Het rapport 'Circulaire economie in kaart' van het Planbureau voor de Leefomgeving |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Circulaire economie in kaart» van het Planbureau voor de Leefomgeving?1 2
Het PBL-rapport «Circulaire Economie in kaart» is mij bekend.
Deelt u de conclusie van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) dat Nederland nog niet voldoende doet om in 2050 een circulaire economie te bereiken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de conclusie van het PBL dat de Nederlandse economie zoals die nu is niet vanzelf leidt tot een circulaire economie. We staan aan het begin van de transitie.
Het PBL-rapport «Circulaire economie in kaart» geeft aanknopingspunten hoe de overheid, samen met maatschappelijke partijen, een circulaire economie in 2050 kan bereiken. Tevens analyseert PBL welke belemmeringen er nu zijn en welke mogelijkheden kunnen worden benut om de circulaire economie te versnellen. Een scherpere focus op refuse, reduce, reuse, repair (de «hogere R-strategieën op de ladder» naast recycling) is hierbij volgens het PBL geboden om het grondstoffengebruik in Nederland te verminderen.
Het PBL doet onder meer aanbevelingen aan de overheid om barrières weg te nemen op financieel vlak, op wetgevingsgebied en op het vlak van vergunningverlening en hiertoe samen te werken met alle overheden.
In mijn brief van 13 februari 2019 (2019D06163) met antwoorden op vragen van de heer Ziengs naar aanleiding van berichten in de media over hetzelfde PBL-rapport, ben ik al ingegaan op het wegnemen van belemmeringen voor de kringloopeconomie.
Ik heb uw Kamer op 8 februari 2019 (TK 32 852 nr. 76) het Uitvoeringsprogramma circulaire economie doen toekomen waarin de acties uit de kabinetsreactie van
29 juni 2018 over de transitie-agenda’s circulaire economie en dwarsdoorsnijdende thema´s worden geconcretiseerd.
In dit Uitvoeringsprogramma komt een brede verscheidenheid aan soorten circulaire activiteiten aan de orde. Er is aandacht voor circulair ontwerpen, marktprikkels en deeleconomie. Het wegnemen van belemmeringen in wet- en regelgeving en het ondersteunen van bedrijven bij doorbraakprojecten op het terrein van circulaire economie zijn ook onderdeel van dit uitvoeringsprogramma.
Het in februari van dit jaar geopende «Versnellingshuis» zie ik als belangrijk instrument om nieuwe vormen van circulariteit te faciliteren en op te schalen.
Voor de zomer van 2020 zal er, ook naar aanleiding van de in de tussentijd te verschijnen voortgangsrapportage van PBL, een actualisering van dit Uitvoeringsprogramma aan de Kamer worden aangeboden waarin nieuwe inzichten meegenomen kunnen worden.
Wat vindt u ervan dat de meeste innovatieve initiatieven zich richten op recycling en dat innovaties hoger op de R(ecycling)-ladder, zoals hergebruik en diensten, veel minder vaak voorkomen, terwijl juist bij deze innovaties het grondstoffenverbruik sterker vermindert? Bent u van plan uw beleid aan te passen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u op dit gebied dan nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Neemt u het advies van het PBL over, om uw beleid voor circulair ontwerpen uit te breiden en niet alleen uit te gaan van design-for-recycling maar ook van design-for-repair? Zo nee, waarom niet?
Ik deel het belang van het uitbreiden van ecodesign tot ontwerp voor recycling en reparatie. Zo ondersteun ik het programma CIRCO dat Nederlandse bedrijven helpt bij het toepassen van circulair ontwerpen, waarbij verduurzaming van het eigen product in een circulair businessmodel centraal staat. Het voornemen is het programma CIRCO de komende jaren op te schalen met het doel circulair ontwerpen bij een groot deel van het Nederlandse bedrijfsleven tot een gangbare praktijk te maken. Van belang is dat productbeleid wel grensoverschrijdend wordt aangepakt aangezien veel van de producten waar het om gaat internationaal worden verhandeld.
Het bevorderen van repareerbaarheid maakt al onderdeel uit van het Europese pakket voor circulaire economie (2015). Ik wijs u op het fiche Mededeling Ecodesign werkplan 2016–2019 (bijlage bij brief van de Minister van Buitenlandse Zaken, 20 januari 2017, Kamerstuk 34 663, nr. 8).
Inmiddels zijn de eerste Europese normen van kracht geworden waarin sprake is van duurzaamheid, repareerbaarheid, herbruikbaarheid, opwaardeerbaarheid en fabriceerbaarheid van en gebruik van kritische grondstoffen in producten, onderdelen en materialen die ingezet worden in onder andere de maakindustrie en bouwsector en die gebruikt worden voor consumentengoederen, zoals EN 45559 (Methods for providing information relating to material efficiency aspects of energy-related products) https://www.nen.nl/Nieuws/Nieuws/Eerste-Europese-normen-voor-circulaire-economie-goedgekeurd.htm
Wat vindt u ervan dat er relatief weinig reparatiebedrijven voor consumentenelektronica zijn, terwijl dergelijke bedrijven op vergelijkbare wijze als autoreparatiebedrijven kunnen zorgen voor een veel langere levensduur van producten? Welke rol voor de overheid ziet u hier?
Reparatie- en onderdelenbedrijven gericht op consumentenproducten zijn in de laatste decennia helaas schaars geworden. Loonkosten, maar ook regelgeving ten aanzien van elektrische apparaten kunnen hier belemmerend werken. Repair Cafés (die zijn vrijgesteld van certificering omdat zij geen artikelen repareren bestemd voor verkoop) vervullen hier een maatschappelijke behoefte.
Ik stimuleer met het bovengenoemde Uitvoeringsprogramma het tot stand komen van circulaire ambachtscentra waar vakkennis, ambachten en het techniekonderwijs samen zorgen voor stimulering van de circulaire economie. Reparatie ten behoeve van levensduurverlenging van producten speelt daarbij een belangrijke rol.
Er wordt op lokaal niveau al veel werk gemaakt van circulaire economie, zowel door gemeenten als door bedrijven en andere instellingen. Naar verwachting ontstaat daardoor ook werkgelegenheid voor mensen met afstand tot de arbeidsmarkt.
Het doel is om in 2030 in Nederland een landelijk dekkend netwerk van circulaire ambachtscentra te hebben, bij voorkeur op locaties waar combinaties van milieustraten, kringloop- en weggeefwinkels en ambachtslocaties geconcentreerd zijn. Bij deze ambachtslocaties is men bedreven in levensduurverlenging van producten door onder meer reparatie, het opknappen en uit oude producten nieuwe producten maken. Voorbeelden van dergelijke centra zijn de Tilburgse kringloopwinkel La Poubelle, de recycleboulevard in Leeuwarden en het Upcycle centrum in Almere.
Deelt u de conclusie van het PBL dat initiatieven die circulair handelen combineren met lokale en sociale doelen, kunnen helpen om draagvlak en betrokkenheid van burgers en bedrijven te vergroten? Welke concrete maatregelen gaat u nemen om dit te stimuleren?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met het «Repair Café»? Erkent u dat initiatieven zoals Repair Cafés bovenstaande aanknopingspunten bij uitstek in praktijk brengen, dat wil zeggen dat zij het stimuleren van hergebruik en reparatie combineren met lokale en sociale doelen?
Ik ken en stimuleer initiatieven en icoonprojecten om onder meer reparatie en hergebruik van goederen en materialen te stimuleren. Daarbij zijn niet alleen Repair Cafés maar ook kringloopwinkels en andere lokale en sociale bedrijven en instellingen, bijvoorbeeld uit het beroepsonderwijs, onze partners.
Ik ondersteun de stichting Repair Café in het opbouwen van de zogeheten RepairMonitor, op basis waarvan inzicht wordt verkregen in de mate waarin huishoudelijke apparaten repareerbaar zijn door niet-professionele centra of personen. Het doel is te komen tot een monitor waarmee een groot volume aan data over (particuliere) reparaties zal ontstaan.
Erkent u de rol van Stichting Repair Café als de organisatie die het Repair Café-concept landelijk verspreidt en ondersteunt? Deelt u de mening dat deze stichting een belangrijke partner van de overheid kan zijn bij het vormgeven van de circulaire economie?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om meer te investeren in initiatieven als «Repair Café», zodat Nederland alsnog het doel «Nederland circulair in 2050» kan halen?
Zie antwoord vraag 7.
Maatschappelijk verantwoord investeren door levensverzekeraars en andere institutionele beleggers |
|
Mahir Alkaya , Sadet Karabulut |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Klopt het dat u tijdens uw recente gesprek met het Verbond van Verzekeraars heeft gesproken over toepassing van de Guiding Principles on Business and Human Rights van de Verenigde Naties?1
Op 20 februari jl. heb ik een gesprek gehad met het Verbond van Verzekeraars, dat mede namens Zorgverzekeraars Nederland sprak. Het gesprek ging onder andere over hoe verzekeraars omgaan met investeringsbeslissingen met betrekking tot controversiële wapens en controversiële wapenhandel. Verzekeraars hebben in het IMVO-convenant Verzekeringssector afgesproken om kaders op te stellen voor hun investeringsbeleid die in lijn zijn met OESO richtlijnen voor multinationale ondernemingen (hierna de «OESO-richtlijnen») en UN Guiding Principles on Business and Human Rights (hierna «UNGP’s»).
Het thema controversiële wapens en controversiële wapenhandel is onderdeel van het convenant. In mijn gesprek met de verzekeraars is afgesproken dat in een werkgroep casussen worden besproken over investeren in controversiële wapens en controversiële wapenhandel. De casussen worden gebruikt om een voorbeeldset due diligence vragen te ontwikkelen die de verzekeraars kunnen gebruiken om de juiste vragen te stellen aan bedrijven waarin zij investeren. Tijdens het gesprek kwamen ook overige thema’s uit het IMVO-convenant aan bod, zoals dierenwelzijn, kinderrechten, landrechten en klimaatverandering.
Heeft u tijdens dat gesprek uw belofte uitgevoerd om over het problematische karakter van investeringen in wapenhandel te spreken? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u tijdens dat gesprek nog andere onderdelen van toepassing op de Guiding Principles on Business and Human Rights ter sprake gebracht? Zo ja, kunt u melden welke onderwerpen het betrof? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u de indruk dat een strengere controle op de toepassing van de Guiding Principles aan te bevelen zou zijn? Zo ja, op welke onderwerpen denkt u dat te kunnen uitvoeren?
Het IMVO-convenant Verzekeringssector is op 5 juli 2018 ondertekend en hierin zijn afspraken gemaakt over de naleving van de OESO-richtlijnen en de UNGP’s. Een onafhankelijke monitoringscommissie houdt toezicht op de naleving van de afspraken en spreekt convenantspartijen aan wanneer onvoldoende voortgang wordt geboekt. De monitoringscommissie brengt jaarlijks in een vertrouwelijk monitoringsrapport verslag uit van haar bevindingen aan de stuurgroep. De overheid maakt deel uit van deze stuurgroep. Aanvullende afspraken met betrekking tot de monitoring van de toepassing van de UNGP’s liggen zo kort na de ondertekening van het convenant niet voor de hand.
Heeft u de indruk dat investeerders open staan voor strikter toepassing van de Guiding Principles on Business and Human Rights? Zo ja, zijn u beloften daarover gedaan en welke waren dat? Zo nee, waarom niet?
Via het Verbond van Verzekeraars heeft 95 procent van de sector zich aan het IMVO-convenant gecommitteerd. De convenantspartijen zijn nu doende de afspraken uit te voeren. De afspraken in het IMVO-convenant zien op de invulling van het beleggingsbeleid en het toepassen van gepaste zorgvuldigheid conform OESO-richtlijnen en de UNGP’s. Transparantie, rapportage en toegang tot effectief herstel en/of verhaal voor degenen die getroffen zijn door schendingen door bedrijven waarin verzekeraars hebben belegd, maken hier deel van uit. Een aanscherping van de convenantafspraken is niet besproken en ik zie daar momenteel geen aanleiding toe.
Een uitleg van de Bibob-toets |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Vergissing Raad van State met grote gevolgen»?1
Ja, het artikel is mij bekend.
Deelt u de mening dat gemeenten om bijvoorbeeld ondermijning tegen te gaan omgevingsvergunningen moeten kunnen weigeren indien de aanvrager al in het kader van de bouwactiviteiten meerdere strafbare feiten pleegt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de onderhavige uitspraak van 14 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3717) geoordeeld dat van een ernstig gevaar dat een omgevingsvergunning voor bouwen mede wordt gebruikt voor het plegen van strafbare feiten (de zogenoemde b-grond in de zin van artikel 3 Wet Bibob) geen sprake is als er ernstig gevaar is dat strafbare feiten worden gepleegd bij de bouwactiviteiten die door de vergunning mogelijk worden gemaakt, maar als er ernstig gevaar is dat het bouwwerk – als het eenmaal is gebouwd – wordt gebruikt voor criminele activiteiten.
De Afdeling wijst hierbij op de kabinetsreactie2 op het amendement waarmee de bouwvergunning onder de Wet Bibob werd gebracht, waaruit zou blijken dat het niet gaat om het gevaar dat strafbare feiten worden gepleegd bij de bouwactiviteiten zelf, zoals het niet-naleven van vergunningvoorschriften en regels over arbeidsomstandigheden en tewerkstelling van vreemdelingen, maar om het gevaar dat het bouwwerk wordt gebruikt voor criminele activiteiten.
Het kabinet noemde in de voornoemde reactie op het amendement het «tegengaan van ongewenste activiteiten in onroerend goed in de stad» als een doel van het onder de Wet Bibob brengen van de bouwvergunning. Die opmerking moet worden gezien in het licht van de context waarin deze werd gemaakt, namelijk de situatie van de verbouwing van panden, en kan niet worden gezien als een duiding van de reikwijdte van het amendement.
Deelt u de mening dat als iemand stelselmatig wet- en regelgeving overtreedt bij het bouwen van bouwwerken, deze omstandigheid aanleiding kan zijn om te vrezen dat diegene zich dan ook niet aan de voorwaarden van een omgevingsvergunning zal gaan houden? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat de genoemde stelselmatige overtredingen een grond voor het weigeren van een omgevingsvergunning moeten kunnen zijn? Zo nee, waarom niet?
Het amendement Scheltema-De Nie en Duijkers (Kamerstukken II, 2001/02, 26 883, nr. 27) strekte ertoe een bouwvergunning onder de werking van Bibob te brengen. In (nu)3 artikel 2.20 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is geregeld dat een omgevingsvergunning voor bouwen (destijds bouwvergunning geheten) kan worden geweigerd bij een ernstig gevaar in de zin van artikel 3 Wet Bibob. Gelet op het voorgaande heeft de wetgever beoogd dat in het geval van een omgevingsvergunning voor bouwen een ernstig gevaar in de zin van de b-grond aanwezig moet worden geacht als er een ernstig gevaar bestaat dat een omgevingsvergunning voor bouwen mede wordt gebruikt om bij de bouwactiviteiten die door de vergunning mogelijk worden gemaakt, strafbare feiten te plegen. Daarbij moet ook worden bedacht dat een bouwvergunning naar zijn aard toestemming biedt om te bouwen, en niet om het (al dan niet nog te bouwen) bouwwerk te gebruiken.
Dat het om bouwactiviteiten gaat, is in latere parlementaire stukken bevestigd.4 Uit deze bedoeling van de wetgever vloeit voort dat bestuursorganen op de b-grond een omgevingsvergunning voor bouwen kunnen weigeren indien strafbare feiten zijn gepleegd bij eerdere bouwactiviteiten, aangezien die «overeenkomen of samenhangen met activiteiten» waarvoor een omgevingsvergunning voor bouwen wordt aangevraagd, namelijk de toekomstige bouwactiviteiten. Volgens artikel 3, derde lid, sub a, Wet Bibob (het samenhangcriterium) moet immers een dergelijk ernstig gevaar worden vastgesteld op basis van strafbare feiten die «zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven».
Acht u het mogelijk dat de wet- en regelgeving ten aanzien van de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) onduidelijk is ten aanzien van de vraag of strafbare feiten tijdens de bouw op grond van bijvoorbeeld de Wet arbeid vreemdelingen, de Wet Milieubeheer of het Asbestverwijderingsbesluit al dan niet overeenkomen of samenhangen met de activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning voor bouwen wordt aangevraagd? Zo ja, acht u een verduidelijking van deze wet- of regelgeving dan op zijn plaats? Zo nee, waarom niet? Hoe verhoudt zich dat tot de wijze waarop rechterlijke instanties hier klaarblijkelijk verschillend over oordelen?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het mogelijk dat, als de in het artikel aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een bestendige lijn gaat vormen, dat er dan ten minste onduidelijkheid kan ontstaan of gemeenten op basis van tijdens de bouw gepleegde overtredingen van wet- en regelgeving nog wel een omgevingsvergunning mogen weigeren? Zo ja, acht u het wenselijk om de wetgeving in die zin te verduidelijken dat dit voortaan wel een grond voor een dergelijke weigering is? En zo ja, kunt u dit in uw ondermijningswetgeving meenemen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Gelet op het bovenstaande zie ik geen aanleiding om de wet aan te passen en wacht ik de verdere ontwikkelingen in de jurisprudentie af.
Kunt u bovenstaande vragen voor het algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit/ondermijning van 14 maart 2019 beantwoorden?
Ja.
Het blijven zitten met restschulden na overlijden |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Radar op 25 februari 2019?1
Ja.
Klopt het dat verschillende banken spaarhypotheken in combinatie met een overlijdensrisicoverzekering verkochten waarbij, als richting het einde van de looptijd een van beide partners overlijdt, een deel van het opgebouwde vermogen aan de bank toevalt? Zo ja, bij welke banken werden dergelijke producenten verkocht?
De spaarhypotheek is een combinatie van een lening en een kapitaalverzekering. De maandelijkse premie die voor deze verzekering betaald moet worden bestaat uit een spaar- en overlijdensrisicodeel. Met de spaarpremie-inleg wordt kapitaal opgebouwd waarmee aan het einde van de looptijd de hypotheek wordt afgelost. De rentevergoeding over het spaarkapitaal is gelijk aan de rente die betaald wordt over de hypothecaire lening. Het overlijdensrisicodeel dekt het risico van vroegtijdig overlijden van de verzekerde af. Wanneer de verzekerde vroegtijdig overlijdt keert deze verzekering het verzekerde bedrag uit, al dan niet verpand.
Tussen 2004 en 2010 heeft ABN-AMRO een spaargroeihypotheek aangeboden, een variant van de spaarhypotheek. De spaargroeihypotheek bood klanten de mogelijkheid om de dekking van de overlijdensrisicoverzekering aan te passen naar gelang de wensen en risicobereidheid van de klant middels een aantal opties bij overlijden. De hoogte van de dekking bepaalde het rendement op het opgebouwde spaarkapitaal. De klant ontving een hoger rendement wanneer de dekking lager was. Een hoger rendement op het spaarkapitaal zorgt voor een snellere opbouw, waardoor de premies lager zijn. Deze lagere dekking brengt echter het risico met zich mee dat bij vroegtijdig overlijden het opgebouwde spaarkapitaal vervalt en alleen de overlijdensrisicoverzekering wordt uitgekeerd. Afhankelijk van de verstreken periode sinds het afsluiten van de hypotheek is het opgebouwde spaarkapitaal hoger of lager dan de uitkering.
Voor zover mij bekend werd een dergelijk product door verschillende kredietverstrekkers aangeboden, maar ik heb geen overzicht van welke kredietverstrekkers dit betrof.
Bent u het ermee eens dat het verkopen van een omgekeerde verzekering nooit de bedoeling van consumenten zal zijn geweest?
Het is afhankelijk van de risicobereidheid van de consument of de risico’s van het product opwegen tegen de lagere spaarpremie-inleg en het hogere rendement op het spaarkapitaal. Ik vind het belangrijk dat consumenten de mogelijkheid hebben om te kiezen voor het product dat het beste aansluit bij hun specifieke situatie en wensen. Hierin ligt een belangrijke taak voor de financieel adviseur zodat consumenten weloverwogen en goed geïnformeerd een besluit kunnen nemen.
Zijn mensen die te goeder trouw een hypotheek en een overlijdensrisicoverzekering afsloten fatsoenlijk geïnformeerd? Heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) deze polissen bekeken? Zo nee, bent u bereid de AFM hier op te wijzen?
Aanbieders zijn verplicht te zorgen dat de productinformatie die zij aan klanten verstrekken over hypotheken en verzekeringen correct, duidelijk en niet-misleidend is. De AFM beoordeelt risicogeoriënteerd onder meer reclame-uitingen van hypotheekaanbieders en verzekeraars en meldingen van consumenten. Indien nodig geeft zij hier passende opvolging aan.
De AFM heeft voorafgaand aan de hierboven genoemde Radar-uitzending geen meldingen ontvangen over de spaargroeihypotheek van ABN-AMRO. Er is daardoor voor de AFM geen aanleiding geweest om onderzoek te doen naar de informatieverstrekking richting klanten over dit product. Sinds de Radar-uitzending heeft de AFM één signaal ontvangen dat verband houdt met dit product. De AFM beoordeelt en prioriteert signalen en geeft hier waar nodig verdere opvolging aan.
Sinds 1 januari 2013 gelden tevens wettelijke eisen ten aanzien van de kwaliteit van productontwikkelingsprocessen van financiële ondernemingen en de daaruit voortvloeiende producten (PARP). Het is daarmee de verantwoordelijkheid van aanbieders om bij de ontwikkeling van hun producten op evenwichtige wijze rekening te houden met de belangen van de klant. De Spaargroeihypotheek is verkocht tussen 2004 en 2010. Omdat de PARP-wetgeving pas in 2013 in werking is getreden, kon de AFM geen toezicht houden op de productontwikkeling van de Spaargroeihypotheek.
Herkent u de overeenkomst met de verkoop van derivaten aan het midden- en kleinbedrijf (mkb), waarbij mensen zich eveneens wilden indekken en bij onverhoedse omstandigheden onverwacht de rekening gepresenteerd kregen en waarbij de voorlichting ook inadequaat was?
Er is een fundamenteel verschil in de aard van deze twee producten, waardoor niet gesteld kan worden dat momenteel dezelfde problematiek speelt.
Vindt u het redelijk dat als mensen af willen van de omgekeerde verzekering zij daarvoor extra moeten betalen? Ze hebben het geld toch zelf al gespaard?
ABN-AMRO heeft klanten benaderd om de voor- en nadelen van het reeds afgesloten product opnieuw onder de aandacht te brengen, zodat de klant kan bezien of het product nog steeds passend is bij de huidige situatie. Als de klant er daarbij voor kiest om het product aan te passen, kunnen hier kosten aan verbonden zijn. Deze kosten moeten echter wel redelijk en passend zijn.
Wat vindt u er ethisch van dat mensen bij overlijden van de partner ineens geconfronteerd kunnen worden met financiële zorgen, omdat een deel van het gespaarde vermogen door de bank wordt afgenomen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in gesprek te gaan met banken om deze producten te beëindigen?
De Spaargroeihypotheek wordt in de praktijk niet meer nieuw afgesloten. ABN-AMRO heeft bestaande klanten van dit product benaderd en heeft indien gewenst klanten verschillende opties aangeboden. Gelet hierop zie ik geen aanleiding om hierover met de bancaire sector in gesprek te gaan om deze producten te beëindigen.
Wat vindt u ervan dat Radar een oproep moet doen aan de voorzitter van de Raad van Bestuur van ABN AMRO om actie te ondernemen, omdat de bank commentaar weigert? Past dit bij de nieuwe wijze van communiceren en de maatschappelijke betrokkenheid die de sector predikt?
Het is van belang dat de sector laat zien dat zij haar bijzondere maatschappelijke rol en verantwoordelijkheden serieus neemt. Financiële ondernemingen moeten hun klanten en de samenleving vakkundig en fatsoenlijk bedienen. Ze moeten hierbij niet alleen naar de letter van wet- en regelgeving handelen, maar zelf ook verbetermogelijkheden onderkennen, initiatieven ontplooien die overtuigend tegemoetkomen aan maatschappelijke verwachtingen en hierover verantwoording afleggen. Dat ABN-AMRO klanten actief heeft benaderd om de voor- en nadelen van het reeds afgesloten product opnieuw onder de aandacht te brengen, zodat klanten kunnen bezien of het product nog steeds passend is bij de huidige situatie, en (schriftelijk) heeft gereageerd op vragen van Radar, past hierbij.
De gevolgen van het faillissement van Intertoys |
|
Gijs van Dijk (PvdA), William Moorlag (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Eigenaar failliet Intertoys vooraan in rij met schuldeisers»?1
Ja.
Is het waar dat de eigenaar van Intertoys vanwege pandrechten op de failliete boedel bij de afhandeling van het faillissement voorrang heeft op andere schuldeisers? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het is niet aan mij om in te gaan op een specifieke praktijksituatie. Deze taak is voorbehouden aan de curator in het desbetreffende faillissement en eventueel aan de rechter als hierom wordt gevraagd.
Wel kan ik in algemene zin opmerken dat een investeerder op verschillende manieren betrokken kan zijn bij een vennootschap. Zo kan de investeerder aandeelhouder worden; in dat geval brengt hij normaliter geld in en krijgt hij in ruil daarvoor zeggenschapsrechten (vergaderingsrecht en stemrecht) en het recht op een winstuitkering (dividend). De investeerder kan de vennootschap ook een lening verstrekken. De investeerder wordt dan schuldeiser van de vennootschap. De investeerder kan deze rollen ook tegelijkertijd vervullen, dus zowel aandeelhouder als schuldeiser zijn. In dat geval wordt wel gesproken van een aandeelhouderslening.
Als schuldeiser kan de investeerder een pandrecht bedingen. Een pandrecht geeft een schuldeiser een voorrangspositie ten opzichte van andere schuldeisers; dat wil zeggen dat hij als eerste aanspraak kan maken op betaling van zijn vordering en andere schuldeisers pas daarna aan de beurt komen (artikel 3:277 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 57 van de Faillissementswet). Voor een nadere toelichting in dit kader verwijs ik u kortheidshalve naar het antwoord op schriftelijke vragen van het lid Nijboer en het (oud)lid Recourt waarin ook is ingegaan op de positie van investeerders die naast aandeelhouder tevens schuldeiser zijn met een pandrecht.2
Deelt u de mening dat als aandeelhouders pandrechten of andere zakelijke zekerheidsrechten op hun bedrijf hebben dat zij daardoor het normale ondernemersrisico van een eigenaar op schuldeisers afschuiven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Nee, als aandeelhouders pandrechten of andere zakelijke zekerheidsrechten op hun bedrijf hebben, schuiven zij het normale ondernemersrisico van een eigenaar niet op schuldeisers af. Het pandrecht dat een investeerder bij het verstrekken van een aandeelhouderslening heeft bedongen, strekt uitsluitend ter dekking van het risico dat hij als schuldeiser heeft dat zijn vordering niet wordt voldaan door de vennootschap. Hiermee kan niet worden voorkomen dat de investeerder het geld dat hij als aandeelhouder in de vennootschap heeft ingebracht, kwijtraakt bij een faillissement. Dit komt omdat een aandeelhouder in faillissement pas iets ontvangt als alle schuldeisers zijn voldaan. Omdat een faillissementsboedel vrijwel altijd ontoereikend is om alle vorderingen van de schuldeisers te voldoen, krijgt een aandeelhouder in de regel niets terug van zijn inbreng.
Wel is het zo dat een investeerder zijn ondernemingsrisico kan beperken als hij de vennootschap voornamelijk als schuldeiser financiert door het verstrekken van een aandeelhouderslening waarbij ook pandrechten worden bedongen. Gaat de vennootschap failliet, dan lijdt de investeerder een beperkter verlies doordat hij in deze situatie als aandeelhouder weinig geld heeft ingebracht en de vennootschap vooral als schuldeiser gefinancierd heeft met een aandeelhouderslening. Het uitgeleende bedrag krijgt hij via het pandrecht met voorrang terug.
In een onderzoeksrapport over private equity investeringen in Nederland is geadviseerd om in de wet te regelen dat aandeelhoudersleningen in geval van een faillissement als eigen vermogen worden aangemerkt, waardoor zij achtergesteld zouden worden ten opzichte van vorderingen van andere crediteuren.3 Dit advies wordt meegenomen in het kader van het programma «herijking faillissementsrecht». Zoals ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd – onder meer bij brief van 11 september 20184 – wordt er met een klankbordgroep5 gesproken over de vraag of de positie van zekerheidsgerechtigde schuldeisers (waaronder schuldeisers met een pandrecht) in faillissement aanpassing behoeft. Hierbij is ook specifieke aandacht voor aandeelhoudersleningen.6 Ik zal u dit voorjaar in de voortgangsbrief nader berichten over de laatste ontwikkelingen in dit verband.
Deelt u de mening dat doordat eigenaren tevens zakelijke rechten op hun eigendom hebben andere schuldeisers waaronder de fiscus en dus de belastingbetaler, het UWV of het personeel bij faillissement gedupeerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het wenselijk om de faillissementswetgeving op dit punt aan te passen of anderszins maatregelen te nemen, zodat eigenaren die zakelijke rechten op hun eigendom uitoefenen in geval van faillissement een gelijkaardige positie als die van andere schuldeisers moet krijgen of tenminste niet voor de preferente schuldeisers zou moeten komen? Zo ja, hoe gaat u de wetgeving hierop aanpassen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u eraan bijdragen dat de genoemde eigenaar annex schuldeiser alsmede de curator het belang van het personeel niet uit het oog verliest? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Wilt u met Alteri in gesprek gaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik eerder heb opgemerkt in het antwoord bij vraag 1 is het niet aan mij om in te gaan op een specifieke praktijksituatie, maar aan de curator in het Intertoys faillissement en eventueel aan de rechter als hierom wordt gevraagd. In algemene zin kan ik u wel melden dat uit vaste rechtspraak volgt dat de curator bij zijn taakuitoefening ook rekening moet houden met maatschappelijke belangen. Hieronder valt ook het belang van werknemers bij continuering van de onderneming en behoud van werkgelegenheid.7 Voorts werk ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan een voorontwerp voor een nieuwe regeling betreffende de positie van werknemers bij een overgang van onderneming in faillissement. Daarbij is het onder meer de bedoeling om een overgang van een tot de faillissementsboedel behorende onderneming te faciliteren en de belangen van de betrokken werknemers daar meer bij te betrekken. Zoals ik de Eerste Kamer onlangs heb bericht is het ons streven om het voorontwerp nog dit voorjaar in consultatie te geven.8
Bent u bereid inspanningen te leveren en maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de 3.200 werknemers, of tenminste een groot deel daarvan, van werk naar werk worden begeleid en het UWV te vragen daarvoor menskracht en middelen te verstrekken?
Vanuit de media heb ik vernomen dat er een (gedeeltelijke) doorstart komt van de winkels, maar dat het nog niet duidelijk is voor hoeveel winkels dit gaat gelden en hoeveel werknemers daarmee hun baan kunnen behouden. Nog voor de overnamedetails van Intertoys bekend waren, begon het UWV al met
informatiebijeenkomsten door heel het land voor het personeel van de failliete speelgoedwinkels. Daar krijgen ze informatie over uitkeringen, mogelijke baankansen, loopbaantrajecten en omscholingscursussen. Mochten de dienstverbanden onverhoopt toch eindigen zonder dat de werknemers een andere baan gevonden hebben, dan biedt de reguliere dienstverlening door UWV ondersteuning bij het vinden van nieuw werk.
De consumentenbescherming ingeval van faillissement van een bedrijf dat cadeaukaarten uitgeeft |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Boze klanten bedreigen personeel Intertoys vanwege computerstoring»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zowel vanuit het oogpunt van de belangen en rechtszekerheid van klanten als dat van het personeel van een winkel(keten) ongewenst is dat er geschillen en onzekerheid over en risico op verval van het tegoed ontstaan bij het inwisselen van cadeaubonnen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De consument moet voldoende geïnformeerd zijn over zijn rechten. De houders van een cadeaubon van Intertoys kregen na de aankondiging van het faillissement van Intertoys twee dagen de tijd om deze bon nog te gelde te maken. Een cadeaubon is een schuld van de winkel die hem uitgeeft aan de consument die hem later bij een aankoop mag gebruiken als betaalmiddel. Als een onderneming failliet wordt verklaard, mogen de schuldeisers in de regel hun schulden niet meer zelfstandig verhalen. Dit betekent dat de cadeaubonnen dan niet langer geldig zijn. Net als de andere schuldeisers, moeten consumenten hun vordering (dat wil zeggen; het bedrag dat zij op basis van de cadeaubon tegoed hebben) indienen bij de curator. Uiteindelijk verdeelt de curator de gelden die er tijdens het faillissement bij het te gelde maken van alle vermogensbestandsdelen van de failliet beschikbaar komen, volgens een bepaalde rangorde onder de schuldeisers. Door de consumenten na de faillietverklaring nog korte tijd de gelegenheid te geven om de cadeaubonnen uit te geven, is in het Intertoys faillissement op deze regel een uitzondering gemaakt en hebben consumenten in feite voorrang gekregen boven de andere schuldeisers.
De drukte in de winkels was groot. Op een bepaald moment trad een storing op, die het inwisselen van de bonnen bemoeilijkte. Ik kan me voorstellen dat deze situatie bij consumenten en het personeel van Intertoys voor onzekerheid en frustratie heeft gezorgd. Het is echter onacceptabel dat een aantal klanten het personeel van Intertoys vervolgens op een bedreigende wijze heeft benaderd.
Deelt u de mening dat consumenten die cadeaubonnen hebben die zijn uitgegeven door een bedrijf in geval van faillissement van dat bedrijf beter beschermd zouden moeten worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4 en 5.
Acht u het wenselijk om wet- of regelgeving zodanig aan te passen dat cadeaubonnen als ware het zakelijke zekerheidsrechten op een deel van de boedel voortaan buiten een faillissement kunnen worden gehouden? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Een faillissement is een vervelende gebeurtenis voor het bedrijf, het personeel en de schuldeisers, waaronder consumenten. De kans is klein dat een consument, die een vordering heeft bij een failliet bedrijf, iets terugkrijgt. Niet alleen is er doorgaans te weinig geld in de failliete boedel om alle schuldeisers terug te betalen, ook gaan schuldeisers met zakelijke zekerheidsrechten en preferente schuldeisers voor bij het uitbetalen van openstaande vorderingen.
Ik vind het niet opportuun om houders van cadeaubonnen door middel van zakelijke zekerheidsrechten voorrang te geven op andere concurrente schuldeisers. Voorrang geven aan de ene schuldeiser gaat per definitie ten koste van andere schuldeisers, omdat die daardoor weer later in aanmerking komen voor een uitkering op hun vordering. Dit zou bijvoorbeeld ook gelden voor consumenten met andere vorderingen, zoals een consument die al betaald heeft voor een bestelling maar deze door het faillissement nooit zal ontvangen en recht heeft op terugbetaling van zijn aankoopbedrag.
Wat is uw mening over het verplicht stellen van onderbrengen van de aankoopbedragen van cadeaubonnen op een separate rekening derdengelden, of het instellen van een garantiefonds van aanbieders van cadeaubonnen om de uitstaande tegoeden van cadeaubonnen te garanderen en zeker te stellen, zodat bij een faillissement de consument niet de dupe wordt? Bent u bereid dat te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn twee soorten aanbieders van cadeaukaarten, namelijk (1) uitgevers van cadeaukaarten die te kwalificeren zijn als een elektronischgeldinstelling (EGI) in de zin van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en (2) uitgevers die niet onder de Wft vallen.
De eerste groep uitgevers van cadeaukaarten betreft EGI’s in de zin van de Wft. Zij zijn wettelijk verplicht om ervoor te zorgen dat uitstaande tegoeden zeker gesteld zijn door ofwel een separate rekening bij een bank aan te houden voor die tegoeden, of door een verzekering dan wel vergelijkbare garantie af te sluiten met een verzekeraar of een bank voor die tegoeden. Eén uitgever van cadeaukaarten in Nederland heeft een vergunning als EGI.
Daarnaast zijn er uitgevers van cadeaukaarten die EGI zijn, maar die zijn vrijgesteld van de vergunningplicht. Voor vrijstelling gelden een aantal voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de waarde van een individuele cadeaukaart onder de 150 euro blijft en de totale uitstaande waarde aan cadeaukaarten niet meer dan 5 miljoen euro is.
Zowel vergunningplichtige als vrijgestelde EGI’s zijn verplicht om hun tegoeden verkregen uit de uitgifte van cadeaukaarten veilig te stellen op de in de Wft voorgeschreven wijze.2
De tweede groep cadeaukaarten wordt uitgegeven door partijen die geen EGI zijn in de zin van de Wft. Dit betreft cadeaukaarten die uitsluitend in bedrijfsgebouwen van de uitgever of binnen een beperkt netwerk van dienstverleners gebruikt kunnen worden. Aanbieders van deze cadeaukaarten vallen buiten de reikwijdte van de Wft. Voor hen geldt geen wettelijke verplichting om de uitstaande waarde van cadeaukaarten zeker te stellen.
Bij faillissement van een dergelijke kleine aanbieder ontstaat weliswaar mogelijk schade voor consumenten die een cadeaukaart van deze aanbieder nog niet hadden gebruikt, maar de schade zal veelal beperkt zijn. Dat neemt niet weg dat ik het wenselijk vind dat ook aanbieders van cadeaukaarten die geen EGI zijn hun verantwoordelijkheid nemen en er uit eigen beweging voor zorgen dat uitstaande gelden van cadeaubonnen veiliggesteld zijn. Dat is ook in het belang van de branche zelf. De branche heeft aangegeven dat de leden van de Stichting Keurmerk Cadeaukaarten en enkele andere grote aanbieders een derdengeldenrekening hebben. Een wettelijke verplichting vind ik op dit moment niet nodig, omdat de huidige situatie voorziet in voldoende bescherming van de consument, waarbij met maatwerk tegemoet wordt gekomen aan de verscheidenheid aan cadeaukaarten.
Het bericht dat notarissen jarenlang Kadastergeld in eigen zak staken |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten waaruit blijkt dat notarissen jarenlang kosten in rekening brachten die helemaal niet werden gemaakt en hogere kosten in rekening brachten dan zij zelf maakten voor hun werk?1 2
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat notarissen een belangrijke rol in het economisch verkeer hebben, waarbij het essentieel is dat men kan vertrouwen op hun integere handelen en dat schending van dit vertrouwen te allen tijde bestraft zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Het is essentieel dat men kan vertrouwen op het integer handelen van een notaris. Het notariaat kent tuchtrechtspraak ter beoordeling of een (kandidaat-) notaris zijn plichten heeft verwaarloosd of zich heeft schuldig gemaakt aan handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij behoort te betrachten. Het is aan die tuchtrechter om te oordelen over het handelen van een (kandidaat-)notaris en eventueel maatregelen op te leggen.
Hoe heeft deze praktijk van «struikroverij», die volgens nota’s breed werd toegepast in het notariaat, jarenlang kunnen plaatsvinden? Waarom is niet eerder aan het licht gekomen dat notarissen mogelijk onterecht kosten in rekening brachten en/of hogere kosten in rekening brachten dan zij zelf maakten voor hun werk?
Desgevraagd hebben de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) en het Bureau Financieel Toezicht (BFT) mij gemeld dat er geen feiten of cijfers bekend zijn die aanleiding geven om te veronderstellen dat het hier om een structureel probleem gaat maar zij sluiten ook niet uit dat er meer notarissen zijn die deze handelwijze volgden. De KNB heeft daarom medio vorig jaar en recentelijk opnieuw notarissen erop gewezen dat deze handelwijze niet is toegestaan.
Vindt u het ook zorgelijk dat het tuchtcollege dat deze zaak behandelde weliswaar de geconstateerde fraude afkeurde, maar afzag van het opleggen van een sanctie? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord 2 aangegeven is het essentieel dat men kan vertrouwen op het integer handelen van een notaris. De (tucht)rechter heeft de betreffende klacht (gedeeltelijk) gegrond verklaard en op basis van de bijzondere feiten en omstandigheden in dit dossier – waaronder de omstandigheid dat de notaris zijn declaratiegedrag heeft aangepast – besloten geen maatregel op te leggen. Het is niet aan mij om een vonnis van de rechter van inhoudelijk commentaar te voorzien. Ik constateer dat de tuchtrechter heeft geoordeeld dat de wijze van declareren intransparant was en niet voldeed aan hetgeen van een behoorlijk notaris mocht worden verwacht. Deze klacht werd gegrond bevonden. Voor de beoordeling van de tuchtrechter geldt dat er hoger beroep mogelijk is om het oordeel van de (tucht)rechter te laten toetsen.
Vindt u het acceptabel dat de zaak door een tuchtcollege behandeld is waarin een notaris zitting had die zich in zijn eigen praktijk aan exact dezelfde frauduleuze handelingen schuldig maakte? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen wilt u treffen om dergelijke verstrengeling van belangen in de toekomst te voorkomen?
Leden van rechtscolleges, zoals het tuchtcollege voor het notariaat, vervullen hun rol onpartijdig. Zodra klager en notaris worden uitgenodigd voor een zitting, worden de namen van de leden van het tuchtcollege bekend gemaakt. Dat geeft de klager of de notaris de mogelijkheid om te wraken, indien men meent daar goede gronden voor te hebben. Er zijn mij geen signalen bekend waaruit zou blijken dat er één of meerdere leden van het tuchtcollege dat deze zaak heeft behandeld, hun rol niet naar behoren vervuld zouden hebben. Een notaris-lid in het tuchtcollege zal telkens bij zichzelf te rade moeten gaan of het hem of haar «vrij staat» te oordelen over de zaak, en heeft de verantwoordelijkheid om het vooraf te melden bij de voorzitter van de Kamer voor het notariaat indien hij of zij zich niet vrij voelt om het dossier te behandelen.
Deelt u de mening dat het aanzien van de hele beroepsgroep beschadigd is door deze vorm van fraude onbestraft te laten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gedupeerden, waarvan er waarschijnlijk veel zijn die niet eens weten dat zij benadeeld zijn, alsnog hun geld terugkrijgen en hoe gaat u in de gaten houden of deze kwalijke praktijken daadwerkelijk zijn gestopt?
De KNB heeft medio vorig jaar en recentelijk opnieuw notarissen erop gewezen dat deze handelwijze niet is toegestaan. Ik heb geconstateerd dat de voorzitter van de KNB het notariaat heeft opgeroepen om daar waar mogelijk hun cliënten te compenseren voor onjuist in rekening gebrachte kosten. Een dergelijke oproep vanuit de beroepsgroep zelf ondersteun ik van harte. Dat het onderwerp binnen de beroepsgroep en de KNB indringend is besproken, getuigt van kritische zelfreflectie die hoort bij een professionele ambtsopvatting. Daarnaast heeft ook het BFT aangeven in het kader van hun toezichthoudende rol aan dit onderwerp extra aandacht te besteden.
De stijgende energierekening |
|
Tom van der Lee (GL), Bart Snels (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kunt u nauwkeurig toelichten waar de verschillen tussen de raming van het kabinet (een stijging van 108 euro) en de cijfers van het CBS (een stijging van 334 euro) vandaan komen? Welk deel hiervan komt door belastingen? Welk deel door een hogere marktprijs voor energie? Kunt u beide bedragen nader uitsplitsen per oorzaak?
Het bedrag van 108 euro die het kabinet als effect van de energierekening heeft gepresenteerd en de recente cijfers van het CBS over januari 2019 zijn weergegeven in tabel 1.
CBS
Kabinet obv NEV2017
Energieverbruik
constant (maar hoger)
Dalend
Energiebelasting
162
113
Marktprijzen (constant verbruik)
172
12
Marktprijzen (effect dalend verbruik)
nvt
– 17
Totaal
334
108
Het bedrag van 108 euro van het kabinet kan worden uitgesplitst naar een effect van de energiebelastingen en een effect van de marktprijzen. Daarbij is uitgegaan van een dalend energieverbruik, zoals geraamd in de NEV2017. De hogere energiebelasting (zowel de toename van de ODE als de schuif van elektra naar gas in de energiebelasting en de lagere teruggaaf van de energiebelasting) – in combinatie met het lagere verbruik zorgt ervoor dat het bedrag dat een gemiddeld huishouden kwijt is aan energiebelasting in 2019 met 113 euro is gestegen.
De ontwikkeling van de gas- en elektriciteitsprijzen zijn ook geraamd op basis van de NEV2017 (op basis van een interpolatie. Dat zorgt voor een stijging van de energierekening met 12 euro. Het dalende energieverbruik zorgt echter dat een gemiddeld huishouden 17 euro minder kwijt is aan het deel marktprijzen. In totaliteit daalt door hogere prijzen en lager verbruik het deel dat een gemiddeld huishouden kwijt is aan marktprijzen daardoor met 5 euro in deze raming. Daardoor kwam de verwachte totale stijging van de energie rekening op 113–5=108 euro uit.
Het CBS heeft een totaal bedrag van 334 euro voor een gemiddeld huishouden berekend. Hierbij is uitgegaan van een constant energieverbruik. Het deel dat een gemiddeld huishouden extra aan energiebelasting kwijt is, is 162 euro. Het deel aan marktprijzen 172 euro. Het belangrijkste verschil tussen de cijfers van het CBS en het bedrag dat het kabinet heeft gehanteerd is dus de ontwikkeling van de marktprijzen. Elektriciteit is 31 procent duurder geworden en gas 20 procent.
Het verschil in het effect van de energiebelasting (162 euro bij het CBS en 113 euro bij het kabinet) bestaat uit twee delen. Allereerst is in de raming op basis van de NEV 2017 gerekend met een trendmatige daling van het energieverbruik tussen 2018 en 2019. Het resterende verschil wordt veroorzaakt doordat het CBS heeft gerekend met een gemiddeld gasverbruik over de periode 2013–2017 en een gemiddeld elektriciteitsverbruik over de periode 2015–2017 bij een voorbeeldhuishouden van 2 volwassenen en 2 kinderen. Het cijfer dat het kabinet hanteerde is gebaseerd op de raming van de NEV 2017, die uitging van een gemiddeld energieverbruik over alle huishoudens in 2019. Daardoor rekent het CBS met een hoger verbruik dan het kabinet. Zou niet met deze trendmatige daling en hoger verbruik zijn gerekend, dan resteert het pure beleidseffect van de energiebelasting, wat uitkomt op 133 euro. Dit bedrag is gebruikt bij het Belastingplan.
Om dit soort verschillen in ramingen en realisaties te voorkomen gaat het kabinet de komende tijd met PBL, CBS, Nibud, maar ook met andere partijen bezien hoe we de informatie op dit punt kunnen verbeteren.
Hoe komt het dat de raming van het kabinet zo veel afwijkt van de CBS cijfers als de helft van de stijging komt door een hogere energiebelasting?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het onderzoek van het CPB (2018) waaruit blijkt dat veranderingen in de energielasten in de praktijk niet evenredig neerslaan bij iedere inkomensgroep?1 Klopt het dat het inkomenseffect voor de laagste inkomensgroep in doorsnee 0,2% slechter uitpakt, uitgaande van een energiestijging van 108 euro? Klopt het dat het daarom niet voldoende is om alleen maar te kijken naar de gevolgen van de stijgende energierekening op de totale inflatiecijfers?
Het kabinet is bekend met dit onderzoek. Het CPB heeft voor deze berekening alleen gekeken naar de beleidseffecten van hogere energiebelastingen en ODE-lasten. Naar de ontwikkeling van de marktprijzen en het effect hiervan op verschillende inkomensgroepen is in dit onderzoek niet gekeken. Deze zijn om een aantal redenen op huishoudniveau niet goed te ramen. Buiten dat de marktprijzen sterk fluctueren hangt het voor een individueel huishouden sterk af van het contract met de energieleverancier. Omdat het beleidseffect van de hogere belasting hier niet van afhankelijk is, vallen hier wel betrouwbare uitspraken te doen.
Het antwoord op de vragen 1 en 2 laat zien dat het belangrijkste verschil tussen het cijfer van het kabinet en de realisatie van het CBS wordt veroorzaakt door de gestegen marktprijzen. Het verschil in de hogere energiebelastingen tussen het cijfer dat het kabinet heeft gebruikt en de CBS-realisatie en wordt veroorzaakt door verschillende aannames met betrekking tot energiegebruik. In het CPB-onderzoek is uitgegaan van een constant energiegebruik. Het is daarom niet waarschijnlijk dat de genoemde 0,2% – die dus alleen het gevolg van de energiebelastingen en ODE- sterk veranderd is.
In een kamerbrief in december 2018 heeft de Minister van Financiën toegelicht hoe de energielasten in de koopkrachtramingen worden meegenomen. Het CPB maakt onafhankelijk van het kabinet de koopkrachtramingen. Hiervoor worden verschillende methodologische keuzes gemaakt, zoals dat bepaalde maatregelen, waaronder de energielasten, doorwerken in de inflatie. Het kabinet vindt het belangrijk om goed zicht te houden hoe de energielasten neerslaan bij verschillende huishoudens. Het kabinet heeft daarom het CPB verzocht om de inkomenseffecten van het Klimaatakkoord eenmalig integraal in beeld te brengen.
Klopt het dat in 2019 minder dan 92% van de laagste inkomensgroepen erop vooruit zouden gaan, als de geraamde stijging van 108 euro niet via de inflatie zou worden meegenomen maar op basis van meer realistische modellen? Welk deel van de laagste inkomensgroepen zou er dan daadwerkelijk op vooruitgaan in 2019?
De toename van 92% van de laagste inkomensgroep heeft betrekking op de koopkrachtontwikkeling. Zoals in het antwoord op vraag 3 toegelicht lopen de energiekosten via de inflatie mee in de koopkracht. Inflatie is echter breder dan alleen de ontwikkeling van de energielasten. In de beoordeling van de koopkrachtontwikkeling weegt het kabinet daarom het volledige beeld van de koopkracht. Op 5 maart komt het CPB met nieuwe ramingen voor de koopkracht van 2019 en zal daarbij de meest recente inzichten meenemen.
De raming dat de meeste huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zouden gaan, is gebaseerd op een inflatieraming van het CPB van 2,4%. In deze inflatieraming zijn de stijgende energiebelastingen en marktprijzen verwerkt. De eerste cijfers van het CBS over januari, waarin het effect van de hogere BTW en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie is uitgekomen op 2,2%. Hoewel niet zeker is hoe de inflatie zich de komende maanden gaat ontwikkelen, laten de cijfers zien dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat de koopkrachtcijfers niet kloppen. Het kabinet zal zich buigen over de uitkomsten van het CPB.
Klopt het dat het eerder genoemde inkomenseffect voor de laagste inkomensgroepen van 0,2% in werkelijkheid groter is, wanneer de energierekening 334 euro hoger uitvalt? Hoeveel groter? Kan worden gesteld dat de laagste inkomensgroepen er dan zelfs 0,6% minder op vooruit gaan? Wat zou er gebeuren met het percentage van 92% als deze stijging van de energierekening wel goed werd meegenomen? Bent u bereid deze vragen in overleg met het CPB te beantwoorden, waardoor we de gecorrigeerde cijfers krijgen?
Zie het antwoord op vraag 3. Er is vooralsnog geen aanleiding om te veronderstellen dat de beleidseffecten van de hogere energielasten in 2019 anders uitpakken dan het CPB in haar eerdere verkenning heeft gepresenteerd.
Wilt u het CPB verzoeken de koopkrachtcijfers bij het concept- Centraal Economisch Plan (CEP) en het CEP niet alleen te laten maken op basis van de aanname dat de energiebelastingen en de energiekorting in de inflatie worden meegenomen maar tevens via de correctie, zoals het CPB die in haar verkenning geanalyseerd heeft?2
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u Figuur 5.2.1. Boxplot koopkrachtontwikkeling (pagina 158 uit begroting SZW 2019) laten actualiseren op basis van de nieuwe energierekening?3
De Boxplot koopkrachtontwikkeling in de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken is gebaseerd op de CPB-doorrekening in de Macro-Economische verkenningen van september 2018. Op dit moment zijn er geen actuelere koopkrachtcijfers bekend. Op 5 maart publiceert het CPB de cCEP, waarin de meest recente inzichten zijn verwerkt. Dan zal ook de nieuwe Boxplot koopkrachtontwikkeling gepubliceerd worden.
In december werd de inflatie voor 2019 door het CPB geraamd op 2,4%. Daarin zijn de stijgende energielasten meegenomen. De eerste cijfers van het CBS over januari, waarin het effect van de hogere BTW en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie is uitgekomen op 2,2%. Hoewel niet zeker is hoe de inflatie zich de komende maanden gaat ontwikkelen, laten deze cijfers zien dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat de koopkrachtcijfers niet kloppen.
Hoe verhouden de ramingen van de koopkrachtcijfers en de energierekening zich tot de aannames die worden gemaakt bij de doorrekening van het Klimaatakkoord? Worden dezelfde aannames gebruikt? Hoe gaat u voorkomen dat de effecten voor huishoudens met lagere inkomens in de toekomst niet meer worden onderschat?
In de koopkrachtcijfers worden de hogere energielasten (zowel als gevolg van belastingen als gevolg van marktprijzen) via de inflatie meegenomen. Omdat het kabinet het belangrijk vindt om goed zicht te houden hoe de energielasten neerslaan bij verschillende inkomensgroepen heeft het kabinet het CPB verzocht om de inkomenseffecten van het Klimaatakkoord eenmalig integraal in beeld te brengen. Daarin worden de inkomenseffecten uitgesplitst naar inkomensgroep, zoals in het CPB-onderzoek «Verkenning inkomenseffecten van energie- en klimaatbeleid».
Wanneer beleid gevoerd wordt waarvan de effecten (voor subgroepen) niet volledig zichtbaar worden in de reguliere koopkrachtplaatjes, is het gebruikelijk om voor de maatregelen specifiek de inkomenseffecten in kaart te brengen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in de memorie van toelichting van wetsvoorstellen of in de koopkrachtbijlage van de begroting van SZW. Ook bij beleidswijzigingen van energiebelastingen na het Klimaatakkoord zal het kabinet dit blijven doen.
Het bericht ‘Ministerie erkent blunder met energierekening: Tweede Kamer boos’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Agnes Mulder (CDA), Carla Dik-Faber (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ministerie erkent blunder met energierekening: Tweede Kamer boos»?1
Ja.
Kunt u toelichten wat er is misgegaan?
Veel huishoudens zijn onaangenaam verrast door de stijging van de energierekening. Dit roept terecht vragen op over uitlatingen die vanuit het kabinet zijn gedaan over de verwachte ontwikkeling van de energierekening.
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft in 2017 ramingen van de energierekening gemaakt op basis van de inzichten van toen. Het kabinet baseert zich wat betreft haar verwachtingen van de energierekening altijd op de ramingen van het PBL. In dit geval is dat de meest recente Nationale Energieverkenning (NEV), uit 2017. Na het verschijnen van de NEV 2017 zijn de energieprijzen op de markt gestegen.
In 2018 heeft het PBL geen nieuwe editie van de NEV opgesteld. De directie van het PBL heeft hiertoe besloten in april 2018 en hierover gecommuniceerd via een persbericht. De belangrijkste reden hiervoor was dat vanwege de lopende onderhandelingen voor het Klimaatakkoord er geen betrouwbare projecties konden worden gemaakt. Die zouden immers weer achterhaald zijn als het akkoord zou zijn gesloten en er allerlei maatregelen waren genomen. Daarnaast speelde mee in het besluit dat vanwege het werk aan het Klimaatakkoord het PBL veel onderzoekscapaciteit beschikbaar moest stellen om de benodigde analyses te doen, waardoor de benodigde diepgang en zorgvuldigheid van de NEV en analyses voor het Klimaatakkoord onder druk zouden komen te staan. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de Kamerbrief van 26 april 2018 over de Update Kostennotitie (Kamerstuk 32 813, nr. 186).
Het kabinet had zich eind vorig jaar minder stellig moeten uitlaten en meer moeten benadrukken dat het hier ging om een raming uit 2017. Ook zijn signalen vanuit de samenleving dat de gas- en elektriciteitsprijzen veel sneller stegen dan gedacht, op dat moment onvoldoende geëxpliciteerd. Dit is het PBL niet aan te rekenen. De komende tijd wil het kabinet met het PBL, met het Nibud, maar ook met partijen in de samenleving bezien hoe we de informatie op dit punt kunnen verbeteren.
Kunt u aangeven welke raming er op welk moment gebruikt werd en waarom?
Het kabinet baseert zich wat betreft zijn verwachtingen van de energierekening altijd op de ramingen van het PBL. Het PBL is op hun terrein de onafhankelijke rekenmeester die het kabinet adviseert.
De meest recente raming is gemaakt in najaar 2017 en is gebaseerd op:
Waarom hanteert het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) een ander gemiddeld energiegebruik dan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)? Wat ligt hier ten grondslag aan?
Het kabinet baseert zich wat betreft haar verwachtingen van de energierekening altijd op de raming van de Nationale Energieverkenning van het PBL. De NEV wordt samengesteld door een consortium van het PBL, ECN part of TNO, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) en het CBS.
In de NEV 2017 wordt onder meer een raming gemaakt voor het totale gas- en elektriciteitsverbruik in woningen. Gegeven het totale aantal huishoudens in Nederland resulteert dan een gemiddeld gas- en elektriciteitsgebruik per huishouden. Dan blijkt dat sprake is van een dalende trend in het gemiddelde huishoudensgebruik van gas en elektriciteit. Ook in de statistieken van het CBS blijkt deze dalende tendens.
Voor het ramen van de gemiddelde energierekening (persbericht 16 februari jl.) heeft het CBS gerekend met een gemiddeld gasverbruik over de periode 2013–2017 en een gemiddeld elektriciteitsverbruik over de periode 2015–2017 bij een voorbeeldhuishouden van 2 volwassenen en 2 kinderen. Het gemiddelde gas- en elektriciteitsverbruik zoals het PBL en het CBS dat in de NEV inschatten, wijkt daar substantieel van af, omdat de dalende trend door het CBS niet is meegenomen en is uitgegaan van een groter huishouden dan in de NEV.
Ging het PBL uit van constant energieverbruik over de jaren heen? Zo ja, ging hij uit van een stijging of daling en heeft deze trend zich gematerialiseerd? Zo nee, waarom niet?
Uit realisaties van het CBS blijkt dat er een trendmatige daling van het gas- en elektriciteitsverbruik bij huishoudens plaatsvindt. De raming van het PBL in de NEV 2017 spoort met die door het CBS gesignaleerde trend.
In hoeverre heeft deze misrekening ook gevolgen voor de doorrekening van het Klimaatakkoord? Bent u bereid om in gesprek te gaan met de onafhankelijke rekenmeesters van de overheid om te zorgen dat bij de doorberekeningen van het Klimaatakkoord wordt gewerkt met een goed beeld van de betaalbaarheid van de energierekening?
Er zijn geen gevolgen. Dit is geen diskwalificatie van de doorrekening van het klimaatakkoord. Het CPB is gevraagd te kijken naar budgettaire effecten en de lasten- en inkomenseffecten van zowel het Klimaatakkoord als het energie- en klimaatbeleid uit het basispad (het regeerakkoord en Energieakkoord). In het ramen van de inkomenseffecten van het energie- en klimaatbeleid wordt door het CPB geen gebruik gemaakt van de leveringstarieven van de NEV. Het CPB bekijkt hier alleen de effecten van het beleid in 2021 en 2030. Het betreft effecten op het inkomen van huishoudens die het gevolg zijn van beleid, en tot uiting komen via de energierekening. Tevens neemt het CPB daarin de indirecte effecten van het beleid mee, bijvoorbeeld doordat bedrijven hun hogere energielasten doorberekenen aan huishoudens.
De doorrekening van het PBL ziet niet op de effecten op de energierekening. Het PBL berekent de CO2-reductie-effecten van de maatregelen en de kosten die de maatschappij als geheel (burgers en bedrijven) hiervoor moet maken, los van de vraag waar deze kosten neerslaan. Het PBL bekijkt hierbij de situatie in 2030: het jaar waarin het doel van -49% moet zijn gerealiseerd.
Het PBL maakt hier ook de effecten zichtbaar van de meest recente prognoses van CO2-prijs en de energieprijzen (de World Energy Outlook van het Internationaal Energie Agentschap). Er is nogmaals bij het PBL via de reguliere ambtelijke kanalen het belang benadrukt van een zo actueel mogelijke doorrekening.
Het kabinet heeft bovendien het PBL gevraagd om een actualisatie te geven van de NEV 2017 wat betreft de energierekening voor huishoudens. Dit verzoek staat echter los van de doorrekening en heeft voor de resultaten of kwaliteit van de doorrekeningen door het CPB en het PBL ook geen gevolgen.
Kunt u aangeven wat de geraamde stijging van de energierekening was ten tijde van het vaststellen van de begroting voor 2019?
Ten tijde van het vaststellen van de EZK-begroting voor 2019 was de raming op basis van de Nationale Energieverkenning 2017 een toename van de totale energierekening van ongeveer 108 euro ten opzichte van 2018.
Ten grondslag daaraan lag een dalend verbruik van elektriciteit en gas, een min of meer gelijkblijvende leveringstarief voor gas en elektriciteit, een aanpassing van de energiebelasting en een verdere stijging van de ODE-tarieven, beide conform regeerakkoord.
Ik kan nu geen precieze raming geven. Ik heb het PBL gevraagd om een geactualiseerde beeld van de energierekening binnen een paar weken op te stellen. Dat zal leiden tot verschillen met de raming uit de NEV 2017 aangezien de leveringstarieven in de markt voor gas en elektriciteit hoger uitvallen dan eerder ingeschat.
Wat is de precieze geraamde stijging nu? Wat verklaart het verschil?
Zie antwoord vraag 7.
Welk deel van de stijging van de energierekening is te wijten aan maatregelen van dit kabinet (zoals de maatregelen in het Belastingplan 2019) en welk deel is te wijten aan marktontwikkelingen en andere maatregelen?
Ongeveer de helft van de door het CBS gerapporteerde toename van de energierekening komt voort uit hogere leveringstarieven en een door het CBS hoger ingeschat verbruik. Oorzaak voor de hogere leveringstarieven zijn de hogere inkooptarieven in de markt waarmee energieleveranciers worden geconfronteerd en die zij doorberekenen aan hun afnemers. De redenen voor de hogere inkooptarieven zijn ontwikkelingen op de olie- en gasmarkt, de hogere CO2-prijs, en de energiesituatie in België.
De andere helft van de door het CBS gerapporteerde toename van de energierekening komt voort uit overheidsbeleid (het regeerakkoord), te weten de stijgende energiebelasting (EB), opslag duurzame energie (ODE) en de verlaging van de belastingvermindering in de energiebelasting die de energierekening verhogen. Het overheidsbeleid was bekend. De aanpassing van de energiebelasting conform het regeerakkoord is met uw Kamer besproken bij de behandeling van het Belastingplan 2019 en de wijziging van de ODE-tarieven voor 2019 is in het kader van het wetsvoorstel ODE 2019 door uw Kamer behandeld.
Klopt het dat naast de belastingen ook de prijzen van energie en leveringskosten van energie hoger uitvallen? Zo ja, wat is de verklaring voor deze stijging?
Het klopt dat de leveringstarieven van energieleveranciers zijn gestegen doordat zij met hogere inkoopprijzen zijn geconfronteerd en deze doorgaans doorberekenen aan hun afnemers. Dit komt door een stijging van de gas- en elektriciteitsprijzen op de markt, maar ook door een hogere CO2-prijs.
Hield het kabinet rekening met een stijging van de energieprijzen die energieleveranciers rekenen? Zo ja, in welke mate is dit meegenomen in de berekening die het kabinet heeft gemaakt omtrent de stijgende energierekening? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hield op basis van de analyses van het PBL in de NEV 2017 in publicaties rond de energierekening rekening met ongeveer gelijkblijvende prijzen. De effecten van tussentijds wijzigende energieprijzen zijn via de inflatieraming van het CPB wel meegenomen in ramingen van de koopkrachtontwikkeling.
Welke delen van de stijging van de energierekening waren eerder niet te voorzien? Waarom niet?
De zogenoemde beleidsmatige stijging van de energierekening is voorzien want deze hangt direct samen met de aanpassingen in de sfeer van de energiebelasting en de verhoging van de ODE in 2019, beide conform het regeerakkoord.
De rest van de stijging ligt aan hogere leveringstarieven op de markt. Deze kostenstijgingen werden vanaf december jl. meer zichtbaar.
Wordt de prijsstijging meegenomen in de raming van het CPB van 2019?
Ja. Het CPB raamt de ontwikkeling van alle prijzen samen. De energierekening maakt in de koopkrachtberekeningen van het CPB onderdeel uit van de verwachte inflatie. Het CPB maakt zelf een inschatting welk effect energieprijzen en hogere energiebelastingen hebben op de inflatie. De raming dat de meeste huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zouden gaan, is gebaseerd op een inflatieraming van het CPB van 2,4%. Het eerste cijfer van het CBS over januari 2019, waarin het effect van de hogere btw en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie is uitkomt op 2,2%, wat in lijn is met de CPB-raming voor 2019.
Hoe komt het dat er gedateerde ramingen van het PBL werden gebruikt? In hoeverre waren deze ramingen van het PBL überhaupt betrouwbaar en valide?
Het kabinet baseert zich wat betreft haar verwachtingen van de energierekening altijd op de raming van de Nationale Energieverkenning van het PBL.
De reden voor het gebruiken van achteraf gedateerde ramingen was dat het PBL in 2018 geen nieuwe editie van de NEV kon opstellen. De directie van het PBL heeft hiertoe besloten in april 2018 en hierover gecommuniceerd via een persbericht. De belangrijkste reden hiervoor was dat vanwege de lopende onderhandelingen voor het Klimaatakkoord er geen betrouwbare projecties konden worden gemaakt. Die zouden immers weer achterhaald zijn als het akkoord zou zijn gesloten en er allerlei maatregelen waren genomen. Daarnaast speelde mee in het besluit dat vanwege het werk aan het Klimaatakkoord het PBL veel onderzoekscapaciteit beschikbaar moest stellen om de benodigde analyses te doen, waardoor de benodigde diepgang en zorgvuldigheid van de NEV en analyses voor het Klimaatakkoord onder druk zouden komen te staan. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de Kamerbrief van 26 april 2018 over de Update Kostennotitie (Kamerstuk 32 813, nr. 186).
Het kabinet had zich eind vorig jaar minder stellig moeten uitlaten en meer moeten benadrukken dat het hier ging om een raming uit 2017.
Is het gesprek met het PBL aangegaan over de gedateerde ramingen? Is aangedrongen op nieuwere ramingen en het belang daarvan?
Ja, ik heb het PBL gevraagd om zo spoedig mogelijk een geactualiseerd beeld te geven. Het PBL heeft toegezegd deze actualisatie spoedig te zullen leveren.
Wat is het effect op de maatregelen in het Belastingplan 2019? Waarop is de terugsluis van de publieke maatregelen in de inkomstenbelasting gebaseerd?
Er is geen effect op de maatregelen in de energiebelasting en overigens ook niet op de ODE. De actualisering betreft met name de hogere leveringstarieven, waar deze beleidsmaatregelen niets mee van doen hebben. De terugsluis is gebaseerd op het totale budgettaire beeld van de maatregelen in de sfeer van de energiebelasting. Dat beeld zal niet wijzigen.
Is er duidelijkheid over de effecten van deze hoger dan voorziene stijging op de koopkracht?
Een belangrijke notie is dat het opgetreden verschil tussen de NEV 2017 en het persbericht van het CBS van 16 februari 2019 niet de validiteit van de eerdere koopkrachtraming aantast.
De energierekening is onderdeel van de koopkrachtontwikkeling. Wat betreft de aannames van de gehele koopkrachtontwikkeling geldt dat het kabinet aansluit bij de ramingen van het CPB. De onderliggende inflatieraming bevat de meest recente inzichten van de ontwikkeling van alle prijzen, inclusief de energieprijzen. De raming dat de meeste huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zouden gaan, is gebaseerd op een inflatieraming van het CPB van 2,4%. Het eerste cijfer van het CBS over januari, waarin het effect van de hogere btw en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie uitkomt op 2,2%, wat in lijn is met de CPB-raming voor 2019.
Hoewel niet zeker is hoe de inflatie zich de komende maanden gaat ontwikkelen, laten de cijfers zien dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat de koopkrachtcijfers niet zouden kloppen. In maart aanstaande zal het CPB een nieuwe raming maken van de koopkrachtontwikkeling en daarbij de meeste recente inzichten meenemen. Het kabinet zal zich vervolgens buigen over de uitkomsten van het CPB.
Wanneer komen er nieuwe berekeningen over de energierekening? Hoe wordt ervoor gezorgd dat er bij de nieuwe berekeningen wordt uitgegaan van de juiste cijfers?
Ik heb het PBL gevraagd om een geactualiseerd beeld van de energierekening binnen een paar weken op te stellen en dit tegelijkertijd met de doorrekening van het Klimaatakkoord klaar te hebben.
Het schenden van regels van zoutbedrijven bij diesel in de ondergrond |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht over de zoutbedrijven die regels schenden bij het gebruik van diesel?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja. Het handhavingstraject dat Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) is gestart, is gericht op het in overeenstemming brengen van het gebruik van dieselolie bij nieuwe zoutwinningsactiviteiten met de geldende wet- en regelgeving. Ik ben het hiermee eens.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat Nedmag en Nouryon zich niet aan de regels hebben gehouden? Kunt u eveneens uitleggen hoe het kan dat dit nog niet eerder bekend is geworden?
Sinds eind zestiger jaren van de vorige eeuw wordt bij de zoutwinning voor het uitlogen van een caverne gebruik gemaakt van diesel als mijnbouwhulpstof. De diesel in de zoutcaverne drijft op de pekel en voorkomt zo dat de bovenkant van de zoutcaverne, het zogenoemde cavernedak, onbeheerst oplost.
In 2004 heeft Nouryon in overleg met SodM nieuwe voorschriften voor de winning van pekel en de ontwikkeling van cavernes ingevoerd. Deze regels worden de «Good Salt Mining Practice Guidelines» (GSMP-richtlijn) genoemd. De richtlijn beschrijft onder andere het gebruik van diesel om het dak van de caverne te beschermen en ook de wijze waarop de diesel in de caverne wordt gemonitord.
In 2006 is de Europese stoffenwetgeving «Registration, Evaluation, Authorisation and Restriction of Chemicals» (REACH) van kracht geworden. REACH ziet er op toe dat alle in Europa gebruikte stoffen en ook de toepassing ervan worden geregistreerd bij het «European Chemical Agency» (ECHA) door producenten en of importeurs. Gebruikers van stoffen hebben de plicht om de risico’s van diesel bij zoutwinning in kaart te brengen, hiervan melding te maken bij ECHA en deze rapporten beschikbaar stellen voor SodM.
Het eindgebruik van diesel als mijnbouwhulpstof bij de zoutwinning voor de bescherming van het cavernedak bij zoutwinning had in dat kader geregistreerd moeten worden, maar is destijds door geen enkel zoutbedrijf geregistreerd bij ECHA. Ook blijken de chemische veiligheidsrapporten met bijbehorende blootstellingscenario’s niet afdoende opgesteld om te kunnen voldoen aan de REACH wetgeving.
Naar aanleiding van het onderzoek van SodM en de conclusies van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RivM) dat niet wordt voldaan aan de REACH-wetgeving heeft in januari een gesprek plaatsgevonden met de drie zoutbedrijven en SodM. Zowel SodM als de zoutbedrijven zijn daarbij tot de conclusie gekomen dat momenteel niet wordt voldaan aan de REACH-wetgeving. SodM heeft toen een bestuursrechtelijk traject aangekondigd om naleving af te dwingen. Daarnaast heeft SodM de zoutbedrijven gevraagd om onderzoek te doen naar mogelijke alternatieven. Op 13 februari 2019 heeft SodM alle zoutbedrijven gevraagd voor 1 september 2019 de resultaten van hun onderzoek naar alternatieven voor het gebruik van diesel als mijnbouw hulpstof bij zoutwinning toe te sturen.
In mei 2018 heeft SodM ook het rapport «Staat van de Sector Zout»2 gepubliceerd. In mijn brief3 van 27 september 2018 heb ik aangegeven hoe ik de aanbeveling omtrent het gebruik van diesel zal opvolgen. De aangenomen motie4 van het lid Sienot c.s. verzoekt mij om samen met de zoutbedrijven te werken aan alternatieven voor het gebruik van diesel.
Zou de overtreding voor Nouryon niet direct moeten betekenen dat deze bestraft moet worden omdat het bedrijf al onder verscherpt toezicht staat?
Bestraffing bij de milieudelicten kan alleen strafrechtelijk. Het openbaar ministerie zal eigenstandig een afweging moeten maken of zij aanleiding ziet een strafrechtelijk onderzoek te starten.
SodM heeft in september 2016 verscherpt toezicht op Nouryon ingesteld vanwege een aantal vastgestelde lekkages bij boorputten en een groot aantal lekkages van pekel en brak water uit de horizontale transportleidingen. In mijn brief5 van 17 augustus 2018 heeft SodM het verscherpte toezicht op Nouryon geëvalueerd. SodM heeft geconcludeerd dat het verscherpte toezicht heeft geleid tot verbetering van de kwaliteit van het pijpleidingnetwerk en het monitoringssysteem. Ook heeft het een impuls gegeven aan het opsporen en saneren van putlekkages. SodM heeft ook geconcludeerd dat de huidige mijnbouwregeling afdoende basis geeft om daadkrachtig toezicht te houden en indien nodig handhavend op te treden.
Is dit voor Nedmag niet de aanleiding om ook onder verscherpt toezicht te komen, omdat keer op keer blijkt dat het bedrijf onzorgvuldig handelt of zich niet aan de regels houdt?
Uit het toezicht van SodM volgt niet het beeld dat Nedmag keer op keer onzorgvuldig heeft gehandeld. Een intensivering van het milieutoezicht door SodM heeft geleid tot een constatering van deze overtreding en een bestuursrechtelijk traject om naleving af te dwingen. Tot op heden stelt Nedmag zich coöperatief op en ziet SodM vooralsnog geen noodzaak tot verscherpt toezicht anders dan het intensieve contact wat reeds aan de orde is.
Bent u ook in het bezit van het veiligheidsrapport dat Nouryon heeft overhandigd aan het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)? Wanneer deelt u dat rapport met de Kamer?
Ja, mijn ministerie heeft twee rapporten van Nouryon ontvangen:
De rapporten zijn een onderdeel van het handhavingstraject dat SodM gestart is. Het is aan de toezichthouder om een oordeel te geven of de rapporten voldoen en of de registratie van diesel als mijnbouwhulpstof conform REACH is uitgevoerd. Ik zal uw Kamer over dit oordeel van SodM informeren. De bovengenoemde technische rapporten zal ik hierbij toevoegen.
Bent u bereid de zoutwinning per direct tot een minimum te beperken totdat het SodM conclusies heeft getrokken naar aanleiding van het onderzoek of gebruik van dieselolie überhaupt veilig is? Zo nee, hoe legt u dan uit dat er alleen sprake kan zijn van mijnbouw als het veilig kan?
Nee, ik ben daartoe niet bereid. Recente incidenten tonen aan dat risico’s bestaan met betrekking tot het gebruik van diesel als mijnbouwhulpstof bij zoutwinning. Het is van belang dat deze risico’s op een systematische wijze inzichtelijk zijn en het gebruik van diesel als mijnbouwhulpstof bij zoutwinning voldoet aan de geldende wetgeving. Dit maakt dat een weloverwogen afweging gemaakt kan worden over het gebruik van diesel als mijnbouwhulpstof bij zoutwinning.
Nu een bestuursrechtelijk traject is gestart, zal op afzienbare termijn blijken of de risico’s van dieselgebruik bij zoutwinning voldoende onder controle zijn. SodM zal de door de bedrijven ingediende chemische veiligheidsrapporten en daarbij behorend blootstellingscenario’s hierop beoordelen. Afhankelijk van de uitkomsten van dit traject zal bezien worden of nadere maatregelen nodig zijn.
Bent u bereid om, gezien de risico’s die zoutwinning met zich mee brengt en de onzorgvuldigheid die de zoutwinningsbedrijven betrachten, een afbouwplan voor zoutwinning te maken? Zo nee, bent u dan bereid te investeren in onderzoek naar vervangende producten waarbij geen mijnbouwactiviteiten nodig zijn?
Nee, ik ben daartoe niet bereid. Mijnbouw gaat gepaard met risico’s. Waar deze risico’s en de maatschappelijke gevolgen door deskundigen als beheersbaar en acceptabel worden geacht en de toezichthouder oordeelt dat mijnbouw veilig plaats kan vinden, wil ik deze niet verbieden of afbouwen. Mijn beleid, de vergunningverlening en het toezicht op de activiteiten zijn gericht op een zorgvuldige beoordeling van risico’s en toezicht op de activiteiten. Ik heb van de toezichthouder geen advies gekregen dat direct een afbouwplan gemaakt moet worden voor zoutwinning en ik zie geen aanleiding dat nu in gang te zetten.
Pallas en het Lighthouse project |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat in Cadarache in Frankrijk de Jules Horowitz-reactor bijna klaar is en dat met deze reactor tot 50% van de Europese markt van medische isotopen kan worden bediend? Klopt het dat in München de FRM-II op dit moment wordt aangepast voor de productie van molybdeen, waarmee ook 50% van de Europese markt kan worden bediend?
De Jules Horowitz-reactor (JHR) is inderdaad in een vergevorderd stadium. Het klopt dat JHR aangeeft te kunnen voorzien in 25% van de Europese vraag naar molybdeen-99m en indien gewenst in 50% van de Europese vraag. De OECD Nuclear Energy Agency (NEA) heeft in 2018 het rapport «The supply of Medical radioisotopes» uitgebracht.1 Hierin wordt rekening gehouden met een jaarlijkse productie door de JHR van 115.200 Ci, waarbij de verwachting is dat 2023 het eerste jaar van volledige productie is.
De Duitse FRM-II geeft aan in 50% van de Europese vraag naar molybdeen-99m te kunnen gaan voorzien. In het rapport van de OECD NEA wordt voorzien dat de FRM-II vanaf 2020 molybdeen-99m kan gaan leveren met een bijdrage van 67.200 Ci.
Ter vergelijking, de Belgische BR2-reactor kan 136.500 Ci leveren, de Nederlandse HFR maximaal 241.800 Ci. De nieuwe capaciteit die de JHR en FRM-II kunnen gaan leveren, is dus aanzienlijk lager dan de capaciteit van de BR2 en de HFR, die beiden op gevorderde leeftijd zijn. Hoewel de JHR en FRM-II dus een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de Europese vraag, ligt de focus van deze reactoren op het doen van onderzoek, en niet op de productie van medische isotopen. In het dit jaar verschenen rapport «European Study on Medical, Industrial and Research Applications of Nuclear and Radiation Technology», gedaan in opdracht van de Europese Commissie, wordt geconcludeerd dat een bevoorradingssituatie zonder een nieuwe onderzoeksreactor in Europa niet zal leiden tot Europese zelfvoorziening en op wereldschaal tekorten zouden kunnen ontstaan tot 2030.2
Ook moet opgemerkt worden dat de voorspellingen over de bijdrage die geleverd kan worden aan de Europese markt alleen betrekking hebben op molybdeen-99m, het meest gebruikte diagnostische isotoop. Welke bijdrage de JHR en FRM-II kunnen leveren aan de productie van therapeutische isotopen is onzeker. De verwachting is dat de vraag naar therapeutische isotopen verder zal toenemen.
Klopt het dat Pallas nog niet voldoende financiers heeft gevonden en niet eerder dan 2025 medische isotopen kan produceren?
De gesprekken tussen Pallas en de potentiële financiers van Pallas verlopen constructief. Dit jaar moet duidelijk worden of private financiers zullen instappen. De huidige planning is onveranderd en daarmee is de verwachting inderdaad dat Pallas niet eerder dan 2025 medische isotopen zal produceren.
Klopt de bewering van ASML-topman Wennink dat Lighthouse, het project om medische isotopen te produceren zonder kernafval en wat is uitgeroepen tot Nationaal Icoon, niet geholpen is door de Nederlandse overheid terwijl de bouw van een nieuwe kerncentrale voor medische isotopen wel financieel wordt ondersteund?1
Het reguliere EZK-instrumentarium is gericht op (innovatieve) projecten die niet geheel uit eigen middelen of door de markt gefinancierd kunnen worden. Daarbij is voor een project van dergelijke omvang waarvan de technische haalbaarheid nog niet was aangetoond, een aanzienlijke bijdrage van een private investeerder vereist. De Nederlandse overheid heeft Lighthouse daarom actief gesteund bij het zoeken naar investeerders of samenwerkingspartners en heeft daarin een bemiddelende rol gespeeld. Daarbij is met diverse partijen gesproken over een mogelijke investering in het project. Ondanks dat er veel belangstelling was voor deze vernieuwende technologie en de toepassingsmogelijkheden daarvan, vonden deze partijen de risico’s van de benodigde investering te hoog, vanwege de genoemde onzekerheden ten aanzien van de technische haalbaarheid.
De financiering aan Pallas bestaat uit een lening uit 2012 van € 80 miljoen van het Rijk en de provincie Noord-Holland voor de voorbereidingsfase (bedoeld voor het ontwerp, de aanbesteding en de vergunningprocedure) van de Pallas-reactor. Bij Pallas gaat het daarbij, in tegenstelling tot Lighthouse, om een bestaande technologie gericht op de productie van zowel diagnostische als therapeutische isotopen. Het technische risico is hierdoor beperkter en beter in te schatten.
Klopt het dat Lighthouse nu wordt gerealiseerd in België met behulp van isotopenleverancier Nationaal Instituut voor Radio Elementen (IRE), een van de grootste klanten van de huidige kernreactor in Petten? Welke gevolgen heeft het voor de financierbaarheid van Pallas wanneer IRE geen molybdeen meer zal afnemen van Pallas omdat Lighthouse dit kernafvalvrij kan produceren?
Het Belgische IRE zal de komende tijd samen met andere partijen inzetten op een verdere ontwikkeling van Lighthouse met als doel een eerste productielijn in België te realiseren. Zoals in de brief over de vervolgonderzoeken van de hoogambtelijke werkgroep nucleair landschap (Kamerstuk 25 422, nr. 251) is aangegeven is de verwachting dat indien beide initiatieven uiteindelijk op de markt komen dit de komende 20 jaar leidt tot overcapaciteit op de wereldwijde markt voor Molybdeen-99. Het effect hiervan op de financierbaarheid van Pallas is daarbij onzeker, maar naar verwachting beperkt. Dit komt met name doordat Pallas in de businesscase rekening houdt met het op de markt komen van alternatieve productiemethode voor molybdeen-99, zoals Lighthouse. De businesscase van Pallas hangt daarnaast af van de ontwikkeling van de vraag naar therapeutische isotopen.
Deelt u de mening dat het gezien de Europese ontwikkelingen rondom concurrerende isotopenproducten, de kosten van kernafval, de andere bezwaren tegen kernafval en het belang van innovatie op het gebied van medische isotopen, het Lighthouse-project beter ondersteund had kunnen worden ten faveure van het Pallas-project? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het op dat moment niet verstandig was om een keuze te maken tussen beide initiatieven. Zoals in de brief over de vervolgonderzoeken van de hoogambtelijke werkgroep nucleair landschap (Kamerstukken 25 422 en 30 196, nr. 220) is aangegeven was het van belang dat er voortgang werd gemaakt met zowel Pallas als Lighthouse om de risico’s op tekorten aan medische radioisotopen te beperken. Beide projecten zijn vervolgens op hun eigen merites beoordeeld, waarbij er bij Pallas sprake was van een reeds eerder toegekende lening. Voor Lighthouse is, zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, gekeken naar de inzet van het EZK-instrumentarium, als co-financiering naast private investeringen. Echter ondanks dat er veel belangstelling was vonden deze partijen het risico van de investering in die fase te hoog.
Het bericht ‘Hoge winst voor banken, extreem lage spaarrente: kan dat niet anders?’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoge winst voor banken, extreem lage spaarrente: kan dat niet anders?»?1
Ja.
Deelt u de mening van de banken dat spaargeld de banken «gewoon te veel geld» kost? Welke oorzaken liggen ten grondslag aan deze constatering?
Banken bieden hun klanten de mogelijkheid om (spaar)geld te stallen en/of leningen aan te gaan. Het in- en uitlenen van financiële middelen vormt voor veel banken een belangrijke inkomstenbron. Dit komt doordat banken gemiddeld genomen een hogere rente vragen voor het uitlenen van geld dan wordt betaald op het inlenen van geld. Daarom zou het beheren van spaargeld voor banken normaliter een winstgevende activiteit moeten zijn.
In het artikel waar het lid Bruins naar verwijst wordt gesproken over de depositorente indien geld wordt gestald bij de Europese Centrale Bank (ECB). Een bank kan gebruik maken van de depositofaciliteit van de ECB. De rente is sinds 2016 vastgesteld op -0,4%.2 Doordat de huidige depositorente negatief is, kost het banken geld als zij gebruik maken van deze faciliteit. Een bank zet een deposito die zij aantrekt normaliter niet op structurele basis één-op-één uit bij de depositofaciliteit van de ECB. Hoewel spaargeld de banken in sommige gevallen dus geld kan kosten, is het mijns inziens onjuist om in algemene zin te stellen dat spaargeld de banken «te veel geld kost».
Zijn banken niet erg van hun kerntaak afgedreven als het beheren van spaargeld van Nederlanders blijkbaar een ongewenste activiteit is? Wat zegt dit volgens u over het bankensysteem?
Zie ook het antwoord op de vorige vraag. Het in- en uitlenen van geld is de kerntaak van banken.3 Banken hebben daarmee een belangrijke functie in het faciliteren van de reële economie. Monetaire statistieken van DNB laten zien dat het totale uitstaande bedrag aan spaargeld van huishoudens de afgelopen jaren is toegenomen.4
Deelt u de mening dat het uitkeren van een hogere spaarrente voor een belangrijk deel zou bijdragen aan sterkere kapitaalbuffers, omdat veel mensen die rente op de spaarrekening zullen laten staan?
Spaarrekeningen tellen niet mee in de kapitaalbuffers voor banken. Hiertoe behoren: aandelenkapitaal, reserves en ingehouden winsten en gekwalificeerde schuldinstrumenten.5 Meer spaargeld leidt dus niet tot sterkere buffers.
Welk gedeelte van de omzet of de winst wordt bij de vier grootbanken gebruikt om de kapitaalbuffers te versterken? Zijn hierover afspraken gemaakt met de toezichthouder of uw ministerie? Zo niet, wat vindt u hierin redelijk en wenselijk?
Banken moeten te allen tijde aan de prudentiële eisen voldoen. Het is aan de toezichthouders om die eisen vast te stellen en daarop toe te zien. Binnen die kaders kunnen banken er voor kiezen om winsten in te houden of dividend uit te keren.6 Voldoen banken niet aan de buffereisen dan worden hun winsten in principe ingezet ter versterking van de kapitaalbuffers. Daarbij dienen banken te anticiperen op (verwachte) hogere eisen die in de toekomst gaan gelden.
Het gedeelte van de winst dat jaarlijks door de vier grootbanken wordt ingezet om kapitaalbuffers te versterken zal per jaar en per bank verschillen en is onder meer afhankelijk van de nettowinst, dividenduitkering en kapitaalvereisten. Banken rapporteren hierover in hun openbare jaarverslagen. Overigens is het inhouden van winst niet de enige mogelijkheid voor banken om de kapitaalbuffers te versterken. Zij kunnen er ook voor kiezen om instrumenten uit te geven die voldoen aan de daarvoor gestelde criteria.
Deelt u de mening dat de prijzen voor de klanten te hoog zijn (c.q. de rente te laag is), wanneer banken zoveel winst maken als ze nu doen?
In reactie op eerdere schriftelijke vragen van de Kamer heb ik geantwoord dat banken hun eigen rentes vaststellen en er daarbij naar streven om hun rentemarge (verschil tussen uitleen- en inleenrentes) op peil te houden.7 Als door dalende marktrentes de uitleenrentes van banken onder druk komen te staan, kunnen banken beslissen om de vergoeding op inleenrentes te verlagen. Banken hebben beperkte invloed op de bepaling van de marktrente, aangezien deze tot stand komt door een interactie tussen vraag en aanbod op de internationale geld- en kapitaalmarkten.
Als de winst van de grootbanken vooral uit andere activiteiten komt, het beheren van spaargeld blijkbaar commercieel oninteressant is en de spaarders bovendien nauwelijks voordeel hebben van het stallen van geld bij een bank, is de conclusie vanuit marktdenken dan niet dat het beheren van spaargeld een overheidstaak is geworden?
Zoals reeds in de beantwoording van vraag 3 is aangegeven, behoort het in- en uitlenen van financiële middelen tot de kerntaak van banken. Uit eerdere analyses blijkt dat banken hun rentemarge op peil hebben kunnen houden.8Het beheren van spaargeld is, zoals de marktontwikkelingen laten zien, ook in de lage renteomgeving commercieel interessant. Bovendien vormt consumentenspaargeld een relatief stabiele vorm van financiering voor banken. Binnenkort zal het kabinet zijn reactie geven op het rapport «Geld en schuld» van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en op de initiatiefnota van het lid Alkaya, waarbij ook wordt ingegaan op de rol van de overheid in het geldstelsel.
Hoe beoordeelt u in het licht van het bovenstaande de analyse dat een hogere spaarrente meer zorgen en kosten met zich brengt en dat daarom de rente voor spaarders niet wordt verhoogd?
Zie het antwoord op vraag 6. De rente komt tot stand door een interactie tussen vraag en aanbod in de internationale geld- en kapitaalmarkten. De lage spaarrente is mijns inziens primair een gevolg van de huidige marktomstandigheden.
Hoe duidt u de uitspraken van de Rabobank-voorzitter «Als los van de marktrente de ene bank de spaarrente omhoog doet en de andere niet, krijg je enorme bewegingen tussen banken» en «Grote verschillen in rente zijn eigenlijk onverantwoord»? Wordt hier gezegd dat er eigenlijk geen vrije markt is, dat er gezamenlijke afspraken zijn en dat de consument vanwege kartelvorming eigenlijk duurder uit is dan wanneer er eerlijke concurrentie zou zijn?
Het kabinet hecht aan concurrentie en een divers bankenlandschap. Dat er geen groot verschil is tussen de rentes betekent niet dat er sprake is van gezamenlijke afspraken of kartelvorming. De context waarin de voornoemde uitspraken zijn gedaan ziet onder meer op de effecten van grote kapitaalbewegingen tussen banken op de financiële stabiliteit.
Hoe denkt de Autoriteit Consument & Markt (ACM) over de keuze die bankconsumenten hebben om hun spaargeld te stallen? Hoe wordt gegarandeerd dat consumenten de laagste prijs of hoogste rente ontvangen?
Ook met de huidige lage spaarrente hebben consumenten een keuze waar het gaat om aanbieders van spaarproducten. Concurrentie leidt tot meer keuze en een beter aanbod. De ACM draagt hieraan bij door toezicht te houden op basis van de Mededingingswet en te handhaven bij overtredingen. Daarnaast publiceert de ACM studies waarin zij aanbevelingen doet aan (beleidsmakers in) de financiële sector om de marktwerking te stimuleren.9 Consumenten kunnen zelf ook bijdragen aan het vergroten van concurrentie tussen banken door het aanbod actief te vergelijken. Daarbij helpt het als overstapdrempels zoveel mogelijk worden weggenomen. De ACM heeft daarom gepleit voor het invoeren van Europese nummerportabiliteit.10 Ook ik hecht aan het makkelijk kunnen overstappen naar een andere bank met behoud van het rekeningnummer, aangezien dit de concurrentie op de betaalmarkt kan vergroten.11 Mijn inzet is om (vormen van) nummerportabiliteit gedegen te laten onderzoeken op Europees niveau in het kader van de evaluatie van de Richtlijn betaalrekeningen (Payment Accounts Directive, PAD) in de loop van 2019, en om de huidige overstapservice meer bekendheid te geven. Op basis van de uitkomsten van de evaluatie zal worden bezien welke vervolgstappen mogelijk en wenselijk zijn.
De ACM verwacht verder dat de inwerkingtreding van PSD2, als onderdeel van de bredere Fintech ontwikkeling, bij zal dragen aan concurrentie in de bankensector. De ACM besteedt hier de komende tijd extra aandacht aan en zal waar nodig tot handhaving overgaan.12
Hoe verhoudt de boeterente van 0,4% die de Europese Centrale bank (ECB) heft over niet-doorgeleend spaargeld, zich met de eis dat banken hun kapitaalbuffers verhogen? Is dat niet in tegenstelling met elkaar?
De ECB is onafhankelijk en beslist zelf over de hoogte van de rentetarieven. Gezien de inflatiedoelstelling in de eurozone (beneden, maar dicht bij de 2%), heeft de ECB de afgelopen jaren besloten om de rentetarieven neerwaarts bij te stellen.13 De ECB hanteert momenteel een depositorente van – 0,4%. Een bank zet een deposito die zij aantrekt normaliter niet op structurele basis één-op-één uit bij de depositofaciliteit van de ECB. Anders zou de bank geen rentemarge weten te maken. In beginsel zullen banken daarom op zoek gaan naar rendabele uitzettingen, binnen de voor hun geldende prudentiële kaders. Daarmee dient de negatieve depositorente van de ECB als prikkel voor banken om rendabele uitzettingen te blijven zoeken en de transmissie van monetair beleid naar de reële economie te waarborgen. De kapitaalbuffers zijn de prudentiële kaders waarbinnen banken moeten opereren. Het is wat mij betreft aan banken zelf om activiteiten te ontplooien met een gezonde risico-rendement verhouding.
Vindt u dat de ECB daarmee nog steeds binnen zijn mandaat (prijsstabiliteit) handelt? Deelt u de mening dat de ECB met deze maatregel indruist tegen de Basel-afspraken?
De ECB is onafhankelijk en beslist zelf over de hoogte van de rentetarieven. De huidige depositorente stelt de ECB in staat om het mandaat van prijsstabiliteit uit te kunnen oefenen. Het druist dan ook niet in tegen de afspraken uit het Bazels Comité omdat de twee regels andere doelen dienen; monetaire transmissie en financiële stabiliteit.
Wilt u deze antwoorden een voor een beantwoorden?
Ja.
Vrouwelijke ondernemers |
|
Vera Bergkamp (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Investeringsfondsen stappen zelden in start-ups van vrouwen» en «Heb je deze startup echt helemaal zelf opgebouwd»?1
Ja. Zie ook eerdere antwoorden op Kamervragen die zijn gesteld door de leden Van den Hul en Nijboer.2
Herkent u de uitkomsten van het onderzoek van Eva de Mol van de Vrije Universiteit en investeerder Janneke Niessen dat slechts 1,6% van de start-ups onder leiding stond van een vrouw? Welk aandeel van de start-ups wordt geleid door vrouwen met een migratieachtergrond?
Het percentage in het onderzoek van Eva de Mol en Janneke Niessen gaat over de samenstelling van de teams die financiering van particuliere investeringsfondsen verkrijgen. Hiervan staat 1,6% onder leiding van een of meerdere vrouwen. Bij 6,8% staat een gemengd team aan het roer.
Het percentage startups dat onder leiding staat van een vrouw is hoger. Volgens recent gepubliceerde cijfers van StartupDelta heeft 12,5% van de startups minimaal één vrouwelijke oprichter. Volgens een onderzoek van Startup Genome uit 2017 zou 13% van de startups in de StartupDelta-Amsterdam regio zijn opgericht door iemand met een migratie-achtergrond.3
Wat vindt u daarvan?
We delen de analyse dat het aantal startups onder leiding van een vrouw die financiering krijgen laag is. Het is een enorme onderbenutting en dit betekent dat er kansen worden gemist voor de Nederlandse economie. Als Nederland de arbeidsparticipatie, het aantal betaalde arbeidsuren van vrouwen en de sectorverdeling, in lijn zou brengen met de best presterende landen van West-Europa op deze drie factoren, zou dat tot een toename in bbp van meer dan € 100 miljard kunnen leiden.4 Ook is dit een onderbenutting van talent voor vrouwen zelf.
Deelt u de analyse dat dit wijst op een enorme onderbenutting van hele goede ondernemers?
Zie antwoord vraag 3.
Wat kunnen redenen zijn dat er zo weinig vrouwen aan het hoofd van een start-up staan?
Onderzoek van Sauyer en Wiesemeyer (2018)6 laat zien dat het verkrijgen van startkapitaal per gender verschilt. Dit betekent in de praktijk dat vrouwen een hoger eigen vermogen nodig hebben bij de start van hun onderneming. Of het ook een reden is voor vrouwen om geen startup te beginnen is wel de vraag. Startups hebben in het algemeen in de beginperiode moeite om aan bankfinanciering te komen en zijn meer aangewezen op particuliere investeerders.
Uit het onderzoek van Niessen en De Mol volgt dat er verschillende oorzaken zijn dat er minder in startups wordt geïnvesteerd die door vrouwen zijn opgericht. Deze komen veelal voort uit (onbewuste) vooroordelen. Zo draagt een netwerk- en affiniteitsbias eraan bij dat men investeert in producten en diensten die men kent, en in dezelfde mensen die men kent. Verder spelen stereotiepe oordelen ook een rol. Zo worden competenties als risicobereidheid en assertiviteit vaker bij vrouwen als negatief gezien, in tegenstelling tot bij mannen. Dit speelt ook een rol bij de doorstroom van vrouwen naar topfuncties en blijkt daar een zeer weerbarstig probleem te zijn.
Ook legt het onderzoek een relatie tussen diversiteit binnen de venture capitalfondsen zelf en het aantal investeringen in diverse teams. Het onderzoek van Janneke Niessen en Eva de Mol gaat niet in op de mate waarin vrouwelijke ondernemers toegang hebben tot kredietverlening en de oorzaken die hieraan ten grondslag liggen. Er is mij ook geen onderzoek bekend dat inzicht biedt in dit vraagstuk.
Zou een mogelijke oorzaak kunnen zijn dat vrouwen minder toegang hebben tot kredietverlening?2
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er cijfers beschikbaar over verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke ondernemers? Zijn er cijfers beschikbaar over het aandeel vrouwen met een migratieachtergrond met een start-up?
Het CBS houdt gegevens bij over mannelijke en vrouwelijke ondernemers. 7We zullen ook bezien of StartupDelta het aantal mensen met een migratieachtergrond met een startup in beeld kan brengen. Zowel gender- als culturele diversiteit is een aandachtspunt voor het kabinet. Daarom is een advies gevraagd aan de SER welke maatregelen kunnen worden genomen om meer diversiteit te realiseren.
Klopt het dat vrouwen in Nederland minder gemakkelijk krediet kunnen krijgen om een bedrijf te starten dan mannen? Zijn daar cijfers over beschikbaar? Hoe is dat voor vrouwen met een migratieachtergrond?
Er zijn momenteel geen cijfers beschikbaar over het aantal aanvragen voor krediet dat door vrouwen dan wel vrouwen met een migratieachtergrond wordt ingediend. Ook is er op dit moment geen onderzoek beschikbaar dat aantoont of en in welke mate deze factoren een rol spelen in de kredietverlening aan vrouwelijke ondernemers. Uit analyses met betrekking tot de achterblijvende doorstroom van vrouwen naar de top blijkt dat er weerbarstige mechanismen zijn die de doorstroom in de weg staan. Die mechanismes zitten zowel in bias in werving- en selectieprocessen als in de Nederlandse cultuur die ertoe leidt dat mannen en vrouwen te maken hebben met hardnekkige stereotiepe beelden.
Zijn er institutionele factoren in de kredietverlening die voor achterstand voor vrouwelijke ondernemers zorgen, of gaat het vooral om onbewuste vooroordelen, of seksisme, of cultuur?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kijkt u naar de uitkomsten van Zweeds onderzoek, waaruit blijkt dat vooral taalgebruik bepalend is? Dat twee derde van de vragen die vrouwelijke ondernemers kregen, ging over de kans op een tegenvaller, terwijl twee derde van de vragen aan mannen de kans op succes behandelden? Zou dit ook in Nederland een rol kunnen spelen?3
Het onderzoek bevestigt het idee dat (onbewuste) vooroordelen een belangrijke rol spelen in de investeringsbeslissing en de mogelijkheden voor vrouwelijke ondernemers om aan een investering te komen. Resultaten van een dergelijk onderzoek zijn niet 1-op-1 te kopiëren naar de Nederlandse situatie. Het onderzoek van Niessen en De Mol doet wel vermoeden dat het probleem ook in Nederland aan de orde van de dag is. Dat is ook de reden waarom we midden februari een rondetafelgesprek hebben georganiseerd. Hierbij is besproken wat de mogelijke oorzaken en oplossingen kunnen zijn voor dit probleem. Zie het antwoord op vragen 14 en 15 voor een beschrijving van het vervolg wat naar aanleiding hiervan gaan organiseren.
Zou het kunnen dat de oorzaak ligt in de directiesamenstelling van investeringsfondsen?
Dat is een mogelijkheid. Diversiteit in de samenstelling van investeringsfondsen en beoordelingscommissies leidt vaker – maar niet automatisch – tot investeringen in meer diverse teams. Waar voor gewaakt moet worden is dat alleen selecteren op gender niet voldoende is. Er zou ook gekeken moeten worden naar achtergrond, karakter, en de mogelijkheid om los te staan van de heersende normen of ideeën. Dit vergroot de kans dat een diverse samenstelling van een commissie ook daadwerkelijk leidt tot investeringen in meer diverse teams.
Zou u bereid zijn nader onderzoek te doen, aangezien het eerder genoemde onderzoek nog geen zicht geeft op het aantal aanvragen voor financiering en het aantal afwijzingen?4
Daar zijn we zeker toe bereid. We zullen bezien op welke wijze en welke termijn een dergelijk onderzoek plaats zal vinden.
Wat doen andere landen om meer gelijkheid te bevorderen tussen mannen en vrouwen op het gebied van kredietverlening, maar ook bij het ondernemen?
Organisaties in het buitenland pakken dit, al dan niet geïnitieerd door de nationale overheid, op verschillende manieren aan:
Wat zijn mogelijkheden in Nederland om vrouwen meer te stimuleren bij ondernemerschap en betere toegang tot financiering te bevorderen?
In het rondetafelgesprek van 13 februari jl. zijn een aantal suggesties genoemd om verbetering in deze situatie aan te brengen. Aanwezige organisaties hebben aangegeven zich op dit thema in te willen zetten. Ze zullen onder andere gebruik maken van hun functie als rolmodel en hier publiekelijk meer aandacht aan te besteden.
Dit kabinet zal zich ook hard maken voor het verbeteren van de positie van vrouwelijke ondernemers. Onder meer door het genereren van publieke aandacht voor het probleem. Zo zal er op de Global Entrepreneurschip Summit (GES) een evenement georganiseerd worden waar dit onderwerp over het voetlicht wordt gebracht. Verder wordt er gekeken naar pragmatische maatregelen die concrete handvatten bieden ter vergroting van diversiteit bij particuliere investeringsfondsen en kredietverlening in de bankensector. Voorts zal er, zoals de Staatssecretaris van Economische Zaken heeft aangegeven, in de samenstelling van investeringscommissies van de overheid aandacht zijn voor diversiteit die momenteel qua aantal vrouwen laag is.
Wat zijn de opbrengsten van de rondetafel over het geringe aantal investeringen in vrouwelijke start-ups van 13 februari 2019?
Zie antwoord vraag 14.
Hoe kijkt u naar de oproep van prins Constantijn om weg te blijven uit investeringscommissie waar geen vrouwen in zitten?5
Dit is een belangrijk signaal en een goed vertrekpunt. Net als de oproep van prins Constantijn om niet zitting te nemen in panels waarin enkel mannen zitten. Het is een goede manier om het probleem onder de aandacht te brengen en serieus aan te pakken. Het is ontzettend belangrijk dat mannelijke investeerders en mannen in de startup-wereld zich hier ook bewust van zijn en actief naar oplossingen zoeken.
Deelt u de analyse dat het bij het bevorderen van vrouwen in de top van het bedrijfsleven niet alleen meer gaat om vrouwen, maar dat ook andere groepen die op dit moment ondervertegenwoordigd zijn, zullen volgen als de top van het bedrijfsleven meer divers wordt?6
Ja, dit vinden we zeker van belang. Daarom heb ik, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid advies gevraagd aan de SER over welke maatregelen effectief kunnen zijn om meer diversiteit aan de top te bereiken. Daarbij gaat het expliciet over gender- en culturele diversiteit.
Het bericht ‘Klokkenluiders kunnen bij misstanden aanbestedingen nergens terecht’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Klokkenluiders kunnen bij misstanden aanbestedingen nergens terecht»?1
Ja.
Klopt het dat misstanden bij aanbestedingen door de overheid of staatsbedrijven niet gemeld kunnen worden bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM)? Klopt het dat de ACM alleen kan optreden tegen bedrijven die samenspannen maar niet tegen overheden of staatsbedrijven?
De ACM houdt onder meer toezicht op de Mededingingswet. De ACM kan optreden tegen aanbestedende overheden en staatsbedrijven als zij handelen als een onderneming en de Mededingingswet overtreden. Het kartelverbod uit de Mededingingswet ziet op afspraken tussen ondernemingen die de mededinging beperken.
De ACM heeft aangegeven niet bekend te zijn met de bewuste melding uit het NRC-artikel. Daarnaast is de ACM niet bekend met andere voorbeelden van toepassing van het kartelverbod vanwege afspraken tussen staatsbedrijven en ondernemingen bij aanbestedingen in Nederland of andere lidstaten van de EU.
De ACM ontvangt regelmatig meldingen van personen over het handelen van de onderneming waarvoor zij werkzaam zijn, bijvoorbeeld wanneer de onderneming het kartelverbod overtreedt. De ACM heeft in het verleden vooral opgetreden tegen aanbestedingskartels waarbij ondernemingen onderling afspraken maken die de concurrentie bij de aanbesteding beperken.
Zo ja, vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, waar kunnen meldingen gedaan worden? Op welke wijze kunnen de Fiscale Inlichtingen en OpsporingsDienst (FIOD) en het Openbaar Ministerie (OM) optreden tegen misstanden bij aanbestedingen door overheden en staatsbedrijven? Zouden de huidige mogelijkheden uitgebreid moeten worden?
Ik vind het belangrijk dat mensen een melding kunnen maken als zij een misstand signaleren. Dat betekent voor mij ook dat diegene weet waar hij of zij terecht kan. Hieronder volgt een overzicht van de mogelijkheden. Ik ben van mening dat het niet nodig is om de huidige mogelijkheden uit te breiden.
Voor de naleving van wet- en regelgeving in brede zin, spelen de interne checks and balances (het interne toezicht) binnen overheden en staatsbedrijven een belangrijke rol. Hierbij valt te denken aan interne audits, de accountantscontrole en de rol van de raad van commissarissen als toezichthoudend orgaan binnen ondernemingen. Specifiek voor aanbestedingen geldt dat overheden (en speciale sector-bedrijven) op basis van artikel 1.10b van de Aanbestedingswet 2012 passende maatregelen dienen te nemen om fraude, bevoordeling, corruptie en belangenconflicten tijdens een aanbestedingsprocedure te voorkomen, te onderkennen en op te lossen. Dit met het doel om vervalsing van de mededinging te vermijden, de transparantie van de procedure te waarborgen en een gelijke behandeling van alle ondernemers te verzekeren.
Een melding maken begint dus in beginsel intern. Indien het nodig blijkt om bij een andere instantie melding te maken, zijn er verschillende opties. Afhankelijk van het geval kan men terecht bij de ACM voor overtredingen van de Mededingingswet. In het geval van (fiscale) fraude en corruptie kunnen de FIOD en het OM een strafrechtelijk onderzoek starten. Het aankaarten van problemen bij aanbestedingen is niet anders dan andere handelingen in het dagelijks verkeer, waarbij meerdere normen met meerdere toezichts- en handhavingsstructuren kunnen gelden.
De doorzendplicht (artikel 2:3 Algemene wet bestuursrecht) voor bestuursorganen zorgt er voor dat meldingen doorgezonden worden naar een ander bestuursorgaan als zij zelf niet bevoegd zijn. De ACM moet bijvoorbeeld een melding waarbij het overtreden van het Wetboek van Strafrecht wordt vermoed, doorsturen naar het Openbaar Ministerie.
Op grond van de Wet Huis voor Klokkenluiders moeten organisaties, zowel overheden als ondernemingen met vijftig of meer werknemers, een klokkenluidersregeling hebben die het mogelijk maakt voor individuele werknemers om meldingen van misstanden te doen. Hierin moet onder andere zijn geregeld wat de melder kan verwachten als hij een melding doet, welke bescherming hij krijgt, hoe hij de melding moet doen en wie verantwoordelijk is voor de behandeling van de melding.
Mensen met vermoedens van misstanden bij aanbesteden door overheden en staatsbedrijven waarbij het maatschappelijk belang in het geding is, kunnen terecht bij het Huis voor Klokkenluiders. Het Huis voor Klokkenluiders is een onafhankelijke instantie. Klokkenluiders kunnen altijd bij het Huis terecht voor kosteloos en vertrouwelijk advies. Klokkenluiders kunnen onder bepaalde voorwaarden het Huis ook vragen om onderzoek te doen. Deze voorwaarden zijn wettelijk vastgelegd. In beginsel moet een vermoeden eerst bij de eigen organisatie worden gemeld, tenzij dat redelijkerwijs niet kan. Daarnaast moet het gaan om een vermoeden van een misstand waarbij het maatschappelijk belang in het geding is. Het Huis voor Klokkenluiders kan onderzoek verrichten als er geen specifieke toezichthouder is die dit kan onderzoeken. Het Huis is overigens geen toezichthouder en heeft niet de bevoegdheid om boetes of andere sancties op te leggen. Wel koppelt het Huis, in het geval dat het onderzoek doet, de resultaten ervan met eventuele aanbevelingen aan de werkgever terug. De werkgever is verplicht om het Huis te informeren over de wijze waarop de aanbevelingen worden opgevolgd. Het Huis informeert jaarlijks ook de Tweede Kamer over de opvolging van gedane aanbevelingen.
Waar kunnen mensen die klachten en of signalen hebben van misstanden bij aanbesteden door overheden en staatsbedrijven terecht?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Indien mensen geen mogelijkheden hebben voor het melden van klachten en of signalen van misstanden bij aanbesteden door overheden en staatsbedrijven, welke mogelijkheden zouden zij volgens u moeten hebben?
Er zijn verschillende mogelijkheden om misstanden aan te kaarten, zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u van mening dat de aanbestedingsregels op dit punt zouden moeten worden aangepast en bent u bereid om hiernaar onderzoek te doen?
Nee, ik ben van mening dat er voldoende (wettelijke) mogelijkheden zijn om misstanden aan te kaarten. Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u bereid om de onmogelijkheden voor het melden van klachten en of signalen van misstanden bij aanbesteden door overheden en staatsbedrijven te adresseren bij uw Europese collega’s, waar u immers stevig inzet op handhaving?
Een van de primaire doelen van de Europese aanbestedingsregelgeving is dat overheidsopdrachten op een transparante wijze in de markt worden gezet om zo misstanden tegen te gaan. De Europese regels bevatten reeds een verplichting om passende maatregelen te nemen om belangenconflicten tijdens aanbestedingsprocedures te voorkomen, te onderkennen en op te lossen. In Nederland is dit geïmplementeerd middels het eerder aangehaalde artikel 1.10b Aanbestedingswet 2012. Zie verder ook de beantwoording van vraag 2 en 3. Er bestaan dus al Europese regels op dit punt. Het heeft dan ook geen toegevoegde waarde om dit in Europa aan te kaarten.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van de uitvoering van de motie-Wörsdörfer c. s. over de ongelijke rechtspositie van inschrijvers versus aanbestedende diensten en de wenselijkheid van een vaste rechtbank voor aanbestedingszaken?2 Biedt de eerder genoemde motie aanknopingspunten voor de aanpak van het in vraag één genoemde probleem?
Er wordt op dit moment onderzoek gedaan naar de rechtsbescherming bij aanbesteden. Dit onderzoek richt zich op de mogelijkheden die er zijn wanneer een ondernemer en aanbestedende dienst een geschil hebben bij aanbesteden en op de vraag of het wenselijk is wijzingen aan te brengen. De resultaten van het onderzoek worden vóór de zomer aan de Tweede Kamer gestuurd.
De ING-witwasaffaire |
|
Henk Nijboer (PvdA), Joost Sneller (D66), Eppo Bruins (CU), Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Stonden er zaken in het krantenbericht over de ING-witwasaffaire1 waar u tot deze week niet van op de hoogte was? Zo ja, welke zijn dat precies?
Met betrekking tot de genoemde feiten in het artikel was ik in algemene zin op de hoogte van de contacten met DNB, maar ik kende vanzelfsprekend geen mailwisselingen of het aantal concepten.
Zijn er vanuit het Ministerie van Financiën naast verduidelijkende vragen ook (tekst)suggesties gedaan aan De Nederlandsche Bank (DNB)? Welke (tekst)suggesties zijn er precies gedaan door het Ministerie van Financiën? In hoeverre is de brief van DNB gewijzigd tussen de drie momenten dat het Ministerie van Financiën heeft meegelezen? Kunt u deze wijzingen delen met de Kamer?
Vanuit het Ministerie van Financiën zijn verduidelijkende vragen gesteld bij de beantwoording van DNB om zo juist en volledig mogelijk antwoord van DNB te krijgen. Deze vragen betroffen geen tekstsuggesties. In sommige gevallen zijn naar aanleiding van de verduidelijkende vragen wijzigingen doorgevoerd, in andere niet. Ik heb tijdens het vragenuur van 12 februari jl. de voorbeelden genoemd van de verduidelijkende vragen die zijn gesteld. DNB schreef in een concept dat er afspraken worden gemaakt met raden van bestuur als er overtredingen van wet- en regelgeving zijn geconstateerd. Mijn ambtenaren hebben gevraagd of dat ook daadwerkelijk is gebeurd. Dat lijkt mij een legitieme vraag. Vervolgens heeft DNB zelf besloten dit punt op een andere manier te verwoorden. In het andere voorbeeld schreef DNB in het concept dat integriteit een speerpunt is in de visie op toezicht. Mijn ambtenaren hebben gevraagd of dat niet al langer het geval is. DNB heeft vervolgens die tekst ongewijzigd laten staan. Voor zowel de definitieve brief, als de concepten geldt dat deze volledig de verantwoordelijkheid van DNB zijn. De afwegingen voor wijzigingen door DNB kunnen gelegen zijn in verduidelijkende vragen vanuit mijn ministerie zoals de genoemde voorbeelden, maar kunnen ook verband houden met interne opmerkingen binnen DNB of voortschrijdend inzicht.
Is er vanuit het Ministerie van Financiën bewust gestuurd op bepaalde antwoorden of op het weglaten van antwoorden? Heeft het Ministerie van Financiën meegedacht over hoe toezichthouder DNB door de witwasaffaire kon worden geloodst?
De geschetste beeldvorming in het bewuste artikel herken ik niet. Het Ministerie van Financiën heeft niet meegedacht over hoe DNB de vragen kon beantwoorden. De transactie die ING heeft geaccepteerd en betaald volgt uit een grote en ernstige zaak, met potentieel bredere effecten, waarbij mijn ambtenaren en ik vele vragen hadden. Deze vragen moesten in een kort tijdsbestek worden beantwoord. Het ministerie beschikt zelf niet over toezichtinformatie. Alleen DNB is in staat om de implicaties van de transactie voor ING en de sector als geheel te overzien. In dat perspectief zijn vragen gesteld als zaken onvoldoende duidelijk waren. Het doel was de zaken zo scherp mogelijk te krijgen om de Kamer zo juist en volledig mogelijk te informeren. Juist omdat het een zaak betreft waar het ministerie geen eigenstandige informatie over heeft.
Hoe richt u uw ministeriële verantwoordelijkheid betreffende DNB precies in?
DNB is onafhankelijk in de uitvoering van de taken die haar als zelfstandig bestuursorgaan zijn opgedragen: zij oordeelt zelfstandig over individuele gevallen en is niet ondergeschikt aan de Minister van Financiën. Ik ben dan ook niet in de positie om DNB in de vorm van aanwijzingen een bepaalde gedragslijn op te leggen. De onafhankelijke uitvoering van het toezicht laat onverlet dat ik de politieke verantwoordelijkheid draag voor de vervulling van de publieke taak door DNB. Het gaat hier om zogenoemde systeemverantwoordelijkheid: ik ben verantwoordelijk voor het functioneren van het toezichtsysteem als geheel, dat wil zeggen de instelling en inrichting van het toezicht als zodanig en het functioneren van DNB (en de AFM). Om deze verantwoordelijkheid te kunnen dragen moet ik mij een oordeel kunnen vormen over de vraag op welke wijze DNB haar taken vervult. Ik oefen daartoe toezicht uit op DNB. Dit toezicht is «toezicht op afstand» in die zin dat DNB een grote mate van zelfstandigheid toekomt, zoals recent ook nog is toegelicht in de reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer «Afdekking financiële risico’s DNB».2
In de eerder met uw Kamer gedeelde visie «toezicht op afstand»3 wordt beschreven waartoe het toezicht op DNB dient en welke algemene uitgangspunten worden gehanteerd in de uitvoering en vormgeving van dit toezicht. Het toezichtarrangement4 geeft hier, aan de hand van wet- en regelgeving, een nadere uitwerking aan. In algemene zin zie ik, vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid, toe op de eigen verantwoordelijkheid van DNB waarbij de aandacht uitgaat naar drie aspecten: 1) beoordelen van de rechtmatigheid van inning en besteding van middelen die DNB via de wet heeft verkregen, 2) toezien op het bestaan van voldoende waarborgen in de interne checks and balances binnen DNB, en 3) bezien of in de uitvoering van het toezicht door DNB voldoende waarborgen bestaan. Om slagvaardig invulling te geven aan deze drie aspecten wordt een interventiepiramide gehanteerd, waarbij verschillende soorten instrumenten ter interventie beschikbaar zijn die in zwaarte toenemen: i) overreding, ii) zachte wettelijke bevoegdheden en iii) harde wettelijke bevoegdheden. Afhankelijk van de situatie bestaat er dus een passende vorm van ingrijpen.
Is het gebruikelijk dat uw ambtenaren meedenken over de antwoorden van DNB? Denken uw ambtenaren mee over elke communicatie namens DNB aan de Kamer? Over welke communicatie denken uw ambtenaren wel en over welke nadrukkelijk niet mee?
Er bestaat per definitie een zekere spanning tussen de onafhankelijke uitvoering van het toezicht door DNB enerzijds en de ministeriële verantwoordelijkheid voor het functioneren van DNB als zelfstandig bestuursorgaan anderzijds. Bij het zoeken naar de balans daartussen spelen de te verwachten of geconstateerde risico’s vanzelfsprekend een rol. In dit verband is ook van belang dat ik, hoewel ik niet beschik over toezichtsinformatie, desalniettemin gehouden ben om uw Kamer zo juist en volledig mogelijk te informeren. In het geval van ING betrof het een grote en ernstige zaak, met potentieel bredere effecten. Vanuit dat perspectief zijn door mijn ambtenaren verduidelijkende vragen gesteld bij de beantwoording van DNB. Er zijn geen tekstsuggesties gedaan. Het is aan DNB om te bepalen welke antwoorden zij geeft op de verduidelijkende vragen. Zij beslist over de inhoud en formulering.
In hoeverre is het voor de Kamer mogelijk om onderscheid te blijven maken tussen antwoorden van DNB en van het Ministerie van Financiën?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is het aan DNB om te bepalen welke antwoorden zij geeft en beslist DNB over de inhoud en formulering.
Waarom heeft u de passage over voldoende capaciteit bij DNB om witwaswetten na te leven onleesbaar gemaakt? Wat stond hierin?
Deze passage is gelakt op grond van artikel 11 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). In dit artikel staat dat uit documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt wordt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Het betreft hier een passage uit een ambtelijk concept dat is opgesteld ten behoeve van intern beraad. Voor zover die passage afwijkt van de versie die in de brief van DNB van 25 september 2018 openbaar is geworden, bevat die passage op grond van vaste rechtspraak persoonlijke beleidsopvattingen.
Is inmiddels duidelijk hoeveel capaciteit DNB precies heeft voor toezicht? Bent u van mening dat dit voldoende capaciteit is? Is DNB van mening dat dit voldoende capaciteit is? Wat zou DNB kunnen doen met 5 fte extra wat nu niet kan of gebeurt? Wat heeft u hierover met DNB besproken?
Ik vind het van groot belang dat er voldoende capaciteit is voor goed toezicht. Daarom was dit ook een onderdeel van de vragen die ik zelf aan DNB heb gesteld, schriftelijk en in gesprek met DNB. In 2016 is de capaciteit voor het integriteitstoezicht op banken verdubbeld tot 18 fte. Het integriteitstoezicht wordt daarnaast ondersteund door verschillende andere expertises binnen DNB. Dit betreft onder meer juridische experts, handhavingsexperts, gedrag- en cultuurexperts en prudentieel toezichthouders die betrokken zijn bij de signalering, beoordeling en mitigatie van integriteitrisico’s. DNB geeft aan in haar brief van 24 september 2018 dat zij haar capaciteit toereikend acht.
Heeft u overwogen om een kritische vraag over het functioneren van de toezichthouder zelf toe te voegen aan de vier vragen die u publiekelijk aan DNB heeft voorgelegd?
De vragen die ik direct na bekend worden van de transactie aan DNB gesteld heb, hadden tot doel om zo snel mogelijk een beeld te krijgen van de mogelijkheden (bevoegdheden en capaciteit) van het toezicht, de naleving in de sector als geheel en de opvolging van de verbeteringen door ING. Ik wilde daarmee een oordeel kunnen vormen over de implicaties van de transactie voor het stelsel. In gesprekken met DNB is daarnaast, ook door mij persoonlijk, op meerdere momenten gevraagd naar haar eigen rol en naar reflectie van het toezicht in de jaren waar de transactie op ziet.
Klopt het dat u op vrijdag 31 augustus 2018 voor het eerst bent geïnformeerd over de witwaszaak bij ING? Geldt dit ook voor uw ambtenaren? Op welk moment kregen ambtenaren van het Ministerie van Financiën voor het eerst te horen dat deze witwaszaak bij ING speelde?
Op vrijdag 31 augustus 2018 ben ik door de Directeur Generaal Belastingdienst, als verantwoordelijke voor de FIOD, geïnformeerd dat op korte termijn door de Minister voor Rechtsbescherming besloten zou worden over een omvangrijke transactie met ING, dat de FIOD hierbij betrokken is geweest en dat de transactie naar verwachting op korte termijn in de media zou komen. Naar aanleiding van dat signaal heb ik die vrijdag aan de Minister voor Rechtsbescherming gevraagd wat de timing voor openbaarmaking zou zijn. Toen is mij medegedeeld dat het om een transactie van grote omvang ging wegens overtreding van onder andere de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), die na het weekend openbaar zou worden. Daarop heb ik aan mijn ambtenaren gevraagd mij te informeren over de bestaande witwasregelgeving, recente wijzigingen daarin en het toezicht op de regelgeving. Met uitzondering van de betrokken ambtenaren van de FIOD, hebben mijn ambtenaren de desbetreffende vrijdag dezelfde informatie gekregen die ik kreeg. Pas op het moment van openbaarmaking van de transactie was het dossier voor mijn ambtenaren en mij beschikbaar.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat het Duitse handelsministerie wetgeving voorbereidt die Duitse bedrijven tot gepaste zorgvuldigheid verplicht |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Wat vindt u er van dat Duitsland een wet voorbereidt die bedrijven zal dwingen om de risico’s in hun waardeketen in kaart te brengen? Heeft u wetgeving op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO), vergelijkbaar met de Duitse, in voorbereiding om in te voeren indien blijkt dat de convenanten niet aan de gestelde doelen kunnen voldoen?1 Zo nee, waarom niet en wanneer is voor u het moment wel aangebroken? Zo ja, wanneer komt deze in consultatie?
In het regeerakkoord staat dat de IMVO-convenanten worden voortgezet. Na twee jaar wordt bezien of en zo ja, welke dwingende maatregelen genomen kunnen worden. Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg IMVO van 6 maart 2018 al aangaf, wil ik niet vooruitlopen op wat het regeerakkoord stelt. In het najaar van dit jaar zal een evaluatie van het convenantenbeleid worden gestart. Op basis van de conclusies kunnen we bezien welke aanvullende maatregelen nodig zijn, bijvoorbeeld op bepaalde thema’s of in bepaalde sectoren.
Ter voorbereiding op eventuele maatregelen worden de voor- en nadelen onderzocht van diverse instrumenten die onderdeel uit kunnen maken van de «doordachte mix» van maatregelen die de UN Guiding Principles on Business and Human Rights voorschrijven. Dit betreft zowel nationale en internationale, als bindende en niet-bindende maatregelen. Zo heeft PWC recent op verzoek van de overheid onderzoek gedaan naar strategieën en instrumenten die andere landen gebruiken om IMVO te bevorderen. Dit onderzoeksrapport (Strategieën voor IMVO) zal uw Kamer eveneens toegaan. Tevens wordt gekeken naar beleidsontwikkelingen binnen de EU die (ook) effect hebben op ketenverantwoordelijkheid door bedrijven. Informatie over de aanpak in andere landen kan ons een idee geven over wat werkt en wat niet. Dit moet ons helpen om, als de conclusies van de evaluatie beschikbaar zijn, snel keuzes te kunnen maken voor aanvullende maatregelen.
Deelt u de mening dat het voorbereiden van wetgeving in ieder geval een effectieve manier is om bedrijven en het maatschappelijk middenveld tot overeenstemming te laten komen, daarbij onder andere in acht nemende wat de Minister van Financiën heeft gedaan om de bancaire sector een convenant te laten sluiten?
Minister Dijsselbloem heeft in december 2014 aangeven dat het toenmalige kabinet bereid was in wetgeving normen voor te stellen, als de bancaire sector geen voortgang zou maken met de afronding van het IMVO-convenant.2 Er was echter geen wetgeving in voorbereiding om de afsluiting van dit IMVO-convenant te bevorderen.
Het betrekken van belanghebbenden bij het ontwikkelen van beleid vind ik vanzelfsprekend. Er is al contact tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en een aantal wetenschappers, met betrekking tot mogelijke vormen van wetgeving. Daarnaast zijn er plannen voor brainstormsessies met bedrijven en maatschappelijke organisaties, bijvoorbeeld over de uitdagingen op het gebied van monitoring en toezicht in productielanden en wat dat betekent voor beleid in Nederland. Overigens zullen de Kamer, het bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld, conform Motie Voordewind (Kamerstuk 26 485, nr. 298) binnenkort ook betrokken worden bij het opstellen van de Terms of Reference van de evaluatie van het huidige IMVO-convenantenbeleid. De convenantpartijen en deelnemende bedrijven worden natuurlijk ook betrokken bij de uitvoering van de evaluatie.
Welke inspanningen verricht u om bedrijven die niet deelnemen aan een convenant, maar wel actief zijn in een sector waarin er wel een convenant tot stand is gekomen, te verleiden om toch deel te nemen? Overweegt u het ondertussen wél om op zijn minst convenanten met een grote dekking algemeen verbindend te verklaren voor een sector?
Samen met de andere convenantpartijen organiseert de overheid bijeenkomsten om nieuwe bedrijven te werven. Ook benaderen de convenantpartijen individuele bedrijven met de vraag zich aan te sluiten bij een convenant.
Voor het algemeen verbindend verklaren van convenanten bestaat op dit moment geen wettelijke grondslag. Het algemeen verbindend verklaren van afspraken vastgelegd in IMVO-convenanten, is één van de mogelijkheden binnen een «doordachte mix» van maatregelen.
De wens van het bedrijfsleven om vrachtvluchten op Twente Airport te laten vliegen |
|
Roy van Aalst (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vrachtsector klopt aan bij oude luchtmachtbasis Twente»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat bedrijven vrachtvluchten willen uitvoeren op Twente Airport?
Ik heb hiervan gehoord, maar ken geen concrete initiatieven.
Bent u het ermee eens dat dit een goede oplossing zou zijn voor het nijpende tekort aan slots voor vrachtvluchten op Schiphol?
Luchthaven Twente is een luchthaven van regionale betekenis, waarvoor de provincie Overijssel bevoegd gezag is. Dat betekent ook dat bij die partij het voortouw ligt om een uitspraak te doen over de ontwikkeling van de luchthaven Twente en de relatie met werkgelegenheid.
In het kader van de Luchtvaartnota ontwikkel ik verschillende beleidspakketten, die in het kader van de plan m.e.r. worden onderzocht. Daarbij zal ik ook kijken naar de mogelijke rol en functie van regionale luchthavens van nationale en regionale betekenis (waaronder Twente).
Bent u het ermee eens dat dit een geweldige impuls zou zijn voor de werkgelegenheid in Twente?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid Twente Airport als optie voor vrachtvluchten mee te nemen in de Luchtvaartnota die u dit jaar presenteert?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om opdracht te geven tot een quickscan om zo de eerste concrete stap te zetten naar de realisatie van vrachtvluchten op Twente Airport?
Nee. Zoals eerder aangegeven ligt het voortouw hiervoor bij de provincie Overijssel.
ING als huisbankier van de Staat |
|
Eppo Bruins (CU), Bart Snels (GL), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Staat wil na de witwasaffaire ING «zwarte lijst» voor schikkende bedrijven»?1
Ja.
Wanneer bent u geïnformeerd over de juridische mogelijkheden om contracten met ING te beëindigen vanwege de witwasaffaire bij ING? Wat was voor u de aanleiding om de mogelijkheden te verkennen om contracten met ING te beëindigen?
Naar aanleiding van de transactie en het openbaar worden daarvan op 4 september is begonnen om de juridische mogelijkheden in kaart te brengen rondom de bestaande overeenkomsten voor het betalingsverkeer, de reeds voltooide aanbestedingen en de nog lopende aanbesteding. Vanwege de betrokken belangen en complexiteit is zorgvuldig te werk gegaan, waarbij ook afstemming gezocht is met onder andere het OM. Het ambtelijk advies is uiteindelijk eind september gefinaliseerd. Ik ben daarna over de juridische mogelijkheden begin oktober 2018 door mijn ambtenaren geïnformeerd. Dat viel samen met de beantwoording op 9 oktober van de schriftelijke vragen die op 13 september 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 194) zijn gesteld door de leden Nijboer (PvdA) en Snels (GroenLinks) over de ING als huisbankier van de staat. In de antwoorden op die vragen is het juridisch advies ook verwerkt. Het onderzoek naar de verdere mogelijkheden hebben we uiteraard voortgezet, zie het antwoord op vraag 5.
Waarom heeft u niet meteen in de brief aan de Kamer over de schikking van ING aangegeven wat de juridische mogelijkheden waren om contracten met ING open te breken?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven zijn de juridische mogelijkheden vanaf het openbaar worden van de transactie op 4 september door mijn ambtenaren in beeld gebracht. Aangezien dit een zorgvuldig proces vereiste was op het moment van versturen van de brief op 11 september aan de Kamer over de transactie met ING nog geen advies afgerond over de juridische mogelijkheden tot beëindiging van de contracten met ING.
Wanneer heeft u de Kamer geïnformeerd over de inhoud van deze adviezen en de juridische analyse?
Het juridisch advies rondom de opzeggingsmogelijkheden is opgenomen in de beantwoording op 9 oktober 2018 van de schriftelijke vragen die op 13 september 2018 zijn gesteld en in de beantwoording op 15 november 2018 van de schriftelijke vragen die op 11 oktober 2018 zijn gesteld.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over hoe in het vervolg kan worden overgegaan tot beëindiging van contracten door de Staat na schikkingen?
Gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen informeer ik uw Kamer per brief over de mogelijkheden voor het opnemen van aanvullende uitsluitingsgronden bij nieuwe aanbestedingsprocedures betalingsverkeer en over aanvullende opzeggingsgronden in overeenkomsten. Ik heb voor het algemeen geldende aanbestedingsrechtelijk kader de Landsadvocaat geraadpleegd en de mogelijkheden in samenspraak met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat onderzocht. Transacties van het OM en toezichthoudende instanties zijn daarbij meegenomen.
Bent u bekend met het bericht «Ondernemers dupe van torenhoge opzegboetes zakelijke energiemarkt»?1
Ja.
In hoeverre verschillen de rechten van consumenten en mkb’ers bij het aangaan van contracten op de energiemarkt?
In de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet worden afnemers onderverdeeld in kleinverbruikers en grootverbruikers op basis van technische vereisten aan de aansluiting waar zij over beschikken. Hierdoor kunnen mkb’ers afhankelijk van hun aansluiting aangemerkt worden als kleinverbruikers of grootverbruikers.2 De in deze wetten geregelde consumentenbescherming geldt (met uitzondering van de keuzevrijheid aangaande een energieleverancier) alleen voor de kleinverbruiker, omdat zij doorgaans minder juridische kennis of hulpmiddelen hebben bij het aangaan van contracten dan grootverbruikers. Grootverbruikers zijn veelal grotere bedrijven met meer hulpmiddelen hiertoe. Voor zover zakelijke verbruikers beschikken over een kleine aansluiting en daarmee volgens deze wetten kwalificeren als een kleinverbruiker, genieten zij dus de daarin voorziene consumentenbescherming.
Daarbij geldt dat de voorwaarden verbonden aan een leverings-of transportovereenkomst transparant, eerlijk en vooraf bekend zijn. Ook is in deze wetten verboden dat energieleveranciers kleinverbruikers op een zodanige wijze benaderen dat onduidelijkheid bestaat over het feit dat er een contract is afgesloten, over de contractduur, de verlengingsvoorwaarden en contractbeëindiging, het bestaan van een recht op opzegging en de voorwaarden van opzegging. De Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) ziet toe op de naleving van deze voorschriften voor alle kleinverbruikers, ongeacht of zij particulier of zakelijk zijn.
Naast de consumentenbescherming op grond van deze wetten staat het generieke consumentenrecht dat is opgenomen in het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Het BW biedt bescherming aan consumenten zoals bedoeld in artikel 7:5, eerste lid, BW, namelijk natuurlijke personen die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Mkb’ers vallen niet onder dit generieke consumentenrecht voor zover zij als een professionele partij beroeps- of bedrijfsmatig handelen. Dit is niet het geval indien zij een overeenkomst sluiten voor doeleinden die in de privé sfeer liggen. Hun positie is dan vergelijkbaar met die van consumenten. Dit geldt ook bij overeenkomsten die deels binnen en deels buiten hun privé sfeer liggen én het beroep- of bedrijfsmatig karakter ervan zo beperkt is dat het niet overheerst. Afhankelijk van de omstandigheden kunnen zij dan in aanmerking komen voor de bescherming die consumenten op grond van het BW genieten. Dit kan voor hen van betekenis zijn bij het aangaan van energiecontracten. In veel gevallen zal het aangaan van dergelijke contracten hetzij voor privédoeleinden zijn dan wel overwegend in die sfeer liggen. Zij zullen in die situatie ook de bescherming genieten die een consument heeft. Consumenten genieten op grond van het BW onder andere bescherming tegen oneerlijke handelspraktijken. Ook geldt bij hen het schriftelijkheidsvereiste bij telefonische werving. Mkb’ers die als een professionele partij beroeps- of bedrijfsmatig handelen, hebben – anders dan consumenten – geen bedenktijd van veertien dagen bij verkoop op afstand en verkoop buiten de verkoopruimte. De ACM kan optreden als leveranciers de rechten van consumenten niet eerbiedigen. Mkb’ers die niet onder de generieke consumentenbescherming vallen kunnen naar de zakelijke geschillencommissie energie gaan.
Is het mogelijk eveneens het mkb beter te beschermen tegen de in het artikel genoemde opzegboetes? Zo ja, bent u daartoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Het artikel gaat over opzegboetes waar ZZP’ers door overvallen zijn, na niet goed geïnformeerd te zijn over de voorwaarden van hun leverings- en transportovereenkomst voor energie. Dit is onwenselijk en de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet bevatten daarom beschermingsbepalingen die hierop toezien in de energiesector. Voor zover de ZZP’er is gekwalificeerd als kleinverbruiker (zie het antwoord op vraag 2) vallen zij onder deze beschermingsbepalingen. Bij het tussentijds beëindigen van een contract van bepaalde duur is het de energieleverancier toegestaan een redelijke vergoeding op te nemen in de algemene voorwaarden. Bij overeenkomsten van onbepaalde duur is een dergelijke vergoeding niet toegestaan.
Specifiek voor opzegvergoedingen heeft de ACM «Richtsnoeren Redelijke Opzegvergoedingen Vergunninghouders» opgesteld. Deze gelden sinds 1 april 2013. In deze richtsnoeren wordt een onderscheid gemaakt tussen opzegvergoedingen voor (klein)zakelijke en niet-zakelijke afnemers (consumenten). Hierbij geldt de overweging dat een zakelijke aanbieder zijn langdurige zakelijke contracten financieel moet kunnen verantwoorden. De risico’s van deze langdurige contracten, onder andere de tariefschommelingen, dekt de aanbieder af met een zakelijke opzegvergoeding. Energieleveranciers zijn verplicht aan alle kleinverbruikers duidelijk te maken hoe hoog de opzegvergoeding is, ongeacht of zij particulier of zakelijk zijn.
De ACM is een onderzoek gestart naar de naleving van de voorschriften omtrent de opzegvergoedingen. Geen enkele kleinverbruiker mag overvallen worden door opzegvergoedingen na niet goed geïnformeerd te zijn over de voorwaarden bij het aangaan van het energiecontract. Daarom beziet de Minister van Economische Zaken en Klimaat samen met de ACM na afronding van dit onderzoek of verdere maatregelen noodzakelijk zijn om kleinzakelijke afnemers beter te beschermen.
In hoeverre ziet u mogelijkheden om het aanbieden van gas- en elektriciteitscontracten op de zakelijke markt net als voor consumenten zodanig te standaardiseren, zodat prijzen en contractvoorwaarden transparanter zijn en daarmee een weging van verschillende aanbiedingen van leveranciers beter mogelijk wordt?
Elk aanbod aan consumenten om over te stappen van energieleverancier moet begrijpelijk en vergelijkbaar zijn. Alleen dan kunnen zij kiezen voor het aanbod dat het beste bij hen past. De Elektriciteitswet 1998 en Gaswet bepalen dan ook dat energieleveranciers er voor zorgen dat alle kleinverbruikers, ongeacht of zij particulier of zakelijk zijn, te allen tijde transparante informatie kunnen verkrijgen over de geldende tarieven en voorwaarden voor levering en transport van energie.
Is het mogelijk om de einddatum van een contract alsmede de opzegtermijn verplicht te vermelden op de jaarafrekening en voorschotnota’s? Zo ja, bent u bereid om dit te verplichten? Zo nee, waarom niet?
Het is wenselijk dat alle afnemers voordat zij een energiecontract aangaan helder worden geïnformeerd over voorwaarden zoals de einddatum van een contract en de opzegtermijn. Het is niet wenselijk dat afnemers worden overvallen door dit soort informatie op het moment dat een energiecontract al is afgesloten. De Elektriciteitswet 1998 en Gaswet borgen daarom dat afnemers te allen tijde bij dit soort informatie kunnen. De huidige energiewetgeving ziet erop dat de voorwaarden verbonden aan een leverings-of transportovereenkomst met kleinverbruikers transparant, eerlijk en vooraf bekend zijn. De voorwaarden worden voor het sluiten van de overeenkomst verstrekt en zijn gesteld in duidelijke en begrijpelijke taal. In de voorwaarden staat ook voor hoe lang een energiecontract wordt afgesloten, op welk moment de contractperiode ingaat en de opzegtermijn. De nieuwe Elektriciteitsrichtlijn3 die binnenkort definitief vastgesteld zal worden, ziet ook op factureringseisen. De richtlijn bevat ook voorschriften met betrekking tot de einddatum van het contract (bij bepaalde tijd contracten). Deze voorschriften zullen naar alle waarschijnlijkheid leiden tot een aanscherping van het huidige regime. Bij de implementatie van de richtlijn zal uiteraard worden gestreefd naar een goede balans tussen het beperken van administratieve lasten en het waarborgen van de bescherming van de kleinverbruiker. Indien kleinverbruikers nu klachten hebben over de transparantie van hun contractvoorwaarden, kunnen zij terecht bij toezichthouder ACM, ik zal hierover met ACM in overleg blijven.
Hoe en op welke termijn geeft u invulling aan uw toezegging om bij ondernemers zonder rechtspersoonlijkheid te regelen dat zij straks alleen nog telefonisch benaderd mogen worden als zij daar expliciet toestemming voor hebben gegeven via een zogenoemd opt-insysteem en aan de motie-Amhaouch/Worsdörfer (Kamerstuk 32 637, nr. 333) over het afschermen van het woonadres bij ondernemers zonder rechtspersoonlijkheid?
Op 6 februari jl. heb ik met uw Kamer gesproken over een toestemmingsvereiste voor telefonische direct marketing gericht op natuurlijke personen. Ik ga het wetvoorstel om de telecommunicatiewet op dit punt te wijzigen nu voorbereiden. Ik streef ernaar dit zo snel mogelijk, maar uiterlijk begin volgend jaar naar uw Kamer te sturen.
Zoals eerder toegezegd zal ik u in het voorjaar informeren over de wijze waarop ik invulling zal geven aan de motie Amhaouch (CDA) en Wörsdörfer (VVD) over het standaard afschermen van het woonadres (Kamerstuk 34 687, nr. 10).
Hoe kijkt u aan tegen de oproep van de Consumentenbond voor een totaalverbod voor telefonische verkoop?2
In het krantenartikel wordt gesteld dat de Consumentenbond pleit voor een totaalverbod op telemarketing. In tegenstelling tot deze berichtgeving heb ik van de Consumentenbond begrepen dat dit genuanceerder ligt. Zij hebben bij mij aangegeven niet voor een totaalverbod op telemarketing te zijn. Dit wordt ondersteund door berichtgeving op de website waarin de Consumentenbond aangeeft dat het aangekondigde opt-in regime bijdraagt aan het effectief bestrijden van misleidende telefonische verkoop5. Ik ben blij dat de Consumentenbond de door mij ingezette weg steunt.
Hoe kijkt u aan tegen de waarschuwing van toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM) voor zes incassobureaus die consumenten onder druk zetten om onterechte rekeningen te betalen voor bedrijven als Happy Numbers, Buy2Fly en Euro Loterij? Worden mkb’ers ook onder druk gezet door incassobureaus? Wat kan er worden gedaan om dit soort praktijken van incassobureaus in de toekomst te voorkomen?
Ik vind het goed dat de ACM consumenten waarschuwt tegen incassobureaus waarvan zij signalen hebben dat zij wet- en regelgeving overtreden. Consumenten kunnen hierop anticiperen en van dergelijke praktijken melding maken bij Consuwijzer of aangifte doen bij de politie. Het is niet uitgesloten dat ook mkb’ers door deze incassobureaus onder druk zijn gezet. Doel van het – in het regeerakkoord aangekondigde – incassoregister is de gehele branche naar een hoger niveau te tillen. De Minister voor Rechtsbescherming heeft onder andere over het incassoregister, mede namens mij, op 8 februari jl. een brief naar uw Kamer gestuurd over de markt voor private incasso’s. In deze brief worden verschillende maatregelen aangekondigd om misstanden bij incassobureaus aan te pakken en in de toekomst te voorkomen, onder meer door kwaliteitseisen te stellen aan incassobureaus (Kamerstuk 24 515, nr. 465).
Duitse wetgeving ten aanzien van bindende ketenverantwoordelijkheid |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht op Business Human Right.org waaruit blijkt dat de Duitse overheid wetgeving in een vergaand stadium aan het ontwikkelen is, gericht op bindende ketenverantwoordelijkheid?1
Ja.
Sinds wanneer bent u ervan op de hoogte dat de Duitse overheid wetgeving aan het ontwikkelen is op het gebied van bindende ketenverantwoordelijkheid? Heeft u hierover contact met uw Duitse collega? Zo ja, met welk doel? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel betreft voor zover ik weet een intern document van het Duitse Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking. Het stuk was mij niet bekend.
Nederland houdt de ontwikkelingen in andere landen op het gebied van vrijwillige en bindende maatregelen om ketenverantwoordelijkheid af te dwingen nauwlettend in de gaten. Ik verwijs daarbij graag naar het onderzoeksrapport Strategieën voor IMVO, die uw Kamer eveneens toegaat en Kamerstuk 26 485, nr. 257.
Op 20 en 21 februari 2019 organiseerde de Duitse overheid (het Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking) een conferentie over duurzame waardeketens, inclusief de rol van bindende maatregelen daarin. Uitgangspunt van de conferentie was het exploreren van elementen die deel uit kunnen maken van een «doordachte mix» van maatregelen. Een delegatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken nam aan deze conferentie deel om zich te laten informeren en ervaringen uit te wisselen over verschillende beleidsinstrumenten gericht op ketenverantwoordelijkheid. Bij die gelegenheid en ook desgevraagd in bilaterale gesprekken is geen nadere informatie gedeeld over het genoemde interne document.
Erkent u het belang van bindende ketenverantwoordelijkheid op een Europees niveau, ook ten behoeve van een gelijk speelveld voor bedrijven?
Het kabinet pleit voor een Europese aanpak voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO). Het is van mening dat een geharmoniseerde Europese aanpak van IMVO een gelijk speelveld bevordert en meer impact creëert dan individueel beleid van de EU-lidstaten, dat tot versnippering leidt. In mijn beleidsnota Investeren in Perspectief en in de Staat van de Europese Unie die de Minister van Buitenlandse Zaken recent naar uw Kamer stuurde, komt dit ook terug als strategische inzet voor de komende jaren. Het kabinet zal aan de hand van diverse evaluaties en studies verder verkennen wat voor maatregelen, al dan niet bindend, op nationaal of op Europees niveau, wenselijk zijn.
Deelt u de mening dat Nederland achterop raakt als na Frankrijk ook Duitsland vergelijkbare wetgeving in voorbereiding heeft? Welke consequenties heeft dit voor Nederland om invloed uit te oefenen op dergelijke wetgeving in relatie tot de wens om dit uiteindelijk op Europees niveau te organiseren?
Wetgeving als zodanig maakt een land niet tot een voorloper: doeltreffendheid van beleid gericht op ketenverantwoordelijkheid, al dan niet bindend, is belangrijker. Nederland verdiept zich in de voor- en nadelen van diverse instrumenten die onderdeel uit kunnen maken van de «doordachte mix» van maatregelen die de UN Guiding Principles on Business and Human Rights voorschrijven. Dit betreft zowel nationale en internationale, als bindende en niet-bindende maatregelen. Internationaal wordt Nederland gezien als voorloper op het gebied van IMVO. Nederland wordt veelvuldig internationaal bevraagd op zijn bevindingen op het beleidsterrein van ketenverduurzaming. Ik deel de mening dat Nederland achterop raakt dan ook niet.
Hoe verhoudt de stap van Duitsland om ketenverantwoordelijkheid wettelijk vast te leggen zich tot uw aanname dat alle Nederlandse bedrijven de OESO-richtlijnen naleven? Heeft u feiten die staven dat Nederlandse bedrijven het inderdaad beter doen dan Duitse bedrijven, en dat om die reden hier dergelijke wetgeving niet nodig zou zijn?
Nederland verwacht van internationaal opererende bedrijven dat zij de OESO-richtlijnen naleven en heeft tot doel gesteld dat 90 procent van de grote bedrijven in 2023 de OESO-richtlijnen onderschrijven (Kamerstuk 26 485, nr. 271). In het jaarverslag Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking 2018 zal gerapporteerd worden over een nulmeting van het aantal grote bedrijven in Nederland dat de richtlijnen momenteel onderschrijft. In 2019 en 2021 zullen er tussenmetingen plaatsvinden om te bepalen welke voortgang op deze doelstelling is gerealiseerd.
Duitsland heeft in zijn Nationaal Actieplan Mensenrechten en Bedrijfsleven het doel gesteld dat 50 procent van de grote bedrijven in 2020 gepaste zorgvuldigheid toepassen. In het huidige Duitse regeerakkoord is vastgelegd dat wetgeving wordt overwogen als deze doelstelling niet wordt gehaald. De resultaten van een eerste tussenmeting in Duitsland worden zomer 2019 verwacht.
De doelstellingen zijn niet één op één te vergelijken, omdat er andere criteria worden gehanteerd. Feit is wel dat zowel Nederland als Duitsland proberen inzicht te krijgen in de mate waarin bedrijven in beide landen ketenverantwoordelijkheid nemen. En dat beide landen deze informatie willen gebruiken als input voor eventuele aanvullende maatregelen op het gebied van IMVO.
Kunt u toelichten wat wetgeving buiten Nederland op het gebied van bindende ketenverantwoordelijkheid voor consequenties heeft voor Nederlandse bedrijven? Bent u bereid hierover met hen in gesprek te gaan en de Kamer te informeren of dit tot een verandering leidt in het denken over het ontwikkelen van dergelijke wetgeving in Nederland en/of de Nederlandse positie ten aanzien van dergelijke wetgeving in EU-verband?
Wanneer Nederlandse bedrijven buiten de grens opereren, dienen zij zich ook aan de lokale wet- en regelgeving te houden. Als die wetgeving iets anders vraagt dan in Nederland, kan dit leiden tot meerwerk en extra kosten voor bedrijven. Dit is één van de redenen waarom Nederland – op diverse terreinen – Europese of andere internationale regelgeving prefereert boven nationale wetgeving. Gesprekken hierover vinden al plaats, bijvoorbeeld binnen de Commissie Multinationale Ondernemingen van ondernemingsorganisatie VNO-NCW.