Het afbreken van een mast van de tweemastklipper Amicitia |
|
Martijn van Helvert (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht over het afbreken van een van de masten van de tweemastklipper Amicitia?1
Ja.
Deelt u de mening dat door de groei van de commerciële zogenoemde «bruine vloot» de afgelopen decennia een achterstand is opgebouwd in kennis en kunde over veilig onderhoud van deze bijzondere schepen?
Het OVV-rapport concludeert dat de vakkennis binnen de sector onvoldoende geborgd is. Ik realiseer me dat het hier om een zeer ernstig ongeluk gaat. Ik vind het dan ook belangrijk zorgvuldig de aanbevelingen van de OVV te bestuderen. Ik zal u zo snel mogelijk informeren over mijn reactie op de aanbevelingen.
Deelt u de visie dat de certificering en het toezicht op de bruine vloot onvoldoende effect hebben op de veiligheid van deze schepen? Heeft u een beeld van de mate waarin keuringsinstanties zich bij controles richten op de wettelijke voorschriften? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u dat met de Kamer delen?
Ik wil voorop stellen dat keuring en toezicht nooit ieder risico kunnen uitsluiten. Wel dient het de risico’s tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. De keuringsinstanties moeten zich bij de controles richten op de wettelijke voorschriften. De ILT geeft in haar toezicht prioriteit aan de meest risicovol geachte categorieën. Vóór het ongeluk met de Amicitia werd de bruine vloot daar niet toe gerekend. De OVV constateert echter dat de keuringsinstanties in de uitvoering van keuring en certificering van de bruine vloot zich niet in voldoende mate richten op de wettelijke voorschriften. Het ongeluk met de Amicitia is voor mij aanleiding geweest om het bestaande toezicht op de keuringsinstanties te intensiveren.
Kunt u aangeven hoeveel menskracht de Inspectie Leefomgeving en Transport jaarlijks besteed aan controle op de veiligheid op de bruine vloot? Kunt u daarbij ook aangeven hoe zich dat verhoudt tot de groei van de sector en de controle in Duitsland en Denemarken?
De ILT zet ongeveer 3 fte’s in voor het toezicht op de certificering in de scheepvaart. Daarnaast heeft de ILT in het kader van objectgerichte inspecties in de binnenvaart de volgende inspecties gedaan:
De vergelijking met Duitsland en Denemarken is niet goed te maken aangezien de historische vloot in die landen vooral uit zeegaande schepen bestaat. Het onderzoek van de OVV heeft zich gericht op de regelgeving en procedures die gelden in de binnenvaart.
Deelt u de mening dat de bruinevlootsector van historische schepen drastisch moet professionaliseren om de veiligheid van passagiers te kunnen waarborgen? Zo ja, op welke wijze gaat u daarvoor zorgdragen?
De veiligheid van passagiers moet gewaarborgd zijn. Daar waar kennis binnen de sector niet toereikend is, moet dit verbeteren. Het verhogen van het kennisniveau is, zoals ook de Onderzoeksraad stelt, primair de verantwoordelijkheid van de sector zelf. Er is wel degelijk kennis binnen de sector aanwezig, alleen niet bij iedereen in voldoende mate. De Vereniging voor Beroepschartervaart (BBZ) heeft mij laten weten dat men al concrete initiatieven genomen heeft, zoals een workshop mastonderhoud. In mijn reactie op het OVV-rapport zal ik nader toelichten hoe de veiligheid van deze sector in mijn optiek kan worden verbeterd. Conform de motie De Boer/Jacobi (Kamerstuk 31 409, nr. 145) en de diverse moties over de CCR-eisen, zal daarbij rekening worden gehouden met de wens van de Kamer om de sector niet te confronteren met extra administratieve lasten of overbodige technische eisen en daarmee gepaard gaande hogere kosten. Deze reactie ontvangt u zo snel mogelijk, doch uiterlijk in januari 2018.
Het bericht dat de ov-chipkaart op de mobiele telefoon flopt. |
|
Cem Laçin |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat de ov-chipkaart op de mobiele telefoon flopt?1
De introductie van OV-chip mobiel is niet vlekkeloos verlopen. Translink geeft aan dat de problemen technisch van aard waren en te maken hadden met het registreren/aanmelden. De problemen zijn volgens Translink inmiddels opgelost. OV-chip mobiel wordt door de openbaar vervoerbedrijven fasegewijs toegankelijk gemaakt voor reizigers.
Om het publieke belang van een goed en betaalbaar openbaar vervoer te borgen, moeten reizigers op een goede wijze kunnen betalen voor het openbaar vervoer (OV). In het Nationaal Openbaar Vervoer Beraad (NOVB) zet ik mij hiervoor in. Omdat er met de OV-chipkaart een goed middel is voor reizigers om te betalen voor het OV, is het publieke belang niet in het geding. De waardering van de reiziger voor het gebruiksgemak van de OV-chipkaart is in de OV-klantenbarometer 2016 gestegen naar een 8,1.
Ik vind dat openbaarvervoerbedrijven de ruimte moeten hebben om het betaalsysteem in het openbaar vervoer verder te verbeteren. Zoals ik u op 27 januari 20162 schreef, wordt er door de vervoerders aan verschillende nieuwe mogelijkheden om te betalen gewerkt. Uitgangspunt is dat de nieuwe systemen een toegevoegde waarde moeten hebben ten opzichte van de huidige OV-chipkaart. In NOVB-verband wordt er in de komende jaren door Translink, de openbaar vervoer bedrijven, consumentenorganisaties en overheden onder meer gekeken naar de betrouwbaarheid en betaalbaarheid van de verschillende systemen.
Kunt u de verschillende beslissingen die zijn genomen in het proces rondom het opstarten, invoeren en uitvoeren van de pilot in een tijdslijn inzichtelijk maken, waarbij per beslissing wordt aangegeven waarom geconcludeerd werd dat een volgende stap mogelijk was en kan in de tijdslijn aangegeven worden wanneer en waarom is afgeweken van de eerdere planning? Zo nee, waarom niet?
De openbaarvervoerbedrijven en Translink zijn verantwoordelijk voor de ontwikkeling van nieuwe betaalwijzen en de invulling van pilots. Translink geeft aan dat de introductie van OV-chip mobiel plaats vond nadat het aanmelden en gebruik uitgebreid getest was met behulp van een testgroep. Na de introductie op 22 mei 2017 was de belangstelling zo groot dat dit technische problemen opleverde. Deze problemen zijn inmiddels opgelost. In deze eerste fase wordt het betaalmiddel conform plan voor maximaal 10.000 reizigers met een Vodafone of KPN-abonnement ter beschikking gesteld. De gebruikers wordt gevraagd naar verbeterpunten om zodoende stap voor stap OV-chip mobiel voor een groter publiek geschikt te maken.
Kunt u tevens de verschillende beslissingen die zijn genomen in het proces rondom de pilot die reizen met een bankpas mogelijk moet maken inzichtelijk maken in een tijdslijn, waarbij per beslissing wordt aangegeven waarom geconcludeerd werd dat een volgende stap mogelijk was tot het moment dat besloten werd de invoering (voorlopig) niet door te laten gaan? Zo nee, waarom niet?
Net zoals bij OV-chip mobiel, is «reizen met de bankkaart» een innovatie waarmee Nederland tot de voorlopers behoort. Translink geeft aan dat het «reizen met de bankkaart» op dit moment volop in ontwikkeling is. Wel gaat de ontwikkeling minder snel dan verwacht. Het streven is om eind 2017 te starten met een pilot in Den Haag. Voor het kunnen uitvoeren van deze pilot moet onder meer de apparatuur geschikt gemaakt worden en moeten er afspraken met banken worden gemaakt. Ook worden de ervaringen met de OV-chip mobiel hierin meegenomen.
Hoeveel kosten zijn op tot op 1 juli 2017 door Translink gemaakt met de pilot van een ov-chipkaart op een mobiele telefoon en welke verwachting is er voor het toekomstig uitgavenpatroon?
Translink geeft aan dat er in 2016 € 1,2 miljoen is geïnvesteerd. De telecombedrijven en OV-bedrijven hebben ook investeringen gedaan voor de eerste uitrol van 10.000 OV-chip mobiel gebruikers. Translink geeft aan dat de definitieve business case afhankelijk is van het aantal gebruikers.
Hoe verhoudt de uitspraak van Translink-directeur Groothedde die stelt dat «de eerste dagen waardeloos zijn geweest» zich tot het feit dat het maanden na de start van deze pilot nog steeds een chaos is?
Translink geeft aan dat de technische problemen bij de opstart van de pilot zijn opgelost en geeft aan dat de 5.400 huidige gebruikers van OV chipmobiel tevreden zijn. Het aantal gebruikers stijgt. Zie verder de antwoorden op de vragen 1 en 2.
Bent u het eens met de uitspraak van hoogleraar Van Wee van de Technische Universiteit Delft over de pilot dat het «overkomt alsof die niet professioneel is aangepakt»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven vind ik dat de introductie van OV-chip mobiel niet vlekkeloos is verlopen. De communicatie over randvoorwaarden en omvang van de pilot had beter gemoeten. Tevens vind ik dat openbaar vervoerbedrijven de ruimte moeten hebben om het betaalsysteem in het openbaar vervoer verder te verbeteren. Ook in de vorm van pilots waarvan niet altijd vooraf duidelijk is of deze in de praktijk direct tot het gewenste resultaat leiden.
Kunt u garanderen dat de kosten voor de mislukte pilots met de ov-chipkaart op de mobiele telefoon en het reizen met de bankpas niet voor rekening komen van de reizigers of de belastingbetaler? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven moeten alternatieve vormen voor betalen in het OV meerwaarde bieden boven de OV-chipkaart. Dit kan bijvoorbeeld doordat het efficiënter is en het openbaar vervoer in totaal goedkoper maakt. Of doordat de nieuwe betaalwijze nieuwe reizigers trekt en bestaande reizigers aantrekkelijke alternatieven biedt. Dit wordt in het NOVB bewaakt, waarmee de positie van de reiziger geborgd wordt. De pilots worden uitgevoerd en betaald door Translink, de openbaar vervoerbedrijven, de telecombedrijven en de banken. Er zijn momenteel geen bijdragen vanuit het Rijk en dus komen kosten niet voor rekening van de belastingbetaler.
Kunt u inzichtelijk maken met welke pilots Translink op dit moment nog meer bezig is, in welke fase die pilots op dit moment verkeren en hoeveel kosten er al gemaakt zijn hiervoor?
Translink en de OV-bedrijven werken aan alle innovaties zoals afgesproken in de visie OV-betalen3. De pilot van betalen met een chip in de mobiele telefoon bevindt zich nu in de fase dat hij is opengesteld voor 10.000 gebruikers. Er zijn op dit moment 5400 gebruikers van dit alternatief en hun ervaringen worden gebruikt om het product verder te verbeteren. In het jaarverslag 2016 van Translink staat dat voor deze pilot € 1,2 miljoen is geïnvesteerd. De pilot voor het betalen met de bankkaart (EMV) wordt voorbereid (zie antwoord op vraag 3). In het jaarverslag 2016 van Translink staat dat voor deze pilot € 2,4 miljoen geïnvesteerd is. Daaronder vallen ook de kosten voor het vervangen van het kernsysteem van de OV-chipkaart, dat 15 jaar oud was. Hiermee is het systeem verder toekomstbestendig gemaakt. Andere innovatie-trajecten zoals Be in Be out (een systeem met bluetooth) staan verder in de toekomst gepland en daar zijn nog geen pilots van in voorbereiding.
Bent u bereid om het Bureau ICT Toetsing te vragen de verschillende pilots bij Translink door te lichten? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer daarover informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het Bureau ICT Toetsing toetst grote projecten van de rijksoverheid met een ICT-component van meer dan € 5 miljoen. De pilots worden uitgevoerd en betaald door Translink en de openbaar vervoerbedrijven en zijn dus geen project van de rijksoverheid. Translink is een private onderneming met als enige aandeelhouder de Coöperatie Openbaar Vervoerbedrijven. Alle bedrijven met openbaar vervoer concessies in Nederland zijn lid van deze coöperatie.
De samenwerking tussen KLM en Air France |
|
Martijn van Helvert (CDA), Aukje de Vries (VVD), Erik Ronnes (CDA), Barbara Visser (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten over de samenwerking tussen Air France en KLM1 op 18 juli 20172?
Ja.
Heeft u ook kennisgenomen van het rapport «de relatie tussen Air France en KLM, een cultureel perspectief»3? Zo ja, wat is uw reactie op de constateringen en aanbevelingen in het rapport? Heeft u over dit rapport en de aanbevelingen met de KLM-directie gesproken? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit gesprek? Zo nee, bent u voornemens met hen hierover in gesprek te gaan en de Kamer hierover te informeren?
Ja, ik heb daarvan kennis genomen. Het is niet aan mij om een reactie te geven op dit rapport. Ik heb over het rapport niet met de KLM-directie gesproken omdat ik de samenwerking een verantwoordelijkheid van de onderneming Air France KLM en de twee luchtvaartmaatschappijen KLM en Air France zelf vind. KLM heeft aangegeven de komende periode gezamenlijk met Air France en Air France KLM te bepalen hoe uit het rapport lessen kunnen worden getrokken en tot verbeteringen kan worden gekomen waar nodig.
Hoe beziet u dit rapport in het licht van alle politieke discussies de afgelopen jaren inzake de evenwichtige ontwikkeling van de hubs Schiphol en Parijs Charles de Gaulle en de centralisatie van KLM-activiteiten en de daarbij ontstane onrust?
Ik zie geen directe relatie tussen dit rapport en de afspraken en ontwikkeling van de twee hubs en centralisatie.
Klopt het dat de afspraken, zoals gemaakt in oktober 2016 met de nieuwe CEO van Air France-KLM nog steeds staan als een huis, te weten: • geen verdere centralisatie van KLM activiteiten, • geen bedrijfsonderdelen en banen overhevelen naar de Air France-KLM holding in Parijs, • geen banen overhevelen van het KLM hoofdkantoor naar de hoofdvestiging van Air France-KLM in Parijs, • zelfstandig financieel beheer voor KLM en de Nederlandse stichtingen SAK I en SAK II, • de afspraken met de in 2010 verlengde Staatsgaranties blijven in stand, Zo nee, waarom niet?
Deze afspraken gelden nog steeds.
Welke gevolgen zal de ontwikkeling van Boost als nieuwe dochteronderneming onder de holding van Air France-KLM hebben voor de KLM qua zelfstandigheid, werkgelegenheid, landingsrechten, centralisatie van activiteiten etc.? Oftewel, welke gevolgen heeft Boost voor de onder vraag 4 genoemde afspraken? En wat betekent dit plan precies, in het licht van eerdere uitspraken van de bestuursvoorzitter van de holding Air France-KLM, waarbij hij aangaf dat door dit plan de productiebalans tussen Air France en KLM zal worden hersteld?
Ik verwacht niet dat de ontwikkeling van de nieuwe dochteronderneming Joon (de nieuwe naam voor Boost) gevolgen zal hebben voor KLM. De bestuursvoorzitter van Air France KLM, dhr. Janaillac, heeft aangegeven dat de oprichting van Joon geen belemmering zal vormen voor de groei van KLM. Dhr. Janaillac heeft ook aangegeven dat de productiebalans (overigens een afspraak binnen de onderneming zelf) hersteld moet worden door groei van Air France en dat dit winstgevende groei moet zijn en geen groei die ten koste gaat van KLM. Hij verwacht dat door snelle groei via Joon binnen een aantal jaren de productiebalans wordt hersteld.
Worden de nieuwe Boost-vliegtuigen verdeeld via een «vaste sleutel» tussen KLM en Air France of is het uitgangspunt van winstgevende groei leidend? Indien een «vaste sleutel» leidend is, deelt u dan de zorgen dat dit kan leiden tot verlies van zelfstandigheid van KLM, verdere centralisatie van KLM-activiteiten en banenverlies in Nederland? Heeft u hierover contact gehad met de holding Air France-KLM? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit gesprek?
De heer Janaillac heeft aan het kabinet aangegeven dat Joon geen belemmering zal vormen voor de groei van KLM.
Hecht u nog steeds aan het naleven van de Nederlandse governance cultuur en -structuur (het «two-tier-model»), zoals verwoord door het kabinet tijdens het plenaire debat over de situatie bij de holding Air France-KLM d.d. 26 oktober 2016? Zo nee, waarom niet?
Het two-tier model heeft een raad van commissarissen en een raad van bestuur. Dat model functioneert goed en ik hecht nog steeds waarde aan het behouden van dat onderscheid.
Kunt u de eerdere uitspraak (gedaan in het algemeen overleg Luchtvaart van 23 februari jl.,) bevestigen waarin u zei dat het kabinet er geen voorstander is dat de bestuursvoorzitter van Air France-KLM holding in de Raad van Commissarissen van KLM komt? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Klopt het dat in de Executive Committee van de Air France-KLM holding inmiddels nog maar vier van de twaalf zetels worden bezet door Nederlanders, terwijl dat er in 2013 nog zes van de veertien waren? Wat is uw visie daaromtrent? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Het Group Executive Committee van Air France KLM bestaat thans uit twaalf leden waaronder vier Nederlanders. Over de samenstelling van dit comité bestaan geen afspraken met de Nederlandse overheid. Air France KLM is als privaat bedrijf zelf verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering en benoemingen in de diverse organen. Uiteraard vinden wij het voor de onderlinge samenwerking en het vertrouwen binnen Air France KLM van belang dat er ook voldoende affiniteit en kennis is van Nederland en KLM.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Zorgen die er bij het Staatstoezicht op de Mijnen bestaan over de veiligheid bij delfstoffenwinning en geothermie |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het artikel «De Nederlandse ondergrond is op dit moment nog een jungle», waarin de inspecteur-generaal van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) zijn zorgen1 uit over de veiligheid van de verschillende vormen van delfstofwinning die nu plaatsvinden in Nederland?
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de inspecteur-generaal dat hij «de wereld niet langer de indruk wil geven dat we kunnen toetsen wat veilig is» en dat «er nergens een accuraat model is dat de bevingen kan voorspellen»? Wat betekent dit voor het beleid omtrent delfstofwinning?
De uitspraken van de inspecteur-generaal benadrukken nogmaals het feit dat de kennis en modellen van de ondergrond onzekerheden bevatten. Modellen zijn gebaseerd op de best beschikbare kennis, maar door de inherente onzekerheid in de kennis over samenstelling en gedrag van ondergrond, zullen deze modellen steeds op basis van meten en monitoren aangepast en verbeterd moeten worden.
Het optreden van bevingen en de sterkte ervan kan inderdaad op basis van de huidige modellen niet accuraat worden voorspeld. Op basis van de modellen kan in grote lijnen echter wel aangegeven worden met welke bandbreedte qua aantallen en sterkte van bevingen rekening gehouden moet worden. In mijn besluitvorming bij de winning van delfstoffen houd ik expliciet rekening met deze onzekerheid. Ik onderschrijf daarom ook het belang van een adequaat meet- en regelprotocol op basis waarvan, indien nodig, ingegrepen kan worden.
Deelt u de zorgen van de inspecteur-generaal dat de nieuwe, veelal kleine partijen bij de winning van delfstoffen op de Noordzee, mogelijke calamiteiten niet kunnen opvangen omdat een calamiteitenplan ontbreekt of omdat er onvoldoende financiële planning is? Op welke wijze gaat u hier op toezien?
De inspecteur-generaal gaf in het artikel in Het Financieele Dagblad van 21 juli jl. aan dat de lage olie- en gasprijzen druk zetten op de kosten en daarmee mogelijk op het onderhoud van productie-installaties op de Noordzee. Hij merkte daarbij op dat operators in de Noordzee geen cowboy-bedrijven zijn. Wel gaf hij aan dat regels wellicht aangepast moet worden met het zicht op de afbouwfase van gaswinning op de Noordzee met zijn eigen specifieke risico’s.
Ik zie geen aanleiding om te veronderstellen dat nieuwe – veelal kleinere – partijen bij de winning van delfstoffen op de Noordzee op dit moment niet aan de technische en financiële verplichtingen uit hoofde van de Mijnbouwwet zouden kunnen voldoen. In de per 1 januari 2017 gewijzigde Mijnbouwwet is de Europese richtlijn voor veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten geïmplementeerd. Op grond daarvan zijn de voorwaarden voor een veilige opsporing en winning van olie en gas op zee en reactiemechanismen bij zware ongevallen aangescherpt teneinde de risico’s van zware ongevallen bij offshore olie- en gasactiviteiten te verkleinen en de gevolgen hiervan te beperken. Verder worden ter uitvoering van het eind vorig jaar door EBN en de sector gepresenteerde zogeheten «Masterplan Decommissioning and Re-use» de omvang van de ontmantelingsverplichtingen op het Nederlands deel van het continentaal plat en van de daarmee gepaard gaande kosten in kaart gebracht en de ontmanteling en mogelijk hergebruik gecoördineerd en gefaciliteerd. In dat kader ben ik voornemens de desbetreffende regelgeving in de Mijnbouwwet aan te scherpen, onder andere ten aanzien van de financiële nakoming van de opruimverplichtingen.
Hoe is het mogelijk dat er op dit moment volgens het SodM veertien partijen geothermie exploiteren, terwijl geen daarvan een geldig winningsplan heeft? Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat bedrijven zonder de juiste papieren – en dus illegaal – geothermie exploiteren? Hoe zijn de risico’s bij deze geothermieprojecten in kaart gebracht bij deze projecten als geldige winningsplannen ontbreken? Hoe gaat u optreden tegen bedrijven die geothermie exploiteren zonder geldig winningsplan?
De huidige wetgeving sluit niet goed aan bij de praktijk van geothermie. Daarom wordt er nu gewerkt aan een meer specifieke en passende regelgeving binnen de Mijnbouwwet voor geothermie, die voor het eind van 2017 gereed zal zijn voor consultatie met de sector. SodM geeft in zijn «Staat van de sector» aan dat door het ontbreken van goedgekeurde winningsplannen, en de daarbij behorende voorwaarden, onvoldoende handvatten te hebben voor toezicht en handhaving. SodM vraagt daarom om een tijdelijk beleidskader als basis voor het SodM-toezicht op geothermie.
Begin 2017 ben ik gestart met het ontwikkelen van specifieke eisen waaraan de winningsplannen voor geothermie moeten voldoen, zodat die gebruikt kunnen worden totdat de aanpassingen van de Mijnbouwwet voor geothermie gereed zijn. Het ontwikkelde format wordt momenteel getoetst aan de praktijk en zal daarna worden voorgelegd aan SodM. Indien SodM in de tussentijd constateert dat er zich wel een onveilige situatie voordoet, zal SodM ingrijpen en de opsporing of winning stilleggen.
Deelt u de mening van de inspecteur-generaal dat er heldere regels moeten komen die beter aansluiten bij de risico’s en dat er vanwege de vele boringen naar aardgas, aardwarmte, zout en water er duidelijkere afspraken nodig zijn over waar mijnbouw plaats vindt en waar niet? Zo ja, op welke wijze gaat u hier vorm aan geven? Zo nee, waarom niet?
De wijzigingen van de Mijnbouwwet, die op 1 januari 2017 zijn doorgevoerd, hebben onder andere als doel een binnen de vergunningverlening een beter afwegingskader te bieden voor de risico’s van mijnbouw voor mens, natuur en milieu. Ook ben ik zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, bezig om meer specifiek voor geothermie de wetgeving aan te passen.
Daarnaast heeft de Minister van Infrastructuur & Milieu samen met mij onlangs de Ontwerp Structuurvisie Ondergrond (Strong) opgesteld (Kamerstuk 33 136 nr. 14), waarin specifiek naar de ruimtelijke ordening van de ondergrond gekeken wordt. Hierbij is gekeken naar de vraag of het nodig is specifieke gebieden uit te sluiten voor specifieke toepassingen. Ik zal kijken of dit aspect aanscherping behoeft in lijn met de door SodM geuite zorgen. Op het ogenblik worden de ingediende zienswijzen op de ontwerpstructuurvisie ondergrond bekeken en in dat kader zal ook worden bezien of de structuurvisie nog nadere aanpassingen behoeft naar aanleiding van de zorgen die er bij het SodM bestaan over de veiligheid bij delfstoffenwinning en geothermie.
Het zwakke optreden van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) |
|
Maarten Hijink , Jasper van Dijk |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Groeten van Max waaruit blijkt dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) zelden optreedt tegen misleiding en oplichting door bedrijven?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de uitzending.
Erkent u dat Omroep MAX regelmatig misstanden rapporteert aan de ACM, maar dat deze «waakhond» nauwelijks ingrijpt, waardoor bedrijven weinig urgentie voelen om hun werkwijze aan te passen?2
Omroep MAX en andere particuliere organisaties die beogen de rechten van consumenten te beschermen, leveren een belangrijke bijdrage aan het signaleren van misstanden en het weerbaar maken van consumenten. De ACM heeft regelmatig contact met onder meer de media en de redactie van diverse televisieprogramma’s. Het is aan de ACM om haar eigen afweging te maken of en hoe zij ingrijpt. De ACM is bevoegd om in te grijpen bij collectieve consumentenproblemen en prioriteert haar activiteiten aan de hand van enkele vaste criteria, te weten schade, maatschappelijk belang en doelmatig- en doeltreffendheid. Overigens hebben ondoorzichtige reisprijzen en agressieve «colportage»-praktijken waar Omroep MAX op wijst, de nadrukkelijke aandacht van de ACM. De ACM treedt dan ook regelmatig handhavend hiertegen op, niet alleen met waarschuwingen en toezeggingsbesluiten (waarmee toezeggingen tot gedragsverbetering van de ondernemer worden geaccepteerd), maar ook met boetes.3
Hoe verklaart u dat de ACM niet of nauwelijks ingrijpt op basis van deze uitzendingen, laat staan boetes uitdeelt? Heeft dit te maken met een gebrekkige capaciteit of worden serieuze misstanden bewust niet opgepakt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de ACM nalatig is geweest inzake de kwestie «1 2 Butterfly», omdat die na herhaalde verzoeken van Omroep MAX geen gevolg heeft gegeven aan het handhavingsverzoek?
De verzending van het handhavingsverzoek aan de Duitse Autoriteit is niet goed gegaan. Dit heeft de ACM ook aan omroep MAX verteld voorafgaand aan de uitzending van 17 juli jl. Na de ontdekking heeft de ACM het handhavingsverzoek meteen naar de Duitse Autoriteit gestuurd.
Hoe kan het dat een malafide incassobureau al vier jaar in opspraak is, maar nog steeds niet is aangepakt door de ACM?3
Over mogelijke onderzoeken betreffende een specifiek bedrijf kan ik geen mededeling doen. In het algemeen valt te zeggen dat de ACM de incassobranche scherp op het netvlies heeft, getuige ook de specifieke voorlichtingscampagne die zij op 11 november 2016 is gestart om consumenten weerbaar te maken tegen oneerlijke praktijken in de incassobranche.
Is het nog steeds beleid dat de ACM liever een «wenkbrauwgesprek» voert dan een boete uitdeelt? Begrijpt u dat dit weinig indruk maakt op malafide bedrijven?4
Het is nooit beleid geweest dat de ACM liever een «wenkbrauwgesprek» (ook wel normoverdragend gesprek) voert dan een boete uitdeelt. Een dergelijk gesprek is een van de instrumenten die de ACM tot haar beschikking heeft, naast bijvoorbeeld het uitdelen van een boete, het opleggen van een last onder dwangsom of het uitbrengen van een formele waarschuwing. In een normoverdragend gesprek krijgt een bedrijf de boodschap om de handelspraktijk in overeenstemming te brengen met de wet. Dit instrument heeft zijn effect ook bewezen, vooral in situaties waar op korte termijn verdere consumentenschade voorkomen moet worden, het bedrijf niet eerder dezelfde fout heeft begaan en goed meewerkt. Welk instrument de ACM toepast, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval en de wijze waarop het consumentenprobleem zo effectief en efficiënt mogelijk is op te lossen. De suggestie dat de ACM geen tanden heeft omdat hij nooit boetes zou uitdelen, is niet juist. Uit het laatste jaarverslag van de ACM blijkt dat de ACM op het terrein van consumentenbescherming de nodige boetes uitdeelt.6 Om de afschrikwekkende werking van het toezicht van de ACM te verhogen zijn de boetemaxima in 2016 verhoogd.
Bent u bereid om voorstellen te doen waardoor de ACM werkelijk een «waakhond» met tanden gaat worden?
Ik ben niet voornemens met nadere voorstellen te komen ten aanzien van de werkwijze of instrumenten van de ACM, noch ten aanzien van de oprichting van een aparte consumentenautoriteit. De ACM beschikt over voldoende instrumenten om haar taken op doeltreffende en effectieve wijze uit te voeren. Dit blijkt ook uit de evaluatie van de ACM uit 2015, waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd op 18 december 2015.7 In de evaluatie is ook geconstateerd dat de fusie van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (de NMa), de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (de OPTA) en de Consumentenautoriteit (de CA) er toe heeft bijgedragen dat de doeltreffendheid van de ACM is verbeterd. Ik heb geen aanleiding daar nu aan te twijfelen.
Als de ACM zijn werkwijze niet verandert, bent u dan bereid om de oprichting van een aparte consumentenautoriteit te onderzoeken, een organisatie die daadkrachtig optreedt tegen bedrijven die consumenten misleiden en/of oplichten?
Zie antwoord vraag 7.
De staat van de sector geothermie |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) «De Staat van de sector Geothermie»?1
Ja.
Deelt u de zorgen die in het rapport worden geuit over de veiligheidsrisico’s bij het winnen van aardwarmte en de mate waarin de sector op dit moment risico’s herkent, beheerst en/of daartoe in staat is? Zo nee, waarom niet?
In de tweede helft van 2016 ben ik samen met betrokkenen in de sector gestart met het «verbeterplan geothermie», waarin bekeken wordt hoe geothermie kan uitgroeien tot een veilige en volwassen technologie die een belangrijke bijdrage kan leveren aan de energietransitie. Hierbij wordt specifiek gekeken naar punten die ook naar voren komen in de «Staat van de sector» en of en hoe de mijnbouwwetgeving hiervoor aangepast moet worden. Het «verbeterplan geothermie» is in een afrondende fase en ik zal uw Kamer naar verwachting in het najaar van 2017 over de uitkomsten ervan informeren.
Wat is uw reactie op de stelling in het rapport dat wet- en regelgeving niet altijd voldoende worden nageleefd en er een zwak ontwikkelde veiligheidscultuur heerst bij nogal wat initiatiefnemers? Voelt u zich overvallen door deze constateringen?
Het is niet acceptabel als wet- en regelgeving niet wordt nageleefd. Ook zullen initiatiefnemers moeten beseffen dat geothermie projecten alleen uitgevoerd kunnen en mogen worden door partijen die een goede veiligheidscultuur nastreven. Ik ben zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven in 2016 gestart met het «verbeterplan geothermie», juist om bovengenoemde zaken aan te pakken.
Hoe gaat u de vanuit de geschiedenis geleerde lessen rond de winning van aardgas in het Slochterenveld inzetten om vergelijkbare situaties veroorzaakt door diepe- en ultradiepe geothermie te voorkomen?
Zowel bij gaswinning als bij geothermie wordt er geboord in de diepe ondergrond. Veel risico’s zijn daarom vergelijkbaar. Het is belangrijk de lessen die zijn geleerd bij de exploitatie van het Slochterenveld mee te nemen bij het verder ontwikkelen van geothermie in Nederland. Dit betekent dat conform het OVV-rapport over Groningen, veiligheid een herkenbare plaats heeft in het vergunningenproces. Ook bij het opstellen van nieuwe wet- en regelgeving voor geothermie zal ik hiermee rekening houden.
Hoe gaat voorkomen worden dat de wens naar hernieuwbare energie en duurzaamheid gaat doorslaan, waardoor willekeurig wie het zich kan permitteren toe te staan geothermie en ultradiepe geothermie toe te passen?
Het opsporen en winnen van geothermie is gebonden aan de eisen die gesteld worden in de mijnbouw wet- en regelgeving. Deze wet- en regelgeving en veiligheidseisen zijn dezelfde als die gelden voor de olie- en gaswinning. Wel wordt op het ogenblik in het kader van het «verbeterplan geothermie» bekeken op welke wijze deze wet- en regelgeving meer specifiek op geothermie kan worden toegesneden. De huidige wetgeving sluit niet goed aan bij de praktijk van geothermie. Daarbij zal ook specifiek worden gekeken naar de borging van deskundigheid en kennis.
Wat is uw mening over de opmerking dat milieu en veiligheidsrisico’s onvoldoende worden onderkend en er nauwelijks beperkingen zijn om geothermie toe te passen waar dan ook in het land?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3. Zoals ook is aangegeven in de «Staat van de Sector» zijn sommige risico’s van geothermie projecten specifiek voor bepaalde regio’s. De «Staat van de Sector» geeft hier een aantal voorbeelden van. Het is dus belangrijk om bij geothermieprojecten goed in kaart te brengen of de genoemde risico’s daar spelen en of eventueel mitigerende maatregelen nodig zijn. Ook zal worden gekeken of er gebieden zijn waar geothermie niet of slechts in beperkte mate ontwikkeld mag worden.
Op welke wijze gaat u de naleving van de veiligheidscultuur na bij alle reeds afgegeven vergunningen en bij inwerking zijnde geothermie projecten? Welke maatregelen kunt u (laten) nemen, indien geconstateerd wordt dat het bij deze projecten schort aan de naleving van de wetten en regels? Welke maatregelen kunt u (laten) nemen indien de veiligheidscultuur bij deze projecten onvoldoende is?
De veiligheid van activiteiten van een mijnbouwonderneming is wettelijk geborgd in meerdere wetten, voornamelijk de Mijnbouwwet en de Arbeidsomstandighedenwet. SodM ziet als onafhankelijk toezichthouder toe op de veiligheid en zal bij overtreding van normen voor veiligheid bestuurlijke handhaving inzetten bijvoorbeeld door het opleggen van een last onder dwang of zo nodig het stil leggen van activiteiten. Daarnaast kan SodM in samenwerking met het Openbaar Ministerie te allen tijden strafrechtelijk optreden.
Op welke wijze gaat u bij nog af te geven vergunningen voor geothermieprojecten inzetten op strikte naleving van wetten en regels? Op welke wijze gaat een sterk ontwikkelde veiligheidscultuur opgenomen worden in af te geven vergunningen?
SodM houdt toezicht op de naleving van wetten en regels en heeft op basis van dit toezicht meerdere malen geothermieprojecten stilgelegd. De constateringen die SodM doet in de «Staat van de Sector», betekenen dat het toetsen van partijen die geothermieprojecten willen uitvoeren stringenter uitgevoerd moet en zal worden op technisch en financieel vlak. In het kader van «verbeterplan geothermie» ben ik in overleg met SodM (technische toetsing) en EBN (financiële toetsing) om te komen tot adequate toetsingscriteria gericht op een goede veiligheidscultuur in de geothermie.
Wat vindt u van het feit dat het duurzaamheidslabel van geothermieprojecten nogal breed wordt uitgedragen, waarbij de focus in de praktijk vaak vooral op kostenbesparing ligt, waardoor er gebruik wordt gemaakt van inferieure materialen of van onvoldoende deskundig personeel, met alle risico’s van dien? Op welke wijze gaat dergelijk onwenselijk gedrag bij voorbaat uitgebannen worden?
Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dat de nadruk bij geothermieprojecten vooral ligt bij kostenbesparing. Het kan niet zo zijn dat door kostenbesparingen de veiligheid in het geding komt. Voor mij levert geothermie een belangrijke bijdrage aan de verduurzaming van de warmtevraag, zowel in de gebouwde omgeving als voor de industrie. Alle partijen, waaronder de decentrale overheden, met wie ik de ontwikkeling van geothermie een stap verder probeer te brengen, werken vanuit ditzelfde gedachtegoed. Hierbij blijft overigens het uitgangspunt dat bij geothermie de veiligheid voor mens, natuur en milieu in alle gevallen geborgd moet zijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 8.
Gaat u in nog af te geven vergunningen opnemen dat bij het onvoldoende inzetten op een gedegen veiligheidscultuur, de vergunning ingetrokken kan worden? Bent u bereid alle wetten en regels van in ieder geval ultradiepe geothermie te herdefiniëren? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3. Als bij geothermie de veiligheid in het geding is, zal de winning worden stilgelegd en eventueel de vergunning worden ingetrokken. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5 gelden voor geothermie en ultradiepe geothermie dezelfde strenge veiligheidseisen als voor olie- en gaswinning en zie ik geen aanleiding om specifiek voor ultradiepe geothermie andere regels te hanteren dan voor de andere vormen van geothermie.
Kan er een uitgebreid overzicht komen van alle observaties en interventies van SodM op de door hen geschetste tekortkomingen bij aardwarmteprojecten bij zowel de rijksoverheid, lagere overheden en private partijen? Zo nee, waarom niet?
Aan de hand van inspecties van geothermieprojecten en externe signalen komt SodM tot observaties die kunnen leiden tot een interventie. De desbetreffende bedrijven ontvangen hierover inspectiebrieven waarin de relevante observaties staan weergegeven, gevolgd door aanbevelingen en/of interventies. De door SodM uitgebrachte Staat van de Sector geeft mijns inziens een goed beeld van de huidige prestaties van de sector en geeft een goed beeld van de bevindingen van de toezichthouder. Overigens zijn alle operators van geothermieprojecten, die nu produceren, private partijen.
Op welke termijn gaan de door SodM geadviseerde aanpassingen van de Mijnbouwwet de Kamer(s) bereiken? Deelt u de mening dat de voorbereidingen daartoe nu al – ook door een demissionaire Minister – genomen dienen te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op het ogenblik wordt er gewerkt aan een meer specifieke en passende wetgeving voor geothermie. Mijn streven is deze wetgeving voor het eind van 2017 gereed te hebben voor consultatie met alle betrokkenen in de geothermiesector.
Op welke wijze en op welke termijn gaat u bevorderen dat de sector meer begeleiding krijgt, transparanter en meer ervaren wordt en kennis meer gaat delen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De belangrijkste reden dat ik in 2016 gestart ben met het «verbeterplan geothermie» is om samen met de sector in kaart te brengen hoe de geothermiesector versterkt kan worden, zowel technisch als financieel, maar ook qua kennis, innovatie en organisatie.
Hoe gaat de «full-life-circle» van een project (van boren tot ontmantelen) ingevuld worden? Kunt u daarbij nadrukkelijk aangeven dat deze relatief nieuwe techniek niet zo maar en al helemaal niet eeuwigdurend wordt weggegeven, zoals destijds nogal onnadenkend gedaan is na de vondst van het Slochterenveld?
Het is inderdaad goed om te beseffen dat het bij geothermie niet alleen gaat om het boren van twee putten, maar om een project van meestal tientallen jaren, waar onderhoud, reparaties en ook het ontmantelen van de putten deel van uitmaken. Daarom is het van belang om bij de start van het geothermieproject zoveel mogelijk zekerheid te krijgen dat de initiatiefnemer voldoende technische kennis heeft voor alle fasen van het project en voldoende financiële draagkracht heeft om alle fasen van het project te kunnen bekostigen. Vergunningen worden niet eeuwigdurend afgegeven, maar afgestemd op de duur van de productie. De Mijnbouwwet biedt daarbij de mogelijkheid om vergunningen in te trekken als daar aanleiding toe is.
Kunt u in kaart (laten) brengen hoe omgegaan wordt met een mogelijk aansprakelijkheidsdilemma in een gebied met zowel gaswinning als geothermie?
In gebieden waar sprake is van gaswinning, is het van belang dat bij voornemens voor geothermie goed wordt bekeken of deze twee toepassingen elkaar ondergronds niet beïnvloeden. Zou dit wel het geval zijn, dan kan er interferentie ontstaan. Indien er in redelijkheid een risico van interferentie is tussen gaswinning en geothermie, dan zal ik geen vergunning voor geothermie verlenen.
Bent u bereid te onderzoeken op welke wijze aardwarmteprojecten publiek gemaakt kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Ook geothermieprojecten vallen onder de Mijnbouwwet. Dit betekent dat alle data en informatie, die in het kader van een geothermie project verzameld worden, aan mij ter beschikking gesteld moeten worden. Wel bepaalt de Mijnbouwwet dat een deel van deze gegevens voor vijf jaar vertrouwelijk zijn. Omdat ik het ook van belang acht dat voor een snelle leercurve en veilige ontwikkeling van geothermie alle data en informatie zo snel mogelijk beschikbaar komt, heb ik bepaald dat van initiatieven die in aanmerking komen voor de garantieregeling voor het boren (RNES) en de SDE+, de data en informatie direct openbaar worden. Daarnaast bekijk ik ook of de wetgeving hierop aangepast kan worden.
Bent u bereid de afgegeven vergunningen voor gebieden met een verhoogde kans op natuurlijke aardbevingen, zoals in oostelijk Brabant en Noord Limburg, nabij de Peelbreuken en in gebieden waar sprake is van seismiciteit als gevolg van gaswinning, zoals in Groningen, ter heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 18.
Welke extra voorzorgen en maatregelen gaat u afdwingen om te zorgen dat in de provincie Groningen – een gebied waar sprake is van verhoogd seismisch risico – de veiligheid gegarandeerd is? Welke extra onderzoeken gaat u (laten) entameren bij geothermieprojecten in Groningen en Drenthe?
In alle gebieden waar sprake is van natuurlijke of geïnduceerde seismiciteit zal locatie-specifiek bekeken moeten op basis van een seismische risico analyse (SRA) of geothermie veilig kan worden uitgevoerd. Deze SRA wordt beoordeeld door SodM. Op basis van het advies hierover van SodM neem ik mijn besluit. Dit geldt voor heel Nederland, maar meer specifiek voor Groningen (geïnduceerde seismiciteit) en voor oostelijk Brabant en noordelijk Limburg nabij de Peelbreuken. In het geval van geothermie is het van belang dat de seismische risicoanalyse wordt uitgevoerd en beoordeeld voordat gestart wordt met de boringen. Ik onderzoek in hoeverre de bestaande wetgeving hiervoor moet worden aangepast. In het specifieke geval van Groningen is het ook van belang om voordat ik toestemming geef voor de winning uitgesloten te hebben dat er kans is op interferentie met de gaswinning in Groningen.
Kunt u uitgebreid reageren op de conclusie uit het SodM-rapport dat in verband met een mogelijke wisselwerking met de door de gaswinning veroorzaakte aardbevingen, gepaste terughoudendheid op zijn plaats is wat betreft geothermische projecten in en om het Groningerveld? Deelt u deze conclusies? Zo ja, hoe gaat u daar invulling aangeven?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 15 is het van belang dat vooraf goed bekeken wordt dat de twee toepassingen elkaar ondergronds niet beïnvloeden. Zou dit wel het geval zijn dan kan er interferentie ontstaan, waardoor geothermie indirect invloed kan hebben op het ontstaan van bevingen. Indien er in redelijkheid een risico van interferentie is tussen gaswinning en geothermie, dan zal ik geen vergunning voor de winning van geothermie verlenen. TNO en SodM zullen mij hierin adviseren.
Deelt u de mening dat de veiligheid van Groningers de prioriteit heeft? Hoe bent u voornemens om de veiligheid van Groningers te garanderen en de risico’s die mogelijk voortkomen uit de winning van aardwarmte te pareren? Zo nee, waarom niet?
Veiligheid heeft voor mij de hoogste prioriteit en ik zal daarom handelen als aangegeven in het antwoord op vraag 19.
Bent u bereid het gedeelte over geothermie binnen de Structuurvisie Ondergrond te herzien en hierbij nadrukkelijk opnieuw de Commissie m.e.r te betrekken? Zo nee, waarom niet?2
In de Ontwerp Structuurvisie Ondergrond (Kamerstuk 33 136, nr. 14), die de Minister van Infrastructuur & Milieu samen met mij heeft opgesteld, wordt specifiek naar de ruimtelijke ordening van de ondergrond gekeken. Hierbij is gekeken naar de vraag of het nodig is om specifieke gebieden uit te sluiten voor specifieke toepassingen. Ik zal kijken of dit aspect aanscherping behoeft in lijn met de door SodM geuite zorgen. Op het ogenblik worden de ingediende zienswijzen bekeken en in dat kader zal ook worden bezien of de Structuurvisie nog aanpassingen behoeft naar aanleiding van de zorgen die er bij SodM bestaan over de veiligheid bij delfstoffenwinning en geothermie.
Deelt u de mening dat naar aanleiding van de brief van het SodM, het SodM extra mankracht voor uitbreiding van het toezicht verdient? Zo nee, waarom niet?3
SodM stelt voor sectoren waar toezicht op wordt gehouden een «Staat van de Sector» op. Op basis hiervan zal SodM bepalen hoe het toezichtsarrangement er voor de verschillende sectoren uit moet gaan zien. Hieruit vloeit voort of en hoeveel extra mankracht en welke expertise er bij SodM nodig is om invulling te geven aan de verschillende toezichtsarrangementen. Ik ben hierover in gesprek met SodM.
Bent u bereid in te zetten op meer gedegen onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek naar geothermie en daarbij de afweging tussen technieken – bijvoorbeeld het stoppen van gaswinning om ultradiepe geothermie mogelijk te maken- daarbij te betrekken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, daar ben ik toe bereid. Daarom maakt enerzijds het versterken van kennis en innovatie in de geothermie onderdeel uit van het onafhankelijke Kennisprogramma Effecten Mijnbouw (KEM) dat dit jaar is gestart. Anderzijds ben ik aan het bekijken hoe de innovatie binnen de geothermiesector versneld en versterkt kan worden en hoe de kennis van de ondergrond kan worden vergroot.
Waarom heeft geen enkele geothermist beschikking over een goedgekeurd winningsplan? Is het naar uw mening wenselijk dat geothermisten opereren zonder goedgekeurd winningsplan? Op welke termijn gaat u de door het SodM geconstateerde achterstanden weg werken? Bent u bereid indien nodig spoedwetgeving te ontwikkelen waarbij in reeds afgegeven vergunningen een goedgekeurd winningsplan verplicht gesteld wordt?
Het winningsplan zoals gedefinieerd in de Mijnbouwwet is vooral geënt op de doelmatige winning van olie- en gas en de mogelijk daaraan gerelateerde bodembeweging. De wetgeving sluit daardoor niet altijd goed aan bij de praktijk van geothermie. Bovendien zijn de in het winningsplan te adresseren elementen deels niet van toepassing op geothermie. Daarom wordt er nu gewerkt aan een meer specifieke en passende wetgeving voor geothermie, waarbij mijn streven is deze wetgeving voor het eind van 2017 gereed te hebben voor consultatie met alle betrokkenen in de geothermiesector.
SodM geeft in de «Staat van de sector» aan dat door het ontbreken van goedgekeurde winningsplannen, en de daarbij behorende voorwaarden, onvoldoende handvatten te hebben voor toezicht en handhaving en vraagt daarom om een tijdelijk beleidskader als basis voor het SodM-toezicht. Ik ben begin dit jaar gestart met het ontwikkelen van een tijdelijk format, specifiek voor winningsplannen geothermie, dat gebruikt kan worden totdat de aanpassing van de Mijnbouwwet voor geothermie gereed is.
De vergelijkingssite van de energieleveranciers |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het rapport «De verwarring voorbij, een verkennend onderzoek naar de positie van het modelcontract in de huidige energiemarkt»1 en de vergelijkingssite van Eneregieleveranciers.nl?
Ja.
Waarom zijn de modelcontracten, die immers wettelijk verplicht zijn, niet via de website van bijvoorbeeld Energieleveranciers.nl af te sluiten? Zijn zij daarmee naar uw mening, of naar mening van de Autoriteit Consument en Markt (ACM), in gebreke?
In de wet2 staat dat de leveranciers verplicht zijn om levering volgens een modelcontract aan te bieden. Energieleveranciers moeten dus ook daadwerkelijk de mogelijkheid bieden om het modelcontract af te kunnen sluiten. Er is niet wettelijk bepaald dat een leverancier zijn modelcontract moet aanbieden via een energievergelijkingssite. Een energievergelijkssite mag zelf bepalen welke energiebedrijven en energieproducten hij meeneemt in zijn vergelijking. Wel moet hij duidelijk zijn over wat er vergeleken wordt (zie beantwoording vraag 3 en 5).
De ACM is toezichthouder ten aanzien van de wettelijke bepalingen over het modelcontract. Het signaal over het modelcontract dat niet in alle gevallen daadwerkelijk af te sluiten zou zijn, heb ik dan ook aan de ACM doorgegeven. Het is aan de ACM om op basis van dit signaal al dan niet op nader onderzoek of handhaving over te gaan.
Is het waar dat de ACM slechts eist dat ««het modelcontract als zodanig herkenbaar- dus onder de naam modelcontract – bij iedere aanbieder op zijn website, op een herkenbare en vindbare plaats moet zijn geplaatst»«? Klopt het ook dat de ACM stelt dat energievergelijkers niet verplicht zijn modelcontracten in hun vergelijkingen mee te nemen? Zo ja, is er hierbij sprake van een fout in de wet en gaat u deze herstellen? Zo nee, wat zegt dat over de effectiviteit van energievergelijkingssites?
In het modelcontract, zoals vastgesteld door de ACM, is opgenomen dat de meest recente tarieven die van toepassing zijn op het modelcontract te vinden zijn op de website van de leverancier onder het kopje «Modelcontract». Dit betekent dat iedere leverancier het modelcontract als zodanig herkenbaar op zijn website moet hebben staan. Over de wijze van aanbieden is verder niets geregeld.
De Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet stellen geen eisen aan energievergelijkingssites, aangezien hier algemene consumentenwetgeving op van toepassing is. Zo zijn energievergelijkingssites ook gehouden aan de regels over oneerlijke handelspraktijken3. Dit houdt in dat energievergelijkingssites consumenten niet mogen misleiden en dat geen essentiële informatie weggelaten mag worden. De ACM houdt hier toezicht op. Energievergelijkingssites behoren te doen wat de naam al aangeeft, namelijk energieaanbiedingen vergelijken. Een energievergelijkssite mag zelf bepalen welke energiebedrijven en energieproducten hij meeneemt in zijn vergelijking, maar hij moet wel duidelijk zijn over wat er vergeleken wordt, waaronder dus of hij alle energiebedrijven en energieproducten vergelijkt of niet. De energievergelijkingssite mag de consument niet op het verkeerde been zetten. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Wat is de geldende opzegtermijn voor een modelcontract? Bent u met mij van mening dat bij een modelcontract een standaardtermijn moet gelden, gelijk aan de betalingstermijn? Zo nee, waarom niet?
De Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet stellen dat elke overeenkomst tot levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers kan worden beëindigd met een termijn van 30 dagen.4 De opzegtermijn voor het modelcontract is dus gelijk aan de standaardtermijn bij overeenkomsten tot levering van elektriciteit en gas. Deze termijn is niet gekoppeld aan de betalingstermijn en daar zie ik ook geen reden voor. Overigens is de standaard betalingstermijn ten hoogste 30 dagen.
Deelt u de mening dat juist bij vergelijkingssites de geleverde informatie objectief, eenduidig, transparant, betrouwbaar, correct, onafhankelijk, duurzaam, volledig en up-to-date dient te zijn? Is het – bij het ontbreken van genoemde criteria – naar uw mening voor consumenten verantwoord om via een energievergelijker over te stappen van energieleverancier? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 mogen energievergelijkingssites consumenten niet misleiden en mag geen essentiële informatie weggelaten worden, zodat een consument in staat is om goed geïnformeerd een besluit te nemen. Daarmee worden de essentiële randvoorwaarden voor energievergelijkingssites voor consumenten geborgd. Vervolgens ligt de verantwoordelijkheid bij de consument om te bezien in hoeverre de vergelijkingssite aansluit bij zijn informatiebehoefte. Consumenten kunnen bij Consuwijzer, het consumentenloket van de ACM, melding maken van misleidende of onduidelijke handelspraktijken van energievergelijkingssites. Daarnaast geeft de website consuwijzer.nl verschillende tips op basis waarvan een goede energievergelijkingssite te herkennen is.
Hoe kwalificeert u het feit dat er verschillen bestaan tussen de gepresenteerde modelcontracten en de daadwerkelijk afgesloten contracten? Op welke wijze kunnen consumenten indien zij door een dergelijke werkwijze benadeelt zijn, verhaal halen en bij wie?
Leveranciers zijn wettelijk verplicht om de levering volgens een modelcontract aan te bieden. Dit contract moet ook daadwerkelijk af te sluiten zijn. Wanneer consumenten worden benadeeld, kunnen zij het beste eerst een klacht indienen bij de betreffende energieleverancier. Wanneer de klacht niet naar tevredenheid wordt afgehandeld, dan kan er bij de leverancier bezwaar worden aangetekend. Wanneer dat niet leidt tot tevredenheid van de consument, staat de weg naar de Geschillencommissie Energie open.
Klopt het dat er sinds 2012 geen onderzoek naar energievergelijkers is gedaan door de toezichthouder? Zo ja, waarom is dat zo? Zo nee, wat zijn de conclusies van de ACM over gevoerde onderzoeken?
De ACM houdt toezicht op energievergelijkingssites. Het klopt dat en sinds 2012 geen specifieke onderzoeken naar energievergelijkingssites zijn gepubliceerd. Wel heeft de ACM in november 2014 het document «Informatievoorziening op de consumentenmarkt voor energie»5 gepubliceerd. Hierin licht de ACM de geldende regels toe in de context van de consumentenmarkt voor energie. Ook energievergelijkingssites moeten zich houden aan deze regels, waaronder ook het «Aanbod op maat». Conform «Aanbod op maat» moeten aanbiedingen voor energiecontracten gebaseerd zijn op het daadwerkelijke verbruik van de betreffende consument. Daarnaast is ook afgesproken dat er duidelijke termen worden gebruikt die bij alle aanbieders hetzelfde zullen zijn. In het toezicht op deze regels en het informatiedocument bekijkt de ACM ook of energievergelijkingssites zich aan de regels houden.
Het bericht ‘Overheid, doe iets tegen vertraging containerterminals’ en ‘Wereldwijde scheepvaart worstelt met stookolie’. |
|
Rob Jetten (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Overheid, doe iets tegen vertraging containerterminals»1 en «Wereldwijde scheepvaart worstelt met stookolie»2?
Ja.
Kunt u bevestigen dat vertragingen veroorzaakt door congestie op containerterminals in de haven van Rotterdam tot wel vijf dagen vertraging kunnen opleveren? Zo nee, waarom niet? Heeft u hier een compleet beeld van en zo ja, kunt u dit aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben op de hoogte van de congestie in de Rotterdamse haven. De problemen zijn mij bij brief d.d. 10-7-2017 door de EBU gemeld, en eerder ook al mondeling door de brancheorganisaties. Daarnaast is ook in de pers aandacht besteed aan de situatie.
De wachttijden voor de containerbinnenvaart zijn de laatste weken door meerdere oorzaken opgelopen. Naast de gevolgen van de cyberaanval op twee terminals, die enkele dagen gesloten waren, leidde vorige maand de invoering van nieuwe vaarschema’s tot langere wachttijden. Bovendien hebben lage waterstanden invloed op de capaciteit van de binnenvaart.
Sinds de zomer van vorig jaar groeien de containervolumes stevig. De groei blijft op een stabiel hoog niveau (9 procent in TEU over de eerste 6 maanden van dat jaar) en gaat bovendien gepaard met grotere «call-sizes» en een toename van transshipment volumes. Daarnaast is het effect merkbaar van personele beperkingen als gevolg van de zomervakantieperiode. Alle betrokken partijen werken hard aan alternatieven en structurele oplossingen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van deze congestie voor de binnenvaartsector, zowel in financiële zin als in termen van reputatie en daarmee de aantrekkelijkheid voor (potentiële) klanten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen inzicht in de bedrijfsinformatie van de betrokken ondernemingen. De financiële gevolgen kan ik u dan ook niet schetsen. Echter het moge duidelijk zijn dat vertragingen niet alleen negatieve gevolgen hebben voor de reputatie van de binnenvaart, maar op de lange duur ook voor de andere partijen in de logistieke keten. Tegelijkertijd constateer ik dat de haven van Rotterdam al meer dan een jaar hard groeit, dat veel bedrijven zich er willen vestigen en dat de private investeringen op een hoog peil blijven.
Wat is volgens u de reden dat het overleg dat al jaren plaatsvindt tot nu toe niet het gewenste resultaat oplevert, waardoor de Europese Binnenvaart Unie (EBU) zich nu genoodzaakt ziet om de noodklok te luiden? Kunt u aangeven waar de struikelblokken zich precies bevinden en wat per struikelblok de reden is dat die niet overwonnen kan worden?
Ik neem zelf niet deel aan het bedoelde overleg. Navraag bij het Havenbedrijf Rotterdam en andere betrokken partijen levert mij het beeld op dat wel degelijk bepaalde maatregelen getroffen worden of in voorbereiding zijn, waarmee verbetering bereikt kan worden. Zo wordt de beschikbare capaciteit beter benut door de mogelijkheid voor binnenvaartschepen om containers te lossen op een andere terminal, en de invoering van een minimum call size. Daarnaast wordt in het project Nextlogic gewerkt aan een verbetering van planning en optimalisering van de benutting van de capaciteit. Maar er wordt ook gewezen op de positie van de zeerederijen, die bij de optimalisatie van hun bedrijfsvoering minder oog zouden hebben voor de effecten op de andere schakels in de keten. Deze rederijen zijn onderdeel van een internationale, wereldwijde keten waar afhandeling in andere havens invloed en impact hebben op Rotterdam. Deze problematiek is vaak lastig te betrekken in het overleg.
Kunt u bevestigen dat uit de ambitie van de overheid en de Rotterdamse haven ten aanzien van emissiedoelstellingen volgt dat 45 procent van de containers in de haven via binnenschepen vervoerd zouden moeten worden en dat door deze problematiek dat niet gehaald dreigt te worden? Zo nee, waarom niet?
De afhandeling van de containerbinnenvaartschepen in Rotterdam heeft de volle aandacht van alle betrokken partijen om perioden van flinke vertraging in de haven te minimaliseren. De visie van het Havenbedrijf Rotterdam en de individuele containerterminals om het aandeel van de binnenvaart in de totale afhandeling van containers te vergroten is niet gewijzigd.
Deelt u de mening dat het van het allergrootste belang is dat de overheid de binnenvaart helpt in het zo aantrekkelijk mogelijk worden als vervoersmodaliteit, aangezien de binnenvaart een relatief schone manier is om goederen van A naar B te brengen en het overheidsbeleid ook gericht zou moeten zijn op het aantrekkelijk maken van modaliteiten anders dan wegtransport? Zo ja, kunt u aangeven waarom u denkt dat er op dit moment geen sprake is van juist een omgekeerde beweging? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uw Kamer al eerder geïnformeerd over mijn beleid ten aanzien van het stimuleren van vervoer over vaar- en spoorwegen, alsook over de rol van de programma’s Beter Benutten, Topsector Logistiek en het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport in dit verband. Ik wil graag verwijzen naar mijn brief van 25 mei 2016 in antwoord op vragen van het lid Smaling (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2656). In deze brief heb ik de CBS-gegevens opgenomen, waaruit blijkt dat het aandeel van het vervoer via binnenvaart tussen 2009 en 2014 is toegenomen van minder dan 24% tot ruim 30%.
Kunt u aangeven of u het wenselijk acht dat een aantal binnenvaartcontaineroperators hebben aangekondigd te komen met congestietoeslagen, die voor de Rijn variëren van 19,50 tot 25 euro per container?
Het is mij bekend dat inmiddels enkele operators inderdaad een congestietoeslag hebben ingevoerd. Het feit dat zij zich hiertoe genoodzaakt zien geeft aan dat de acute problematiek groot is. Overigens zijn congestietoeslagen niet nieuw. Afgelopen jaren is dit in Nederland én België meermaals gebeurd.
Bent u bereid om de handschoen op te pakken en een regierol op u te nemen ten aanzien van deze problematiek, zodat de congestieproblemen en het nadeel wat de binnenvaart hiervan ondervindt zo snel mogelijk uit de wereld geholpen worden? Zo nee, waarom niet?
Het Havenbedrijf Rotterdam is met de betrokken partijen al intensief in gesprek. Uiteraard volg ik de ontwikkelingen op de voet. In het verleden zijn maatregelen geïdentificeerd en deze worden nu door de markt ingezet, zoals het creëren van een (tijdelijke) hub in de haven van Rotterdam waar containers gebundeld kunnen worden alsook het bundelen van lading in het achterland door verschillende barge-operators en inland terminals. Daarnaast werkt Havenbedrijf Rotterdam samen met de betrokken partijen uit de sector aan alternatieven en structurele oplossingen. In augustus, na de zomervakantie, wordt hierover met alle betrokken partijen een congres georganiseerd. Ook zijn al enkele lange termijn oplossingen in voorbereiding, zoals NextLogic en de Container Exchange Route.
Krijgt het oplossen van deze problematiek een plek in de door u aangekondigde «Goederenvisie»? Zo ja, kunt u daar verder over uitweiden? Zo nee, waarom niet?
De Goederenvervoervisie is een lange termijnvisie en heeft als doel te komen tot een samenhangend beleid en verdere integratie van de verschillende modaliteiten (weg, spoor en water) voor grote vervoersstromen. We werken als IenM, samen met regionale partners, hard aan een goede bereikbaarheid van steden en mainports, nodig om Nederland aantrekkelijk te houden als gateway to Europe voor internationale bedrijven. Door de netwerken nog meer aan elkaar te verknopen maken we het mobiliteitssysteem gereed voor de toekomst.
Kunt u aangeven hoe u de motie-Belhaj/Van Veldhoven3 over ambitieuze afspraken om de uitstoot van de internationale scheepvaart te beperken heeft uitgevoerd? Met andere woorden: heeft u in gezamenlijkheid met de progressieve lidstaten onverkort gepleit voor ambitieuze, Parijswaardige afspraken, zoals een geloofwaardige CO2-doelstelling? Zo nee, waarom niet?
In het VAO Scheepvaart op 31 mei 2016 heb ik de motie van de leden Belhaj en Van Veldhoven overgenomen. Ik heb daarbij aangegeven dat de regering zich in IMO verband zal inzetten voor het terugdringen van de CO2-uitstoot van de scheepvaart.
Om in gezamenlijkheid sterk te staan hebben Europese landen afspraken gemaakt over een gecoördineerde positie bij IMO overleg. Daarbij is een belangrijk onderdeel de afspraak dat Europese lidstaten een besluit steunen over een gekwantificeerde wereldwijde emissiereductie doestelling van de zeevaart in lijn met de ruim onder de 2°C temperatuur doelstelling van het Parijs Akkoord.
Ook laaggelegen eilanden in de Stille Oceaan streven naar ambitieuze doelstellingen. Zij zijn wellicht het meest kwetsbaar voor klimaateffecten. In dat licht heeft Nederland op 5 juli jl. een partnerovereenkomst met Tonga afgesloten. Doel van deze overeenkomst is om gezamenlijk te werken aan een ambitieuze zeevaart klimaatstrategie. Frankrijk, Duitsland en België hebben soortgelijke overeenkomsten gesloten met respectievelijk Fiji, de Marshall Eilanden en de Solomon Eilanden.
Kunt u aangeven hoe u de motie Belhaj en Jacobi over uitfasering van het gebruik van stookolie in Arctisch gebied4 heeft uitgevoerd? Met andere woorden: heeft u samen met progressieve IMO-lidstaten uiterlijk eind maart een schriftelijk voorstel ingediend voor de vergadering van de milieucommissie van de IMO deze maand, waarin gepleit wordt voor uitfasering van het gebruik van stookolie in Arctisch gebied? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik u in mijn brief van 23 mei 2017, Kamerstuk 31 409, nr. 156, heb toegelicht, was Nederland mede-indiener van een voorstel om het gebruik van stookolie in het Arctisch gebied op het werkprogramma van de IMO te plaatsen. Hiermee heb ik de motie uitgevoerd.
Kunt u aangeven wat de inzet van Nederland was op juli-conferentie van de International Maritime Organization (IMO) ten aanzien van het daar voorliggende verbod op het gebruik van stookolie in de zeescheepvaart? Zo nee waarom niet?
De inzet van Nederland was om het gebruik van stookolie in het Arctisch gebied op het werkprogramma van de IMO te krijgen. Dit is geslaagd, het voorstel is in de vergadering overgenomen. Tijdens de volgende vergadering van de milieucommissie van IMO in april 2018 zal het onderwerp inhoudelijk besproken worden.
Deelt u de mening dat door het uitblijven van een helder besluit de kans op het terugdringen van de uitstoot van CO2, zwavel en andere schadelijke stoffen ten gevolge van het gebruik van stookolie weer verder verwijderd is, kunt u aangeven hoe u dit rijmt met de enorme opgave waarvoor de wereld, Europa en Nederland zich gesteld zien vanuit het Klimaatakkoord van Parijs, en dat er eigenlijk geen tijd te verliezen is? Zo nee, waarom niet?
Er is in IMO een helder besluit genomen over het voorstel om het gebruik en transport van stookolie als brandstof in het Arctisch gebied op te nemen in het werkprogramma. Dit voorstel heeft primair als doel om schadelijke effecten van mogelijke toevallige olievervuiling in het Arctisch gebied tegen te gaan, niet om de opgaven van het Klimaatakkoord van Parijs te bereiken.
Kunt u aangeven wanneer u verwacht dat er in IMO-verband dan wél een besluit genomen gaat worden over het uitfaseren van stookolie voor de zeescheepvaart en wanneer een eventueel verbod op stookolie in zou moeten gaan?
In de IMO is in 2015 afgesproken dat schepen vanaf 2020 wereldwijd alleen nog brandstof mogen gebruiken met maximaal 0,5% zwavel. Dit betekent in de praktijk dat zware stookolie vanaf 2020 wereldwijd vrijwel niet meer zal worden gebruikt, tenzij alternatieve technologieën, zoals scrubbers, worden gebruikt om de zwaveluitstoot te beperken. Voor de Noordzee geldt overigens al sinds 2015 een strengere zwavelnorm, namelijk maximaal 0,1% zwavel.
Kunt u aangeven wat u verwacht van de opstelling van de Verenigde Staten, op dit moment voorstander van een verbod op stookolie, wanneer de IMO in april 2018 wederom bij elkaar komt om over een verbod te spreken? Zo nee, waarom niet?
De opstelling van de Verenigde Staten op dit onderwerp is mij op dit moment niet bekend.
Bent u voornemens om als Nederland, samen met progressieve IMO-lidstaten, actief moet blijven pleiten voor de uitfasering van het gebruik van stookolie in Arctisch gebied? Zo ja, kunt u aangeven hoe u hier vorm aan gaat geven? Zo nee, waarom niet?
In de oceanennotitie «Toekomstbestendige Oceanen», die op 20 april jl. door de Minister van Buitenlandse Zaken aan de Kamer is gezonden (Kamerstuk 30 196, nr. 543), is de Nederlandse inzet als volgt beschreven:
«Voorstellen voor een verbod op het gebruik van zware stookolie als brandstof voor de scheepvaart in het Arctisch gebied worden door het Koninkrijk actief ondersteund. Een positieve stem van de Arctische kuststaten in IMO is hiervoor essentieel omdat de meeste scheepvaart in deze regio plaatsvindt in hun wateren. In het kader van de Arctische Raad zal Nederland als waarnemer voor de problematiek aandacht vragen. De strenge zwavelnorm van 0,5% wereldwijd vanaf 2020 zal het gebruik van HFO, ook in het Arctisch gebied, overigens al terugdringen.»
Ben u voornemens om als Nederland, in IMO-verband en in gezamenlijkheid met de progressieve lidstaten, actief en onverkort te blijven pleiten voor ambitieuze, Parijswaardige afspraken, zoals een geloofwaardige CO2-doelstelling? Zo nee, waarom niet?
Ja (zie voor een toelichting het antwoord op vraag 10).
Ziet u mogelijkheden voor het in Nederland aantrekkelijk maken van (het tanken van) alternatieven voor stookolie? Zo ja, ben u voornemens om dit verder te stimuleren en zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Door de strenge zwavelnorm in 2020 zal de vraag naar ruwe stookolie afnemen (zie ook antwoord op vraag 14), en zal de vraag naar schonere brandstof als mariene diesel toenemen. Marktpartijen zullen daar, ook in de Nederlandse havens, ongetwijfeld op inspringen. Daarnaast heeft een aantal Nederlandse havens al een actief beleid om schonere scheepvaart en alternatieve brandstoffen te stimuleren. Zo krijgen schonere schepen in een aantal havens korting op het zeehaven- of het binnenhavengeld.
Verder ondersteun ik het gebruik van alternatieve brandstoffen als LNG en biodiesel. Ik doe dat door mee te werken aan internationale afspraken in de IMO over het veilig bunkeren, vervoeren en gebruiken van deze brandstoffen. Ook werk ik, in nauwe samenwerking met marktpartijen, aan de infrastructuur die nodig is voor het gebruik van LNG, in het kader van de «Clean Power for Transport» richtlijn. Ook zijn partijen uit de sector met steun van de havenbedrijven Rotterdam en Amsterdam in 2015 het Sustainable Marine Fuel Initiative gestart om de acceptatie van biobrandstoffen in de maritieme sector te versnellen.
Ziet u mogelijkheden om met de sector in gesprek te gaan over het überhaupt verder terugbrengen van hun brandstofverbruik door efficiënter te varen, wat minder schadelijk is voor het klimaat en minder schadelijk is voor de gezondheid van mensen? Zo nee, waarom niet?
Het efficiënter varen is onderdeel van het internationale overleg en besluitvorming. In de IMO is in 2011 het zogenaamde «Ship Energy Efficiency Management Plan» (SEEMP) ontwikkeld. Hiermee wordt de scheepseigenaar gestimuleerd om in elke fase van het plan nieuwe technologieën en gebruiken toe te passen om de energie efficiëntie van een schip te verbeteren en de prestatie van het schip te optimaliseren.
Efficiënter varen is ook één van de doelstellingen van de Europese Monitoring, Rapportage en Verificatie (MRV) verordening en het IMO MRV systeem. Hierdoor krijgt de scheepseigenaar beter inzicht in het energiegebruik zijn scheepstransport en zal hij gestimuleerd worden om energie-efficiënter te gaan varen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Ernstige zorgen over de exportpositie van de Nederlandse paardensector’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Ernstige zorgen over de exportpositie van de Nederlandse paardensector»1
Ja.
Is het waar dat er zowel in Nederland (één geval) als in Duitsland (meerdere) gevallen van EIA (Equine Infectieuze Anemie) voorkomen?
Ja.
Is het waar dat vanwege het aantreffen van EIA in Nederland de export naar China en Zuid Afrika op slot zit? Zijn er meer landen waarvoor dit geldt of waaraan aanvullende eisen worden gesteld?
Ja. De invoervoorwaarden van China en Zuid-Afrika voor paarden uit Nederland eisen dat Nederland vrij is van EIA. Ook Cuba en Zuid-Korea stellen deze eis.
Israël en Peru hanteren gebiedsbeperkingen die ruimer zijn dan het besmette bedrijf zelf. Naast de zes bovengenoemde landen is er een beperkt aantal landen dat alleen het besmette bedrijf heeft uitgesloten van export. De export naar de rest van de wereld kan ongehinderd doorgang kan vinden.
Klopt het dat Duitsland, met meerdere uitbraken van EIA, gunstigere bindende exportcertificaten hanteert? Zo ja, waar zitten de verschillen op EIA en zijn er ook verschillen op andere dierziekten? Zo ja, welke?
Nee. Uit informatie van het Duitse Ministerie voor Voedsel en Landbouw (BMEL) blijkt dat de afspraken tussen Duitsland en Zuid-Afrika over de export van paarden zodanig zijn dat de export van paarden van Duitsland naar Zuid-Afrika nu niet mogelijk is als gevolg van de gevallen van EIA.
Vergelijking van het Duits-Zuid-Afrikaanse certificaat en het Nederlands-Zuid-Afrikaanse certificaat laat zien dat er kleine verschillen zijn in de dierziekteneisen. Deze zijn het gevolg van het onderhandelingsproces dat door Zuid-Afrika is gevoerd met, los van elkaar, Nederland en Duitsland.
Het Nederlands-Zuid-Afrikaanse certificaat is afgerond met instemming van de paardenexporteurs en – expediteurs.
Klopt het dat in Duitsland het betreffende bedrijf waar EIA is geconstateerd, gesloten blijft maar andere bedrijven kunnen exporteren waarbij middels bloedtesten moet worden aangetoond dat bedrijf/dier vrij is van EIA?
Zie antwoord onder 4.
Heeft u zicht op de verschillen in de bindende exportcertificaten tussen de EU-lidstaten en derde landen?
Er zijn reguliere contacten over exportvoorwaarden met de betreffende diensten van andere lidstaten waar dat relevant is.
Welke acties gaat u op kort termijn ondernemen om de verschillen gelijk te trekken en de Nederlandse exportpositie niet op achterstand te plaatsen?
Gelijke exportvoorwaarden (level playing field) worden bereikt doordat de Europese Commissie namens de lidstaten met derde landen veterinaire exportvoorwaarden overeenkomt. Daar waar de Europese Commissie geen afspraken maakt met derde landen over de veterinaire voorwaarden voor export, kan Nederland bilateraal met het betreffende land exportvoorwaarden overeenkomen. Daarbij streeft Nederland naar de meest gunstige exportvoorwaarden. Deze afspraken worden altijd gemaakt met instemming van de betrokken sector.
De totstandkoming van een fiscaal gunstige tegemoetkoming aan chemieconcern ICL |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Tijdens het dertigledendebat over de totstandkoming van een fiscaal gunstige tegemoetkoming aan chemieconcern ICL zei de Staatssecretaris van Financiën: «Ik weet niet of er een ruling is, want ik mag me daar niet mee bemoeien, maar als ik de WOB-stukken doorneem, kom ik in het geheel niet tegen ook maar enige verwijzing dat er een ruling is. Dat weten we nog niet eens. Laten we dat even vaststellen.»; hoe verklaart u dat in minstens twee van de vele mails, die via de WOB gepubliceerd zijn, expliciet staat dat de komst van het Europese hoofdkantoor naar Nederland mede het gevolg is van een tax ruling?1
Zoals in het dertigledendebat van 5 juli jl. is aangegeven, kan het kabinet vanwege de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet bevestigen of ontkennen of een APA (Advance Pricing Agreement) of ATR (Advance Tax Ruling) is afgegeven aan ICL. In de stukken die openbaar zijn gemaakt wordt wel gerefereerd aan een overleg op 20 maart 2014 tussen het APA-/ATR-team van de Belastingdienst in Rotterdam en ICL. Ook wordt gesproken over een letter of intent.
In zijn algemeenheid geldt dat een letter of intent een intentievastlegging is waarmee een eerste indruk wordt gegeven van de fiscale behandeling in Nederland. Een intentievastlegging is geen APA of ATR waarop belastingplichtige kan vertrouwen bij het vaststellen van de in Nederland belastbare grondslag. Om te komen tot een APA en/of ATR moeten alle feiten en omstandigheden vaststaan en moet een onderbouwd verzoek worden ingediend dat voldoet aan alle voorwaarden.3 Indien na de beoordeling van dit verzoek door het APA-/ATR-team een APA of ATR wordt afgesloten kan belastingplichtige daar vertrouwen aan ontlenen.
De looptijd van een APA of ATR bedraagt in beginsel vier tot vijf jaar. In het APA- en ATR-besluit is vastgelegd dat uitzonderingen mogelijk zijn bijvoorbeeld bij langlopende contracten.4 Indien de feiten en omstandigheden dit rechtvaardigen, bijvoorbeeld bij een langdurige investering waarbij ook langlopende contracten worden aangegaan, wordt soms een langere looptijd overeengekomen, bijvoorbeeld 10 jaar. In die gevallen wordt in zijn algemeenheid een evaluatie halverwege die langere termijn opgenomen om te beoordelen of de feiten en omstandigheden gelijk zijn gebleven.
Bent u bereid, nu deze gegevens openbaar zijn, om gewoon te erkennen dat er een ruling met ICL is en dat deze voor tien jaar is overeengekomen?2 Zo nee, kunt u dan juridisch onderbouwen waarom u hier geen antwoord op wilt geven?
Zie antwoord vraag 1.
In genoemd debat stelde de Staatssecretaris ook: «Ik kan dus niet toezeggen dat iemand naar een ruling, waarvan ik niet weet of die bestaat, heeft gekeken. Dat vind ik op zich jammer. Ik kan ook niet garanderen dat iemand ernaar zal kijken. Dat is niet aan mij. Als er straks jaarlijks onafhankelijk wordt getoetst – dat hebben we zo met elkaar afgesproken – dan moet je die lieden ook de kans geven om zelf een selectie te maken»; waarom schrijft een medewerker van ICL dan dat de Nederlandse belastingautoriteiten de ruling moeten kunnen verdedigen, omdat deze ge-audit wordt?3
In de vraag wordt verwezen naar een e-mail die is verstuurd naar aanleiding van een werkbezoek van ICL aan Kraton, een in Nederland gevestigd chemieconcern. In de e-mail wordt verslag gedaan van dit bezoek. Uit dit verslag komt naar voren dat Kraton onder andere haar ervaring heeft uitgewisseld met betrekking tot het proces om te komen tot een APA of ATR. Blijkbaar heeft Kraton hiermee willen aangeven dat de Nederlandse autoriteiten te allen tijde achter de afgegeven APA of ATR moeten kunnen staan en om die reden tijdens het proces om te komen tot een APA of ATR een toetsing plaatsvindt maar ook lopende APA’s en ATR’s kunnen worden getoetst.
Deze uitlating weerspiegelt het beleid van de Belastingdienst. Dit beleid is conform de eerdere toezeggingen aan uw Kamer dat het toezicht op lopende APA’s en ATR’s is geïntensiveerd.6
Bent u bereid – nu vaststaat dat er vooraf ook al gesproken is over de kans dat de ruling ge-audit wordt – om ervoor te zorgen dat dit ook daadwerkelijk door de onderzoeksgroep gedaan zal worden?
In de brief van 23 mei 2017 aan uw Kamer is aangegeven dat de onafhankelijke onderzoekscommissie jaarlijks zal gaan toetsen of de afgegeven APA’s en ATR’s binnen de kaders van de wet, beleid en jurisprudentie blijven. Om een zo objectief mogelijk onderzoek te waarborgen, is een steekproefsgewijze beoordeling voorgesteld waarbij voor de onderzoekssystematiek ook de Auditdienst Rijk (ADR) betrokken wordt. De onafhankelijke onderzoekscommissie zal worden gevraagd om een onderzoeksplan te maken dat wordt afgestemd met de ADR. De ADR zal vooraf de onderzoekssystematiek van de commissie beoordelen en achteraf de uitvoering onderzoeken. Om de onafhankelijkheid te waarborgen zal de onderzoekscommissie nut en noodzaak van mogelijke prioritering voor specifieke (categorieën) APA’s of ATR’s zelfstandig beoordelen. Het past niet binnen deze opzet om op voorhand de onderzoekscommissie te vragen om vooraf geselecteerde APA’s of ATR’s te beoordelen.
In het genoemde debat stelde de Staatssecretaris dat er niet «onderhandeld wordt» met de fiscus, dat dit «gemakzuchtig taalgebruik» was van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), en dat zij «in ieder geval niet kunnen zien wat daar wordt voor overlegd, want ze zitten niet bij dat vooroverleg»; hoe verklaart u dat een medewerker van NFIA in een mail over het vooroverleg met het Advance Price Agreements/Advance Tax Rulings (APA/ATR)-team op 20 maart 2014 schrijft: «ik zal er bij aanwezig zijn»?4
Op het moment dat vertegenwoordigers van een mogelijke buitenlandse investeerder naar Nederland komen en de eerste introductie plaatsvindt met diverse partijen, waaronder eventueel de Belastingdienst, dan zal de NFIA in een aantal gevallen bij dit kennismakingsgesprek aanwezig zijn. Uit de stukken die openbaar zijn gemaakt valt op te maken dat een introductie van ICL bij de Belastingdienst heeft plaatsgevonden op 20 maart 2014, de bespreking waar de medewerker van de NFIA naar verwijst in de aangehaalde e-mail. Een APA of ATR komt niet tot stand tijdens dit kennismakingsgesprek. Op een kennismakingsgesprek volgt dan ook het formele vooroverleg, waar de zaak inhoudelijk wordt besproken. Er zal dan altijd nadere informatie over de voorgenomen plannen (specifieke feiten en omstandigheden) moeten worden aangeleverd en een analyse hoe de fiscale wet- en regelgeving uitwerkt bij die specifieke feiten en omstandigheden. Indien ook de andere noodzakelijke informatie is aangeleverd, kan de fiscale behandeling worden vastgelegd in een APA of ATR. Dit inhoudelijke vervolgtraject speelt zich af tussen de Belastingdienst en het bedrijf en/of diens fiscale adviseur, de NFIA speelt hierbij geen rol.
Bent u bereid te erkennen dat NFIA niet alleen aanwezig was bij het vooroverleg, maar ook over «onderhandelen» spreekt, omdat zij dat (vaker?) hebben waargenomen?
In een ruling wordt opgenomen wat het fiscale gevolg is van de voorgenomen rechtshandelingen. Hierbij wordt nooit onderhandeld over de hoogte van het belastingpercentage. Belastingpercentages volgen immers uit de wet. Ook schrijft de wet voor hoe de grondslag waarover de belastingheffing plaatsvindt moet worden berekend, hierover wordt ook niet onderhandeld. Zoals bij vraag 5 aangegeven, speelt de NFIA geen rol bij het inhoudelijke traject waarbij een APA of ATR wordt vastgesteld.
Dat er in e-mails van de NFIA wordt gesproken over onderhandelen is niet conform de realiteit waarmee de Belastingdienst werkt. Om te zorgen dat geen onduidelijkheid hierover ontstaat in contacten met potentiële buitenlandse investeerders, is dit aspect inmiddels nog eens expliciet onder de aandacht gebracht bij de medewerkers van de NFIA. De interne gedragscode voor NFIA medewerkers is, zoals aan uw Kamer toegezegd8, opgenomen in de bijlage9.
Of bent u – samen met de Minister van Economische Zaken – nog steeds van mening dat dit «gemakzuchtig taalgebruik» is en kunt u dan staven waarom?
Zie antwoord vraag 6.
In genoemd debat stelde de Staatssecretaris ook: «Nee, er wordt niet onderhandeld over de grondslag»; hoe verklaart u dan dat er in mails gesproken wordt over de substantiële voordelen van een ruling, en specifiek van afspraken over verrekenprijzen? Daar wordt in de praktijk toch over onderhandeld?5
Een substantieel voordeel van zekerheid vooraf is het feit dat het duidelijkheid biedt over de fiscale gevolgen van voorgenomen (rechts)handelingen. Zekerheid vooraf neemt onzekerheid achteraf weg. Dit geldt voor particulieren maar ook voor grote, kleine, nationaal en internationaal opererende bedrijven. Zekerheid vooraf is van belang voor zowel belastingplichtige als de Belastingdienst. Belastingplichtigen weten waar ze aan toe zijn in het geval zij een belangrijke investering willen doen. De Belastingdienst wil het belastingplichtigen zo eenvoudig mogelijk maken om aan alle fiscale verplichtingen te voldoen. Hierdoor worden onnodige en tijdrovende geschillen voorkomen waardoor de capaciteit van de Belastingdienst efficiënt kan worden ingezet.
Op het gebied van verrekenprijzen geldt dat de verrekenprijs niet altijd volstrekt eenduidig kan worden bepaald. Zoals ook in de OESO-richtlijnen wordt vermeld, is het bepalen van verrekenprijzen namelijk geen exacte wetenschap. De verrekenprijzen die binnen concern worden gehanteerd, worden vergeleken met verrekenprijzen welke worden gehanteerd tussen onafhankelijke derden. Dit zal veelal leiden tot een bandbreedte van waarden waarbinnen de te hanteren verrekenprijs zich kan bevinden. Iedere waarneming binnen deze bandbreedte is at arm’s length. Bij het geven van zekerheid vooraf wordt in principe uitgegaan van de middelste waarneming tenzij er sprake is van een specifiek punt binnen de bandbreedte dat beter aansluit bij de feiten en omstandigheden van de betreffende concerntransactie.11 Het is om deze redenen dat belastingplichtigen zekerheid vooraf op het gebied van verrekenprijzen extra van belang achten.
Uit de WOB-documenten over ICL blijkt ook dat er een coöperatie is opgezet ter vervanging van een al bestaande houdstermaatschappij; wilt u aangeven wat hiervan in algemene zin de potentiële fiscale voordelen kunnen zijn?6
Naamloze vennootschappen (nv’s) en besloten vennootschappen (bv’s) zijn in beginsel inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting. Een coöperatie is echter in zijn algemeenheid al bij voorbaat uitgezonderd van de inhoudingsplicht. Op dit moment wordt een wetsvoorstel voorbereid waardoor het verschil in behandeling voor de dividendbelasting tussen houdstercoöperaties en kapitaalvennootschappen zal worden opgeheven. Het streven is om het wetsvoorstel op Prinsjesdag aan uw Kamer aan te bieden, waarbij inwerkingtreding per 1 januari 2018 is beoogd. Daarmee vervallen de fiscale voordelen van houdstercoöperaties.
In de genoemde documenten komt tenslotte een ander specifiek verzoek van ICL naar voren: het bedrijf constateert dat er veel behoefte is aan haar kunstmestproducten in ontwikkelingslanden en dat Nederland in die landen veel hulp geeft, en vraagt of de Nederlandse overheid bereid is om haar producten via deze hulpstroom te subsidiëren; is die vraag voorgelegd aan het ministerie verantwoordelijk voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BuHa-OS) en heeft Nederland op deze wijze producten van ICL gefinancierd?7
De vraag is indertijd door de NFIA voorgelegd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De Nederlandse overheid verstrekt geen exportsubsidies aan bedrijven voor het type goederen, zoals genoemd in de vraag van ICL. En dus heeft dit verzoek niet tot overwegen van financiering van producten van ICL vanuit middelen voor ontwikkelingssamenwerking geleid.
De afbraak en inbeslagname van door Nederland gefinancierd zonne-energie project door Israël |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Klopt het dat de Israëlische autoriteiten in het Palestijnse dorp Jubbet adh Dhib zonder vooraankondiging een door Nederland gefinancierd zonne-energie project hebben afgebroken en grotendeels in beslag hebben genomen?1
Ja.
Wat is de directe schade die het gevolg is van de afbraak en inbeslagname van dit project? Wat is de totale investering van Nederland in het desbetreffende project?
De schade is ongeveer € 40.000. De totale Nederlandse bijdrage voor het project, dat werd uitgevoerd in tien Palestijnse gemeenschappen, was € 494.961.
Welke functies vervulde het betreffende project voor de lokale bevolking? Wat zijn de humanitaire gevolgen van de afbraak voor de bewoners van Jubbet adh Dhib?
Dankzij het project had het dorp een betrouwbare energievoorziening. Nu de panelen weggehaald zijn is het dorp afhankelijk van een generator die de inwoners ongeveer 2 uur stroom per dag geeft.
Op welke wijze heeft u bij de Israëlische autoriteiten tegen de afbraak en inbeslagname geprotesteerd? Hoe hebben de Israëlische autoriteiten op uw protest gereageerd?
De Tijdelijk Zaakgelastigde in Tel Aviv heeft krachtig geprotesteerd bij de verantwoordelijke Israëlische autoriteiten en aangedrongen op teruggave van de in beslag genomen goederen. Minister-President Rutte heeft de Nederlandse zorgen over het Israëlische optreden uitgesproken in een onderhoud met premier Netanyahu. Volgens de Israëlische autoriteiten zijn de panelen in beslag genomen vanwege het ontbreken van vergunningen. Premier Netanyahu heeft per brief laten weten dat de panelen teruggegeven zullen worden aan Nederland. Nederland is nog in gesprek met de verantwoordelijke Israëlische autoriteiten over teruggave ten behoeve van het getroffen dorp.
Hoe beoordeelt u de omstandigheid dat de bewoners van Jubbet adh Dhib sinds 1988 diverse aanvragen bij de Israëlische autoriteiten hebben ingediend voor aansluiting op het elektriciteitsnet en dat Israël deze telkens heeft geweigerd, terwijl nederzettingen en buitenposten in de omgeving van Jubbet adh Dhib wel zijn aangesloten?2
De bewoners van het dorp hebben de afgelopen 20 jaar ten minste vier verzoeken ingediend bij de verantwoordelijke Israëlische autoriteiten om aangesloten te worden op het elektriciteitsnetwerk. Alle verzoeken zijn afgewezen. Het verschil in kwaliteit van leven tussen de nederzettingen die aangesloten zijn op basisvoorzieningen voor water en elektriciteit en de Palestijnse dorpen die dat niet zijn, draagt bij aan de ongelijkheid en vergroot de spanningen.
Is het waar dat Israël onder het internationaal humanitair recht verplicht is basisvoorzieningen te verlenen aan de lokale burgerbevolking in bezet Palestijns gebied, waaronder elektriciteit? Zo ja, in welke mate komt Israël deze verplichting na, ook en vooral in Area C van de Westelijke Jordaanoever?
Israël heeft als bezettende mogendheid op basis van het bezettingsrecht een specifieke zorgplicht jegens de Palestijnse bevolking. Het gaat om humanitaire basisbehoeften als toegang tot (drink)water, medische zorg en levensonderhoud. Als bezettende mogendheid is het Israël op basis van het bezettingsrecht verboden roerende of onroerende goederen te vernielen, behoudens in de gevallen waarin militaire operaties een zodanige vernieling volstrekt noodzakelijk maken. Het is aan Israël om aan te tonen dat sprake is van een dergelijke uitzondering in elk concreet geval.
Is het waar dat Israël onder het internationaal humanitair recht geen voorzieningen mag vernielen waarmee in bezet Palestijns gebied humanitaire hulp wordt geboden en in beginsel de verplichting heeft het werk van humanitaire hulporganisaties te faciliteren? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u het standpunt3 van EU Hoge Vertegenwoordiger Mogherini dat het bij het bieden van humanitaire hulp in bezet Palestijns gebied «niet mogelijk» en «niet denkbaar» is om vooraf toestemming aan de Israëlische autoriteiten te vragen en dat het «onze humanitaire plicht» is deze hulp te bieden?
Het Israëlisch beleid waarbij niet of nauwelijks vergunningen worden afgegeven voor humanitaire en/of ontwikkelingsprojecten in Area C maakt het uiterst lastig de hulp te verstrekken met een vergunning. In sommige gevallen, waarbij humanitaire hulp snel geboden moet worden, is het bovendien praktisch ondoenlijk om een langdurig traject voor vergunningen te doorlopen als dat zou betekenen dat er zes maanden of nog langer gewacht moet worden. Daarom coördineren hulporganisaties de projecten door Israël op hoofdlijnen te informeren.
Wat is uw reactie op de kritiek van de Europese Rekenkamer4 dat de Europese Commissie heeft nagelaten haar invloed aan te wenden om Israël ten aanzien EU-projecten in bezet Palestijns gebied tot constructieve samenwerking te bewegen? Is er enige voortgang in de «structured dialogue» hierover tussen de EU en Israël?
De EU dringt bij Israël aan op ontwikkeling van Area C ten behoeve van de Palestijnse bevolking, via publieke verklaringen, in bilaterale contacten, bij bijeenkomsten als de Ad Hoc Liasion Committeeen de gestructureerde dialoog. Deze inzet heeft nog niet geleid tot een veranderende opstelling aan Israëlische zijde. Er zijn binnen de EU afspraken gemaakt over de mogelijkheid dat EU-lidstaten en instellingen gezamenlijk optrekken in geval van sloop van projecten, inclusief de mogelijkheid van schadevergoeding.
Deelt u de mening, mede in het licht van de motie Knops c.s.5, dat Israël de in Jubbet adh Dhib inbeslaggenomen voorwerpen dient te retourneren en de schade die door de afbraak van het project is veroorzaakt dient te vergoeden? Welke stappen gaat u zetten, bilateraal en in Europees verband, om dat te bevorderen?
Op dit moment is het kabinet op alle niveaus in contact met de Israëlische autoriteiten over teruggave van de goederen, wat ertoe geleid heeft dat Premier Netanyahu opdracht heeft gegeven de panelen terug te geven aan Nederland. Het kabinet is in contact met andere EU-lidstaten over mogelijke steun voor de inzet om de panelen teruggeplaatst te krijgen in het getroffen dorp.
De plannen van postbedrijf Sandd |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Is het waar dat u al enkele maanden in het bezit bent van plannen van postbedrijf Sandd om post goedkoper te verzenden dan PostNL?1 Zo ja, wanneer heeft u die plannen voor het eerst bekeken en wat is uw reactie hierop?
Op 10 november 2016 heb ik van Sandd vertrouwelijk hun informatiememorandum voor uitvoering van de UPD mogen ontvangen. Ik heb aan Sandd laten weten het informatiememorandum te zullen betrekken bij de analyse toekomst postmarkt en de onderliggende onderzoeken, zoals de evaluatie van de UPD, die ik u op 10 juli jl. heb toegestuurd2.
Kunt u een uitgebreidere schriftelijke reactie op de plannen aan de Kamer sturen voorafgaand aan de bespreking van de analyse van de postmarkt met de Kamer? Zo ja, wanneer kan de Kamer de analyse en de reactie op de plannen van Sandd ontvangen?
Zie mijn brief over de plannen van Sandd die ik u tegelijkertijd met de beantwoording van deze vragen heb doen toekomen.
Deelt u de mening dat vernieuwing in de wereld van de post prima is, maar niet ten koste mag gaan van de beloning van de postbezorgers? Zo ja, ziet u in de plannen van Sandd voorstellen die ingaan tegen het wijzigingsvoorstel Tijdelijk Besluit Postbezorgers 2011? Zo ja, welke zijn dat en wat is uw reactie daarop?
In elke markt, en dus ook in een markt waarin sprake is van volumedalingen en scherpe concurrentie op prijs, moet ervoor worden gewaakt dat de arbeidsvoorwaarden van werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt onnodig onder druk komen te staan. Daar hebben we generieke regelgeving voor en in de postmarkt specifieke regelgeving volgens het Tijdelijk Besluit Postbezorgers. Uiteraard moet de partij die de UPD verzorgt voldoen aan de geldende wet- en regelgeving. Sandd laat weten dat indien zij de UPD zou uitvoeren het bedrijf de transitie van overeenkomst van opdracht naar arbeidsovereenkomst versneld zou kunnen doorvoeren.
Welke criteria op het gebied van arbeidsomstandigheden hanteert u bij het aanwijzen van een nieuwe uitvoerder van de Universele Postdienstverlening (UPD)?
Zoals in het antwoord op vraag 3 gesteld dienen postvervoerders zich aan de geldende wet- en regelgeving te houden. Dat geldt in het bijzonder voor de uitvoerder van de UPD. Daaronder valt ook wet- en regelgeving ten aanzien van arbeidsomstandigheden.
Deelt u de mening van de Commissie Vreeman dat het uitgangspunt van 100% arbeidsovereenkomsten in de postsector, nog steeds het doel moet zijn van de uitvoerder van de UPD?
In het Tijdelijk Besluit Postbezorgers is gekozen voor een minimumpercentage van 80%. Hierdoor hebben postvervoerders in een markt waarin de postvolumes gedurende het jaar niet stabiel zijn en bovendien aan sterke krimp onderhevig zijn, nog enige flexibiliteit om de bedrijfsvoering adequaat aan te kunnen passen aan de vereiste fluctuerende inzet van menskracht. Ik heb eerder in de Kamer gesteld dat het behouden van enige flexibiliteit, zeker gelet op de huidige marktomstandigheden, gewenst is.
Is het waar dat Sandd zich niet aan de wettelijke afspraken houdt van minimaal 80% van de werknemers in vaste dienst? Zo ja, is Sandd nog steeds de postbezorger die de overheid gebruikt?2 Zo ja, deelt u de mening dat de overheid de druk op Sandd moet opvoeren, dan wel de samenwerking moet opzeggen om te zorgen dat Sandd zich aan de wettelijke afspraken houdt? Zo nee, waarom niet?
De ACM houdt onafhankelijk toezicht op de naleving van de regelgeving op de postmarkt, ook op de naleving van het Tijdelijk Besluit Postbezorgers. Het is daarom niet aan mij om hier een uitspraak over te doen.
Sandd verzorgt op dit moment voor de rijksoverheid de binnenlandse 72-uurs postvoorziening. Het opzeggen van een reeds afgesloten overeenkomst kan binnen de grenzen die de overeenkomst zelf en het Burgerlijk Wetboek daaraan stelt. Het is in principe niet mogelijk een overeenkomst te ontbinden op basis van (het vermoeden) overtreding van regelgeving.
Het bericht dat Israël een Nederlands ontwikkelingsproject heeft gesloopt |
|
Han ten Broeke (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Is het kabinet van mening dat het ontplooien van ontwikkelingsprojecten zonder vergunning past binnen de evenwichtige benadering van Nederland, waarbij de goede relaties met beide partijen worden verstevigd en benut om bij te dragen aan een positief onderhandelingsklimaat?
Ja. Nederland en de EU dringen bij Israël consequent aan op het mogelijk maken van de ontwikkeling van Area C ten behoeve van de Palestijnen. Dat levert een bijdrage aan het scheppen van omstandigheden waarin Palestijnen meer vertrouwen in de toekomst krijgen. Dit heeft een de-escalerend effect. Uit de praktijk blijkt dat Israël niet of nauwelijks vergunningen afgeeft. Een Nederlandse poging om bij wijze van proef vergunningen te krijgen voor een project heeft niet tot een positief resultaat geleid.
Welke EU-landen ontplooien in Area C van de Westelijke Jordaanoever ontwikkelingsprojecten zonder daarbij een vergunning aan te vragen of af te wachten? Hebben ook andere EU-landen de ervaring dat het aanvragen van een vergunning tot niets leidt?
Het kabinet is niet bekend met voorbeelden waarin andere EU-lidstaten wel met succes vergunningen vragen voor al hun ontwikkelingsprojecten in Area C. De ervaringen van Nederland zijn vergelijkbaar met die van andere landen en organisaties actief in Area C: er worden niet of nauwelijks vergunningen afgegeven.
Waarom denkt het kabinet, blijkens de verklaring van de Minister van Buitenlandse Zaken in het mondelinge vragenuur in de Tweede Kamer van 4 juli jl., dat dit een van de eerste keren was dat een project werd ontmanteld zonder tussenkomst van een Israëlische rechter?
De zonnepanelen en apparatuur zijn in beslag genomen zonder dat vooraf een stop-work order was afgegeven. Israël heeft een nieuw beleid aangenomen waarbij gebouwen en constructies binnen 60 dagen na de bouw zonder juridische stappen gesloopt kunnen worden.
Herinnert u zich dat tijdens hetzelfde vragenuur de Minister van Buitenlandse Zaken erop wees dat de uitvoerende organisatie het Israëlische leger had geïnformeerd over het project? Heeft de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah de Israëlische autoriteiten ook laten weten dat dit specifieke project door Nederland was gefinancierd? Zo neen, waarom niet? Deelt het kabinet de mening dat het vanuit de diplomatieke vertegenwoordiging informeren van de Israëlische autoriteiten een dergelijk incident mogelijk had kunnen voorkomen, dan wel onze zaak richting de Israëlische autoriteiten had kunnen versterken? Zo ja, is het kabinet bereid dat in de toekomst te doen?
Het kabinet is van mening dat het van doorslaggevend belang is hoe de bevolking zo goed mogelijk geholpen kan worden en dat het daarom niet van belang is welke donor een project financiert.
Het kabinet wijst erop dat het Israël als bezettende mogendheid op basis van het bezettingsrecht verboden is roerende of onroerende goederen te vernielen, behoudens in de gevallen waarin militaire operaties een zodanige vernieling volstrekt noodzakelijk maken. Het is aan Israël om aan te tonen dat sprake is van een dergelijke uitzondering.
Ziet het kabinet aanleiding om het zonder vergunning ontplooien van projecten in het deel van de Westelijke Jordaanoever onder Israëlisch militair bestuur te staken of worden deze projecten voortgezet of zelfs opnieuw geïnitieerd?
Het betreft het Land and Water Resource Management Programme en het Off-Grid Energy and Water Services Programme. Zolang er geen fundamentele verandering in het vergunningstelsel komt, zal het kabinet het aan de uitvoerende organisaties laten om te bepalen in welke mate zij wel of niet coördineren met de Israëlische autoriteiten.
Kan de Kamer een overzicht ontvangen van de lopende of zelfs toekomstige ontwikkelingsprojecten die in de Palestijnse gebieden zonder vergunning worden ontplooid?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Opzeggen vissersakkoord door Britten kan ramp zijn voor Nederland' |
|
Eppo Bruins (CU), Barbara Visser (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Opzeggen vissersakkoord door Britten kan ramp zijn voor Nederland» en het bericht «VK trekt zich terug uit internationaal vissersverdrag»?1
Ja.
Klopt het dat de Britse regering voornemens is een internationaal visserijverdrag op te zeggen, de zogeheten London Fisheries Convention die in 1964 met verschillende lidstaten werd afgesloten die – vaak al eeuwen – visten in Britse wateren?
Ja. Het Verenigd Koninkrijk (VK) heeft dit voornemen al ten uitvoer gebracht door een schriftelijke opzegging van het Verdrag van Londen – gedateerd op 3 juli 2017 – in te dienen bij de depositaris van het verdrag, overeenkomstig artikel 15 van dat verdrag. Daarmee is de opzegging een feit.
Klopt het dat dit verdrag na Britse toetreding tot de EUin 1973 in de loop der jaren is vervangen door het Europees visserijbeleid? Zo ja, klopt het dan ook dat met het uittreden van het Verenigd Koninkrijk uit de EU dit verdrag weer nieuw leven wordt ingeblazen? Zo ja, wat betekent dit? Zo nee, wat wordt dan de basis van afspraken over eventuele «buurmansrechten» (voisinage) binnen de 12-mijlszone?
De toegang tot de kustwateren van de lidstaten van de Europese Unie door vissersvaartuigen – in overeenstemming met de instandhoudings- en beheersmaatregelen vastgesteld door de EU – is door het gemeenschappelijk visserijbeleid geregeld, in het bijzonder artikel 5, tweede lid, en bijlage 1 bij Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid. Dit omvat de 6–12 mijlszone in de kustwateren waarvan de toegang ook door het Verdrag van Londen werd geregeld voor vissersvaartuigen die varen onder de vlag van een van de verdragspartijen bij het Verdrag van Londen. Het toegangsregime, geregeld in artikel 5, tweede lid, en bijlage 1 bij Verordening (EU) nr. 1380/2013, is specifiek uitgewerkt en gedetailleerder dan het toegangsregime onder het Verdrag van Londen.
Het Verdrag van Londen heeft rekening gehouden met de mogelijkheid dat een groep verdragstaten bij het Verdrag van Londen onderling een speciaal regime voor de visserij zouden instellen (zie artikel 10 van het Verdrag). Het Verdrag was en is dus geen beletsel voor een speciaal regime voor de visserij zoals tot stand is gekomen in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid van de Europese Unie. Een dergelijk regime heeft voorrang op de afspraken in het Verdrag van Londen. Zodra dit speciale regime wegvalt, is het niet uitgesloten dat de afspraken van het Verdrag van Londen weer relevant worden. Dat is echter beperkt in de tijd. Het zou namelijk betekenen dat vissers op grond van het Verdrag van Londen dan nog toegang zouden hebben in de 6–12 mijlszone voor de beperkte periode tussen de voorziene uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de EU (effectief op 30 maart 2019) en 3 juli 2019 (datum wegvallen van de werking van het Verdrag van Londen).
Wat is de reden dat de Britten het verdrag nu opzeggen? Wat is de opzegtermijn van het verdrag en hoe verhoudt zich dit tot de recent gestarte Brexit-onderhandelingen? Betekent dit dat de opzegging nu deel uitmaakt van de Brexit-onderhandelingen?
Het Verdrag heeft een opzegtermijn van twee jaar en verliest zijn werking jegens het Verenigd Koninkrijk op 3 juli 2019 (namelijk twee jaar na de datum van de opzeggingsbrief gedateerd op 3 juli 2017).
Zoals ik u ook heb geantwoord op de vragen van het Schriftelijke Overleg voor de Landbouwraad van 17 juli jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1037) is het onderwerp visserij al tijdens de campagne voor het Britse referendum stevig neergezet door de voorstanders van Brexit. Er is daarbij aangegeven dat het Verenigd Koninkrijk bij een uittreding uit de Europese Unie weer de controle wil over de eigen exclusieve economische zone (EEZ, tot maximaal 200 zeemijlen uit de kust). Het is daarom niet verrassend dat de Britten willen verzekeren dat zij niet gebonden zijn aan een ouder Verdrag met afspraken over een kleine strook binnen de EEZ, te weten het gebied tussen de 6 en 12 mijl uit de kust.
De onderhandelingen van de EU met het Verenigd Koninkrijk concentreren zich nu op de regelingen en afspraken die samenhangen met de Britse uittreding. Later zal met het VK worden gesproken over de nieuwe relatie tussen de EU en het VK. In dat kader zal over diverse vraagstukken worden gesproken, waaronder de toegang tot elkaars wateren.
Hoeveel Nederlandse vissers raken gedupeerd als dit verdrag wordt opgezegd? Wat betekent dit voor Nederlandse vissers die onder Belgische vlag of andere vlaggen varen? Hoe groot is deze groep?
Er wordt door Nederlands gevlagde vissersvaartuigen momenteel niet gevist in de 6–12 mijlszone waarop dit Verdrag ziet. Het opzeggen van dit Verdrag door de Britten heeft daarom voor Nederlandse vissers beperkte gevolgen.
We hebben geen registratie over het aantal Nederlandse vissers die onder een buitenlandse vlag vissen en ook niet de over de mate waarin zij vissen in de 6- tot 12-mijlszone van het Verenigd Koninkrijk. Naar schatting hebben circa 22 Belgische kotters een Nederlandse eigenaar en vissen circa zeven hiervan deels in de Engelse 6- tot 12-mijlszone. Er zijn geen Franse kotters met een Nederlandse eigenaar.
Welke consequenties heeft de opzegging van dit verdrag voor het gebied buiten de 12-mijlszone, de territoriale wateren tussen de 12 en 200 zeemijl? Klopt het dat het Verenigd Koninkrijk het internationaal recht aan zijn zijde heeft wanneer het gaat om controle en zeggenschap over deze wateren? Zo nee, waarom niet?
Het Verdrag van Londen is beperkt tot afspraken over de zone tussen 6 en 12 mijl vanaf de kust. Deze opzegging heeft geen gevolgen voor het gebied buiten de 12 mijl.
Zolang het VK lid is van de EU, blijft de toegang tot de Britse wateren geregeld door het Unierecht en verandert er niets ten aanzien van de toegang van EU-lidstaten tot de VK-wateren en vice versa. Het gemeenschappelijk visserijbeleid regelt immers het recht voor lidstaten om in elkaars EEZ te vissen. Dat omvat ook het gebied dat door het Verdrag van London wordt bestreken zoals geregeld in artikel 5, tweede lid, en bijlage 1 bij Verordening (EU) nr. 1380/2013.
Maakt opzegging van dit verdrag het ook makkelijker voor het Verenigd Koninkrijk om de Nederlandse visser de toegang tot het gebied tussen de 12 en 200 zeemijl te ontnemen, het gebied waar het meer dan 50% van zijn visvangst genereert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat wordt dan de inzet van Nederland en de EU bij de Brexit-onderhandelingen?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de Ierse Minister van Landbouw en Visserij zich al fel heeft uitgesproken tegen het opzeggen van dit verdrag en dat zij dit zeker gaan meenemen in de Brexit-onderhandelingen? Zo nee, wat is dan het standpunt van de Ieren?
De reactie van de Ierse Minister van Landbouw Michael Creed staat op deze webpagina:
Hoe is er vanuit andere Europese landen die een groot visserijbelang hebben, zoals België en Noorwegen, op dit besluit gereageerd? Wat is het Nederlandse standpunt? Deelt u de mening dat dit het begin is van harde Brexit-onderhandelingen over de visserij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat Nederland zich inhoudelijk voorbereiden op de onderhandelingen om zijn belangen stevig te positioneren? Gaat samenwerking met andere Europese landen in dit stadium actief worden opgezocht en hoe wordt de visserijsector hierbij betrokken?
Dit besluit van het Verenigd Koninkrijk is in lijn met de uitspraken dat het VK controle wil over hun eigen zeegebieden en was daarom reeds voorzien.
Hoewel Nederlandse vissers niet of nauwelijks actief zijn in de zone van 6–12 mijl, begrijpen wij dat deze aankondiging tot onrust leidt bij ondernemers in de visserijsector. Omdat het gemeenschappelijk visserijbeleid van kracht blijft tot de daadwerkelijke uittreding, kunnen Nederlandse vissers tot die tijd ook in Britse wateren blijven vissen. Blijvende toegang tot Britse wateren voor vissers uit de EU-lidstaten na de Brexit maakt onderdeel uit van de bredere onderhandelingen met het VK over de nieuwe relatie (in de tweede fase van het Brexit-onderhandelingsproces). Ten opzichte van de eerdere harde lijn dat het VK alle EU-vissers uit hun water zou willen weren, is het positief dat Britse ambtenaren en de Britse sector, rond de opzegging, hebben aangegeven dat zij openstaan voor onderhandelingen over toegang tot de Britse wateren voor Europese vissers.
In de afgelopen weken is overleg geweest tussen de belanghebbende lidstaten en de Europese Commissie over de mogelijke consequenties van de opzegging van het onderhavige Verdrag.
Oneerlijke mededinging in wegtransport |
|
Cem Laçin , Rob Jetten (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Inspectie: 400 «foute» transporteurs in het vizier»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de situatie dat er een «wedloop» is tussen de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de transporteurs en dat het de ILT de grootste moeite kost bedrijven in het gareel te houden?
Het valt niet te ontkennen dat het voor een bedrijf uit oogpunt van economisch gewin verleidelijk kan zijn om zich aan de regels te onttrekken en steeds nieuwe methoden te ontwikkelen om de opsporing ervan te ontlopen. Met behulp van nieuwe opsporingstechnieken en analyse van bedrijfsgegevens zorgt de inspectie ervoor op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen op het gebied van manipulatie.
Herkent u de klacht van de ILT «steeds achter de feiten aan te lopen» doordat de sector steeds nieuwe vormen van manipulatie vindt? Hoe beoordeelt u dit?
Nee, de ILT constateert wel dat er steeds meer geraffineerde methoden van manipulatie worden ontwikkeld, bijvoorbeeld door manipulatie in het systeem van het motormanagement. Vanzelfsprekend duurt het even voordat een nieuwe vorm van manipulatie wordt herkend en ontdekt. Met behulp van nieuwe opsporingstechnieken en analyse van bedrijfsgegevens zorgt de inspectie ervoor de ontwikkelingen bij te houden.
Klopt de inschatting van de ILT dat er in Nederland misschien wel duizenden voertuigen rondrijden met gemanipuleerde software? Kunt u aangeven hoe groot het probleem is waarop de ILT nu is gestuit?
De inspecties van de ILT worden risicogestuurd uitgevoerd. Bij gerichte inspecties treft de ILT ongeveer bij een op de zes voertuigen enige vorm van manipulatie aan. Deze manipulatie komt soms pas naar voren bij nader onderzoek aan het voertuig of bij analyse van bedrijfsgegevens. Aangezien het om gerichte inspecties gaat, zegt het aantal ontdekte gevallen van manipulatie niets over de totale omvang ervan.
Bent u van mening dat er binnen de ILT voldoende kennis en capaciteit aanwezig zijn om genoemde manipulaties effectief aan te kunnen pakken of -nog beter- te voorkomen? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke acties gaat u ondernemen om deze lacune in aanwezige kennis en/of capaciteit op te vangen?
Ja, om manipulatie te kunnen ontdekken worden inspecteurs van de ILT voortdurend bijgeschoold en uitgerust met de benodigde apparatuur voor de detectie van mogelijke manipulatie. Het gaat er hierbij ook om dat inspecteurs alert zijn op signalen die duiden op mogelijke manipulatie. Daarnaast gaat de ILT met de koersverandering die in 2016 is ingezet, nadrukkelijk verder met een risicogestuurde aanpak, waarbij met behulp van data-analyse (met inachtneming van wettelijke beperkingen zoals privacy) meer gerichte informatie kan worden benut.
In het Meerjarenplan van de ILT zullen op basis van de ILT-brede risicoanalyse, die u op 6 juli 20172 is toegezonden, keuzes worden gemaakt over de inzet van de capaciteit bij de ILT.
Bij de aanpak van de manipulatie zoekt de ILT ook de samenwerking met andere partijen. De samenwerking met een vrachtwagenfabrikant, zoals ook in de uitzending naar voren kwam, is daar een voorbeeld van. De betreffende fabrikant heeft nu alle werkplaatsen in Europa de instructie gestuurd om bij onderhoudsbeurten te controleren op de inbouw van units die de registratie van tachografen ontregelen.
Daarnaast wordt in internationaal verband in de Euro Control Route (ECR, samenwerkende Europese controlediensten) en TISPOL (samenwerkende Europese verkeerspolitiediensten) samengewerkt en worden ervaringen met fraude en manipulatie uitgewisseld. De ILT vervult hierin een leidende rol.
Het bericht dat Google gebruikersgegevens in buitenlandse datacentra moet overhandigen aan de VS |
|
Maarten Hijink , Ronald van Raak |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kunt u, nu u aangeeft antwoorden op eerdere vragen dat het UWV (UItvoerigsorgaan werknemersverzekeringen) een contract heeft met IBM, garanderen dat data van Nederlandse inwoners die bij het UWV bekend zijn niet in handen kunnen komen van de Amerikaanse overheid?1 2
UWV heeft maatregelen genomen om te borgen dat de persoonsgegevens die IBM verwerkt zodanig zijn beveiligd dat wordt voldaan aan de privacyregelgeving. Zo is IBM contractueel verplicht zich te houden aan de Wet Bescherming Persoonsgegevens. Verder heeft UWV een beveiligingsovereenkomst met IBM gesloten waarbij alle klantspecifieke beveiligingsafspraken tot in detail zijn vastgelegd. Daar waar vereist heeft UWV een European Model Contract gesloten met IBM. In dergelijke modelcontracten (waarvan de tekst is vastgesteld door de Europese Commissie) worden passende waarborgen gegeven voor de bescherming van persoonsgegevens die in lijn zijn met de Europese kaders. Nederland heeft echter geen directe invloed op wetgeving van buiten de EU die de privacyregelgeving zou kunnen doorkruisen. Van een volledige garantie kan dan ook geen sprake zijn (zie ook het antwoord onder 2).
Momenteel loopt een aanbestedingstraject om de datacenterdienstverlening bij UWV opnieuw te verwerven. In de aanbesteding worden uitgebreide, concrete eisen opgenomen over beveiliging. Een beveiligingsovereenkomst gebaseerd op de geldende standaarden vormt onderdeel van de contractset en deze wordt (zoals nu ook bij IBM het geval is) in concrete afspraken uitgewerkt. Ook heeft UWV, op basis van een uitgebreide analyse, waarbij onder meer gebruik is gemaakt van beschikbare rijksbrede kaders, besloten tot het beleggen van de datacenterdiensten binnen de Europese Economische Ruimte. Hiermee borgt UWV dat ook bij een nieuw contract voor datacenterdienstverlening een passend beschermingsniveau van persoonsgegevens en een afdoende algemeen beveiligingsniveau wordt geboden.
Kunt u garanderen dat de persoonsgegevens van Nederlandse burgers, of dat nu via het UWV of een andere overheidsinstantie is, niet in handen kunnen komen van de Amerikaanse overheid? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen?
Nee, die garantie kan ik niet geven. Er bestaat immers een aantal rechtsgrondslagen om persoonsgegevens aan de Amerikaanse overheid te verstrekken. Een voorbeeld hiervan is de samenwerking op strafrechtelijk gebied, waarbij in het kader van opsporingsonderzoeken gegevens kunnen worden doorgegeven aan de overheden van derde landen, waaronder de Verenigde Staten. Dit kan ook gegevens aangaande Nederlandse burgers betreffen. Deze verstrekking geschiedt in beginsel slechts indien een verdrag met het desbetreffende land daarvoor een adequate grondslag biedt. Toepassing van rechtshulpverdragen tussen Nederland en het desbetreffende land is voor strafrechtelijke samenwerking de meest in aanmerking komende oplossing. Met de Verenigde Staten bestaat een dergelijk verdrag. Ook op andere terreinen, zoals bijvoorbeeld de belastingheffing, bestaan verdragen die voorzien in de doorgifte van persoonsgegevens aan derde landen.
Deelt u de mening dat het opslaan van data op buitenlandse servers de kans vergroot dat deze data in handen komen van buitenlandse overheden, zeker nu Google de gebruikersgegevens moet afstaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u maatregelen nemen om dit onmogelijk te maken?
Indien gegevens op servers in het buitenland staan, is er sprake van een verhoogde kans op bemoeienis van buitenlandse overheden. Vanzelfsprekend vallen gegevens op servers welke in het buitenland zijn geplaatst onder de jurisdictie van het desbetreffende land. De kans is daarbij aanwezig dat deze gegevens, in zijn algemeenheid en met inachtneming van de ter zake geldende wetgeving in dat land, door instanties in dat land kunnen worden opgevraagd.
Ik ben niet van plan extra maatregelen te nemen om het opslaan van data op buitenlandse servers onmogelijk te maken. Van welke dienstverleners gebruik wordt gemaakt is een afweging die binnen de kaders van wet- en regelgeving wordt gemaakt. Voor staatsgeheime data en privacygevoelige data leidt deze afweging tot een andere uitkomst dan voor bijvoorbeeld open data. Overheden die data willen afschermen tegen onbevoegde inzage staan verschillende maatregelen ter beschikking. Het afdwingen van de opslaglocatie is een mogelijke maatregel, maar goede encryptie is bijvoorbeeld ook een optie. De aard van de data en de risico’s die hier verbonden aan zijn, bepalen de mix van deze maatregelen.
Waarop baseert u dat op dit moment volgens u de Nederlandse inwoners voldoende beschermd zijn tegen het meekijken van buitenlandse mogendheden?
Zoals reeds aangegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2149) kan niet worden uitgesloten dat er op dit moment buitenlandse diensten en/of mogendheden zijn die data verzamelen over Nederlandse inwoners. Het kabinet spant zich maximaal in om de Nederlandse bewoners te beschermen tegen het eventueel meekijken van buitenlandse diensten en/of mogendheden. Indien er geconstateerd wordt dat het geval is neemt het kabinet maatregelen.
In zijn brief van 21 juni 2017 (vergaderjaar 2016–2017, Kamerstuk 26 643, nr. 477) bij de aanbieding van het Cybersecuritybeeld Nederland 2017 (CSBN 2017) gaf de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan dat de grootste dreiging in het digitale domein blijft uitgaan van beroepscriminelen en statelijke actoren.
Hoewel overheid, bedrijfsleven, wetenschap en burgers in Nederland veel inspanningen verrichten om de digitale weerbaarheid te vergroten laat het CSBN 2017 ook zien dat het bijhouden van de groeiende kwetsbaarheid van de maatschappij als geheel een grote uitdaging blijft. Het beeld laat zien dat investeren in de toekomst nodig zal blijven voor de digitale weerbaarheid.
Het bericht dat NS een miljoenenboete moet betalen |
|
Cem Laçin |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kunt u inzichtelijk maken welke uitvoerings- en administratieve kosten er gemoeid zijn met het onderzoek door de Staat naar fraude bij een bedrijf in handen van de Staat en de verrekening van de boete op de winstuitkering aan de Staat? Zo nee, waarom niet?1
ACM heeft het onderzoek vanuit haar verantwoordelijkheid als zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) uitgevoerd. Een ZBO valt niet onder direct gezag van een Minister. Ik heb geen inzicht in de uitvoerings- en administratieve kosten van ACM rond specifieke onderzoeken.
Het dividend van NS aan de staat is gebaseerd op een percentage (pay out ratio) van de netto winst, waarvoor de afgelopen jaren 35% is gehanteerd. De boete van ACM zorgt voor een even zo grote verlaging van de winst en daarmee zonder nadere afspraken met NS ook voor een verlaging van de dividenduitkering, te weten 35% van het boetebedrag.
Worden de boete en de kosten in rekening gebracht van, of meegenomen in het strafrechtelijk proces tegen, de verantwoordelijk bestuurders? Zo ja, kunt u inzichtelijk maken wie welk deel betaalt? Zo nee, waarom niet?
De boete van ACM betreft een bestuurlijke boete op grond van een overtreding van artikel 24 van de Mededingingswet en artikel 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en staat los van het strafrechtelijke proces. Deze boete is opgelegd aan de onderneming NS. Het strafrechtelijk proces valt onder de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Acht u de ontstane situatie rondom de aanbesteding in Limburg als een teken dat aanbestedingen en marktwerking in het openbaar vervoer eigenlijk niet mogelijk zijn? Zo ja, welke stappen gaat u nemen of heeft u genomen? Zo nee, waar ligt volgens u dan de oorzaak van dit frauduleus handelen?
Bij de aanbesteding in Limburg is veel misgegaan doordat de Governance, Risk & Compliance organisatie binnen NS onvoldoende op orde was en de integriteitscultuur op onderdelen zwak was. In reactie hierop zijn sinds 2015 door NS diverse stappen gezet om herhaling van de in 2015 vastgestelde onregelmatigheden te voorkomen. Binnenkort informeer ik u nader over de stand van zaken van de maatregelen die NS heeft getroffen. 2
Tevens zijn de regels voor het aanbieden van diensten en dienstvoorzieningen door de implementatie van herschikkingsrichtlijn in 2015 in Nederlandse wetgeving aangescherpt. ACM moet nu vooraf goedkeuring verlenen aan de hoogte van de kosten die NS in rekening wil brengen aan andere vervoerders voor het gebruik van bepaalde diensten en voorzieningen (bijvoorbeeld het gebruik van wachtruimtes voor medewerkers) en aan de voorwaarden voor toegang tot de diensten en voorzieningen, die transparant en non-discriminatoir moeten zijn.
Het bericht “De zorg is een goudmijn” |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De zorg is een goudmijn»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van het aantal zorg-BV’s dat winst uitkeert? Kunt u deze aantallen uitsplitsen binnen de Wet langdurige zorg (Wlz), Zorgverzekeringswet (Zvw) en Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)? Zo nee, waarom niet? Als dit overzicht er niet is, bent u dan wel bereid te onderzoeken hoeveel zorg-BV’s winst uitkeren?
Ik heb dat overzicht niet. Overigens is dit met name relevant daar waar het de Wmo betreft. Het is een taak voor zowel de instellingen zelf als de partijen die de zorg en ondersteuning inkopen, zoals gemeenten voor de Wmo, om kritisch te kijken naar de voorwaarden waaronder zorg en ondersteuning wordt geleverd zoals de prijs. Ook ligt op hun pad maatregelen te treffen indien het patiëntbelang niet wordt gediend.
In dat verband heeft de gemeente Eindhoven over de berichtgeving waarnaar u verwijst mij laten weten dat zij momenteel haar reguliere jaarlijkse analyse uitvoert van de jaarrekeningen van partijen waarmee ze een inkooprelatie heeft. De gemeente heeft ook toegelicht dat zij zal ingrijpen indien uit de analyse naar voren zou komen dat zaken naar haar oordeel niet in de haak zijn. De analyse van de gemeente is nog niet gereed en daarom vindt zij het nog te vroeg om conclusies te trekken.
In de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) die betrekking heeft op Zvw- en Wlz-zorg, is winstuitkering door zorgaanbieders in beginsel verboden. Artikel 5, tweede lid, van de WTZi bepaalt dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating kan worden verleend indien die instelling behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie. Het toezicht op de naleving van het verbod op winstoogmerk is neergelegd bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Indien een overtreding van een WTZi-toegelaten instelling wordt geconstateerd, kan worden ingegrepen.
Gelet op het bovenstaande acht ik het niet nodig zelf nader onderzoek te doen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als winstuitkering in de zorg niet ten goede komt aan zorg zelf, zeker als er vaak tekorten zijn op gemeentelijke budgetten wat betreft het Sociaal Domein? Zo nee, waarom niet?
Ik vind primair van belang dat kwalitatief goede zorg en ondersteuning wordt geboden aan mensen die daarop zijn aangewezen. Winstuitkering vormt een vergoeding voor het verschaffen van (risicodragend) kapitaal, waarmee een instelling financieringsmogelijkheden krijgt om bijvoorbeeld te investeren in de kwaliteit van zorg en ondersteuning. De beoordeling of winstuitkering daadwerkelijk de zorg en ondersteuning ten goede komt en dus in de praktijk wenselijk is, behoort tot de verantwoordelijkheid van de instellingen zelf en de partijen die de zorg inkopen zoals gemeenten. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u van plan om gemeenten beter te faciliteren om hun controlerende taak wat betreft het controleren van zorgcontracten en de daadwerkelijk geleverde zorg uit te voeren? Zo nee, hoe bent u van plan deze taak anders op te pakken?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de inhoud en de voorwaarden van de contracten die zij afsluiten met aanbieders van diensten in het kader van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Het is aan gemeenten om ter zake regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit.
Gemeenten worden door het Rijk ondersteund bij het opstellen van contracten. Zo legt het Besluit reële prijs2 dat 1 juni 2017 in werking is getreden, de kostprijselementen vast waar het college een reële prijs op moet baseren. Ook helpt PIANOo, het expertisecentrum aanbesteden van het Ministerie van Economische Zaken, bij de ontwikkeling van het gemeentelijke opdrachtgeverschap in het kader van het programma Sociaal Domein.
Om gemeenten en aanbieders te ondersteunen bij de informatie-uitwisseling en de financiële verantwoording over de geleverde diensten, subsidieert het Ministerie van VWS samen met de Vereniging Nederlandse Gemeenten het programma Informatievoorziening Sociaal Domein (ISD).
Bent u bereid een boetesysteem in te stellen voor zorg-BV’s die oneigenlijk winst uitkeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vragen 2 en 3 is toegelicht, houdt de IGZ al toezicht op de naleving van de regels in de WTZi omtrent winstoogmerk. Indien een overtreding van een WTZi-toegelaten instelling wordt geconstateerd, kan worden ingegrepen. De IGZ heeft bijvoorbeeld de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen, waarmee de verplichting wordt opgelegd om de situatie voor overtreding te herstellen en om een geldsom te betalen indien herstel van de overtreding niet of niet tijdig wordt uitgevoerd. Ook kan overtreding van het verbod op winstoogmerk er uiteindelijk toe leiden dat op advies van de IGZ de toelating van de desbetreffende instelling wordt ingetrokken.
Bent u bereid om, nu de transitie van de zorg naar gemeenten is gerealiseerd, te onderzoeken of het geld wat naar de zorg moet gaan goed is besteed? Zo nee, waarom niet?
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wmo 2015 inclusief de controle. Over de besteding van middelen in het sociaal domein vindt horizontale verantwoording plaats via de gemeenteraad. Via de rapportage sociaal domein die jaarlijks uitkomt, worden de belangrijkste aspecten van het sociaal domein samen gebracht. Naast de financiën wordt daarbij ook gekeken naar andere ontwikkelingen in het sociaal domein, zoals de vraag of mensen goede zorg en ondersteuning ontvangen, de kwaliteit van leven en de verschuivingen tussen algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. Dit blijft daarmee een belangrijke informatiedrager voor een landelijk beeld van de stand van zaken van het gedecentraliseerde domein. In november 2017 komt de tweede overall rapportage sociaal domein uit. Naast de overall rapportage sociaal domein worden de doelen van de Wmo en de Jeugdwet momenteel geëvalueerd. Gezien deze lopende trajecten en monitors acht ik een nader onderzoek niet nodig.
De problemen met het digitale KIWA-loket |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wachten op kaart van de tachograaf»?1
Ja.
Herkent u de beschreven problemen met het nieuwe digitale loket van keuringsinstantie KIWA (KIWA-loket) voor tachograafkaarten, dat sinds 17 mei jl. operationeel is? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, waarom niet?
Ja, Kiwa heeft problemen ondervonden bij de migratie naar een nieuwe digitale omgeving voor de aanvraag van tachograafkaarten. Dit betekende dat een aantal chauffeurs langer dan gebruikelijk moest wachten op hun tachograafkaart. Ik vind dit vervelend, zeker voor ondernemers en chauffeurs die hier hinder door hebben ervaren.
Hoeveel klachten zijn er inmiddels binnengekomen over de bereikbaarheid en verwerking van het KIWA-loket, al dan niet via organisaties zoals Transport en Logistiek Nederland (TLN)?
Bij Kiwa zijn 138 klachten binnengekomen die betrekking hadden op het nieuwe aanvraagsysteem en de bereikbaarheid. Bij het Meld- en Informatiecentrum van de Inspectie Leefomgeving en Transport zijn in diezelfde periode 50 meldingen over de uitgifte van de tachograaf kaarten ontvangen. Hierbij kan het zijn dat een chauffeur zowel bij Kiwa als bij ILT een melding heeft gedaan.
Wat zijn de oorzaken van de problemen en welke stappen zijn er inmiddels ondernomen? Heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport KIWA bijvoorbeeld aangesproken op de geconstateerde problemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen dan wel afspraken zijn er gemaakt? Klopt het dat KIWA zelf inmiddels haar excuses heeft aangeboden?
Het aanvraagsysteem voor tachograafkaarten is donderdag 11 mei 2017 vanaf vijf uur in de avond tot woensdag 17 mei tot twaalf uur in de middag niet beschikbaar geweest vanwege de overgang naar een nieuw digitaal aanvraagsysteem. Kiwa heeft hier tijdig over gecommuniceerd via haar website. De brancheorganisaties en ook ILT zijn vooraf geïnformeerd. Het aanvraagproces is volledig gedigitaliseerd.
De problemen deden zich voor bij aanvragen die vlak voor 12 mei 2017 waren ingediend en er waren chauffeurs die moesten wennen aan het nieuwe aanvraagportaal.
De aanvragen van chauffeurs die vlak voor 12 mei 2017 een volledige aanvraag hadden ingediend werden niet goed overgezet in het nieuwe digitale systeem. De verdere afhandeling van die aanvragen is hierdoor vertraagd. De aanvragen die vanaf woensdag 17 mei 2017 correct in het nieuwe systeem zijn ingevoerd, zijn volgens de geplande procedure verwerkt.
Het nieuwe aanvraagportaal is erop gericht het indienen van een aanvraag makkelijker en efficiënter te maken. Verschillende chauffeurs gaven echter bij de start van het nieuwe systeem aan problemen te ondervinden met het gebruik van het systeem. De vele vragen aan de kantenservice van Kiwa over het systeem maakte dat de wachttijden voor beantwoording van een vraag opliepen en chauffeurs minder snel geholpen werden.
De problemen met het overzetten van aanvragen naar het nieuwe aanvraagsysteem zijn inmiddels verholpen.
De ILT heeft Kiwa aangesproken op de geconstateerde problemen. Kiwa heeft maatregelen getroffen om een dergelijke situatie in de toekomst te voorkomen. Dit betreft onder andere inhuur van extra expertise gedurende de implementatieperiode van nieuwe ICT-applicaties en betere communicatie voorafgaand en bij eventuele problemen aan belanghebbenden. Kiwa heeft in een mededeling aan de brancheorganisaties en aan ILT gemeld dat ze de vertraging en het ongemak voor de chauffeurs betreurt.
Hoeveel chauffeurs/bedrijven zijn er tot op heden gedupeerd door de problemen bij het KIWA-loket? Wat vindt u ervan dat mogelijk honderden chauffeurs hierdoor het gevaar lopen dat ze (tijdelijk) thuis moeten blijven zitten? Klopt het dat KIWA aangeeft dat er door haar toedoen geen chauffeurs thuis (dreigen) komen te zitten door het niet tijdig leveren van een bestuurderskaart? Zo ja, betekent dit dat alle problemen zijn opgelost en waarom is de communicatie hier dan niet op aangepast?
Een groep van 52 chauffeurs had vlak voor 12 mei 2017 een aanvraag voor een nieuwe tachograafkaart ingediend en werd geconfronteerd met de migratieproblemen zoals beschreven in het antwoord op vraag 4. De kaarten zijn hierdoor niet binnen de, tussen ILT en Kiwa afgesproken, streeftermijn van 10 dagen afgegeven. Het klopt dat Kiwa aangeeft dat de kaarten binnen de wettelijke termijn van vier weken zijn verleend. De problemen met het overzetten van de aanvragen naar het nieuwe digitale aanvraagsysteem zijn verholpen. Kiwa heeft hiervoor haar excuses aangeboden en gezien de hinder die betrokkenen hiervan hebben ondervonden, vind ik dat terecht.
Om te voorkomen dat chauffeurs tijdelijk thuis moeten blijven informeert Kiwa standaard drie maanden voor het verlopen van de kaart de betreffende chauffeur. In deze brief staat onder meer vermeld dat de kaart alvast aangevraagd kan worden en dat de nieuwe kaart pas in gaat één dag na het verlopen van de oude kaart.
Kiwa heeft door middel van berichtgeving op haar website op 29 mei 2017 gecommuniceerd over de slechte bereikbaarheid van haar telefonische klantenservice. Daarnaast heeft Kiwa op 15 juni 2017 een mededeling over de digitale tachograafkaarten op haar website geplaatst en verzonden naar de brancheorganisaties en aan de ILT. In deze mededeling staat vermeld dat de problemen met het aanvraagsysteem zijn opgelost.
Klopt het dat per 1 januari 2017 een nieuw tarievenstelsel zou ingaan, waarbij ook de prijs van de tachograafkaarten naar beneden zou worden gebracht? Wat is de stand van zaken van de ontwikkeling van dit nieuwe tarievenstelsel? Welke uitgangspunten worden er gehanteerd? Welke consultatie heeft er inmiddels plaatsgevonden? Wat is het tijdpad van verdere invoering van een nieuw tarievenstelsel?
Samen met de Staatssecretaris werk ik aan een nieuw tarievenstelsel voor de ILT en Kiwa Register. De Staatssecretaris heeft u op 7 juni jl. geïnformeerd over de nieuwe regeling tarieven Infrastructuur en Milieu.2 De totstandkoming van een uniforme tariefregeling voor verkeer en vervoer zal gefaseerd plaatsvinden. De eerste fase betreft het in aantal terugbrengen van de huidige regelingen tot één regeling en het introduceren van een nieuwe opbouw van de tarieven. De invoering van de eerste fase geschiedt opbrengstneutraal. De volgende fase betreft het kostendekkend maken van de tarieven. De eerste fase vergt meer tijd dan voorzien. Naar verwachting zal de nieuwe regeling dit jaar ter consultatie aan de sector worden voorgelegd, opdat de regeling volgend jaar voor de zomer in werking kan treden. Het tarief van de tachograafkaarten maakt onderdeel uit van dit traject.
Kleinschalige experimenten op het gebied van innovatief ondernemerschap |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Overheden hebben geen idee of het geld aan innovatie en ondernemerschap goed besteed wordt»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke methodieken of systematieken worden gebruikt om te beoordelen of bepaald innovatiebeleid effectief is? Wordt er volgens u op dit moment voldoende aandacht besteed aan de effectiviteit van innovatiebeleid?
Als leidraad voor effectmeting van instrumenten van het bedrijvenbeleid (waaronder innovatiebeleid) hanteert het Ministerie van Economische Zaken het rapport «Durf te meten» van de Commissie Theeuwes.2 Dit betekent dat bij evaluaties van de beleidsinstrumenten zo veel als technisch mogelijk is gecontroleerd wordt voor selectiviteit door econometrische methodieken toe te passen waarbij gebruik wordt gemaakt van controlegroepen. Hierbij worden de volgende technieken gehanteerd: «regression discontinuity», «difference-in-difference», «propensity score matching» en «instrumentele variabelen». Wanneer deze aanpak niet mogelijk blijkt wordt er gekeken naar andere manieren om de additionaliteit van beleid zo goed mogelijk in beeld te brengen, in lijn met het gedachtengoed van het rapport van de Commissie Theeuwes. Op de website «Bedrijvenbeleid in beeld» van het Ministerie van Economische Zaken is hier in een «Overzicht van evaluaties vanaf 2012» over gerapporteerd.3 Tevens is op die website een notitie beschikbaar waarin de ervaringen sinds de invoering van deze aanpak in 2012 nader zijn beschreven.4 Naast kwantitatieve methoden wordt er in evaluaties gebruikgemaakt van kwalitatieve methoden, gebaseerd op enquêtes en interviews onder bedrijven.
In Nederland worden de onderdelen van het bedrijvenbeleid periodiek geëvalueerd en daarbij worden hoge methodologische eisen gesteld. Met het hanteren van het rapport van de Commissie Theeuwes als leidraad bij het uitvoeren van evaluaties bevindt Nederland zich internationaal in de voorhoede wat evaluatiemethodiek en -praktijk op het gebied van bedrijvenbeleid betreft.5 Daarmee besteedt mijn departement veel aandacht aan evaluaties van het innovatiebeleid en andere onderdelen van het bedrijvenbeleid. Ik ben daarom van mening dat er in Nederland voldoende aandacht wordt besteed aan de effectiviteit van het innovatiebeleid.
Wat is de achterliggende reden dat volgens het bericht betrouwbare studies naar het effect van innovatiebeleid zeldzaam zijn? Op welke manier en met welke frequentie worden in Nederland betrouwbare studies naar het effect van innovatiebeleid uitgevoerd?
Voor het uitvoeren van studies die aan bepaalde econometrische vereisten voor betrouwbaarheid voldoen zijn allereerst goede data op individueel bedrijfsniveau essentieel. Dat betreft in hoofdzaak data rond het toekenningsproces van financiële middelen aan bedrijven bij de beleidsinstrumenten en data over R&D-uitgaven en bedrijfsprestaties met een brede dekking van bedrijven. Al in een vroegtijdig stadium dient nagedacht te worden over het bijhouden van de juiste informatie rond de toekenning van beleidsmiddelen en in welke mate de daaruit voortkomende data gekoppeld kunnen worden aan microdata van bureaus zoals het nationale statistiekbureau, waarbij tevens gebruikgemaakt kan worden van R&D-gegevens op individueel bedrijfsniveau die beschikbaar komen bij de uitvoering van fiscale R&D-faciliteiten. Belangrijk hierbij is ook dat het aantal bedrijven dat in de econometrische analyse kan worden betrokken voldoende groot is om statistisch betrouwbare uitkomsten te kunnen verkrijgen. In hoeverre dat het geval is hangt mede af van het aantal bedrijven dat heeft deelgenomen aan het beleidsinstrument.
Betrouwbare econometrische studies zijn minder zeldzaam dan in het FD-artikel wordt gesteld. In Nederland komen ze op het terrein van het bedrijvenbeleid veelvuldig voor, door het hanteren van het rapport van de Commissie Theeuwes als leidraad voor effectmetingen. Ook binnen de OECD zijn er veel betrouwbare econometrische studies beschikbaar. Het onderzoek van het Britse consortium What Works Centre for Local Economic Growth dat in het FD-artikel genoemd wordt, geeft dat aan.6 In het FD-artikel wordt op basis van het onderzoek van het Britse consortium beschreven dat slechts 2,4% van alle evaluaties betrouwbare conclusies oplevert. Dat percentage geldt ten opzichte van een brede groslijst van studies die met zoektermen gevonden zijn in elektronische bronnen. Een groot deel hiervan viel af omdat ze niet voldeden aan criteria met betrekking tot relevantie, bijvoorbeeld omdat het theoretische in plaats van op data gebaseerde studies zijn, omdat het onderwerp niet relevant bleek te zijn of omdat ze betrekking hebben op niet-OECD-landen. Voor slechts een relatief beperkt deel betreft het kwantitatieve effectmetingsstudies die zijn afgevallen vanwege een te zwakke econometrische onderzoeksmethodiek. Specifiek op het terrein van innovatiebeleid zijn er in het onderzoek van het Britse consortium initieel ongeveer 1.700 studies gevonden, waarvan er meer dan 1.500 afvielen omdat ze niet voldeden aan criteria met betrekking tot relevantie.7
De innovatiebeleidsinstrumenten worden net als andere instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken periodiek geëvalueerd. Hierbij geldt als norm dat de instrumenten eens in de vijf jaar worden geëvalueerd. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven en in de beantwoording hierboven van de huidige vraag is gememoreerd, worden evaluaties van beleidsinstrumenten binnen het bedrijvenbeleid uitgevoerd met het rapport «Durf te meten» als leidraad. Daarbij wordt zo veel als technisch mogelijk is geavanceerde econometrie met gebruikmaking van controlegroepen toegepast. Rapportages hierover zijn beschikbaar op de website «Bedrijvenbeleid in beeld» van het Ministerie van Economische Zaken. Deze zijn reeds genoemd bij de beantwoording van vraag 2.
Bent u het eens met de constatering in het bericht dat in Nederland goede experimenten amper van de grond komen? Zou u het antwoord kunnen toelichten?
Ik kan mij niet vinden in de constatering dat goede experimenten amper van de grond komen. De aandacht voor het doen van beleidsexperimenten neemt juist toe. De secretaris-generaal van het Ministerie van Economische Zaken heeft hier bijvoorbeeld voor gepleit in zijn nieuwjaarsartikel in ESB.8 We zien dit in verschillende departementen terugkomen. Als ik mij beperk tot het Ministerie van Economische Zaken, dan is er de afgelopen jaren bijvoorbeeld een serie experimenten uitgevoerd door het Behavioural Insights Team (BIT EZ) rondom het toepassen van gedragsinzichten in beleid. Deze experimenten liepen op het terrein van het verminderen van voedselverspilling, het stimuleren van energiebesparing door bedrijven en het verminderen van uitstelgedrag van boeren bij het aanleveren van gegevens aan RVO.nl. In veel van de experimenten bleek het mogelijk om met een kleine ingreep een groot effect te bereiken. Momenteel wordt er bij het Ministerie van Economische Zaken onder meer gewerkt aan experimenten op het gebied van sociale innovatie bij bedrijven, energiebesparing door consumenten en het verhogen van de kwaliteit van subsidieaanvragen. Bij al deze experimenten wordt de effectiviteit van de interventies op wetenschappelijke wijze getoetst.
Hoe kijkt u aan tegen het stimuleren van kleinschalige experimenten in Nederland die kunnen laten zien of bestaand beleid op het gebied van innovatie wel of niet werkt?
Vanuit beleidsmatig oogpunt bezien sta ik positief tegenover het benutten van experimenten voor het onderzoeken van het effect van nieuwe beleidsinitiatieven en waar mogelijk en zinvol ook van bestaand beleid. Experimenten zijn vooral een middel dat in overweging kan worden genomen voor het kleinschalig uittesten van beleid.
Er zijn wel enkele methodologische aandachtspunten die in acht moeten worden genomen. Er is een voldoende groot aantal bedrijven nodig die als experimentele groep en controlegroep kunnen fungeren om statistisch betrouwbare uitkomsten te kunnen verkrijgen. Dit kan in het bijzonder een beperking vormen als kleinschalige experimenten voor ogen worden genomen. Ook dient te worden bedacht dat met experimenten op het gebied van innovatiebeleid geen laboratoriumsituatie is na te bootsen. Tal van andere factoren zijn van belang voor de bedrijfsprestaties, wat het moeilijker maakt om effecten die toe te schrijven zijn aan de interventie vanuit het beleidsexperiment te detecteren. Ten slotte kost het tijd voordat de effecten van beleid zichtbaar worden. Experimenten moeten daarom ook de tijd gegeven worden om te zien of er resultaat wordt geboekt.
Ook vanuit praktische overwegingen wil ik enkele kanttekeningen plaatsen. Uitvoeringstechnisch is het een complexe aangelegenheid om bedrijven te identificeren die tot de experimentele groep en de controlegroep kunnen behoren en uiteindelijk deel te laten nemen aan het experiment. Daarnaast dient te worden bezien hoe zo prudent mogelijk kan worden omgegaan met het ongelijk behandelen van een experimentele groep en een controlegroep. Er moet een afweging worden gemaakt tussen het belang van inzicht in effecten van beleid en het beginsel dat bedrijven door de overheid zo veel mogelijk gelijk behandeld dienen te worden onder vergelijkbare omstandigheden. Ook het voorkomen van oneerlijke concurrentie tussen bedrijven is hierbij van belang. Bij bijvoorbeeld de WBSO is het vanuit het oogpunt van eerlijke concurrentie niet mogelijk om een groep bedrijven tijdelijk uit te sluiten. In dergelijke gevallen kunnen econometrische technieken worden ingezet om toch een goede inschatting te maken van de effectiviteit. Een andere praktische kanttekening is dat bij het toepassen van experimenteerbepalingen in regelgeving publieke belangen als veiligheid en volksgezondheid geborgd dienen te zijn.
Ondanks de genoemde aandachtspunten en kanttekeningen sta ik positief tegenover het sterker benutten van experimenten voor het onderzoeken van de effecten van beleid.
Hoe kijkt u aan tegen het stimuleren van kleinschalige experimenten in Nederland waarbij ondernemers met innovatieve ideeën de ruimte krijgen om het nieuwe innovatieve product of de dienst door te ontwikkelen door bestaande regelgeving tijdelijk niet van toepassing te laten zijn of regels (tijdelijk of gedeeltelijk) gefaseerd toe te passen, ondersteunend aan de fase waar de innovatie zich in bevindt?
Het kabinet wil dat wet- en regelgeving ruimte bieden voor innovatie door ondernemers, waarbij tegelijkertijd andere publieke belangen als veiligheid, kwaliteit en toegankelijkheid op een adequate wijze worden geborgd. Dit was het uitgangspunt van het programma toekomstbestendige wetgeving, over de afsluiting waarvan de Minister van Veiligheid en Justitie en ik u mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 26 juni jl. hebben geïnformeerd.9
Experimenteerbepalingen zijn één van de instrumenten waarmee wetgeving toekomstbestendiger kan worden gemaakt, naast instrumenten als doelregelgeving, «right to challenge» en «best beschikbare techniek». Een wettelijke experimenteerbepaling kan een uitkomst bieden in situaties met veel onzekerheid over de mogelijke gevolgen van nieuwe regels. Dat zal met name aan de orde zijn indien de regelgeving betrekking heeft op een dynamisch beleidsterrein waarin zich snel (technologische) ontwikkelingen kunnen voordoen. In een tijdelijke en gecontroleerde setting kan op kleine schaal de voorgenomen aanpassing van regelgeving worden getest voordat deze voor de hele doelgroep wordt ingevoerd. Bij het inzetten van dit instrument moeten risico’s en mogelijk lagere borging van publieke belangen worden afgewogen tegenover de kansen op vernieuwing. Daarbij moet aandacht zijn voor rechtsongelijkheid: voor een bepaalde groep wordt immers (tijdelijk, vooruitlopend op een daadwerkelijke aanpassing) een ander, meestal lichter regime gehanteerd dan voorlopig voor de rest blijft gelden. Dit geldt in het bijzonder als er rechten en plichten van burgers in het geding zijn.
Het kabinet hecht er naar aanleiding van de uitkomsten van het programma toekomstbestendige wetgeving belang aan dat bij het maken van nieuwe wet- en regelgeving beleidsmakers zich bewust zijn van de effecten van deze voorstellen op innovatie. Medio 2016 is hiertoe het Integraal Afwegingskader beleid en regelgeving (IAK) uitgebreid met informatie om beleid en wetgeving toekomstbestendiger en innovatievriendelijker te maken. Het gaat hierbij specifiek om informatie over doelregulering, experimenteerruimte en het «right to challenge». Tevens is in de Bedrijfseffectentoets (BET) een vraag opgenomen die beleidsmakers laat nadenken over het effect van de voorgenomen regelgeving op het innovatiepotentieel van bedrijven. Specifiek op het terrein van duurzame economie is er de «Green Deals»-aanpak, waarbij de overheid vernieuwende, duurzame initiatieven uit de samenleving ruimte geeft door knelpunten weg te nemen, onder andere op het terrein van wet- en regelgeving.
Kunt u weergeven wat op dit moment de juridische mogelijkheden zijn voor experimenten op het gebied van bedrijven en subsidies en op het gebied van experimenten waarbij bestaande regelgeving tijdelijk niet van toepassing is, om een innovatief product of dienst de kans te geven zich te ontwikkelen en de effecten te kunnen beoordelen? Wat zijn de juridische kaders van de Europese Unie op het gebied van de mogelijkheden om experimenten op het gebied van innovatieve producten of diensten te faciliteren?
De Kaderwet EZ-subsidies en het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies bieden de ruimte om, vooruitlopend op het vaststellen van een nieuw subsidie-instrument of het wijzigen van een huidig subsidie-instrument, het voornemen eerst vorm te geven als experiment. Als uit evaluatie van het instrument blijkt dat de gestelde doelen worden behaald, kan het (gewijzigde) subsidie-instrument breder ingezet worden. Daarbij is van belang om het experimenteerkarakter tot uitdrukking te brengen in de opzet van de subsidieregeling, bijvoorbeeld door het opnemen van een verplichting tot medewerking aan de evaluatie door de subsidieontvanger.
De kaders voor wettelijke experimenten worden bepaald door aanwijzingen 10a en 10b van de Aanwijzingen voor de regelgeving en het eindrapport van het interdepartementaal wetgevingsberaad inzake experimenteerbepalingen («Het proberen waard»).10 De kaders gaan ervan uit dat in de experimenteerbepaling wordt aangegeven van welke wettelijke voorschriften kan worden afgeweken. Het doel van het experiment moet duidelijk zijn omschreven en het experiment moet van beperkte duur zijn. Er dienen enkele minimale procedurele waarborgen te bestaan om vast te stellen in hoeverre het experiment geslaagd kan worden genoemd, bijvoorbeeld dat betrokken burgers en overheidsorganisaties tijdig voor het aflopen van het experiment hun zienswijze naar voren kunnen brengen over de wenselijkheid van omzetting van het experiment in een definitieve regeling.
Zoals beschreven in de brief ter afsluiting van het programma toekomstbestendige wetgeving hebben deze kaders hun waarde bewezen.11 Niettemin lijken de kaders niet altijd meer te passen. Er bestaat behoefte om op een andere wijze te experimenteren, waarbij het motief niet zozeer is een specifieke vraag te beantwoorden maar continu te leren en (vermeende) belemmeringen weg te nemen. Het gaat hier om een nog prille ontwikkeling, waarbij zich gaandeweg zou moeten gaan aftekenen of aan de rechtsstatelijke eisen die de bestaande kaders beogen te waarborgen ook op een andere manier invulling kan worden gegeven.
Op EU-niveau is er onder Nederlands voorzitterschap in 2016 veel aandacht gegeven aan het onderwerp toekomstbestendige en innovatiebevorderende regelgeving. In de Raadsconclusies is toen het belang van toekomstbestendige wet- en regelgeving benadrukt en is de Europese Commissie opgeroepen om het zogenaamde «innovatieprincipe» toe te passen, dat stelt dat bij de ontwikkeling van wet- en regelgeving de potentiële impact op innovatie dient te worden meegewogen. Dit heeft ertoe geleid dat de Europese Commissie inderdaad werk heeft gemaakt van het verder aanpassen van haar interne richtsnoeren en gereedschapskist. Dit moet leiden tot een bredere toepassing van instrumenten als doelregulering en tot meer mogelijkheden voor experimenteren en flexibiliteit binnen bestaande regelgeving, via bijvoorbeeld het «right to challenge». Voorts is in het voorjaar van 2017 begonnen met het uitwisselen van best practices tussen lidstaten en de Europese Commissie over hoe regelgeving toekomstbestendiger kan worden gemaakt en onderzoek en innovatie kan worden gestimuleerd.
Op welke wijze maakt uw ministerie op het gebied van innovatief ondernemerschap gebruik van pilots? Wat zijn de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om een pilot te kunnen starten? Kunnen ondernemers met innovatieve ideeën een pilot aanvragen? Zo ja, hoe groot is de kans dat deze wordt gehonoreerd?
Van pilots wordt slechts in beperkte mate op incidentele wijze gebruikgemaakt. Binnen het bedrijvenbeleid wordt door het Ministerie van Economische Zaken een protocol voor pilots gehanteerd dat het mogelijk maakt om een klein, incidenteel en vernieuwend proefproject te starten dat bedoeld is om uit te proberen of een gezamenlijke publiek-private beleidsaanpak (waaraan verschillende actoren/partijen hun bijdrage leveren) in de praktijk ook uitvoerbaar is, de gewenste (gedrags)veranderingen teweeg brengt en het realiseren van het beleidsdoel dichterbij brengt. Pilots onderscheiden zich hierbij van beleidsexperimenten in het feit dat geen experimenteel ontwerp met een controlegroep van niet-deelnemers wordt toegepast. Het protocol voor pilots bevat als voorwaarden dat het project een beperkte omvang heeft en maximaal één jaar duurt, er mee dan twee externe partijen bij betrokken zijn en elk van de partijen zowel financieel als operationeel bijdraagt aan de uitvoering. Voorts dient aan de pilot een business- of projectplan ten grondslag te liggen dat aan een aantal eisen voldoet en mogen er geen mogelijkheden bestaan om de voorgestelde activiteiten van een pilot te ondersteunen van het bestaande reguliere financiële instrumentarium.
Innovatieve ondernemers kunnen gebruikmaken van diverse innovatie- en ondernemerschapsregelingen van het Ministerie van Economische Zaken. Er bestaat geen voorziening voor ondernemers met innovatieve ideeën om een pilot aan te vragen bij het ministerie. Initiatieven komen incidenteel tot stand in het kader van ontwikkeling van nieuw beleid. Binnen de subsidiemodule MKB-innovatiestimulering Topsectoren (MIT) is er wel de mogelijkheid voor bedrijven om financiële ondersteuning van de overheid te verkrijgen voor haalbaarheidsstudies. Dat betreft onderzoek naar de haalbaarheid van een specifiek innovatieproject van een bedrijf, waarbij onder andere de kansen en risico’s in kaart worden gebracht. Ook binnen de subsidiemodule «Vroegefasefinanciering» en in het kader van energie-innovaties bestaan er mogelijkheden voor het subsidiëren van haalbaarheidsstudies.
Ziet u juridische mogelijkheden om meer experimenten in Nederland mogelijk te maken op het gebied van innovatief ondernemerschap?
Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 6 en 7.