit klimaatcommitment ondernemen instellingen actie om het CO2-gehalte van hun relevante financieringen en beleggingen in kaart te brengen. Uiterlijk in 2022 presenteren zij ook welke acties ze nemen om bij te dragen aan het klimaatakkoord van Parijs. In deze actieplannen gaan zij ook in op hun reductiedoelstellingen voor 2030 voor al hun relevante financieringen en beleggingen. De afbouw van fossiel kan daarbij een onderdeel zijn van deze actieplannen. Het is echter aan de financiële instellingen zelf om een eigen afweging te maken over wat zij opnemen in deze actieplannen.
Daarnaast geldt over het algemeen dat het kabinet van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen, waaronder banken, verzekeraars en pensioenfondsen, verwacht dat zij de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Dit houdt onder meer in dat bedrijven Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen(IVMO)-beleid opstellen, bijvoorbeeld over of zij wel of niet investeren in fossiele energiebedrijven, dit beleid naleven en hier ook verantwoording over afleggen. Op het gebied van IMVO zet het kabinet, zoals aangekondigd in de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor IMVO» (Kamerstukken II 2020–2021, 2020Z19175), in op een doordachte mix van maatregelen met een verplichting tot het toepassen van gepaste zorgvuldigheid (bij voorkeur op Europees niveau) als belangrijkste element.
Wat gaat u doen om van Nederland een internationale koploper te maken in het afbouwen van financiële prikkels voor fossiele brandstoffen?
Zie de antwoorden op vragen 14, 17 en 18.
Hoe gaat u tijdens de aanstaande «Finance in Common Summit» in Parijs het leiderschap tonen dat nodig is om zo snel mogelijk een einde te maken aan financiële prikkels voor fossiele brandstoffen?
De «Finance in Common Summit» is een bijeenkomst van en voor ontwikkelingsbanken, waarbij overheden geen prominente rol zullen spelen (https://financeincommon.org/). Er is in de aanloop naar deze bijeenkomst dan ook geen uitzicht op een rol voor de Nederlandse rijksoverheid. Wel zal FMO, samen met de Europese bilaterale ontwikkelingsbanken (EDFI’s), de ruimte krijgen om hun leiderschap op klimaatbeleid te onderstrepen.
Deelt u de mening dat het, gezien de negatieve klimaatimpact en de gebrekkige huidige klimaatplannen van Shell en BP, erg vreemd is dat Shell en BP een platform krijgen tijdens de aanstaande klimaatdag op 12 oktober? Zo nee, waarom niet?
Nee. Bedrijven als Shell en BP zijn niet alleen grote uitstoters, maar ook belangrijke spelers om tot oplossingen te komen. De klimaatdag heeft laten zien dat het goed is om bedrijven als Shell uit te nodigen, niet alleen om te vertellen wat ze doen, maar ook om ze kritisch te kunnen bevragen. Daarmee is volgens mij ook voorkomen dat ze zich duurzamer voordoen dan ze zijn.
Hoe gaat u voorkomen dat Shell en BP zich tijdens de klimaatdag duurzamer zullen voordoen dan ze zijn?
Zie antwoord vraag 22.
Bent u bereid om de deelname van Shell en BP aan dit event te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Nee. De klimaatdag heeft inmiddels plaatsgevonden en Shell heeft daar aan deelgenomen.
Kunt u deze vragen vóór 12 oktober 2020 beantwoorden?
Nee, dat is helaas niet gelukt.
De nog altijd voortdurende dreiging van het coronavirus in de vleesindustrie |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat slachterij Vion de slachttempo’s weer verder wil verhogen?1
Ik heb het bericht waarnaar u verwijst gelezen.
Heeft u gezien dat de reden hiervoor is dat de slachterij economische kansen ziet nu Duitsland kampt met Afrikaanse varkenspest en geen varkensvlees naar China mag exporteren, terwijl de Chinese importstop voor varkenvlees van Vion -die eind juni werd ingesteld vanwege het grote aantal coronabesmettingen bij Vion medewerkers- juist net is opgeheven?
Ja
Ziet u dat Vion, door met dit plan te komen in een tijd waarin het aantal besmettingen in Nederland in razendsnel tempo oploopt, na alle waarschuwingen in de periode voor de zomer en na het «intense gesprek» met u, wederom laat zien zich onaantastbaar te wanen?
Nee, dit zie ik niet. Navraag bij Vion leert dat, nadat de Chinese overheid een importverbod op Nederlands varkensvlees instelde, Vion haar slachtcapaciteit tijdelijk verminderde door het aantal slachturen te verlagen. Nu de vraag naar varkensvlees weer toeneemt, brengt Vion het aantal slachturen weer naar het normale niveau. Van het verlagen of verhogen van slachttempo’s is hier geen sprake.
Erkent u dat dit bedrijf ook onaantastbaar lijkt te zijn, aangezien de betreffende Veiligheidsregio niet ingreep
Ik verwijs u naar antwoorden op eerdere vragen van de leden Moorlag en Gijs van Dijk4 d.d. 9 juli 2020. Daarnaast geeft de veiligheidsregio desgevraagd aan dat Vion de afspraken wel degelijk is nagekomen.
Kunt u bevestigen dat dit niet alleen bij Vion in Boxtel speelt, maar dat ook bij Van Rooij Meat in Helmond niet werd ingegrepen door de betreffende Veiligheidsregio toen drie dagen na de aangekondigde heropening bleek dat de gemaakte afspraken al werden geschonden en er 500 mensen aan het werk waren in plaats van de afgesproken 300?4
Zoals aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Wassenberg6 is Van Rooi Meat na de sluiting weer gefaseerd opgestart met klachtenvrije en negatief geteste medewerkers. Aan de herstart van de werkzaamheden is een test met een testgroep van aanvankelijk 300 personen op verschillende afdelingen vooraf gegaan, in de dagen erna oplopend in omvang. De snelheid van de fasering in deze opstart was afhankelijk van de beschikbaarheid van (commerciële) testcapaciteit en de beoordeling van deze testresultaten door de GGD. De beschikbaarheid van (commerciële) testcapaciteit was ruimer voorhanden dan vooraf ingeschat. De te nemen maatregelen, zowel materieel als procedureel, waren goed en deskundig uitgevoerd.
Het daadwerkelijk starten van het volledige productieproces was afhankelijk van de testresultaten, van ziektebeelden (informatie van bedrijfsartsen) en de te nemen maatregelen door het bedrijf. Hiervoor is in de casus Van Rooi Meat ingestoken op een integrale aanpak van de gezondheidsproblemen; in het bedrijf is vooraf alles op orde gebracht, maar ook het reizen en wonen van de medewerkers moet volgens afspraak uitgevoerd worden.
De voorzitter van de veiligheidsregio heeft een afweging gemaakt en besloten het bedrijf een waarschuwing te geven en geen sanctie op te leggen voor het feit dat er vooraf geen melding is gemaakt van het daadwerkelijk bij de controle aanwezige aantal personen. Aan de overige afspraken werd wel voldaan en de situatie werd als voldoende veilig en verantwoord geacht.
Hoe legt u dit uit aan ondernemers in de horeca, die hoge boetes opgelegd krijgen of zelfs moeten sluiten op het moment dat er besmettingen worden geconstateerd of wanneer wordt geconstateerd dat de richtlijnen niet worden nageleefd?
Het is aan de voorzitter van de veiligheidsregio in het kader van infectieziektenbestrijding om per geval de meest geëigende (beheers)maatregelen te nemen. Dat betekent in de praktijk dat op basis van de geconstateerde situatie in slachthuizen in enkele gevallen besloten is een bedrijf tijdelijk stil te leggen, terwijl dat in andere gevallen niet als noodzakelijk werd beoordeeld. In alle gevallen was het belang van de volksgezondheid leidend. De voorzitter van de veiligheidsregio wordt hierover geadviseerd door de GGD. Daarbij wordt ook informatie gebruikt van de rijksinspecties en het bedrijf zelf.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat Vion de slachttempo’s verder wil verhogen, tegen de oproep van de Kamer en de vakbonden in om de slachttempo’s juist te verlagen?5
Het verhogen van het slachttempo is niet aan de orde, zie ook mijn antwoord op vraag 3. Ik zie dan ook geen reden om in te grijpen.
Heeft u de recente studie gelezen van wetenschappers uit Singapore en Ierland, waaruit blijkt dat het coronavirus lange tijd kan overleven op gekoeld en bevroren vlees en vis?6
Ja.
Heeft u gezien dat deze wetenschappers ervan uitgaan dat geïnfecteerde slachthuismedewerkers het virus op het vlees kunnen overbrengen?
Ja
Kunt u uitsluiten dat dit een verklaring kan zijn voor de grote aantallen besmettingen in de vleessector wereldwijd? Zo ja, op basis van welk onderzoek meent u dit te kunnen uitsluiten?
Zoals ik al eerder heb aangegeven9 zijn geen aanwijzingen dat het virus zich verspreidt via het eten of bereiden van voedsel. Daarnaast hebben coronavirussen een levend dier of mens nodig om in te groeien en te vermeerderen. Het coronavirus kan dus niet groeien in voedsel. Als het al zo is dat het virus, via een uitscheider, op voedsel terecht komt en daar langere tijd kan overleven dan nog is de kans dat een persoon geïnfecteerd wordt via dat voedsel zeer klein. Ingestie zal, aangezien het een respiratoir virus betreft, waarschijnlijk niet tot typische COVID-19 infectie leiden. Bovendien vindt consumptie van vlees meestal plaats na verhitting, dit overleeft het virus niet. Er is een mogelijkheid dat een persoon die het besmette voedsel met de handen aanraakt het virus in eigen ogen of neus wrijft en daarmee het virus van het voedsel in de natuurlijk body entry points brengt. Echter, bij inachtneming van de standaard hygiëne regels voor voedselbehandeling en bereiding zal dit tot een absoluut minimum beperkt blijven. Aanwezigheid van het virus op voedsel is dus zeer onwaarschijnlijk om significante aantallen mensen te besmetten. Het paper suggereert dat voedsel het virus over grote afstanden kan verspreiden en ergens anders aan de basis van een uitbraak kan staan. In theorie kan dit, maar staat deze route in geen verhouding tot de rol van humane mobiliteit bij de verspreiding van het virus.
Heeft u gezien dat het coronavirus nog steeds regelmatig opduikt in slachterijen en vleesverwerkende bedrijven, zoals de afgelopen periode te zien was in onder andere Oostenrijk7, België8, Ierland9 en Engeland10?
Ja.
Kunt u bevestigen dat u heeft aangekondigd dat Nederlandse slachthuizen per regio steekproefsgewijs zouden worden getest11, nadat u eind mei nog beloofde dat alle medewerkers van slachthuizen zouden worden getest?12
In mijn brief van 4 juni 2020 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 25 295, nr. 386) heb ik aangegeven dat de aanpak risicogericht en gefaseerd zal zijn. Risicogericht wil zeggen dat er steekproeven genomen zullen worden op het moment dat er signalen zijn dat er een risicovolle situatie bestaat.
Op basis van de aanbevelingen van het «Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten» is in de Kamerbrief van 3 juli jl., aangegeven dat de veiligheidsregio’s, samen met de landelijke toezichthouders en de meest betrokken departementen, werken aan de inrichting van een nieuw samenwerkingsplatform bij het Landelijk Operationeel Team Corona (LOT-C).
Inmiddels is dit landelijke samenwerkingsplatform per 1 september operationeel. Het samenwerkingsplatform bereidt – met respect voor de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de verschillende partijen – een gecoördineerde inzetten voor, op het regionale niveau, om snel te kunnen optreden bij een uitbraak in een bedrijf of een sector, zoals recent bij slachthuizen. Ik verwijs u verder naar mijn brief van 27 oktober (Kamerstuk 25 295, nr. 659).
Hoeveel steekproeven hebben er inmiddels daadwerkelijk plaatsgevonden bij medewerkers in de vleesindustrie? Wanneer zijn deze steekproeven uitgevoerd? Bij welke slachthuizen of vleesverwerkende bedrijven zijn deze steekproeven uitgevoerd? Hoeveel medewerkers zijn hierbij getest? Wat waren de bevindingen?
Ik heb alle 25 GGD’en benaderd met de vraag hoeveel steekproeven zij gedaan hebben.
In mei en juni zijn er diverse steekproeven gedaan. Bij Van Rooi Meat in Helmond twee steekproeven gedaan waarbij 21 respectievelijk 31 medewerkers positief testen. Bij Vion Groenlo is een steekproef en een 100% test gedaan met 45 respectievelijk 147 positieve geteste medewerkers. Bij Vion Boxtel testte 17% van de 117 personen in de steekproef positief. Bij Westfoort in IJsselstein is het personeel vrijwillig getest waarbij ongeveer 6% positief van de medewerkers werd bevonden. Al deze casussen heb ik in eerdere brieven aan uw Kamer en in antwoorden op vragen vanuit de Kamer al gemeld.
Van de periode daarna schetsen GGD’en het volgende beeld. Negen GGD’en hebben mij gemeld dat er geen slachthuizen in hun regio zijn of alleen kleine slachthuizen met een zeer gering aantal medewerkers waardoor steekproeven niet aan de orde zijn.
De andere GGD’en gaven aan allemaal contact te hebben gehad of nog steeds in contact te staan met de slachthuizen in hun regio. Sinds de brandhaarden in mei en juni zijn er geen signalen meer geweest van nieuwe brandhaarden in slachthuizen, zoals gemeld in mijn brief van 27 oktober (Kamerstuk 25 295, nr. 659). Daarom hebben er, op één regio na, geen risicogerichte steekproeven meer plaats gevonden. GGD Noord- Oost Gelderland heeft in juli nog vier steekproeven gehouden bij Vion in Groenlo. In totaal zijn 100 medewerkers getest waarbij geen besmettingen werden aangetroffen.
De brandhaarden die er voor de zomer waren, hebben wel geleid tot onder andere aanpassingen ten aanzien van het vervoer (busjes/eigen vervoer) en gezondheidschecks die worden uitgevoerd bij binnenkomst met bijvoorbeeld temperatuurmetingen en vragenlijsten. Ook zijn er aanpassingen gedaan in de ventilatie en schoonmaak en wordt gezorgd voor voldoende onderlinge afstand tijdens het werk en lunchpauzes, waar ook op wordt toegezien. Sommige slachthuizen laten zelf testen uitvoeren. Al deze maatregelen samen maken dat het risico op het ontstaan van brandhaarden in slachthuizen zo goed als mogelijk wordt beperkt.
Bent u op de hoogte van het feit dat de GGD de steekproefsgewijze aanpak zegt te hebben vertaald naar een risicogerichte benadering, wat er in de praktijk op neerkomt dat er pas wordt getest als er signalen komen vanuit het slachthuis13 of wanneer ergens een groter aantal besmettingen wordt gemeld14?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 12.
Verwacht u dat slachthuizen zelf snel de GGD zullen inschakelen? Zo ja, herinnert u zich dat de GGD Hart voor Brabant op 25 mei nog geen besmettingen had doorgekregen van Vion Boxtel15, terwijl er op dat moment al verschillende medewerkers besmet waren en er ruim een maand daarvoor al een minuut stilte was gehouden voor de eerste medewerker die overleed aan het virus?16
Ja, de GGD’en hebben aangegeven dat zij in contact staan met slachthuizen. Zie verder mijn antwoord op vraag 13.
Hoe houdt u zicht op de situatie in de vleessector en waaruit blijkt dat u landelijk de regie neemt in de bestrijding van het coronavirus in de vleesindustrie, zoals de Kamer u opdroeg?17
Zie mijn antwoord op vraag 12
Kunt u deze vragen één voor één en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ik heb mij ingespannen uw vragen zo goed mogelijk te beantwoorden.
Het artikel ‘Krotbeleggen: ‘triest’ spel van een beursfonds drijft gemeentes tot wanhoop’ |
|
Roald van der Linde (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Krotbeleggen: «triest» spel van een beursfonds drijft gemeentes tot wanhoop»?1
Ja.
Kunt u reageren op de beschreven praktijk? Hebt u hierover contact met de betrokken gemeenten of met de VNG?
Het is in het algemeen onwenselijk dat gebouwen en monumenten slecht worden onderhouden, los van het motief waarmee van het noodzakelijke onderhoud wordt afgezien. Dat kan de monumentale waarde van een bouwwerk aantasten en het bouwwerk kan een gevaar opleveren voor gebruikers en de omgeving.
Gemeenten zijn in dit soort gevallen het bevoegd gezag voor toezicht en handhaving. Elke gemeente heeft dezelfde mogelijkheden om op te treden. Zij kunnen handhavend optreden op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) respectievelijk de Woningwet wegens achterstallig onderhoud. De kosten van de herstelmaatregelen en de ambtelijke kosten die daarmee gepaard gaan, kunnen op de eigenaar worden verhaald. Als het gaat om monumenten, verleent de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) desgevraagd assistentie bij handhavingszaken. Dat gebeurt ook in het geval van Huis Ivicke.
De eigenaar van dit pand heeft noodzakelijke instandhoudingsmaatregelen niet uitgevoerd. De gemeente Wassenaar is daarom een bestuursrechtelijk handhavingstraject gestart om de eigenaar hiertoe te bewegen. Daarnaast heeft de gemeente bij de politie aangifte gedaan van opzettelijke verwaarlozing van het rijksmonument. De last onder bestuursdwang heeft als resultaat gehad dat de eigenaar op 4 januari 2020 is begonnen met het uitvoeren van een aantal door de gemeente voorgeschreven noodmaatregelen, zoals het opnieuw wind- en waterdicht maken van de dakkapellen. Inspecteurs van de gemeente Wassenaar constateerden echter dat de werkzaamheden niet op de juiste manier werden uitgevoerd en hebben de werkzaamheden stilgelegd. Hierna heeft de eigenaar een kort geding aangespannen. Volgens het vonnis dat het Financieel Dagblad in handen heeft, concludeerde de rechter «dat het plan van de eigenaar op sommige punten afwijkt van de eerder opgelegde bestuurslast, waardoor de gemeente terecht mocht vrezen voor «een overtreding». Mede gelet op het «algemeen belang» mocht de gemeente de boel stilleggen.» 2
Deelt u de mening dat het bewust laten verkrotten van monumenten omwille van grondposities niets meer of minder is dan parasiteren op de samenleving? Deelt u het moreel appèl dat de Wassenaarse VVD heeft gedaan?
Het is niet wenselijk als monumenten niet goed worden onderhouden. De aanleiding en motieven om monumenten niet te onderhouden, lopen uiteen en zijn vaak lastig te achterhalen. Maar als een monument bewust niet wordt onderhouden, is dat vanzelfsprekend zeer onwenselijk.
Een moreel appèl op beleggers om niet te investeren in ondernemingen die bewust monumenten laten verkrotten, is sympathiek. Tegelijkertijd mag verondersteld worden dat beleggers in dit beursfonds in de regel over voldoende kennis en ervaring beschikken om de aanzienlijke risico’s te zien van ondernemingen die bewust monumenten laten verkrotten. De grondposities zijn veel minder rooskleurig dan wellicht door één van de geïnterviewden in het artikel in het Financieel Dagblad wordt verondersteld. De praktijk van het verkrotten van een monument wijzigt namelijk niet de status en de bescherming die het monument op grond van de aanwijzing als monument geniet. De eigenaar van een monument kan, zoals hiervoor in vraag 2 is weergegeven, door de gemeente worden gedwongen om herstelmaatregelen te treffen waarbij de kosten van de herstelmaatregelen en de daarbij gepaard gaande ambtelijke kosten in principe op de eigenaar worden verhaald. Uitbreidings -of verbouwingsmogelijkheden van een monument zijn beperkt en alleen mogelijk als daarvoor vooraf vergunning wordt verleend. Bestemmingsplanregels die van toepassing zijn op monumenten, zijn doorgaans conserverend van aard. Ook in Wassenaar is dat het geval. Het is aan de gemeente om te beslissen om meer bouwmogelijkheden te bieden. De gemeenteraad van Wassenaar heeft recent het conserverende karakter van percelen met een monumentaal karakter nog eens onderstreept door in 2018 het Paraplubestemmingsplan Cultureel Erfgoed Wassenaar (gewijzigd) vast te stellen.
Is het mogelijk vennootschappen van de beurs te weren als hun activiteiten rechtstreeks ingaan tegen elk maatschappelijk belang? Zo ja, geldt dat alleen voor nieuwe noteringen of ook voor vennootschappen waarvan de aandelen reeds genoteerd zijn? Is de bestaande wet- en regelgeving hiervoor toereikend, welke middelen staan ter beschikking en wie moet die inroepen? Welke rol heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) hierin?
De Europese Noteringsrichtlijn stelt regels over de toelating van effecten tot de officiële notering aan een effectenbeurs en de informatie die over deze effecten moet worden gepubliceerd.3 Marktpartijen die een effectenbeurs exploiteren kunnen op basis van deze richtlijn zelf regels stellen over de notering van effecten op de door hen geëxploiteerde effectenbeurzen. Euronext heeft deze bepalingen opgenomen in het Euronext Rule Book. Dit Rule Book kent algemene noteringsvereisten voor effecten en de uitgevende instellingen. Euronext kan een aanvraag tot toelating tot de handel van een effect op haar markten weigeren op basis van iedere passende reden, waaronder begrepen de situatie dat de uitgevende instelling niet voldoet aan de toepasselijke regels van Euronext.
Daarnaast kan Euronext met betrekking tot effecten die zijn toegelaten tot de handel op haar effectenmarkt iedere maatregel treffen die zij noodzakelijk acht om een eerlijke, ordelijke en efficiënte werking van haar markten te bewerkstelligen. Tot die maatregelen behoren onder andere het opleggen van specifieke voorwaarden om te bewerkstelligen dat de toepasselijke regels van Euronext worden nageleefd, het schorsen van de handel of het uitsluiten van de betreffende effecten van de handel. Tot slot kan Euronext de effecten die zijn toegelaten tot de notering of handel op haar markten uitsluiten. Een dergelijke uitsluiting op initiatief van Euronext kan plaatsvinden, indien de betrokken uitgevende instelling niet voldoet aan de voorgeschreven verplichtingen of indien er feiten of omstandigheden plaatsvinden die schadelijk zijn voor de reputatie van Euronext.
Euronext beschikt daarmee binnen de kaders van haar Rule Book over een discretionaire bevoegdheid om een aanvraag tot toelating tot de handel van een effect op haar markten te weigeren dan wel effecten die reeds zijn toegelaten tot de handel op haar markten van die handel uit te sluiten. Als het gaat om de uitoefening van deze bevoegdheid is terughoudendheid gepast. Een besluit tot het uitsluiten van de handel van bepaalde effecten tast namelijk de belangen aan van de personen die in deze effecten hebben belegd. Een dergelijke ingrijpende maatregel kan alleen in uitzonderlijke omstandigheden gerechtvaardigd zijn.4
Het toezicht van de AFM op uitgevende instellingen ziet met name op beoordeling van het prospectus bij uitgifte, de naleving van regelgeving met betrekking tot de publicatie van voorwetenschap en op de financiële verslaggeving. De AFM kan toezichtsbevoegdheden inzetten als een uitgevende instelling niet aan de geldende wet- en regelgeving op deze terreinen voldoet. De AFM heeft geen wettelijk mandaat voor de beoordeling van het maatschappelijk belang van de activiteiten van een uitgevende instelling.
Bent u bereid vervolgstappen te ondernemen om deze activiteiten te bestrijden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven is het van belang dat als monumenten verkrotten, deze worden hersteld en dat het achterstallig onderhoud op de juiste wijze wordt gepleegd. Gemeenten beschikken op grond van de huidige wetgeving (Wabo en Woningwet) en de Omgevingswet over ruime mogelijkheden om het achterstallig onderhoud alsnog te laten uitvoeren. Uit de casus Wassenaar blijkt dat de gemeente de haar ter beschikking staande dwangmaatregelen inzet, maar dat ook de eigenaar de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen inzet. Ook al is het een vermoeden, het zal in de praktijk niet gemakkelijk zijn om aan te tonen dat een onderneming een monument uitsluitend verwerft om een grondpositie te verkrijgen en daarom een monument laat verkrotten. Via het bestemmingsplan – en vanaf 2022 via het omgevingsplan – kunnen gemeenten bovendien voorkomen dat aan monumenten ruimere bouwmogelijkheden worden toegekend.
Maatregelen die interveniëren in beursnoteringen, of bovengenoemde dwangmaatregelen, zijn zeer ingrijpend en tasten het eigendomsrecht en het vrije economische verkeer van goederen en rechten aan. Onze indruk is dat over het algemeen een beperkte inzet van bestuurlijke dwangmaatregelen richting een eigenaar passender en in veel gevallen voldoende is om noodzakelijk onderhoud te laten plegen. Het ligt op basis van deze – casuïstische – uitzondering op de regel niet voor de hand verdergaande, algemene, dwangmaatregelen te initiëren. Zulke maatregelen zullen hun weerslag hebben op het maatschappelijk en juridisch draagvlak en het is de vraag in hoeverre nieuwe, algemeen geldende dwangmaatregelen in de praktijk effectief en uitvoerbaar zullen zijn. Verwacht mag worden dat het opleggen van deze maatregelen ieder voor zich ook weer kunnen leiden tot gerechtelijke procedures. Om die reden zien wij geen aanleiding voor vervolgstappen.
Het bericht ‘Start-ups vroegen massaal om steun, de overheid zei ook massaal “nee”’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Start-ups vroegen massaal om steun, de overheid zei ook massaal «nee»»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Was u ervan op de hoogte dat de meerderheid van de aanvragen voor een Corona-OverbruggingsLening (COL) van start-ups geweigerd werd? Deelt u de mening dat start-ups de steun moeten krijgen die zij verdienen?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte.
Voordat de aanvragen bij de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) terechtkomen, wordt er door TechLeap een eerste selectie gemaakt op grond van grove criteria zoals doelgroep en bedrag. De door TechLeap goedgekeurde aanvragen (het overgrote deel) worden ter beoordeling doorgezet naar de ROM’s. De resterende aanvragen worden door TechLeap geweigerd.
De verwachting was dat van het totaal aantal aanvragen dat bij de ROM’s in behandeling wordt genomen ongeveer 50% gehonoreerd zal worden en daarmee 50% zal worden afgewezen. Dit is in de praktijk ook het geval. De meest voorkomende afwijzingsgronden zijn momenteel:
Daarnaast deel ik de mening dat start-ups de steun moeten krijgen die zij verdienen. De ROM’s bezitten de expertise en kennis om deze vragen goed te beoordelen. De ROM’s hebben ruime ervaring in het beoordelen van business cases en (risicovolle) investeringsaanvragen. Om deze reden ben ik ervan overtuigd dat zij de start-ups helpen die geholpen moeten worden.
Kunt u meer toelichting geven over hoe het kan dat start-ups slechts enkele zinnen onderbouwing kregen voor hun afwijzing en dat zij willekeur ervaarden bij de toekenning van de lening?
De uitvoering van de COL-regeling, inclusief beoordeling, klachtenafhandeling en honorering en afwijzing, is belegd bij de ROM’s. Om willekeur tegen te gaan, heb ik de ROM’s een beoordelingskader2 met criteria meegegeven. Dit beoordelingskader is opgenomen in de leningsovereenkomsten die zijn gesloten met de ROM’s. In dit beoordelingskader is een aantal criteria gesteld. Voorbeelden hiervan zijn:
Met deze beoordelingscriteria wordt objectiviteit nagestreefd. Ik herken me dan ook niet in het standpunt dat er sprake zou zijn van willekeur bij het toekennen van een lening.
Kunt u het beoordelingsproces binnen de regionale ontwikkelingsmaatschappijen (ROM's) toelichten? Wat vindt u van uitspraak van de directeur ROM Zuid-Holland dat er onherroepelijk een mate van subjectiviteit binnen dit beoordelingsproces aanwezig is? Is het mogelijk dat er aanvragen werden afgekeurd door de hoge werkdruk binnen de ROM's? Is er bij de ROM's voldoende kennis aanwezig om deze beoordelingen te doen?
De procedure van het beoordelingsproces is als volgt ingedeeld:
Voordat de aanvragen bij de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) terechtkomen, wordt er door TechLeap een eerste selectie gemaakt op grond van grove criteria zoals doelgroep en bedrag. De door TechLeap goedgekeurde aanvragen worden ter beoordeling doorgezet naar de ROM’s. De resterende aanvragen worden direct door TechLeap geweigerd.
Wanneer de aanvragen bij de ROM’s binnenkomen, worden de bijgevoegde business cases en informatie doorgenomen door een investment manager. De investment managers controleren de ingediende COL-aanvragen op een set objectieve voorwaarden en worden daarnaast gevraagd om de aanvragen op een aantal kwalitatieve criteria zoals fte, R&D, belang innovatie te controleren. Ook dient er te worden gekeken naar het toekomstperspectief van het bedrijf dat een aanvraag indient. Deze criteria hebben deels een subjectieve aard, maar zijn van groot belang om vast te kunnen stellen of een bedrijf met overheidssteun kan overleven.
Na een zorgvuldige behandeling wordt de aanvraag op grond van het professioneel oordeel van de investment manager verder in behandeling genomen of afgewezen. Als een aanvraag verder in behandeling wordt genomen, wordt er een onderhandelingsperiode gestart over het contract tussen de ROM en het bedrijf. Nadat de overeenkomst is getekend wordt het leningsbedrag overgemaakt.
De ROM’s bezitten de expertise, kennis en ruime ervaring in het beoordelen van business cases en het investeren in toekomstbestendige bedrijven. Zij ondersteunen, namens de overheid, als jaren die bedrijven die de markt niet ondersteund. Ik ben dan ook van mening dat zij de aangewezen organisaties zijn om COL uit te voeren.
Op basis van welke criteria beoordelen de ROM's of problemen binnen een start-up verband houden met corona?
Ik heb de ROM’s een beoordelingskader met criteria meegegeven voor de uitvoering van de COL-regeling. Dit beoordelingskader wordt door de ROM’s gebruikt om te toetsen of een aanvraag kan worden gehonoreerd. Onderdeel van deze set criteria is de vraag of de problemen van het bedrijf verband houden met COVID-19. Dit wordt getoetst aan de hand van een 12 maands-liquiditeitsoverzicht, waaruit financieringsbehoefte ten gevolge van COVID-19 moet blijken. Hierbij moeten bedrijven aangeven wat de aanwending is van de overbruggingsfinanciering voor de komende 9 maanden. Daarnaast moeten bedrijven onderbouwen dat terugval in geprognosticeerde omzet gevolg is van COVID-19-crisis.
Op basis van welke criteria beoordelen de ROM's of er voldoende vertrouwen is in de toekomst van een start-up?
Om te bepalen of een bedrijf toekomstbesteding is, moet er naast de cijfers ook worden gekeken naar de geschiedenis van het bedrijf, toekomstplannen en de persoon achter het bedrijf. Deze beoordeling kan niet worden ondervangen in een set criteria. De ROM’s bezitten de expertise, kennis en ruime ervaring in het behandelen van risicovolle investeringen om de aangeleverde informatie te kunnen beoordelen en een goede afweging te maken over het toekomstperspectief van de aanvrager.
Realiseert u zich dat veel start-ups de coronacrisis niet zullen overleven zonder toekenning van hun aanvraag voor een COL? In hoeverre kan en zal dit effect hebben op de innovatiekracht van Nederland? Welke uitwerking zal het niet toekennen van een COL hebben op de werkgelegenheid die start-ups bieden?
Ik realiseer me dat veel start-ups de COVID-19-crisis niet zullen overleven zonder toekenning van een COL-lening. Ik ben me ook bewust van het feit dat gelet op de gehanteerde criteria ik niet iedere start-up kan helpen.
Met het huidige nood- en steunpakket (onder andere de COL, de scale-up faciliteit en de fondsversterking ROM’s) beoog ik de bedrijven (waaronder start-ups) met toekomstperspectief te ondersteunen die schade ondervinden van de effecten van COVID-19. Het feit dat niet alle COL-middelen zijn gebruikt, betekent in dit geval dat de bedrijven met toekomstperspectief geholpen konden worden en niet tegen een budget tekort aanliepen. Alhoewel de COVID-19-crisis op de korte termijn inderdaad een negatief effect heeft op werkgelegenheid en innovatiekracht, heeft het steunpakket op de lange termijn een positief effect op de gezondheid van het bedrijfsleven.
Bent u bereid om nogmaals kritisch naar het beoordelingsproces van de ROM's te kijken en hier verbeteringen door te voeren? Ziet u nog mogelijkheden voor de start-ups die reeds een aanvraag hebben ingediend maar zijn afgekeurd? Kunnen deze start-ups een verzoek indienen waardoor er nogmaals naar hun aanvraag wordt gekeken?
Ik ben bereid om met de ROM’s in gesprek te gaan over de uitvoering van de COL en de kanttekeningen die u maakt bij de ROM’s neer te leggen en samen met de ROM’s te kijken naar mogelijke verbeteringen. De COL-regeling is per 1 oktober 2020 afgelopen. Dit betekent dat het niet mogelijk is om nog verbeteringen door te voeren. Indien er in de toekomst wederom gebruik zal worden gemaakt van de COL, zal ik deze aandachtspunten meenemen.
Met het oog op de inhoud van uw vraag over de mogelijkheden voor een herbeoordeling, deel ik u graag mede dat tijdens de verschillende tranches waarin de COL is uitgezet de meeste bedrijven de kans hebben gehad om hun aanvraag opnieuw in te dienen. Daarnaast zijn er vele aanvragen opnieuw beoordeeld naar aanleiding van klachten en of opmerkingen.
De berichten 'Mkb'ers maar matig op de hoogte van financieringsmogelijkheden' en 'Kredietverzekeraar: Nederland wacht volgend jaar grote faillissementsgolf' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Mkb'ers maar matig op de hoogte van financieringsmogelijkheden»1 en het bericht «Kredietverzekeraar: Nederland wacht volgend jaar grote faillissementsgolf»?2
Ja.
Hoezeer herkent u de constatering van mkb-financieringsplatform October dat Nederlandse mkb-ondernemers onvoldoende op de hoogte zijn van externe financieringsmogelijkheden?
Het kabinet heeft fors ingezet op het versterken van de mogelijkheden voor ondernemers om te voorzien in acute liquiditeitsbehoefte als gevolg van de coronacrisis, onder andere met (de coronaluiken van) de Borgstelling MKB-kredieten (BMKB-C), Garantie Ondernemingsfinanciering (GO-C), Corona-Overbruggingslening en de Klein Krediet Corona (KKC). Het artikel stelt dat één op de tien ondernemers in het duister tast naar financieringsmogelijkheden en dat zo’n 40% van de ondervraagden te weinig kennis heeft over financiering. Ik herken het beeld, en dit is dan ook een belangrijk aandachtspunt waar meerdere initiatieven op gericht zijn. Zo worden via onder meer het Coronaloket van de Kamer van Koophandel (KVK) en informatie op rijksoverheid.nl de hiervoor genoemde garantieregelingen bij ondernemers onder de aandacht gebracht. De KvK en Stichting MKB-financiering hebben met mijn steun in oktober 2019 bijvoorbeeld de KvK Gids voor bedrijfsfinanciering gelanceerd. Daarnaast bieden de KvK Financieringsdesk, RVO en de regionale ontwikkelingsmaatschappijen ondernemers ondersteuning bij hun zoektocht naar financiering. Ook draag ik komende tijd via RVO bij aan een serie webinars die de banken en VNO-NCW starten over mkb-financiering in coronatijd om tegemoet te komen aan (branche-specifieke) vragen van ondernemers (zie ook het antwoord op vraag3.
Het is goed te beseffen dat veel financieringsregelingen van de overheid via financiers lopen, zoals banken, investeringsmaatschappijen of alternatieve financiers en dat veel ondernemers pas gericht gaan zoeken wanneer zij een financieringsbehoefte hebben. Het is voor een mkb-ondernemer niet altijd eenvoudig om financiering te realiseren. De Stichting MKB-financiering, waar October ook lid van is, steekt daarom zelf ook effort in de totstandkoming van een keurmerk van MKB financieringsadviseurs, voorlichting en doorverwijzing naar geaccrediteerde alternatieve financiers. Ik ondersteun dat Stichting MKB Financiering inzet op voorlichting en het versterken van de intermediaire markt. Met een goed ontwikkelde intermediaire markt, kan een ondernemer gemakkelijker aan hulp komen van professionals bij het realiseren van financieringsplannen. Dit vergroot de slagingskans op financiering.
De uitkomst van de peiling van October zie ik bovendien als boodschap voor de financieringspartijen zelf, omdat veel ondernemers niet op de hoogte zijn van de financieringsvoorwaarden van de aanbieders.
Om de toegankelijkheid van de BMKB-C en de KKC voor aanbieders te vergroten, en daarmee ook voor ondernemers die financiering vragen, heb ik het mogelijk gemaakt dat ondernemers ook bij niet bancaire financiers terecht kunnen. Inmiddels zijn 19 niet bancaire financiers voor de BMKB-C geaccrediteerd. Financiers die geaccrediteerd zijn voor de BMKB-C kunnen ook de KKC aanbieden, indien zij dat wensen dienen zij een overeenkomst met RVO te ondertekenen. Tot op heden is één non-bancaire financier een KKC-overeenkomst met RVO aangegaan. Het maximale rentepercentage van 4% wordt als belangrijkste reden genoemd waarom niet bancaire financiers de KKC niet inzetten.
Hoeveel ondernemers hebben sinds het begin van de coronacrisis gebruikgemaakt van de (coronaluiken van de) Borgstelling MKB-kredieten, Garantie Ondernemingsfinanciering, Klein Krediet Corona en Qredits? Komen deze aantallen overeen met uw aanvankelijke verwachtingen en met de gestelde omvang van de (staats)garantie?
Volgens de cijfers van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) is per 2 oktober het gebruik van de (coronaluiken van de) BMKB-C, GO-C, KKC als volgt. 4.500 ondernemingen hebben gebruik gemaakt van de BMKB-C waarbij 858 miljoen euro aan krediet is verstrekt. Op de GO-C is door 78 ondernemingen een beroep gedaan, waarbij 659 miljoen euro aan krediet is verstrekt en middels de KKC is aan 1.188 ondernemingen in totaal 42 miljoen euro aan krediet verstrekt.
Volgens cijfers van Qredits (stand van zaken per 10 september) hebben in de eerste ronde (vanaf maart 2020) 4858 ondernemingen en in de tweede ronde (vanaf september 2020) 662 ondernemingen gebruik gemaakt van uitstel van aflossing voor een maximum van 6 maanden. Met beide rondes uitstel is 5 miljoen euro van de in totaal 6 miljoen euro gebruikt.
Voor BMKB-C en Qredits is de uitputting stevig. Voor de GO-C en KKC blijft dit achter bij de verwachtingen en met de beschikbaar gestelde omvang van de garantieruimte voor deze instrumenten. Het totale gebruik van de garantieregelingen per 2 oktober ligt op circa 1,6 miljard euro.
Het is met het oog op de onzekerheden ten aanzien van de ontwikkeling van de coronacrisis belangrijk om garantieruimte beschikbaar te houden. Daarbij geldt ook dat de verwachting is dat de externe financieringsbehoefte weer zal toenemen nu de maatregelen van de banken ten aanzien van uitstel van aflossingen (payment holiday) voor een groot deel per 1 oktober jl. zijn afgelopen, en op termijn andere maatregelen uit het noodpakket zullen worden afgebouwd.
In hoeverre deelt u het standpunt van October-directeur Luuc Mannaerts dat «als de bekendheid groeit, dan [...] ook het aantal aanvragen en het vertrouwen [groeit]»? Welke maatregelen kunt én gaat u nemen om de bekendheid en toegankelijkheid van eerdergenoemde regelingen verder te vergroten? Zou meer aandacht via een overheidscampagne op radio/tv en online hier in uw ogen aan kunnen bijdragen? Bent u bereid dit te overwegen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toezeggen dat de Kamer de in het wetgevingsoverleg over de tweede en derde incidentele suppletoire begrotingen EZK inzake Noodpakket banen en economie d.d. 18 mei 2020 toegezegde rapportage over het aantal kredietafwijzingen door banken, samengesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken en mkb-organisaties als MKB-Nederland en Ondernemend Nederland, vóór de begrotingsbehandeling EZK 2021 en daarna periodiek ontvangt?
Ik heb geen toezegging gedaan dat er aanvullend op de bestaande monitoring door het CBS in opdracht van EZK (periodiek) gerapporteerd wordt over het gebruik van de garantieregelingen in het algemeen en specifiek over afwijzingen. De toezegging die ik heb gedaan in het WGO van 18 mei 2020 is dat ik in gesprek ga met de banken of het mogelijk is om informatie met betrekking tot het aantal afwijzingen van kredietaanvragen mee te nemen in de coronamonitor die de NVB uitbrengt. Dit voornemen heb ik herhaald in de beantwoording van Kamervragen van u en lid Slootweg inzake dit onderwerp4 van 14 juli 2020. Hierin heb ik in antwoord op vraag 6 reeds aangegeven dat dit een complex onderwerp is omdat er over afwijzingen geen eenduidige definities worden gehanteerd door de banken. Het overleg met de banken is inmiddels wel al gevoerd. Een op dit gesprek gebaseerde analyse van kredietafwijzingen is weergegeven in bijlage 1.
In het gesprek is ook een toezegging in datzelfde WGO aan lid Aartsen aan de orde gekomen. Die heeft betrekking op eventuele afwijzingen door banken van kredietaanvragen omdat een bank zou oordelen dat het bedrijf niet binnen de vierjarige looptijd van de BMKB-C het krediet kan aflossen. Dit is echter niet de praktijk. Toen BMKB-C werd geïntroduceerd was de maximale looptijd 2 jaar. In overleg met de banken is de looptijd toen verlengd naar 4 jaar. Daarbij geldt dat de terugbetaling van de lening ook opgeschort kan worden met 8 kwartalen (2 jaar) waardoor de looptijd in de praktijk uit kan komen op maximaal 6 jaar. Dit zorgt voor ruime financieringsmogelijkheden.
Separaat hebben de NVB en VNO-NCW/MKB-Nederland nog het initiatief genomen om ondernemers in specifieke branches beter te informeren over verwachtingen ten aanzien van de mogelijkheid om bancaire financiering aan te trekken. De toezegging is met deze beantwoording afgedaan.
Wanneer ontvangt de Kamer de jaarlijkse voortgangsrapportage van het mkb-actieplan, inclusief de voortgang van het mkb-financieringsbeleid en de acties uit de Kamerbrief over de beleidsvisie mkb-financieringsmarkt d.d. 5 november 2019 (Kamerstuk 32 637, nr. 386), waaronder het versterken van kennis en vaardigheden van ondernemers om een goede financieringsaanvraag te kunnen doen? Deelt u de mening dat dit voor ondernemers essentieel is om een goede financieringsaanvraag te doen, juist nu velen van hen een economisch zware winter tegemoet gaan?
U ontvangt de jaarlijkse voortgangsrapportage van het mkb-actieplan vóór de EZK-begrotingsbehandeling op vier en vijf november. De voortgangsrapportage zal ook ingaan op de voortgang van het mkb-financieringsbeleid en de acties uit «Beleidsvisie mkb financieringsmarkt», zoals het versterken van kennis en vaardigheden van ondernemers om een goede financieringsaanvraag te kunnen doen.
De «Beleidsvisie mkb financieringsmarkt» behelst een beleidskader en acties gericht op vraag- en aanbodzijde van de mkb financieringsmarkt, als ook op een gezonde werking van de markt. Dit alles voor een goede toegang tot financiering voor ondernemers. Deze visie inclusief acties is opgesteld enkele maanden voor de Coronacrisis in goede economische tijden. Echter ook nu het economische landschap minder rooskleurig is, is deze visie onverminderd van belang. Ik betrek natuurlijk hierbij de actuele ontwikkelingen en accenten en prioriteiten zullen mogelijk wijzigen. Zo had afgelopen half jaar het oplossen van liquiditeitsproblemen die ondernemers voor hun kiezen kregen de hoogste prioriteit.
De uitbraak van het coronavirus en de maatregelen die zijn genomen om de verspreiding daarvan in te dammen, hebben de economie hard geraakt. De onzekerheid over het verdere verloop van de coronacrisis is ook nog steeds groot, en maakt het moeilijk om in te schatten in hoeverre een bedrijf levensvatbaar is. Veel processen, zoals de toetreding van nieuwe ondernemers tot de markt, en de uittreding van ondernemingen die aan het einde van hun levenscyclus zijn aanbeland, haperen op dit moment.
Een schuldeiser ziet nu mogelijk geen meerwaarde in het aanvragen van het faillissement van een debiteur. De kans dat de liquidatie van de boedel zo weinig opbrengt, dat de schuld alsnog grotendeels onvoldaan blijft, is nu groter dan onder gewone omstandigheden. Rechtbanken houden hier ook rekening mee en maken geen haast met het uitspreken van faillissementen. Mogelijk is er ook begrip voor het feit dat de debiteur wel zou willen betalen, maar het nu niet kan.
Een ondernemer die in financiële problemen verkeert, heeft op dit moment met Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW), Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo), Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 (TOGS) en Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) meer kansen om steun te krijgen en heeft mogelijk de hoop dat de crisis van voorbijgaande aard is. Dit kan eraan bijdragen dat eigen faillissementsaanvragen worden uitgesteld.
De impact van de covid-19 crisis en daarop volgende beleidsreactie is in algemene zin moeilijk te meten en zal ook per sector verschillen. Het kabinet heeft in reactie op de plotselinge schok door de covid-19 crisis in eerste instantie ingezet op het ondersteunen van bedrijven bij het overbruggen van deze schok. Daarbij richtte de inzet zich met name op het beschermen bedrijvigheid en het ondersteunen van werkgevers om personeel vast te houden (werkgelegenheidsbehoud).
Uit onderzoek van zowel het Centraal Planbureau6 als De Nederlandsche Bank7 blijkt dat ondanks de sterke recessie een toename van faillissementen op korte termijn uit is gebleven. Dit komt waarschijnlijk door de uitgebreide steunpakketten en door vertraagde uitspraken door rechtbanken. Een stresstest van de DNB onderzoekers onder bedrijven in het mkb laat zien dat zonder covid-19 het percentage ongezonde bedrijven 13% zou bedragen, de verwachting is dat dit percentage toeneemt met 31% (van 13% naar 17%). In een covid-19 scenario zonder steunpakket zou dit toenemen tot 22% (een stijging van 70%). Dit is uiteraard afhankelijk van het verdere conjunctuurverloop, de onderzoekers zijn hierbij uitgegaan van een V-vormig herstel. Het is daarom inderdaad mijn indruk dat de steunpakketten in elk geval op de korte termijn een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan het voorkomen van faillissementen en het behouden van werkgelegenheid en bedrijvigheid. Dit zijn schattingen die van nature met enige onzekerheid zijn omgeven. Over de impact op de lange termijn kunnen we op dit moment nog onvoldoende met zekerheid een beeld stellen.
Het is inmiddels duidelijk dat de economische gevolgen van corona langer bij ons zullen blijven. De onderzoekers van DNB gaan er, zoals hiervoor toegelicht, vanuit dat het noodpakket de toename van het aantal ongezonde bedrijven vermindert, maar niet helemaal voorkomt. Het aantal ongezonde bedrijven zal dus per saldo toenemen. Veel ondernemingen zullen hun activiteiten (moeten) staken en voor een deel daarvan zal dit gepaard gaan met een faillissement. Van alle stoppers gaat gemiddeld ongeveer 1 op 10 failliet, en in situaties van laagconjunctuur stijgt dit aandeel. Dat zal nu, als gevolg van de coronacrisis ook het geval zijn.
Het is niet uit te sluiten dat er bedrijven alsnog failliet zullen gaan die gebruik hebben gemaakt van coronasteunregelingen. Deels zal dit een gevolg zijn van een langere duur van maatregelen die hun omzet beperken, dan aanvankelijk voorzienbaar was. Het «uitstel van faillissement» kan ook economisch gunstige gevolgen hebben. Hoe meer er al sprake is van economisch herstel des te beter is ook de kans op een redelijke liquidatie-opbrengst. Daar hebben alle stakeholders in een faillissement baat bij. Bovendien kan de economie een «uitgesmeerde» faillissementsgolf beter opvangen dan een hoge piek in korte tijd. Hierin wijkt de economie dus eigenlijk niet af van het gezondheidssysteem.
Voor een deel van de bedrijven zal de noodhulp dus inderdaad uitstel van faillissement zijn geweest. De Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) richt zich wel hoofdzakelijk op sectoren die direct gevolgen ondervinden van de overheidsmaatregelen.
Ondersteuning van gemeenten en UWV bij het begeleiden van werkenden en werkzoekenden naar (ander) werk vindt plaats via twee sporen, te weten reguliere dienstverlening en aanvullende crisisdienstverlening uit het herstelpakket. De werkloosheid als gevolg van de coronacrisis en economische krimp is fors gegroeid en zal naar verwachting nog verder oplopen. Een hogere instroom in de WW en de bijstand legt zijn beslag op de reguliere bestaande dienstverlening van gemeenten en UWV. Als onderdeel van de maatregelen uit het herstelpakket wordt de bestaande werknemers- en werkgeversdienstverlening van UWV en gemeenten zo veel mogelijk op peil te houden, rekening houdend met de hogere instroom in de WW en bijstand. Hiermee wordt geborgd dat de werkzoekenden die ook nu met bestaande publieke dienstverlening uit de voeten kunnen, dienstverlening kan worden geboden.
Er zijn echter ook mensen die aanvullend op de reguliere dienstverlening intensieve(re), specifieke dienstverlening nodig hebben om (ander) werk te vinden. Hiervoor komen er tijdelijk extra middelen voor gerichte crisisdienstverlening in de arbeidsmarktregio’s, zoals de Minister van Sociale Zaken en werkgelegenheid heeft toegelicht in zijn brief aan uw kamer d.d. 23 september jl.8 De crisisdienstverlening richt zich op zowel op werkzoekenden als werknemers die met werkloosheid worden bedreigd, die aanvullend op de beschikbare dienstverlening intensieve(re), specifieke dienstverlening nodig hebben om naar (ander) werk begeleid te kunnen worden. De crisisdienstverlening wordt uitgevoerd binnen regionale interdisciplinaire mobiliteitsteams waarin de UWV en Gemeenten samenwerken met sociale partners, het onderwijs en private bemiddelaars, dichtbij de bedrijven, werknemers en werkzoekenden. De aanvullende inzet van dienstverlening is afhankelijk van dat wat iemand nodig heeft om aan het werk te komen en de regulier beschikbare dienstverlening. Niet de uitkeringspositie is hierbij leidend.
De KvK ondersteunt ondernemers bij het zoeken en vinden van nieuwe markten en klanten, bijvoorbeeld door het Enterprise Europe Network, de KVK Business Challenge en de KVK Innovatie top 100. Voor informatie en advies kunnen ondernemers terecht op de website van KVK, rechtstreeks contact leggen met de gespecialiseerde adviseurs van het KVK Adviesteam en de door KVK beheerde (Digitaal) Ondernemersplein. Hiervoor werkt KVK nauw samen met verschillende partners, zoals de Belastingdienst en het UWV. Nationaal én internationaal ondernemen is onderdeel van de integrale informatievoorziening en het advies van KVK. KVK helpt ondernemers met feitelijke informatie over hoe ondernemers zaken kunnen doen in het buitenland en waar zij rekening mee moeten houden.
Wat vindt u van de conclusie van kredietverzekeraar Atradius dat «in tegenstelling tot landen als Spanje, Frankrijk en België de faillissementswetgeving in Nederland weinig mogelijkheden biedt om in een vroeg stadium in te grijpen als bedrijven in de problemen komen»? Is uw beeld ook dat Nederland dit en naar verwachting volgend jaar behoort tot de landen waar het aantal faillissementen het hardst oploopt? Welke aanknopingspunten ziet u om sneller te kunnen ingrijpen bij bedrijven die in problemen (dreigen te) komen en zo faillissementen mogelijk te voorkomen?
Van het aantal faillissementen dat zich in het komende jaar zal voordoen, valt nu nog geen goede inschatting te maken. Feit is wel dat het aantal faillissementen op dit moment nog erg laag is.
Enkele jaren geleden is het programma «herijking faillissementsrecht» van start gegaan. Binnen dit programma is ook gewerkt aan een verbetering van de reorganisatiemogelijkheden van bedrijven in financiële moeilijkheden. De Eerste Kamer heeft op 6 oktober het wetsvoorstel betreffende de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) aangenomen.9 Dit wetsvoorstel verbetert de mogelijkheden voor ondernemers om de schuldenlast tijdig via een akkoord met de schuldeisers en aandeelhouders te saneren en een faillissement af te wenden. De WHOA introduceert namelijk een regeling op basis waarvan de rechtbank een onderhands schuldsaneringsakkoord tussen een onderneming en haar schuldeisers en aandeelhouders kan goedkeuren als de besluitvorming over en de inhoud van het akkoord aan bepaalde eisen voldoet. Deze goedkeuring leidt ertoe dat het akkoord verbindend is voor alle bij het akkoord betrokken schuldeisers en aandeelhouders, ook voor hen die niet met het akkoord hebben ingestemd. Samen met andere betrokken ministeries wordt bezien hoe de toepassing van de WHOA in de uitvoeringspraktijk kan worden vergroot. Hierbij gaat het onder andere om het toespitsen van de dienstverlening aan ondernemers door de Kamer van Koophandel en het Ondernemersklankbord op de mogelijkheden die de WHOA straks biedt aan ondernemers in zwaar weer. Overigens heeft Nederland een lange traditie van informele reorganisaties en er wordt vaak minnelijk een oplossing voor schulden gevonden. Hierdoor kunnen bedrijven die overlevingskansen hebben ook zonder gebruikmaking van het faillissementsrecht voortbestaan.
Op welke punten verschilt de Nederlandse faillissementswetgeving van die in de ons omringende landen? Klopt het dat enkele andere Europese lidstaten een tijdelijke (corona)regel hebben ingevoerd die voorkomt dat faillissement kan worden aangevraagd van bedrijven die vóór de coronacrisis in de kern gezond waren? Heeft het kabinet een dergelijke maatregel ook overwogen? Komt de Tijdelijke voorziening betalingsuitstel COVID-19, onderdeel van de Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV, hierbij in de buurt? Indien niet, wat zijn daarbij de overwegingen geweest om in Nederland (nog) geen vergelijkbare regeling in te voeren?
Een dergelijke algemene maatregel houdt onvoldoende rekening met de bijzondere omstandigheden waarin bedrijven kunnen verkeren. Bij alle maatregelen is van belang dat voldoende rekening wordt gehouden met de bijzondere omstandigheden waarin bedrijven kunnen verkeren om te voorkomen dat er mogelijk «zombiebedrijven» ontstaan, d.w.z. bedrijven die eigenlijk geen overlevingskansen meer hebben, maar met steunmaatregelen in leven worden gehouden.
Sinds de uitbraak van het COVID-19-virus zijn in verschillende landen maatregelen getroffen om faillissementen van ondernemers zoveel mogelijk te voorkomen. Dit betreft economische en financiële steunmaatregelen van de overheid. Ook zijn er regelingen getroffen om ondernemers met een bedrijf dat in de kern gezond is, maar als gevolg van de uitbraak van het COVID-19 virus kampt met een tijdelijke liquiditeitskrapte, te behoeden voor vermijdbare faillissementen of verhaalsacties van schuldeisers. De EU heeft hiervan een overzicht gepubliceerd. De Tijdelijke voorziening betalingsuitstel COVID-19, die is opgenomen in de Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV, ziet hier ook op en vertoont gelijkenis met de regelingen in de ons omringende landen.
Hoe staat u tegenover een tijdelijke bescherming van bedrijven die vóór de coronacrisis in de kern gezond waren (met duidelijke kaders en ratio’s voor wat «in de kern gezond» betekent), bijv. met een time-out-periode waarin (o.a. door banken, de Belastingdienst en pensioenfondsen) geen faillissementsprocedure kan worden gestart en enige rust kan worden gecreëerd?
Zie antwoord vraag 9.
Het besluit rond de belastingrente en de invorderingsrente als onderdeel van de coronamaatregelen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Klopt het dat u op 28 augustus 2020 bekend heeft gemaakt dat de maatregel «verlaging belastingrente» niet verder wordt verlengd en dat vanaf 1 oktober 2020 een belastingrente van 4% gaat gelden?1
Het klopt dat de maatregel «verlaging belastingrente» niet verder wordt verlengd en dat vanaf 1 oktober 2020 de belastingrente wordt vastgesteld op 4%. Dit is ook in lijn met mijn eerdere communicatie. Om ondernemers tegemoet te komen, heeft het kabinet in de brief van 17 maart 2020 (noodpakket banen en economie2) aangekondigd dat het percentage belastingrente tijdelijk wordt verlaagd naar 0,01. Op dat moment was het uitgangspunt dat de verlaging gedurende drie maanden van kracht zou blijven. In de brief van 20 mei 2020 over het coronapakket 2.0 is vervolgens aangegeven dat het verlaagde percentage zou worden voortgezet tot 1 oktober 2020.3 In de kamerbrief van 28 augustus 2020 heb ik aangegeven dat het verlaagde percentage invorderingsrente wordt verlengd tot en met 31 december 2021 en dat het percentage belastingrente op 1 oktober 2020 terugveert naar 4.4
Bent u bekend met het effect dat met deze maatregel een ondernemer die eerder dit jaar een voorlopige aanslag heeft ontvangen en uitstel van betaling heeft gevraagd en gekregen (voor de duur van het uitstel) geniet van een (invorderings)rente van 0,01%, terwijl een ondernemer die nog geen (juiste) voorlopige aanslag heeft ontvangen vanaf 1 oktober 2020 een (belasting)rente van 4% verschuldigd is?
Met de beschreven effecten ben ik bekend. Ook deel ik de mening dat de situaties economisch gezien vergelijkbaar kunnen zijn. In beide gevallen is sprake van een belastingschuld waarover rente is verschuldigd, in het ene geval is dat belastingrente en in het andere geval invorderingsrente. Fiscaal-juridisch zijn de situaties echter niet vergelijkbaar; in het ene geval is sprake van een vastgestelde belastingaanslag die te laat wordt betaald terwijl in het andere geval sprake is van een nog niet vastgestelde aanslag. Van rechtsongelijkheid is daarom geen sprake. Ik licht dit graag toe. Zoals gezegd gelden voor de belastingrente en invorderingsrente vanaf 1 oktober 2020 verschillende percentages. Dit komt omdat belasting- en invorderingsrente verschillende doelen dienen. Tot de tijdelijke verlaging van belastingrente is besloten om een tijdelijk voordeel te bewerkstelligen voor alle ondernemers bij wie belastingrente in rekening wordt gebracht over eerdere belastingjaren (bijvoorbeeld 2018 of 2019). Belastingrente vormt echter een belangrijke prikkel voor belastingplichtigen om op tijd en juist aangifte te doen of om (tijdig) om een voorlopige aanslag te verzoeken. Dat dit gebeurt, is van belang voor een goede en tijdige belastingheffing. Het kabinet acht het wenselijk dat deze prikkel herleeft. Daarbij is ook van belang dat de tijdelijke verlaging van de belastingrente een generieke maatregel is geweest waarvan alle ondernemers (en particulieren) bij wie tussen 1 juni of 1 juli 2020 en 1 oktober 2020 belastingrente in rekening wordt gebracht, kunnen profiteren. Het is echter niet gezegd dat al deze ondernemers te lijden hebben onder de COVID-19-crisis. Anderzijds is het mogelijk dat bij ondernemers die wél worden geraakt door COVID-19 geen confrontatie met belastingrente plaatsvindt, waardoor zij ook niet profiteren van de tijdelijke verlaging. Om deze redenen houdt het kabinet vast aan het besluit om de belastingrente vanaf 1 oktober 2020 weer te laten herleven.
Invorderingsrente wordt in rekening gebracht op het moment dat de betaaltermijn van een belastingaanslag (die op dat moment dus per definitie al is vastgesteld) is verstreken. Hiermee dient invorderingsrente als prikkel voor belastingschuldigen om op tijd hun belastingschulden te betalen. Invorderingsrente heeft dus een ander doel dan belastingrente. De COVID-19-crisis heeft tot gevolg dat sommige bedrijven hard in hun economische positie zijn of worden geraakt, bijvoorbeeld door substantieel omzetverlies of zelfs (tijdelijke) sluiting, waardoor een gedeelte van de inkomsten is weggevallen (of zelfs alle inkomsten). Voor veel van die bedrijven is het daardoor tevens lastiger of onmogelijk geworden om belastingaanslagen te voldoen. Om deze bedrijven in acute nood te helpen is het beleid van uitstel van betaling van belastingschulden tijdelijk versoepeld, met daaraan gekoppeld een verlaagde invorderingsrente van 0,01%. Dat verlaagde rentepercentage maakt een beroep op het versoepelde uitstelbeleid laagdrempelig. Het voorgaande maakt dat de percentages van de belasting- en invorderingsrente vanaf 1 oktober 2020 zijn gaan verschillen.
Deelt u de mening dat het nog niet hebben ontvangen van een voorlopige aanslag diverse redenen kan hebben (bijv. historie van de onderneming nog niet bekend in de systemen van de Belastingdienst, afwijkend inkomensniveau ten opzichte van voorgaande jaren, nog niet alle informatie voorhanden, gevolgen van corona) en daarmee niet verwijtbaar is?
Uiteraard kunnen er verschillende redenen zijn waarom een ondernemer niet tijdig aangifte heeft kunnen doen of niet tijdig heeft kunnen verzoeken om een voorlopige aanslag, met als gevolg dat een (voorlopige) aanslag niet op tijd is ontvangen. Wat betreft belastingjaar 2019 kan het zijn dat COVID-19 het (tijdig) doen van aangifte of het tijdig verzoeken om een voorlopige aanslag voor sommige ondernemers heeft bemoeilijkt en dat zij dit mogelijk hebben uitgesteld. Voor hen is het gunstig dat de belastingrente gedurende 1 juni of 1 juli 2020 (afhankelijk van het belastingmiddel) tot 1 oktober 2020 slechts 0,01% bedraagt. Zoals hiervoor is aangegeven, was echter van meet af aan bekend dat de verlaging van de belastingrente slechts tijdelijk was.
Deelt u de mening dat deze situaties, economisch gezien, vergelijkbaar zijn? Zo nee, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kan het effect van deze maatregel leiden tot rechtsongelijkheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat ondernemers door de aankondiging en de ingangsdatum van deze maatregel onvoldoende tijd hebben om tijdig een voorlopige aanslag aan te vragen, zodat zij nog onder de tijdelijke maatregel van een belastingrente van 0,01% zouden kunnen vallen?
Zoals opgemerkt onder vraag 1 was vanaf 17 maart 2020 reeds bekend dat de verlaging van de belastingrente tijdelijk zou zijn (in eerste instantie drie maanden). In de brief van 20 mei 2020 over het coronapakket 2.0 is vervolgens aangegeven dat het verlaagde percentage zou worden voortgezet tot 1 oktober 2020.5 De einddatum van de verlaging is dus al die tijd voorzienbaar geweest.
Bent u bekend met de situatie dat een aantal ondernemers vanwege de gevolgen van corona en de eerder genomen coronamaatregelen (waaronder bijzonder uitstel van betaling) eenvoudshalve het aanvragen van een voorlopige aanslag en een uitstel van betaling heeft uitgesteld? Zo ja, deelt u de mening dat deze ondernemers nu benadeeld worden met een hogere belastingrente (waarbij een rentevoet van 4% en een hoog bedrag flink in de papieren kan lopen met consequenties voor de liquiditeit van de onderneming)?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u overwogen om ook de belastingrente tot 1 januari 2021 op 0,01% vast te stellen, zodat ondernemers die (nog) geen gebruik hebben hoeven te maken van een formeel uitstel van betaling tegen een zelfde rentepercentage belast worden als ondernemers die wel uitstel van betaling hebben gevraagd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was de afweging om toch een andere keuze te maken?
Zoals aangegeven dient de belastingrente als prikkel voor de belastingplichtige om tijdig en juist aangifte te doen of om een voorlopige aanslag te verzoeken. Met de tijdelijke verlaging van de belastingrente is bij ondernemers die niet op tijd aangifte hebben gedaan, dan wel om een voorlopige aanslag hebben verzocht, tijdelijk geen belastingrente in rekening gebracht. Het kabinet ziet echter, ook vanuit het oogpunt van de COVID-19-crisis, geen reden om de prikkel die belastingrente vormt niet na 1 oktober 2020 weer te laten herleven. Zoals opgemerkt bij het antwoord op de vragen 2, 4 en 5 is het belangrijk om tijdig en juist belastingaanslagen te kunnen vaststellen. Ondernemers die gebruikmaken van de verlaagde invorderingsrente van 0,01% beschikken per definitie wél al over een vastgestelde (voorlopige) aanslag.
Cashen op kosten van de belastingbetaler |
|
Bart van Kent , Jasper van Dijk |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Cashen met corona, op kosten van de belastingbetaler»?1
Het is niet aan mij om te oordelen over faillissement in individuele gevallen. Het is aan de rechter om te bepalen of er sprake is van een schuldenaar die niet langer in staat is om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen zodat een faillietverklaring op zijn plaats is en of de regels betreffende de bescherming die aan werknemers moet worden gegeven bij een overgang van onderneming van toepassing zijn.
In het algemeen geldt ten aanzien van de NOW dat de subsidie ten goede komt aan werknemers omdat een bedrijf in staat wordt gesteld loonkosten door te betalen waardoor werkgelegenheid zoveel mogelijk behouden blijft. Doordat het een generieke maatregel betreft, kan elke werkgever die aan de voorwaarden voldoet, aanspraak maken op de NOW-subsidie. In het geval dat een bedrijf gedurende de NOW-subsidieperiode failliet wordt verklaard, worden de betalingen meteen door UWV stopgezet.
Wat vindt u ervan dat Henk Bos met grote bedragen van subsidie uit de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) profiteert, één van zijn bedrijven failliet laat verklaren, het personeel ontslaat en er zelf miljoenen aan verdient?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de uitspraak «Het geheel is overgoten met een sausje van faillissement, maar is in feite een overgang van onderneming»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat een overgang van onderneming kennelijk zo makkelijk onder faillissement valt te scharen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het ontslagen personeel geen salaris en vakantiegeld meer heeft gekregen na de mededeling dat het bedrijf faillissement aan vroeg? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Volgens gegevens van het UWV zijn de lonen door de werkgever betaald tot en met 30 april 2020 en het vakantiegeld is betaald tot en met 31 mei 2019. De salarissen na 30 april 2020 en het vakantiegeld is overgenomen door het UWV. Het is dus niet zo dat het ontslagen personeel geen salaris en vakantiegeld meer heeft gekregen na de mededeling dat het bedrijf faillissement aan vroeg.
Klopt het dat het UWV de salarissen heeft betaald na de faillissementsaanvraag? Zo ja, welk bedrag betreft dit? En wat gaat er gebeuren om dit geld te verhalen op de oude dan wel de nieuwe eigenaar, ofwel Henk Bos?
Ja, er is sprake geweest van loonovername door het UWV over de salarissen na 1 mei. Voor werknemers die in dienst zijn getreden bij LAVG betreft dit de periode 1 mei tot en met 1 juni 2020. Voor werknemers die niet in dienst zijn getreden bij LAVG betreft het de periode van 1 mei tot en met 16 juli.
Om welk bedrag het gaat, is nog onduidelijk, aangezien het vooralsnog om een voorschot gaat en de werknemersaanvragen nog niet allemaal definitief zijn afgehandeld. Nadat de definitieve uitkeringen zijn vastgesteld, zal er vanuit het UWV een nota worden ingediend bij de curator, conform regulier proces.
Wat vindt u ervan dat het betalen van een ontslagvergoeding op deze wijze kennelijk makkelijk omzeild kan worden?
In het algemeen kan ik het volgende zeggen: het faillissementsrecht is met waarborgen omgeven, en kan niet zomaar gebruikt worden om het gewone arbeidsrecht (waaronder het betalen van transitievergoedingen) te omzeilen. De werkgever kan zichzelf niet opeens failliet verklaren, de rechter spreekt het faillissement uit. Dat gebeurt alleen als blijkt dat de schuldenaar daadwerkelijk niet meer in staat is om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen (artikel 1 Faillissementswet (Fw)). Vervolgens wordt een onafhankelijk curator aangesteld die onder meer beslist over wat met de arbeidsovereenkomsten van betrokken werknemers wordt gedaan, en of de situatie aanleiding geeft tot een direct ontslag of dat er andere opties voorhanden zijn.
Kunt u de rol en de onafhankelijke positie van de curator in deze toelichten?
De curator wordt na de faillietverklaring aangesteld om het beheer over het vermogen van de schuldenaar (hierna: faillissementsboedel) over te nemen, de vermogensbestandsdelen te gelde te maken en de opbrengst te verdelen over de schuldeisers. Het behoort ook tot de wettelijke taken van de curator om de gang van zaken in de aanloop van het faillissement te onderzoeken en hierover aan de rechter-commissaris te rapporteren (artikel 68 Fw). Als de curator onregelmatigheden constateert, meldt hij dit aan de rechter-commissaris. Als de faillissementsboedel is benadeeld, probeert de curator dit terug te draaien. De curator heeft primair tot taak om een zo hoog mogelijke opbrengst voor de schuldeisers te realiseren. Verder volgt uit vaste rechtspraak dat de curator bij zijn taakuitoefening ook rekening moet houden met maatschappelijke belangen. Hieronder valt ook het belang van werknemers bij continuering van de onderneming en behoud van werkgelegenheid.2
Was er werkelijk sprake van twintig procent omzetdaling bij het bedrijf Van Arkel?
Of er werkelijk sprake is van twintig procent omzetdaling is nu nog onbekend, aangezien er nog geen vaststelling heeft plaatsgevonden.
Gaat u onderzoeken of in deze zaak conform de wet is gehandeld?
Nee, aangezien dit zoals gebruikelijk bij faillissementsaanvraag door een rechter is getoetst.
Heeft het Bureau Financieel Toezicht naar deze zaak gekeken of gaat zij dat nog doen? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het BFT houdt integraal toezicht op alle gerechtsdeurwaarderskantoren. Dit toezicht biedt onder meer waarborgen ter bevordering van het maatschappelijk vertrouwen dat aan gerechtsdeurwaarders toevertrouwde gelden ook bij een faillissement van een gerechtsdeurwaarder veilig zijn.
Dit geldt onverkort voor de in het artikel genoemde zaak. Het BFT is een onafhankelijke toezichthouder. Om die reden laat ik mij over individuele zaken niet uit.
Bent u bereid de marktwerking bij deurwaarders terug te draaien nu blijkt dat deurwaarders schulden opkopen, belangen verstrengelen met incassobureaus en op dubieuze wijze met subsidiegelden en faillissementen omgaan?
Nee. Ten aanzien van de specifieke keuze voor marktwerking heeft de Minister voor Rechtsbescherming nog dit voorjaar benadrukt dat de in het begin van dit millennium gemaakte principiële keuze voor marktwerking een keuze is die nu niet ter discussie staat, juist omdat marktwerking de algehele kwaliteit en doelmatigheid van de gerechtsdeurwaarderij bevordert. Die keuze is nogmaals bevestigd in de recente beleidsreactie op het rapport van de Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (hierna: de commissie). Dit betekent niet dat er geen oog is voor een aantal negatieve effecten van de marktwerking. Ook de commissie adresseert een aantal negatieve aspecten en adviseert daarom correctie op de marktwerking om te voorkomen dat de onafhankelijkheid van gerechtsdeurwaarders onder invloed van concurrentiedruk in het geding komt. Dat belang is door het kabinet onderschreven en daartoe wordt een aantal maatregelen genomen, zoals ook valt te lezen in genoemde beleidsreactie. Het betreft een eenmalige herijking van de tarieven die zijn neergelegd in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) conform het advies van de commissie. Ook wil de Minister voor Rechtsbescherming – in navolging van de Verordening Grenzen tariefmodellen gerechtsdeurwaarders3 – prijsafspraken tussen de gerechtsdeurwaarder en opdrachtgever verbieden die de onafhankelijke positie van de gerechtsdeurwaarder in gevaar brengen. Hij hecht eraan om te benadrukken dat een centraal element van de Gerechtsdeurwaarderswet (artikel 12a) juist ziet op de onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder en ziet geen reden voor aanvullende maatregelen.
Het UBO-register |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Klopt het dat het UBO-register 27 september 2020 wordt geopend bij de Kamer van Koophandel?
Erkent u dat bestuurders van algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) geen belanghebbende eigenaren (UBO’s) zijn?
Bent u het ermee eens dat het opnemen van ANBI-bestuurders in het UBO-register op eenzelfde wijze als bestuurders van een vennootschap die minder dan 25% van de aandelen bezitten zal leiden tot misverstanden, onjuiste informatie en juridische onzuiverheid – terwijl het UBO-register juist verhoogde transparantie over rechtspersonen beoogt?
Kunt u aangeven hoe u concreet invulling hebt gegeven aan de met algemene stemmen aangenomen motie-Bruins?1 Hoe wordt het onderscheid tussen ANBI-bestuurders en statutaire bestuurders van andere entiteiten gewaarborgd in het UBO-register?
Kunt u nog voor de opening van het UBO-register deze vragen beantwoorden?
Het bericht 'Accountants verwachten dat bedrijven een aanzienlijk deel noodsteun moeten terugbetalen' |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Accountants verwachten dat bedrijven «aanzienlijk» deel noodsteun moeten terugbetalen»?1
Ja daarmee ben ik bekend.
Wat is uw reactie op dit bericht? Hoezeer deelt u de zorgen van de accountants?
In reactie op signalen die ik over deze problematiek ontving van bedrijven en via het UWV, die eventuele knelpunten in de NOW monitort, heb ik besloten een herstelmogelijkheid te bieden voor werkgevers zodat zij op het moment van de vaststellingsaanvraag het verzoek kunnen doen om de aanvraag op werkmaatschappijniveau te doen in plaats van op concernniveau.2
Mij is inderdaad gebleken dat in een aantal gevallen bedrijven zich niet of onvoldoende gerealiseerd hebben dat zij onderdeel zijn van een groep zoals gedefinieerd in de NOW. In die gevallen is er een aanvraag gedaan om een tegemoetkoming in de loonkosten zonder rekening te houden met (de consequenties van) dit in de NOW gehanteerde groepsbegrip en de voorwaarden die zijn verbonden aan het vaststellen van de subsidie op het niveau van de werkmaatschappij. De aanvrager kan in de praktijk echter niet meer voldoen aan alle voorwaarden die verbonden zijn aan een aanvraag op werkmaatschappijniveau.
Het is onwenselijk dat bedrijven in de bovenbeschreven situatie nu in feite geen beroep kunnen doen op de NOW-regeling, en dat zij te maken zouden krijgen met een nihilstelling van de subsidie. Daarom bereid ik een wijziging van de NOW-1 en 2 voor die het mogelijk maakt dat deze bedrijven bij de aanvraag van vaststelling alsnog ervoor in aanmerking komen dat de subsidie niet op het niveau van het concern maar op het niveau van de werkmaatschappij wordt vastgesteld. Voorwaarde blijft wel dat de groep waarvan ze deel uitmaken als geheel geen 20% omzetverlies heeft.
De voorgenomen wijziging van de NOW ziet er ten eerste op dat de in de NOW-1 geldende voorwaarde, dat een aanvraag op werkmaatschappijniveau alleen gedaan kan worden als de NOW-aanvraag is gedaan op of na 5 mei 2020, vervalt. Ook hoeft aan een tweetal voorwaarden die in artikel 6a van de NOW-1 en in artikel 7 van de NOW-2 zijn verbonden aan een aanvraag op werkmaatschappijniveau pas bij de aanvraag tot subsidievaststelling te worden voldaan, in plaats van bij de initiële aanvraag (om subsidieverlening). Het gaat hierbij ten eerste om de voorwaarde dat een aanvrager dient te beschikken over een verklaring dat er op het niveau van de groep geen dividend/bonus wordt uitgekeerd of eigen aandelen worden ingekocht over 2020 op het niveau van het groepshoofd/de moeder van de werkmaatschappij tot aan de datum van vaststelling van de jaarrekening. Ten tweede gaat het om de voorwaarde dat de aanvrager dient te beschikken over een overeenkomst van de vakbond of andere vertegenwoordiging van werknemers over werkbehoud. Uiteraard moet ook aan de overige eisen van een aanvraag op werkmaatschappijniveau (artikel 6a van de NOW-1 en artikel 7 van de NOW 2) worden voldaan bij de aanvraag van de vaststelling.
Een ander probleem, gerelateerd aan het bovenstaande, is dat bedrijven soms aanlopen tegen het feit dat zij bij de subsidieaanvraag voor de NOW-regeling niet dezelfde periode hebben gekozen waarin zij een omzetdaling verwachten als andere onderdelen van de groep. Dit is echter wel noodzakelijk voor de definitieve vaststelling van de subsidie; de NOW schrijft dit dan ook voor. Ik ben nu de uitvoeringstechnische consequenties van een herstelmogelijkheid voor bedrijven op dit punt in kaart aan het brengen.
Is in beeld bij hoeveel aanvragen voor een subsidie uit de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) voor concernonderdelen de aanvraag mogelijk onder een verkeerd artikel is aangevraagd als gevolg van het later toegevoegde artikel in de regeling? Indien niet, kunt u dit (laten) nagaan?
Nee dit is niet in beeld. Dit is ook niet goed na te gaan omdat de aanvragers van NOW-1 niet bij hun aanvraag om subsidieverlening hebben hoeven aangeven op welk niveau zij hun aanvraag doen (concern of werkmaatschappij).
Wat is de consequentie indien blijkt dat bedrijven bij het aanvragen van een NOW-subsidie voor afzonderlijke concernonderdelen onbewust een fout hebben gemaakt, namelijk door de aanvraag voor het voorschot onder een verkeerd artikel aan te vragen? Is hierbij in alle gevallen terugbetaling de consequentie?
Op basis van de huidige tekst van de regeling zou inderdaad nihilstelling volgen en terugbetaling van het gehele subsidiebedrag aan de orde zijn. Zoals ik in de reactie op vraag 2, 5 en 6 heb aangegeven, ben ik van mening dat dit onwenselijk zou zijn. Daarom werk ik aan een aanpassing van de NOW-1 en 2 op dit punt. Bedrijven dienen op het moment van aanvraag van de vaststelling wel aan alle voorwaarden te voldoen die zijn verbonden aan een aanvraag op werkmaatschappijniveau, anders zal alsnog nihilstelling volgen.
Welke mogelijkheden ziet u om in die gevallen waar bedrijven in de praktijk aan de subsidievoorwaarden van de NOW (en voorwaarden voor afzonderlijke onderdelen van een concern) voldoen alsnog te repareren?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre biedt het UWV nog een nadere herstelmogelijkheid in voornoemde gevallen (zie vraag 4/5) bij de definitieve vaststelling van een NOW-subsidie?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Nederland moet ondernemers in buitenland mogelijk toch TOZO-uitkering geven' |
|
Hilde Palland (CDA), Martijn van Helvert (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Harry van der Molen (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland moet ondernemers in buitenland mogelijk toch TOZO-uitkering geven?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Europese Commissie dat de Tozo-regeling niet louter een bijstandsuitkering is, maar eigenschappen bevat van een «bijzondere non-contributieve uitkering» die over de grens moet worden uitbetaald? Hoe duidt u deze uitspraak?
Bijzondere non-contributieve uitkeringen zijn uitkeringen die kenmerken vertonen van zowel een socialezekerheidsuitkering als van de bijstand en vallen onder de werkingssfeer van de coördinatieverordening betreffende sociale zekerheid (Verordening (EG) 883/2004).2
Naar aanleiding van vragen van het Europees parlement heeft de Europese Commissie op 1 september per brief verzocht om haar te informeren of de Tozo, naar onze zienswijze, een uitkering is die onder de reikwijdte van de coördinatieverordening valt (de Europese Commissie heeft in afwachting van onze reactie nog geen definitief standpunt ingenomen). Om onder deze verordening te vallen moet een uitkering verbonden zijn met één van de sociale zekerheidsrisico’s genoemd in artikel 3, eerste lid, van de coördinatieverordening (zoals ziekte, invaliditeit of werkloosheid).
Voor de kwalificatie van een uitkering moet worden gekeken naar het doel en de toekenningsvoorwaarden van de regeling. De Tozo betreft een algemene voorziening die tijdelijk bescherming biedt tegen financiële problemen als gevolg van de coronacrisis. De uitkering wordt betaald aan zelfstandig ondernemers woonachtig in Nederland zonder voldoende bestaansmiddelen, als een aanvulling tot het sociaal minimum, om hen in staat te stellen deze crisis te overbruggen.
Deze financiële problemen kunnen verschillende oorzaken hebben. Het kan bijvoorbeeld gaan om zelfstandigen die hun activiteit als gevolg van de coronacrisis volledig of gedeeltelijk hebben onderbroken: door quarantaine, ziekenhuisopname, vermindering van opdrachten of om andere redenen van economische, organisatorische of persoonlijke aard. Het kan ook gaan om zelfstandigen die de activiteiten niet (volledig) onderbroken hebben, maar als gevolg van de coronacrisis wel te maken hebben met een inkomstenderving die heeft geleid tot een financieel probleem. Er gelden voor de Tozo geen eisen met betrekking tot tijdvakken van arbeid, bijdragebetalingen, of aansluiting bij een socialezekerheidsregeling. Wel is er een urencriterium waaraan moet zijn voldaan.
Per saldo is het kabinet is van mening dat de toekenning van de Tozo geen verband houdt met de risico’s zoals genoemd in artikel 3 van de coördinatieverordening. Het kabinet verwacht met het aanleveren van aanvullende informatie de Europese Commissie ervan te overtuigen dat de Tozo geen bijzondere non-contributieve uitkering is.
Hoezeer bent u van mening dat er Europeesrechtelijk een onderscheid dient te worden gemaakt tussen Tozo 1 (zonder partnertoets) en Tozo 2 (met partnertoets)?
Zoals hiervoor aangegeven ben ik van mening dat de Tozo kwalificeert als een bijstandsuitkering. Dat geldt zowel voor de Tozo 1 als voor de Tozo 2.
Vindt u dat de uitspraak van de Europese Commissie een nieuwe grondslag creëert om ondernemers die geraakt zijn door de coronacrisis, met een bedrijf in Nederland en woonachtig in het buitenland, in aanmerking te laten komen voor Tozo levensonderhoud?2 Bent u het met hoogleraar Verschueren van de Universiteit Antwerpen eens dat inschrijving bij de Nederlandse Kamer van Koophandel zorgt voor een voldoende band met Nederland? Zo nee, waarom niet?
Onder vraag 2 heb ik u mijn beoordeling van de Tozo gegeven. De Tozo is een bijstandsuitkering en kan niet gezien worden als een bijzondere non-contributieve uitkering. De Tozo valt niet onder de materiële werkingssfeer van de coördinatieverordening en kan dus ook niet met een beroep op deze verordening geëxporteerd worden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn wanneer in het licht van de uitspraak van de Europese Commissie ondernemers zelf naar de rechter moeten stappen of de Europese Commissie een procedure tegen Nederland moet beginnen? Bent u bereid om, gegeven de uitspraak van de Europese Commissie, uw eerdere standpunt om ondernemers wier bedrijf in Nederland is gevestigd en die in het buitenland wonen, bijvoorbeeld in de Belgisch-Duitse grenstreek, uit te sluiten van Tozo-levensonderhoud te herzien en op korte termijn te onderzoeken hoe deze steunmaatregel alsnog voor hen kan worden opengesteld, met terugwerkende kracht en/of als onderdeel van een volgend steunpakket? Zo nee, waarom niet? Kunt in dat kader in kaart brengen hoe groot de groep ondernemers is die het hier betreft?
Onder vraag 2 heb ik u mijn beoordeling van de Tozo gegeven. De Tozo betreft een bijstandsuitkering en valt niet onder de materiële werkingssfeer van de coördinatieverordening. In mijn Kamerbrief van 1 juli 2020 heeft mijn voorganger reeds toegelicht waarom export van de Tozo-uitkering voor levensonderhoud niet in lijn is met het karakter van een dergelijke bijstandsuitkering. De Tozo is een tijdelijke crisismaatregel, geënt op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 en vindt zijn grondslag in de Participatiewet. Het basisprincipe is het territorialiteitsbeginsel. Alleen personen die rechtmatig in Nederland woonachtig zijn, kunnen aanspraak maken op sociale bijstand en dus op de Tozo-uitkering van levensonderhoud.
Deze argumenten heeft mijn voorganger afgelopen juni bij brief gedeeld met de Minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO’s, Landbouw en Maatschappelijke Integratie van België. Naar aanleiding daarvan zal ik gemeenten in de grensregio’s vragen om mij te informeren over het aantal buitenlandse grensondernemers die bij hen aankloppen en welke problematiek zich daarbij voordoet.
De groep zelfstandig ondernemers die in België of Duitsland woont en in Nederland het bedrijf heeft, komt weliswaar niet in aanmerking voor bijstand voor levensonderhoud (Tozo), maar zij kan wel in aanmerking komen voor andere voorzieningen in het Nederlandse steunpakket. In voornoemde brief van 1 juli jl. is aangegeven hoe groot deze groep ongeveer is.
Er zijn naar schatting ongeveer 2,5 duizend ondernemers die wonen in België, een bedrijf hebben in Nederland én aan het urencriterium voldoen en er zijn ongeveer 1.000 ondernemers die wonen in Duitsland en een bedrijf hebben in Nederland én tevens aan het urencriterium voldoen. Het is daarbij niet mogelijk alleen aan deze groep grensondernemers woonachtig in België en Duitsland en het bedrijf in Nederland, toegang te bieden tot de Tozo. Daar is geen objectieve rechtvaardiging voor. Dan zouden zelfstandigen die woonachtig zijn in andere EU-landen, de EER en Zwitserland en het bedrijf in Nederland hebben, ook toegang moeten krijgen.
De groep zelfstandig ondernemers die woonachtig is in België, Duitsland of een andere EU-lidstaat en het bedrijf heeft in Nederland, zal zich voor bijstand voor levensonderhoud moeten wenden tot haar/zijn woonland. Als gevolg van de eerdere verruiming van de doelgroep kan zij wel onder dezelfde voorwaarden als de zelfstandig ondernemers die wonen en werken in Nederland in aanmerking komen voor een lening voor bedrijfskapitaal van maximaal € 10.157,– tegen een verlaagd rentepercentage.
Daarnaast komen deze zelfstandig ondernemers mogelijk in aanmerking voor de regeling «Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren (TOGS) COVID-19 en de regeling Tegemoetkoming Vaste Lasten MKB (TVL). Ondernemers die mensen in dienst hebben, kunnen een beroep doen op de vergoeding voor arbeidstijdverkorting (NOW). Ten slotte zijn er maatregelen getroffen voor ondernemers met betrekking tot extra kredietfaciliteiten en in de belastingsfeer (uitstel van betalingen van belastingschulden).
Kunt u deze vragen voor het afronden van de augustusbesluitvorming, uiterlijk vóór 1 september 2020, beantwoorden?
Bij brief van 28 augustus is de Kamer geïnformeerd over het Steun- en herstelpakket (augustusbesluitvorming). De antwoorden op de vragen zijn op 8 september verzonden. Eerder lukte niet vanwege de noodzakelijke afstemming met de permanente vertegenwoordiger van mijn ministerie in Brussel.