De moeizame recycling van textiel vanwege de slechte kwaliteit |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht ««100% katoen» is dat vaak niet» van Simon Smedinga (operationeel directeur Leger des Heils ReShare)?1
Ja, ik ben van dit bericht op de hoogte.
Deelt u de mening dat textielrecycling op veel grotere schaal zou moeten plaatsvinden, gezien de enorme milieudruk en watergebruik (7.000 liter water voor een katoenen shirt) bij de productie en het transport van nieuwe kleding?
Ja, deze mening deel ik.
Wat vindt u van het feit dat van alle afgedankte kleding veertig procent niet meer als tweedehands te verkopen is in Nederlandse tweedehands winkels en dat de recycling van de enorme textielberg zeer moeizaam is? Wat vindt u van de constatering van het Leger des Heils ReShare dat de samenstelling van grondstoffen op kledinglabels vaak niet klopt en dat vaak geen sprake is van 100% katoen of wol?
Het is mijn streven dat de textielsector uiteindelijk 100% circulair wordt. Dit betekent dat alle afgedankte textiel hergebruikt, gerepareerd of gerecycled kan worden. Dat een deel van het afgedankte textiel niet herbruikbaar is hoeft op zichzelf geen probleem te vormen, mits dit gerecycled kan worden. Ik ben het ermee eens dat deze recycling nu nog niet het schaalniveau heeft om de hoeveelheid te recyclen textiel te verwerken.
Het signaal dat de samenstelling van grondstoffen op kledinglabels vaak niet zou kloppen, baart mij zorgen. Dit zou betekenen dat er een gebrek aan transparantie is in de textielketen, wat voor alle ketenpartijen een probleem vormt. Retailers en consumenten die proberen duurzamere kleding (in) te kopen worden hiermee ook benadeeld. Ik ga in gesprek met de kledingbranche, waarna bezien of en zo ja hoe nader onderzoek dient te worden geïnitieerd.
Op welke manier wordt gewerkt aan een oplossing voor bovengenoemde problemen via de Transitieagenda Consumptiegoederen, waarin onder meer technische ontwikkeling van de herwinningstechnologieën als doel is opgenomen? Op welke manier wordt gewerkt aan opschaling en ontwikkeling van herwinningstechnologieën?
Op dit moment werk ik aan een Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie voor 2019–2023, waarin ik samen met de andere partijen uit het Grondstoffenakkoord concreet zal aangeven welke acties wij ondernemen. Hierin krijgt ook de textielketen een plek. De introductie van Uitgebreide Producentenverantwoordelijkheid (EPR) voor kleding & textiel helpt om de prikkels in de textielketen in duurzame richting bij te stellen, om te prikkelen tot innovatie. Daarnaast biedt chemische recycling van kunststoffen (waaronder synthetische textielsoorten) goede kansen, ook voor het terugdringen van CO2-emissies. Bij de besteding van de middelen uit de klimaatenveloppe voor 2019 heeft het kabinet voor dit onderwerp daarom ook middelen vrij gemaakt. Daarnaast is mijn ministerie in gesprek met diverse marktpartijen om te verkennen wat er aanvullend nodig is om de inzameling, sortering en recycling van textiel naar een hoger plan te tillen. De Roadmap Circulair Textiel die door de sector is opgesteld geeft daar richting aan. De resultaten van het European Clothing Action Plan (ECAP) waaraan Rijkswaterstaat als partner meewerkt, leveren inzicht in de mogelijkheden en uitdagingen hiervoor. De resultaten van ECAP komen begin 2019 beschikbaar.
Deelt u de mening dat ook moet worden gewerkt aan de bron van het probleem, namelijk de grootschalige productie van laagwaardige kleding van slechte kwaliteit? Zo ja, hoe wilt u dit aanpakken?
Ja, deze mening deel ik. In het IMVO Convenant Duurzame Kleding en Textiel wordt van deelnemende bedrijven verwacht dat zij hun productieketen verduurzamen. Het gebruik van water, energie en chemicaliën maakt hier nadrukkelijk onderdeel van uit, evenals de keuze voor duurzamere (bijv. gerecyclede) materialen.
Daarnaast is mijn ministerie dit jaar gestart met gesprekken met de brancheverenigingen om het vraagstuk van laagwaardige kleding aan te kaarten.
Bent u bereid met het Leger des Heils ReShare, de grootste textielinzamelaar van Nederland, in overleg te gaan over de moeizame recycling van textiel en misleidende kledinglabels?
Ja, ik ben hiertoe bereid.
Bent u bereid om bovenstaande problemen bij textielrecycling te bespreken met het Transitieteam Consumptiegoederen en met een aanpak te komen om textielrecycling op te schalen en te verbeteren? Bent u bereid om tot een doelstelling te komen voor een minimumpercentage gerecyclede textiel in nieuwe producten?
Ik zal met het Transitieteam Consumptiegoederen, met de betreffende sectoren en met de Europese Commissie verkennen of een minimumpercentage gerecycled textiel het beste instrument is om tot meer toepassing van textielrecyclaat te komen. In die verkenning neem ik mee dat ook de rijksoverheid met haar inkoopbeleid kan bevorderen dat meer recyclaat wordt toegepast in overheidskleding, zoals die van de geüniformeerde diensten.
Bent u bereid om in overleg te gaan met kledingbedrijven over het probleem van misleidende kledinglabels en het probleem van de productie van laagwaardige kleding van slechte kwaliteit?
Ja, ik ben hiertoe bereid, maar wil hier wel de uitkomsten van het onderzoek zoals genoemd onder 3 bij betrekken.
Kent u het bericht «Waarschuwingslabel plastic kleding hard nodig»? 2
Ja, ik ken dit bericht.
Deelt u de zorg over microvezels in synthetische kleding, die één van de belangrijkste bronnen van de plasticsoep zijn?
Ik deel de zorg over microvezels en de plastic soep. Om meer duidelijkheid te krijgen over het aandeel van microvezels uit synthetische kleding heb ik het RIVM gevraagd te komen met een discussienotitie, waarin zij alle feiten over dit onderwerp op een rij zet. Deze notitie wordt naar verwachting nog dit jaar opgeleverd.
Wat vindt u van het voorstel om synthetische kleding verplicht te voorzien van een waarschuwing in het label, waarin wordt aanbevolen om de kleding met de hand te wassen om vervuiling van het water tegen te gaan, net als in Californië? Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor een verplicht waarschuwingslabel?
Zoals in het vorige antwoord aangegeven komt het RIVM binnenkort met een discussienotitie waarin de aard en omvang van dit probleem uiteengezet worden. Als uit de verkenning van het RIVM blijkt dat synthetische kleding inderdaad een substantiële bijdrage levert aan de plastic soep problematiek, dan ben ik bereid de verschillende oplossingsrichtingen te verkennen. Te denken valt aan gedragsverandering waar handwassen er mogelijk een van is, maar ook aan technische oplossingen zoals filtersystemen in de wasmachine of preventie door het uitfaseren van bepaalde materialen bij productie. De verschillende mogelijkheden dienen op haalbaarheid en effectiviteit beoordeeld te worden.
Overigens is het wetsvoorstel in Californië ook niet aangenomen, mede wegens onvoldoende bewijs van effectiviteit.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de plenaire behandeling van de begroting van Infrastructuur en Waterstaat?
Ja.
De resultaten van prijsonderhandelingen met farmaceuten |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Een startprijs voor nieuwe medicijnen kan de prijs drukken?»1 2
Ja.
Kunt u nader specificeren waarop u baseert dat u door onderhandelingen dit jaar 130 miljoen euro minder heeft uitgegeven aan medicijnprijzen? Minder dan wat?
De uitgavenverlaging zoals vermeld in de Kamerbrief [1] is gebaseerd op het verschil tussen de uitonderhandelde prijs en de prijs die een leverancier zelf vraagt wanneer zij een aanvraag doet voor opname in het basispakket. Dit gebeurt in twee stappen:
Waarop baseert u de overtuiging dat uw onderhandelaars het maximaal haalbare resultaat hebben behaald en dat er na de onderhandelingen sprake is van een eerlijke prijs die in verhouding staat tot de ontwikkelkosten en waarbij geen sprake is van excessieve winst voor de farmaceutische fabrikant?
Met de prijsonderhandelingen beoog ik belangrijke maar dure geneesmiddelen toegankelijk te maken voor patiënten. Dat doe ik door de financiële risico’s die met opname van een middel in het basispakket gepaard gaan af te dekken. Die risico’s betreffen zowel het hoge macrokostenbeslag van het geneesmiddel op de zorgkosten, als de hoge kosten per behandeling en hoe die zich verhouden tot het effect van de behandeling. Bij de prijsonderhandelingen streef ik een prijsniveau na waarbij het (beperkte) zorgbudget zo effectief mogelijk wordt besteed en de zorg betaalbaar blijft. Ik streef echter ook een prijs na die in redelijke verhouding staat tot de investerings-, ontwikkelings- en productiekosten van het geneesmiddel. Ik wil waardevolle innovatie belonen, en daarmee stimuleren, maar niet tegen elke prijs.
Voorafgaand aan elke onderhandeling ontvang ik een advies van het Zorginstituut op basis van de vier pakketcriteria, te weten: effectiviteit, kosteneffectiviteit, noodzakelijkheid en uitvoerbaarheid. Bij de kosteneffectiviteit gaat het om de balans tussen alle kosten en opbrengsten van het middel, afgezet tegen de effecten op de gezondheid van patiënten. Daarnaast brengt het Zorginstituut ook de impact van middel op het zorgbudget in kaart. Dit hoort bij het criterium uitvoerbaarheid.
Voorafgaand aan de onderhandelingen bepaal ik mijn onderhandelinzet ten aanzien van de gewenste prijs- en uitgavenniveaus. De mening dat de vraagprijs van de leverancier niet het startpunt van de onderhandelingen moet zijn, deel ik. Daarom is niet die vraagprijs, maar het advies van het Zorginstituut over de kosteneffectiviteit en de macro uitgaven leidend voor de onderhandeling.
Met het advies van het Zorginstituut streef ik naar een kosteneffectieve prijs.
Echter, een kosteneffectieve prijs staat m.i. niet bij voorbaat gelijk aan een redelijke en aanvaardbare prijs. Dat kan twee kanten op werken. Indien ook bij een kosteneffectief prijsniveau er (vanwege een hoog volume) nog steeds sprake is van een buitengewoon hoge omzet voor de fabrikant dan is er m.i. niet sprake van een aanvaardbare prijs. Omgekeerd kan een niet-kosteneffectieve prijs vanuit bedrijfseconomisch perspectief legitiem ogen als door een laag behandelvolume de totale omzet voor het bedrijf laag uitvalt, hetgeen vaak bij weesgeneesmiddelen het geval is.
Ik weeg dus ook het bedrijfseconomisch perspectief van de leverancier mee gelet op de te verwachten omzet in Nederland en wereldwijd. Daarbij geldt in algemene zin dus dat bij een hoge omzet voor een specifiek middel de prijs gedrukt moet worden. Hier dienen fabrikanten zich in hun eigen belang transparant op te stellen. Als ik een bedrijf een voorstel doe dat uitzicht biedt op een omzet van enkele tientallen miljoenen per jaar, dan is het wat mij betreft aan dat bedrijf om te motiveren waarom het nog meer moet zijn (in lijn met het idee van de secretaris van de Wetenschappelijke Adviesraad (WAR)). Ik vraag dus altijd expliciet naar een onderbouwing van de prijs. Leveranciers zijn tot dusver echter nog niet of nauwelijks bereid gebleken om dit inzicht te verschaffen. Ik kan dus enkel zeggen dat de uitonderhandelde prijs redelijk en aanvaardbaar is ten opzichte van de lijstprijs. Ik kan níet met zekerheid zeggen hoe de uitonderhandelde prijs zich verhoudt tot de kosten waarop een leverancier de prijs van een middel baseert.
Is het waar dat nooit met zekerheid te zeggen is hoe hoog de exacte winst van het onderhandelingsresultaat is, omdat farmaceuten niet transparant zijn over de kosten waarop hun prijzen voor geneesmiddelen zijn gebaseerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid een concrete onderbouwing te leveren op welke geneesmiddelen welk bedrag is bespaard door onderhandelingen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in de beantwoording van Kamervragen (Kamerstukken, Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, Aanhangsel, nr. 476) over het geneesmiddel Orkambi heb aangegeven, kan ik deze informatie vanwege de gemaakte afspraken over vertrouwelijkheid niet met u delen. Zoals u weet stellen leveranciers vertrouwelijkheid als voorwaarde om dergelijke financiële afspraken te maken. Indien ik die voorwaarde over vertrouwelijkheid niet zou honoreren zou dat kunnen leiden tot twee situaties: de hoofdprijs betalen voor het geneesmiddel of het geneesmiddel niet opnemen in het pakket. Voor mij weegt het belang van betaalbare toegang voor patiënten, waarbij ik een vertrouwelijke prijs betaal die er voor zorgt dat patiënten nu en in de toekomst kunnen worden behandeld met nieuwe, innovatieve geneesmiddelen, in dit geval zwaarder dan transparantie over de uiteindelijke prijs. Wel informeer ik u jaarlijks over het totale bedrag dat met de onderhandelingen is bespaard.
Welke concrete maatregelen stelt u voor om meer transparantie van farmaceuten over geneesmiddelenprijzen af te dwingen? Welke mogelijkheden heeft u daartoe?
Transparantie over de wijze waarop geneesmiddelprijzen tot stand komen blijft een even belangrijke als lastige kwestie. Ik vind deze transparantie heel belangrijk en vind dat de farmaceutische bedrijven ook aan zet zijn om hierin stappen te maken en hun maatschappelijke verantwoordelijkheid op dit vlak te nemen. Daarom ben ik met deze partijen in gesprek, zoals met de Vereniging Innovatieve Geneesmiddelen (VIG) waarmee ik tot een memorandum of understanding probeer te komen. Ik dring er bij hen op aan om te laten zien waarom een bepaalde prijs voor een medicijn nodig is om de investeringen terug te verdienen. Ik zal zowel in nationale als internationale gremia de industrie blijven aanspreken op het punt van transparantie en de bedrijven aanspreken op hun verantwoordelijkheid. Om transparante prijsstelling af te dwingen zet ik tevens in op samenwerking met andere landen om zo met gebundelde krachten meer transparantie te bereiken.
Wat vindt u ervan dat volgens de secretaris van de Wetenschappelijke Raad van het Zorginstituut Nederland «de branche zich nu rot lacht over hoe de prijzen tot stand komen»?
Ik maak uit het krantenartikel van Trouw op dat niet de secretaris van de WAR deze uitspraak heeft gedaan, maar de voorzitter van Generieke Leveranciers Nederland (GLN), de vereniging voor fabrikanten van generieke geneesmiddelen.
Deelt u de mening van de secretaris van de Wetenschappelijke Raad van het Zorginstituut Nederland dat de vraagprijs niet het startpunt van onderhandelingen moet zijn, maar we het moeten omdraaien? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Heya! Kilo’s knallen!' |
|
Enneüs Heerma (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Heya! Kilo’s knallen!»?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld van arbeidsomstandigheden in de sector vleesverwerking?
Het beeld dat naar voren komt in het artikel waarbij het gaat om de arbeidsomstandigheden van arbeidsmigranten zie ik niet terug in klachten en meldingen die worden ingediend bij de Inspectie SZW. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 9.
Herkent u het beeld dat structureel werk wordt ingevuld met uitzendkrachten en dat uitzendbureaus de grootste werkgevers zijn in de sector?
In algemene zin herken ik het beeld dat werkgevers in een aantal sectoren, waaronder in deze sector met uitzendkrachten werken waarbij het veelal gaat om arbeidsmigranten uit Midden -en Oost-Europa.
Herkent u het beeld dat sommige uitzendbureaus werknemers telkens in dienst nemen bij een andere besloten vennootschap (bv), waardoor de werknemer langdurig op een uitzendcontract kan werken zonder dat de werknemer in een volgende fase terecht komt of doorlopend pensioen opbouwt?
In de uitzendbranche zijn twee sectorcao’s van toepassing. In de uitzendcao’s is een artikel opgenomen dat rekening houdt met «opvolgend werkgeverschap». Het arbeidsverleden telt dan mee wanneer een uitzendkracht bij een ander uitzendbureau in dienst treedt, maar bij dezelfde inlener hetzelfde werk blijft doen. De uitzendkracht kan dus niet onbeperkt in de eerste uitzendfase blijven zitten. Als de uitzendkracht bij een andere inlener aan het werk gaat of als er sprake is van een onderbreking met zes maanden start de telling opnieuw en begint de uitzendkracht wel weer in de eerste fase. Iedere uitzendkracht heeft na 26 gewerkte weken bij dezelfde uitzendonderneming recht op pensioen als deze uitzendonderneming onder de werkingssfeer valt van StiPP. Als een uitzendkracht eenmaal pensioen opbouwt bij StiPP dan blijft die in de pensioenregeling bij wisseling naar andere uitzendondernemingen of andere bv’s. Bij een onderbreking van meer dan 52 weken start de telling van 26 gewerkte weken voor Stipp weer opnieuw. Als in strijd gehandeld worden met de telling van het arbeidsverleden of opbouw van pensioen, dan kan de uitzendkracht een klacht indienen bij de Stichting Naleving CAO voor Uitzendkrachten (SNCU), het pensioenfonds of kan een zaak tegen het uitzendbureau worden gestart.
Is het wettelijk toegestaan dat werknemers op dezelfde plek voor vergelijkbare werkzaamheden verschillend worden beloond als zij bij andere uitzendbureaus werkzaam zijn?
Dit is mogelijk omdat verschillende cao’s van toepassing kunnen zijn op uitzendkrachten in de vleessector. Uitzendkrachten in de vleessector kunnen onder de uitzend-cao vallen waarin is bepaald dat vanaf dag 1 de inlenersbeloning geldt die bestaat uit de in de uitzend-cao gespecificeerde looncomponenten.
In de vleessector gespecialiseerde uitzendbedrijven kunnen volgens de werkingssfeerbepaling van de vlees-cao echter direct onder die vlees-cao vallen en niet onder de cao voor uitzendkrachten. Dan wordt de vlees-cao toegepast (en niet alleen de gespecificeerde looncomponenten uit de uitzend-cao).
Herkent u de constructie zoals genoemd in het artikel waarbij uitzendbureaus zelf hun werknemers om de zoveel tijd «op vakantie» sturen, bijvoorbeeld met WW-uitkering, om loonsverhogingen en vaste contracten te voorkomen?
Als er voldoende arbeidsverleden is opgebouwd dan bestaat er recht op een WW-uitkering voor een uitzendkracht als deze ontslagen wordt. Als sprake is van fraude is dat onacceptabel en dient dit te worden aangepakt. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer2 heb aangegeven doet de Inspectie SZW ook in voorkomende gevallen onderzoek naar meldingen van fraude met uitkeringen door een uitzendbureau.
Hoe kijkt u aan tegen de situatie dat de werkdruk steeds hoger wordt, waardoor het eigenlijk niet goed mogelijk is om voldoende controle uit te oefenen bij het uitvoeren van werkzaamheden?
Op basis van onderzoek van TNO/CBS lijken werknemers bij slachthuizen een hogere werkdruk te ervaren dan gemiddeld. Dit geldt vanzelfsprekend, helaas, ook voor andere sectoren. De branche zelf neemt reeds maatregelen, blijkend de Arbocatalogus die is opgesteld door de sector zelf. Werkdruk is hierin een belangrijk onderwerp.
Voor de werkdruk en de controle over de werkzaamheden is de slachtsnelheid van belang. Zoals de Minister van LNV op 1 augustus in antwoord op Kamervragen heeft geantwoord kan een slachthuis in principe zelf de slachtsnelheid bepalen, de EU-regelgeving of de NVWA heeft daar geen concrete normen voor. Wel moet de snelheid zodanig zijn dat er aan de regels voor bedwelmen en verbloeden van de dieren kan worden voldaan, dat er hygiënisch geslacht kan worden en dat de keuring na het slachten onder adequate omstandigheden kan worden uitgevoerd.3
Is een hygiënetraining in deze sector verplicht? Op welke manier wordt er toezicht gehouden op het daadwerkelijk afleggen van de training?
Opleiding van het personeel op het gebied van hygiëne is een basisvoorwaarde voor medewerkers van alle levensmiddelenbedrijven en dus ook voor alle bedrijven in de vleesverwerkende industrie. De wettelijke basis hiervoor is te vinden in Europese Verordening 852/2004 (Inzake levensmiddelenhygiëne), bijlage II, Hoofdstuk XII (Opleiding). Hierin is verwoord dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven erop moeten toezien, dat al wie met levensmiddelen omgaat, wordt gecontroleerd en opgeleid en/of gevormd op het gebied van de hygiëne, naar gelang van hun beroepsactiviteit en dat wordt voldaan aan de nationale voorschriften inzake de opleidingseisen voor personen die werkzaam zijn in bepaalde levensmiddelensectoren. De NVWA controleert periodiek of de vereiste opleidingen zijn gevolgd.
Op welke manier bereiken signalen over de arbeidsomstandigheden in deze sector de Inspectie SZW (ISZW)?
Voorop moet worden gesteld dat de werkgever verantwoordelijk is voor de arbeidsomstandigheden waaronder zijn werknemers moeten werken. De Inspectie SZW ziet toe op de naleving van de regels die daarop betrekking hebben.
Signalen over arbeidsomstandigheden kunnen worden gemeld bij de centrale intake van de Inspectie SZW. Bij de Inspectie aangedragen klachten, meldingen over misstanden kunnen voor de Inspectie aanleiding zijn een onderzoek in te stellen. De inspectie ontvangt in deze sector weinig klachten.
Wat zijn de mogelijkheden van vakbonden om actie te ondernemen bij signalen over arbeidsomstandigheden in deze sector?
Klachten of meldingen door vakbonden of medezeggenschapsorganen worden door de Inspectie SZW altijd in behandeling genomen. Het staat de vakbonden vrij te kiezen op welke wijze zij actie willen ondernemen om bijvoorbeeld signalen onder de aandacht te brengen.
Bent u over deze kwestie in contact met werkgevers in de vleessector?
Ik ben hier niet over in contact met werkgevers. Zoals gezegd kunnen meldingen over mogelijke misstanden gemeld worden bij de Inspectie SZW zowel door een werknemer, als door een vakbond of medezeggenschapsorgaan. De Inspectie SZW werkt risicogericht en neemt meldingen in deze risicoanalyse mee.
Hoe kijkt u naar de toezichthoudende rol van de Stichting Normering Arbeid in deze sector? Is de afgesproken tweejaarlijkse steekproefsgewijze controle wat u betreft voldoende effectief?
In de uitzendbranche bestaat het private keurmerk van de Stichting Normering Arbeid (SNA). Het SNA-keurmerk is vrijwillig. In het kader van dit keurmerk vinden niet tweejaarlijks, maar twee keer per jaar controles plaats. Daarbij gaat het om alle uitzendbureaus die het keurmerk willen voeren, ook de uitzendbureaus die zicht richten op de vleessector en die direct vallen onder de vlees-cao. Naast de SNA is er de SNCU die op basis van risicoselectie of meldingen de juiste toepassing van de uitzendcao’s controleert.
Hoe kijkt u aan tegen het bredere probleem dat een groep op de arbeidsmarkt niet in staat blijkt te zijn om hun rechten te materialiseren, zelfs niet nu de arbeidsmarkt erg krap is? Komt dat omdat niet alle werknemers weten wat hun rechten zijn, of zijn er andere knelpunten?
Om te voorkomen dat arbeidsmigranten in een kwetsbare positie komen is het belangrijk om aandacht te hebben voor preventie. Er loopt een project met de Nederlandse ambassade in Polen waarbij Poolse arbeidsmigranten al voordat ze naar Nederland komen geïnformeerd worden over hun rechten en over het werken via uitzendbureaus. Ook via subsidieverlening aan de NGO FairWork wordt ingezet op preventie. Daarbij wordt onder meer via social media informatie in verschillende talen beschikbaar gesteld voor arbeidsmigranten en als er dan toch sprake is van misstanden, dan wordt hulp en ondersteuning geboden aan arbeidsmigranten. Bij signalen van arbeidsuitbuiting doet FairWork daarvan melding bij Inspectie SZW.
De geloofwaardigheid van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «ACM verliest geloofwaardigheid als ze niet bijt»?1
Ja.
Hoeveel formele handhavingsbesluiten op het gebied van mededinging heeft de ACM sinds oktober 2017 genomen?
De ACM heeft sinds oktober 2017 drie formele handhavingsbesluiten genomen op het gebied van mededinging.
Is het waar dat de ACM meer dan andere Europese toezichthouders voor informele handhaving van de mededingingsregels kiest? Zo ja, waar blijkt dat uit en waarom is dit zo? Zo nee, waaruit blijkt dat dit niet het geval is?
De ACM is inderdaad actiever op het vlak van informele handhaving dan sommige andere Europese toezichthouders. De achtergrond daarvan is de probleemoplossende toezichtstijl van de ACM, die niet alle toezichthouders kennen, alsmede de wettelijke taken die de ACM heeft op het gebied van markt en overheid. Ik wijs u in dit verband ook op het antwoord op vraag 8. Zoals de boetes in bijvoorbeeld de Limburgse OV-aanbestedingszaak, de zaak rond prijsafspraken bij accu’s voor vorkheftrucks en de dieselfraudezaak laten zien maakt de ACM als onderdeel van het probleemoplossend toezicht ook gebruik van formele instrumenten.
Waaruit bestaat de informele handhaving van de ACM en welke afspraken worden er gemaakt?
De ACM steekt ten eerste veel energie in het geven van duidelijkheid aan de markt. Dat betreft bijvoorbeeld ACM-richtsnoeren en zienswijzen voor huisartsen, fysiotherapeuten, zzp’ers, inkopende ziekenhuizen en duurzaamheidsinitiatieven. Dit voorkomt in een later stadium problemen. Daarnaast neemt de ACM regelmatig contact op met marktpartijen om schadelijke gedragingen in een vroegtijdig stadium te stoppen. Dat kan meer geïsoleerde gedragingen of marktpartijen betreffen, maar ook (deel)sectoren. Voorbeelden van sectorale acties zijn de ACM-aanpak in de haven- en transportsector en de waarschuwing dit jaar aan consumenten, garages en importeurs rond adviesprijzen voor auto-onderhoud. De afspraken die worden gemaakt betreffen vaak naast vanzelfsprekend het respecteren van de wettelijke grenzen, ook het werken aan bewustwording in de branche. Deze aanpak sluit overigens ook in die sectoren het opleggen van boetes niet uit.
Deelt u de mening dat transparanter moet worden gemaakt welke informele handhaving er plaatsvindt? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De ACM verantwoordt zich elk jaar in haar jaarverslag over de uitvoering van haar wettelijke taken. Waar passend gaat zij daarbij ook in op informele handhaving. Zo heeft zij in haar jaarverslag over 2017 toegelicht op welke wijze zij kartelvorming in de sector havens en transport heeft helpen te voorkomen. Verder publiceert de ACM met grote regelmaat berichten op haar website over onderzoeken naar mogelijke overtredingen van de mededingingsregels. Ik vind deze mate van transparantie voldoende. Nog meer openheid van zaken kan ook een averechts effect hebben op de effectiviteit van de ACM omdat ondernemingen dan kunnen inspelen op mogelijke handhaving door de ACM.
Deelt u de mening dat formele handhaving van mededingingsregels en bekendmaking van de desbetreffende sancties kunnen helpen bij het duidelijk maken aan welke regels bedrijven gebonden zijn en wat de gevolgen van overtreding daarvan zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De Mededingingswet schrijft voor aan welke regels ondernemingen gebonden zijn. Voor de interpretatie van die wet kan formele handhaving, en de gerechtelijke uitspraken die daar mogelijk uit volgen, helpen bij het verschaffen van duidelijkheid aan ondernemingen. Dit is niet de enige wijze waarop duidelijkheid kan ontstaan over de interpretatie van de mededingingsregels. De ACM kan bijvoorbeeld ook beleidsregels uitvaardigen over de wijze waarop zij toezicht houdt, of een (informele) zienswijze geven over een specifieke (nieuwe) casus. De ACM bekijkt afhankelijk van het geval wat de meest effectieve handelwijze is. Daarbij is van belang dat handhaving via boetes nooit primair tot doel mag hebben duidelijkheid over de interpretatie van een wet te verbeteren. Het belangrijkste is naleving van de regels te bewerkstelligen of af te dwingen zodat overtredingen worden voorkomen en consumenten worden beschermd.
Is het waar dat andere Europese toezichthouders (relatief) meer dan de ACM dat doet, formele besluiten zoals boetes nemen? Zo ja, in welke orde van grootte verschilt dit van de ACM? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Hoewel de aantallen boetes fluctueren over de jaren en over het algemeen bij de meeste toezichthouders een neergaande tendens laten zien, lijkt de ACM wel te behoren tot de toezichthouders in Europa die relatief minder boetebesluiten nemen. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde vicepresident bij het Gerecht van de Europese Unie dat de ACM te weinig zijn tanden laat zien? Zo ja, waar blijkt dat uit en waarom is dat zo? Zo ja, wat kunt u doen om hier verandering in te laten brengen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van belang dat overtredingen van de mededingingsregels ook tot boetes kunnen leiden, omdat daar een afschrikwekkend en preventief effect van uitgaat. Formele handhaving hoeft echter niet altijd het meest geschikte instrument te zijn. Onderdeel van de toezichtstrategie van de ACM is de probleemoplossende toezichtstijl («probleemoplossend toezicht») waarbij het effect van het optreden centraal staat. De ACM kijkt daarbij met een breed vizier en onderzoekt niet alleen wat de mogelijke overtreding is, maar tevens wat de aard van het markt- of consumentenprobleem is. Vervolgens kiest de ACM het instrument, of een combinatie van instrumenten, die de meeste kans op een structurele oplossing van het probleem geeft.
De ACM is een onafhankelijke toezichthouder en zij maakt zelf de afweging welk instrument het meest geschikt is om een probleem effectief op te lossen. Door uiteenlopende omstandigheden, waaronder het aantal klachten en clementiemeldingen, de duur van een onderzoek of de complexiteit ervan, kan het gebeuren dat er in een jaar geen of minder boetes worden opgelegd. De ACM heeft mij laten weten dat boetes en maatregelen onverminderd een onderdeel zijn van haar toezichtstrategie. Hoewel ik van mening ben dat deze toezichtstrategie bijdraagt aan de doeltreffendheid en doelmatigheid van het toezicht door de ACM, zal deze onderdeel zijn van de eerstvolgende evaluatie van de ACM die ik ga uitvoeren.
Het Onderzoek: ‘Redenen waarom eigenaren aanbod schade-afhandeling niet hebben geaccepteerd’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat vindt u van het feit dat ruim 70% van de 235 woningeigenaren uit het onderzoek het aanbod van de NAM (veel) te laag vindt? Vindt u deze mensen onterecht ontevreden? Kunt u dat toelichten?1
Ik heb in het debat van 5 juli jl. aan uw Kamer toegezegd dat ik vanuit mijn monitorende rol zou uitzoeken wat beweegredenen zijn voor bewoners om niet akkoord te gaan met het aanbod van NAM. Het betreft dus een onderzoek onder degenen die het aanbod van NAM hebben afgewezen. Deze groep is niet representatief voor alle bewoners die een aanbod hebben gehad voor de afhandeling van «oude» schade.
De beweegredenen die in het onderzoek naar voren komen, wijzen erop dat bewoners zich om uiteenlopende redenen niet kunnen verenigen met het aanbod van NAM. Zij stellen prijs op een extern oordeel van de Arbiter Bodembeweging over het aanbod van NAM, omdat zij bijvoorbeeld NAM niet meer vertrouwen, omdat zij het aanbod van NAM onvoldoende vinden of om andere redenen. De bewoners die aan NAM hebben laten weten het aanbod van NAM niet te accepteren, hebben hun schademelding voorgelegd aan de Arbiter Bodembeweging. Dit is een laagdrempelige route om een onafhankelijk oordeel te krijgen over hun schademelding.
Wat vindt u van het feit dat de ruime meerderheid, namelijk 77%, onvoldoende informatie heeft gekregen om een juiste afweging te maken? Denkt u dat de NAM te weinig informatie heeft verstrekt? Kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat 82% van de respondenten vindt dat de NAM zich niet (voldoende) constructief heeft opgesteld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het verschil in opvatting over de oorzaak van de schade bij 86% van de huiseigenaren? Denkt u dat deze mensen teveel willen?
Zie antwoord vraag 1.
Gelooft u oprecht dat de NAM de 5138 gevallen die wel het bod accepteerden wel een toereikend bod heeft gedaan? Kunt u zich voorstellen dat mensen een bod accepteren om er maar van af te zijn? Kent u de voorbeelden uit het Zwartboek dat ik u heb aangeboden nog, waarin mensen aangeven de strijd niet meer aan te kunnen? Weet u nog dat juist deze strijd zorgt voor vele gezondheidsrisico’s in de provincie Groningen?
In het debat met uw Kamer op 5 juli 2018 heb ik het zwartboek van het lid Beckerman ontvangen. Ik heb in dat debat aangegeven zelf ook signalen te hebben ontvangen van individuele schademelders. Alle signalen heb ik samen met de commissaris van de Koning bij NAM onder de aandacht gebracht, waarbij NAM het aanbod van deze bewoners opnieuw heeft bekeken. Dit heeft in een aantal gevallen tot een herzien aanbod geleid van NAM aan de schademelder. Daarnaast heeft NAM acties ondernomen naar aanleiding van dit zwartboek. Zie ook de bijlage bij de Kamerbrief «afhandeling schade door gaswinning in Groningen» van 1 oktober 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 526, bijlage «Eindrapportage afhandeling «oude» schade»).
Alle 6.199 bewoners die bij NAM op de lijst van oude schadegevallen stonden, zijn door NAM voorzien van een aanbod. Uiteindelijk heeft 84 procent van de schademelders het aanbod van NAM geaccepteerd. Ik kan mij voorstellen dat sommige mensen, na een langdurige procedure die hen tijd en energie heeft gekost, het aanbod van NAM wellicht schoorvoetend hebben geaccepteerd. Voor de mensen die het aanbod van NAM niet hebben geaccepteerd, is er de Arbiter Bodembodembeweging om een onafhankelijk oordeel te krijgen over hun schademelding.
Een aanvullend onderzoek naar de beweegredenen waarom mensen wel het aanbod hebben geaccepteerd, heeft geen meerwaarde meer voor de aanpak van «oude» schade. Deze aanpak is inmiddels in de afrondende fase beland, zonder een actieve rol van NAM, met een onafhankelijk oordeel van de Arbiter Bodembeweging. De commissaris van de Koning en ik houden ook hier de vinger aan de pols. Aan de hand van de reeds uitgevoerde onderzoeken kunnen verschillende lessen worden getrokken voor de toekomstige behandeling van schademeldingen die niet meer in het private domein, maar in het publieke domein plaatsvindt.
Waarom is er geen onderzoek gedaan naar de beweegredenen van de mensen die het bod wel hebben geaccepteerd? Bent u bereid daar alsnog een onderzoek naar in te stellen?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u dat het onderzoek duidelijk maakt of de NAM het goed heeft gedaan? Zo ja, op welke feiten baseert u die mening?
Het betreft een onderzoek naar de beweegredenen van bewoners om het aanbod van NAM af te wijzen. Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 1 tot en met 4 ben ik van oordeel dat zij er goed aan doen hun zaak voor te leggen aan de Arbiter Bodembeweging. Het onderzoek geeft geen inhoudelijk oordeel over het functioneren van NAM. Ik stel vast dat het aanbod van NAM voor ruim 84% van de gevallen tot een uitkomst heeft geleid en zal met interesse de uitspraken van de Arbiter Bodembeweging over de overige gevallen volgen.
In hoeveel van de door de arbiters behandelde casus heeft de NAM in de afgelopen jaren gelijk gekregen? Hoe vaak kregen huiseigenaren van de arbiters een beter bod? Bent u bereid om ook bij deze 235 huiseigenaren te kijken welk percentage een beter bod krijgt om zo beter inzicht te krijgen in de kwaliteit van het bod van de NAM? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen overzicht van het aantal gevallen waarin arbitrage heeft geleid tot een hoger aanbod van NAM. De gegevens waarnaar gevraagd wordt, worden door de Arbiter Bodembeweging niet op deze manier vastgelegd. De Arbiter Bodembeweging behandelt het geschil over de schade op basis van de beschikbare informatie. Het is hierbij lang niet altijd mogelijk één partij in het gelijk te stellen. Een voorbeeld hiervan is dat de Arbiter kan adviseren dat een deel van, maar niet alle, door de bewoner gemelde schade voor vergoeding in aanmerking komt. Zoals gezegd zullen de commissaris van de Koning en ik de afwikkeling van de oude schadegevallen bij de Arbiter Bodembeweging in de gaten houden.
Wat gaat u doen om te zorgen dat iedereen met een «oude schade» krijgt waar hij of zij recht op heeft?
Ik heb in januari van dit jaar geconstateerd dat vanwege discussies over aansprakelijkheid zo’n zesduizend bewoners met openstaande schademeldingen van vóór 31 maart 2017 lang op afhandeling van deze schademeldingen hebben moeten wachten, wat tot veel onzekerheid leidde. Ik heb daarom destijds met NAM afgesproken dat zij voor deze «oude» schadegevallen een ultieme poging zouden doen om deze schadegevallen voor 1 juli naar tevredenheid van bewoners af te handelen. Deze schademeldingen zijn conform het gedane aanbod afgehandeld.
Ongeveer 16 procent van de bewoners heeft het aanbod van NAM niet geaccepteerd. Uit het onderzoek naar de beweegredenen blijkt dat veel schademelders die het aanbod van NAM hebben afgewezen, het aanbod van NAM niet toereikend vinden. Deze bewoners zijn bij de Arbiter Bodembeweging aan het juiste adres om hier een extern oordeel op te vragen. NAM geeft uitvoering aan de uitspraken van de Arbiter Bodembeweging. De inspanningen van de Arbiter Bodembeweging zijn er op gericht om in september 2019 tot afronding te komen. Ik zal deze afwikkeling nauwlettend volgen en heb zoals ik de Kamer heb medegedeeld (Kamerstuk 33 529, nr. 526) verzoeken van de Arbiter Bodembeweging om extra capaciteit welwillend in behandeling nemen.
Wat vindt u een acceptabele termijn waarbinnen de schade moet worden afgehandeld? Deelt u de mening dat alle schadegevallen binnen zes maanden afgehandeld zouden moeten worden? Zo ja, hoe gaat u zorgen dat dit zal gebeuren?
De inspanningen van de Arbiters zijn er op gericht om in september 2019 tot afronding te komen van de aangemelde «oude» schadegevallen. De Arbiter Bodembeweging heeft ingezet op een verdubbeling van de afhandelsnelheid onder andere door capaciteitsuitbreiding. Zodra de Arbiters aangeven hoeveel extra capaciteit noodzakelijk is, zal ik dit verzoek welwillend in behandeling nemen.
Het onderzoek van de Consumentenbond dat veel winkels zich schuldig maken aan nepaanbiedingen |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Winkels hardleers met nepaanbiedingen»?1
Ja.
Kunt u de conclusies uit het onderzoek bevestigen en daarbij aangeven hoe vaak dergelijke nepaanbiedingen voorkomen?
Ik heb geen gegevens over hoe vaak dergelijke nepaanbiedingen voorkomen. Zie verder het antwoord op vraag drie van het lid Moorlag (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr.379).
Deelt u de mening dat een groot deel van de winkels hun gedrag niet heeft verbeterd na eerder onderzoek in 2014?
Op basis van het onderzoek van de Consumentenbond kan ik dat niet concluderen. In het artikel schrijft de Consumentenbond dat er enkele partijen zijn die hun gedrag niet hebben aangepast naar aanleiding van het vorige onderzoek van de Consumentenbond, maar ook dat er winkels zijn die wel hun gedrag hebben aangepast. Overigens constateert de Consumentenbond ook dat er bij bouwmarkten en supermarkten geen sprake is van nep-prijzen. Zie verder ook de antwoorden op vraag vier van het lid Moorlag (2018Z16903).
Kunt u aangeven of aanvullende maatregelen nodig zijn om prijsmisleiding in de toekomst te voorkomen en een impuls te geven aan de consumentenbescherming?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het feit dat een aanzienlijk deel van de winkels niet op de hoogte is van de Wet Oneerlijke Handelspraktijken?2
Ik vind het goed dat de Consumentenbond dergelijk onderzoek doet, hierdoor blijven de ACM en ik scherp op structurele overtredingen van de consumentenregelgeving. Het onderzoek van de Consumentenbond is gedaan bij veertig webwinkels en in de fysieke winkels in drie sectoren (drogisterijen, bouwmarkten en supermarkten). Op basis daarvan kunnen geen algemene conclusies worden getrokken over in hoeverre de regels worden nageleefd.
Kunt u aangeven waarom voorlichting op dit gebied tekort schiet?
Zie antwoord vraag 5.
De deal met Shell en Exxon |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de (openbare) technische briefing op woensdag 26 september 2018 die door uw departement werd verzorgd over de deal met Shell en Exxon?
Ja.
Wat vindt u ervan dat ambtenaren stelden dat het een reële dreiging of mogelijkheid zou zijn dat Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) in de toekomst niet meer aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen?
Tijdens de technische briefing is door het lid Nijboer de vraag gesteld of het een reëel risico was dat NAM in de toekomst niet meer aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen. Mijn ambtenaren hebben vervolgens aangegeven dat er een risico bestaat. Ik deel dit beeld. Door de afname van de winning van het Groningengas dalen de inkomsten van NAM en door de aardbevingen zijn de kosten sterk toegenomen. Dit heeft bedrijfseconomische gevolgen voor NAM. In combinatie met onzekerheid over de toekomstige aardbevingskosten is het niet uitgesloten dat NAM op een gegeven moment niet meer aan haar verplichtingen voor schade en versterken kan voldoen. Zoals aangegeven in mijn brief van 25 juni jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 493) is in het Akkoord op Hoofdlijnen overeengekomen dat Shell en ExxonMobil garanties afgeven voor het geval dat NAM niet meer aan deze verplichtingen kan voldoen.
Hoe verhoudt deze taxatie zich tot de uitgebreide verklaringen in de Kamer van met name de president-directeur van Shell tijdens de hoorzitting naar aanleiding van de intrekking van de zogenaamde 401-verklaring?
Het Akkoord op Hoofdlijnen is een tripartiete overeenkomst tussen de Staat, Shell en ExxonMobil. Deze overeenkomst zorgt ervoor dat Shell en ExxonMobil als achterliggende aandeelhouders hun verantwoordelijkheid blijven nemen voor de gevolgen van de gaswinning. Hierbij is voor het kabinet van belang dat zo geborgd is dat NAM altijd kan blijven betalen voor schade en versterken. In het Akkoord op Hoofdlijnen is daarom opgenomen dat Shell en ExxonMobil toezien op de financiële robuustheid van NAM en hebben Shell en ExxonMobil garanties afgegeven voor de situatie dat NAM onverhoopt niet aan haar verplichtingen voor schade en versterken kan voldoen. Met het Akkoord op Hoofdlijnen en met de uitwerking van de garanties in aparte overeenkomsten (zie mijn brief van 1 oktober jl., Kamerstuk 33 529, nr. 525) zijn de garanties juridisch bindend en zijn heldere afspraken gemaakt over de vorm van de garanties.
Het klopt dat Shell in het publieke debat heeft aangegeven garant te staan voor NAM. Shell heeft echter in het publiek geen uitlatingen gedaan onder welke specifieke financiële en juridische voorwaarden zij bereid zouden zijn om garant te staan. Deze punten zijn uitgebreid onderwerp geweest van de onderhandelingen met Shell en ExxonMobil.
In de onderhandelingen ging het ook over meer dan alleen het verkrijgen van afdwingbare garanties voor schade en versterken. De nieuwe afspraken staan in het teken van verantwoorde afbouw van de gaswinning met het oog op het verbeteren van de veiligheid, rekening houdend met zowel de veiligheid van omwonenden van het Groningenveld als de veiligheidsrisico’s en het maatschappelijk belang van de levering van gas. In dit verband zijn afspraken gemaakt over het verplicht voortzetten door NAM van de winning van Groningengas en de voorwaarden waaronder NAM in staat is om de winning voort te zetten om te komen tot een verantwoorde insluiting van het veld. Deze elementen gezamenlijk hebben geleid tot het totaalpakket aan afspraken uit het Akkoord op Hoofdlijnen.
Deelt u de mening dat Shell keer op keer, zowel in als buiten de Kamer, heeft verklaard garant te staan voor de NAM zodat de huidige en toekomstige schades, versterking en alle privaatrechtelijke verantwoordelijkheden nagekomen zouden worden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is het mogelijk dat tijdens de onderhandelingen over de deal dit aspect toch als serieuze mogelijkheid werd meegenomen door uw departement? Heeft dit risico op enigerlei wijze een rol gespeeld in de onderhandelingen?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u ingaan op de berekeningen in de rubriek «Bartjens» in het Financiële Dagblad van 25 april 2018? Hoe verhoudt de geboden compensatie van enkele miljarden zich tot de inschatting van Bartjens op basis van de balans van Shell dat als er geen druppel gas meer werd gewonnen slechts 1,4 miljard afgeboekt hoefde te worden?
De aanpassing van de financiële afdrachten is geen compensatie voor de waarde die Shell toekent aan de waarde van NAM, maar is onderdeel van een gebalanceerd pakket aan afspraken die volgens het kabinet noodzakelijk zijn voor een verantwoorde afbouw van de gaswinning. Zonder aanpassing van de financiële afspraken had de Staat hogere afdrachten op het Groningengas ontvangen dan de winst die NAM op het Groningengas maakt. Met de aanpassing van de financiële afdrachten is voorkomen dat NAM een nettoverlies had geleden, waarmee de energievoorziening in Nederland en een verantwoorde afbouw van de gaswinning in het gedrang hadden kunnen komen. Zie ook mijn brief van 3 juli jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 499).
In de rubriek van Bartjens wordt verwezen naar cijfers uit het jaarverslag van Shell over de niet ontwikkelde gasreserves in Europa. Ik herken deze hoeveelheden niet. De in het artikel genoemde hoeveelheid van 1605 miljard kubieke voet gas voor 2015 komt overeen met ongeveer 50 miljard m3. Voor ultimo 2017 wordt in het artikel een hoeveelheid aangegeven van 70 miljard kubieke voet, hetgeen overeenkomt met ongeveer 2 miljard m3. Zoals ook gemeld in mijn brief van 25 juni jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 493) wordt er echter circa 450 miljard m3Groningengas niet gewonnen. Ten aanzien van de genoemde 1,4 miljard euro plaatst Shell in haar verslag op pagina 189 de kanttekening dat geen conclusies kunnen worden verbonden aan deze opgestelde berekening voor de Amerikaanse beurstoezichthouder SEC.
Hoe verhoudt zich dat ertoe dat de winning nog tot 2030 doorgaat, de operationele kosten daarvan nog afgetrokken moeten worden en de netto betaling van Shell en Exxon aan het toekomstfonds geen 500 miljoen euro maar slechts 135 miljoen euro bedraagt?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u inmiddels ook tot het inzicht gekomen dat u deze deal beter nooit had kunnen sluiten?
Nee.
Nederlandse investeerders die amper geld steken in start-ups van vrouwen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Beschouwt u het als een gegeven dat nu eenmaal hoort bij de vrije markt dat start-ups die geleid worden door mannen veel vaker kapitaal krijgen van Nederlandse investeringsfondsen dan bedrijven die zijn gestart door vrouwen of gemengde teams, zoals blijkt uit onderzoek van de Vrije Universiteit en een investeerder?1 Zo nee, welke mogelijkheden staan u dan ter beschikking om dit verschijnsel te beïnvloeden? Zo ja, waarom sluit u elke beïnvloedingsmogelijkheid dan uit?
Nee, uit het onderzoek blijkt dat start-ups die door vrouwen worden geleid slechts 1,6% van de investeringen ontvangen. Dit zie ik zeker niet als een gegeven. Het is belangrijk om meer zicht te krijgen op de reden(en) waarom zo weinig vrouwelijke start-ups financiering krijgen. Dit start met de vraag hoeveel start-ups door een vrouw worden opgericht in Nederland en hoeveel financiering zij aanvragen van het totaal. Om op deze vragen een antwoord te geven zal ik een rondetafelgesprek organiseren met diverse stakeholders uit het start-up ecosysteem, waar ook de Minister van OCW vanuit haar verantwoordelijkheid voor emancipatie bij aangesloten wordt.
Voor welk deel zijn institutionele investeerders verantwoordelijk voor de eenzijdige bereidheid van investeerders van durfkapitaal om te investeren in startups die worden geleid door mannen?
Het aandeel van institutionele investeerders in durfkapitaal is beperkt. Uit cijfers van de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen (NVP) blijkt dat in de periode 2007–2017 7,96% van het totaal geworven durfkapitaal afkomstig is van pensioenfondsen en 4,07% van verzekeraars.2
Deelt u de mening dat deze eenzijdigheid niet alleen schadelijk is voor kansrijke initiatieven van vrouwelijke ondernemers, maar ook voor ons Nederlandse ondernemersklimaat als geheel en dat dit betekent dat onze economie onnodig kansen mist?
Indien eenzijdigheid van investeerders er voor zorgt dat vrouwelijke investeerders minder financiering krijgen, dan deel ik de mening dat dit ook schadelijk is voor het Nederlandse ondernemingsklimaat en onze economie kansen mist.
Welke van de mogelijkheden die u heeft genoemd bij vraag 1 gaat u benutten teneinde investeerders in durfkapitaal te prikkelen om start-ups geleid door vrouwen een eerlijker kans te geven?
Dit zal ik na het rondetafelgesprek bezien, waar ik hopelijk meer inzicht zal opdoen over de redenen waarom vrouwelijke start-ups zo weinig kapitaal verkrijgen en de mogelijkheden die er zijn om hier wat aan te doen.
Internet langs de grens in Schinveld (Onderbanken) |
|
Martijn van Helvert (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het nieuwsbericht over de afsluiting van internet door de Nederlandse overheid in huizen langs de Duitse grens in Schinveld (Onderbanken)?1
Ja
Deelt u de mening dat ook inwoners en bedrijven in de grensstreek toegang tot internet moeten kunnen hebben?
Ik deel de mening dat inwoners en bedrijven in de grensstreek over internettoegang moeten kunnen beschikken. Dit past ook in het beleid van het kabinet, zoals onder meer geformuleerd in het Actieplan Digitale Connectiviteit.2 Die toegang is nu wel beschikbaar, maar wat de snelheid betreft niet toereikend.
Kunt u aangeven waarom de Nederlandse overheid, ondanks verleende vergunningen, zonder overleg met gemeente of inwoners, ervoor heeft gekozen om de verbinding met internet te verbreken?
Omdat het in dit geval een Duitse aanbieder betreft, is het op basis van Nederlandse wetgeving niet zomaar mogelijk om het internet- en telefoonverkeer af te tappen. De lokale media hebben hieruit begrepen dat de internetverbinding op initiatief van het Ministerie van Justitie en Veiligheid zou worden verbroken.
Van het verbreken van de (bestaande) verbinding met internet door de Nederlandse overheid is echter geen sprake geweest, evenmin van een intentie daartoe.
In het kader van het tot stand brengen van een internetverbinding tussen Nederland en Duitsland heeft het Agentschap Telecom, vanuit zijn rol als toezichthouder op de Telecommunicatiewetgeving, voorlichting gegeven en gewezen op de voorwaarden waaraan een nieuw netwerk moet voldoen. Zo dienen er voorzieningen te worden getroffen om in de betreffende veiligheidsregio een ononderbroken toegang tot 112 te waarborgen. Daarnaast moet de verbinding in verband met de opsporing van strafbare feiten en de nationale veiligheid aftapbaar zijn.3
In hoeverre ondersteunt het kabinet het principe van de grensoverschrijdende oplossing die was aangedragen in deze casus?
Ik ben van mening dat de mogelijkheden die oplossingen bieden voor bewoners in de grensregio zoveel mogelijk benut zouden moeten kunnen worden, zoals ook de oplossing die in deze casus was aangedragen, binnen de geldende wettelijke kaders.
Deelt u de mening dat voor dit probleem een oplossing moet komen in het licht van de grensoverschrijdende samenwerking binnen Europa?
Dit kabinet is voorstander van grensoverschrijdende samenwerking en het pakken van kansen ten aanzien van economische ontwikkeling en leefbaarheid in de grensregio’s, ook op het gebied van de telecommunicatie. Verschillen tussen landen, bijvoorbeeld op het gebied van taal, cultuur, maar ook in wet- en regelgeving en technische systemen, zorgen er echter voor dat grensoverschrijdende oplossingen niet altijd makkelijk te realiseren zijn. Ik zet mij binnen het kabinet, waar mogelijk, in voor het wegnemen van dergelijke grensbelemmeringen.
Bent u bereid om met betrokken partijen in overleg te gaan om een oplossing te vinden voor deze ontstane situatie, met het doel dat de inwoners van Schinveld allemaal toegang krijgen tot internet?
Er vindt reeds overleg plaats tussen het Agentschap Telecom en de betrokkenen in Schinveld waarbij de mogelijke oplossingen worden verkend. Indien nodig voor het vinden van een oplossing zullen ook de Ministeries van JenV en BZK daarbij worden betrokken.
Zou u de Kamer over de voortgang willen informeren?
Ik zal in mijn eerstvolgende voortgangsbrief over Grensoverschrijdende Samenwerking die ik in januari zal versturen, ook op dit punt uw Kamer informeren over de voortgang.
Omkoping door Nederlandse bedrijven in het buitenland |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Transparency International: «Nederland doet nog steeds te weinig tegen omkoping in buitenland»?1
Ja.
Deelt u de conclusie uit het voortgangsrapport 2018 «Exporting Corruption» van het Transparency Institute Nederland (TIN) dat Nederland beperkt handhaaft tegen omkoping door Nederlandse bedrijven in het buitenland? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?2
Het voortgangsrapport van TIN ziet op de jaren 2014–2017. In deze periode is in Nederland een extra investering gedaan in de bestrijding van corruptie. Zo is in september 2016 een anti-corruptie centrum bij de FIOD opgericht en is in 2017 een themateam corruptie bij het OM opgericht. Het aantal zaken op het gebied van buitenlandse corruptie dat strafrechtelijk is onderzocht is sinds 2013 dan ook toegenomen. Op dit moment loopt een aantal (nieuwe) strafrechtelijke onderzoeken. Strafrechtelijk onderzoek naar buitenlandse corruptie is per definitie arbeids- en tijdsintensief; het resultaat van de verhoogde inspanningen zal op termijn zichtbaar worden. Het OM verwacht dat de stijgende trend zich door zal zetten.
In de voor het voortgangsrapport gehanteerde methodiek is het aantal strafrechtelijke onderzoeken afgezet tegen de omvang van de Nederlandse export. Van belang is hierbij op te merken dat het leeuwendeel van de Nederlandse export naar landen gaat waar het corruptierisico relatief laag is. Dit gegeven is niet meegewogen bij het beoordelen van de verhouding van het aantal buitenlandse omkopingszaken tot het aandeel in de wereldexport.
Hoe beoordeelt u de kritiek van het TIN over het gebrek aan transparantie en onafhankelijke rechterlijke toetsing van schikkingen getroffen met het openbaar ministerie (OM) in het kader van omkoping door Nederlandse bedrijven in het buitenland? Kunt u uw beoordeling onderbouwen?
De in deze vraag genoemde schikking betreft de wettelijke afdoeningsmogelijkheid van artikel 74 Wetboek van Strafrecht, waarbij het OM een transactie aan de verdachte kan aanbieden ter voorkoming van rechtsvervolging. Een hoge transactie gaat sinds enige tijd vergezeld van een persbericht met uitgebreid feitenrelaas, waarmee zoveel mogelijk transparantie wordt beoogd.
In de Aanwijzing hoge en bijzondere transacties is de toetsingsprocedure vastgelegd voor de desbetreffende categorieën transacties. Het betreft een zware toetsingsprocedure binnen het Openbaar Ministerie (via de parketleiding en de hoofdadvocaat-generaal en het College van Procureurs-Generaal). De aanwijzing schrijft voor dat het College een hoge transactie vooraf schriftelijk aan de Minister van Justitie en Veiligheid ter goedkeuring voorlegt.
De toetsingsprocedure behelst volgens de Aanwijzing een toetsing van de juridische aspecten van de zaak door de Hoofd Advocaat-generaal en een integrale toetsing van de voorgenomen transactie door het College. Centraal staat daarbij de vraag of de voorgenomen transactie, gezien de feiten en omstandigheden van het geval – en het te bereikten maatschappelijk effect –, een passende afdoening is.
De toets van de Minister van Justitie en Veiligheid beperkt zich tot het oordeel of het Openbaar Ministerie in redelijkheid kon komen tot het standpunt dat de zaak met een transactie kon worden afgedaan. De Minister past immers terughoudendheid bij bemoeienis met individuele strafzaken.
Zoals ik eerder in antwoord op Kamervragen4 heb aangegeven, neem ik de kritieken van TIN en de Raad van de Rechtspraak ten aanzien van de hoge transactie zeer serieus. Op dit moment wordt de huidige praktijk tegen het licht gehouden. De inzichten hieruit worden meegenomen in het kader van de evaluatie Wet OM-afdoening. Daarop vooruitlopend zal de Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties in lijn worden gebracht met de staande praktijk op het gebied van transparantie.
Deelt u de mening dat onafhankelijke rechterlijke toetsing van deze schikkingen op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering alleen kan als de klager belanghebbende is en hij actief schriftelijk beklag moet indienen bij het gerechtshof en dat dit daarmee beperkend is ten aanzien van het voorstel van de Raad voor de rechtspraak begin dit jaar?3
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u mogelijkheden de beslissing een schikking te treffen transparanter te maken? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De berichten ‘Frankrijk wil tolvignet voor vrachtwagens’ en ‘Franse minister wil tolvignet voor buitenlandse vrachtwagens’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Frankrijk wil tolvignet voor vrachtwagens»1 en het nieuwsbericht «Franse Minister wil tolvignet voor buitenlandse vrachtwagens»?2
Ja.
Hoe passen de aangekondigde maatregelen van de Franse Minister in het EU-beleid, waar juist eenduidigheid het uitgangspunt is en een ratjetoe aan stickers, ontheffingen, kastjes en vignetten vermeden moet worden?
Op dit moment hebben diverse landen in de EU een vignet voor vrachtvoertuigen. Nederland heft met Denemarken, Zweden en Luxemburg het zogenaamde Eurovignet voor vrachtvoertuigen boven 12 ton. Het Verenigd Koninkrijk heeft met ingang van 1 april 2014 nog een vignet voor vrachtvoertuigen vanaf 12 ton ingevoerd, de zogenaamde heavy goods vehicle (HGV) levy. Estland heeft op 1 januari 2018 nog een vignet ingevoerd voor vrachtvoertuigen. De plannen van Frankrijk zijn in zoverre niet geheel afwijkend van wat in andere landen te vinden is.
Binnen de EU geldt de Eurovignetrichtlijn waarin een kader wordt gegeven voor wegbeprijzing voor vrachtvoertuigen. Met de huidige richtlijn kan zowel een vignet als een op afstand gebaseerde heffing worden ingevoerd.
Wat is uw mening over de eerste ideeën van de Franse regering?
De invoering van wegbeprijzing en het instrument dat daarbij wordt gekozen is een nationale keuze. Dit moet wel in overeenstemming gebeuren met het EU recht ter zake, in het bijzonder de Eurovignetrichtlijn. Binnen de EU is het niet toegestaan een vignet in te voeren dat enkel van toepassing is op voertuigen uit andere landen.
Hoe denkt u op te komen voor de belangen van de Nederlandse transporteurs die gebruik maken van de Franse snelwegen?
Als een Frans vignet zal worden ingevoerd, zal ik er scherp op toezien dat onze Nederlandse transporteurs niet gediscrimineerd worden.
Is er een vergelijking mogelijk met Duitsland waar de EU de Duitsers op de vingers heeft getikt vanwege hun tolplannen?
In beide gevallen betreft het een vignet dat recht geeft om met een voertuig gedurende een bepaalde tijd gebruik te maken van het wegennet. Er zit evenwel een duidelijk verschil in het Europese rechtskader. Binnen de EU geldt de Eurovignetrichtlijn waarin een kader wordt gegeven voor wegbeprijzing voor vrachtvoertuigen. Deze richtlijn is echter niet van toepassing op personenvoertuigen. Nu er momenteel geen nadere Europese regels voor vignetten voor personenvoertuigen zijn, gelden de basisbeginselen van het EU-recht, dat een maatregel niet discriminerend mag zijn of het vrije verkeer mag verstoren. Het Duitse vignet voor personenvoertuigen wordt dus getoetst aan die basisbeginselen. Een eventueel Frans vignet voor vrachtvoertuigen zal door de Europese Commissie, als hoeder van het Europees recht, worden getoetst aan de Eurovignetrichtlijn.
In hoeverre kunnen we er als Nederland zelf last van krijgen als de plannen uit het regeerakkoord over een Maut voor vrachtwagens uitgevoerd gaan worden en het buitenland kritiek zal leveren? In hoeverre communiceren wij met buurlanden over onze plannen over een Maut en wat vinden zij daarvan?
Het is onwaarschijnlijk dat andere landen tegen de invoering van een vrachtwagenheffing in Nederland zullen reageren.
Het Nederlandse voornemen is volledig in lijn met de reeds gerealiseerde kilometerheffingen voor vracht in de buurlanden Duitsland en België. Zoals in het regeerakkoord staat, zal zoveel mogelijk bij de systemen van die landen worden aangesloten. Om aan te sluiten bij de bestaande praktijk heb ik ook het rapport «Internationaal onderzoek kilometerheffing vracht» laten opstellen, hetgeen recentelijk bij de Verzamelbrief wegvervoer en verkeersveiligheid aan u is gestuurd.
Wanneer kan het Franse idee multilateraal of bilateraal besproken worden en in welk gremium? Gaat u dat ook doen, bijvoorbeeld op een aankomende milieu of Transportraad? Hoe gaat u de Kamer over eventuele overleggen met de Franse Minister informeren? Wilt u de Kamer hier uiterlijk voor het komende AO Transportraad over informeren?
Op dit moment gaat het om een voornemen dat in de media wordt genoemd en is er geen nader concreet plan. Het ligt daarom voor de hand om dit vooral bilateraal met Frankrijk te bespreken wanneer er daadwerkelijk een plan wordt ingediend.
Het bericht dat farmaceutisch bedrijven voor miljarden aan belasting ontwijken |
|
Femke Merel Arissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport «Medicijn voor armoede» van Oxfam Novib?1
Ja.
Uit welke wetenschappelijke publicaties heeft u opgemaakt en/of welke onderbouwing kunt u leveren dat een verlaging van de vennootschapsbelasting niet tot een «race-to-the bottom» zal leiden?
Het Kabinet verlaagt weliswaar het vennootschapsbelastingtarief (Vpb-tarief) tot 20,5% in 2021, maar dat is slechts een deel van het verhaal. Deze verlaging wordt namelijk in belangrijke mate gefinancierd met een grondslagverbreding in de vennootschapsbelasting. Deze grondslagverbredende maatregelen zijn onder andere de renteaftrekbeperking uit het Implementatiewetsvoorstel ATAD1 (Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking), de beperking van verliesverrekening voor bedrijven en de minimumkapitaalmaatregel voor banken en verzekeraars. Dit is een lastenverzwaring voor bedrijven. Per saldo bevorderen we op deze wijze het ondernemen met eigen vermogen en blijft ons tarief tegelijkertijd concurrerend. Het Kabinet is van mening dat dit niet leidt tot een uitholling van de Vpb-opbrengsten en dat er dus geen sprake is van een race naar de bodem. Bovendien komt het Nederlandse algemene Vpb-tarief ook na de verlaging naar 20,5% uit op een percentage rond het Europees gemiddelde van circa 21%.
Bent u het, in het licht van de vorige vraag, eens met de kritiek dat Nederland, dat sinds de jaren 80 stapsgewijs de vennootschapsbelasting heeft verlaagd van 48% tot 22,25%, een belangrijke aanjager is van deze «race-to-the-bottom»? Zo nee, waarom niet?
De maatschappij verandert en de belastingmix verandert mee. Uiteindelijk streven Kabinetten naar een belastingmix die zo min mogelijk verstorend werkt en past bij de politieke voorkeuren van dat moment. Dit Kabinet stelt voor de tarieven in de vennootschapsbelasting te verlagen en deze verlaging in belangrijke mate te financieren uit grondslagverbreding. Zo wordt het belastingstelsel economisch minder verstorend, terwijl de Kabinetsinzet niet zorgt voor schadelijke belastingconcurrentie.
Bent u het eens met de conclusie dat zogenaamde patentboxen, voor Nederland zou dat de innovatiebox zijn, evenzogoed leiden tot een «m race-to-the-bottom»? Zo nee, waarom niet?
De innovatiebox is een instrument dat onder andere als doelstelling heeft Nederland aantrekkelijk te maken als vestigingsplaats voor innovatieve bedrijven. In het kader van het Base Erosion Profit Shifting (BEPS)-project van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en in EU-verband zijn internationale afspraken gemaakt over de voorwaarden waar een innovatiebox minimaal aan moet voldoen. De Nederlandse innovatiebox is op onderdelen per 1 januari 2017 aangepast en voldoet daarmee aan de internationale standaard. Deze standaard moet voorkomen dat de innovatiebox als instrument voor belastingontwijking wordt gebruikt.
Bent u bereid om deze innovatiebox af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
De innovatiebox is in 2015 geëvalueerd waarvan de resultaten op 19 februari 2016 aan de Tweede Kamer zijn aangeboden.2 In die evaluatie concluderen de onderzoekers dat de innovatiebox doeltreffend en doelmatig is. In deze conclusie is rekening gehouden met het tweeledige doel van de innovatiebox: er wordt beoogd het vestigingsklimaat voor innovatieve bedrijven te verbeteren, teneinde hoogwaardige werkgelegenheid aan te trekken en te behouden en er wordt beoogd onderzoeks- en ontwikkelingswerk in Nederland te bevorderen.3 Door de onderzoekers wordt wel geconstateerd dat de innovatiebox waarschijnlijk niet het meest krachtige middel is om R&D te stimuleren. Met oog op de dubbele doelstelling van de innovatiebox en de conclusies van de evaluatie ziet het Kabinet geen reden de innovatiebox af te schaffen. Overigens is na de evaluatie de innovatiebox per 1 januari 2017 aangepast aan de internationale OESO-standaard en is een aantal aanbevelingen uit de evaluatie overgenomen. Daarnaast heeft dit Kabinet de innovatiebox per 2018 versoberd door het effectieve tarief van 5% naar 7% te verhogen.
Hoeveel gesprekken zijn er de afgelopen 18 jaar door de Nederlandse overheid gesprekken met farmaceutische bedrijven gevoerd, op politiek dan wel ambtelijk niveau, waarbij de vennootschapsbelasting, de innovatiebox of een andere belastingmaatregel ter sprake is gekomen?
Er wordt door verschillende overheidsinstanties en op verschillende niveaus gesprekken gevoerd met belangenorganisaties en bedrijven. Dat geldt ook voor de Belastingdienst bij de uitoefening van het toezicht, ook op het gebied van de vennootschapsbelasting. Hierbij wordt, indien daartoe aanleiding bestaat, ook gesproken over de toepassing van de innovatiebox en andere belastingmaatregelen.
Kunt u inzicht geven in de verslagen van die gesprekken? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de belastingmoraal en de bedrijfsstructuur van een farmaceutisch bedrijf bij de onderhandelingen over nieuwe geneesmiddelen te betrekken? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid wordt bij de vormgeving van fiscaal beleid en de totstandkoming van fiscale wetgeving in veel gevallen op ambtelijk niveau gesproken met externe partijen. Dit gebeurt bijvoorbeeld op initiatief van het Ministerie van Financiën, op verzoek van een externe partij of via de steeds veelvuldiger gebruikte internetconsultatie. Tijdens het plenair debat over belastingontwijking op 29 maart jl. heb ik opgemerkt dat ik meerwaarde zie in dit soort gesprekken en dat ik van plan ben dergelijke gesprekken te blijven voeren.
Het voorgaande laat onverlet dat ik geen misverstand wil laten bestaan over de rolverdeling. Geen enkele externe partij heeft een doorslaggevende stem bij de vormgeving van fiscaal beleid noch bij de totstandkoming van fiscale wetgeving. Deze externe partijen komen op voor een deelbelang. Dat is hun goed recht en nuttig in de belangenafweging, maar het deelbelang hoeft zeker niet gelijk te zijn aan het algemene belang. Uiteindelijk is dat de verantwoordelijkheid van het kabinet. Het kabinet beoordeelt op welke wijze naar zijn inschatting het algemene belang het beste wordt gediend. Het kabinet is daarop aanspreekbaar door de Staten-Generaal.
Bij wetsvoorstellen wordt in de paragraaf «Advies en consultatie» aangegeven voor welke maatregelen advies is ingewonnen of overleg heeft plaatsgevonden met externe organisaties. Waar dit het geval is, wordt dit toegelicht bij de toelichting van de desbetreffende maatregelen. Bovendien wordt mijn agenda openbaar gemaakt zodat transparant is welke gesprekken ik voer. Specifiek bij de onderhandelingen die ik met de farmacie voer ligt mijn belang in het beschikbaar krijgen van zorg voor patiënten tegen aanvaardbare kosten. Bij het bepalen welke prijs en welke macro uitgaven aanvaardbaar zijn speelt de bedrijfscultuur en de belastingmoraal geen rol. Farmaceutische bedrijven zijn uiteraard net als andere bedrijven gebonden aan de geldende fiscale wet- en regelgeving.
Bent u bereid in de toekomst bij de onderhandelingen over nieuwe geneesmiddelen eisen te stellen aan de wijze waarop een farmaceutisch bedrijf zijn belasting betaalt? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 7 ligt mijn belang bij de onderhandelingen die ik met de farmacie voer in het beschikbaar krijgen van zorg voor patiënten tegen aanvaardbare kosten. Bij het bepalen welke prijs en welke macro uitgaven aanvaardbaar zijn speelt de wijze waarop een bedrijf belasting betaalt geen rol. Farmaceutische bedrijven zijn uiteraard net als andere bedrijven gebonden aan de geldende fiscale wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat de 3,8 miljard euro belasting die farmaceutische bedrijven ontweken hebben, besteed had kunnen worden aan het verbeteren dan wel toegankelijker maken van medische zorg? Zo niet, waarom niet?
Door het vaststellen van de aanslag door de Belastingdienst wordt datgeen in de heffing betrokken wat op basis van de Nederlandse wet- en regelgeving aan Nederland toekomt. De afgelopen jaren is echter gebleken dat bedrijven door internationale ontwijkingstructuren de belastingheffing kunnen uitstellen of afstellen waardoor de kosten van algemene voorzieningen, waaronder de medische zorg, worden afgewenteld op burgers en bedrijven die wel gewoon aan hun fiscale verplichtingen voldoen. Het Kabinet wil daarom belastingontduiking en belastingontwijking aanpakken. Dit gebeurt op basis van internationale, Europese maar ook nationale initiatieven. Ik heb u geïnformeerd over het Kabinetsbeleid op dit punt en de daar uit voortvloeiende initiatieven in mijn brief van 23 februari jl.
Wat is uw oordeel over het voornemen van de farmaceutische bedrijven om te komen tot een gezamenlijk gedragscode over «verantwoorde prijsstelling»? Deelt u de mening van Farma ter Verantwoording dat zulke gedragscodes vaak gebruikt worden als doekje voor het bloeden en om wettelijke ingrepen zoals prijscontroles te voorkomen?
Ik ben voorstander van zelfregulering indien dit ook daadwerkelijk leidt tot een structurele verandering. Met het opstellen van een gedragscode erkennen de leden van de Vereniging voor Innovatieve Geneesmiddelen (VIG) dat farmaceutische bedrijven een belangrijke maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben in het duurzaam betaalbaar houden van innovatieve geneesmiddelen en dat zij daarnaar willen handelen. De VIG erkent dat het anders moet. Dit vind ik een bijzonder positieve ontwikkeling. Ik kijk daarom met bijzondere interesse uit naar het definitieve resultaat. Daarbij heb ik de verwachting dat de gedragscode vastlegt wat ongewenst gedrag is en wat de voelbare consequenties zijn voor bedrijven die zich er niet aan houden.
Wel ben ik realistisch over de beperkte reikwijdte ervan: De gedragscode zal slechts voor leden van de VIG gelden, niet-leden zijn er niet aan gehouden. Het is ook geen alternatief voor beleidsmaatregelen die prijzen van geneesmiddelen moeten beheersen, eerder een extra stukje van de puzzel.
Deelt u de mening dat er niet op vertrouwd kan worden dat bedrijven met een aantoonbaar dubieuze (belasting)moraal zichzelf winstbeperkende maatregelen zullen opleggen?2
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op de manier waarop individuele bedrijven hun belastingplicht voldoen. In zijn algemeenheid geldt dat het in de jurisprudentie aanvaard is dat het belastingplichtigen in beginsel is toegestaan fiscaal de meest voordelige weg te kiezen5, maar dat is niet onbegrensd. Het is niet voor niets dat in de jurisprudentie ook het leerstuk van de wetsontduiking (fraus legis) zich heeft ontwikkeld. Ook de rol van de wetgever mag hier niet worden miskend en juist op dat punt heb ik in mijn brief van 23 februari 2018 aangekondigd een pakket maatregelen te treffen die ten doel hebben internationale belastingontwijking met wetgeving aan te pakken.
Bent u bekend met de berichten «26-488 bijstandsklanten maar niemand wil of kan trucker worden», «Bestuurslid Ondernemend Venlo: «Venlose werklozen willen niet werken» en «Omscholen? Deze beroepen springen om personeel»?1 2 3
Ja.
Hoe kijkt u tegen de genoemde berichten aan en deelt u de opvatting dat een uitkering een recht is waar de plicht tegenover staat om er zo snel mogelijk weer uit komen?
De arbeidsmarkt trekt flink aan en steeds meer mensen hebben een baan. De positieve ontwikkelingen op de arbeidsmarkt bieden kansen aan iedereen die op zoek is naar werk of meer uren wil werken. Niettemin is niet iedereen die kan werken zomaar geschikt of geschikt te maken voor de krapte-beroepen, omdat die vaak specifieke vaardigheden of ervaring vereisen.
Ik vind het van belang dat we mensen met een uitkering weer zo snel mogelijk aan het werk krijgen. Bij de beantwoording van Kamervragen van het lid Nijkerken-de Haan (VVD) over het bericht «Aantal mensen in de bijstand daalt verder» en de Divosa Benchmark Werk & Inkomen jaarrapportage 2017, heb ik al aangegeven dat het kabinet wil dat mensen in de bijstand meer perspectief krijgen om weer aan het werk te komen. Gemeenten ondersteunen mensen in de bijstand bij het vinden van werk, maar in de eerste plaats geldt een inspanningsverplichting van de bijstandsgerechtigde zelf. Door zelf actief op zoek te gaan en een baan te vinden kan een langdurige afhankelijkheid van een bijstandsuitkering worden voorkomen.
Mensen zijn verplicht om hun best te doen om zo snel mogelijk uit de uitkering te komen. De Participatiewet schrijft in artikel 9 en vooral artikel 18 voor dat bijstandsgerechtigden die voldoende arbeidsvermogen hebben, zich moeten houden aan een aantal arbeidsverplichtingen zoals het aanvaarden en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, bereid zijn om 3 uur per dag te reizen, het behouden van kennis en vaardigheden, er verzorgd uitzien en het gebruik maken van de door de gemeente aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Als mensen zich onvoldoende inspannen, kunnen zij door de gemeente worden gekort op hun uitkering.
Ook om een WW-uitkering te mogen ontvangen, moet een uitkeringsgerechtigde zich houden aan een aantal verplichtingen. Een van die verplichtingen is dat men actief op zoek gaat naar nieuw werk. Deze sollicitatieplicht maakt onderdeel uit van het activerend karakter van de uitkering. De uitkeringsgerechtigde is zelf verantwoordelijk voor het zoeken naar werk, maar UWV controleert of men wel voldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht. Daarbij geldt dat wie een WW-uitkering heeft in beginsel altijd passend werk moet accepteren. In eerste instantie is dat werk dat aansluit bij de laatste functie. Als men weigert om werk te doen dat volgens UWV passend is, kan de uitkering worden verlaagd of zelfs helemaal worden stopgezet.
Na 6 maanden WW wordt iedere baan als passend gezien. Dat betekent dat na 6 maanden de werkzoekende ook moet solliciteren op banen met een lager opleidingsniveau, een langere reistijd, minder inkomen of een tijdelijke of parttime baan. Het kan echter voorkomen dat een werkzoekende goede redenen heeft om een aangeboden baan te weigeren. Bijvoorbeeld als de zorg voor het gezin in het gedrang komt, door afwijkende werkuren of een andere werklocatie, of als er andersoortige belemmeringen zijn, zoals medische, psychische of gewetensbezwaren. In dergelijke gevallen beoordeelt UWV of de werkzoekende de baan terecht weigert.
Deelt u de mening dat de top 15 krapte-beroepen voor heel veel mensen die nog staan te springen om een baan een grote kans op werk kan zijn? Kunt u een inschatting geven voor hoeveel mensen, uit door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) berekende arbeidspotentieel, deze banen een kans op werk bieden?
De top 15 beroepen met de meest krappe arbeidsmarkt, zoals door UWV gepubliceerd, bieden over het algemeen goede kansen op werk. Maar niet iedereen is zomaar geschikt of geschikt te maken voor deze beroepen. In veel van die beroepen bestaat behoefte aan geschoolde vakmensen die over specifieke vaardigheden en ervaring beschikken. Het CBS heeft geen inzage in de specifieke vaardigheden van de personen die tot het arbeidspotentieel behoren.
Om te voldoen aan de vraag naar geschikt personeel is het van belang dat werkgevers die te maken hebben met moeilijk vervulbare vacatures inzetten op (om)scholing. Het kabinet ondersteunt werkgevers hierbij door in te zetten op een doorbraak op het gebied van Leven Lang Ontwikkelen en een sterke en positieve leercultuur.4 Met ingang van dit jaar is verder een tijdelijk budget van 30 miljoen euro beschikbaar bij UWV voor scholingstrajecten voor mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt naar kansrijke sectoren (inclusief uitvoeringskosten). Daarnaast zijn gemeenten samen met andere partijen zoals onderwijsinstellingen en UWV betrokken bij het ontwikkelen van leerwerktrajecten die aansluiten bij de behoeften en mogelijkheden van mensen in de bijstand.
Deelt u de mening dat er, gezien de vele krapte-beroepen, dusdanig veel mogelijkheden zijn om weer aan de slag te komen, dat er voor mensen die kunnen werken, geen reden is om dat niet te doen? Deelt u de opvatting dat een uitkering er is voor mensen die niet kunnen werken en niet voor mensen die kennelijk niet willen werken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u tegen het Haagse voorbeeld aan, waarbij slechts 15 mensen geplaatst kunnen worden op vacatures voor vrachtwagenchauffeur, terwijl er hiervoor landelijk 7.000 banen openstaan? Deelt u de mening dat dit lastig uit te leggen is aan al die Nederlanders die hard werken voor brood op de plank, omdat ze liever dat doen dan anderen voor hun uitkering te laten betalen?
Zoals gezegd bij vraag 2 vind ik het van groot belang dat mensen met een uitkering weer zo snel mogelijk aan het werk gaan. De arbeidsmarkt biedt hiervoor ook volop kansen, ook voor mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Het kabinet onderschrijft de urgentie dat de huidige fase van de arbeidsmarkt vraagt om een extra impuls. Die krijgt op verschillende manieren vorm. Zo heeft het kabinet bij Prinsjesdag voor 2019 en 2020 € 35 miljoen extra beschikbaar gesteld. SZW is daarnaast in gesprek met werkgevers, gemeenten, UWV en MBO Raad hoe we deze middelen inzetten voor een doe-agenda in de arbeidsmarktregio’s om meer werkzoekenden naar werk te begeleiden. Daarnaast is met de motie Seegers e.a. eenmalig 17 miljoen beschikbaar gekomen voor de ondersteuning richting werk van leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs. Voorts zijn er afspraken gemaakt met onder andere ActiZ, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN), UWV en Divosa om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in de zorg aan de slag te helpen. Vanuit het Rijk wordt deze impuls ondersteund.
De re-integratie van mensen met een arbeidsbeperking vanuit de Participatiewet en Wajong kan nog beter. Ruim de helft van de mensen uit de doelgroep banenafspraak is niet aan het werk. Daarom is een breed offensief in de brief van 7 september aan de Tweede Kamer5 aangekondigd. Kern van dit offensief is dat het voor werkgevers eenvoudiger wordt om mensen met een beperking in dienst te nemen, en voor mensen met een beperking aantrekkelijker om (meer) te gaan werken. Vóór de begrotingsbehandeling SZW eind november zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd over de nadere uitwerking hiervan.
Uit onderzoek blijkt dat een grote groep mensen in de bijstand een afstand tot de arbeidsmarkt heeft door lichamelijke of psychische beperkingen of omdat ze geen opleiding of niet de juiste opleiding hebben gevolgd. Daardoor zijn ze vaak niet direct beschikbaar voor werk of voor een specifieke baan. Het is van belang dat gemeenten in overleg met de bijstandsgerechtigden en de werkgevers deze afstand proberen te overbruggen. Bijstandsgerechtigden met arbeidsvermogen hebben de verplichting om hieraan mee te werken. Gemeenten ondersteunen mensen in het vinden van werk en bepalen in welke vorm en intensiteit ze deze ondersteuning geven. Ik vind het van groot belang dat gemeenten de kansen die de arbeidsmarkt biedt ook daadwerkelijk benutten.
Ik vind het daarbij belangrijk om goede voorbeelden te laten zien. Zo is de gemeente Almere erin geslaagd afgelopen twee jaar 150 van een groep van 300 langdurig werkloze 45-plussers aan een baan te helpen. Deze groep krijgt intensieve begeleiding (veel aandacht, één klantmanager per cliënt, maatwerk afhankelijk van hun persoonlijke situatie) en er is geld voor scholing.6 Ondersteunend aan de goede voorbeelden laat ik een onderzoek uitvoeren naar succesvolle gemeentelijke aanpakken voor mensen die langdurig in de bijstand zitten. Dit zal in het voorjaar 2019 worden gepubliceerd. Binnenkort wordt een onderzoek gepubliceerd naar de motieven en de opbrengsten van het goed in beeld brengen van de mensen in het klantenbestand van gemeenten.
Herkent u het beeld dat veel ondernemingen gebruik maken van arbeidsmigranten, puur omdat mensen uit de eigen regio niet de motivatie hebben om aan het werk te gaan? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is en bent u bereid een minder vrijblijvende aanpak te verkennen?
Bepaalde sectoren hebben door de toenemende krapte zoveel moeite met het opvullen van vacatures dat ze ook over de grenzen kijken om arbeidsmigranten aan te trekken. Er is in de Europese Unie een vrij verkeer van werknemers, dus het staat werkgevers vrij om Europese arbeidskrachten aan te trekken. Daaraan kunnen geen beperkende voorwaarden worden gesteld. Voor arbeidsmigranten van buiten Europa is dat anders. Voor deze arbeidsmigranten heeft de werkgever een tewerkstellingsvergunning nodig. Op grond van de Wet arbeid vreemdelingen kan een werkgever daarvoor alleen in aanmerking komen als de werkgever in Nederland of binnen de Europese Unie niemand heeft kunnen vinden voor de vacature. Een werkgever moet altijd eerst het aanbod van werknemers binnen Nederland en de Europese Unie benutten, met andere woorden, er mag geen zogeheten prioriteitgenietend arbeidsaanbod aanwezig zijn.
Herinnert u zich uw reactie op het VVD-plan voor een leerwerkplicht waarbij u heeft aangegeven de leerwerkplicht verder te onderzoeken? Tot op heden is daar geen bericht van geweest, kunt u inzicht geven in hoe het hiermee staat? Bent u bereid de «leerwerkplicht», zoals nu al geldt voor jongeren tot en met 27 jaar, verder uit te breiden naar iedereen die nog langs de kant staat?
Ik deel het streven om mensen in een uitkering zo snel mogelijk weer aan het werk krijgen. Daarbij kan persoonlijke begeleiding of de inzet van scholing nuttig zijn. Daarom is in het regeerakkoord 70 miljoen euro extra vrijgemaakt voor persoonlijke dienstverlening door UWV aan WW-, WGA- en Wajong-uitkeringsgerechtigden. Om diezelfde reden kan UWV met ingang van dit jaar ook scholing aanbieden. Er is voor de komende 3 jaar 30 miljoen euro beschikbaar voor scholing van werkzoekende met een zwakke positie op de arbeidsmarkt naar kansrijke beroepen (inclusief uitvoeringskosten).
Bij deze aanpak staat de individuele werkzoekende centraal: wat is zijn/haar afstand tot de arbeidsmarkt en wat heeft diegene nodig om weer aan het werk te komen? Voor sommigen is dat scholing, voor anderen is dat arbeidsritme opdoen in de vorm van een proefplaatsing bij een werkgever. Een generieke toepassing van scholing is niet voor iedereen de snelste weg naar werk. Sommige werkzoekenden hebben een relatief goede uitgangspositie op de arbeidsmarkt en kunnen snel werk vinden. Denk daarbij bijvoorbeeld aan werkzoekenden met een technisch beroep. Scholing aanbieden is dan relatief inefficiënt, omdat het geen verbetering van de arbeidsmarktpositie oplevert en zelfs vertragend werkt op de beschikbaarheid voor werk (het zogenaamde locked-in effect). Voor iemand uit de administratieve sector daarentegen kan omscholing wél nuttig of nodig zijn. Een dergelijke omscholing volgen via een leer-werktraject kan een uitstekende manier zijn om uit de uitkering te stromen.
Door aldus maatwerk te leveren sluiten we zoveel mogelijk aan bij de mogelijkheden van de individuele werkzoekende en zorgen we tegelijkertijd voor een zo effectief mogelijke besteding van schaarse middelen.
Ook in de bijstand geldt dat maatwerk ten aanzien van scholing van belang is. Voor bijstandsgerechtigden geldt dat zij zich moeten houden aan de arbeidsverplichtingen en zich moeten inspannen om zo snel mogelijk aan het werk te komen, dan wel om kennis en vaardigheden te verbeteren en uit te breiden. Daarbij geldt overigens dat er geen recht op bijstand bestaat indien er aanspraak op studiefinanciering is. Mensen in de bijstand die een BBL-opleiding gaan volgen, hebben geen recht op studiefinanciering. (Een BBL traject is een combinatie van werken en leren). Als hun loon uit het BBL-traject te laag is, kunnen ze aanvullend bijstand aanvragen. De gemeente kan hen dan echter dwingen een BOL-traject (Beroeps Opleidende Leerweg) te gaan doen (met studiefinanciering) of er een baantje bij te nemen. Bijstandsgerechtigden moeten echter beschikbaar zijn voor betaald werk en moeten zo snel mogelijk uitstromen. Het is aan gemeenten om de afweging te maken om al dan niet een BBL-traject toe te staan.
De BBL leidt tot een mbo-diploma. Echter, voor een belangrijk deel van de bijstandspopulatie is een mbo-diploma (nog) een brug te ver: Meer dan de helft van de mensen in de bijstand heeft geen startkwalificatie. Door in de praktijk competenties te leren afgeleid van de MBO-kwalificatiestructuur, neemt de kans op duurzaam werk toe. Op dit moment bestaat een dergelijke vorm van praktijkleren niet. Samen met de Minister van OCW heeft de Staatssecretaris van SZW aan de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) gevraagd een plan van aanpak te maken voor het opzetten en ondersteunen van pilots praktijkleren voor werkzoekenden en werkenden zonder startkwalificatie. Streven is dat de pilots dit najaar nog van start gaan.
Winkels die nep-aanbiedingen doen |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de publicatie in de Consumentengids over nepaanbiedingen van webwinkels in de vorm van misleidende van-voorprijzen?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de Consumentenbond dat het presenteren van misleidende van-voorprijzen in strijd is met de Wet oneerlijke handelspraktijken?
Ja die conclusie deel ik. Het is handelaren op grond van deze wetgeving (afdeling 3a van titel 3 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek) niet toegestaan om consumenten te misleiden over het bestaan van een specifiek prijsvoordeel.
Is de weergegeven opsomming van webwinkels die misleidende van-voorprijzen presenteren naar uw oordeel juist? Zo nee, waarom niet?
Het betreft hier een onderzoek van de Consumentenbond zelf, het is niet aan mij om te beoordelen of de resultaten van het onderzoek juist zijn. Ik heb ook geen gegevens om de bevindingen van de Consumentenbond te verifiëren.
Bent u bereid te bevorderen dat de bedrijven die zich bezondigen aan het presenteren van nep-van-voorprijzen deze praktijken gaan staken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie gaat u dan ondernemen en welke partijen en middelen gaat u dan inzetten?
Ik vind het belangrijk dat consumenten een weloverwogen beslissing kunnen nemen. Daar hoort bij dat verkopers de consument niet misleiden in hun uitingen rondom van-voor prijzen. Dat wordt bevorderd doordat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als wettelijk taak heeft toe te zien op de naleving van de Wet Oneerlijke Handelspraktijken en meer in het bijzonder artikel 193c lid 1 sub d van het Burgerlijk Wetboek. De ACM heeft verschillende handhavingsinstrumenten tot haar beschikking. Zo kan zij overtreding van de regels over oneerlijke handelspraktijken sanctioneren met een boete van maximaal € 900.000 per overtreding of, indien dat meer is, 1% van de omzet van de overtreder.
Is naar uw oordeel een intensievere vorm van toezicht en handhaving van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) gewenst om oneerlijke handelspraktijken in de vorm van nepaanbiedingen uit te bannen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u dat bevorderen?
De ACM is een onafhankelijk toezichthouder, daar hoort bij dat het aan de ACM zelf is om haar prioriteiten te bepalen. De ACM doet dat op basis van het door haar vooraf vastgestelde prioriteringsbeleid.
Bent u bereid om met de Consumentenbond in overleg te treden om in gezamenlijk overleg te verkennen welke stappen nodig zijn en gezet kunnen worden om de praktijken van misleidende van-voorprijzen aan te pakken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten?
Er is regulier overleg tussen het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en de Consumentenbond waarbij wordt gesproken over de actualiteiten in het consumentenrecht. Het is echter aan de ACM om op basis van het eigen prioriteringsbeleid te besluiten al dan niet handhavend op te treden. Als de ACM een handhavingsbesluit neemt voor overtreding van artikel 193c lid 1 sub d van het Burgerlijk Wetboek dan publiceert zij, conform de Instellingswet ACM, dit besluit.
Het bel-me-niet-register |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Bel-me-niet Register: waarom word je nog steeds gebeld?» en de uitzending van het programma Kassa van 23 september 2018?1
Ja.
Deelt u de mening dat uit de uitkomst van de enquête onder ruim 2.000 Kassa-kijkers blijkt dat het Bel-me-niet Register niet kan voorkomen dat mensen toch ongevraagde telefoontjes krijgen? Zo ja, hoe komt het dat die telefoontjes toch plaatsvinden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Het klopt inderdaad dat consumenten die hun telefoonnummer in het Bel-Me-Niet Register hebben ingeschreven gebeld kunnen worden. Consumenten mogen – ook al zijn zij ingeschreven in het Bel-Me-Niet Register- gebeld worden door bedrijven als zij dat bedrijf daar toestemming voor hebben gegeven of als zij klant zijn (geweest) bij dat bedrijf. Consumenten kennen of begrijpen deze regels niet altijd. Voor deze consumenten is het verwarrend dat zij worden gebeld terwijl zij hun nummer in het Bel-Me-Niet Register hebben ingeschreven.
Om deze verwarring op te lossen, heb ik in de consumentenagenda die ik op 8 oktober jl. aan uw Kamer heb gezonden, aangekondigd om het hele systeem voor telemarketing opnieuw te bezien en maatregelen te treffen. Daarin heb ik een wettelijk opt-in systeem aangekondigd, het uitgangspunt is dat consumenten niet meer gebeld mogen worden tenzij ze daarvoor toestemming hebben gegeven.
Deelt u de mening dat de regel dat bedrijven tot in het oneindige mogen blijven bellen als de consument oud-klant is, moet worden geschrapt, bijvoorbeeld door de periode waarin gebeld mag worden te beperken of het mogen bellen te koppelen aan het verlenen van expliciete toestemming van de klant? Zo ja, hoe gaat u hier middels wet- of regelgeving voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat het onwenselijk is dat consumenten nog gebeld worden door bedrijven waar zij al lang geen klant meer zijn. Ik begrijp dat dit voor irritatie zorgt bij consumenten. Ik overweeg dan ook maatregelen om dit aan te pakken maar ik vind het belangrijk om hierover eerst gesprekken te voeren met de telemarketing sector. Als de irritatie niet door middel van zelfregulering aangepakt kan worden, zal ik wettelijke maatregelen nemen.
Acht u het wenselijk om het bel-me-niet-register ook open te stellen voor (kleine) ondernemers die gevrijwaard willen blijven van ongevraagde telefonische marketing? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Het Bel-Me-Niet Register is toegankelijk voor natuurlijke personen. Ook een (kleine) ondernemer die een natuurlijk persoon is, zoals een eenmanszaak, kan zich dus via het Bel-Me-Niet vrijwaren van ongevraagde telefonische marketing.
Is het u bekend dat een belangrijk deel van de consumenten niet, althans onvoldoende weet dat het recht van verzet bestaat, dan wel onvoldoende weet hoe dat recht kan worden geëffectueerd? Kan het recht van verzet ook worden ingeroepen anders dan door middel van het doorlopen van een boodschap na afloop van een ongewenst telefoongesprek? Zo ja, hoe dan?
De sector heeft via zelfregulering een systeem om de consument in ieder telemarketinggesprek actief te wijzen op het Recht van verzet en het Bel-me-niet Register en dat onmiddellijke opname in het Bel-me-niet Register faciliteert. Maar, dit is niet de enige manier waarop consumenten gebruik kunnen maken van het Recht van verzet. De consument kan zich in principe tijdens ieder telefoongesprek verzetten tegen het verdere gebruik van zijn contactgegevens voor telemarketing door eenvoudigweg aan te geven voortaan niet meer gebeld te willen worden. De consument is hiervoor niet afhankelijk van het Interactive Voice Response (de boodschap na afloop van het telefoongesprek).
Deelt u de mening dat het recht van verzet eenvoudiger aangeroepen zou moeten kunnen worden dan het doorlopen van een minutenlang bandje na afloop van een telefoongesprek? Ziet u andere of meer mogelijkheden om het recht van consumenten te versterken om gevrijwaard te blijven van ongewenste telefoontjes van bedrijven? Zo ja, welke en hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het instorten van een parkeergarage in Wormerveer |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Automobilist vlucht ingestorte garage Wormerveer uit: «Reed zo over brokstukken heen'»1?
Ja.
Hoe is deze instorting ontstaan? Is bekend of er sprake is geweest van instortingsgevaar?
Ik heb hierover navraag gedaan bij de gemeente Zaanstad. Deze heeft mij het volgende laten weten. De gedeeltelijke instorting is ontstaan doordat de verbinding tussen een stalen ligger met de kolom is bezweken. De kanaalplaatvloeren die hierop steunden zijn hierdoor naar beneden gestort. Vervolgonderzoek naar de oorzaak loopt nog. Er is nu geen direct instortingsgevaar meer omdat er preventief bouwkundige maatregelen zijn genomen bij gelijksoortige verbindingen.
Is het waar dat er bij deze instorting sprake is van «kanaalplaatvloeren», in tegenstelling tot de parkeergarage bij de luchthaven in Eindhoven, waar de oorzaak hoogstwaarschijnlijk het gebruik van «breedplaat-« ofwel «bubblevloeren» was?
Ja.
In hoeverre is er een relatie met «kanaalplaatvloeren», nu de eerste bevindingen van de gemeente wijzen op het bezwijken van een stalen steunbalk? Is er meer bekend over deze zogenaamde «prefab-vloeren» in relatie tot instortingsgevaar? Is er bekend in hoeveel gebouwen er gebruik is gemaakt van deze «kanaalplaatvloeren»?
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 2. De kanaalplaatvloeren waren niet de oorzaak van de instorting, maar de staalconstructie. Kanaalplaatvloeren zijn de afgelopen decennia veelvuldig toegepast in gebouwen. Ik beschik niet over concrete aantallen gebouwen.
Weet u dat, naar aanleiding van de instorting van de parkeergarage bij de luchthaven in Eindhoven, in Haarlem een parkeergarage gesloten is, waarbij ook sprake is van «breedplaatvloeren»? Is het probleem in Haarlem opgelost, nu deze garage weer open is?
Ik heb hierover navraag gedaan bij de gemeente Haarlem. Deze heeft mij het volgende laten weten. De betreffende parkeergarage is weer geopend nadat er tijdelijke hulpconstructies zijn geplaatst. Deze hulpconstructies zijn geplaatst naar het ontwerp van een constructiebureau ingehuurd door de eigenaar van de garage. De gemeente heeft dit ontwerp gecontroleerd. Hiermee is de veiligheid ondanks de onzekerheid over de kwaliteit van de vloer voldoende geborgd. Aan de definitieve oplossing wordt gewerkt.
Weet u dat voor de zomer in Bergen op Zoom ook een parkeergarage gedeeltelijk gesloten is?2 Welke vloeren zijn daar gebruikt? Is er instortingsgevaar geweest?
Ik heb hierover navraag gedaan bij de gemeente Bergen op Zoom. Deze heeft mij het volgende laten weten. De gedeeltelijk sluiting had geen relatie met de constructieve veiligheid van de parkeergarage, maar met een lekkage. De lekkage is veroorzaakt door werkzaamheden die boven de parkeergarage werden uitgevoerd. De parkeergarage heeft breedplaatvloeren, maar is gebouwd in de jaren 80 en valt daarmee niet onder het landelijke onderzoek dat beperkt is tot gebouwen na 1999. De gemeente heeft de garage desondanks toch beoordeeld aan de hand van het informatiedocument Beoordeling breedplaatvloeren bestaande bouw3 en er bleken geen maatregelen nodig. Er is geen instortingsgevaar geweest.
Weet u dat er deze week in Purmerend ook de bovenste verdieping van een parkeergarage gesloten is?3 Van welke vloeren is hier sprake? Is er instortingsgevaar geweest?
Ik heb hierover navraag gedaan bij de gemeente Purmerend. Deze heeft mij het volgende laten weten. De parkeergarage bestaat uit een staalconstructie met vloerplaten van glasvezel composiet. Op plekken waar veel kracht vrijkomt
(draai-, rem- en oprijplekken) dienen enkele vloerplaten vervangen te worden door slijtage en veroudering van het composiet. Er is geen sprake van instortingsgevaar. Om uitsluitsel te verkrijgen over de volledige staat van de garage en veiligheid is eerst onderzoek verricht en vervolgens met de leverancier gezocht naar een passende aanpak. Voor vervanging van de vloerplaten is opdracht gegeven aan de leverancier. Dit werk wordt binnenkort uitgevoerd, waarna de garage weer volledig gebruikt kan worden.
Hoe ver bent u met de inventarisatie van de «breedplaatvloeren»? Is instorting in Wormerveer aanleiding om de werkgroep «breedplaatproblematiek» breder onderzoek te laten doen naar panden waar andere prefab-vloeren liggen, of zelfs naar alle gebouwen met constructiefouten? Beperkt het probleem zich tot parkeergarages?
In mijn brief van 31 mei 2018 (TK 28 325 nr. 173) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van het onderzoek naar de constructieve veiligheid van breedplaatvloeren bij bestaande gebouwen. Hierin is ook gemeld dat gemeenten als bevoegd gezag belast zijn met het toezicht op gebouwen en dat door mij geen landelijke registratie wordt bijgehouden van de gebouwen met breedplaatvloeren die worden of zijn onderzocht. Het onderzoek naar de gedeeltelijke instorting van de parkeergarage in Wormerveer is nog niet afgerond. Als dit onderzoek is afgerond, bezie ik of landelijke maatregelen nodig zijn bij soortgelijke parkeergarages of gebouwen.
Deelt u de mening van het Centraal Bureau Bouwbegeleiding dat het incident in Wormerveer duidt op een dieper liggend probleem: het tekort aan bouwtoezicht? Hoe voorkomen we dat er nog meer parkeergarages instorten of dat er nog meer gesloten moeten worden?
Ik ben van mening dat de bouwkwaliteit van nieuw te bouwen gebouwen moet verbeteren. De verbetering van de bouwkwaliteit, waaronder de constructieve veiligheid, wordt beoogd met de voorgenomen Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb). Het toezicht op de naleving van de bouwtechnische voorschriften tijdens de bouw zal hierbij worden uitgevoerd door een onafhankelijke en deskundige kwaliteitsborger, die werkt volgens een door de overheid toegelaten instrument voor kwaliteitsborging. Dit leidt ertoe dat het bouwtoezicht intensiever wordt dan nu veelal wordt uitgevoerd.
Deelt u de mening dat het bouwtoezicht verbeterd moet worden, om te voorkomen dat er nog meer parkeergarages instorten en dat er nog nog meer gesloten moeten worden? Zo ja, hoe bent u van plan dat te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Kunt u aangeven of er in al deze praktijksituaties een volledig gebouwendossier bij de gemeente ligt? Kunt u op basis hiervan aangeven in hoeverre de oorzaak van deze fouten gedeeltelijk bij gemeentelijk toezicht ligt? Kunt u aangeven in hoeverre de in de Tweede Kamer behandelde Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen dit toezicht adresseert?
Ik heb hierover navraag gedaan bij de verschillende gemeenten. Deze hebben mij het volgende laten weten.
Bij de gemeente is een volledig bouwdossier aanwezig. Er kan momenteel nog niet worden aangegeven in hoeverre het bezwijken van de constructie al bekend had kunnen zijn toen het gebouw nog in aanbouw was en of er sprake is van fouten tijdens de uitvoering noch fouten bij gemeentelijk toezicht. Op last van de burgemeester is nader onderzoek gestart naar de oorzaak van dit incident. Zodra de resultaten bekend zijn, zal de gemeente mij nader informeren.
Bij de gemeente ligt het bouwvergunningsdossier van de parkeergarage met hierin de tekeningen en berekeningen van de constructie. De gemeente heeft deze tekeningen en berekeningen beoordeeld en toezicht gehouden op de bouwplaats.
Bij de gemeente is een bouwvergunningsdossier van de parkeergarage aanwezig. Zoals geantwoord op vraag 6 had de gedeeltelijke sluiting geen relatie met de constructieve veiligheid van de parkeergarage, maar met een lekkage die is veroorzaakt door werkzaamheden boven de parkeergarage.
Van de parkeergarage is een volledig papieren dossier aanwezig. Ten behoeve van de vergunningverlening heeft een volledige beoordeling plaatsgevonden, inclusief regulier toezicht bij de bouw.
Op basis van deze informatie is er voor mij geen reden om uit te gaan van fouten bij gemeentelijk toezicht. Voor wat betreft uw vraag over de Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
De Nederlandse financiële stromen naar Nicaragua |
|
Sadet Karabulut |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat de Nederlandse Ontwikkelingsbank FMO recent een nieuwe lening aan de Nicaraguaanse bank BanPro heeft verstrekt?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja, dat klopt. Banpro is een bank die zich richt op het midden en kleinbedrijf en op de consumentenmarkt die geen banden heeft met de overheid. Deze investering is zelfstandig gedaan vanuit FMO en is geen onderdeel van een van de overheidsfondsen.
Het kabinet is bezorgd over de crisis in Nicaragua die sinds april jl. heerst en stelt zich daarom op het standpunt dat er geen directe samenwerking plaatsvindt met de overheid van Nicaragua. Particuliere en zakelijk contacten met gewone Nicaraguanen blijven mogelijk. (zie ook antwoorden op vragen 4, 5 en 6).
Klopt het dat er twee Stan Patrols 4207 door scheepsbouwconcerrn Damen aan Nicaragua zijn geleverd?2 Wat is daarop uw reactie?
Damen Shipyards heeft op 16 oktober jl. twee schepen aan de kustwacht van Nicaragua leveren. Voor de levering en financiering van deze twee schepen heeft de staat – zoals staat vermeld op de website van Atradius Dutch State Business – een exportkredietverzekering verstrekt. Bij het verstrekken van een exportkredietverzekering wordt onder andere gekeken naar de betalingscapaciteit van de afnemer en of een exportvergunning is vereist. Omdat het in dit geval om onbewapende schepen gaat, is geen exportvergunning vereist. De betalingscapaciteit werd als voldoende beoordeeld.
Is aan Damen een exportkredietvergunning door Atradius Dutch State Business (ADSB) voor deze levering verleend? Wat waren hierbij de overwegingen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zijn deze leningen door de FMO en exportkredietverzekering te verenigen met de opstelling van Nederland in de Veiligheidsraad en de mensenrechtencommissie ten aanzien van de situatie in Nicaragua?
Nederland heeft in de VN Veiligheidsraad en de VN Mensenrechtenraad de mensenrechtenschendingen door overheidsfunctionarissen en paramilitaire groeperingen, gelieerd aan de overheid sinds 18 april jl. veroordeeld. Ook heeft Nederland opgeroepen de nationale dialoog te reactiveren en om samen te werken met internationale organisaties.
Zoals medegedeeld in de beantwoording van de Kamervragen gesteld door het lid De Roon (PVV) op 13 juli jl., heeft Nederland een ontwikkelingsproject waarin sprake was van samenwerking met de Nicaraguaanse regering opgeschort. De lening aan Banpro betreft een lening aan de private sector. Ook bij andere activiteiten van FMO in Nicaragua is er geen sprake van kredietverlening aan de Nicaraguaanse overheid.
Op het moment van toekenning van de exportkredietverzekering aan Damen Shipyards voldeed de transactie aan het vigerende landenbeleid. Ondertussen is naar aanleiding van de situatie in Nicaragua het landenbeleid voor het verlenen van exportkredietzekeringen op Nicaragua bekeken en aangepast (zie vraag 6).
Hoe heeft de politieke situatie met zware mensenrechtenschendingen in Nicaragua meegewogen in het besluit van de FMO en het besluit om een exportkredietverzekering te verlenen en waarom is besloten tot toekenning over te gaan?
Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de FMO lening aan Banpro kan leiden tot een verhoogd risico op mensenrechtenschendingen. FMO hanteert bij haar investeringen procedures en richtlijnen op het gebied van milieu en sociale impact, waaronder de mensenrechtensituatie. De OESO richtlijnen voor multilaterale ondernemingen en de IFC Performance Standards zijn hierbij leidend. Daarnaast werkt FMO nauw samen met de klant in het opstellen van een Environmental en Social Action Plan voor de klant. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderhoudt nauw contact met FMO over de politieke ontwikkelingen.
Wat betreft de exportkredietverzekering zie antwoord bij 4.
Wat is het huidige risicoprofiel voor leningen van de FMO en het verlenen van exportkredietverzekeringen voor investeringen in Nicaragua? Bent u van mening dat de recente ontwikkelingen reden geven voor aanscherping? Zo ja, op welke manier en zo nee, waarom niet?
Het kabinet is van mening dat het beleid en de werkwijze van FMO voldoende waarborgen bevat om het risico op mensenrechtenschendingen bij haar investeringen in Nicaragua te mitigeren. Deze investering is zelfstandig gedaan vanuit FMO en is geen onderdeel van een van de overheidsfondsen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken gaat niet over individuele investeringsbeslissingen. Ook het Ministerie van Financiën is als aandeelhouder niet betrokken bij individuele investeringsbeslissingen voor zover deze onder de grens van EUR 350 miljoen liggen.
Voor de exportkredietverzekering geldt dat de dekking op Nicaragua momenteel is opgeschort. De risico-inschatting van de betalingsmogelijkheden in Nicaragua is door de verslechterde economische situatie dermate veranderd dat momenteel geen dekkingsmogelijkheden geboden worden voor nieuwe aanvragen van exporteurs.
Zijn er ontbindende voorwaarden in de lening van de FMO en de exportkredietverzekering opgenomen? Zo ja, welke?
In elke overeenkomst die FMO sluit met haar klanten zijn voorwaarden opgenomen, zo worden er o.a. afspraken gemaakt op het gebied van milieu, sociaal en goed bestuur. Ook ontbindende voorwaarden, bijvoorbeeld op het gebied van bedrijfseconomische situaties, maken deel uit van de overeenkomsten. De staat als aandeelhouder is zoals bij het antwoord op vraag 6 vermeld niet betrokken bij individuele leningen die FMO verstrekt. Voor details over specifieke investeringen verwijs ik u graag door naar FMO.
In een polis voor een exportkredietverzekering worden geen ontbindende voorwaarden opgenomen.
Het bericht ‘Australische overheid verbiedt Huawei en ZTE apparatuur te leveren voor 5g’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Australische overheid verbiedt Huawei en ZTE apparatuur te leveren voor 5G» en de verklaring van de Australische overheid?1
Ja.
Onderschrijft u het grote economische en maatschappelijke belang van 5G op het gebied van connectiviteit en communicatie voor bedrijven en burgers, het belang van 5G voor vitale (toekomstige) systemen op het gebied van mobiliteit, elektriciteit en zorg en het belang voor de ontwikkeling van het Internet of Things?
Ja.
Aangezien zowel Australië als de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk hebben maatregelen genomen om de nationale veiligheid van dergelijke vitale infrastructuur te garanderen, bent u in contact met deze landen over de genomen besluiten en de informatie waarop deze besluiten zijn genomen? Is er aanleiding om een dergelijk besluit ook voor Nederland te nemen?
Uiteraard heeft het kabinet aandacht voor ontwikkelingen in technologieën en kwetsbaarheden daarin en voor de noodzaak scherp te blijven op de beveiliging hiervan. Ook de internationale ontwikkelingen rond Chinese technologiebedrijven worden door het kabinet gevolgd.
Nederland maakt een eigenstandige afweging. De Nederlandse overheid beziet de risico’s die verbonden zijn aan dergelijke producten en bedrijven op een zorgvuldige «case by case» basis, waarbij in ieder geval de volgende criteria worden betrokken:
Gezien de nationale veiligheidsbelangen en de belangen van het bedrijfsleven wordt niet vooruitgelopen of gespeculeerd over al dan niet mogelijke toekomstige maatregelen.
Wat is uw reactie op de vier eisen aan het 5G-netwerk die de Australische regering formuleert in haar verklaring over deze kwestie? Bent u het eens met de analyse van de Australische regering over het vervagen van grenzen tussen «rand» en «kern»-apparatuur bij 5G?
5G heeft inderdaad een architectuur die verschilt van die van de huidige generatie mobiele netwerken. Op basis van een analyse van de risico’s die dat met zich meebrengt wordt een afweging gemaakt van mogelijke toekomstige maatregelen. Ieder land maakt daarbij zijn eigen risico-afweging, zoals Australië dat heeft gedaan met zijn eisen, en de Nederlandse overheid eveneens een eigen afweging maakt.
In hoeverre valt de hardware van bedrijven als Huawei en ZTE binnen het in de brief over Kaspersky virussoftware geformuleerde kader (Kamerstuk 30 821, nr. 46), namelijk: a) diepgaande toegang tot ICT-systemen, b) een plicht tot het navolgen van buitenlandse wetgeving (in dat geval Russische) en c) een offensief cyberprogramma van dat betreffende land?
Gezien de nationale veiligheidsbelangen en de belangen van het bedrijfsleven wordt niet vooruitgelopen op of gespeculeerd over welke producten, diensten of bedrijven al dan niet een risico zouden kunnen vormen voor de nationale veiligheid en over al dan niet mogelijke toekomstige maatregelen.
Op welke manier geschiedt de besluitvorming om tot dergelijke besluiten, zoals met de antivirussoftware van Kaspersky, te komen? Ziet u reden om een uitgebreider kader op te stellen om dergelijke besluiten van nationale veiligheid te nemen?
De Nederlandse overheid beziet de risico’s die verbonden zijn aan dergelijke producten en bedrijven op een zorgvuldige «case by case» basis, waarbij in ieder geval de volgende criteria worden betrokken:
Omdat elke casus specifieke kenmerken heeft, biedt het huidige kader voldoende flexibiliteit om bij elke afzonderlijke casus een analyse naar de eventuele risico’s voor de nationale veiligheid uit te voeren.
Op wat voor manier vindt er Europese samenwerking op dergelijke kwesties van nationale veiligheid plaats? Vindt u het wenselijk als er ook op Europees niveau strategisch vanuit nationaal veiligheidsbelang gekeken wordt naar dergelijke kwesties?
Nationale veiligheid is een primaire verantwoordelijkheid van de lidstaten. Echter faciliteert de EU samenwerking tussen lidstaten op het gebied van veiligheid, bijvoorbeeld middels werkgroepen waarin kennis, informatie en «best practices» worden uitgewisseld over dergelijke onderwerpen. Nederland acht het van belang dat informatie en kennis wordt uitgewisseld over dergelijke onderwerpen in EU-verband, hierbij is het echter van belang dat de nationale competentie van nationale veiligheid wordt gerespecteerd.
Het bericht ‘Hoe onafhankelijk is Yvon Jaspers?’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Hoe onafhankelijk is Yvon Jaspers?»?1
Ja.
Klopt het dat journalist/presentatrice Jaspers de KRO-NCRV-serie «Onze Boerderij» maakt, terwijl de presentatrice tegelijkertijd onder contract staat bij de beursgenoteerde veevoerfabrikant For Farmers? Hoe valt dit te rijmen met de wettelijke opdracht dat de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) in een media-aanbod moet voorzien dat onafhankelijk is van commerciële invloeden?
Naar aanleiding van de recente berichten in de media over de nevenfunctie van deze presentatrice, onderzoekt het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat) de afspraken met deze presentatrice ten aanzien van dit programma. Het Commissariaat verricht dit onderzoek mede op grond van de artikelen 2.142a en 2.178 Mediawet, zoals uitgewerkt in de beleidsregels Governance en Interne Beheersing2 van het Commissariaat, en artikel 2.141 (het zogenaamde dienstbaarheidsverbod), zoals nader toegelicht in de Praktijkhandreiking Dienstbaarheidsverbod3 van het Commissariaat. Er kan niet worden vooruitgelopen op de uitkomsten van dit onderzoek. Zodra de uitkomsten van dit onderzoek gereed zijn, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Bent u van mening dat hier sprake is van belangenverstrengeling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe duidt u de reactie van KRO-NCRV dat het tv-programma «Onze Boerderij» niet gesponsord is door veevoerfabrikant For Farmers, ondanks dat de doelstelling van het tv-programma in lijn is met de commerciële werkzaamheden van presentatrice Jaspers?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak komt het voor dat presentatoren in dienst van de NPO betaalde nevenfuncties hebben bij commerciële bedrijven? Wie controleert of er bij dergelijke constructies geen sprake is van belangenverstrengeling?
In eerste instantie is het de verantwoordelijkheid van het bestuur van de betreffende publieke omroep zelf om vast te leggen wanneer sprake is van belangenverstrengeling en hoe hiermee wordt omgegaan. Het Commissariaat houdt toezicht op de naleving van de bepalingen uit de Mediawet ten aanzien van governance en interne beheersing. In de beleidsregels Governance en Interne Beheersing4 geeft het Commissariaat aan dat publieke omroepen transparant moeten zijn over mogelijke belangenverstrengeling.
Verder hebben de publieke omroepen zich te houden aan de Governancecode Publieke Omroep 2018.5 Daarin staan regels over integer handelen zoals hoe de besluitvorming door het bestuur van een landelijke publieke omroep over belangenverstrengeling in de dagelijkse praktijk plaatsvindt en hoe stakeholders moeten worden geïnformeerd.6
Welke regels en richtlijnen gelden momenteel voor medewerkers van de publieke omroep als het gaat om het verrichten van bezoldigde nevenfuncties?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van plan om met omroep KRO-NCRV deze kwestie te bespreken en eventuele regelgeving of richtlijnen aan te scherpen mocht dit nodig zijn?
Graag verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 2 tot en met 6.
Het bericht dat Nederlandse producenten misgrijpen bij grote defensie-orders |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Nederlandse producenten misgrijpen bij grote defensie-orders?1
Ja.
Want is uw mening over de Nederlandse Vector, zijn prestaties en de manier waarop deze samenwerking met de commandotroepen tot stand is gekomen?
Het contract voor het Vector-voertuig is gesloten in 2013. Het betrof een volledig nieuw voertuigconcept waarvan het productierijp maken langer heeft geduurd dan verwacht. Op dit moment beschikt Defensie over ongeveer éénderde deel van de 75 aangeschafte voertuigen, waarvan thans een aantal door het Korps Commandotroepen worden gebruikt voor opleidings- en trainingsdoeleinden. Onder meer door de inbreng van kennis en ervaring van het Korps Commandotroepen kan Defensie naar verwachting vanaf 2019 beschikken over een uitermate geschikt gevechtsvoertuig.
Kunt u aangeven waarom militair materieel dat voor, door en met commandotroepen is ontwikkeld, nu de aanbesteding dreigt mis te lopen? Zo nee, waarom niet?
Met de C-brief van 3 juli 2015 (Kamerstuk 26 396, nr. 105) is de Kamer geïnformeerd over de verwervingsstrategie van het deelproject «Voertuig 12kN Air Assault», dat deel uitmaakt van het programma Defensiebrede Vervanging Operationele Wielvoertuigen (DVOW). Zoals aangekondigd in deze brief wordt het project aanbesteed volgens de Aanbestedingswet Defensie en Veiligheid. Aangezien deze aanbesteding nog loopt, kan ik hierover geen mededelingen doen. Naar verwachting zal de Kamer nog dit jaar de D-brief van dit deelproject ontvangen.
Kunt u aangeven waarom Nederland niet opkomt voor haar eigen Nederlandse industrie en de «gekke Henkie» van de Europese Unie speelt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom gooit u onze eigen industrie overboord?
In het vierde kwartaal van dit jaar zal de Kamer de Defensie Industrie Strategie ontvangen, opgesteld door de ministeries van Defensie en van Economische Zaken en Klimaat. In de Defensie Industrie Strategie geven we weer op welk gebied we zelfstandig over kennis en capaciteiten moeten kunnen beschikken om het nationaal veiligheidsbelang te kunnen verzekeren. Het bedrijfsleven en de kennisinstituten vervullen daarin een belangrijke rol, niet alleen in de ontwikkeling van nieuw materieel, maar ook als samenwerkingspartner voor de instandhouding.
Uiteindelijk gaat het erom dat Defensie het beste materieel voor de beste prijs kan verkrijgen. De Aanbestedingswet Defensie en Veiligheid biedt hiervoor het wettelijk kader. Elk aanbestedingstraject kent zijn eigen dynamiek en alle keuzes in een aanbestedingstraject worden, met inachtneming van de vigerende aanbestedingsrechtelijke kaders, zo zorgvuldig mogelijk gemaakt. Vanzelfsprekend worden – indien van toepassing – aanbiedingen van de Nederlandse industrie daarbij betrokken.
Indien het Ministerie van Defensie van plan is een aanbesteding te starten, wordt per geval door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat beoordeeld of en in hoeverre industriële participatie door een te selecteren partij kan bijdragen aan de versterking van de kennis, capaciteiten en ervaring van de Nederlandse industrie.
Deelt u de mening dat Nederland artikel 3.4.6. (inzake geheime aanbesteding) ruimhartig moet interpreteren, zoals andere landen, bijvoorbeeld Frankrijk, ook doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het Regeerakkoord en de Defensienota is vermeld, interpreteren we bij aanbestedingstrajecten artikel 346 van het Verdrag over de Werking van de Europese Unie (VWEU) ruimhartig en laten we zo het nationaal veiligheidsbelang meewegen.