Betere samenwerking tussen banken in de strijd tegen witwassen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het interview van de heer Elderson van De Nederlandsche Bank (DNB) in Trouw over de bestrijding van witwassen?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Welke eisen worden aan banken gesteld bij de acceptatie van nieuwe klanten? Moeten zij controleren van welke bank deze komt?
De eisen voor het accepteren van nieuwe klanten zijn opgenomen in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De Wwft verplicht banken om, voor het aangaan van een zakelijke relatie of het verrichten van een incidentele transactie, onderzoek te verrichten naar de cliënt. Dit kunnen zowel natuurlijke personen als rechtspersonen zijn. Het cliëntenonderzoek bevat de volgende verplichtingen:
Het cliëntenonderzoek moet risicogebaseerd worden toegepast. In situaties waarin er een aantoonbaar laag risico bestaat, kunnen banken volstaan met een vereenvoudigd cliëntenonderzoek. De Wwft bevat ook situaties waarin banken verscherpt cliëntenonderzoek moeten verrichten. Die opsomming is niet limitatief. De bank dient zelf in te schatten of er sprake is van een verhoogd risico. Als dat het geval is, moet de bank aanvullende maatregelen nemen. Banken hebben in beginsel geen wettelijke plicht om te controleren of cliënten van een andere bank afkomstig zijn. Het achterliggende doel van het cliëntenonderzoek is om te bepalen in hoeverre de cliënt voldoet aan het door de bank opgestelde risicoprofiel. Het is dan van belang om voldoende kennis te vergaren over de cliënt. Daarbij kan het relevant zijn om te kijken naar de bredere context, waarbij ook eerdere dienstverlening een rol kan spelen.
In hoeverre zijn banken verplicht informatie op te vragen over nieuwe klanten bij voorgaande banken en instellingen?
Banken zijn niet verplicht om informatie op te vragen over nieuwe cliënten bij voorgaande banken of andere financiële ondernemingen. Op grond van de Wwft is het mogelijk om informatie over cliënten en hun transacties te delen tussen financiële ondernemingen uit dezelfde categorie, mits het informatie betreft over een cliënt van beide instellingen en een transactie waarbij beide financiële ondernemingen betrokken zijn. Op grond van deze bepaling kunnen banken die dezelfde cliënt hebben onderling informatie uitwisselen over transacties van deze cliënt. Indien één van die banken een melding heeft gedaan bij de Financiële Inlichtingen Eenheid (FIU-Nederland) omdat de transactie verband lijkt te houden met witwassen of terrorismefinanciering, kan dit worden doorgegeven aan de andere bank. Ook kan de ene bank doorgeven aan de andere bank dat zij naar aanleiding van deze melding een intern onderzoek heeft uitgevoerd naar het witwassen van geld of financieren van terrorisme door de cliënt.
Banken kunnen dus onder voorwaarden informatie uitwisselen over transacties. Zij kunnen geen informatie uitwisselen over bankrekeningen, hypotheken en andere financiële producten.
Wat vindt u van het idee om banken meer informatie over klanten uit te laten wisselen indien die klanten worden verdacht van witwassen? Overweegt u een verplichting tot informatieoverdracht bij vermoedens van witwassen?
Zoals aangekondigd in de agenda financiële sector, ben ik momenteel bezig met een onderzoek naar gegevensdeling om de effectiviteit van het cliëntenonderzoek en de monitoring van transacties te vergroten. Daarbij kijk ik onder andere naar de suggestie van banken om meer informatie over cliënten te kunnen uitwisselen en naar de mogelijkheid van een meldpunt voor of register met ongebruikelijke klanten. Ik versta daaronder klanten die een hoog risico vormen, dat wil zeggen klanten waarvan de bank of FIU-Nederland aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze betrokken zijn bij witwassen of financieren van terrorisme. Ik onderzoek niet alleen de juridische (on)mogelijkheden en de toegevoegde waarde voor de effectiviteit van het cliëntenonderzoek en de transactiemonitoring, maar ook de proportionaliteit en wenselijkheid van de informatie-uitwisseling. Bij de beoordeling van dit laatste aspect kunnen bijvoorbeeld privacyoverwegingen een rol spelen. De uitkomsten van dit onderzoek worden opgenomen in het plan van aanpak tegen witwassen dat ik, samen met mijn ambtsgenoot van Justitie en Veiligheid, voor de zomer naar de Tweede Kamer zal sturen.
In hoeverre wisselen banken informatie uit over bankrekeningen, hypotheken en andere financiële producten indien zij vermoedens hebben van witwassen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u voor een zwarte lijst voor mensen die zijn veroordeeld voor witwassen, zodat deze mensen nog slechts gebruik kunnen maken van basale financiële diensten, zoals een betaalrekening?
Zie antwoord vraag 4.
De informele Transportraad van 26-27 maart 2019 |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Draagt de in het verslag van de informele Transportraad van 26–27 maart 2019 in Boekarest (Kamerstuk 21 501-33, nr. 761) beschreven aanscherping van CO2-normen voor zware bedrijfsvoertuigen en het feit dat de aangenomen EU-verordening leidt tot een extra 0,9 Mton CO2-reductie bovenop de Nationale Energieverkenning 2017, volgens u bij aan de bijdrage van 7,3 Mton die staat voor de sector mobiliteit binnen het nationale klimaatakkoord?
Ja, volgens de doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord van PBL dragen de verhoogde normen voor bestel- en vrachtauto’s 0,9 tot 1,4 Mton bij aan de reductiedoelstelling in 2030.
Hoe beoordeelt u de constatering uit hetzelfde verslag dat ook de verhoogde ambities voor personen- (37,5%) en bestelwagens (31%) niet extra bijdragen aan het dichten van het beleidsgat in 2030, omdat deze verordening al wel in de Nationale Energieverkenning (NEV) 2017 was meegenomen? Kunt u aangeven hoe het kan dat er in de NEV 2017 al van uit is gegaan deze in te calculeren, terwijl u ook schrijft dat het uitzonderlijk is dat Europa tot aanscherping van bronbeleid is gekomen? Zo nee, waarom niet? Hoeveel draagt deze verhoogde ambitie in Mton bij volgens de NEV 2017 en is dat op dit moment nog actueel? Kunt u deze ambitie vertalen in Mton en dit meenemen in de komende NEV? Zo nee, waarom niet?
In de NEV 2017 is gerekend met de voorgenomen normering voor personenauto’s vanaf 2025. In november 2017 heeft de Europese Commissie een voorstel gepresenteerd voor aanscherping van de CO2-normen voor personen- en bestelauto’s per 2025 en 2030. Dit voorstel was niet tijdig beschikbaar om in de NEV 2017 mee te nemen. In plaats daarvan is in de NEV 2017, net als in eerdere edities, een voorgenomen verlaging van de CO2-norm voor nieuwe personenauto’s verondersteld naar 73 g/km per 2025, ofwel een aanscherping van 23% ten opzichte van de norm voor 2021. Dit is gebaseerd op een communicatie van de Europese Commissie uit 2014 waarin is aangegeven dat voor het jaar 2025 een CO2-norm voor personenauto’s zal worden verkend in de range van 68–78 g/km (http://register.consilium.europa.eu/doc/srv?l=EN&f=ST%206642%202014%20ADD%201%20REV%201). Voor 2030 was in het basispad geen verdere aanscherping van normen voor personenauto’s verondersteld.
De EU is in december 2018 een aanscherping van de CO2-normen voor personenauto’s overeengekomen van 15 procent voor 2025 en van 37,5 procent voor 2030 ten opzichte van de normen die in 2021 gelden. Daarmee is de nieuwe norm voor 2025 minder streng dan eerder aangenomen, maar is de norm voor 2030 duidelijk strenger. De onzekerheid in consumentengedrag en de onzekerheid in de wijze waarop fabrikanten precies zullen voldoen aan de norm (meer of minder elektrische auto’s) leidt tot een bandbreedte van +0,7 tot -0,7 Mton.
Voor bestel- en vrachtauto’s was een veronderstelde norm niet beschikbaar voor de NEV 2017. De scherpere Europese normen leiden naar verwachting tot 0,9–1,4 Mton minder broeikasgasemissies in 2030.
De aangescherpte CO2-normen voor personen-, bestel- en vrachtauto’s zullen ook in de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van 2019 worden meegenomen.
Aangezien de NEV 2017 slechts een verkenning is en het beleid later pas concreet wordt, bent u bereid de ambities voor personen- en bestelwagens mee te laten tellen in de totale opgave van 7,3 Mton? Zo ja, hoe verwerkt u dat? Zo nee, waarom niet?
Zie voor het antwoord de antwoorden op vraag 1 en vraag 2.
Deelt u de mening dat om de klimaatdoelstellingen voor mobiliteit te halen, het belangrijk is dat deze en verschillende andere interessante en kosteneffectieve oplossingen wel moeten mogen meetellen als deze ten goede komen aan vermindering van de CO2-uitstoot? Hoe en op welk moment kunnen wij die alternatieven het beste aandragen?
Ja, ik deel deze mening. In het ontwerpKlimaatakkoord zijn kosteneffectieve voorstellen gedaan om invulling te geven aan de reductiedoelstelling voor de mobiliteitssector van 7,3 Mton. Het kabinet werkt op dit moment aan de uitwerking. U wordt door de Minister van Economische Zaken en Klimaat geïnformeerd.
Huurprijzen die de pan uit rijzen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de berichten over verder stijgende huurprijzen in de vrije sector?1 2 3
Ja.
Vindt u dat het onwenselijk en onredelijk is dat huren in de vrije sector nog verder stijgen?
Ik vind het belangrijk dat middeninkomens voldoende kans hebben om een betaalbare woning te vinden. Zeker in de steden met krapte op de woningmarkt zorgen stijgende prijzen ervoor dat steeds minder woningen betaalbaar zijn voor deze groep. Ik vind het dan ook zorgwekkend als woningen worden verhuurd voor een prijs die niets meer met een redelijk rendement voor de verhuurder te maken heeft.
Om de schaarste tegen te gaan, is het belangrijk om in te zetten op voldoende aanbod van woningen. Dat doe ik onder meer via de woondeals die ik sluit met de regio’s met de grootste spanning op de woningmarkt. Ook is onlangs door uw Kamer het wetsvoorstel maatregelen middenhuur aangenomen met daarin de verregaande vereenvoudiging van de markttoets. Dit zorgt ervoor dat corporaties makkelijker middenhuurwoningen kunnen bouwen. Om te zorgen dat woningen betaalbaar blijven, ben ik bezig met de uitwerking van de noodknop. De noodknop moet excessieve huren tegengaan.
Deelt u de mening dat huurprijsstijgingen van gemiddeld 15 procent (zoals in Almere) tot wel 20 procent (zoals in Schiedam) zeer zorgwekkend zijn en voor mensen onbetaalbaar worden? Zo ja, neemt u maatregelen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wilt u niet overgaan tot een tijdelijke bevriezing van de huurprijzen voor huurders die de afgelopen jaren te maken hebben gehad met excessieve huurprijsstijging?
Het lid Nijboer refereert in zijn vraagstelling aan de amendementen die hij heeft ingediend tijdens de behandeling van het wetsvoorstel maatregelen middenhuur in de Tweede Kamer. Zoals ik toen ook aangaf, zijn het lid Nijboer en ik het eens over het feit dat we huurders met een middeninkomen willen beschermen en excessieve huren in de vrije sector willen tegengaan. We verschillen in de aanpak daarvoor.
Het lid Nijboer gaat in zijn voorstellen een stuk verder dan ik wil gaan. Het voorstel uit vraag 4 betekent dat in bestaande huurcontracten wordt ingebroken om een huurbevriezing te realiseren. Het voorstel in vraag 5 is praktisch moeilijk uitvoerbaar. Het betekent dat er toezicht gehouden moet worden op alle huurprijsverhogingen in Nederland. Het gaat immers om wat voor huurprijsstijging er daadwerkelijk wordt doorgevoerd en niet alleen om wat er contractueel is afgesproken.
Ik ben bezig met de uitwerking van de noodknop om excessen aan te pakken en richt mij daarop op het middenhuursegment. Met de noodknop maak ik onderscheid tussen nette verhuurders en speculanten. Ook is de noodknop alleen van toepassing voor gemeenten met grote schaarste aan middenhuur. Voor de zomer presenteer ik de verdere uitwerking van de noodknop.
Waarom heeft u de voorstellen voor maatregelen die een maximale huurprijsstijging van 3 procent mogelijk maken afgewezen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid anderszins maatregelen te nemen tegen snel stijgende huurprijzen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bibliotheken die met sluiting worden bedreigd |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag over het verdwijnen van 30 bibliotheken?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat een bibliotheek een belangrijke basisvoorziening is voor gemeenten die bijdraagt aan de ontwikkeling van kinderen, het culturele aanbod van gemeenten, het tegengaan van laaggeletterdheid en sociale samenhang? Bent u het ermee eens dat het daarom belangrijk is dat iedere inwoner van Nederlander toegang moet hebben tot een bibliotheek in de omgeving?
Ja. De Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen (Wsob) heeft als uitgangspunt dat iedere inwoner van Nederland toegang heeft tot informatie en cultuur en gebruik moet kunnen maken van de fysieke en digitale diensten van de openbare bibliotheek.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat zo’n 30 bibliotheken met sluiting worden bedreigd als gevolg van stijgende zorgkosten?
Het verdwijnen van bibliotheekvestigingen vermindert de toegang tot de openbare bibliotheek, zeker als het de enige vestiging in een gemeente betreft. Op basis van de betreffende uitzending valt niet in algemene zin vast te stellen welke budgettaire ontwikkelingen en welke gemeentelijke afwegingen leiden tot het besluit een bibliotheekvestiging te sluiten.
Herinnert u zich de motie-Asscher c.s. over behoud bibliotheken kleine kernen die vorig jaar Kamerbreed is aangenomen?2 Hoe staat het met de voortgang van de daaruit voortgekomen stimuleringssubsidie? Hoeveel gemeenten hebben een aanvraag ingediend voor de daaruit voortgekomen stimuleringssubsidie?
Ja, momenteel wordt gewerkt aan de uitvoering van deze motie. Met de VNG, het IPO, de Vereniging van Openbare Bibliotheken, de Koninklijke Bibliotheek en de Stichting Samenwerkende Provinciale Ondersteuningsinstellingen Nederland is een aanpak besproken om de meest kansrijke gemeenten te selecteren. Dat heeft een longlist van circa 40 gemeenten opgeleverd. Binnen de specificaties van de motie wordt dit teruggebracht tot een shortlist van 10 à 15 gemeenten. Een verkenner bezoekt deze gemeenten om te beoordelen of ondersteuning nodig en mogelijk is. Selectiecriteria zijn o.a.: kleine kernen, bestuurlijk commitment van de gemeente (liefst financieel), regionale spreiding, geen compensatie voor gemeentelijke bezuinigingen, voorrang voor plekken waar de bibliotheek verdwenen is en weer terug kan komen, voorzieningen conform Wsob. De planning is erop gericht om voor de zomer tot een definitieve selectie te komen.
Is de stimuleringssubsidie onder gemeenten voldoende bekend? Zo nee, bent u bereid om deze stimuleringssubsidie actief onder de aandacht te brengen van gemeenten?
Uit de hoeveelheid reacties en de publiciteit over de motie in het veld kan worden opgemaakt dat de stimuleringssubsidie voldoende bekend is.
Bent u bereid versneld maatregelen te nemen die de sluiting van deze bibliotheken kan worden voorkomen?
Conform de bestuurlijke verhoudingen uit de Wsob zijn gemeenten verantwoordelijk voor de lokale bibliotheekvoorzieningen. Het rijk geeft in de jaren 2019–2021 een stimulans door middel van de motie Asscher, maar kan de ondersteuning van het lokale bibliotheekwerk niet structureel tot zijn verantwoordelijkheid maken. De evaluatie van de Wsob, die eind dit jaar zal verschijnen, zal de staat van het Nederlandse bibliotheeknetwerk in kaart brengen.
Een tankstationhouder die af wil van zijn “wurgcontract” |
|
Cem Laçin , Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht van een franchisenemer van twee tankstations in Arnhem en Groesbeek die af wil van zijn «wurgcontract» met een oliemaatschappij?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja.
Indien er twijfel is over de kwalificatie van de arbeidsrelatie dan wel de status of over de redelijkheid en billijkheid van (gevolgen van) een (franchise)overeenkomst, dan kunnen partijen deze voorleggen aan de rechter die alle feiten en omstandigheden zal meewegen in het oordeel. Het is niet aan mij om hier een uitspraak over te doen.
Heeft u zicht op de inhoud van franchiseovereenkomsten die oliemaatschappijen sluiten met tankstationhouders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Dit betreffen overeenkomsten tussen twee private partijen. Daarop heb ik dus geen zicht.
Aan welke voorwaarden dient een franchiseovereenkomst te voldoen zodat er daadwerkelijk sprake is van ondernemerschap in plaats van schijnzelfstandigheid?
Er gelden op dit moment voor franchiseovereenkomsten geen eisen, tussen partijen geldt volstrekte contractvrijheid.
Klopt het dat in veel overeenkomsten staat dat alle opbrengsten boven een bepaalde grens volledig naar de oliemaatschappij gaan? Zo ja, is hier volgens u sprake van ondernemerschap?
Ik ben niet op de hoogte van de inhoud van de overeenkomst die is gesloten tussen de pomphouder en de oliemaatschappij, niet in dit geval en ook niet in algemene zin. Los van de omstandigheden van dit geval staat het partijen vrij om onderling iedere verdeling van opbrengsten af te spreken die zij wenselijk achten.
Acht u het wenselijk dat een franchisenemer onder het minimumloon verdient omdat hij of zij beknot wordt door de met een oliemaatschappij gesloten overeenkomst?
Er heerst volledige contractsvrijheid tussen partijen voor het sluiten van een franchiseovereenkomst. Of er minimumloon verschuldigd is, is dus niet op voorhand te zeggen. Indien blijkt dat er een verplichting bestaat tot betaling van het wettelijk minimumloon zal hier gevolg aan moeten worden gegeven.
Acht u het wenselijk dat een franchisenemer grote schulden heeft bij een oliemaatschappij, zeker als er feitelijk sprake is van een werkgever/werknemer-relatie?
Ik heb geen inzicht in de onderhavige overeenkomst waardoor het niet mogelijk is om de aard van de schulden te beoordelen. In zijn algemeenheid is het aan partijen om de franchiseovereenkomst vorm te geven en dus te beoordelen of het nodig is om bepaalde investeringen te doen en te beslissen hoe deze investeringen bekostigd worden. Indien blijkt dat de kwalificatie van de relatie tussen partijen een werkgever/werknemer-relatie is, zullen alle feiten en omstandigheden moeten worden betrokken in de beoordeling ten aanzien van de wenselijkheid van de oorsprong van bepaalde schulden.
Heeft de Inspectie SZW ook het risico op deze mogelijke vorm van schijnzelfstandigheid bij franchisenemers in beeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving, zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, de Arbeidsomstandighedenwet. De Inspectie SZW is vooral daar actief waar de risico’s het grootst zijn. Met een programmatische aanpak streeft de Inspectie naar een zo groot mogelijk maatschappelijk effect. Schijnzelfstandigheid is geen zelfstandig beboetbaar feit, maar bij het toezicht op de arbeidswetgeving kan schijnzelfstandigheid onderdeel zijn van de overtreding. In de inspectiebrede risicoanalyse en de omgevingsanalyse van de Inspectie komen onderbetaling en uitbuiting bij franchisenemers overigens niet naar voren als risico’s. De Inspectie analyseert regelmatig of zich nieuwe risico’s voordoen die aanleiding geven tot mogelijk aanpassing van de inspectie-inzet. De Inspectie SZW heeft een centraal meldpunt waar iedereen vermoedens van overtreding van de arbeidswetgeving kan melden.
Hoe vaak zijn de afgelopen jaren franchiseovereenkomsten gecontroleerd door de Inspectie SZW, hoe vaak was hier iets mis mee en hoe vaak heeft dit tot een boete geleid?
Het controleren van een overeenkomst kan onderdeel uitmaken van een interventie die bijdraagt aan het beoogde maatschappelijk effect van een programma maar dit wordt niet afzonderlijk geregistreerd. Gelet op de eerdere antwoorden ligt het controleren van franchise overeenkomsten niet voor de hand. Het aantal meldingen bij de Inspectie met betrekking tot franchising is beperkt en heeft voornamelijk betrekking op de franchisenemer in de rol van werkgever.
Bent u aangezien het aanpakken van schijnzelfstandigheid prioritair is, bereid de Inspectie SZW op te roepen ook te controleren of hier bij franchiseovereenkomsten sprake van is?
Zoals aangegeven komt dit tot nog toe niet naar voren als een concreet risico in de integrale risicoanalyses van de Inspectie SZW. De Inspectie zal meldingen en ontwikkelingen nauwlettend volgen om te bepalen of dit wijzigt.
Het artikel 'MKB-Nederland: Grote bedrijven betalen facturen nog steeds te laat' |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het artikel «MKB-Nederland: Grote bedrijven betalen facturen nog steeds te laat»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat grote bedrijven de laatste jaren steeds langer doen over het betalen van facturen? Wat zijn de redenen van de langere termijnen?
Hoewel de meest recente cijfers van financieel dienstverlener Graydon over de betaaltermijnen in het eerste kwartaal van 2019 een lichte verbetering laten zien ten opzichte van het voorgaande kwartaal, is er geen sprake van een positieve tendens over het afgelopen jaar. Ik vind dat zorgelijk. De redenen die ondernemingen mogelijk kunnen hebben voor het hanteren van lange betaaltermijnen zijn niet bekend.
Wat is het effect van de lange betaaltermijnen voor midden- en kleinbedrijven?
Voor mkb-ondernemers betekenen lange betaaltermijnen dat zij lang moeten wachten totdat een succesvolle transactie zich vertaalt in liquide middelen, met mogelijke tekorten in kasgeld tot gevolg. Dit tekort leidt tot kosten wanneer er sprake is van financieringsbehoefte en deze financiering extern moet worden gevonden. Ook kan het leiden tot uitstel van voorgenomen investeringen. Hoe dan ook gaat er een negatief effect op de onderneming van uit.
Vindt u het ook wenselijk dat grote bedrijven midden- en kleinbedrijven zo snel mogelijk uitbetalen?
Ik vind het in het algemeen wenselijk dat rekeningen worden betaald binnen de overeengekomen termijn en dat de overeengekomen termijn redelijk is. Dit geldt uiteraard ook voor betalingen aan kleine en middelgrote ondernemers.
Bent u bereidt om de wettelijke norm voor betaaltermijnen in het zakelijk verkeer te verlagen naar 30 dagen?
In juli is de Wet betaaltermijnen grote bedrijven één jaar volledig in werking. Op dat moment wordt het evaluatieonderzoek gestart. Ik verwacht u de resultaten van de betaaltermijnen tot en met juni in september te kunnen melden. Daarmee wordt ook duidelijk of de wettelijke betaaltermijn moet worden aangescherpt naar 30 dagen. Als nader onderzoek aanleiding geeft tot flankerende maatregelen zal ik u daarover voor het einde van 2019 te kunnen rapporteren.
Het bericht ‘MKB-Nederland wil wettelijke betaaltermijn voor 'groot aan klein' naar 30 dagen’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «MKB-Nederland wil wettelijke betaaltermijn voor «groot aan klein» naar 30 dagen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het 60 dagen kan duren voordat ondernemers uit het midden- en kleinbedrijf (mkb) hun rekeningen betaald krijgen? Deelt u de mening dat door langere betaaltermijnen een groot deel van de mkb-ondernemers in financiële problemen zouden kunnen komen? Heeft u vergelijkbare signalen ontvangen in uw contacten met de markt, zoals opgemerkt in eerdere vragen van het lid Wörsdörfer?2
Ik ben het met u eens dat 60 dagen wachten op betaling voor een mkb-bedrijf erg lang is. Op het moment van invoering van de Wet betaaltermijnen grote bedrijven was de gemiddelde betaaltermijn tussen ondernemers afgerond 36 dagen. Het streven was om door middel van wetgeving die termijn te verkorten, juist omdat de gevolgen van late betalingen voor het mkb niet gunstig zijn.
Afgelopen jaar zijn via Betaalme.nu signalen ontvangen van enigszins oplopende betaaltermijnen. Tegelijkertijd gaven de respondenten uit het mkb op dat moment aan dat zij zich geen zorgen maakten over betaaltermijnen. Dit leek samen te hangen met een conjunctuur die er goed voor stond. Echter, ervaring leert dat bij negatieve marktontwikkelingen de mkb-ondernemingen relatief kwetsbaar zijn, ook voor lange betaaltermijnen. Daarom is een gunstige conjunctuur geen reden om af te zien van beleid om betaaltermijnen te verkorten.
Wat is de planning van de evaluatie van de wet «Wet uiterste betaaltermijn van zestig dagen»?
In juli is de Wet betaaltermijnen grote bedrijven één jaar volledig in werking. Op dat moment zullen we starten met het evaluatieonderzoek. Ik verwacht u de resultaten van de betaaltermijnen tot en met juni in september te kunnen melden. Dan is ook duidelijk of de wettelijke betaaltermijn moet worden aangescherpt. Als nader onderzoek aanleiding geeft tot flankerende maatregelen verwacht ik uw Kamer daarover voor het einde van 2019 te kunnen rapporteren.
Heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat vergelijkbare signalen ontvangen dat de betaaltermijnen zijn opgelopen tot boven de 40 dagen?
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat hanteert hiervoor de beschikbare cijfers van kredietonderzoekbureaus als uitgangspunt. De cijfers van financieel dienstverlener Graydon over het eerste kwartaal van 20193 laten een gemiddelde zien van 39,9 dagen, tegen 40,0 in het laatste kwartaal van 2018.
De fluctuaties in betaaltermijnen over de afgelopen kwartalen zijn niet groot, dat maakt het moeilijk om van een trend te spreken. Er is dus ook geen sprake van een duidelijk verbetering. De evaluatie zal niet alleen ingaan op de cijfers, maar ook op de situaties van ondernemers en welke afwegingen zij maken. Daarom heeft de evaluatie naar mijn mening wel meerwaarde.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een negatieve trend? Zo ja, is de aangekondigde evaluatie dan nog wel nodig?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u derhalve de mening dat aanscherping van de wet «Wet uiterste betaaltermijn van zestig dagen» een negatief precedent heeft geschapen en een langere betaaltermijn dan 30 dagen de norm is geworden?
Ik onderschrijf dat er een risico is dat nadruk op de uiterste grens van 60 dagen de aandacht laat verslappen voor het hanteren van de wenselijke betaaltermijn van 30 dagen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 4 en 5, verwacht ik dat de evaluatie een volledig beeld van de feiten en omstandigheden zal geven ten aanzien van de in de praktijk gehanteerde betaaltermijnen. Als dit beeld aanleiding geeft tot het aanscherpen van de wettelijke betaaltermijn, dan ben ik daar zeer toe bereid.
Deelt u de mening dat het gezien de trends wenselijk is niet te wachten en reeds nu na te denken over een wijziging van de wet om de betaaltermijn te maximaliseren op de ook door MKB-Nederland bepleite 30 dagen, in plaats van de huidige 60 dagen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunnen deze vragen binnen de reguliere termijn van drie weken worden beantwoord?
Ja.
Het interview met MKB Nederland en Greenpeace van Radio EenVandaag van 17 april 2019 |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het interview met MKB-Nederland en Greenpeace van Radio EenVandaag van 17 april 2019?
Ja.
Welke sectoren of activiteiten die wel gebruik maken van gas en elektriciteit zijn vrijgesteld van betaling van de Opslag Duurzame Energie (ODE)?
In de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) worden de volgende vrijstellingen genoemd.
Deze vrijstellingen komen voort uit de richtlijn energiebelastingen en zijn facultatief. Alleen de als eerste genoemde vrijstelling heeft een meer verplichtend karakter. Deze regeling voorziet in een vrijstelling van aardgas en elektriciteit die wordt ingezet bij de opwekking van elektriciteit. De achtergrond hiervan is dat over de geproduceerde elektriciteit bij levering belastingheffing plaatsvindt. Zonder vrijstelling zou daardoor sprake zijn van dubbele heffing. De richtlijn energiebelastingen sluit in principe dubbele heffing uit. Lidstaten kunnen overigens van deze lijn afwijken uit milieubeleidsoverwegingen.
Ik merk op dat deze vrijstellingen onverkort ook van kracht zijn voor de ODE. De Wet ODE volgt de Wbm voor wat betreft de belastinggrondslag (verbruiksschijven) en vrijstellingen. De ODE kent alleen zijn eigen tarieven.
Welk aandeel van het totale nationale gebruik aan respectievelijk gas en elektriciteit betaalt geen ODE? Welk bedrag per staffel in de energiebelasting voor respectievelijk gas en elektriciteit wordt dit jaar naar schatting gederfd door de vrijstellingen?
Gezien de inschatting in uw brief (Kamerstuk 35 004, nr. 17) dat er voor de ODE in de 4e schijf voor gas 8 miljoen euro en voor elektriciteit 3 miljoen van de totale 1,7 miljard euro wordt opgehaald dit jaar, hoeveel zou de opbrengst in deze 4e en hoogste schijf dit jaar zijn zonder alle vrijstellingen?
Hoeveel betalen de bedrijven die onder CO2-emissiehandel (EU-ETS) vallen (met een uitstoot groter dan 10 kiloton CO2) aan ODE? Hoeveel hadden deze betaald zonder de vrijstellingen?
Er is geen inzicht in een verdeling van de belastinggrondslag en de opbrengsten uit de ODE specifiek voor ETS-bedrijven. Dit onderscheid kan uit de beschikbare data niet worden afgeleid. De reden hiervoor is dat deze informatie niet bij de Belastingdienst en de belastingplichtige energieleveranciers wordt geregistreerd. Het is namelijk onbekend welke gebruiker zich achter een aansluiting bevindt, een huishouden of een bedrijf. Daarnaast is het om dezelfde reden vervolgens ook onbekend of een bedrijf al dan niet onder het EU-ETS valt.
Hoeveel betalen de – qua uitstoot – 12 grootste industriële bedrijven aan ODE? Hoeveel hadden deze betaald zonder de vrijstellingen?
Verbruikscijfers voor individuele bedrijven zijn niet voorhanden. Het CBS geeft logischerwijs alleen inzicht in het verbruik op 2-digit en soms op 3-digit bedrijfstakniveau, omdat gegevens van individuele bedrijven onder de geldende geheimhoudingsplicht vallen. Door deze beperkingen kan het gevraagde inzicht niet worden verstrekt.
Deelt u de constatering dat door de vrijstellingen en het enkel belasten van de energiedragers elektriciteit en gas (en niet kolen en olie) zeer weinig bijdragen, zeker in verhouding tot hun uitstoot van CO2 in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Bedrijven worden voor hun energieverbruik belast via de energiebelasting, de opslag duurzame energie, de accijnzen op olieproducten, en de kolenbelasting. Tevens geldt voor bedrijven die onder het Europese emissiehandelssysteem ETS vallen een CO2-prijs over de gehele uitstoot. Het kabinet heeft op 28 juni jl. een voorstel voor een Klimaatakkoord bij uw Kamer ingediend, dat onder andere voorziet in een verschuiving van de lastenverdeling tussen burgers en bedrijven in de ODE. Bovendien zal per 2021 boven op de ETS-prijs een aparte CO2-heffing voor de sector industrie worden ingevoerd, die borgt dat het doel van 14,3 Mton uitstootreductie in 2030 wordt gerealiseerd.
De ODE heeft louter als doel het realiseren van belastingopbrengsten ter dekking van de geraamde kasuitgaven voor de SDE+. Daarbij leidt de in mijn voorstel voor een Klimaatakkoord voorgestelde verschuiving in de lastenverdeling tussen huishoudens en bedrijven tot een aanzienlijk hogere bijdrage van de sector industrie dan dat nu nog het geval is.
Ik verwijs voor nadere details naar mijn brief met voorstel voor een Klimaatakkoord van 28 juni jl.
Bent u voornemens de vrijstellingen af te schaffen, in het licht van de door u op 13 maart 2019 aangekondigde verschuiving in de ODE naar eenderde huishoudens en tweederde bedrijven? Zo nee, zal de verschuiving dan terecht komen bij met name het midden- en kleinbedrijf (mkb) en bij die specifieke sectoren die niet onder de vrijstellingen vallen?
Nee. Het kabinet heeft op 28 juni jl. een voorstel voor een klimaatakkoord bij uw Kamer ingediend, dat onder ander voorziet in een verschuiving van de lastenverdeling tussen burgers en bedrijven in de ODE. Deze verschuiving behelst een toename van de bijdrage van grootverbruikers waaronder de sector industrie, door verhoging van de 3e en 4e belastingschijven op aardgas en een verhoging van de 3e schijf op elektriciteit. Voor mkb-bedrijven met een verbruik tot en met de 2e belastingschijven aardgas en elektriciteit treedt daardoor geen extra lastenverzwaring op.
Deelt u de visie dat een heffing op CO2 de rekening voor de energietransitie veel eerlijker verdeelt en meer in lijn met het principe dat de vervuiler betaalt ligt, dan de ODE ooit zal kunnen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u uw antwoord op de brief van MVO-Nederland en ONL van 15 april 2019 over de ongelijke lastenverdeling van de ODE tussen de industrie en het mkb naar de Kamer sturen?
Er is naar aanleiding van de brief contact geweest met deze partijen. Het kabinet heeft altijd gezegd dat huishoudens en het mkb niet zullen opdraaien voor de kosten van de transitie in de industrie. In lijn de motie Beckerman c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 351) heeft het kabinet hier bij de finale besluitvorming over het Klimaatakkoord en de verschuiving in de ODE voor gezorgd.
Kunt u zorgen dat deze vragen voor een eventueel Kamerdebat over het Klimaatakkoord en CO2-heffing beantwoord zijn?
Zoals ik aangaf heb ik op 28 juni jl. een Voorstel voor een Klimaatakkoord aan uw Kamer doen toekomen dat ten dele antwoord gaf op bovenstaande vragen. Helaas is het niet gelukt om de vragen voorafgaand aan het plenaire debat over het Klimaatakkoord van 3 juli jl. te beantwoorden.
Het bericht ‘Schimmigheid klimaattafels baart MKB zorgen’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schimmigheid klimaattafels baart MKB zorgen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de energietransitie betaalbaar en behapbaar moet zijn voor iedereen, zodat ook iedereen mee kan doen en mee kan profiteren van de kansen die deze transitie ons biedt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, die mening deel ik. Het kabinet streeft naar een haalbare en betaalbare transitie. Het mogelijke handelingsperspectief van burgers en bedrijven staat hierin centraal; huishoudens en het mkb moeten in staat zijn maatregelen te nemen die leiden tot CO2-reductie, waar nodig met steun van de overheid.
Deelt u de mening dat het midden- en kleinbedrijf (mkb) de ruggengraat is van onze Nederlandse economie en dat de investeringen die door hen worden gedaan tevens zullen bijdragen aan het betaalbaar en behapbaar houden van de transitie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ook ik ben van mening dat het midden- en kleinbedrijf zeer belangrijk is voor de Nederlandse economie: dat wordt geïllustreerd door het feit dat het mkb goed was voor 62% van de economische groei in 20172. Het kabinet ziet dat het mkb met haar grote economische invloed de potentie heeft om de transitie te versnellen.
Bent u bereid, gelet op het feit dat het kabinet heeft aangekondigd de opslag duurzame energie (ODE) anders in te richten, zodat de grote industrie meer betaalt en Nederlanders minder, om met het mkb in gesprek te gaan over wat dit betekent voor deze ondernemers en de Kamer te informeren over de uitkomsten van dit gesprek? Zo ja, kunt u dit doen voordat de uitwerking van de ODE-plannen gereed is? Zo nee, waarom niet?
In het debat van 14 maart heb ik reeds toegezegd de effecten van de voorgenomen verschuiving van de ODE richting de industrie voor verschillende bedrijven binnen het mkb inzichtelijk te zullen maken (Stenogram, 2019D13033). De precieze tarieven en effecten van zowel de ODE als de energierekening op het MKB zullen onderdeel zijn van het wetsvoorstel voor de zomer. Zodra dit overzicht gereed is zal het worden gedeeld met MKB-Nederland en de Tweede Kamer.
Deelt u de mening dat het mkb meer ondersteund kan worden in het nemen van energie- en daarmee kostenbesparende, maatregelen? Bent u bereid ook hierover met hen in gesprek te gaan en de Kamer hierover te informeren?
De energietransitie heeft gevolgen voor heel Nederland. Maatregelen uit het Klimaatakkoord moeten voor iedereen haalbaar en betaalbaar zijn, inclusief het mkb. Het mkb bestaat uit verschillende soorten bedrijven die zich bevinden in allerlei sectoren. Het klimaatakkoord heeft in alle sectoren reeds maatregelen aangekondigd die ook het mkb ondersteunen, zoals een expertisecentrum voor verduurzaming van melkveehouders en een carbon footprint monitor. Ook wordt gewerkt aan generiek beleid ter ondersteuning van het mkb, zoals subsidie-instrumenten voor energiebesparende maatregelen3 van de RVO en een verkenning naar de toegankelijkheid van de SDE++ voor het mkb. Desalniettemin zal ik de effecten van het Klimaatakkoord op het mkb breder inzichtelijk maken om in te schatten of deze ondersteuning voldoende is, zoals ook toegezegd op 14 maart (Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 63, item 10). Ik zal uw Kamer hier in de tweede helft van 2019 nader over informeren.
Het nog steeds tekortschieten van het tuchtrecht voor banken |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u de uitzending van Spraakmakers van 15 april 2019, waarin hoogleraar Rob van Eijbergen, lid van de Tuchtcommissie Banken, aangeeft dat er nog steeds veel klachten bij de Stichting Tuchtrecht Banken binnenkomen die geen betrekking hebben op de bankierseed?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, die uitzending ken ik. In de uitzending komt naar voren dat consumenten zich soms tot het tuchtrecht wenden om een zakelijk geschil te beslechten. Het tuchtrecht banken ziet daar niet op. Het is primair aan de sector om in te spelen op eventuele signalen uit de maatschappij over de bekendheid en de werking van het tuchtrecht en dit gebeurt ook, zoals reeds opgemerkt in de antwoorden op de eerdere set Kamervragen van het lid Alkaya. Zo heeft de Stichting Tuchtrecht Banken (de Stichting) een checklist ingevoerd die consumenten moeten invullen alvorens zij een klacht indienen. Uit de antwoorden op de verschillende vragen in de checklist blijkt vervolgens of een klacht in aanmerking komt voor behandeling door de tuchtrechter. Wanneer er een verzoek tot schadevergoeding wordt gedaan, is bijvoorbeeld niet de tuchtrechter, maar de civiele rechter of Kifid de aangewezen instantie. De stichting brengt consumenten die desalniettemin een verzoek tot schadevergoeding indienen er schriftelijk van op de hoogte dat zij hiervoor een beroep moeten doen op Kifid of de civiele rechter. Indien er zaken bij Kifid worden ingediend die zich lenen voor het tuchtrecht verwijst Kifid de consument door naar de stichting. Wat betreft de bekendheid van het tuchtrecht bij consumenten geldt dat het aantal meldingen dat door consumenten gedaan wordt bij de Stichting jaarlijks stijgt. Volgens cijfers ontleend aan de Stichting bedroeg het aantal meldingen van consumenten in 2015, het eerste jaar, 34, in het tweede jaar 115 en in het derde jaar 203 en is er ook in 2018 weer sprake geweest van een stijging.
Wat is uw reactie op de stelling dat consumenten de stichting nog steeds slecht weten te vinden en dat het daarnaast nog vaak onduidelijk is waar de stichting precies uitspraken over doet?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen, waarin u aangaf dat u het van belang acht dat ook consumenten de Stichting Tuchtrecht Banken goed weten te vinden en dat zoveel mogelijk onduidelijkheid over de bevoegdheden van de stichting en de werking van het tuchtrecht wordt voorkomen?2 Welke stappen zijn er sindsdien gezet om de toegankelijkheid en bekendheid van deze stichting te verbeteren?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat u in uw antwoorden destijds aangaf dat de Stichting Tuchtrecht Banken het in haar afwijzingsbrieven zou vermelden indien een zaak zich leent voor behandeling door KiFiD of de burgerlijke rechter in plaats van door haarzelf (en vice versa)? Is deze werkwijze ondertussen al in de praktijk gebracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het geopperde idee dat niet alleen individuele bankiers, maar ook de bank als organisatie onder het tuchtrecht voor banken moet vallen? Erkent u dat het aantal meldingen van consumenten dat de Stichting Tuchtrecht Banken kan behandelen hierdoor flink zou toenemen?
Tuchtrecht richt zich bij uitstek op het functioneren van het individu (de medewerker). Voor het aanspreken van de bank als organisatie bestaan voldoende andere mogelijkheden. Zo richt het bestuursrechtelijk toezicht van DNB en de AFM zich primair op de onderneming. Dit toezicht door DNB en de AFM ziet ook op gedrag en cultuur. Ook het civiele recht biedt mogelijkheden voor consumenten jegens een bank. Zo kan een consument schadevergoeding van een bank vorderen ingeval van bijvoorbeeld een schending van de (civielrechtelijke) zorgplicht. Ik zie dan ook geen aanleiding – en dit zou ook zeer afwijken van andere tuchtrechtelijke stelsels, zoals het medisch tuchtrecht – de reikwijdte uit te breiden zodat ook de bank als organisatie tuchtrechtelijk kan worden aangesproken.
Bent u bereid om met de Nederlandse Vereniging van Banken te spreken over een eventuele verbreding van de reikwijdte van de Gedragscode Banken?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent u ook dat het uiterst onaannemelijk is dat – ook als de bankierseed, de gedragscode voor bankiers en de bijbehorende stichting goed zouden functioneren – het tuchtrecht voldoende zal zijn om de cultuur in de financiële sector wezenlijk te veranderen?
De eed of belofte en het daaraan verbonden tuchtrecht strekken ertoe om het belang van de normen en waarden waar de financiële sector voor staat te onderstrepen, de bewustwording te versterken van degenen die de eed of belofte afleggen en (daarmee) het vertrouwen van de consument in de financiële sector te vergroten. In 2016 hebben de AFM en DNB gezamenlijk geïnventariseerd in hoeverre de verplichting tot het afleggen en borgen van de eed of belofte is nageleefd door banken en verzekeraars. Hieruit kwam naar voren dat banken en verzekeraars veel aandacht besteden aan het goed inbedden van de eed of belofte in hun organisatie en dat de eed of belofte kan bijdragen aan verdere bewustwording over de integriteit van de sector. Zo bleek uit het onderzoek van de toezichthouders dat banken en verzekeraars dialoogsessies, plenaire bijeenkomsten en teamsessies met leidinggevenden organiseren en dat de verdere inbedding van de eed of belofte vaak wordt gekoppeld aan een breder cultuur- en integriteitsprogramma. Dit neemt uiteraard niet weg dat voor een cultuurverandering meer nodig is. De sector moet laten zien dat zij haar speciale maatschappelijke rol en verantwoordelijkheid serieus neemt. Financiële instellingen moeten hun klanten en de samenleving vakkundig en fatsoenlijk bedienen. Om dat mogelijk te maken, moeten zij zorgen dat hun eigen ondernemingen stabiel, klantgericht en innovatief zijn. Deze kernwaarden moeten verankerd zijn in de cultuur van financiële instellingen.
Het bericht ‘Situatie zeehaventerminals fnuikend voor binnenvaart’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Situatie zeehaventerminals fnuikend voor binnenvaart» van 3 april 2019?1
Ja.
Herkent u de vertragingen en opstoppingen in de Rotterdamse haven bij overslagterminals, waarbij de maatregelen van de afgelopen twee jaar blijkbaar niet tot verbetering hebben geleid? In hoeverre hebben containerterminals in de rest van het land, zoals in het Limburgse Born, het Gelderse Nijmegen of het Twentse Hengelo hier last van?
Ja, het beeld dat er voor containerbinnenvaartschepen sprake kan zijn van congestie bij diepzeecontainerterminals in de Rotterdamse haven is herkenbaar. Het is een hardnekkig probleem waarbij de belangen van de betrokken partijen verschillend en soms conflicterend zijn. Een eenvoudige en snelle oplossing ligt niet voor handen.
Onder regie van Havenbedrijf Rotterdam (HbR) en met door mij ondersteund onderzoek heeft de containerbinnenvaartketen verschillende maatregelen ingezet. Zoals eind 2018 aan uw Kamer is aangegeven (Kamerstuk 31 409 nr. 201) zijn de eerste effecten daarvan merkbaar. Uit de binnenvaartprestatiemonitor van HbR bleek dat het in 2018 beter is gegaan met congestie. Ook het incentive-schema van HbR voor bundeling op de corridors West-Brabant en Duisburg liet positieve resultaten zien en krijgt navolging. Recent is ook Barge Terminal Born samen met Venlo een bundelingsinitiatief gestart via de zogenaamde de Limburg Express. De maatregelen die de afgelopen twee jaar zijn getroffen hebben daarmee wel effect gesorteerd, maar zijn nog niet genoeg om te spreken van een flinke daling van de congestieproblematiek.
Zoals uit het Schuttevaer-artikel valt op te maken zijn nog niet alle congestiemaatregelen gerealiseerd of in werking getreden. Naast de bundelingsinitiatieven in het achterland werkt de containerbinnenvaartketen aan een combinatie van digitale, logistieke en infrastructurele maatregelen, waaronder eenduidige definities van venster- en wachttijden, een dashboard van key performance indicatoren, een overflow hub, het dynamisch toewijzen van kadecapaciteit (NextLogic) en de aanleg van de Container Exchange Route (CER). Hoewel het tijd zal kosten is de verwachting dat de resterende maatregelen een blijvend effect zullen hebben op het verminderen van congestie.
Herkent u het beeld dat 20% van de vracht gemakkelijk meer per spoor zou kunnen, maar de Rotterdamse haven dit niet aan kan? Wat is hier het probleem?
Nee, ik herken dat beeld niet. HbR heeft in het kader van het Maatregelenpakket Spoorgoederenvervoer dat de Staatssecretaris vorig jaar naar de Tweede Kamer heeft gestuurd, het initiatief genomen om in samenspraak met het bedrijfsleven de spoorlogistiek in de haven te verbeteren. De verwachting is dat dit de positie van spoorvervoer ten opzichte van andere modaliteiten zal versterken en zo verladers meer zal verleiden om voor spoorvervoer te kiezen. Ook heeft het Havenbedrijf op basis van afspraken over de aanleg van de Tweede Maasvlakte in contracten met aldaar gevestigde terminals vastgelegd dat 20% van de aan- en afvoer van containers per spoor afgewikkeld moeten worden. Ik verwacht daarmee dat het aandeel van spoorvervoer in de Rotterdamse haven zal toenemen.
Hoe worden de belangen van de binnenvaart versus de belangen van de grote zeevaart gewogen? Is het waar dat de binnenvaart achteraan hobbelt? Welke maatregelen ziet u om de service voor binnenvaartschippers te verbeteren? Wie is dan per maatregel daarvoor verantwoordelijk?
Waarom denkt u dat het zo lastig is om hier oplossingen voor te vinden? Denkt u dat dit het gevolg is van tegenstrijdige belangen? Zo ja, welke? Wat kan eraan gedaan worden om beide partijen nader tot elkaar te brengen?
De aanbesteding van het CJIB |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aanbesteding Centraal Justitieel Incasso Bureau jaagt schuldenaren op kosten»?1
Ja.
Klopt het dat «een nieuwe aanbestedingsronde» in strijd is met de Rijksincassovisie? Zo nee, kunt u onder verwijzing naar de relevante paragraaf uit de Rijksincassovisie aangeven waarom dat niet het geval is?
Nee, de aanbestedingsronde is niet in strijd met de Rijksincassovisie. Door incassotrajecten van verschillende overheidsorganisaties te clusteren heeft de schuldenaar te maken met één gerechtsdeurwaarder en niet met verschillende gerechtsdeurwaarders die ieder namens een andere overheidsorganisatie incasseren. Dit blijft ook bij een nieuwe aanbesteding overeind en is juist in lijn met de uitgangspunten van de Rijksincassovisie. (pagina 4 van de Rijksincassovisie Kamerstukken II, 2015/2016, 24 515, nr. 336)
Wat is de reden dat er een nieuwe aanbestedingsronde van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) op gang is gekomen?
Een nieuwe aanbestedingsronde van de diensten van gerechtsdeurwaarders is noodzakelijk, omdat de huidige contracten, die tijdens de vorige aanbesteding zijn afgesloten, een looptijd hebben van twee jaar, met een beperkte mogelijkheid tot verlenging. Met de nieuwe aanbesteding dient tijdig te worden begonnen om aan het einde van de huidige contractperiode (na eventuele verlenging) over nieuwe contracten te beschikken.
Vindt u het wenselijk dat een zittende deurwaarder na vier jaar bij een nieuwe aanbestedingsronde zijn contract met het CJIB kwijt kan raken en een schuldenaar dan met een nieuwe deurwaarder te maken krijgt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Bij een nieuwe aanbesteding kan de keuze vallen op andere partijen. In dat geval geldt dat al lopende vorderingen door het oorspronkelijke gerechtsdeurwaarderskantoor worden uitbehandeld.
Vindt u dat nu voldoende rekening wordt gehouden met dergelijke gevolgen van deze nieuwe aanbesteding? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, het CJIB richt de nieuwe aanbesteding zeer zorgvuldig in. Bij de aanbesteding wordt rekening gehouden met de belangen van zowel de schuldenaar, de schuldeiser, de gerechtsdeurwaarder en met het algemeen belang bij een goed functionerend stelsel van incasso, met inachtneming van de uitgangspunten van de Rijksincassovisie.
Was men bij het opzetten van een nieuwe aanbestedingsronde ervan bewust dat een nieuwe deurwaarder in het geval zoals genoemd onder vraag 4 opnieuw «de totale schuldenpositie» moet vaststellen en dat dit de schuldenaar geld kost in verband met de daarvoor benodigde rechtsmiddelen? Zo ja, op welke wijze is dat meegenomen in de afweging? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 worden lopende dossiers van schuldenaren uitbehandeld door de behandelende gerechtsdeurwaarder. Er is hierdoor geen sprake van de in vraag 6 aangegeven situatie.
Waar wringt volgens u de schoen met betrekking tot de Europese aanbestedingsregels waar het CJIB aan moet voldoen?
Het CJIB houdt bij zijn aanbesteding rekening met alle geldende wet- en regelgeving en met de wijze waarop de rechter die regelgeving in de praktijk uitlegt en toepast. Ik zie daar geen knelpunten in.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u elke algemene vraag voorzien van een algemeen antwoord over de volle breedte van de vraag en elke specifieke vraag van een zo specifiek en nauwkeurig mogelijk antwoord?
Ja.
Het bericht ‘Onderzoek: deelnemers bereid in te leveren voor duurzaam beleggen’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek: deelnemers bereid in te leveren voor duurzaam beleggen»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomsten van het onderzoek, dat onder 50- tot 65-jarigen 65% duurzaam beleggen door pensioenfondsen belangrijk vindt, dat 70% zelf invloed wil kunnen uitoefenen op hoe duurzaam de eigen premies belegd worden en dat meer dan de helft bereid is één procent lagere pensioenuitkering te accepteren in ruil voor een duurzaam beleggingsbeleid?
Ik vind het positief dat veel deelnemers duurzaam beleggen belangrijk vinden. De uitkomst dat een groot deel van de deelnemers zelf invloed wil kunnen uitoefenen op hoe duurzaam de eigen premies belegd worden, komt goed overeen met één van de onderdelen van mijn brief van 1 februari over de vernieuwing van het pensioenstelsel.2 Daarin heb ik aangegeven dat ik wil bekijken welke andere keuzemogelijkheden (naast een uitkering ineens op pensioendatum) op termijn kunnen worden toegevoegd, waaronder de mogelijkheid voor deelnemers om te kiezen voor een groener pensioen dat meer duurzaam belegd wordt.
Deelt u de conclusie dat nu blijkt dat deelnemers preferenties hebben over niet alleen uitsluitingenbeleid maar ook beleggen in «ondernemingen die een maatschappelijk verantwoord beleid voeren» en «een positieve bijdrage leveren aan het milieu of betere werkomstandigheden», het nog belangrijker is dat deelnemers inzicht hebben in hoe duurzaam het beleggingsbeleid van hun pensioenfonds is?
Ik vind het belangrijk dat deelnemers inzicht hebben in het beleggingsbeleid van hun pensioenfonds. Specifiek voor milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen is in de Pensioenwet vastgelegd dat pensioenfondsen in onder meer hun jaarverslag moeten vermelden op welke wijze in het beleggingsbeleid hiermee rekening wordt gehouden. In de code pensioenfondsen hebben pensioenfondsen daarnaast afgesproken dat het bestuur van een pensioenfonds ervoor moet zorgen dat er draagvlak bestaat voor de keuzes over verantwoord beleggen.
Het beleggingsbeleid van pensioenfondsen blijft in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van het pensioenfondsbestuur. Ik vind het echter positief dat derden, zoals de opstellers van het Eerlijk Pensioenlabel, zich verdiepen in het beleggingsbeleid van de pensioenfondsen en dit beleid inzichtelijk en vergelijkbaar willen maken. Met goede benchmarks kunnen deelnemers nader inzicht krijgen in het beleid van hun fonds.
Bent u bereid om met de deelnemers aan het op 20 december 2018 getekende convenant over duurzaam beleggen van pensioenfondsen in gesprek te gaan om te kijken of er gezamenlijk tot een eenduidige indicator voor duurzaamheid van beleggingen kan worden gekomen?2
Momenteel wordt binnen het IMVB-convenant, waar u in uw vraag naar verwijst, een instrumentarium ontwikkeld waarmee pensioenfondsen hun eventuele negatieve impact in hun beleggingsportefeuille kunnen verminderen en positieve impact kunnen vergroten. Het IMVB-convenant richt zich op de inbedding van de OESO-richtlijnen en United Nations Guiding Principles (UNGP’s) in het beleid van pensioenfondsen. Een onafhankelijke monitoringscommissie en de stuurgroep van het convenant (waar de overheid deel van uit maakt) zien toe op de naleving van de afspraken en kunnen partijen aanspreken wanneer onvoldoende voortgang wordt geboekt.
Een dag na het ondertekenen van het IMVB-convenant heeft de financiële sector aangegeven specifiek de klimaateffecten van hun relevante beleggingen in kaart te gaan brengen. De grote pensioenfondsen hebben aangegeven dit commitment te zullen bekrachtigen, en hebben actief bijgedragen aan de totstandkoming hiervan. Deze pensioenfondsen zijn conform deze toezegging bezig met (het voorbereiden van) het in kaart brengen van de klimaatimpact van hun portefeuille.
De methodes voor het meten van en rapporteren over de CO2-voetafdruk bij financiële instellingen zoals pensioenfondsen zijn op dit moment nog volop in ontwikkeling. Waar «normale» financiële indices jarenlang de kans hebben gehad zich te ontwikkelen, is het meten van duurzaamheid nog relatief nieuw. De ontwikkeling van het meten van klimaatimpact bij financiële instellingen vindt onder andere plaats via het Platform Carbon Accounting Financials (PCAF), waarin 14 Nederlandse financiële instellingen samen werken aan open source methodologieën om de CO2-voetafdruk van hun investeringen en leningen te meten. Naast PCAF worden ook andere methoden ontwikkeld.
Ik onderschrijf het belang van een ontwikkeling richting vergelijkbaarheid. Daarbij hecht ik ook aan aansluiting bij de internationale dynamiek. Ik zie goede initiatieven in de financiële sector op het gebied van het werken naar meer eenduidigheid. Binnen het klimaatakkoord heeft dit zijn plek gevonden in het zogenoemde klimaatcommitment, waarin de ondertekenaars van het commitment zich verbinden aan een proces om de resultaten vergelijkbaar te maken en stappen te zetten om de meting te verbeteren en te verdiepen.
Is het bijvoorbeeld mogelijk om het rapporteren over de CO2-voetafdruk van beleggingen, waar een aantal vermogensbeheerders en pensioenfondsen zich al heeft verenigd, verder te standaardiseren?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de scores van pensioenfondsen bij het eerlijke pensioenlabel 2019, waar de tien onderzochte pensioenfondsen bij elkaar opgeteld 7 voldoendes en 143 onvoldoendes hebben gehaald?3
Zoals ik in antwoord op vragen van de leden Smeulders en Snels heb aangegeven, heeft de door Profundo gehanteerde onderzoeksmethode een andere focus dan eerdere benchmarks waarin pensioenfondsen worden vergeleken. Het is niet aan de overheid om de methodologie van het onderzoek te beoordelen, noch om de uitkomsten van het onderzoek te beoordelen of met alternatieve rapportcijfers te komen.
Hoe kijkt u naar de kritiek van een aantal pensioenfondsen op de onderzoeksmethode van het eerlijk pensioenlabel, dat er mogelijk wel beleid wordt gevoerd op duurzaamheid, maar dat dit niet openbaar wordt gemaakt?4
Zie antwoord vraag 6.
Welke ontwikkelingen zijn op Europees niveau te verwachten die mogelijk kunnen helpen in het meer standaard waarderen van beleggingen op duurzaamheid, die ook behulpzaam kunnen zijn om de duurzaamheid van het beleggingsbeleid van pensioenfondsen beter in beeld te brengen?
Het Actieplan voor Duurzame Financiering van de Europese Commissie in 2018 geeft hier een goede inkijk in. Het kabinet heeft op 20 februari bij monde van de Minister van Financiën toegezegd6 om een overzicht te geven van de laatste ontwikkelingen in de Europese Unie op dit vlak. Het kabinet is voornemens dit voor de zomer aan u te doen toekomen, samen met een verkenning naar de wijze waarop de markt voor duurzame financiering en beleggingen kan worden bevorderd, die op verzoek van uw Kamer wordt uitgevoerd.7
De onderzoekers hebben gekeken of ook als duurzaam beleggen tot lagere resultaten zou leiden, deelnemers toch voor duurzaam beleggen zouden kiezen. Wat zijn de laatste inzichten over of duurzaam beleggingsbeleid daadwerkelijk leidt tot lagere resultaten?5
Het Sustainable Pension Investments Lab (SPIL) heeft in 2017 een literatuuronderzoek gedaan naar de financiële prestaties van verantwoord beleggen.9 Dit literatuuronderzoek laat zien dat verantwoord beleggen niet ten koste hoeft te gaan van de financiële prestaties. Meer achtergrond bij deze paper is beschikbaar op de site van SPIL.10 Daarbij is het van belang om zowel naar het rendement te kijken, als naar het bijbehorende risico. Als de aandacht voor verantwoord beleggen blijft toenemen, zullen de prestaties van bedrijven op dit vlak steeds meer in de koers van het aandeel worden ingeprijsd. Een van de conclusies van de SPIL-studie is dat, als de economie steeds verder zal moeten verduurzamen, het meewegen van criteria voor verantwoord beleggen onontbeerlijk wordt. Het niet meewegen vormt dat een steeds groter wordend risico.
Deelt u de conclusie dat er reeds is voldaan aan de eerste suggestie uit de sectorbrief van De Nederlandsche Bank (DNB) «zorg voor draagvlak en commitment»?6
Zorgen voor draagvlak onder deelnemers en fondsgremia voor het beleggingsbeleid zie ik als een continue verantwoordelijkheid van pensioenfondsbesturen. Uit onderzoek blijkt een meerderheid van vijftig fondsen hun deelnemers al raadplegen over duurzaam beleggingsbeleid om draagvlak te creëren.12 Dat het ESB artikel concludeert in algemene zin dat er draagvlak is voor duurzaam beleggen lijkt daarop aan te sluiten. Al kan in de praktijk sprake zijn van verschillen tussen fondsen.
Wel denk ik dat er op dit moment veel maatschappelijke steun is voor maatschappelijk verantwoord beleggen door pensioenfondsen. Omdat het kabinet het belang van maatschappelijk verantwoord beleggen van harte onderschrijft, hebben wij ons, samen met NGO’s, vakbonden en pensioenfondsen, ingespannen om het Convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen pensioenfondsen (IMVB-convenant) tot stand te brengen. Dit moet ervoor zorgen dat pensioenfondsen in het beleggingsbeleid, dat zij uitvoeren teneinde een zo goed mogelijk pensioenresultaat voor deelnemers en pensioengerechtigden te behalen, tevens rekening houden met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.
Hoe staat het met de verdere uitvoering van de suggesties uit de sectorbrief van DNB over duurzaam beleggen van pensioenfondsen, zoals bij de selectie van de vermogensbeheerder duurzaamheid als criterium mee te nemen en meer kennis en ervaring tussen pensioenfondsen te delen?
Uit onderzoek blijkt bij de helft van 50 onderzochte fondsen dat duurzame doelen een gespreksonderwerp is in contacten met hun vermogensbeheerders en dat iets minder dan een derde deze criteria ook meeneemt bij selectie van een vermogensbeheerder. Daarnaast hebben pensioenfondsen zich in het Convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen pensioenfondsen (IMVB-convenant) gecommitteerd om nog specifieker samen te werken. Dit zullen ze doen aan de hand van concrete cases om negatieve impact van ondernemingen waarin pensioenfondsen beleggen te mitigeren/of te remediëren. Dit samenwerkingsverband heeft een leer-en innoveeragenda wat betreft het vergroten van hun invloed met de ambitie om concrete verbeteringen te bereiken.
De arbeidsomstandigheden bij online supermarkt Picnic |
|
Bart van Kent |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het boekje «Ergonomie – Hoe werk ik op een veilige en verantwoorde manier» dat online supermarkt Picnic hanteert in hun distributiecentra?1
Ja, dit boekje is aan mij verstrekt en ik heb er kennis van genomen.
Kent u de National Institute of Occupational Safety and Health (NIOSH)-methode, een meetmethode om te bepalen hoeveel een werknemer per keer mag tillen? Klopt het dat ook de Inspectie SZW deze methode hanteert bij controles?
Deze methode is mij bekend. In de toelichting op artikel 5.2 van het Arbobesluit wordt verwezen naar deze NIOSH-methode om te kunnen beoordelen of bepaalde tilsituaties risico's met zich meebrengen voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers. De Inspectie SZW hanteert de NIOSH-methode als standaard.
Wat is, gelet op onder andere die NIOSH-methode, uw reactie op de instructie dat bijvoorbeeld drie kratten met boodschappen boven schouderhoogte getild moeten worden?
In de Arbeidsomstandighedenwet bepaalt de overheid met doelvoorschriften wat in het belang van gezond en veilig werken moet worden gedaan; werkgevers en werknemers bepalen zelf hoe ze dat doen. Dat kan op bedrijfsniveau, maar ook – in de vorm van een arbocatalogus – op bedrijfstakniveau. Gelet op de grote verscheidenheid aan risico’s en werksituaties zijn de juiste maatregelen een kwestie van maatwerk. De oplossing ligt in het maken van goede afspraken tussen werkgever en werknemer over technische hulpmiddelen en de organisatie van het werk om de tilbelasting daarmee zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken.
Bij fysiek werk kan de NIOSH-methode worden gebruikt om in een gegeven tilsituatie uit te rekenen wat het toelaatbare tilgewicht is. Dit hangt van een aantal factoren af zoals de hoogte waarop de last moet worden opgetild en neergezet, de werkhouding, de frequentie van de uit te voeren handeling en de duur van de werkzaamheden. De specifieke omstandigheden waaronder getild wordt, zijn dus van belang. Ik kan niet oordelen over de specifieke werksituaties bij het bedrijf Picnic. Maar volgens de NIOSH-methode zijn boven 175cm, gerekend vanaf het vlak waarop de werknemer staat, alleen nog lichte gewichten toegestaan.
Volgens Picnic zelf gaat het bedoelde deel van de instructie om het klaarzetten van lege piepschuim kratten die samen een paar honderd gram wegen.
Wat is voorts uw reactie op het feit dat er geen (elektrische) hulpmiddelen worden ingezet om tillen boven hoofdhoogte te voorkomen, iets wat door de NIOSH-methode als zeer risicovol wordt beoordeeld?2
Ik kan geen oordeel geven over de concrete omstandigheden en maatregelen in een bedrijf. Een werkgever is verplicht de arbeidsrisico’s in kaart te brengen en zodanige maatregelen te nemen dat de fysieke belasting van de werknemer geen gevaren oplevert voor de veiligheid en gezondheid van de werknemer. Het is belangrijk dat de werkgever in overleg met de werknemers een effectieve aanpak bedenkt en oplossingen zoekt voor eventuele knelpunten.
Wat is uw reactie dat op het feit dat er slechts bij wijze van experiment met elektrische karren wordt gewerkt, maar het overgrote deel van het werk bestaat uit het sjouwen met zware karren met vijftien kratten vol boodschappen?
Van Picnic zelf heb ik begrepen dat het bedrijf is gestart met deze pilots van elektrische karren met het doel om deze na de testperiode, breder uit te rollen binnen het bedrijf. Het bedrijf geeft daarbij aan dat het nadenkt over innovatieve oplossingen die van invloed zijn op zowel de efficiency als de fysieke belasting van de medewerker.
Wat is het maximale toelaatbare gewicht van een kar met vijftien kratten met boodschappen die handmatig voortgesleept moet worden? Is het überhaupt mogelijk om dit op een ergonomisch verantwoorde wijze te doen?
Het bepalen van het maximaal toelaatbare gewicht en een verantwoorde werkwijze is afhankelijk van de specifieke duw- en treksituatie. Een bedrijf dat te maken heeft met fysieke werkzaamheden kan verschillende meet- en beoordelingsmethoden inzetten om de risico’s te beoordelen en vervolgens passende maatregelen in te voeren.
Voor het beoordelen van een duw- en treksituatie kan voor een eerste beoordeling de Duw en Trek Check (DUTCH)-methode worden ingezet. Ook is het mogelijk krachtmetingen toe te passen en de waarden te beoordelen op mogelijke gezondheidsschade met de tabellen van «Mital» uit 1997 zoals vermeld in het advies «Kracht zetten, duwen en trekken in werksituaties» van de Gezondheidsraad in 2012.
Deelt u de mening dat ook nieuwe bedrijven, zoals Picnic, zich moeten houden aan de bestaande wet- en regelgeving? Of is het voor u acceptabel dat zij eerst nog wat experimenteren met de arbeidsomstandigheden van hun werknemers?
Ook nieuwe bedrijven moeten zich houden aan de Arbeidsomstandighedenwet. Elke individuele werkgever moet op grond van de Arbeidsomstandighedenwet zorgdragen voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers. Hierbij dient een werkgever een aantal uitgangspunten in acht te nemen, zoals onder meer het aanpakken van gevaren en risico’s aan de bron en te letten op de stand van de wetenschap.
Ik begrijp van Picnic dat zij samen met haar medewerkers werkt aan het invoeren van innovatieve oplossingen. Of het tijdpad hiervan als acceptabel kan worden beoordeeld, is afhankelijk van de technische, operationele of economische haalbaarheid. Algemeen uitgangspunt daarbij is dat in beginsel het doelstellingenniveau dat de Arbeidsomstandighedenwet stelt niet ter discussie staat.
Bent u bereid de Inspectie SZW erop te wijzen dat zowel de instructies als de daadwerkelijke werkzaamheden niet voldoen aan de NIOSH-methode en daarmee aan ergonomische verantwoorde werkomstandigheden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals bovenstaande antwoorden aangeven staat niet vast of wel of niet aan NIOSH is voldaan.
Dat arbonormen worden nageleefd is de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers, zij dienen daarvoor zorg te dragen.
Ik ben graag bereid uw vragen en mijn antwoorden aan de Inspectie SZW door te geleiden zodat de Inspectie deze kan betrekken bij haar werk.
De Inspectie SZW heeft mij voorts het volgende laten weten.
De Inspectie volgt nieuwe ontwikkelingen rond bezorging, logistiek, horeca en detailhandel en platformen nauwlettend. Of bij een specifiek bedrijf wel of niet onderzoek loopt, is geen openbare informatie.
In algemene zin geldt dat wanneer er klachten door de ondernemingsraad of de vakbond worden ingediend, de Inspectie SZW onderzoek start.
Verder werkt de Inspectie risicogestuurd, programmatisch en effectgericht. Dit houdt in dat zij haar capaciteit daar inzet waar de grootste risico’s op niet naleving zich voordoen. De Inspectie SZW analyseert continu of nieuwe risico’s optreden die tot mogelijke aanpassingen van inspectie-inzet aanleiding geven. Deze analyse is gebaseerd op bevindingen, onderzoeken, uitkomsten van reactieve inspecties en signalen van buiten – waaronder meldingen van misstanden en signalen in de media en monitoringsonderzoek.
Bent u voorts bereid de Inspectie SZW op te roepen de distributiecentra van Picnic aan een controle te onderwerpen? Zo nee, hoe gaat u er dan voor zorgen dat de Arbonormen worden nageleefd in de distributiecentra?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht 'Chinese spionnen stelen kostbare bedrijfsgeheimen van ASML' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Chinese spionnen stelen kostbare bedrijfsgeheimen van ASML»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Uit de ons bekende informatie blijkt dat er sprake is van diefstal van bedrijfsvertrouwelijke informatie door ex-werknemers van de Amerikaanse vestiging van ASML. Deze diefstal van bedrijfsvertrouwelijke gegevens betreft een ernstig incident bij ASML. Ik heb geen aanwijzingen dat er in casu sprake is geweest van directe betrokkenheid van een buitenlandse overheid. Er zijn wel overeenkomsten te zien met bekende Chinese spionagedoelwitten en -werkwijzen.
In algemene zin zien wij een ontwikkeling dat staten op steeds assertievere wijze hun eigen belangen behartigen en bereid zijn om middelen in te zetten die onze welvaart, stabiliteit en openheid kunnen aantasten. Steeds meer landen richten zich hierbij op politieke en/of economische spionage.
Op 18 april jl. is uw Kamer over de dreigingen vanuit staten en de aanpak hierop geïnformeerd. Ook de AIVD en MIVD geven in hun jaarverslagen aan
dat de grootste dreiging op het gebied van economische spionage van China komt.2 3 Hierbij zet China een breed scala aan (heimelijke) middelen in die het verdienvermogen van Nederlandse bedrijven kunnen ondermijnen.
Deelt u de mening dat hier geen sprake is van een incident, maar dat deze diefstal past in een patroon van toenemende Chinese invloed in de westerse wereld en in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze ontwikkeling zorgelijk en onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de diefstal bij ASML in de Verenigde Staten Nederlandse belangen geschaad?
Met betrekking tot het bedrijfsbelang geeft ASML aan dat het bedrijf geen omzetverlies heeft geleden als gevolg van gemiste verkoop. Het gestolen materiaal is teruggevorderd en de ASML-klant die door XTAL was verleid om over te stappen is weer terug bij ASML. De definitieve vergoeding van 845 miljoen dollar die de Californische rechter aan ASML heeft toegekend is gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking in relatie tot de gestolen bedrijfsgeheimen.
Kan deze diefstal gevolgen hebben voor onze nationale veiligheid?
De software is onderdeel van de portefeuille van ASML en wordt gebruikt voor de optimalisatie van het chipproductieproces bij de klanten van ASML. De diefstal van deze software heeft op zichzelf geen directe gevolgen voor de nationale veiligheid.
Kunt u in kaart laten brengen hoe deze diefstal precies heeft kunnen plaatsvinden en hoe we op basis van die analyse met bedrijven de juiste maatregelen kunnen nemen?
Het betreft hier een geval van diefstal van bedrijfsvertrouwelijke gegevens door ex-werknemers die zich in 2015 heeft afgespeeld in de Amerikaanse vestiging van het bedrijf die aldus valt onder Amerikaans recht. Het is primair de verantwoordelijkheid van het betreffende bedrijf om maatregelen te treffen. Zo daartoe aanleiding bestaat, is het aan de Amerikaanse autoriteiten om in deze casus eventuele strafrechtelijke maatregelen te nemen.
Technologiediefstal bij bedrijven via (oud)medewerkers is een breder fenomeen dat zich ook in Nederland voordoet. De rol van de overheid is gericht op bewustwording en weerbaarheidsverhoging. Hiermee wordt bijvoorbeeld gedoeld op het delen van dreigingsinformatie en beveiligingsadvies.
Heeft u signalen dat China deze «modus operandi», namelijk spionage en diefstal via medewerkers die banden hebben met de Chinese overheid, vaker en op meer plekken toepast?
Er is in deze casus geen directe betrokkenheid van de Chinese overheid vastgesteld.
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 2, 3 en 4 proberen staten op steeds assertievere wijze hun eigen belangen te behartigen. In de jaarverslagen van de AIVD en MIVD staat dat China een breed scala aan (heimelijke) middelen inzet die het verdienmodel van Nederlandse bedrijven kunnen ondermijnen, waaronder (digitale) economische spionage.
Zijn Nederlandse bedrijven volgens u voldoende beschermd tegen spionage, diefstal van bedrijfsgeheimen en oneigenlijk gebruik van gegevens door China?
Bedrijven zijn zelf in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het beschermen van hun bedrijfsvertrouwelijke gegevens. De overheid stelt bedrijven daartoe in staat met behulp van wetgeving op het gebied van intellectuele-eigendomsbescherming en bescherming van bedrijfsgeheimen. Op 23 oktober 2018 is de Wet bescherming bedrijfsgeheimen in werking getreden, waaraan ondernemers bescherming kunnen ontlenen als hun bedrijfsgeheim onrechtmatig is verkregen, gebruikt of openbaar gemaakt, ook als dit door een ex-werknemer is gebeurd. Daarnaast kan bescherming ook worden verkregen op basis van het arbeidsrecht of algemene contractenrecht als een ex-werknemer bijv. zijn geheimhoudingsbeding heeft geschonden, of op basis van het algemene onrechtmatigedaadsrecht. Er kan bovendien onder omstandigheden een beroep worden gedaan op bescherming tegen een inbreuk op een octrooirecht of op een chipsrecht op basis van de Wet bescherming oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderproducten. Daarnaast heeft de overheid de verantwoordelijkheid voor het creëren van awareness voor risico’s en het bieden van een handelingsperspectief.
Zie daarnaast het antwoord op vraag 11, waarin nader wordt ingegaan op de rollen van verschillende overheidsorganisaties waar het bedrijfsleven terecht kan in dit kader.
In de Kamerbrief «Tegengaan statelijke dreigingen» is gemeld dat het kabinet met betrekking tot digitaal financieel economische spionage een verkenning heeft uitgevoerd waarin het beeld ten aanzien van de dreiging is aangescherpt en is bezien welk instrumentarium, complementair aan de maatregelen uit zoals de Internationale Cyber Strategie en de Nederlandse Cyber Security Agenda, van toepassing is om deze dreiging te mitigeren. Aanvullend instrumentarium, zoals bijvoorbeeld vergroting van het bewustzijn van deze dreiging, wordt in de verschillende beleidsterreinen opgenomen, zo ook in de aanpak tegengaan statelijke dreigingen. Het gaat hier ook om het inzetten van internationale samenwerking en diplomatieke instrumenten (inclusief attributie) zoals die in het kader van de EU Cyber Diplomacy Toolbox en om het benutten van bestaande WTO procedures waar nodig.
Bedrijven die opdrachten uitvoeren voor het Ministerie van Defensie worden contractueel Algemene Beveiligingseisen Defensie Opdrachten (ABDO) opgelegd, waanneer die bedrijven van doen krijgen met zogenoemde Te Beschermen (defensie) Belangen (TBB). Defensie controleert de bedrijven op naleving van deze eisen, en de implementatie van beveiligingsmaatregelen.
Waar zijn bedrijven kwetsbaar en zitten zwakke plekken?
De toenemende digitalisering en internationalisering van productieprocessen en arbeidsmarkten vergroten de (digitale) spionagemogelijkheden. In 2010 is uitgebreid onderzoek gedaan naar de spionagerisico’s op het terrein van economisch welzijn & wetenschappelijk potentieel en openbaar bestuur & vitale infrastructuur.4 De conclusies van toen, die overigens los staan van deze casus waarin sprake was van diefstal door oud-medewerkers, zijn ook nu nog actueel. De verschillende mogelijkheden om telecommunicatieverkeer te onderscheppen, zijn een eerste belangrijke geconstateerde kwetsbaarheid. Uit het onderzoek blijkt ook dat de toenemende verwevenheid en complexiteit van computersystemen alsmede het koppelen van dataopslagsystemen, de gevoelige gegevens in systemen kwetsbaar maakt voor spionage. Het uitbesteden van activiteiten als systeem- en serverbeheer, datawarehousing en gegevensverwerking brengt eveneens spionagerisico’s met zich mee.
Met de Handleiding Kwetsbaarheidsanalyse Spionage (KWAS)5 van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kunnen instanties zelf een inventarisatie maken van de eigen cruciale belangen en de daarbij behorende kwetsbaarheden.
Waar in Nederland kunnen bedrijven en andere organisaties terecht voor advies over hoe zich te beschermen tegen economische spionage en bedrijfsspionage?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) informeert bedrijven over de bescherming van bedrijfsvertrouwelijke gegevens en de bescherming van intellectueel eigendom middels octrooien, auteursrecht en andere rechten. Octrooicentrum Nederland (OCNL), onderdeel van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, is de octrooiverlenende instantie voor het Nederlands grondgebied.6 Ook adviseert RVO over andere wijzen waarop bedrijfsgeheimen actief moeten worden beschermd, zoals fysiek en digitaal.7 Daarnaast is het Digital Trust Center (DTC) opgericht, dat niet-vitale ondernemers helpt met veilig digitaal ondernemen.8
Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) dat deel uitmaakt van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is het centrale informatieknooppunt en expertisecentrum op het gebied van cybersecurity voor de rijksoverheid en organisaties binnen de vitale infrastructuur. Het NCSC informeert en adviseert genoemde organisaties over digitale dreigingen en kwetsbaarheden, verricht daartoe analyses, en verleent die organisaties bijstand bij het treffen van maatregelen bij dreigingen en incidenten.
De AIVD heeft verscheidene publicaties uitgebracht over spionage voor zowel instanties en individuen. Voorbeelden hiervan zijn: «Bent u zich bewust van de risico's van cyberspionage?», «Spionage in Nederland» en de hierboven genoemde «Handleiding Kwetsbaarhedenanalyse Spionage». Deze zijn te vinden op www.aivd.nl/onderwerpen/spionage. Daarnaast informeert en/of adviseert de AIVD (in specifieke gevallen) instanties die het doelwit vormen van inlichtingenactiviteiten, en adviseert hen over weerstandsverhogende maatregelen. Personen of instanties die het vermoeden hebben doelwit te zijn (geweest) van spionage, kunnen dit ook altijd rechtstreeks melden bij de AIVD, of MIVD wanneer het opdrachten voor het Ministerie van Defensie betreft.
Bedrijven die opdrachten uitvoeren voor het Ministerie van Defensie worden contractueel Algemene Beveiligingseisen Defensie Opdrachten (ABDO) opgelegd. Deze bedrijven kunnen zich wenden tot Defensie voor advies en assistentie, alsmede met vragen over beveiliging.
Zijn er, van bedrijfs- of overheidswege, maatregelen genomen na een eerdere Chinese hack bij Brion Technologies (een dochterbedrijf van ASML) in 2015? Zo ja, welke?
Ja, hoewel ASML in 2015 de hack tijdig heeft kunnen afslaan en deze geen schade heeft berokkend, zijn er omvangrijke maatregelen genomen waarmee bedrijfsvertrouwelijke gegevens significant beter zijn beschermd. De omvang van de maatregelen die ASML heeft genomen betreft tientallen miljoenen euro’s. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 11 ondersteunt de overheid bedrijven met dreigingsinformatie en beveiligingsadviezen.
Is de capaciteit van de Nederlandse inlichtingendiensten uitgebreid naar aanleiding van de hack bij Brion Technologies in 2015?
In 2017 is in het Regeerakkoord extra budget toegekend voor cyber security, onder andere bestemd voor AIVD en MIVD. Met dat geld zetten de AIVD en MIVD sterk in op het werven van nieuwe medewerkers en technische experts voor de onderzoeken naar digitale dreigingen.
Hoeveel rechtszaken over economische spionage en bedrijfsspionage door buitenlandse mogendheden zijn er in de afgelopen jaren in Nederland geweest? Uit welke hoek kwamen deze?
Economische spionage en bedrijfsspionage zijn geen zelfstandige strafbare feiten, maar zullen uiting vinden in andere strafbare feiten waaronder computervredebreuk. In hoeverre hierbij buitenlandse mogendheden betrokken waren, wordt niet dusdanig geregistreerd.
Hoeveel van deze rechtszaken hebben geleid tot veroordelingen en/of straffen en boetes?
Zie antwoord vraag 14.
In het geval van ASML is het nu – voor zover bekend – de tweede keer dat China betrokken is bij economische spionage en bedrijfsspionage. Gaat de Minister van Buitenlandse Zaken de Chinese ambassadeur hierover aanspreken?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 2, 3 en 4 zijn er in deze casus geen aanwijzingen voor een directe betrokkenheid van de Chinese overheid. Los van deze casus kaart het kabinet de zorgen die bestaan met betrekking tot economische en bedrijfsspionage in EU-verband aan. Zo is dit onderwerp bijvoorbeeld ter sprake gekomen tijdens de EU-Chinatop op 9 april jl. Het kabinet zet tevens in op het versterken van internationale samenwerking op dit thema. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van diplomatieke instrumenten zoals die in het kader van de EU Cyber Diplomacy Toolbox. Naar aanleiding van de Europese Raad van 18 oktober 2018 wordt tevens een cybersanctieregime afgerond.
Deelt u de mening dat behalve vitale sectoren, zoals waterleidingsystemen, landbouwgronden en ook telecommunicatie en het toekomstige 5G-netwerk, eveneens bedrijven – of onderdelen van bedrijven – die gevoelige technologie maken (zoals ASML en NXP) moeten worden beschermd vanuit het oogpunt van nationale veiligheid?
Bij sommige bedrijven die hoogwaardige en gevoelige technologie ontwikkelen, kan een risico ontstaan voor de nationale veiligheid. Deze risico’s omvatten het risico op ongewenste afhankelijkheden van buitenlandse investeerders of statelijke actoren, op het weglekken van vertrouwelijke of gevoelige informatie of op rechtstreekse aantasting van vitale processen en het functioneren van de Nederlandse economie en democratische rechtsorde. Deze risico’s kunnen onder omstandigheden ontstaan bij overnames van en investeringen in dergelijke bedrijven, maar ook bij de inkoop van cruciale diensten of producten, de werving van personeel etc.
Het is een constant proces om te bezien welke nationale veiligheidsbelangen beschermd moeten worden, wat de dreiging is vanuit statelijke actoren voor de nationale veiligheid en hoe de weerbaarheid vergroot kan worden. De openheid van onze samenleving en economie vraagt om een zorgvuldige weging van het benutten van kansen enerzijds en het beschermen van nationale (veiligheids)belangen anderzijds.
Deelt u de mening dat wetgeving hiertoe snel naar de Kamer moet komen? Zo ja, welke wetten kunnen worden verwacht en wanneer?
In de bijlage van de Kamerbrief Tegengaan Statelijke Dreigingen worden verschillende maatregelen genoemd ten aanzien van economische veiligheid, waaronder een betere benutting en aanscherping van huidige wet- en regelgeving ter bescherming van nationale veiligheid. Een van andere de maatregelen die wordt genoemd is een uitwerking van een investeringstoets. Hierbij is het uitgangspunt dat een verbod in het kader van de investeringstoets alleen daar wordt ingezet indien er geen alternatieve effectieve beschermingsmaatregelen voor handen zijn. Inzet is om een dergelijk wetsvoorstel in 2019 in procedure te kunnen brengen als onderdeel van een breder palet aan maatregelen.
Deelt u de mening dat deze en andere incidenten, zoals rondom het Chinese bedrijf Huawei, de handelsrelatie met China op gespannen voet zetten?
Het kabinet publiceerde op 15 mei de Chinastrategie die ingaat op de bredere relatie met China. De Chinanotitie staat los van het 5G-vraagstuk waarover uw Kamer separaat wordt geïnformeerd.
Weegt u de diefstal bij ASML mee in de nieuwe China-strategie die het kabinet momenteel aan het ontwikkelen is?
Zie antwoord vraag 19.
De verkoop en distributie van pakketjes door Alibaba in Nederland |
|
Wybren van Haga (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vijf miljoen Nederlandse consumenten winkelen online over de grens»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat van alle «cross-border»-uitgaven een steeds groter deel naar Chinese webshops gaat, in het bijzonder als enkel wordt gekeken naar producten?
Volgens een recente studie uitgevoerd in opdracht van Thuiswinkel.org in samenwerking met PostNL, hebben Nederlanders in 2018 voor € 880 mln. gekocht via buitenlandse webwinkels2. Daarvan is 31% uitgegeven in Chinese webwinkels. Van oudsher is internationale handel van groot belang voor Nederland met zijn open economie. Eerlijke en duidelijke handelsregels zijn daarbij essentieel. Consumenten kunnen door grensoverschrijdend online winkelen profiteren van ruimere productkeuze en lagere prijzen. Bovendien prikkelt de buitenlandse concurrentie Nederlandse ondernemers om hun webwinkels nog innovatiever en klantgerichter in te richten.
Klopt het dat er op AliExpress vele duizenden pakketjes te koop zijn, die tegen een zodanig lage prijs worden verkocht en bezorgd in Nederland dat alleen al de verzendkosten binnen de EU hoger zouden moeten zijn dan het door de consument te betalen product?2 Zo ja, hoe verklaart u dit?
Deze vraag valt niet eenduidig te beantwoorden omdat de commerciële contracten tussen postvervoerders en tussen verzenders en postvervoerders die hieronder liggen niet openbaar zijn. Het tarief dat de consument betaalt voor verzending staat namelijk los van de vergoeding die een verzender (in dit geval een Chinese webshop) betaalt aan het (post)vervoerbedrijf dat de afhandeling verzorgt. Dit kan het Chinese postbedrijf zijn dat vervolgens bijvoorbeeld PostNL een door de Wereldpostunie vastgestelde vergoeding moet betalen voor de uiteindelijke bezorging in Nederland (zie vraag 6), maar het is ook mogelijk dat de Chinese webshop rechtstreeks zakendoet met een vervoerbedrijf (zie bijvoorbeeld het persbericht van PostNL van 4 mei 2017 waarin werd aangekondigd dat PostNL zendingen van AliExpress rechtstreeks vanuit China in haar logistieke proces ging opnemen).
Het kan zijn dat een webshop een bepaalde verkoopstrategie hanteert waarbij de verzendkosten voor de consument laag worden gehouden maar de postvervoerder wel meer vergoed krijgt.
Ten tweede moet er in dit kader voor worden gewaakt dat appels met peren worden vergeleken. Chinese e-commerce bedrijven bieden verschillende verzendopties aan. Factoren als levertijd, track & trace of verzekerd verzenden spelen een belangrijke rol bij de hoogte van het verzendtarief. In geval van het goedkoopste tarief wordt het product meestal per boot verzonden en kan de levering tot 90 dagen duren.
Hebt u, ook tegen de achtergrond van de stappen die de Amerikaanse regering zet om namaakproducten aan te pakken, kennisgenomen van het bericht over de verkoop van kleding met het logo van de Nederlandse politie erop op webwinkels?3 Klopt het dat dit strafbaar is? Zo ja, is er vanuit de Nederlandse overheid actie ondernomen om de aanbieders, onder meer AliExpress, hier op te wijzen?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht. Internationale online handelssites bieden een platform waarop producenten/aanbieders en klanten elkaar kunnen vinden. Het is niet uitgesloten dat Chinese platforms een minder streng beleid hanteren dan in Nederland het geval is voor wat betreft het voorkomen van het aanbieden van merkvervalste spullen. Merken zijn beschermd in Nederland. Het is verboden merkartikelen na te maken en het is niet toegestaan om in valse merkartikelen te handelen. Er zijn ook regelmatig strafrechtelijke onderzoeken op dit gebied. Dit betreft vaak gezamenlijke acties van FIOD, politie, Douane en het Functioneel Parket. De politie kan, indien zij vermoedt dat er inbreuk op intellectueel eigendomsrechten wordt gemaakt, bijvoorbeeld aan de Douane vragen om op te treden (Art 6. Vo (EU) nr. 608/2013). Indien er wordt geconstateerd dat er binnen de Nederlandse grenzen sprake is van handel in of ongeoorloofd gebruik van namaakproducten of inbreuk op merkrecht, dan zal daar tegen worden opgetreden. In dat verband kunnen er ook opsporingmethoden worden ingezet die het onderscheppen van bepaalde postzendingen mogelijk maken. Tenslotte bieden internationale gremia als de World Intellectual Property Organization (WIPO) en de World Trade Organization (WTO) de mogelijkheid voor individuele lidstaten of voor de EU om nadere afspraken te maken of signalen af te geven over inbreuk op rechten.
Bent u bekend met het bericht «Alibaba doet Chinese pakjesstroom exploderen»?4 In hoeverre is de in dit artikel beschreven situatie ook van toepassing in Nederland?
Alibaba is een gesloten bedrijf wat betreft informatieverstrekking. Volgens de prognose van International Post Corporation («IPC Cross-border e-commerce shopper survey 2018») worden uit China (inclusief Hong Kong) in Nederland in 2019 naar schatting zo'n 27 miljoen e-commerce zendingen geïmporteerd. Eén van de marktpartijen, PostNL, bevestigt het beeld dat het aantal brievenbuspakjes uit China de afgelopen jaren is toegenomen.
Klopt het dat onder de afspraken van de Wereldpostunie geldt dat de zogeheten «last mile», het transport van het verdeelcentrum tot aan de voordeur van de consument, van een pakketje van onder de twee kilo dat afkomstig is uit een «ontwikkelingsland» tegen een gunsttarief dient te worden gedistribueerd? Zo ja, hoe verhoudt dit tarief zich tot de verzendkosten van een binnen Nederland gedistribueerd pakketje?
Binnen de Wereldpostunie worden afspraken gemaakt over de afhandeling van internationale post. Een van die afspraken betreft de onderlinge vergoedingssystematiek. Eindkostenvergoedingen zijn vergoedingen die postbedrijven elkaar betalen voor de binnenlandse bezorging van internationale post. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de vergoedingen voor landen die behoren tot het «doelsysteem» (de geïndustrialiseerde landen) en die voor landen in het overgangssysteem (ontwikkelingslanden). Deze classificatie is gebaseerd op verschillen in economische ontwikkeling en het kwaliteitsniveau van de postale dienstverlening. De vergoedingssystematiek is zo ingericht dat de landen in het overgangssysteem worden gesteund in de ontwikkeling van hun postale systeem. Het doel is om deze landen op termijn op hetzelfde postale dienstenniveau te krijgen van de geïndustrialiseerde landen.
Afhankelijk van de betreffende afspraken tussen postvervoerders en Chinese marktpartijen hebben Chinese bedrijven in sommige gevallen langere tijd voordeel gehad ten opzichte van retailers in geïndustrialiseerde landen doordat China in de vergoedingssystematiek tot de ontwikkelingslanden werd gerekend. Hierdoor konden zij hun producten goedkoper versturen. Deze tariefongelijkheid wordt echter gefaseerd weggenomen door de recente afspraken die in 2016 binnen de Wereldpostunie zijn gemaakt en deze zal per 2021 zijn verdwenen. Deze afspraken houden in dat er per 1 januari 2018 een wijziging van het internationale tariefsysteem van de Wereldpostunie van kracht is geworden waardoor het vanuit China versturen van e-commerce post duurder is geworden. Tevens geldt er reciprociteit van tarieven voor landen die in de overgangscategorie zitten. Dat betekent dat China sinds begin 2018, voor zover zijn nog lagere tarieven betalen, ook dezelfde lagere tarieven van andere postvervoerders ontvangen.
Los van de afspraken binnen de Wereldpostunie moeten webwinkels van buiten de EU met ingang van 2021 ook btw gaan afdragen voor cross-border zendingen met een orderwaarde lager dan € 22,–. Hierdoor zal in 2021 ook op dit vlak een gelijk speelveld zijn ontstaan met betrekking tot de verzending van e-commerce producten.
Met betrekking tot de vraag hoe het tarief voor de vergoeding van de «last mile» zich verhoudt tot de verzendkosten binnen Nederland, ga ik ervan uit dat u met «verzendkosten» doelt op de kosten die PostNL moet maken voor het bezorgen van dit pakket binnen Nederland. Door de besluiten van de UPU in 2016 draagt de vergoeding voor de bezorging in Nederland voor pakketten uit China nu positief bij aan het resultaat van PostNL.
Kunt u toelichten aan welke internationale afspraken over een «last mile» Nederland precies gebonden is? Kunt u daarbij alle onderlinge vergoedingen betrekken en toelichten welke afspraak wanneer is vastgelegd?
Nederland is als lidstaat van de Wereldpostunie verplicht om een aanbieder of aanbieders aan te wijzen voor de verzorging van de grensoverschrijdende postale diensten. Op grond van de verdragen van de Wereldpostunie hebben de aangewezen postdienstverleners van de lidstaten de verplichting om elkaar internationale postdiensten te verlenen en te voldoen aan de andere verplichtingen die uit die verdragen voortvloeien, en volgens de voorwaarden en eindvergoedingen die op grond van die verdragen gelden. In 2016 zijn de lidstaten van de Unie akkoord gegaan met een wijziging van de voorwaarden en de hoogte van de geldende eindvergoedingen. De eerste stap van de toen overeengekomen maatregelen is op 1 januari 2018 van kracht geworden. Uw Kamer is over deze wijzigingen geïnformeerd bij brief van 24 november 2017 (Kamerstuk 34 840 (R2095).
Welke instantie vergoedt onder de afspraken van de Wereldpostunie de «last mile»? Om hoeveel geld gaat het hierbij op jaarbasis in de afgelopen vier jaar?
Dit hangt af van de nationale regelgeving en de eigendomsverhoudingen van het aangewezen postbedrijf. De eindkostenvergoedingen worden jaarlijks in rekening gebracht bij nationale postbedrijven op basis van de volumes van de ingaande en uitgaande post. In Nederland is het een private partij (PostNL) die financieel afrekent met alle overige internationale postvervoerders waar het op grond van het Wereldpostunieverdrag zaken mee doet.
Hoe wordt bepaald welke landen onder de afspraken van de Wereldpostunie gelden als «ontwikkelingslanden»? Welke criteria gelden hier voor? Kunt u opsommen welke landen op dit moment onder die definitie vallen?
De methodologie die binnen de UPU wordt toegepast bij de categorisering van landen is in 2016 herzien en is gebaseerd op de postale ontwikkelingsindicator (PDI). De PDI bestaat uit een macro-economisch deel (het bruto nationaal inkomen per hoofd van de bevolking) en een specifiek postaal element (de reguliere kosten per brief). Het laatste element is een indicatie van de benodigde human resources per brief, land-specifieke eigenschappen en geografische belemmeringen bij het bezorgen van post. Hoe hoger de reguliere kosten per brief als gevolg van deze factoren, des te lager komt het land op de classificatieranglijst.
In 2016 heeft er een herschikking plaatsgevonden op basis van het herziene classificatie systeem. Het huidige systeem gaat uit van vier categorieën: de meest geïndustrialiseerde landen zitten in groep I (ook wel het doelsysteem genoemd), landen met wat minder ontwikkelde of geografisch lastiger postale dienstverlening in groep II en III (de overgangsgroep) en de minst ontwikkelde landen in groep IV. Groepen II en III werken in fasen toe naar het doelsysteem waarbij de eindvergoedingen op termijn gelijk worden getrokken (zie ook beantwoording bij vraag 6). China zit nu in groep III, samen met landen als Argentinië, Brazilië, Mexico, Rusland, Thailand en Turkije.
De groep IV landen zijn: Albanië, Algerije, Afghanistan, Angola, Armenië, Azerbaijan, Bangladesh, Belize, Benin, Bhutan, Bolivia, Burkina Faso, Burundi, Cambodja, Centraal Afrikaanse Republiek, Tsjaad, Colombia, Comoren, Congo, Djibouti, Dominicaanse Republiek, Ecuador, Egypte, El Salvador, Equatoriaal Guinee, Eritrea, Ethiopië, Filippijnen, Gambia, Georgië, Ghana, Guatemala, Guinee, Guinee-Bissau, Guyana, Haïti, Honduras, India, Indonesië, Iran, Irak, Ivoorkust, Jemen, Jordanië, Kaapverdië, Kameroen, Kenia, Kiribati, Kirgizië, Laos, Lesotho, Liberia, Libië, Madagaskar, Malawi, Malediven, Mali, Mauritanië, Moldavië, Mongolië, Marokko, Mozambique, Myanmar, Namibië, Nepal, Nicaragua, Nieuw Zeeland, Niger, Noord-Korea, Oeganda, Oezbekistan, Oost-Timor, Pakistan, Palestina, Papua Nieuw Guinea, Paraguay, Peru, Rwanda, Samoa, Sao Tomé en Principe, Senegal, Sierra Leone, Soedan, Solomon Eilanden, Somalië, Sri Lanka, Swaziland, Syrië, Tajikistan, Tanzania, Togo, Tonga, Tunesië, Turkmenistan, Tuvalu, Vanuatu, Vietnam, Zambia, Zimbabwe, Zuid-Soedan.
Bent u bekend met het eerder door de Amerikaanse president geuite voornemen om uit een postverdrag met China te stappen?5 Kunt u toelichten uit welk verdrag de Amerikaanse president wil(de) stappen, welke landen partijen zijn bij dit verdrag en of de Amerikaanse regering al concrete stappen heeft ondernomen om dit voornemen te effectueren?
Ja. De VS hebben op 17 oktober 2018 aangekondigd uit de Wereldpostunie te stappen. Dat zou concreet betekenen dat het land niet langer verdragspartij is bij de afspraken die binnen de Wereldpostunie zijn gemaakt over de wereldwijde afhandeling van postaal verkeer. De VS zet dit besluit in als drukmiddel om een fundamentele wijziging van het huidige systeem van eindkostenvergoedingen te realiseren. De VS hebben aangeven dat de achterliggende reden hiervoor is dat China nog steeds oneigenlijk profiteert van het huidige systeem. Wat de VS betreft zijn de maatregelen waartoe in 2016 reeds is besloten kennelijk onvoldoende. Daarom hebben de VS een voorkeur uitgesproken voor een zeer verregaande hervorming van de eindkostenvergoedingen. De hervorming die door de Amerikanen wordt voorgesteld stuit op verzet van veel andere lidstaten en nationale postbedrijven omdat de impact van de voorgestelde implementatietermijn en de inhoudelijke wijzingen als zeer ingrijpend wordt ervaren. Het voorstel zal leiden tot enorme prijsstijgingen in één keer, en daardoor tot sterke volumedalingen en verstoring van de e-commerce markt. Daarom is door een groep lidstaten een tweetal andere voorstellen uitgewerkt, waaronder een afgezwakte vorm van de voorkeursoptie van de VS, met als doel om de belangen van alle 192 lidstaten op een evenwichtige wijze mee te nemen en ook de VS binnenboord te houden. De bedoeling is dat er later dit jaar over de drie opties wordt gestemd.
De VS hebben via hun ambassades, waaronder die in Nederland, inmiddels ook een uitvraag gedaan wat het voor de postale betrekkingen zou betekenen indien de VS uit de Wereldpostunie zou stappen. Dat zou het geval zijn op 18 oktober 2019 indien de voorkeursoptie van de VS dan niet is aangenomen. Het antwoord op deze vragen komt erop neer dat de VS dan geheel afhankelijk is van bilateraal onderhandelde commerciële afspraken met elke individuele nationale postvervoerder en ze geen gebruik meer kunnen maken van de verschillende faciliteiten die de Wereldpostunie biedt voor een gestroomlijnde internationale afhandeling van postvervoer (bijv. douanefaciliteiten, inklaring, documenten, online tools). Op basis van een door de UPU uitgevoerde impactstudie zullen de (negatieve) gevolgen voor de VS groot zijn (vanwege de transactiekosten die voor 192 landen gemaakt moeten worden en het moeten ontwikkelen van alternatieve uitwisselingssystemen) en voor de overige lidstaten beperkt. PostNL heeft aangegeven dat het bedrijf noch haar klanten negatieve effecten zullen ondervinden van een uittreding van de VS.
Deelt u de zorgen van de Amerikaanse president over de postmarkt en de postafspraken met China? Zo ja, hoe hebt u dit kenbaar gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Het huidige systeem van eindvergoedingen kent kritiek. Tegenstanders van het systeem zijn doorgaans landen die veel meer importeren (vaak vanuit Aziatische landen die in veel gevallen lagere eindvergoedingen mogen rekenen bij zendingen) dan dat ze exporteren. Nederland is voor wat betreft e-commerce juist een exporterend land, d.w.z. de export van e-commerce pakketten overtreft de import in ruime mate. Vanwege deze netto-export van e-commerce heeft PostNL voordeel bij lage eindkosten in de landen waar de distributie plaatsvindt. Ongeveer 70% van de kosten van exportpost zit namelijk in de eindkosten. PostNL heeft dus baat bij zo min mogelijk rigoureuze veranderingen van het systeem. Dat neemt niet weg dat de lage classificatie van China in de eindvergoedingensystematiek niet meer in overeenstemming is met de economisch snelle opmars van het land. Juist daarom zijn tijdens het Wereldpostunie congres in 2016 reeds maatregelen afgesproken om de disbalans in tarieven te adresseren. Nederland heeft, evenals de VS, deze maatregelen gesteund. De zorgen die Nederland destijds met de VS deelde, zijn met deze maatregelen goeddeels weggenomen.
Tijdens het Wereldpostunie Congres van 2016 is afgesproken dat de vergoedingen die China moet betalen voor briefpost aan andere landen, omhooggaan. Dit betekent onder meer dat China in de periode 2018–2021 voor small packets per jaar 13% meer gaat betalen. In geval van aangetekende pakketjes vanuit China gaat de toeslag ook fors omhoog: in 2018 met 64% en daarna met 8% per jaar. China heeft aangegeven dat het volume dat wordt verzonden naar andere landen als gevolg van de wijziging in vergoedingen inmiddels met circa 20–30% is afgenomen.
De volgende stappen van het in 2016 overeengekomen pakket aan maatregelen worden de komende jaren geïmplementeerd. De bedoeling is dat het niveau van eindvergoedingen steeds verder naar elkaar toe groeit en dat er op een gegeven moment geen verschil meer is tussen categorieën landen. Deze maatregelen sorteren nu reeds effect en moeten daarom worden doorgezet. Nederland kan zich niet vinden in de opstelling van de VS omdat zij nu terugkomen op de afspraken uit 2016 die in multilateraal verband tot stand zijn gekomen. Deze wijzigingen zullen een negatieve impact hebben op de huidige internationale positie van PostNL. Nederland kan zich wel vinden in de optie om de implementatie van de afspraken uit 2016 te versnellen.
Bestaan er schattingen over het aantal uit China afkomstige pakketten dat tegen het eerder genoemde gunsttarief worden verzonden? Zo nee, waarom niet?
Volgens de prognose van IPC (International Post Corporation) worden uit China (inclusief Hong Kong) in Nederland in 2019 zo'n 27 miljoen e-commerce zendingen geïmporteerd. Dat is 35% van het totaal aantal binnenkomende e-commerce zendingen. Wellicht ten overvloede wijs ik u erop dat anno 2019 van een «gunsttarief» geen sprake meer is (zie beantwoording van vraag 6).
Hoeveel (e-commerce)pakketjes worden er jaarlijks vanuit Nederland naar China verzonden?
Deze gegevens zijn niet bekend. Wat wel gezegd kan worden is dat de e-commercestroom naar China bij tijd en wijle zeer substantieel is. Als voorbeeld is hierbij de Chinese babymelkcrisis te noemen.
Is het net zo makkelijk voor Nederlandse e-commercebedrijven om pakketjes aan in China gevestigde consumenten te verkopen en te bezorgen als andersom?
In het rapport «China, cross-border e-commerce; kansen voor Nederlandse bedrijven» van het Nederlandse Consulaat-Generaal in Guangzhou, uit 2015, wordt geconstateerd dat verzending per post vanuit Nederland rechtstreeks aan de Chinese consument voor verzenders «zeer betaalbaar is». Overigens zijn verzendkosten maar één van de onderdelen voor succesvolle e-commerce. De gids «China cross-border e-commerce» van het Nederlandse Consulaat-Generaal in Shanghai uit 2017 laat zien dat dat er verschillende mogelijkheden zijn voor Nederlandse bedrijven om hun producten online in China te verkopen en te distribueren.
Is China Post actief in Nederland of werkt China Post in Nederland samen met een of meerdere in Nederland gevestigde postbedrijven? Kunt u, indien het laatste het geval is, toelichten welke?
Nee, China Post is niet actief in Nederland. China Post heeft net als overige vergelijkbare internationale postbedrijven afspraken met PostNL in het kader van de verplichtingen die voortvloeien uit het Wereldpostunie Verdrag.
Hoeveel via AliExpress bestelde pakketjes worden jaarlijks via PostNL verspreid? Kunt u nagaan hoeveel PostNL hier – voor zover de informatie niet bedrijfsgevoelig is – (gemiddeld) aan verdient?
Dit betreft commercieel gevoelige en bedrijfsvertrouwelijke informatie.
Kunt u nagaan welke – voor zover niet bedrijfsgevoelig – afspraken PostNL heeft met China Post en/of Alibaba?6
Dit betreft commercieel gevoelige en bedrijfsvertrouwelijke informatie.
Op welke wijze worden China Post en/of Alibaba gesteund door de Chinese overheid? Kunt u precies toelichten uit welke elementen die steun bestaat?
De Nederlandse overheid heeft geen zicht op de precieze vormen van steun die beide bedrijven al of niet ontvangen van de Chinese overheid.
Bent u van mening dat, gezien de relatie tussen Alibaba, China Post en de Chinese overheid, sprake is van eerlijke concurrentie voor Europese e-commercebedrijven?
Het gebrek aan transparantie over de relatie tussen de Chinese overheid en bedrijven als Alibaba en China Post en de mogelijke gevolgen daarvan voor de concurrentie met Europese e-commercebedrijven verdient nadere aandacht. Om die reden zet Nederland in op het versterken van de monitoringsfunctie van de WTO, door bijvoorbeeld het verbeteren van de notificatieplicht van subsidies aan bedrijven, en op het ontwikkelen van aanvullende WTO-regels voor geoorloofde subsidies.
Kunt u zich herinneren dat u de Kamer informeerde over de gesprekken in internationale gremia over gemeenschappelijke regels voor e-commerce binnen de Wereldhandelsorganisatie (WTO) en over controlesystemen hiervoor binnen de EU?7 Kunt u toelichten welke ontwikkelingen zich sinds de antwoorden op deze schriftelijke vragen hebben voorgedaan? Wat is hieromtrent de laatste stand van zaken?
Ja, in mijn brief van 27 februari jl. heb ik u over deze onderwerpen geïnformeerd.9 Binnen de WTO hebben 76 leden (inclusief de EU, China en de VS) in januari 2019 de Gezamenlijke Verklaring aangaande e-Commerce ondertekend, waarin zij de intentie uitspraken om onderhandelingen te beginnen over de handelsaspecten van e-commerce.10 Op 3 mei jl. heeft de Europese Commissie een EU-onderhandelingsvoorstel aan de WTO-leden voorgesteld.11 Belangrijke onderdelen uit dit voorstel zijn het regelen van grensoverschrijdende datastromen, het verhogen van consumentenbescherming met betrekking tot e-commerce en het definitief afspreken dat er geen douaneheffingen op elektronische transmissies (inclusief digitale content) worden toegepast. Daarnaast heeft de Europese Commissie voorstellen gedaan ter bescherming van het Europese acquis rondom de bescherming van persoonsgegevens en privacy.
Nederland steunt de aanpak van de Europese Commissie. Het Commissievoorstel is met alle andere geïnteresseerde WTO-leden, van 13-15 mei 2019 besproken. De eerstvolgende besprekingen staan gepland van 18 – 20 juni en van 15 – 17 juli dit jaar.
Wordt of is de situatie rondom (het ongelijke speelveld in de) e-commerce, ondanks het feit dat er op dit moment geen sprake is van een adequaat handels- en investeringsverdrag met China, besproken in het Breed Handelsberaad? Zo nee, waarom niet?
De agenda van het Breed Handelsberaad volgt die van de Raad Buitenlandse Zaken en deelnemers kunnen de handelsvragen stellen die ze willen, ongeacht of een bepaald onderwerp op de agenda staat of niet. De ontwikkelingen in de WTO komen regelmatig aan bod. Nu de e-commerce onderhandelingen gestart zijn, zal dit onderwerp ook op de agenda van het Breed Handelsberaad terugkeren.
Bent u voornemens de situatie in de e-commerce en de postmarkt te betrekken bij de Nederlandse Chinanotitie in wording? Bent u daarnaast voornemens de situatie aan de orde te stellen tijdens of en marge van de besprekingen van de China-strategie van de EU? Zo nee, waarom niet?
Op 15 mei jl. heeft het kabinet haar China strategie gepubliceerd12. De China notitie zal koersgevend zijn voor een veelheid aan dossiers, waaronder e-commerce en de postmarkt. Belangrijk uitgangspunt hierin is het vergroten van een «gelijk speelveld» en het aanpakken van marktverstorende praktijken. Dit uitgangspunt komt overeen met de mededeling van de Europese Commissie «EU-China, a strategic outlook»13 die Nederland heeft verwelkomd tijdens de Europese Raad (21-22 maart jl.). Ook tijdens de voorbereidingen van de EU-China top (9 april jl.) heeft Nederland deze boodschap uitgedragen.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat toezichthouders een rem willen op BV-constructies |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Toezichthouders willen rem op BV-constructies»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat na de Inspectie Gezin en Jeugd (IGJ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) nu ook de Nederlandse Vereniging Van Toezichthouders in de Zorg (NVTZ) feitelijk pleit voor meer en stevigere controle op allerlei ondoorzichtige financiële constructies in de zorg die het toezicht (zowel door de eigen toezichthouder als door externe toezichthouders c.q. Inspecties) ingewikkelder maken?
Het pleidooi van de NVTZ bevestigt voor mij het beeld dat zowel het interne als externe toezicht op zorgaanbieders in sommige gevallen belemmerd wordt door ondoorzichtige financiële constructies. In mijn beleidsreactie op het IGJ-onderzoek naar Zorggroep Alliade en de gezamenlijke signalering van de IGJ en NZa2 heb ik aangekondigd te werken aan het versterken van het externe toezicht op de integere bedrijfsvoering van zorgaanbieders. Daarbij wordt zowel gekeken naar de handhaafbaarheid van bestaande normen als de wenselijkheid van aanvullende wet- en regelgeving. Ik zal uw Kamer hier rond de zomer nader over informeren.
Bent u van oordeel dat voor dergelijke constructies (zeker als die de geschetste effecten hebben) geen plaats is in de zorg?
Er kunnen voor zorgorganisaties goede redenen zijn om bepaalde ondernemingsrechtelijke constructies te hanteren. Door activiteiten in aparte rechtspersonen onder te brengen worden risico’s binnen een zorgorganisatie gespreid of kunnen samenwerkingsverbanden met andere zorgaanbieders of bijvoorbeeld een woningcorporatie eenvoudiger worden vormgegeven. Ook wordt kruisfinanciering tussen financieringsstromen binnen de verschillende zorgdomeinen voorkomen. De gekozen constructie moet echter transparant zijn en altijd bijdragen aan de maatschappelijke doelstelling van een zorgorganisatie: het verlenen van goede, betaalbare en toegankelijke zorg. Het mag nooit zo zijn dat bestuurders en interne toezichthouders het overzicht en grip op de organisatie verliezen. Dit is overigens in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van bestuurders en interne toezichthouders zelf.
Hoe en op welke termijn gaat u de hiervoor bedoelde constructies aanpakken?
De Wet toelating zorginstellingen (WTZi) bevat regels rondom de transparante bedrijfsvoering, het verbod op winstoogmerk en onafhankelijk intern toezicht binnen zorgaanbieders. De IGJ kan, als toezichthouder op de WTZi, dus nu al handhavend optreden bij een overtreding van deze regels. Daarnaast kan de IGJ op grond van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg ingrijpen in de bedrijfsvoering van zorgaanbieders indien deze kan leiden tot risico’s voor de kwaliteit en integriteit van de patiëntenzorg.
Tegelijkertijd kunnen de IGJ en NZa niet of slechts indirect handhaven op een overtreding van de Governancecode zorg 2017 en regels op het gebied van goed bestuur die zijn vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek.
Zoals aangegeven werk ik daarom samen met de IGJ en NZa aan het verder versterken van het toezicht op de bedrijfsvoering van zorgaanbieders. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Vooruitlopend daarop is de IGJ, in nauwe samenwerking met de NZa, in het najaar van 2018 gestart met het programma Toezicht op Integere Bedrijfsvoering (TIB). Dit programma richt zich onder andere op het uitbreiden van de bestaande toezichtexpertise op het gebied van bedrijfsvoering en de ontwikkeling van nieuwe indicatoren voor financieel en integriteitstoezicht.
Welke instrumenten hebben c.q. welke instrumenten geeft u bijvoorbeeld IGJ en NZa om in afwachting van de in ieder geval door de vragensteller en genoemde organisaties gewenste extra regelgeving c.q. bevoegdheden de onder vraag 2 bedoelde constructies en de negatieve effecten ervan aan te pakken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ook van mening dat ingeval een bestuurder tevens (groot-)aandeelhouder is de schijn van belangentegenstelling eerder wordt gewekt? Zo ja, wat vindt u daarvan respectievelijk gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom niet?
Dat een directeur tevens eigenaar is van een zorgorganisatie hoeft niet te leiden tot belangenverstrengeling, mits er binnen de organisatie sprake is van goed gepositioneerd en kritisch intern toezicht, goed functionerende medezeggenschaporganen en een transparante bedrijfsvoering. Deze aspecten worden nadrukkelijk meegenomen bij de eerder genoemde versterking van het externe toezicht. Ik ga hierover ook actief in gesprek met veldpartijen zoals de NVTZ.
Geweld tegen vrouwen in Vietnamese textielfabrieken |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kent u het onderzoek van Fair Wear Foundation en Care International waarover The Guardian schrijft dat bijna de helft van de ondervraagde textielarbeiders in Vietnam seksueel wordt misbruikt of geïntimideerd op de werkvloer1? Wat is uw reactie daarop?
Seksuele intimidatie en ongewenste omgangsvormen zijn helaas een serieus probleem in de textielsector wereldwijd. Daarom is Gender Based Violence een van de drie thema’s in het partnerschap tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Fair Wear Foundation (in alliantie met CNV Internationaal en Mondiaal FNV). Het onderzoek van Fair Wear Foundation (verder FWF) en Care International onder vrouwelijke textielarbeiders in Vietnam toont opnieuw het belang aan van het aanpakken van deze problemen. Het rapport heeft nog een concept-status. Uit de reeds bekende samenvatting blijkt dat van de 763 geïnterviewde vrouwen 43,1% aangaf minstens een vorm van geweld en/of intimidatie te hebben ervaren tijdens het werk. Een op de tien vrouwelijke textielarbeiders die recentelijk een andere baan hadden gezocht, deed dit vanwege een ervaring met geweld en/of intimidatie. Dit zijn zorgwekkende cijfers.
Een belangrijke uitkomst van het onderzoek is dat er een verband is tussen hoge werkdruk en excessief overwerk enerzijds en ongewenste omgangsvormen anderzijds. Het kabinet steunt de opvatting van FWF dat inkopende merken een verantwoordelijkheid hebben voor het bevorderen van een respectvolle omgang met werknemers en om excessief overwerk te voorkomen, bijvoorbeeld door middel van betere inkooppraktijken. Er is met het onderzoek een positief verband aangetoond tussen het bestaan van respectvol gedrag en klachtenprocedures in fabrieken en een afname van geweld en (seksuele) intimidatie. Het kabinet steunt FWF en de vakbonden om dergelijke maatregelen in fabrieken te stimuleren.
De Internationale Arbeidsconferentie bespreekt in juni aanstaande een voorstel voor een nieuwe conventie aangaande geweld op de werkvloer. Het rapport van FWF geeft aan dat een dergelijke conventie zeker relevant is voor textiel producerende landen. Het kabinet zal de Kamer binnenkort informeren over de Nederlandse opstelling ten aanzien van de voorgestelde conventie.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de onderzoekers om te bezien of, al dan niet vertrouwelijk, inzichtelijk gemaakt kan worden of zich onder de ondervraagden vrouwen bevinden die kleding maken in fabrieken waar Europese of Nederlandse kledingmerken inkopen? Zo nee, waarom niet?
De ervaring van FWF en ILO Better Work is dat dit probleem niet gesignaleerd wordt via reguliere fabrieksinspecties. De geïnterviewde vrouwen namen daarom op anonieme basis deel aan groepsdiscussies, buiten de fabrieken, op plekken waar zij zich comfortabeler voelden om over dit onderwerp te spreken. Om die reden heeft FWF geen informatie beschikbaar over de fabrieken waar de vrouwen werken of de namen van de kledingmerken die afnemen van deze fabrieken. FWF meldt wel dat misbruik en intimidatie in veel fabrieken in de kledingindustrie een probleem zijn en naar verwachting ook voorkomt in fabrieken die aan bedrijven in Nederland en elders in Europa en de VS leveren.
Kunt u uitsluiten dat bedrijven die deelnemen aan het textielconvenant voor verantwoord ondernemen hun (deel)producten inkopen in fabrieken waar deze praktijken voorkomen? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat daar zicht op komt?
Het kabinet kan niet uitsluiten dat zich problemen voordoen met arbeidsrechten in textielfabrieken, maar zet zich wel in om deze problemen aan te pakken. Binnen het textielconvenant wordt geweld tegen vrouwen op de werkvloer dan ook meegenomen als één van de risico’s die in het kader van gepaste zorgvuldigheid (due diligence) moet worden aangepakt. Het convenant helpt bedrijven om hun eigen inkooppraktijken – volgens het onderzoek vaak mede oorzaak van de problemen op de werkvloer – en de arbeidsomstandigheden bij hun leveranciers te verbeteren. Ook bevordert het convenant kennis en bewustzijn van bedrijven op het gebied van gender en arbeidsomstandigheden door middel van trainingen.
Kunt u bevestigen dat alle Vietnamese fabrieken waar bedrijven die aangesloten zijn bij het textielconvenant hun (deel)producten inkopen, een functionerende vakbond hebben? Zo nee, wat zouden de inkopende bedrijven daaraan moeten of kunnen doen?
Vietnam heeft een centralistische vakbond die sterk is vervlochten met de Communistische Partij. De bevoegdheden en formele positie van deze vakbond zijn sterk en dekken de hele textielsector. Productiebedrijven zullen naar deze vakbond verwijzen. Echter, de vakbond mist onafhankelijkheid en een duidelijke aanwezigheid op de werkvloer. De Vietnamese vakbond is zich bewust van het belang van het ontwikkelen van aanwezigheid op de werkvloer en van een systeem met meer vakbondsvrijheid. De vakbond en overheid werken aan het uitbreiden van het aantal vakbonden in Vietnam.
In Vietnam werken FWF en CNV met Vietnamese sociale partners aan het stimuleren van sociale dialoog en collectieve onderhandeling ten behoeve van betere arbeidsomstandigheden en arbeidsrechten in de textielsector. Door de vakbond te ondersteunen bij betere klachtenbehandeling kan geweld tegen vrouwen op de werkplek effectiever worden bestreden. Dat zou ook convenantsbedrijven helpen. Zij zouden dan voorlichting over een dergelijke klachtenprocedure bij de vakbond kunnen bevorderen.
Op welke wijze moeten volgens u bedrijven die inkopen in fabrieken waar vrouwen worden geïntimideerd, seksueel misbruikt en weken van zestig werkuren moeten maken om te overleven, hier hun verantwoordelijkheid in nemen? Kunt u daarbij uiteenzetten wat u als minimale inzet van deze bedrijven verwacht?
In geval van excessief overwerk en intimiderend gedrag in een fabriek verwacht het kabinet dat een inkopend merk onderzoekt of de eigen inkooppraktijken bijdragen aan de schending van arbeidsrechten op de werkvloer. De bedrijven moeten daarbij hun verantwoordelijkheid nemen, bijvoorbeeld door van hun leveranciers te eisen seksueel misbruik te stoppen en de werkweek terug te brengen naar redelijke arbeidstijden, of door te pleiten voor sociale dialoog.
Kunt u een overzicht geven van welke activiteiten en gesprekken betrekking hebben op maatschappelijk verantwoord ondernemen tijdens de Nederlandse handelsmissie die momenteel gaande is in Vietnam?
Premier Rutte heeft met premier Phuc van Vietnam gesproken over het belang van duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). In dit gesprek heeft premier Rutte aandacht gevraagd voor het belang dat Vietnam de fundamentele ILO conventies gaat ratificeren die het nog niet heeft geratificeerd. Dit is van belang in het kader van het komende bilaterale vrijhandelsverdrag tussen de EU en Vietnam.
Tevens heeft premier Rutte, in aanwezigheid van de Vietnamese premier, een openingsspeech gehouden bij een duurzame modeshow «Walk the Talk», waar kleding werd getoond van merken die lid zijn van FWF. Ook hierbij heeft hij het belang van MVO benadrukt. Het evenement was een item in het landelijke nieuws op TV.
Tijdens de CEO Round Table, onder leiding van vicepremier Hue, premier Rutte en voorzitter van VNO-NCW Hans de Boer, vroegen meerdere CEO’s van Nederlandse bedrijven in Vietnam aandacht voor duurzaamheid in het algemeen en MVO in het bijzonder. Ook is tijdens de missie een evenement georganiseerd met als titel «Sustainable Development Goals: Everybody’s business». Minister van Nieuwenhuizen van Infrastructuur en Waterstaat, de Vietnamese Minister van Handel, de Vietnam Chamber of Commerce and Industry en VNO-NCW gingen daarbij met elkaar in debat over de rol van overheid en bedrijfsleven ten behoeve van MVO en het behalen van de SDGs.
De ruim 100 deelnemers aan de Nederlandse handelsmissie presenteerden bovendien duurzame oplossingen voor problemen in op het gebied van water, landbouw en energie.
Op welke wijze heeft de Minister-President gereageerd op het betreffende rapport dat hij aangeboden heeft gekregen tijdens de handelsmissie?
Premier Rutte heeft het betreffende rapport niet aangeboden gekregen. Rutte heeft in zijn openingsspeech het belang van gezamenlijke inspanningen voor een duurzame textielsector benoemd. Hij wees op het belang van leefbare lonen en veilige arbeidsomstandigheden, waarbij hij de rol van overheden en andere stakeholders benoemde.
Wat is uw reactie op de stelling van de directeur van de Fair Wear Foundation dat met dit rapport arbeidsrechten kunnen worden verbonden aan betere handelsrelaties?
Het kabinet streeft naar duurzame handel, met respect voor arbeidsrechten. Het rapport van FWF geeft aan dat er actie nodig is voor versterking van het respect voor arbeidsrechten. Het Strategisch Partnerschap stelt FWF in staat acties te ondernemen voor gelijke behandeling en ter bestrijding van intimidatie van vrouwen op de werkplek, zoals een pleidooi voor verdergaande bescherming van vrouwen tegen seksuele intimidatie in de nieuwe arbeidswet van Vietnam. Een veiliger werkomgeving in Vietnam maakt het voor Nederlandse bedrijven makkelijker om verantwoord in te kopen en te investeren in de textielsector van Vietnam.
Bron 1: The Guardian, «Revealed: women making clothes for west face sexual abuse»
Het Revnext-model voor de stimulering van elektrische auto's, de merkwaardige aanbesteding, de uitkomsten van dit model en het feit dat TNO de staatssecretaris weerspreekt |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Herinnert u zich dat de Kamer meerdere keren gevraagd heeft of het CARbonTAX-model wetenschappelijk gevalideerd is? Heeft u, toen het bleek dat het niet gevalideerd was, actie ondernomen en het model alsnog wetenschappelijk laten valideren? Zo ja, wanneer, door wie en met welke uitkomst en zo nee, waarom niet?
Ja. Het CARbonTax-model biedt een goede basis voor de besluitvorming over stimulering van nulemissierijden in het kader van het klimaatakkoord. PBL heeft het model kritisch getoetst en achtte het geschikt om te gebruiken als basis voor haar doorrekening van het ontwerpakkoord. Het PBL heeft daartoe de modeluitgangspunten van het CARbonTax-model met Revnext afgestemd, kritisch meegekeken bij de modeluitkomsten en waar nodig verbeterd. Kortom, het kabinet heeft in de eerdere beantwoording dan ook niet willen aangeven dat het een «wetenschappelijke validatie» betreft, maar verwezen naar de verschillende gevoeligheidsanalyses die zijn uitgevoerd om de werking, robuustheid en geschiktheid van het CARbonTax-model te toetsen. Het PBL gebruikt de term «valideren» echter alleen in de strikt wetenschappelijke betekenis en spreekt daarom over een «toetsing». Na deze toetsing heeft het PBL de toepassing van CARbonTax geschikt bevonden voor de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord.
Wilt u reageren op de volgende bewering van TNO, die uw antwoord op Kamervragen weerspreekt: «In het antwoord van Staatssecretaris Snel (07/02/19) op vragen 11, 12 en 24 van Kamerleden Omtzigt en Lodders (15/01/19) wordt gesteld dat «alle parameters in de zomer en het najaar van 2018 gedurende 3 maanden uitvoerig zijn besproken, getoetst en op onderdelen herijkt en gevalideerd door het PBL en TNO». Naar de mening van TNO heeft er geen herijking en validatie van het model plaatsgevonden, maar slechts een evaluatie en een update van model-inputs. De uit het antwoord van Staatssecretaris Snel op te maken suggestie dat TNO het CARbonTAXmodel heeft gevalideerd, weerspreken wij derhalve»?1
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is in essentie sprake van een verschillend gebruik van het begrip «valideren». TNO is wel betrokken geweest bij de toetsing van het model door het PBL.
In een aantal door PBL georganiseerde meetings heeft TNO meegekeken naar de informatie die door Revnext is gepresenteerd over de werking van het CARbonTax-model en de ermee berekende uitkomsten. Daarnaast heeft TNO in de context van de opdracht voor PBL m.b.t. rapport TNO 2018 R10919v2 een aantal inputgegevens opgeleverd, zoals data m.b.t. restwaarde en jaarkilometrages van EVs.
Heeft het Planbureau voor de Leefomgeving zelf het CARbonTAX-model van Revnext geselecteerd voor de doorrekening van het Klimaatakkoord? Zo ja, wanneer, hoe en op basis van welke criteria heeft die selectie plaatsgevonden? Zo nee, wie heeft dan dat model aanbevolen of geselecteerd voor het planbureau?
Het PBL heeft voor het werk voor het ontwerp-Klimaatakkoord het CARbonTax-model geselecteerd. Er is op dit moment geen ander model dat voldoende compleet is. Compleet in de zin dat het ook onderscheid maakt in zakelijk en privé per autosegment, import- en export meeneemt, effecten van verschillende (fiscale) beleidsmaatregelen kan inschatten en op basis daarvan de effecten op verreden kilometers, op het aandeel nieuwverkopen van EV’s en op de samenstelling van het wagenpark.
Om de kwaliteit van de uitkomsten van het model te waarborgen, heeft vanwege de toepassing voor het ontwerp-Klimaatakkoord, het PBL in het najaar van 2018 de uitgangspunten van het model met Revnext afgestemd en kritisch meegekeken bij de modeluitkomsten. Daarbij is ook gebruik gemaakt van het bovengenoemde TNO-rapport, waarmee bepaalde onderdelen van de modelinvoer zijn getoetst op consistentie met PBL-inzichten.
Vervolgens heeft het PBL Revnext opdracht gegeven om meerdere model-inputs en -outputs in detail uit te splitsen en verschillende gevoeligheidsanalyses uit te voeren om de werking, robuustheid en geschiktheid van het model te toetsen. Op basis van deze gesprekken en gedetailleerde uitwisseling van uitgangspunten en uitkomsten acht het PBL de toepassing van CARbonTax geschikt voor de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord.
Heeft het Planbureau voor de Leefomgeving zelf het gedeelte van het Klimaatakkoord aangaande elektrische auto's laten doorrekenen door Revnext? Zo ja, onder welk contract is dat gebeurd (n.b. het gaat hier expliciet niet over de gevoeligheidsanalyses)?
Het PBL heeft een aanpassing van de middenvariant gevraagd om het voorstel van de tafel gebouwde omgeving om de belasting op elektriciteit te verlagen te verwerken, en om de berekening van het aantal elektrische kilometers te verbeteren. Dit is gebeurd binnen één van de opdrachten van I&W aan Revnext.
Daarnaast heeft PBL om doorrekening gevraagd van de zogeheten mee- en tegenwind scenario’s. Dit vormt de basis voor de PBL rapportage over het ontwerp-Klimaatakkoord voor het onderdeel EV’s. Bovendien heeft PBL aan Revnext gevraagd aanvullende berekeningen uit te voeren voor de aanvullende vragen van het kabinet van 21 december 2018. Revnext is daarbij ook gevraagd om gevoeligheidsanalyses m.b.t. accuprijsontwikkelingen, actuele energieprijsverwachtingen en verschillende gedragsreacties. Deze berekeningen zijn uitgevoerd onder opdracht van PBL.
Bent u ervan op de hoogte dat er andere modellen zijn voor het doorrekenen van het stimuleren van elektrisch vervoer en dat bijvoorbeeld CE Delft op basis van de eigen modellen (zoal CEPAIA, COSTREAM en CELINE) doorrekeningen gemaakt heeft voor onder andere de ministeries van Infrastructuur & Milieu, Economische Zaken en Financiën, het Planbureau voor de Leefomgeving, de Europese Commissie?2
Voor de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord was een model nodig dat op korte termijn volledig operationeel was, voldoende gedetailleerd en compleet genoeg om de gevolgen van beleidswijzigingen mee door te kunnen rekenen. Het CARbonTax-model was het enige model dat aan deze eisen voldeed.
Er zijn andere modellen, zoals de modellen die u in vraag 5 noemt, die ingezet kunnen worden voor partiële analyses van de gevolgen van beleidswijzigingen zoals voorgesteld in het ontwerp-Klimaatakkoord. Het betreft bijvoorbeeld modellen die de ontwikkeling van aantallen laadpalen of de TCO-ontwikkeling van auto’s kunnen inschatten. Er is echter geen ander model, dat op korte termijn net zo compleet en operationeel kan zijn als het CARbonTax-model. Dit model maakt bijvoorbeeld onderscheid in zakelijk en privé per autosegment, neemt import- en exporteffecten compleet mee, kan effecten van verschillende (fiscale) beleidsmaatregelen inschatten en kan op basis daarvan de uitwerking op verreden kilometers, op het aandeel nieuwverkopen van EV’s, op de samenstelling van het wagenpark en op de daarbij behorende CO2-ontwikkeling weergeven. Geen van de door u genoemde modellen omvatte dit hele spectrum van de gewenste elementen in de doorrekeningen.
Ook heeft PBL op basis van de gedetailleerde uitwisseling van uitgangspunten en uitkomsten, de kritische toets van modeluitgangspunten, de zorvuldige uitsplitsing van inputs en outputs en gevoeligheidsanalyses het CARbonTax-model geschikt bevonden voor de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord.
Herinnert u zich dat het Planbureau voor de Leefomgeving verklaarde: «Op een beperkt aantal terreinen beschikt het PBL niet over een eigen model, maar zijn we afhankelijk van externe partijen. Dat geldt onder meer voor het Carbontax-model, dat eigendom is van een private partij, Revnext. Dit is het enige model voor het gebruik van elektrische voertuigen in Nederland.»3 en dat u zelf ook zei dat het Revnext het enige model is?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt de zin van het planbureau, namelijk dat het Revnext-model het enige model voor het gebruik van elektrische voertuigen in Nederland is?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn die andere modellen ooit in beeld geweest voor een doorrekening van het Klimaatakkoord?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich dat u schreef dat het Ministerie van Financiën in 2011 en 2014 via openbare aanbesteding bij het model CARbonTAX (toen van Ecorys en Policy Research Corporation) is uitgekomen?
Ja. Abusievelijk is in eerdere beantwoording op kamervragen van de leden Omtzigt en Lodders opgenomen dat het om een openbare aanbesteding ging. Het ging echter om meervoudige onderhandse aanbestedingen. Ook in een meervoudige onderhandse aanbesteding dingen meerdere partijen mee voor uitvoering van de opdracht.
Kunt u bij de openbare aanbestedingen uit 2011 en 2014 horende stukken, «aankondiging opdracht» en de «aankondiging gegunde opdracht» alsmede de beoordelingscriteria aan de Kamer doen toekomen, aangezien die niet meer terug te vinden zijn in databases, terwijl de aankondigingen toch openbare documenten dienen te zijn?4
Ja. Offerteaanvragen en opdrachten/overeenkomsten zijn als bijlage bij deze brief toegevoegd5. Alle overige stukken worden vertrouwelijk ter inzage aan de Kamer aangeboden6.
Kunt u alle stukken die betrekking hebben op de aanbestedingen en gunningen uit 2011, Ministerie van Financiën (€ 81.148,48) 2014, Ministerie van Financiën (€ 138.368) 2014 en 2015, Ministerie van Financiën (€ 134.128,50) 2018/19, Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (€ 29.222 en € 487.500) 2018/19, Planbureau voor de Leefomgeving (€ 40.414,00) aan de Kamer doen toekomen, dat betekent dus de aankondiging van de opdracht, de aankondiging van de gunning, de beoordelingscriteria en de binnengekomen offertes (die laatste vertrouwelijk ter inzage voor de Kamer)?5
Ja. Offerteaanvragen en opdrachten/overeenkomsten zijn als bijlage8 bij deze brief toegevoegd. Alle overige stukken worden vertrouwelijk ter inzage aan de Kamer aangeboden9.
Heeft de overheid bij ook maar een van deze aanbestedingen het verwerven van het intellectueel eigendom dan wel een licentie van de gebruikte software – zodat het model zelf gebruikt en bestudeerd kon worden – als voorwaarde voor aankoop gesteld? Zo ja, wanneer is die verworven en zo nee, waarom wil de overheid dan alleen een black box, die niemand kan controleren?
In het antwoord op Kamervragen van de leden Omtzigt en Lodders van 19 maart 2019 is aan uw Kamer aangegeven dat het intellectueel eigendom bij Revnext ligt. Tegelijkertijd blijkt dat het antwoord op de vraag wie op welk moment over IE-rechten beschikt ten aanzien van het Carbontax-model genuanceerd ligt en dat de IE-rechten die rusten op de verschillende modelversies in de loop der tijd anders zijn komen te liggen.
Zoals in vraag 11 is uitgesplitst, heeft de Staat in de periode van 2011 tot heden in diverse opdrachten onderzoekswerkzaamheden uitgevraagd naar de gevolgen van fiscale stimulering van zuinige respectievelijk zero emissie auto’s eerst ten behoeve van de Autobrieven en later voor het Klimaatakkoord. Bij de opdrachten zijn de ARVODI (Algemene rijksvoorwaarden voor het verstrekken van overheidsopdrachten voor verrichten van diensten) in de meeste gevallen van toepassing verklaard maar zijn er, met uitzondering van de eerste opdracht, geen aanvullende afspraken gemaakt over de eigendomsrechten van het model. Tegelijkertijd is het model gaandeweg doorontwikkeld. De IE-rechten die rusten op de verschillende modelversies zijn daardoor in de loop der tijd anders komen te liggen. Waar de intellectuele eigendomsrechten ten aanzien van het meest recente model exact liggen, is daarom op dit moment niet eenduidig vast te stellen.
We constateren dat het wenselijk was geweest om bij iedere nieuwe opdracht afspraken te maken over de IE-rechten en betreuren dat dit niet steeds volledig in beeld is geweest bij de opdrachtverlening. Het niet eenduidig kunnen vaststellen van de huidige eigendomsrechten staat de begrijpelijke wens van de Kamer om meer transparantie over het model niet in de weg. Het kabinet bespreekt op dit moment concreet alle opties dit zo spoedig mogelijk te realiseren. In de brief van 29 maart jl. heeft het kabinet ook de wens uitgesproken om in de toekomst zelf te kunnen beschikken over een model.
Ook in de afgelopen tijd is al gepoogd zoveel mogelijk transparantie te bieden. Het PBL heeft – ten behoeve van de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord – de modeluitgangspunten van het Carbontax-model met Revnext afgestemd, kritisch meegekeken bij de tussenresultaten en modeluitkomsten getoetst en waar nodig laten verbeteren.10 Tevens heeft het PBL de uitkomsten beoordeeld op plausibiliteit en het model voldoende geschikt bevonden voor de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord. Het kabinet heeft daarnaast aan Revnext gevraagd een uitgebreid achtergrondrapport over het Carbontax-model en de uitkomsten daarvan toe te voegen aan de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord. In deze zeer uitgebreide modelomschrijving worden de werking van het Carbontax-model en de totstandkoming van de modeluitkomsten uitvoerig beschreven.11 Bovendien zal Revnext, op verzoek van uw Kamer, op dinsdag 16 april a.s. in het kader van de hoorzitting een nadere mondelinge toelichting geven op de werking van het model.
Waarom heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in 2018 een grote opdracht gegeven zonder openbaar aan te besteden? Kunt u aangeven of deze ondershandse opdracht (die ver boven de aanbestedingslimiet zit voor openbare aanbesteding) rechtmatig geweest is en zo ja op basis van welk wetsartikel en welke onderbouwing er geen openbare aanbesteding geweest is?
Voor de doorrekening van het Ontwerp Klimaatakkoord was een model nodig dat op korte termijn volledig operationeel was en voldoende gedetailleerd om de gevolgen van beleidswijzigingen mee door te kunnen rekenen.
Het Carbontax-model was het enige model dat aan deze eisen voldeed. Het model was eerder ontwikkeld en gebruikt voor Autobrief I en Autobrief II. Uit gesprekken met experts medio 2018 met het kennisconsortium (TNO, RWS) en het PBL is geconcludeerd dat dit het enige beschikbare model is dat gebruikt kon worden voor de doorrekening van beleidswijzigingen ten behoeve van de mobiliteitstafel. Omdat er geen ander onderzoeksbureau dan Revnext over dit model beschikt, is de bedoelde opdracht (waarvoor het gebruik van specifiek het Carbontax-model noodzakelijk was) via een enkelvoudig onderhandse aanbestedingsprocedure (onderhandelingsprocedure zonder aankondiging) gegund op grond van artikel 2.32, lid 1, sub b van de Aanbestedingswet.
Is er op enig moment politieke bemoeienis of invloed geweest op het aanbesteden en/of het gunnen van een van deze opdrachten?
Nee.
Zijn er ooit problemen of onregelmatigheden geconstateerd bij de inkoop of aanbesteding van de modellen?
Nee.
Herinnert u zich dat toenmalig Staatssecretaris Wiebes in 2016 in Autoweek zei: «We hadden er nooit aan moeten beginnen». Na jaren belastingvoordeel voor auto’s met een stekker draait Eric Wiebes de subsidiekraan hard dicht. «We hebben er zes miljard euro in gestopt en er nul klimaateffect voor teruggekregen»?6
Deze uitspraken verwijzen naar de studie Evaluatie autogerelateerde belastingen 2008–2013 van PRC en TNO. In deze studie is gekeken naar de effecten van de fiscale stimulering van zeer zuinige, plug-in hybride en emissievrije auto’s in de periode 2008–2013. In Tabel II.18 van het onderzoeksrapport is de budgettaire derving als gevolg van fiscale vergroening per fiscaal instrument per jaar van nieuwverkopen weergegeven ten opzichte van referentiejaar 2008. Opgeteld is dat ruim € 6 miljard over deze periode. Het grootste deel van deze derving zat in een afname van de totale BPM-opbrengst ten opzichte van 2008. Het overgrote deel van deze derving van belastinginkomsten was het gevolg van een verschuiving in de nieuwverkopen naar zuinige benzine- en dieselauto’s en in mindere mate het gevolg van stimulering van (EV’s en) plug-in hybride auto’s.
Deelt u de opvatting van toenmalig staatssecreatris Wiebes, namelijk dat de CARbonTAX-studie uit 2011 leidde tot 6 miljard stimulering in Autobrief I (vele malen meer dan voorspeld) en dat dat nul klimaateffect gehad heeft?
De doorrekening van Autobrief I met het CARbonTAX-model gaat over de periode juli 2012–2015 en niet over de periode die is bestudeerd in de Evaluatie autogerelateerde belastingen 2008–2013 (waar de berekening van € 6 miljard uit naar voren komt). De derving van belastinginkomsten sinds 2008 is voor een belangrijk deel te verklaren aan de hand van sterk veranderende consumentenvoorkeuren voor de fiscaal meest aantrekkelijke modellen maar ook door de erosie van de belastinggrondslag als gevolg van een sneller dan verwacht aanbod van zuinigere auto’s. Hierdoor heeft een flinke verschuiving in de nieuwverkopen plaatsgevonden naar zuinige benzine- en dieselauto’s. In Autobrief I en in de jaren daarvoor is ervoor gekozen om niet te corrigeren voor teruglopende belastinginkomsten als gevolg van dergelijke gedragseffecten. Deze derving is dan ook niet het gevolg van een doorrekening met het CARbonTAX-model. Het kabinet is van mening dat de fiscale vergroening in het verleden heeft bijgedragen aan een forse daling van de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwverkochte auto’s in Nederland en heeft geleid tot een versnelde ingroei van EV’s en plug-in hybride auto’s. De gemiddelde CO2-uitstoot van Europese nieuwverkopen lag in 2015 in de meeste EU-landen onder de destijds geldende norm van 130 g/km. Het lijkt er dan ook niet op dat de Nederlandse CO2-reductie als gevolg van Europees bronbeleid heeft geleid tot een hogere CO2-uitstoot elders in Europa (waterbedeffect).
Welke evaluaties zijn er geweest van de uitkomsten van Autobrief I en II en hoe zijn ze vergeleken met de voorspellingen die gedaan zijn door Revnext, inclusief de voorspelde kosten? Kunt u die evaluaties aan de Kamer doen toekomen?
Op het gebied van de stimulering van elektrische auto’s zijn meerdere evaluaties uitgevoerd:
De Algemene Rekenkamer heeft in twee verantwoordingsonderzoeken gekeken naar de fiscale stimulering van elektrische auto’s:
Op 5 juli 2018 heeft de Staatssecretaris van Financiën een kamerbrief met een tussentijdse evaluatie van de Wet uitwerking Autobrief II aan de Kamer gestuurd «Evaluatie Wet uitwerking Autobrief II en parallelimport in relatie tot de BPM». Al deze stukken zijn eerder al met uw Kamer gedeeld. Zie ook antwoord op vraag 17.
Herinnert u zich dat u antwoordde: «Het PBL heeft, vanwege de toepassing voor zijn analyses op ontwerpKlimaatakkoord, in de zomer van 2018 kritisch gekeken naar de uitgangspunten en de uitkomsten van het model en deze uitvoerig met Revnext besproken en getoetst. Deze toets is mede uitgevoerd op basis van inzichten uit bestaande (wetenschappelijke) literatuur en op basis van een, in opdracht van het PBL uitgevoerde, TNO-studie over de verwachte ontwikkeling van elektrisch rijden tot 2030. Daarmee is het model naar het oordeel van PBL geschikt voor de doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord. Deze TNO-studie is op 13 maart eveneens als bijlage bij de doorrekening ontwerpKlimaatakkoord toegevoegd»?7
Ja.
Heeft u deze studie van TNO (TNO 2018 R10919v2 Inputs and considerations for estimating large scale uptake of electric vehicles in the Dutch passenger car fleet up to 2030) zelf ook gelezen? Zo ja, wanneer?
Ja. Ik heb op 13 maart 2019 kennisgenomen van dit TNO-rapport op het moment dat het gepubliceerd werd door het PBL als achtergronddocument (gezamenlijk met de andere achtergronddocumenten) bij het PBL-rapport «Effecten Ontwerp Klimaatakkoord».
Heeft u gezien dat in de TNO-studie gekeken wordt wat er gebeurt als er in zijn geheel geen subsidie aan elektrische auto’s gegeven wordt en dat er dan sprake is van de volgende twee scenario’s in de samenvatting:
Zie vraag 24.
Heeft u kennisgenomen van de Revnext-doorrekening van het Klimaatakkoord, waarin:
Zie vraag 24.
Wilt u aan het Planbureau voor de Leefomgeving vragen hoe de TNO-studie ooit als input voor het Revnext-model (of kalibratie) gediend heeft, aangezien de TNO-schattingen leiden tot meer of net zoveel elektrische auto’s in 2030 als er in 2021 gestopt wordt met elke vorm van subsidiëring, als in het Revnext-model met 12 miljard fiscale stimulering?
Zie vraag 24.
Zijn de uitkomsten van het TNO-model in lijn met de input en met de uitkomsten van het Revnext-model? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 21.
Kunt u een overzicht geven van welke fiscale regelingen in de Miljoenennota meer dan 40% endogene groei per jaar hadden in 2018/19 volgens tabel 5.4.1 van de Miljoenennota 2019 en dus enorm gestegen zijn in uitgaven ten opzichte van de benchmark, namelijk het regeerakkoord?
Zie vraag 26.
Kunt u voor elk van de stijgers uit de vorige vraag aangeven of u maatregelen genomen heeft of maatregelen zult nemen om die stijging de komende jaren af te remmen?
Zie antwoord vraag 25.
Herinnert u zich dat u berekende dat een Hyundai KONA Electric Premium, Pulse Red van 45.000 euro, die 5 jaar geleased wordt, een fiscaal voordeel krijgt van 22.759 euro, respectievelijk 24.551 euro, als je hem vergelijkt met een benzine- of dieselauto van hetzelfde gewicht?8
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel elke ton CO2 die middels het rijden van die Hyundai KONA bespaard wordt, kost aan gederfde belastinginkomsten? Kunt u deze berekening maken als de Hyundai na 5 jaar geëxporteerd wordt en als hij de rest van zijn leven in Nederland blijft rijden? Kunt u de twee berekeningen specificeren?
De uitkomsten van de berekening voor deze vraag hangen erg af van de eigenschappen van de specifiek gekozen vergelijkingsauto en de veronderstellingen voor wat betreft gereden kilometers en levensduur van een auto. Een uitkomst voor een specifieke auto is geen maatstaf voor de kosten van fiscale stimulering per vermeden ton CO2 in zijn algemeenheid, zoals in bijlage 9 van de miljoenennota wordt gepresenteerd. Zie ook antwoord op vraag 29.
Een vergelijkbare Hyundai KONA die op benzine rijdt heeft een CO2-uitstoot van 125–139 g/km. Uitgaande van circa 100.000 gereden kilometers in de eerste 5 jaar betekent komt de stimulering van de geleasde EV neer op circa € 1.600–1.800 per vermeden ton CO2. Uitgaande van circa 210.000 gereden kilometers gedurende een veronderstelde levensduur van 18 jaar komt dit neer op circa € 800–900 per vermeden ton CO2. Een vergelijkbare dieselversie wordt in Nederland niet verkocht, maar in het buitenland wel. De CO2-uitstoot van deze versies is 109–114 g/km. Uitgaande van circa 150.000 gereden kilometers in de eerste 5 jaar komt dit neer circa € 1.400–1.500 per vermeden ton CO2. Uitgaande van circa 335.000 gereden kilometers gedurende een veronderstelde levensduur van 15 jaar komt dit neer op circa € 600–700 per vermeden ton CO2.
Is het kosteneffectief klimaatbeleid om een Hyundai KONA Electric Premium, Pulse Red een fiscale korting te geven van 22.759 euro?
De kosteneffectiviteit van het klimaatbeleid is niet af te leiden uit of afhankelijk van één specifieke auto. Maar in zijn algemeenheid wil het kabinet benadrukken dat het hier gaat om initiële investeringen in emissievrije mobiliteit die voor de Nederlandse samenleving als geheel zeer waardevol zullen zijn. Het kabinet heeft in het regeerakkoord de dubbele doelstelling afgesproken. Ten eerste om de CO2-uitstoot fors te gaan verlagen in het kader van het Klimaatakkoord en ten tweede het streven dat alle nieuwe auto’s in 2030 emissievrij zijn en dat de fiscale stimulering wordt afgebouwd in lijn met dit streven. Het PBL hanteert ten aanzien van de eerste doelstelling het nationale kostenperspectief om een beeld te schetsen van de kosten en baten van klimaatbeleid voor de Nederlandse samenleving.16 Het PBL geeft in dit rapport aan dat er vanuit het nationale kostenperspectief, als gevolg van de fiscale maatregelen voor EV’s, netto baten zijn voor de Nederlandse samenleving. Het versnellen van de transitie naar emissievrij rijden leidt naast CO2-reductie immers ook tot vele andere maatschappelijke baten zoals verbetering van de luchtkwaliteit, minder geluidsoverlast, innovatieve kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven en gezondheidswinst.17
Klopt het dat geen van onze buurlanden een fiscale korting geeft van meer dan 8.000 euro op die auto en dat Nederland dus ongeveer 3 keer zoveel belastingvoordeel geeft als omliggende landen?
In eerdere antwoorden op Kamervragen is aangegeven dat niet alle informatie beschikbaar is om dit soort berekeningen te maken.18 Voor Noorwegen geldt dat EV’s vrijgesteld zijn van btw (25% in Noorwegen). Het is mij niet bekend hoeveel deze specifieke Hyundai kost in Noorwegen, maar uitgaande van de circa € 45.000 die deze auto kost in Nederland, komt de vrijgestelde btw in Noorwegen uit op ruim € 9.000.
Daarnaast kent Noorwegen bijvoorbeeld een sterk progressieve belasting op CO2-uitstoot. Dit is in de strikte zin van het woord geen fiscale korting, maar het is wel een fiscale prikkel. Het is niet voor niks dat Noorwegen in Europa voorop loopt als het gaat om de nieuwverkopen EV’s. Ook in andere landen bestaan allerlei fiscale maatregelen of is de inrichting van het fiscale stelsel zodanig vormgegeven dat EV’s fiscaal voordeliger zijn dan fossiele auto’s.
Kunt u, door middel van de methode van de Algemene Rekenkamer, aangeven hoeveel een ton CO2-besparing in de mobiliteit kost via het stimuleren van elektrische auto’s in 2019 en 2020 (de huidige periode van de Autobrief)?
Zie vraag 32.
Kunt u, door middel van de methode van de Algemene Rekenkamer, aangeven hoeveel een ton CO2-besparing in de mobiliteit kost in de periode 2021–2030 via het stimuleren van elektrische auto’s volgens de voorspellingen van het Klimaatakkoord?
Zie antwoord vraag 31.
Klopt het dat elektrische auto’s uitstoot genereren omdat de energie voor die elektrische auto’s opgewekt dient te worden via bijvoorbeeld gascentrales of kolencentrales?
Zie vraag 35.
Kunt u aangeven waar in de berekeningen van het Klimaatakkoord de extra energie die opgewekt wordt voor elektrische auto’s is meegenomen en waar de CO2 die daarmee uitgestoten wordt leidt tot een toename van de CO2-uitstoot in de sector elektriciteit? Kunt u dit heel precies aangeven?
Zie vraag 35.
Kunt u de richtlijn van het Intergovernmental Panel on Climate Change over automobiliteit aan de Kamer doen toekomen en uitleggen hoe volgens die richtlijnen de CO2-uitstoot van elektrische auto’s moet worden meegenomen in klimaatmodellen? Kunt u specifiek ingaan op de vraag hoe omgegaan moet worden met de CO2-uitstoot die gepaard gaat met de opwekking van elektriciteit voor elektrische auto’s?9
Zie antwoord vraag 33.
Is het mogelijk dat, indien Nederland erin slaagt minder CO2 per gereden kilometer uit te stoten dan het EU-maximum, de bespaarde «overschotten» verkocht worden voor honderden miljoenen zodat elders in de EU boven het EU-maximum uitgestoten kan worden en er dus netto in zijn geheel geen CO2-besparing optreedt door het waterbedeffect?10
Deze vraag is beantwoord in de brief naar aanleiding van de vragen die gesteld over door de leden Lodders, Ziens en Omtzigt over het verkopen van bespaarde CO2 rechten door autofabrikant Tesla aan Fiat-Chrysler (ingezonden 8 april 2019) (vraag 7). De brief heeft u separaat ontvangen.
Kunt u deze vragen één voor één en heel precies beantwoorden en al wel voor maandagavond 15 april, zodat de antwoorden meegenomen kunnen worden bij de hoorzitting op 16 april en bij het interpellatiedebat, dat later die week plaatsvindt, en de nadere vragen aldaar?
Ja. We hebben de vragen op 16 april beantwoord. Helaas lukte het door de afstemming niet dit voor de start van de hoorzitting aan uw Kamer te doen toekomen.
Het bericht ‘ABN-AMRO-economen: bouw is miljarden kwijt door fouten’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Jessica van Eijs (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «ABN-AMRO-economen: bouw is miljarden kwijt door fouten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het het van belang is om faalkosten in de bouwsector terug te dringen, gezien de opgave die onder meer in de Woonagenda 2018–2021 voorligt?
Ja.
Op welke wijze kan het kabinet een bijdrage leveren aan een cultuuromslag in de sector om onnodige verspilling te voorkomen, gegeven dat het rapport van ABN-AMRO stelt dat «faalkosten hardnekkig blijven, en een bijna geaccepteerde inefficiëntie zijn in de bouwsector»?
Faalkosten is een thema dat al enige decennia de aandacht van de bouwsector heeft. Het beperken van de faalkosten blijkt echter niet eenvoudig, doordat het bestaande systeem hiervoor onvoldoende prikkels geeft aan bouwbedrijven. Het ABN-AMRO-rapport noemt de complexiteit van het bouwproces, met veel verschillende partijen en bijbehorende communicatie- en afstemmingsproblemen, een gebrekkige voorbereiding en tijdsdruk als hoofdoorzaken van faalkosten. De interne kwaliteitscontrolesystemen van bouwbedrijven zijn niet zodanig dat faalkosten hiermee worden voorkomen. Factoren die met faalkosten samenhangen zijn overigens ook de complexiteit van het product en tekortkomingen in het huidige stelsel van toezicht op de bouw. Ook deze factoren komen in de studie aan de orde.
Naar mijn mening is de aangewezen wijze om bij te dragen aan het beperken van faalkosten, het creëren van een stelsel met voldoende prikkels voor bouwbedrijven om betere kwaliteit te leveren. Het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen beoogt zo’n stelsel, dat tevens kan bijdragen aan de noodzakelijke cultuuromslag in de sector.
In hoeverre levert de Wet kwaliteitsborging bouwen die momenteel ter goedkeuring in de Eerste Kamer wordt behandeld een bijdrage aan het terugbrengen van de relatief hoge faalkosten in de bouw? Welke eventuele aanvullende maatregelen acht u noodzakelijk om faalkosten in de bouw te reduceren?
Met het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen beoog ik onder andere om scherpere prikkels voor bouwbedrijven te introduceren om betere bouwkwaliteit te realiseren. Zo zal de onafhankelijke kwaliteitsborgerscherper toezicht houden op de op de bouwplaats gerealiseerde kwaliteit van bouwwerken. Het stelsel zal daarnaast bouwbedrijven stimuleren om de kosten van kwaliteitsborging te beperken door te investeren in eigen, goed werkende, kwaliteitscontrolesystemen. Hiermee kunnen bouwbedrijven, gedurende het bouwproces, hun eigen werk controleren om fouten te voorkomen. Dit wordt gestimuleerd, doordat een kwaliteitsborger wiens werk hierdoor eenvoudiger wordt, lagere tarieven kan rekenen aan bedrijven die minder bouwfouten maken.
Verder wordt met het wetsvoorstel de aansprakelijkheid voor aannemers zodanig aangescherpt dat aannemers aansprakelijk worden voor al die gebreken die aan hen zijn toe te rekenen. Zij kunnen hun aansprakelijkheid niet langer ontlopen met de redenering dat een opdrachtgever een aan de aannemer toe te rekenen gebrek bij oplevering zelf had kunnen ontdekken. Ook dit stimuleert aannemers om de kwaliteit van hun werk goed te controleren.
Naar mijn oordeel bevat het wetsvoorstel hiermee effectieve maatregelen om de bouwkwaliteit te verbeteren en tegelijkertijd de faalkosten in de bouwsector terug te brengen. Uit evaluaties van proefprojecten blijkt dat dit reële en realiseerbare verwachtingen zijn. Het ABN-AMRO-rapport verwijst naar projecten waaruit een vergelijkbare conclusie kan worden getrokken.
Op welke wijze kan het kabinet een bijdrage leveren aan het verbeteren van standaarden in de sector, aangezien het gebrek aan standaardisatie en samenwerking in het rapport wordt aangegeven als een van de oorzaken van relatief hoge faalkosten?
Met standaardisatie wordt, naar ik begrijp, bedoeld dat onderdelen van bouwwerken op productielocaties worden gemaakt, waarna deze onderdelen vervolgens naar de bouwplaats worden gebracht en aldaar in elkaar worden gezet. Volgens sommige deskundigen kan deze productiemethode een goede impuls voor kwaliteitsverbetering en beperking van faalkosten betekenen omdat het aantal partijen dat ieder op hun eigen moment een onderdeel van een bouwwerk vervaardigt door deze werkwijze wordt beperkt. Ik verwacht dat het beoogde stelsel van kwaliteitsborging vanwege de impuls die ervan uitgaat voor de bouwkwaliteit ook bouwconcepten zoals modulair bouwen en prefab bouwen kan stimuleren. Dit omdat hiermee, mits juist toegepast, voor bouwbedrijven een betere kwaliteit kan worden gerealiseerd.
Deelt u de mening dat nieuwe bouwconcepten, zoals modulair- en prefab bouwen, een bijdrage kunnen leveren aan het terugdringen van faalkosten in de bouw? Zo ja, wat doet u om dergelijke concepten te stimuleren?
Concepten als modulair en prefab bouwen kunnen inderdaad een bijdrage leveren aan het verbeteren van de kwaliteit en terugdringen van faalkosten in de bouw. Zo kunnen nieuwe concepten bijdragen aan het beperken van capaciteitstekorten aan arbeidskrachten en aan de wens om het productietempo van nieuwbouw te verhogen. Ook kunnen, doordat minder partijen betrokken zijn, afstemmingsproblemen en daarmee samenhangende bouwfouten worden voorkomen. Hierbij is dan echter wel noodzakelijk dat ook bij modulair en prefab bouwen de kwaliteit van hetgeen wordt vervaardigd op adequate wijze wordt gecontroleerd. Wanneer dergelijke controles achterwege blijven, kennen productiemethodes als modulair en prefab bouwen echter ook risico’s. Zo is een risico, dat een fout in het gestandaardiseerde productieproces zich blijft herhalen, zolang deze niet worden ontdekt. Ook is van belang dat erop wordt toegezien dat deze bouwproducten dan wel gefabriceerde onderdelen op de juiste wijze in het uiteindelijke bouwwerk worden toegepast. Ik heb hier eerder op gewezen naar aanleiding van vragen over de toepassing van bouwproducten of onderdelen van bouwwerken waarvoor een kwaliteitsverklaring of een vergelijkbare verklaring is afgegeven. Zo zullen bouwproducten en -onderdelen juist dienen te worden geplaatst in het grotere geheel van het betreffende bouwwerk. Ook zal rekening dienen te worden gehouden met mogelijke gevolgen van de effecten van de omgeving op het te realiseren bouwwerk. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid van verzakkingen van een bouwwerk wanneer onvoldoende rekening is gehouden met het soort ondergrond waarop deze wordt geplaatst. Gecombineerd met adequate kwaliteitscontroles kunnen deze concepten derhalve een positieve bijdrage leveren.
Het is primair aan bouwbedrijven, opdrachtgevers en het bouwonderwijs om in nieuwe bouwconcepten te investeren en zo de mogelijkheden van nieuwe bouwconcepten te benutten. Er zijn hiervoor ook initiatieven, zoals in Eindhoven, die via de Woondeal Eindhoven door mij worden gestimuleerd.
Overigens worden in de ABN-AMRO-studie vaker andere factoren genoemd die kunnen bijdragen aan het verminderen van faalkosten, zoals het werken met vast personeel, betere samenwerking tussen partijen en meer aandacht voor kwaliteit.
Herkent u het in het rapport beschreven risico dat bouwbedrijven ten tijde van laagconjunctuur bewust te laag inschrijven op aanbestedingen, waarna bedrijven minder kwaliteit leveren om kosten te drukken? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke gang van zaken is? In hoeverre is het mogelijk hieraan iets te doen met de regelgeving vanuit de rijksoverheid over aanbestedingen?
Bedrijven handelen onder invloed van marktomstandigheden. De omschreven wijze van handelen kan gegeven de marktomstandigheden voor bedrijven rationeel zijn, al zijn er gelukkig veel bedrijven die ook ten tijde van de crisis zijn blijven inzetten op kwaliteit. Het ABN-AMRO-rapport laat zien dat in tijden van laagconjunctuur deze werkwijze voorkomt. Tegelijkertijd geeft het rapport aan dat in periodes van laagconjunctuur de faalkosten lager lijken te liggen dan in tijden van hoogconjunctuur.
Om kostenbesparingen ten koste van de bouwkwaliteit te voorkomen bevat de bouwtechnische regelgeving in hoofdstukken 3 tot en met 6 van het Bouwbesluit de kwaliteitseisen waaraan bouwwerken dienen te voldoen. Daarnaast is het aan contractspartijen om elkaar aan te spreken wanneer het bouwwerk niet voldoet aan hetgeen contractueel door partijen is overeengekomen.
In het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen is een aanscherping van de aansprakelijkheid van de bouwer opgenomen, die het voor een opdrachtgever mogelijk maakt om met succes bouwbedrijven aan te spreken op gebreken ten opzichte van hetgeen civielrechtelijk is overeengekomen. Een aannemer wordt met deze wijziging aansprakelijk voor alle gebreken voor zover deze aan hem zijn toe te rekenen.
Hoe wordt door middel van de bouwagenda en bijbehorende overlegstructuren gewerkt aan het verbeteren van bovenstaande punten, zoals inefficiëntie, faalkosten, standaardisering, samenwerking? Wat zijn de resultaten van de bouwagenda op deze aspecten tot nu toe?
Het kabinet heeft ruim twee jaar geleden het initiatief genomen tot de Bouwagenda om doorbraken te realiseren in het vernieuwingsproces van de bouw. Stijging van de productiviteit en reductie van faalkosten maken hier onderdeel van uit. In de Bouwagenda werken overheden en de bouwsector nauw samen aan zogeheten roadmaps en thema’s om knelpunten en vraagstukken in de bouwsector aan te pakken.
De Bouwagenda draagt bijvoorbeeld bij aan de oprichting van het Bouwtechniek Innovatiecentrum (BTIC). In dit publiek-private samenwerkingsverband gaan overheid, kennisinstellingen en brancheorganisaties gezamenlijk een kennisagenda voor de bouw- en technieksector ontwikkelen, projecten en programma’s initiëren die hieraan invulling geven, alsmede kennisoverdracht organiseren.
Via de Bouwagenda wordt ook ingezet op de digitalisering van het bouwproces. Het ontwikkelen van één gezamenlijke digitale taal is noodzakelijk om de communicatie tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers te verbeteren, faalkosten te minimaliseren en inefficiënties in het proces snel op te sporen. Daartoe heeft de Bouwagenda het initiatief genomen tot de «Digitaliseringsdeal Gebouwde Omgeving» die op 11 april 2019 is ondertekend. Het is een samenwerking waarbinnen bestaande initiatieven op het gebied van digitalisering worden gebundeld en verder ontwikkeld. Er ligt voor het eerst een sector brede aanpak met commitment van partijen vanuit de gehele bouwketen -van architecten tot facilitairmanagers- om de digitalisering van de bouw in goede banen te leiden.
Ook wordt er gewerkt aan slimmere manieren van aanbesteden waarbij opdrachtgevers en opdrachtnemers op basis van vertrouwen kennis delen en samenwerken, om beter de vragen in een aanbesteding te kunnen formuleren.
De Bouwagenda publiceert regelmatig over de voortgang van alle 17 roadmaps en thema’s op www.debouwagenda.com.
Op welke wijze borgt het kabinet dat bij projecten met het Rijk als opdrachtgever de faalkosten zo laag mogelijk worden gehouden, gegeven dat deze volgens het rapport kunnen ontstaan wanneer de klantbehoefte niet voldoende duidelijk is of verandert in de loop van het proces?
De eerste aanbeveling uit het rapport over de faalkosten in de bouwsector gaat over een goede voorbereiding: de fase waarin het ontwerp wordt gemaakt en waarin het project wordt voorbereid. «Meer tijd besteden aan de wensen van de opdrachtgever, een realistische planning en identificering van risico’s bij de start van het proces zorgen voor minder onzekerheid en (wijzigings)kosten in de uitvoeringsfase.» Deze aanbeveling sluit aan bij de aanbevelingen uit het onderzoek van PwC naar de kostenbeheersing bij bijzondere en specialistische huisvestingsprojecten waarover u op 18 december 2018 door de Staatssecretaris van BZK bent geïnformeerd. Daarbij gaat het om aanpassing in de projectfasering van het moment van vaststelling van (definitief) budget en meer aandacht voor specifieke risico’s in de initiatief- en definitiefase. De Staatssecretaris heeft aangegeven dat hij de aanbevelingen overneemt. Daarnaast is ook het toepassen van het Bouwwerkinformatiemodel (BIM) een goede manier om de faalkosten in de bouw te reduceren. Digitalisering en automatisering helpen bij het terugdringen van fouten en het verlagen van de kosten. Om de toepassing van BIM te bevorderen is op 11 april 2019 eerdergenoemde DigidealGo ondertekend. Daarin worden sectorbrede afspraken gemaakt over de uitwisseling, eigenaarschap en organisatie van data en informatie in de bouw.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.