Het UBO-register |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Klopt het dat het UBO-register 27 september 2020 wordt geopend bij de Kamer van Koophandel?
Erkent u dat bestuurders van algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) geen belanghebbende eigenaren (UBO’s) zijn?
Bent u het ermee eens dat het opnemen van ANBI-bestuurders in het UBO-register op eenzelfde wijze als bestuurders van een vennootschap die minder dan 25% van de aandelen bezitten zal leiden tot misverstanden, onjuiste informatie en juridische onzuiverheid – terwijl het UBO-register juist verhoogde transparantie over rechtspersonen beoogt?
Kunt u aangeven hoe u concreet invulling hebt gegeven aan de met algemene stemmen aangenomen motie-Bruins?1 Hoe wordt het onderscheid tussen ANBI-bestuurders en statutaire bestuurders van andere entiteiten gewaarborgd in het UBO-register?
Kunt u nog voor de opening van het UBO-register deze vragen beantwoorden?
Voorwaarden van noodsteun en de brief aan de Kamercommissie KR (11 augustus 2020) over het ontwerp consensus rijkswet houdende regels omtrent de instelling van de Caribische hervormingsentiteit in Aruba, Curaçao en St. Maarten. |
|
Antje Diertens (D66), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichten over de onvrede over de totstandkoming van de noodsteun en de CHE?1
Hoe beoordeelt u het bericht in Trouw van de ombudsmannen van Nederland, Curaçao en Sint Maarten dat om te voldoen aan de voorwaarden voor steun het tijdspad veel te krap is? Bent u bereid in overleg te treden om het tijdspad te versoepelen? Zo nee, waarom niet?
Onderschrijft u de stelling van de ombudsmannen dat bepaalde voorwaarden voor de liquiditeitssteun de negatieve effecten op de sociale en economische ongelijkheid binnen het Koninkrijk vergroten? Zo ja, bent u bereid om de suggestie van de ombudsmannen op te volgen en in overleg met de regeringen ruimte te creëren om weloverwogen beslissingen te nemen?
Wat is uw oordeel over de proportionaliteit van de voorliggende Rijkswet en de lokale democratische legitimiteit? Wat is naar uw mening nodig om deze legitimiteit te borgen, alsmede de rechtsbescherming?
Bent u het er mee eens dat het budgetrecht van de Staten van Aruba, Curaçao en Sint Maarten wordt verzwakt door de instelling van de CHE en de aan dit college toekomende bevoegdheden? Zo ja, in hoeverre is er dan nog voldoende sprake van lokale democratie en zeggenschap?
Hoe verhoudt naar uw mening de instelling van de CHE zich tot de in het Statuut vastgelegde autonomie van Aruba, Curaçao en Sint Maarten, mede gelet op het feit dat door verschillende organen in die Landen (waaronder de Raad van Advies van Curaçao en de Staten van Aruba) is aangegeven dat de beoogde Rijkswet met deze inhoud onaanvaardbaar is?
Wat is naar uw mening de inhoud van het consensus-vereiste dat voor een Rijkswet op grond van artikel 38 Statuut noodzakelijk is, gelet op het hierboven genoemde?
Kunt u aangeven in hoeverre de instelling van de CHE consequenties heeft of zou kunnen hebben voor de op grond van de EU-verdragen geldende LGO-status van de drie Landen?
In het artikel «Plan voor economisch herstel naar Nederland» wordt gesproken over de introductie van een Garantie Ondernemersfinanciëring (GO-regeling) die ondernemers kan helpen; ziet u mogelijkheden om ook voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten een dergelijk fonds te introduceren vergelijkbaar met de RVO Rijksdienst NL zoals die ook voor de BES-eilanden geldt? Zo nee, waarom niet?
In een artikel in de Amigoe wordt de suggestie gedaan, naar voorbeeld van de EU die geld ter beschikking stelt om landen uit de crisis te slepen, een bepaald percentage van die steun om te zetten in een donatie; bent u bereid een percentage vast te stellen als donatie? Zo ja, aan welk percentage denkt u dan? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat de urgentie tot handelen zo hoog is dat niet gewacht kan worden met hulp verlenen omdat de honger, werkloosheid en de economische malaise daarvoor veel te groot is?
Deelt u de mening dat de juridische vragen over de rijkswet en de CHE wel beantwoord dienen te worden maar dat beantwoording niet moet leiden tot vertraging van de hierboven beschreven noodzakelijke hulpverlening en steun? Als u hiermee instemt, bent u dan bereid de juridische vragen te incorporeren in de adviesaanvrage aan de Raad van State bij het wetsvoorstel?
Bent u bereid om na ontvangst van de antwoorden van de Raad van State deze met spoed ter beoordeling aan de Rijksministerraad voor te leggen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u uitleggen wat de relatie tussen de Commissie (Aruba) financieel toezicht (C(A)ft) en de CHE zal zijn? Vindt u dat in het wetsvoorstel voldoende duidelijk blijft wat de onderscheiden taken van de verschillende colleges zijn? Zou het geen aanbeveling verdienen om de beoogde taken van de CHE neer te leggen bij het C(A)ft door middel van een wijziging van de Rijkswet financieel toezicht en de Landsverordening Aruba financieel toezicht? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid direct na ommekomst van de komende RMR de antwoorden op deze vragen aan de Kamer toe te zenden? Wilt u deze vragen gelijktijdig en afzonderlijk beantwoorden?
Het bericht 'Accountants verwachten dat bedrijven een aanzienlijk deel noodsteun moeten terugbetalen' |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Accountants verwachten dat bedrijven «aanzienlijk» deel noodsteun moeten terugbetalen»?1
Ja daarmee ben ik bekend.
Wat is uw reactie op dit bericht? Hoezeer deelt u de zorgen van de accountants?
In reactie op signalen die ik over deze problematiek ontving van bedrijven en via het UWV, die eventuele knelpunten in de NOW monitort, heb ik besloten een herstelmogelijkheid te bieden voor werkgevers zodat zij op het moment van de vaststellingsaanvraag het verzoek kunnen doen om de aanvraag op werkmaatschappijniveau te doen in plaats van op concernniveau.2
Mij is inderdaad gebleken dat in een aantal gevallen bedrijven zich niet of onvoldoende gerealiseerd hebben dat zij onderdeel zijn van een groep zoals gedefinieerd in de NOW. In die gevallen is er een aanvraag gedaan om een tegemoetkoming in de loonkosten zonder rekening te houden met (de consequenties van) dit in de NOW gehanteerde groepsbegrip en de voorwaarden die zijn verbonden aan het vaststellen van de subsidie op het niveau van de werkmaatschappij. De aanvrager kan in de praktijk echter niet meer voldoen aan alle voorwaarden die verbonden zijn aan een aanvraag op werkmaatschappijniveau.
Het is onwenselijk dat bedrijven in de bovenbeschreven situatie nu in feite geen beroep kunnen doen op de NOW-regeling, en dat zij te maken zouden krijgen met een nihilstelling van de subsidie. Daarom bereid ik een wijziging van de NOW-1 en 2 voor die het mogelijk maakt dat deze bedrijven bij de aanvraag van vaststelling alsnog ervoor in aanmerking komen dat de subsidie niet op het niveau van het concern maar op het niveau van de werkmaatschappij wordt vastgesteld. Voorwaarde blijft wel dat de groep waarvan ze deel uitmaken als geheel geen 20% omzetverlies heeft.
De voorgenomen wijziging van de NOW ziet er ten eerste op dat de in de NOW-1 geldende voorwaarde, dat een aanvraag op werkmaatschappijniveau alleen gedaan kan worden als de NOW-aanvraag is gedaan op of na 5 mei 2020, vervalt. Ook hoeft aan een tweetal voorwaarden die in artikel 6a van de NOW-1 en in artikel 7 van de NOW-2 zijn verbonden aan een aanvraag op werkmaatschappijniveau pas bij de aanvraag tot subsidievaststelling te worden voldaan, in plaats van bij de initiële aanvraag (om subsidieverlening). Het gaat hierbij ten eerste om de voorwaarde dat een aanvrager dient te beschikken over een verklaring dat er op het niveau van de groep geen dividend/bonus wordt uitgekeerd of eigen aandelen worden ingekocht over 2020 op het niveau van het groepshoofd/de moeder van de werkmaatschappij tot aan de datum van vaststelling van de jaarrekening. Ten tweede gaat het om de voorwaarde dat de aanvrager dient te beschikken over een overeenkomst van de vakbond of andere vertegenwoordiging van werknemers over werkbehoud. Uiteraard moet ook aan de overige eisen van een aanvraag op werkmaatschappijniveau (artikel 6a van de NOW-1 en artikel 7 van de NOW 2) worden voldaan bij de aanvraag van de vaststelling.
Een ander probleem, gerelateerd aan het bovenstaande, is dat bedrijven soms aanlopen tegen het feit dat zij bij de subsidieaanvraag voor de NOW-regeling niet dezelfde periode hebben gekozen waarin zij een omzetdaling verwachten als andere onderdelen van de groep. Dit is echter wel noodzakelijk voor de definitieve vaststelling van de subsidie; de NOW schrijft dit dan ook voor. Ik ben nu de uitvoeringstechnische consequenties van een herstelmogelijkheid voor bedrijven op dit punt in kaart aan het brengen.
Is in beeld bij hoeveel aanvragen voor een subsidie uit de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) voor concernonderdelen de aanvraag mogelijk onder een verkeerd artikel is aangevraagd als gevolg van het later toegevoegde artikel in de regeling? Indien niet, kunt u dit (laten) nagaan?
Nee dit is niet in beeld. Dit is ook niet goed na te gaan omdat de aanvragers van NOW-1 niet bij hun aanvraag om subsidieverlening hebben hoeven aangeven op welk niveau zij hun aanvraag doen (concern of werkmaatschappij).
Wat is de consequentie indien blijkt dat bedrijven bij het aanvragen van een NOW-subsidie voor afzonderlijke concernonderdelen onbewust een fout hebben gemaakt, namelijk door de aanvraag voor het voorschot onder een verkeerd artikel aan te vragen? Is hierbij in alle gevallen terugbetaling de consequentie?
Op basis van de huidige tekst van de regeling zou inderdaad nihilstelling volgen en terugbetaling van het gehele subsidiebedrag aan de orde zijn. Zoals ik in de reactie op vraag 2, 5 en 6 heb aangegeven, ben ik van mening dat dit onwenselijk zou zijn. Daarom werk ik aan een aanpassing van de NOW-1 en 2 op dit punt. Bedrijven dienen op het moment van aanvraag van de vaststelling wel aan alle voorwaarden te voldoen die zijn verbonden aan een aanvraag op werkmaatschappijniveau, anders zal alsnog nihilstelling volgen.
Welke mogelijkheden ziet u om in die gevallen waar bedrijven in de praktijk aan de subsidievoorwaarden van de NOW (en voorwaarden voor afzonderlijke onderdelen van een concern) voldoen alsnog te repareren?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre biedt het UWV nog een nadere herstelmogelijkheid in voornoemde gevallen (zie vraag 4/5) bij de definitieve vaststelling van een NOW-subsidie?
Zie antwoord vraag 2.
De loonkloof tussen mannen en vrouwen. |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Europese toezichthouder: Nederland moet meer doen tegen loonkloof»?1
Ja, hier ben ik van op de hoogte.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van het Europees Comite voor Sociale Rechten die stelt dat Nederland in overtreding is van het mensenrechtenverdrag Europees Sociaal Handvest? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit het rapport van het Europees Comité voor Sociale Rechten (hierna: ECSR) komt naar voren dat Nederland het op de meeste punten goed doet en voldoet aan de verplichtingen van het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH). Zo concludeert het ECSR dat Nederland voldoet aan de verplichting om in de wetgeving het recht op gelijke beloning voor gelijke arbeid of arbeid van gelijke waarde te erkennen, de toegang tot effectieve (rechts)middelen te verzekeren en een effectieve instelling te hebben die zich met gelijke behandeling bezighoudt. Ook met betrekking tot de maatregelen om meer vrouwen in topposities in het bedrijfsleven te krijgen, constateert het ECSR dat er in Nederland behoorlijke verbeteringen waarneembaar zijn en dat Nederland aan de verplichtingen voldoet. Het ECSR concludeert echter dat Nederland op twee punten tekort schiet.
Ten eerste oordeelt het ECSR dat sprake is van een gebrek aan transparantie van lonen. Transparantie kan helpen om ongelijke beloning te kunnen traceren. Werkgevers zouden moeten worden verplicht regelmatig inzicht te geven in de lonen, uitgesplitst naar geslacht. Ook ontbreken volgens het ECSR criteria in de wet om te bepalen wat hetzelfde werk is, waardoor onduidelijk is wanneer werk gelijk wordt beloond. Uiteraard is het van groot belang dat beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen verder worden teruggedrongen. Het vergroten van transparantie kan daaraan bijdragen. Ik verken daarom mogelijke maatregelen ter bevordering hiervan. Een tweede punt waarop ruimte is voor verbetering volgens het ECSR zijn de inspanningen van Nederland om beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen uit te bannen. Het ECSR geeft aan dat deze niet tot een belangrijke, meetbare vooruitgang zouden hebben geleid. Uit de Monitor loonverschillen mannen en vrouwen, die het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS) elke twee jaar op verzoek van het Ministerie van SZW uitvoert, volgt dat het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen sinds 2008 wel steeds kleiner wordt, ook al gaat het langzaam.2 Het is dus belangrijk hier stevig op te blijven inzetten. Het dichten van de loonkloof tussen mannen en vrouwen is een ingewikkeld proces. Er zijn en worden verschillende maatregelen genomen gericht op het verder dichten van de loonkloof. Deze zijn opgenomen in het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021.
Herkent u zich in de kritiek dat Nederland onvoldoende doet om de loonkloof tussen mannen en vrouwen te dichten? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet? Kunt u een toelichting geven?
Zie het antwoord op vraag 2. Het dichten van de loonkloof tussen mannen en vrouwen is een ingewikkeld proces. Dat dit ingewikkeld is, blijkt er wel uit dat het ECSR ten aanzien van 14 van de 15 landen waartegen een klacht was ingediend, tekortkomingen heeft geconstateerd. Om dit aan te pakken zijn en worden diverse maatregelen genomen. Tegelijkertijd zien we dat het verschil in beloning slechts langzaam afneemt. Het is dan ook belangrijk actie te blijven ondernemen om dit verschil verder tegen te gaan.
Hoe vindt u het, en hoe komt het volgens u dat 40 jaar na de inwerkingtreding van de Algemene wet gelijke behandeling nog altijd een groot verschil in salaris van mannen en vrouwen bestaat?
Het is moeilijk uit te leggen dat er in 2020 nog verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen voor gelijkwaardig werk bestaan, ondanks de invoering van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen in 1980 en de Algemene wet gelijke behandeling in 1994. Tegelijkertijd blijkt het verkleinen van de loonkloof tussen mannen en vrouwen een ingewikkeld proces. Uit onderzoek van het CBS blijkt dat het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen afneemt, maar ook dat dit langzaam gaat. Het is dan ook van belang actie te blijven ondernemen om het verschil verder te doen afnemen. De aanpak van ongelijke beloning tussen mannen en vrouwen is onderdeel van het actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie (2018–2021).
Bent u ook van mening dat verschil in salaris tussen mannen en vrouwen niet meer van deze tijd is en alles op alles moet worden gezet om gelijke beloning te bewerkstelligen?
Ik sta voor een samenleving met gelijke kansen voor iedereen. Daar hoort ook gelijk loon voor gelijk werk bij. Daar zet het kabinet zich voor in.
Kunt u een toelichting geven op welke wijze wordt geprobeerd de loonkloof te dichten? Welke vooruitgang is hierin geboekt?
Het dichten van de loonkloof maakt onderdeel uit van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie (2018–2021). De afgelopen jaren zijn er diverse maatregelen genomen om de loonkloof te dichten. De tweede Voortgangsrapportage Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 is 6 juli jl. naar Uw Kamer verzonden. Daarin is onder meer aangegeven dat het vergroten van transparantie kan bijdragen aan het verder terugbrengen van beloningsverschillen en dat het Ministerie van SZW aanvullende mogelijke maatregelen verkent ter bevordering hiervan.
Verder heeft de Stichting van de Arbeid op 21 september jl. haar digitale handreiking Gelijke beloning voor mannen en vrouwen gepubliceerd. Hierin staan handvatten en achtergrondinformatie gericht op diverse doelgroepen in het bedrijfsleven. Ook de NVP-Sollicitatiecode draagt bij aan het dichten van de loonkloof en is gericht op het voorkomen van (vaak onbedoelde) arbeidsmarktdiscriminatie en het verkleinen van beloningsverschillen.
Uit het CBS onderzoek blijkt dat de loonkloof de afgelopen jaren langzaam maar gestaag is afgenomen. In het vierde kwartaal van 2020 verschijnt het volgende rapport van het CBS met daarin de cijfers over 2018. Een groot gedeelte van de loonkloof heeft ook te maken met de verschillende posities van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt. Mannen werken bijvoorbeeld vaker in hogere functies of in sectoren met een hoger salaris. De doorstroom van vrouwen naar hoge functies blijft achter zowel in de overheid als in het bedrijfsleven. Over de doorstroom van vrouwen naar hogere functies heeft de SER geadviseerd «Diversiteit in de top, tijd voor versnelling». In de Tweede Kamer zijn drie moties aanvaard die pleiten voor het overnemen van het SER advies. Het kabinet werkt daartoe momenteel aan wetgeving die enerzijds een quotum oplegt aan raden van commissarissen van beurgenoteerde bedrijven en anderzijds grote bedrijven verplicht passende en ambitieuze streefcijfers te formuleren voor top en subtop, hierover transparant te zijn en een plan van aanpak te ontwikkelen hoe en wanneer ze de gestelde doelen willen bereiken. De SER ontwikkelt een infrastructuur waarmee dit gemonitord kan worden en die bedrijven ondersteunt.
Klopt het dat er ook een loonkloof is bij overheden? Kunt u inzage geven waar de loonkloof (leeftijd, schaal, opleidingsniveau, gemeenten, provincies, ministeries, zelfstandige bestuursorganen) zich bevindt?
Uit onderzoek van het CBS blijkt dat er zowel in het bedrijfsleven als bij overheden sprake is van een beloningsverschil. In dit onderzoek (met gegevens over 2016) komt het gecorrigeerde beloningsverschil tussen mannen en vrouwen uit op 5% voor de overheid, tegenover 7% in het bedrijfsleven. Voor de rijksoverheid bedroeg het gecorrigeerde beloningsverschil in 2016 3% (Kamerbrief 18 oktober 2019). Ik heb niet de beschikbaarheid over gegevens die een nadere uitsplitsing geven in beloningsverschillen bij de verschillende lagen en organisaties binnen de overheid. Uit de monitor van het CBS3 blijkt wel dat jonge vrouwen bij de overheid gemiddeld meer verdienen dan hun mannelijke collega’s. In 2016 verdienden vrouwen bij de overheid vanaf 36 jaar minder dan hun mannelijke leeftijdsgenoten. In het bedrijfsleven verdienden vrouwen in 2016 tot hun 26e meer dan mannen en werd vanaf 32 jaar het verschil aanzienlijk. Het beloningsverschil tussen vrouwen en mannen neemt toe wanneer de leeftijd toeneemt. Wel laat de CBS-monitor zien dat er over bijna alle leeftijden heen over de jaren 2008–2016 een afname zichtbaar van het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen, met name bij de overheid.4
Uit de monitor beloningsverschillen van het CBS blijkt ook dat een hoge opleiding meer loont voor mannen dan voor vrouwen. Bij de overheid verdient een man met een hoog opleidingsniveau gemiddeld 42% meer dan een collega met een middelbaar opleidingsniveau, ten opzichte van 34% bij vrouwen. In het bedrijfsleven geldt dat de meeropbrengst van een hoge opleiding voor mannen 63% is en voor vrouwen 47%.
Naar aanleiding van het eerdergenoemde SER-advies wordt momenteel bekeken hoe de maatregelen voor doorstroom van vrouwen naar de top voor het bedrijfsleven, vertaald kunnen worden naar de (semi)publieke sector. Verder wordt binnen de rijksoverheid momenteel een onderzoek naar beloningsverschillen uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek worden naar verwachting door de Staatssecretaris van BZK voor het einde van het jaar naar uw Kamer gezonden.
Vindt u ook dat de overheid hierbij het goede voorbeeld moet geven en actie moet ondernemen om de ongewenste loonkloof te dichten? Zo ja, wanneer, welke actie en binnen welke termijn verwacht u dat de loonkloof is gedicht?
De overheid, in het bijzonder de rijksoverheid, heeft een voorbeeldrol en heeft hier ook acties voor ondernomen. Zo worden diverse HR-instrumenten ingezet op het vlak van werving en selectie, doorstroom en beloning om gelijke en eerlijke behandeling te bevorderen. Binnen de rijksoverheid geldt bijvoorbeeld dat er door het zorgvuldig toepassen van het Functiegebouw Rijk vastgelegde, transparante en objectieve normen zijn om de zwaarte en inschaling van een functie te bepalen. Tevens is er een rijksbreed systeem voor functioneringsgesprekken, waarin bevorderingen en het toekennen van (extra) salaris moet worden onderbouwd. Daarnaast wordt het bij vraag 7 genoemde onderzoek naar beloningsverschillen bij de rijksoverheid uitgevoerd, waarover u voor het eind van het jaar wordt geïnformeerd. Naar aanleiding van het SER-advies is door het kabinet besloten dat wat geldt voor het bedrijfsleven (quotum en streefcijfers) ook zou moeten gaan gelden voor de (semi)publieke sector. Hoe dit kan worden vormgegeven wordt op dit moment uitgewerkt.
Welke aanvullende maatregelen zijn er volgens u om de loonkloof aan te pakken en meetbare vooruitgang te boeken? En bent u bereid deze aanvullende maatregelen te nemen?
Iedere twee jaar wordt de loonkloof tussen mannen en vrouwen in opdracht van het Ministerie van SZW door het CBS onderzocht. Naar verwachting zal de volgende editie van de monitor Loonverschillen in het najaar van 2020 verschijnen.
Het wetsvoorstel gelijke kansen bij werving en selectie dat momenteel ter toetsing bij de Raad van State ligt en werkgevers verplicht om beleid in te richten gericht op objectieve werving en selectie, kan tevens bijdragen aan bewustwording rondom objectieve en transparante inschaling en doorstroming.
In september 2019 publiceerde de SER het advies «Diversiteit in de top. Tijd voor versnelling». In de kabinetsreactie op het advies heeft het kabinet aangegeven de aanbevelingen uit het SER-advies integraal over te nemen. Een onderdeel van het SER advies is het initiatief van de SER voor het opzetten van een ondersteunende infrastructuur waarmee bedrijven transparantie kunnen geven over gender en culturele diversiteit. Deze infrastructuur wordt momenteel uitgewerkt en kan mede inzicht bieden in de mate van gelijke beloning tussen mannen en vrouwen.
Zoals ook in de Kamerbrief Kabinetsaanpak van discriminatie van 15 juni jl. is opgenomen kan het vergroten van transparantie over beloningsverschillen bijdragen aan het verder terugdringen daarvan. Het Ministerie van SZW verkent daarom mogelijke maatregelen ter bevordering hiervan.
Kunt u een overzicht geven van maatregelen die in andere landen zijn genomen om de loonkloof te dichten en die succesvol zijn gebleken? Kunt u de resultaten van deze maatregelen toelichten?
In een publicatie van de Europese Commissie over goede voorbeelden rond gelijk loon zijn per EU lidstaat voorbeelden opgenomen van maatregelen die zijn genomen in het kader van gelijke beloning tussen mannen en vrouwen.5 Daaruit blijkt dat veel Europese landen maatregelen nemen gericht op gelijk loon, in de vorm van onder andere bewustwording (aandacht voor Equal Pay Day), onderzoeken en publicaties van data en aandacht voor gelijk loon tijdens CAO onderhandelingen.
In verschillende EU-landen6 bestaat wetgeving om de loonkloof tegen te gaan. Deze wetgeving is vaak gericht op het transparanter maken van de beloningsstructuren binnen een organisatie. Wettelijke verplichtingen hebben vaak betrekking op het rapporteren over beloningen binnen de organisatie, waaronder het verschil in uurloon en bonusbetalingen tussen mannen en vrouwen. Kleine bedrijven vallen vaak niet onder dergelijke wetgeving. Het doel van dergelijke maatregelen is meestal om een transparante cultuur te creëren, meer bewustzijn te creëren over betalingsongelijkheid en om werknemers beter te informeren zodat ze bij eventuele beloningsdiscriminatie gerechtelijke stappen kunnen ondernemen.
Het is veelal (nog) niet bekend in hoeverre deze specifieke wetgeving en maatregelen succesvol zijn gebleken of hebben bijgedragen aan het dichten van de loonkloof.
Bent u bereid een certificeringsstelsel in te voeren zoals voorgesteld door de Kamerleden Ploumen, Özütok, Jasper van Dijk en Van Brenk? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het vergroten van transparantie kan bijdragen aan het verder terugdringen van beloningsverschillen. Transparantie draagt bij aan bewustwording en brengt het gesprek over het thema op maatschappelijk en organisatorisch niveau op gang. Er zijn verschillende maatregelen denkbaar die kunnen bijdragen aan het vergroten van de transparantie. Een certificeringsstelsel is hier een voorbeeld van. Het kabinet zal dit najaar met een standpunt komen over het initiatiefwetsvoorstel nu het voorstel en de reactie op het advies van de Raad van State is ingediend bij de Tweede Kamer.
Samenwerking tussen Amsterdamse universiteiten en de Chinese onderneming Huawei |
|
Raymond de Roon (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Deelt u de mening dat het risico vermeden moet worden dat nieuwe technologische ontwikkelingen op o.a. het terrein van kunstmatige intelligentie, internet en datavergaring, al of niet door tussenkomst van derden, in handen komen van dictaturen?1
Nederlandse bedrijven en instellingen die strategische (militair en of dual use) goederen of technologie ontwikkelen dan wel produceren, zijn gehouden aan wet- en regelgeving op het gebied van exportcontrole. Indien technologie wordt geëxporteerd die voorkomt op de lijsten van exportcontroleregimes is een exportvergunning vereist. Exportvergunningaanvragen worden getoetst op grond van het EU gemeenschappelijk standpunt inzake wapenexport (EUR2.008/944/GBVB), of de EU Dual Use Verordening (EUR428/2009). Nederland is partij bij meerdere internationale verdragen en aangesloten bij exportcontroleregimes waarbinnen lijsten met dual use goederen en technologie worden vastgesteld. Daarnaast wordt van alle Nederlandse bedrijven verwacht dat zij bij het internationaal zakendoen handelen in lijn met de OESO-Richtlijnen en UN Guiding Principles on Business and Human Rights. Dit betekent dat zij in relatie tot hun waardeketens mogelijke risico’s – waaronder eventuele risico’s die verband houden met mensenrechtenschendingen en samenwerking met bedrijven die onder invloed staan van buitenlandse overheden – dienen te identificeren en te voorkomen of aan te pakken.
Overigens, Artificial Intelligence als wetenschaps- en toepassingsgebied is zeer breed en valt als zodanig niet als geheel binnen de kaders van dual use-goederen zoals die onder exportcontrole wetgeving is gedefinieerd.
Deelt u ook de mening dat China technologische ontwikkelingen regelmatig inzet op een manier die leidt tot onderdrukking van mensen?
Te zien is dat door middel van geavanceerde censuurtechnieken het vrije woord op het Chinese internet steeds verder wordt ingeperkt, zowel op openbare fora zoals Weibo als in privégesprekken binnen apps zoals WeChat. Van de uitrol van surveillancetechnologie gaat gezien de politieke context in China een afschrikkende werking uit richting etnische en religieuze minderheden, mensenrechtenactivisten en andersdenkenden. Met name in Tibet en Xinjiang geldt dat surveillancetechnologie bijdraagt aan de onderdrukking van Tibetaanse boeddhisten en onder andere Oeigoerse moslims. Deze toepassingen brengen risico’s voor de fundamentele vrijheden, privacy en mensenrechten van Chinese burgers en buitenlandse personen die zich in China bevinden met zich mee.
Deelt u voorts de mening dat het denkbaar is dat ook ontwikkelingen op het gebied van zoektechnologie door een dictatuur kunnen worden ingezet om ongewenste ontwikkelingen, gebeurtenissen en personen (beter) op het spoor te komen, te intimideren en te onderdrukken?
Het is mogelijk dat zoektechnologie als een van vele databronnen gebruikt wordt om ongewenste ontwikkelingen, gebeurtenissen en personen (beter) op het spoor te komen, te intimideren en te onderdrukken. Op dit moment zijn er geen concrete aanwijzingen dat onderzoeksresultaten die voortkomen uit de samenwerking tussen Huawei Finland2 en de UvA en VU – welke is gericht op de kennisontwikkeling op het gebied van meertalig en multimodaal zoeken in informatie voor consumenten, welke een civiele toepassing mogelijk maakt (zoals een zoekmachine) – specifiek hiervoor zullen worden gebruikt.
Het kabinet onderzoekt momenteel welke aanvullende maatregelen wenselijk zijn om ongewenste kennis- en technologieoverdracht langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan, gericht op het vergroten van de (kennis)veiligheid. Dit proces is eerder reeds genoemd in de beleidsreactie op het rapport van het Rathenau Instituut «Kennis in het Vizier».3 Het kabinet zal uw Kamer dit najaar nader informeren over de voortgang op dit proces.
Deelt u tenslotte de mening dat Nederlandse onderzoeksinstellingen zich niet moeten laten verleiden door het grote geld afkomstig uit China?
Instellingen in onderwijs en onderzoek worden geacht om bij het aangaan van een samenwerking – ongeacht uit welk land de samenwerkingspartner afkomstig is – een zorgvuldige afweging te maken van de kansen, opbrengsten en risico’s. Daarin worden meerdere factoren meegewogen.
Vindt u ook dat niet van hen mag worden verwacht dat zij zelf beoordelen of samenwerking met (organisaties en personen uit) dictaturen tot schadelijke gevolgen voor mensenrechten kunnen leiden, doch dat die beoordeling een taak van de overheid is?
Zie beantwoording vraag 4. De politieke situatie in een land, en het mogelijke effect daarvan op de samenwerking, is een van de factoren die meegewogen moeten worden bij het aangaan van internationale samenwerkingen. Die afweging van de kansen en risico’s maken instellingen zelf. De Nederlandse overheid kan kennisinstellingen in voorkomende gevallen bijstaan bij het maken van die afweging, onder andere door middel van informatie-uitwisseling en kennisdeling.
Deze taakverdeling respecteert de autonomie van de instellingen, een fundamenteel uitgangspunt van het Nederlandse kennisstelsel. Deze is wettelijk geborgd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW).
Hoe beoordeelt u in het licht van het voorgaande de samenwerking tussen de Amsterdamse universiteiten en Huawei om nieuwe zoektechnologie te ontwikkelen en bent u bereid om een streep door dat project te zetten? Zo nee, waarom niet?
De samenwerking is gericht op kennisontwikkeling op het gebied van meertalig en multimodaal zoeken in informatie voor consumenten, welke een civiele toepassing mogelijk maakt (zoals een zoekmachine).
De keuze om de samenwerking aan te gaan is uiteindelijk aan de instellingen. De universiteiten hebben die autonomie en verantwoordelijkheid, daarbij de kansen, risico’s en aandachtspunten en bestaande wet- en regelgeving in acht nemend. Het kabinet heeft geen formele rol in het goed- of afkeuren van samenwerkingsovereenkomsten van instellingen.
Wilt u deze vragen separaat en volledig beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Amsterdamse universiteiten gaan samenwerken met Huawei' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amsterdamse universiteiten gaan samenwerken met Huawei»?1
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse veiligheidsdiensten goedkeuring hebben gegeven aan deze samenwerking? In hoeverre is hierbij meegewogen dat er bij AI sprake is van dual-use technologie?
De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten hebben geen rol in het goed- of afkeuren van dergelijke samenwerkingen. Het aangaan van samenwerkingen is een verantwoordelijkheid van instellingen zelf. Wel kunnen de AIVD en NCTV adviseren over mogelijke risico’s, zoals dat is gedaan bij de betrokken universiteiten.
De UvA en de VU hebben OCW en EZK in een vroegtijdig stadium geïnformeerd over de voorgenomen samenwerking met Huawei Finland. Vervolgens hebben diverse gesprekken plaatsgevonden, zowel door medewerkers van EZK als later door de NCTV, de AIVD en OCW. Er gesproken over de kansen voor innovatie en wetenschappelijk onderzoek en er is gewezen op mogelijke risico’s, zoals die naar voren komen in de recente jaarverslagen van de AIVD en de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst (MIVD). De instellingen is nadrukkelijk verzocht om al deze aspecten mee te nemen in hun afweging.
Is het standaard dat u, de Minister van OCW, universiteiten die samen willen werken met Chinese bedrijven, organisaties en overheden doorverwijst naar de AIVD? Zo nee, wat is de aanleiding om dit in dit specifieke geval te doen? Op welke gronden heeft u de samenwerking beoordeeld en goedgekeurd? Welke rol speelt de nationale veiligheid hierbij? In hoeverre is hierbij meegewogen dat er bij AI sprake is van dual-use technologie? Kunt u aangeven of hier een vaste procedure voor afgesproken is en kunnen de relevante documenten met betrekking tot de beoordeling met de Kamer worden gedeeld?
Het Nederlands hoger onderwijsstelsel kenmerkt zich door een hoge mate van autonomie voor de hogescholen en universiteiten. Deze is wettelijk geborgd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Het aangaan van een samenwerking is dan ook de verantwoordelijkheid van een instelling zelf – rekening houdend met bestaande wet- en regelgeving. Universiteiten dienen bij elke samenwerking, nationaal en internationaal, een gedegen afweging te maken van de kansen en risico’s die een samenwerking oplevert. Daarbij kunnen zij in voorkomende gevallen een beroep doen op de expertise en informatie van relevante onderdelen van de rijksoverheid. Dat moedigt het kabinet ook aan, maar daar is geen standaardprocedure voor.
In het onderhavige geval hebben de betrokken universiteiten van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, door in een vroegtijdig stadium de voorgenomen samenwerking bij OCW en EZK te melden. Vervolgens heeft OCW de universiteiten naar de inlichtingen- en veiligheidsdiensten verwezen. De reden voor doorverwijzing naar de diensten was de UvA en de VU in staat te stellen de juiste kennis en informatie mee te nemen bij het maken van hun afweging.
Er hebben diverse gesprekken plaatsgevonden, zowel door medewerkers van EZK als later door de NCTV, de AIVD en OCW. Er gesproken over de kansen voor innovatie en wetenschappelijk onderzoek en er is gewezen op mogelijke risico’s, zoals die naar voren komen in de recente jaarverslagen van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst (MIVD). De instellingen is verzocht om al deze aspecten mee te nemen in hun afweging. Echter, de Minister van OCW, noch een andere Minister, heeft een formele rol in het beoordelen en goed- of afkeuren van samenwerkingsovereenkomsten van individuele instellingen.
Op welke gronden heeft u, de Staatssecretaris van EZK, de samenwerking beoordeeld en goedgekeurd? Welke rol speelt de nationale veiligheid hierbij? In hoeverre is hierbij meegewogen dat er bij AI sprake is van dual-use technologie? Kunt u aangeven of hier een vaste procedure voor afgesproken is en kunnen de relevante documenten met betrekking tot de beoordeling met de Kamer worden gedeeld?
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft geen formele rol bij de beoordeling en goed- dan wel afkeuring van samenwerkingen in wetenschappelijk onderzoek. Van beoordelingsdocumenten is dan ook geen sprake.
De UvA heeft, mede namens de VU, nadat zij op eigen initiatief OCW en EZK over de voorgenomen samenwerking met Huawei Finland hebben geïnformeerd, gesproken met medewerkers van het Ministerie van EZK en later met de NCTV, de AIVD en OCW. Er gesproken over de kansen voor innovatie en wetenschappelijk onderzoek en er is gewezen op mogelijke risico’s, zoals die naar voren komen in de recente jaarverslagen van de AIVD en de MIVD. De instellingen is nadrukkelijk verzocht om al deze aspecten mee te nemen in hun afweging.
Wat zou u (de AIVD, de Staatssecretaris van EZK en de Minister van OCW) kunnen doen indien een hoger onderwijsinstelling een ongewenste samenwerking in het kader van de nationale veiligheid aangaat?
Het Nederlands hoger onderwijsstelsel kent een hoge mate van autonomie voor de instellingen. Deze is wettelijk geborgd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Universiteiten dienen bij elke samenwerking, nationaal en internationaal, een gedegen afweging te maken van de kansen en risico’s die een samenwerking oplevert. Een instelling is daarbij gehouden aan bestaande wet- en regelgeving, zoals de exportcontroleregimes, de EU Dual use verordening en sanctieregelgeving.2
Bij het aangaan van een internationale samenwerking kunnen instellingen, ongeacht het land waaruit de beoogde samenwerkingspartner afkomstig is, in voorkomende gevallen een beroep doen op de expertise en informatie van relevante onderdelen van de rijksoverheid. De overheid zal de mogelijke risico’s bij de samenwerking helder benoemen. Uiteindelijk blijft het nemen van het besluit over het wel of niet aangaan van een samenwerking aan de instelling zelf. Noch voor de AIVD, de Staatssecretaris van EZK of de Minister van OCW, is er sprake van een formele rol in het goedkeuren of afkeuren van een samenwerking.
Het kabinet onderzoekt momenteel welke aanvullende maatregelen wenselijk zijn om ongewenste kennis- en technologieoverdracht langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan, gericht op het vergroten van de (kennis)veiligheid. Dit proces is eerder reeds genoemd in de beleidsreactie op het rapport van het Rathenau Instituut «Kennis in het Vizier».3 Het kabinet zal uw Kamer dit najaar nader informeren over de voortgang op dit proces en de mogelijkheid om eventuele nieuwe toetsingscriteria en maatregelen toe te passen op de huidige casus.
Wat geeft Huawei aan als belang om te investeren in kennis op het gebied van AI als zij noch over de data noch over een exclusiviteitsrecht zou beschikken?
Huawei geeft aan dat samenwerking met universiteiten over de hele wereld een essentieel onderdeel vormt van de R&D-strategie van het bedrijf. Dit onderzoek leidt tot innovatie en het creëren van bruikbare technologie. Het onderzoekproject naar zoektechnologie van de volgende generatie («next generation search technology») heeft voor Huawei tot doel de kwaliteit van de zoekresultaten voor de gebruiker te verhogen.
Als belang om deze samenwerking met de Amsterdamse universiteiten aan te gaan geeft Huawei Finland aan dat het als eerste recht heeft op toegang tot de onderzoeksresultaten zoals gepubliceerd, en dus een «first mover advantage» heeft. Ook heeft Huawei Finland er belang bij dat in groter verband kennis kan worden genomen van de onderzoeksresultaten. Daarmee wordt het bredere kennisecosysteem in Nederland en daarbuiten versterkt. De universiteiten waarmee Huawei Finland samenwerkt, hebben de volledige vrijheid om de resultaten van hun werk te publiceren, en behouden het recht om de technologie te gebruiken voor hun toekomstige onderzoeksprojecten.
Welke garanties zijn er getroffen op het vlak van academische vrijheid in de overeenkomst tussen instellingen en Huawei? Kan de overeenkomst openbaar worden gemaakt en met de Kamer worden gedeeld?
De UvA en VU geven aan dat in de overeenkomst is vastgelegd dat zij de onderzoeksresultaten vrijelijk kunnen publiceren. Deze worden open access gepubliceerd en daarmee voor een ieder toegankelijk. Het onderzoek wordt uitgevoerd door promotiestudenten en postdocs die in dienst zijn van de universiteiten. De UvA en VU laten weten dat zij maatregelen hebben getroffen om de veiligheid van hun onderzoekers, data en systemen te waarborgen (onder meer geen toegang tot netwerken en laboratoria voor werknemers van Huawei Finland). Als bedrijf dat in Europa actief is, valt Huawei Finland onder de Europese gegevensbeschermingswetgeving (GDPR).
Het kabinet is geen partij bij deze samenwerking en gaat dus niet over de openbaarmaking en verspreiding van de overeenkomst. De Wet openbaarheid van bestuur (WOB) is van toepassing op de UvA. Deze wet kent echter ook uitzonderingsgronden waarop informatie niet openbaar gemaakt hoeft te worden, bijvoorbeeld bedrijfs- en fabricagegegevens. Of deze ook van toepassing kunnen zijn op onderdelen van de overeenkomst van de UvA en VU met Huawei Finland, is niet aan het kabinet om te beoordelen.
Waarom geeft u, de Minister van OCW, aan dat de verantwoordelijkheid voor de samenwerking en het beheersen van risico’s bij de onderwijsinstellingen ligt? Bent u het met de mening eens dat het van belang is om kaders op te stellen voor als een samenwerking van universiteiten met een buitenlandse partij de nationale veiligheid kan raken?
Zie het antwoord op vraag 3. De instellingen kunnen zich laten informeren door relevante onderdelen van de rijksoverheid. Daarbij worden ook de effecten voor de nationale veiligheid in ogenschouw genomen. Ik verwacht van instellingen dat zij daarbij een gedegen afweging maken van de kansen en risico’s bij een samenwerking, zo ook de UvA en de VU.
Tegelijkertijd werkt het kabinet aan het vergroten van kennisveiligheid. Momenteel onderzoekt het kabinet welke aanvullende maatregelen opportuun zijn om ongewenste kennis- en technologieoverdracht langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan, gericht op het vergroten van de (kennis)veiligheid. Dit proces is eerder reeds genoemd in de beleidsreactie op het rapport van het Rathenau Instituut «Kennis in het Vizier».4
Herinnert u, de Minister van OCW, zich de toezegging die u heeft gedaan naar aanleiding van het onderzoek van Nieuwsuur naar falend toezicht op Chinese militaire wetenschappers in Nederland? Wanneer kan de Kamer deze brede kennisregeling waarmee de overheid duidelijker kaders schept voor kennisinstellingen verwachten?2
Ja.
Het kabinet onderzoekt momenteel welke aanvullende maatregelen wenselijk zijn om ongewenste kennis- en technologieoverdracht langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan, gericht op het vergroten van de (kennis)veiligheid. Het kabinet zal uw Kamer dit najaar nader informeren over de voortgang op dit proces.
Wanneer gaat u, in lijn met de met algemene stemmen aangenomen motie van de leden Van der Molen en Wiersma, het advies «kennis in vizier» van het Rathenau Instituut uitwerken en aan de Kamer aanbieden? Bent u voornemens om daarin het vraagstuk onder welke voorwaarden samenwerkingsverbanden met Chinese bedrijven, overheden en organisaties plaats dienen te vinden daarin mee te nemen?3
Zie het antwoord op vraag 5. De motie van de leden Van der Molen en Wiersma zal daarbij worden betrokken.
Heeft u zicht op welke plekken in het hoger onderwijs en wetenschap Chinezen bedrijven, organisaties en overheden nog meer investeren? Zo ja, op welke plekken is dit? Zo nee, bent u voornemens om dit mee te nemen in de uitvoering van de motie van het lid Westerveld c.s., die verzoekt om onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de beïnvloeding van de derde geldstroom op wetenschappelijk onderzoek?4
Het kabinet heeft geen totaaloverzicht van op welke plekken in het hoger onderwijs en wetenschap Chinese bedrijven, organisaties en overheden investeren. Instellingen zijn, binnen de wettelijke kaders, autonoom in hun keuze met wie zij samenwerken, en het is niet aan de overheid om individuele investeringen in het kader van de derde geldstroom te registreren. Voor de uitvoering van de motie van het lid Westerveld c.s. heb ik het Rathenau Instituut verzocht mij te ondersteunen; het rapport hieromtrent heb ik 21 september jl. ontvangen. In de uitvoering van de motie wordt niet ingegaan op investeringen uit specifieke landen zoals China. Ik zal u het rapport van 21 september jl. samen met mijn beleidsreactie zo spoedig mogelijk doen toekomen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de heer Kok, voormalig hoofd van de Militaire Inlichtingendienst, in Elsevier Weekblad, waarin hij stelt dat het niet uitsluiten van Huawei bij de aanleg van 5G «veiligheidsrisico’s oplevert die niet kunnen worden onderschat en die onacceptabel zijn»? Hoe consequent is het dat Huawei geweerd wordt uit onze telecom infrastructuur aan de ene kant maar er wel akkoord gegeven is om samen te werken met de UvA en VU?5
Voor de telecomnetwerken is een risicoanalyse uitgevoerd, gebaseerd op de gekende dreiging, waarbij is gekeken naar mogelijk misbruik via leveranciers van technologie. Op basis van deze risicoanalyse heeft het kabinet een aantal maatregelen geformuleerd, waarover uw Kamer op 1 juli 2019 is geïnformeerd.9 De juridische grondslag van deze maatregelen is de op 5 december 2019 gepubliceerde algemene maatregel van bestuur «Besluit veiligheid en integriteit telecommunicatie» (hierna: AMvB).10 Deze AMvB regelt onder andere dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK), in overleg met de Minister van Justitie en Veiligheid een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk of -dienst kan verplichten om in bepaalde onderdelen van diens netwerk of bijbehorende faciliteiten, uitsluitend gebruik te maken van producten of diensten van een andere dan de daarbij door de Minister genoemde partij. Momenteel worden de beschikkingen, waarin telecomaanbieders worden verplicht in de kritieke onderdelen geen gebruik te maken van producten of diensten van daarin genoemde partijen, voorbereid. De criteria om partijen als niet-vertrouwd aan te merken zijn objectief, toekomstbestendig en landenneutraal, dat wil zeggen, niet gericht tegen specifieke landen of bedrijven.
Het besluit over het aangaan van deze samenwerking is uiteindelijk de eigen verantwoordelijkheid van de universiteiten. Daarbij is geen formele rol in de goed- of afkeuring door een bewindspersoon of ministerie nodig. De betreffende onderzoekssamenwerking tussen de VU en de UvA en Huawei Finland heeft overigens geen betrekking op onze telecominfrastructuur of 5G. Het is gericht op de kennisontwikkeling op het gebied van meertalig en multimodaal zoeken in informatie voor consumenten, welke een civiele toepassing mogelijk maakt (zoals een zoekmachine).
Bent u bereid om de vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Een constructie waarbij kopers van elektrische auto’s subsidies ontvangen van zowel de Duitse als de Nederlandse overheid |
|
Carla Dik-Faber (CU), Eppo Bruins (CU) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met de website https://www.ecarbyducar.nl/ecarimport/buitenlands-kenteken?
Bent u bekend met de constructie waarmee elektrisch rijden fiscaal nog goedkoper kan worden gemaakt door eerst zes maanden op Duits kenteken te rijden, de subsidie van de Duitse overheid te ontvangen, dan over te stappen op een Nederlands kenteken en dan de subsidie van de Nederlandse overheid te ontvangen?
Klopt het dat dit een legale constructie is?
Klopt het dat, zoals op de website wordt beweerd, met deze constructie 6.000 euro wordt bespaard op de aanschaf van de Peugeot e-2008?
Is het toegestaan dat de auto zes maanden en één dag rijdt op Duits kenteken, terwijl de werkelijke eigenaar vanaf dag één in Nederland woont en werkzaam is en dus willens en wetens zowel de Duitse als de Nederlandse overheid een poot uitdraait?
Vindt u deze constructie wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u eraan doen?
De aanpassing van de Drank- en Horecawet. |
|
Wybren van Haga (Lid-Haga) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u zich ervan bewust dat de voorgenomen invoeringsdatum van 1 januari 2021 te vroeg komt voor een goede uitvoering van de wet, omdat afspraken tussen retailers en producenten over kortingsacties ver van te voren worden gemaakt in verband met de tijd die nodig is om de acties voor te bereiden?
Op 16 juli jl. heb ik gesproken met vertegenwoordigers van de retailers, producenten en groothandelaren over de voorgestelde regels over prijsactie voor alcoholhoudende drank. Ik ben in dat overleg geïnformeerd over de wijze waarop kortingsacties worden voorbereid en de zorgen die er bestaan over de eventueel korte voorbereidingstermijn.
Ik vind het belangrijk dat er een redelijke overgangstermijn geldt voordat de nieuwe maatregelen in werking treden, zodat producenten en verstrekkers zich hierop kunnen voorbereiden. Ik zal het gesprek met hen over wat een dergelijke termijn zou kunnen zijn, daarom in de komende maand voortzetten.
Bent u zich ervan bewust dat deze voorbereiding minimaal een half jaar duurt, waardoor de wet zeker niet eerder in werking kan treden dan 1 juli 2021?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom zal de NVWA pas een maand voordat de wet in werking treedt haar handhavingsbeleid in de Staatscourant publiceren?
De NVWA begint bij alle wetswijzigingen pas met het opstellen van het handhavingsbeleid als het wetsvoorstel door de Tweede Kamer is aangenomen. Dit voorkomt dat er voorbereidingen worden getroffen die later niet nodig bleken te zijn, omdat het wetsvoorstel, bijvoorbeeld door amendementen, is gewijzigd. Het handhavingsbeleid van de NVWA zal uiterlijk één maand van tevoren worden gepubliceerd. Indien mogelijk zal de NVWA dit eerder doen.
Bent u zich ervan bewust dat indien pas een maand voor invoering van de wet duidelijkheid omtrent het handhavingsbeleid wordt verschaft, dit veel te kort dag is om kortingsacties voor te bereiden?
In het handhavingsbeleid van de NVWA wordt neergelegd welke maatregel zal worden ingezet bij een geconstateerde overtreding, zoals de schriftelijke waarschuwing, de bestuurlijke boete of de last onder dwangsom. Deze informatie zou geen invloed moeten hebben op de voorbereidingen voor de kortingsacties door producenten en retailers. Immers, in de wet staat reeds waar kortingsacties aan dienen te voldoen.
Zou u zo vriendelijk willen zijn om deze vragen te beantwoorden voordat het debat hierover plaatsvindt?
Ja.
Het bericht ‘Sloop dreigt voor onafgebouwd testcentrum getijde-energie bij de Grevelingendam’ |
|
Rutger Schonis (D66), Matthijs Sienot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Sloop dreigt voor onafgebouwd testcentrum getijde-energie bij de Grevelingendam»?1
Ja.
Bent u het eens met de vraagstellers dat een doorstart van het testcentrum zeer gewenst is vanwege de innovatiekracht die het project kan opleveren? Zo nee, waarom niet?
Of doorstart van het testcentrum in de Grevelingendam innovatiekracht oplevert, hangt samen met de testmogelijkheden en de te testen turbines. Binnen Nederland (zij het op kleinere schaal) en in Europa zijn reeds diverse testcentra aanwezig. Onderhavig testcentrum was bedoeld voor het testen van turbines in situaties met een laag verval.
De sector van turbinebouwers in Nederland bestaat uit een gering aantal bedrijven en het innovatie-potentieel lijkt beperkt. De financiële mogelijkheden van de bedrijven zijn daar mogelijk debet aan, maar ook de benodigde technologie.
De benodigde technologie zit vooral op het mechanische en constructieve vlak en is al redelijk volwassen. Hoewel daarbij zeker nog voortgang wordt gemaakt, zijn er geen innovatieve ontwikkelingen zichtbaar die grote stappen in opbrengst of toepasbaarheid zullen realiseren.
Om beter inzicht te krijgen in de toekomstmogelijkheden van energie uit water voert TNO in opdracht van EZK onderzoek uit. Het onderzoek betreft de potentie van diverse technieken en hun mogelijke rol in de flexibilisering van het energiesysteem, de kostenefficiëntie en exportmogelijkheden.
Ziet u kansen voor een doorstart van het testcentrum? Zo ja, wat gaat u doen om een snelle doorstart te bewerkstelligen?
Omdat het testcentrum niet is afgebouwd kan de spuisluis in de Grevelingendam nu niet worden gebruikt. Voor de waterkwaliteit van het oostelijk deel van het Grevelingenmeer is het noodzakelijk dat er in het voorjaar en de zomer van 2021 weer kan worden gespuid. Door middel van een marktverkenning wordt onderzocht of er marktpartijen zijn die het centrum willen en kunnen realiseren (afbouwen) en exploiteren. Uiterlijk 31 december 2020 zal bekend zijn of er belangstelling is en onder welke voorwaarden partijen willen instappen. Mocht er geen doorstart mogelijk zijn dan zal Rijkswaterstaat spoedig daarna overgaan tot het amoveren van het gedeeltelijk afgebouwde complex om op die manier het spuien weer mogelijk te maken.
Is al meer bekend of de turbines van de geplande getijdencentrale, die in Brouwersdam gerealiseerd zou worden, vertraging op zal lopen doordat de bouw van het testcentrum wordt vertraagd?
Rijkswaterstaat verwacht geen vertraging in het project Getij Grevelingen als gevolg van het al dan niet realiseren van het testcentrum in de Grevelingendam. De realisatie van het testcentrum heeft geen directe relatie met de bouw van een doorlaatmiddel in de Brouwersdam (project Getij Grevelingen) en ook niet met een eventueel in het doorlaatmiddel te realiseren getijdencentrale.
Kan Rijkswaterstaat respijt geven voor het intrekken van de vergunning wanneer zicht is op een doorstart? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is het voor de waterkwaliteit vanhet Grevelingenmeer noodzakelijk dat er weer kan worden gespuid. Zicht op een doorstart door een andere partij is afhankelijk van de marktverkenning. Een nieuwe partij kan opnieuw vergunningen aanvragen.
Het bericht 'Nederland moet ondernemers in buitenland mogelijk toch TOZO-uitkering geven' |
|
Hilde Palland (CDA), Martijn van Helvert (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Harry van der Molen (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland moet ondernemers in buitenland mogelijk toch TOZO-uitkering geven?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Europese Commissie dat de Tozo-regeling niet louter een bijstandsuitkering is, maar eigenschappen bevat van een «bijzondere non-contributieve uitkering» die over de grens moet worden uitbetaald? Hoe duidt u deze uitspraak?
Bijzondere non-contributieve uitkeringen zijn uitkeringen die kenmerken vertonen van zowel een socialezekerheidsuitkering als van de bijstand en vallen onder de werkingssfeer van de coördinatieverordening betreffende sociale zekerheid (Verordening (EG) 883/2004).2
Naar aanleiding van vragen van het Europees parlement heeft de Europese Commissie op 1 september per brief verzocht om haar te informeren of de Tozo, naar onze zienswijze, een uitkering is die onder de reikwijdte van de coördinatieverordening valt (de Europese Commissie heeft in afwachting van onze reactie nog geen definitief standpunt ingenomen). Om onder deze verordening te vallen moet een uitkering verbonden zijn met één van de sociale zekerheidsrisico’s genoemd in artikel 3, eerste lid, van de coördinatieverordening (zoals ziekte, invaliditeit of werkloosheid).
Voor de kwalificatie van een uitkering moet worden gekeken naar het doel en de toekenningsvoorwaarden van de regeling. De Tozo betreft een algemene voorziening die tijdelijk bescherming biedt tegen financiële problemen als gevolg van de coronacrisis. De uitkering wordt betaald aan zelfstandig ondernemers woonachtig in Nederland zonder voldoende bestaansmiddelen, als een aanvulling tot het sociaal minimum, om hen in staat te stellen deze crisis te overbruggen.
Deze financiële problemen kunnen verschillende oorzaken hebben. Het kan bijvoorbeeld gaan om zelfstandigen die hun activiteit als gevolg van de coronacrisis volledig of gedeeltelijk hebben onderbroken: door quarantaine, ziekenhuisopname, vermindering van opdrachten of om andere redenen van economische, organisatorische of persoonlijke aard. Het kan ook gaan om zelfstandigen die de activiteiten niet (volledig) onderbroken hebben, maar als gevolg van de coronacrisis wel te maken hebben met een inkomstenderving die heeft geleid tot een financieel probleem. Er gelden voor de Tozo geen eisen met betrekking tot tijdvakken van arbeid, bijdragebetalingen, of aansluiting bij een socialezekerheidsregeling. Wel is er een urencriterium waaraan moet zijn voldaan.
Per saldo is het kabinet is van mening dat de toekenning van de Tozo geen verband houdt met de risico’s zoals genoemd in artikel 3 van de coördinatieverordening. Het kabinet verwacht met het aanleveren van aanvullende informatie de Europese Commissie ervan te overtuigen dat de Tozo geen bijzondere non-contributieve uitkering is.
Hoezeer bent u van mening dat er Europeesrechtelijk een onderscheid dient te worden gemaakt tussen Tozo 1 (zonder partnertoets) en Tozo 2 (met partnertoets)?
Zoals hiervoor aangegeven ben ik van mening dat de Tozo kwalificeert als een bijstandsuitkering. Dat geldt zowel voor de Tozo 1 als voor de Tozo 2.
Vindt u dat de uitspraak van de Europese Commissie een nieuwe grondslag creëert om ondernemers die geraakt zijn door de coronacrisis, met een bedrijf in Nederland en woonachtig in het buitenland, in aanmerking te laten komen voor Tozo levensonderhoud?2 Bent u het met hoogleraar Verschueren van de Universiteit Antwerpen eens dat inschrijving bij de Nederlandse Kamer van Koophandel zorgt voor een voldoende band met Nederland? Zo nee, waarom niet?
Onder vraag 2 heb ik u mijn beoordeling van de Tozo gegeven. De Tozo is een bijstandsuitkering en kan niet gezien worden als een bijzondere non-contributieve uitkering. De Tozo valt niet onder de materiële werkingssfeer van de coördinatieverordening en kan dus ook niet met een beroep op deze verordening geëxporteerd worden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn wanneer in het licht van de uitspraak van de Europese Commissie ondernemers zelf naar de rechter moeten stappen of de Europese Commissie een procedure tegen Nederland moet beginnen? Bent u bereid om, gegeven de uitspraak van de Europese Commissie, uw eerdere standpunt om ondernemers wier bedrijf in Nederland is gevestigd en die in het buitenland wonen, bijvoorbeeld in de Belgisch-Duitse grenstreek, uit te sluiten van Tozo-levensonderhoud te herzien en op korte termijn te onderzoeken hoe deze steunmaatregel alsnog voor hen kan worden opengesteld, met terugwerkende kracht en/of als onderdeel van een volgend steunpakket? Zo nee, waarom niet? Kunt in dat kader in kaart brengen hoe groot de groep ondernemers is die het hier betreft?
Onder vraag 2 heb ik u mijn beoordeling van de Tozo gegeven. De Tozo betreft een bijstandsuitkering en valt niet onder de materiële werkingssfeer van de coördinatieverordening. In mijn Kamerbrief van 1 juli 2020 heeft mijn voorganger reeds toegelicht waarom export van de Tozo-uitkering voor levensonderhoud niet in lijn is met het karakter van een dergelijke bijstandsuitkering. De Tozo is een tijdelijke crisismaatregel, geënt op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 en vindt zijn grondslag in de Participatiewet. Het basisprincipe is het territorialiteitsbeginsel. Alleen personen die rechtmatig in Nederland woonachtig zijn, kunnen aanspraak maken op sociale bijstand en dus op de Tozo-uitkering van levensonderhoud.
Deze argumenten heeft mijn voorganger afgelopen juni bij brief gedeeld met de Minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO’s, Landbouw en Maatschappelijke Integratie van België. Naar aanleiding daarvan zal ik gemeenten in de grensregio’s vragen om mij te informeren over het aantal buitenlandse grensondernemers die bij hen aankloppen en welke problematiek zich daarbij voordoet.
De groep zelfstandig ondernemers die in België of Duitsland woont en in Nederland het bedrijf heeft, komt weliswaar niet in aanmerking voor bijstand voor levensonderhoud (Tozo), maar zij kan wel in aanmerking komen voor andere voorzieningen in het Nederlandse steunpakket. In voornoemde brief van 1 juli jl. is aangegeven hoe groot deze groep ongeveer is.
Er zijn naar schatting ongeveer 2,5 duizend ondernemers die wonen in België, een bedrijf hebben in Nederland én aan het urencriterium voldoen en er zijn ongeveer 1.000 ondernemers die wonen in Duitsland en een bedrijf hebben in Nederland én tevens aan het urencriterium voldoen. Het is daarbij niet mogelijk alleen aan deze groep grensondernemers woonachtig in België en Duitsland en het bedrijf in Nederland, toegang te bieden tot de Tozo. Daar is geen objectieve rechtvaardiging voor. Dan zouden zelfstandigen die woonachtig zijn in andere EU-landen, de EER en Zwitserland en het bedrijf in Nederland hebben, ook toegang moeten krijgen.
De groep zelfstandig ondernemers die woonachtig is in België, Duitsland of een andere EU-lidstaat en het bedrijf heeft in Nederland, zal zich voor bijstand voor levensonderhoud moeten wenden tot haar/zijn woonland. Als gevolg van de eerdere verruiming van de doelgroep kan zij wel onder dezelfde voorwaarden als de zelfstandig ondernemers die wonen en werken in Nederland in aanmerking komen voor een lening voor bedrijfskapitaal van maximaal € 10.157,– tegen een verlaagd rentepercentage.
Daarnaast komen deze zelfstandig ondernemers mogelijk in aanmerking voor de regeling «Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren (TOGS) COVID-19 en de regeling Tegemoetkoming Vaste Lasten MKB (TVL). Ondernemers die mensen in dienst hebben, kunnen een beroep doen op de vergoeding voor arbeidstijdverkorting (NOW). Ten slotte zijn er maatregelen getroffen voor ondernemers met betrekking tot extra kredietfaciliteiten en in de belastingsfeer (uitstel van betalingen van belastingschulden).
Kunt u deze vragen voor het afronden van de augustusbesluitvorming, uiterlijk vóór 1 september 2020, beantwoorden?
Bij brief van 28 augustus is de Kamer geïnformeerd over het Steun- en herstelpakket (augustusbesluitvorming). De antwoorden op de vragen zijn op 8 september verzonden. Eerder lukte niet vanwege de noodzakelijke afstemming met de permanente vertegenwoordiger van mijn ministerie in Brussel.
Het met contant geld kunnen blijven betalen in winkels. |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
In welke mate is er sprake van een toenemend aantal winkels waarin niet langer met contant geld kan worden betaald? Zijn hierover actuele gegevens beschikbaar die u kunt delen?
Het RIVM schrijft op zijn website dat de kans zeer klein is dat het coronavirus zich verspreidt via oppervlakten, zoals geld. Handcontact moet worden vermeden. Desalniettemin heb ik vernomen dat er toonbankinstellingen zijn die in verband met het coronavirus niet langer contant geld accepteren of betalingen met contant geld ontmoedigen door in de winkel kenbaar te maken dat pinbetalingen de voorkeur hebben. Ook zijn er toonbankinstellingen die aangeven dat zij niet langer contant geld accepteren, omdat zij problemen ondervinden met het afstorten hiervan. Dat is weer een gevolg van het minder beschikbaar zijn van afstortautomaten.
Er zijn op dit moment geen actuele gegevens beschikbaar over het aantal toonbankinstellingen dat dit betreft en in hoeverre corona hierbij een rol speelt. Het laatste onderzoek naar de acceptatie van contant geld door toonbankinstellingen vond plaats voor het uitbreken van het coronavirus. Hierbij bleek dat 97% van de toonbankinstellingen contant geld accepteerde1. De Nederlandsche Bank (DNB) heeft onderzoeksbureau Panteia eind augustus de opdracht gegeven om nieuw onderzoek te doen naar de acceptatie van de verschillende betaalmiddelen door toonbankinstellingen2. In dit onderzoek wordt ook aandacht besteed aan de acceptatie van contant geld en in hoeverre het acceptatiebeleid van toonbankinstellingen is veranderd door het coronavirus. De resultaten van dit onderzoek worden begin november verwacht.
Hoezeer spelen corona en het zoveel mogelijk vermijden van lichamelijk contact en/of andere factoren hierbij een rol?
Zie antwoord vraag 1.
Hebt u de indruk, of ontvangt u signalen, dat het niet kunnen betalen met contant geld in winkels bij bepaalde groepen tot problemen leidt, zoals ouderen en mensen met een beperking?
In de eindrapportage van de Task Force Herziening standpunt contant geld van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB), wordt aangegeven dat het – ondanks de stijging in het aandeel pinbetalingen – van belang is dat contant geld goed blijft functioneren als toonbankbetaalmiddel en dat consumenten de keuze houden in de wijze waarop zij aan de kassa afrekenen. Er is tenslotte nog steeds een groep mensen die hun betalingen in contant geld wil voldoen en hier in sommige gevallen ook afhankelijk van is. Met name voor de laatste groep mensen is het belangrijk dat toonbankinstellingen contant geld accepteren. Ik heb incidenteel signalen ontvangen dat er mensen zijn die met contant geld willen betalen, maar dit niet altijd kunnen doen doordat contant geld niet geaccepteerd wordt door de toonbankinstelling. Uit eerder genoemd onderzoek door Panteia zal blijken in hoeverre deze signalen bredere gelding hebben.
Zoals ik schreef in de aanbiedingsbrief bij de Eindrapportage MOB Task Force Herziening standpunt contant geld hecht ik er belang aan dat ook in deze tijden, waarin we rekening moeten houden met het coronavirus, contant geld geaccepteerd wordt. Om die reden heb ik bij het opstellen van de coronaprotocollen door de verschillende sectoren, erop aangedrongen dat «het weigeren van contant geld», zoals door sommige sectoren gevraagd werd, hierin niet opgenomen werd als maatregel. Het belang van het accepteren van contant geld is door het Ministerie van Financiën ook benadrukt tijdens de besprekingen in de MOB Taskforce contant geld. Ik vind het belangrijk dat de afspraken die binnen het MOB hierover zijn gemaakt worden nagekomen4. Daarnaast gaat De Nederlandsche Bank (DNB) een onderzoek doen naar de chartale infrastructuur op de middellange termijn bij een structureel lager gebruik van contant geld. De acceptatie van contant geld door toonbankinstellingen maakt onderdeel uit van het onderzoek. Naar aanleiding van de resultaten van de voormelde onderzoeken, ga ik in gesprek met de verschillende stakeholders in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB), waaronder de brancheorganisaties van de toonbankinstellingen. In het MOB bestaan al langer afspraken over de toegang tot contant geld. Zo is er in MOB-verband een afspraak gemaakt dat elk Nederlands huishouden binnen een straal van vijf kilometer een geldautomaat tot zijn beschikking moet hebben.
In hoeverre deelt u de mening dat, rekening houdend met de corona-omstandigheden, het van belang is dat klanten in zoveel mogelijk winkels kunnen betalen met contant geld? Wat is er tot dusver gedaan om dit te borgen, met andere woorden welke beleidskeuzes zijn besproken, uitgewerkt en geïmplementeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe zou volgens u kunnen worden bevorderd dat het aantal winkels waar met contant geld kan worden betaald, zo groot mogelijk is, wetend dat op dit moment winkels contant geld mogen weigeren op voorwaarde dat zij dit duidelijk communiceren?
Toonbankinstellingen mogen, vanwege de contractsvrijheid die is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, zelf bepalen welke betaalmethoden zij accepteren. Dit dienen zij duidelijk aan te geven richting de klant, bijvoorbeeld via raamstickers of kassastickers. Voor het goede functioneren van het betalingsverkeer is het belangrijk dat de acceptatie van contant geld door toonbankinstellingen groot is. Om die reden zijn hierover in MOB-verband afspraken gemaakt, bijvoorbeeld dat de organisaties van toonbankinstellingen hun leden adviseren om contant geld de komende jaren te blijven accepteren tenzij er aantoonbaar specifieke redenen zijn (zoals veiligheid) om dit niet te doen.
Tegelijkertijd geldt dat de acceptatie van contant geld door toonbankinstellingen ook afhankelijk is van een goede chartale infrastructuur. Dit betekent onder meer de mate waarin toonbankinstellingen het geld kunnen afstorten en de toelevering van wisselgeld, en de bijkomende kosten. Om die reden benadruk ik in mijn overleggen met de banken in het kader van de aanpak van plofkraken dat zij de tijdelijke sluiting van afstortautomaten (een maatregel genomen naar aanleiding van plofkraken) zo snel mogelijk terugdraaien wanneer dit vanuit veiligheidsoogpunt passend is. Het onderzoek van DNB naar de chartale infrastructuur zal deze infrastructurele aspecten ook meenemen en uit het onderzoek zal volgen of additionele maatregelen wenselijk zijn. Ondertussen verken ik welke maatregelen mogelijk zijn om een goede chartale infrastructuur te waarborgen en/of te bevorderen.
Op welke manier(en) zou het «rekening houden met mensen die afhankelijk zijn van contant geld», waartoe u in uw aanbiedingsbrief bij de Eindrapportage MOB Task Force Herziening standpunt contant geld oproept, gestalte moeten en kunnen krijgen? Bent u bereid dit met toonbankinstellingen te bespreken?1
Zie antwoord vraag 3.
Wat betekenen een stijgend aantal pintransacties enerzijds en het handhaven/stimuleren van contante betaalmogelijkheden anderzijds voor de kosten die met name kleine ondernemers hiervoor moeten maken (zoals kosten voor pintransacties, arbeidsuren en verzekeringen)? Hoe verwacht u dat deze kosten zich zullen ontwikkelen en hoe kunnen deze kosten voor ondernemers zo laag mogelijk worden gehouden?
In de Eindrapportage van de MOB Taskforce wordt aangegeven dat uit onderzoek blijkt dat de gemiddelde kosten van een contante transactie voor toonbankinstellingen de afgelopen jaren zijn toegenomen en die voor pintransacties zijn afgenomen. Dit is mede het gevolg van de bevordering van het pinnen en de daarmee gepaard gaande daling van het aantal contante transacties. Gezien de verwachting dat het aandeel giraal betalen verder zal stijgen ten opzichte van contante betalingen, ligt het in de lijn der verwachting dat de gemiddelde kosten van een contante betaling zullen stijgen. In de Eindrapportage van de MOB Taskforce wordt wel opgemerkt dat de verschuiving van contante betalingen naar pinnen een kostenbesparing heeft opgeleverd voor zowel banken als toonbankinstellingen.
In het eerdergenoemde onderzoek van DNB naar de chartale infrastructuur zal ook gekeken worden welke kosten gepaard gaan met het in stand houden van de chartale infrastructuur op de middellange termijn bij een structureel lager gebruik van contant geld en hoe deze kosten verdeeld kunnen worden. De resultaten worden in juli 2021 verwacht.
De berichten 'La Bce vuole dal Tesoro 700 milioni di fondi per Mps' en 'ECB tells Monte dei Paschi to boost capital for bad loan deal' |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de artikelen van La Repubblica1 en Reuters2, waarin wordt vermeld dat de Europese Centrale Bank (ECB) Italië verzoekt 700 miljoen euro te injecteren in de Italiaanse bank Monte dei Paschi di Siena (MPS)?
Ja.
Kunt u meer achtergrond geven over dit verzoek? Waarom heeft de ECB dit verzoek gedaan? Welke overwegingen zijn hieraan voorafgegaan? Hoe wordt deze 700 miljoen euro gevonden?
De Italiaanse bank Monte dei Paschi di Siena (MPS) verkeert al langer in zwaar weer. De Italiaanse overheid heeft daarom sinds 2012, met goedkeuring van de Europese Commissie, diverse malen ingegrepen bij de bank om orde op zaken te stellen. Bijvoorbeeld door middel van instrumenten als preventieve herkapitalisatie en liquiditeitssteun.3 Sindsdien werkt de bank aan het verbeteren van haar winstgevendheid en het terugdringen van het aandeel niet-renderende leningen (NPL’s). Onderdeel hiervan is het huidige plan om een deel van de portefeuille over te dragen aan de Asset Management Company (AMCO), een beheerder van onder meer slechte leningen in handen van de Italiaanse staat. De ECB moet deze transactie goedkeuren.
De betrokken partijen hebben publiekelijk enkel over het voornemen van de in de vraag genoemde transactie gecommuniceerd.4 Over eventuele voorwaarden die de Europese Centrale Bank (ECB) daaraan zou stellen is geen publieke informatie beschikbaar. Over deze voorwaarden lopen volgens Italiaanse media op dit moment gesprekken.5
Er is mij niet bekend of er sprake is van mogelijke inzet van staatsteun om de transactie te faciliteren. Mocht sprake zijn van staatssteun, dan dient de Europese Commissie hiervoor goedkeuring te verlenen. Over de beoordeling van staatsteunverzoeken communiceert de Europese Commissie altijd publiekelijk. Tot op heden heeft zij over deze casus niets naar buiten gebracht. Er is dus (nog) geen toestemming gegeven voor een mogelijke injectie.
Over het algemeen geldt dat staatssteuninstrumenten enkel toegepast kunnen worden wanneer zij voldoen aan het resolutieraamwerk en de staatssteunregels. Zo moeten bijvoorbeeld private oplossingen zijn uitgeput. Bij een herkapitalisatie is in principe vereist dat houders van aandelen en achtergestelde schuld eerst bijdragen voordat een overheid kapitaal verschaft. Dit wordt ook wel de «minimale bail-in tot en met junior crediteuren» genoemd.
Op deze vereisten tot bail-in bestaan wel uitzonderingen. Zo geldt steun door een overheid op marktvoorwaarden niet als staatssteun.6 Ook als sprake is van liquiditeitssteun is een dergelijke bail-in niet noodzakelijk. Tot slot heeft de Europese Commissie recentelijk een mededeling gepubliceerd die stelt dat wanneer steun gebruikt wordt om COVID-19 gerelateerde verliezen op te vangen, een uitzondering kan worden gemaakt op de eis van lastendeling door aandeelhouders en achtergestelde crediteuren.7
Indien het gaat om overheidssteun, hoe verhoudt een mogelijke financiële injectie zich tot de staatssteunregels en de regels van de bankenunie? Welke toets is hierop gedaan? Heeft de Europese Commissie (EC) al toestemming gegeven voor deze mogelijke injectie, uit oogpunt van de staatssteunregels? Zo ja, wat is de argumentatie hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de toets hierop extra streng moet zijn, zeker gezien het feit dat Italië al eerder creatief wilde omgaan met de regels van de bankenunie?3
Sinds de financiële crisis zijn de regels voor het bankentoezicht aangescherpt. Ik ben van mening dat deze regels door éénieder streng dienen te worden nageleefd en zal dit ook blijven uitdragen. Ook bij de voorgenomen transactie tussen MPS en AMCO blijven deze regels onverminderd van kracht. Het is aan de toezichthouders, de resolutieautoriteiten en de Europese Commissie om de regels van de bankenunie toe te passen en te handhaven.
Ik heb me de afgelopen jaren ingezet voor een gezonde bankenunie waarin stappen worden gezet die leiden tot verdere risicoreductie.9 Mede dankzij de Nederlandse inzet zijn er bijvoorbeeld strenge afspraken gemaakt over de aanpak van NPL’s. In Europese gremia, waar ook Italië en bijvoorbeeld de Europese Commissie, de ECB en de Single resolution authority zitting hebben, blijf ik mij sterk maken voor een weerbare, transparante en gezonde Europese bankensector.
Hoe serieus zijn de onderzoeken naar staatssteun en het naleven van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken (BRRD) nog? Klopt het dat Italië inmiddels bijna alle mazen binnen de regels heeft uitgeput? Kunt u aangeven hoe vaak een verzoek om publieke of semipublieke herkapitalisatie inmiddels afgewezen is?
De staatssteundatabank van de Europese Commissie meldt veertien Italiaanse staatssteunzaken die betrekking hebben op herkapitalisatie en liquiditeitssteun sinds 2008.10 Eén van deze zaken is door de Europese Commissie afgewezen. Dit gaat om steun van het Italiaanse depositogarantiestelsel aan Banco Tercas in 2014. Het Europese Hof van Justitie heeft deze beslissing in 2019 echter nietig verklaard. Het Hof kwam in zijn uitspraak tot de conclusie dat er sprake was van een privaat initiatief en niet van staatsteun. De Europese Commissie is bij het Hof in bezwaar gegaan tegen deze uitspraak.11
Het feit dat er één zaak in eerste instantie is afgewezen, is voor mij geen reden om de wijze waarop de Europese Commissie staatssteunverzoeken beoordeelt in twijfel te trekken. De Europese Commissie publiceert haar overwegingen transparant op de website van de staatssteundatabank. Het is daarnaast ook denkbaar dat er in het proces richting een staatssteunverzoek al intensief gesproken wordt tussen de betrokken partijen. In dit proces kan de Europese Commissie aangeven onder welke voorwaarden zij akkoord zou kunnen gaan met het verlenen van staatssteun en wanneer zij niet akkoord kan gaan.
Kunt u een stand van zaken geven van de Italiaanse bankensector? Hoe verloopt het terugdringen van de niet-renderende leningen (NPL's)? Wat zijn de effecten van de coronacrisis op de stabiliteit van de Italiaanse bankensector?
Zoals bekend kampen sommige Italiaanse banken al langere tijd met structurele problemen, waaronder lage opbrengsten, hoge kosten en een hoog aandeel NPL’s op de balans. De afgelopen jaren heeft de Italiaanse bankensector stappen gezet om de situatie te verbeteren en dit is ook terug te zien in de cijfers. Uit het risicodashboard van de Europese bankenautoriteit blijkt dat de gemiddelde kapitaalratio (CET1) steeg van rond de 12% in september 2013 naar 14% in maart 2020. Het NPL-percentage is over diezelfde periode gezakt van bijna 18% naar 6%.12
De economische terugval als gevolg van COVID-19 vormt een nieuwe uitdaging. Niet alleen voor de Italiaanse, maar voor de gehele Europese bankensector. Naar verwachting zal het aantal klanten met betalingsproblemen toenemen en zal dit zijn weerslag hebben op de prestaties van banken. De ontwikkeling hiervan zal mede afhankelijk zijn van het economisch herstel en de verdere ontwikkeling van de COVID-19 pandemie. Overheden in de Europese Unie hebben maatregelen genomen om de economische effecten te mitigeren. Het is van belang dat toezichthouders en resolutieautoriteiten de ontwikkelingen nauwgezet blijven monitoren en ingrijpen waar nodig.
Bent u op de hoogte van het moment waarop de strategie betreffende het afbouwen van het Italiaanse staatsaandeel van 68% in MPS, zoals vermeld in het artikel van Reuters, gepresenteerd wordt, en bent u bekend met de concrete stappen die er gepland staan om dit doel te bewerkstelligen?
Het is aan de Europese Commissie en de lidstaat om hierover afspraken te maken. De Italiaanse overheid heeft met de Europese Commissie afgesproken om voor het einde van 2021 haar controlerend belang in MPS af te bouwen. In de media wordt gemeld dat de Italiaanse Minister van Economie en Financiën begin juli heeft bevestigd dat dit nog steeds het doel is.13 Ik ben niet bekend met concrete stappen die gepland staan om dit doel te bewerkstelligen.
Bent u voornemens de ECB, de EC en Italië erop aan te spreken dat de regels van de bankenunie onverkort gehandhaafd moeten worden? Bent u van plan Italië aan te spreken op het belang van herstructurering om de problemen waar de Italiaanse banken tegen aanlopen structureel aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het NOW-register en controversiële steun |
|
Lammert van Raan (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Hoeveel bedrijven in het Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheidsregister (NOW-register) ontplooi(d)en economische activiteiten die op enigerlei wijze te maken hadden met het fokken, houden, slachten, importeren en exporteren van dieren, inclusief vissen en pelsdieren, de verwerking van vlees, vis en bont, de jacht, de winning en verwerking van aardolie en aardgas, de offshore-industrie, wapens, landbouwgif, de luchtvaart, en sectoren die gevoelig zijn voor moderne slavernij en kinderarbeid zoals de kledingindustrie? Kunt u dit per sector aangeven en daarbij ook aangeven om welke bedragen het gaat?
Van de bedrijven die aanspraak hebben gemaakt op de NOW-subsidie is bekend in wat voor sector zij vallen. Het gaat hier echter om een grove indeling op hoog niveau, waarbij het niet bekend is welke of hoeveel bedrijven er economische activiteiten ontplooien die te maken hebben met de genoemde zaken.
Is het redelijk en wenselijk verdere steun te geven aan bedrijven in sectoren die voor de coronacrisis al controversieel waren omdat zij bijdragen aan klimaatverandering, milieuschade of dierenleed veroorzaken, of ongelijkheid bevorderen, en dus economische activiteiten ontplooien die afbreuk doen aan de brede welvaart in Nederland en/of elders op de wereld?
De steunmaatregelen zijn bewust zoveel mogelijk generiek vormgegeven, om ze breed en snel toegankelijk te maken voor bedrijven en werkenden. Inkomensbescherming en behoud van werkgelegenheid zijn hierbij de belangrijkste doelen. Hierdoor, en met het oog op snelle uitvoerbaarheid, is het niet mogelijk om op andere voorwaarden te selecteren dan die direct gerelateerd zijn aan het primaire doel van de regeling.
Bent u bekend met het gegeven dat er NOW-steun wordt gegeven aan bedrijven die herhaaldelijk in opspraak raken vanwege ernstige dierenwelzijnsmisstanden, zoals Tomassen Duck-To?1
Ik ben niet van ieder individueel bedrijf dat aanspraak heeft gemaakt op de NOW op de hoogte van de economische activiteiten. Wel ben ik me ervan bewust dat door de vormgeving van de maatregel, alle bedrijven die te maken hebben met een omzetverlies van ten minste 20% aanspraak kunnen maken op de NOW.
Kunt u bevestigen dat Tomassen Duck-To bijna € 900.000 heeft gekregen via de NOW? Vindt u het achteraf moreel te rechtvaardigen dat dit bedrijf wordt gesteund, terwijl het herhaaldelijk boetes heeft gekregen voor het veroorzaken van ernstig dierenleed en het geen blijk van verbetering geeft?2 Kunt u uw ethische beoordeling toelichten?
Uit het register NOW 1.03 blijkt dat Tomassen Duck-To bijna € 900.000 als voorschot ontvangen heeft via de NOW. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Kunt u bevestigen dat Bert’s Animal Verhuur ruim € 50.000 heeft gekregen via de NOW? Vindt u het achteraf moreel te rechtvaardigen dat Bert’s Animal Verhuur, dat is stilgelegd door de rechter en ruim € 100.000 aan dwangsommen open heeft staan3, NOW-steun ontvangt? Kunt u uw ethische beoordeling toelichten?
Uit het register NOW 1.0 blijkt dat Bert’s Animal Verhuur ruim € 50.000 als voorschot ontvangen heeft via de NOW. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Kunt u bevestigen dat Van Rooi Meat bijna € 300.000 heeft gekregen via de NOW? Vindt u het achteraf moreel te rechtvaardigen dat een bedrijf dat coronavoorschriften negeert en daarmee speelt met de gezondheid van medewerkers, zoals Van Rooi Meat4 dat bovendien in 2019 € 50.000.000 dividend opstreek, NOW-steun ontvangt? Kunt u uw ethische beoordeling toelichten?
Uit het register NOW 1.0 blijkt dat Van Rooi Meat bijna € 300.000 als voorschot ontvangen heeft via de NOW. Bedrijven die NOW-subsidie ontvangen, mogen over 2020 geen bonussen of dividend uitkeren, maar voor 2019 geldt deze beperking niet. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Is het wenselijk dat nertsenhouders NOW-steun krijgen, gegeven het advies van het Outbreak Management Team Zoönose om de nertsenhouderij versneld af te bouwen5, aangezien deze een reservoir kan vormen voor het coronavirus? Hoe beoordeelt u dit in termen van efficiëntie en ethiek?
Zie vraag 2 en 3.
Bent u, nu er ruimte is voor reflectie, bereid om onderzoek te doen naar de bedrijven die steun hebben gekregen en om op basis van voortschrijdend inzicht en redelijkheid, wenselijkheid en ethiek, nieuwe criteria te ontwikkelen op basis waarvan financiële steun kan worden afgewezen? Zo ja, bent u dan bereid om de criteria ten minste te baseren op het brede welvaartsbegrip en dierenwelzijn, de doelen uit het klimaatakkoord van Parijs en algehele toekomstbestendigheid? Zo nee, waarom niet?
Om inkomensbescherming en behoud van werkgelegenheid te bieden, moet er sprake zijn van een generieke maatregel. Alleen op deze manier kunnen bedrijven snel een tegemoetkoming in de loonkosten ontvangen. Hierdoor zie ik geen ruimte om de criteria aan te passen.
Flinke methaanlekken op de Noordzee |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Extensive gas leaks in the North Sea: Abandoned wells» van 30 juli 2020?1
Ja, ik ken de berichtgeving. Het wetenschappelijk artikel2 is door Böttner et al. gepubliceerd onder de titel «Greenhouse gas emissions from marine decommissioned hydrocarbon wells: leakage detection, monitoring and mitigation strategies».
Wat is uw oordeel over de zeer zorgelijke bevinding uit deze wetenschappelijke publicatie dat er rond verlaten olie- en gasputten in de Noordzee aanzienlijke hoeveelheden van het krachtige broeikasgas methaan ongecontroleerd in het water ontsnappen en dat deze lekken verantwoordelijk zijn voor het dominante deel van het totale methaanbudget van de Noordzee?
De wetenschappelijke publicatie van de Duitse onderzoeksgroep is een vervolg op eerdere publicaties uit 2015 en 2017. In mijn brief3 van 12 oktober 2018 heb ik de Kamervragen beantwoord over het eerdere onderzoek. Net als uit de publicaties uit 2015 en 2017 bleek, is het volgens de recente publicatie mogelijk dat putten die door ondiep gas zijn geboord methaanemissies kunnen veroorzaken als gevolg van de doorboring.
Naar aanleiding van de publicatie uit 2017 heeft TNO, in opdracht van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), onderzoek gedaan naar methaanemissies in het Nederlandse deel van de Noordzee. De recente onderzoeksresultaten4 van TNO geven daarbij aan dat de mogelijk door mijnbouw veroorzaakte methaanemissies rond verlaten olie- en gasputten in de Noordzee, zoals dit is beschreven in het Duitse onderzoek uit 2017, onvoldoende onderbouwd zijn en mogelijk te hoog zijn ingeschat. Het onderzoek van Böttner gaat er bijvoorbeeld van uit dat nagenoeg alle emissies rond een put door menselijke activiteit (antropogeen) veroorzaakt zijn. Het is echter niet zeker dat methaanemissies in de buurt van een put ook daadwerkelijk veroorzaakt worden door die put. Het is namelijk bekend dat er boven ondiepe gasvoorkomens vele natuurlijke bronnen van methaanemissies kunnen zijn.
TNO heeft, mede hierom, aangegeven dat een vervolgonderzoek wenselijk is. SodM heeft, als toezichthouder op de olie- en gaswinning in de Noordzee, TNO inmiddels opdracht gegeven nader uit te zoeken welk aandeel van emissies bij en rond putten antropogeen is en welk aandeel natuurlijk. De uitkomsten hiervan zijn nodig om te bepalen hoe groot de omvang van antropogene emissies is en welke maatregelen genomen kunnen worden. TNO zal in het vervolgonderzoek de recente publicatie2 van Böttner et al. betrekken.
In hoeverre wordt er in de huidige rapportages en onderzoeken naar gaslekken uit verlaten putten gezocht naar en verslag gedaan van hoge methaanuitstoot in de nabij omgeving van deze putten? Zo ja, wat is dan de percentuele verhouding tussen beide vormen (uit de put/nabij de put) van methaanuitstoot? Zo nee, waarom niet?
Het fenomeen dat het boren van een put door een ondiepe gashoudende laag tot extra methaanemissies leidt, is in het Nederlandse deel van de Noordzee nog niet waargenomen. In 2016/2017 is er onderzoek gedaan bij 185 van de 1.312 buitengebruikgestelde putten op land. Uit het ECN onderzoeksrapport «Methaanemissies van verlaten putten op land»5 blijkt dat er daarbij geen antropogene emissies zijn geconstateerd. Omdat putten op land en op zee op dezelfde wijze worden afgesloten, gaf dit onderzoek geen directe aanleiding om het onderzoek uit te breiden naar offshore putten.
Het percentage methaanuitstoot door en nabij een put die offshore door ondiep gas is geboord, is één van de onderzoeksvragen van het vervolgonderzoek door TNO. Het percentage is (nog) niet bekend en zal door TNO nader onderzocht worden. Daarbij is van belang om in het geval van emissie «nabij de put»de natuurlijke dan wel antropogene oorzaak vast te stellen.
Vindt u, nu deze studie aantoont dat methaanlekken toenemen in de buurt van boorgaten omdat de verstoring van het sediment er aan bijdraagt dat methaan uit ondiepe gaszakken langs of in de buurt van het boorgat ontsnappen, dat er door de toezichthouder en uzelf kritischer moet worden gekeken naar het afgeven van vergunnen, zowel voor exploratie als exploitatie?
Het is bekend dat er vanuit ondiepe gasvoorkomens van nature methaan vanuit de zeebodem in de waterkolom terecht komt, ook als er geen putten in de buurt zijn. TNO zal, in opdracht van SodM, nader onderzoek doen om vast te stellen of een methaanemissie «nabij de put» veroorzaakt wordt door de put of van nature al aanwezig is. Indien de resultaten aanleiding geven tot maatregelen, dan zal SodM er op toezien dat de olie- en gasoperators de noodzakelijke maatregelen nemen.
Klopt het dat er in de Noordzee, na vele jaren van onderzoek en gaswinning al rond de 15.000 boorgaten zijn aangebracht en dit nu tot veel meer nevenschade leidt – in de vorm van een veel hogere methaanuitstoot – dan eerder was voorzien?
Nee, dit klopt niet. In het Nederlandse deel van de Noordzee waren op het moment van het verschijnen van het TNO rapport6 2027 boringen gemaakt, waarvan er 216 door ondiep gas zijn geboord. Zoals in voorgaande antwoorden reeds is aangegeven, zal TNO nader onderzoek uitvoeren naar het antropogene aandeel van de methaanemissies in de Noordzee door deze doorboringen.
Tevens wil ik u erop wijzen dat ik twee jaar geleden met de brancheorganisatie Nogepa een convenant heb afgesloten om de methaanuitstoot op zee vóór 31 december 2020 met ruim 4 kton te reduceren.
Bent u bereid zo snel als mogelijk met andere landen gelegen aan de Noordzee in overleg te treden over de vraag hoe deze nieuwe bevindingen tot aanpassingen moeten leiden in het mijnbouwbeleid dat geldt voor de gehele Noordzee?
Ik wacht eerst de uitkomst van het vervolgonderzoek door TNO, de reactie van TNO op het recente Duitse rapport en het eventuele advies van SodM af alvorens mij een oordeel te vormen of en zo ja, welke aanpassingen van het Nederlandse mijnbouwbeleid en dat van de overige Noordzeelanden nodig zouden zijn. Ik vind het op dit moment dan ook nog te vroeg om te spreken over «ernstige, nieuwe bevindingen» en voor overleg met andere aan de Noordzee gelegen landen.
Bent u van oordeel dat deze ernstige nieuwe bevindingen ook repercussies dienen te hebben voor het Nederlandse mijnbouwbeleid? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u dat deze zeer zorgelijke ontwikkeling ook consequenties dient te hebben voor het wetsvoorstel dat u recent bij de Kamer heeft ingediend over het verhogen van de investeringsaftrek voor gaswinning onder de Noordzee (Kamerstuk 35 462)?
Het is op dit moment nog te vroeg om te kunnen beoordelen of nadere maatregelen in verband met mogelijke antropogene methaanemissies nodig zijn en hoe die er eventueel uit zouden moeten zien. Indien uit het nadere
TNO-onderzoek blijkt dat er maatregelen getroffen moeten worden, dan wordt daar in eerste instantie via de bestaande wet- en regelgeving in voorzien. Het bij de Kamer aanhangige wetsvoorstel betreft overigens niet alleen de investeringsaftrek, maar ook regels voor het verwijderen en hergebruiken van mijnbouwwerken en de in dat kader te stellen financiële zekerheden.
Bent u bereid om voorafgaand aan de nota naar aanleiding van het verslag inzake bovengenoemd wetsvoorstel aan de Kamer te rapporteren wat het overleg met de andere Noordzee landen over deze kwestie heeft opgeleverd?
Omdat een eventueel overleg met de andere Noordzeelanden nu nog niet aan de orde is, zie ik geen reden om de aanbieding van de bedoelde nota naar aanleiding van het verslag aan te houden tot dat overleg zou hebben plaatsgevonden.
Het bericht ‘Storing Belastingdienst: ondernemers krijgen week extra voor btw-aangifte’ |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA), Steven van Weyenberg (D66), Eppo Bruins (CU) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met bericht «Storing Belastingdienst: ondernemers krijgen week extra voor btw-aangifte?»1
Ja.
Klopt het dat het portaal voor ondernemers het grootste deel van 31 juli 2020 onbereikbaar was en dat dit net de laatste dag was waarop ondernemers btw aangifte konden doen over het tweede kwartaal van 2020?
Dat klopt, tussen 30 juli 23:35 uur en 31 juli 14:15 uur was het niet mogelijk btw-aangiften in te dienen via internet omdat het betreffende portaal MijnBelastingdienst/Zakelijk onbereikbaar was. Dat gold ook voor de aangifte Loonheffingen.
Klopt het dat u alle ondernemers generiek uitstel verleend heeft tot 7 augustus voor het doen van btw aangifte over het tweede kwartaal van 2020 en dat u voor een na 31 juli gedane btw-aangifte geen boete op zal leggen?
Dat klopt, de Belastingdienst heeft uitstel verleend tot en met 7 augustus jl. voor het doen van de btw-aangifte over het tweede kwartaal 2020 c.q. de maand juni 2020 en voor de aangifte loonheffingen over de maand juni 2020. Dit is via de social-mediakanalen en op de website van de Belastingdienst naar ondernemers gecommuniceerd. In het boetebeleid van de Belastingdienst is opgenomen dat geen verzuimboete wordt opgelegd als de aangifte wordt ingediend binnen zeven dagen na afloop van de wettelijke aangiftetermijn2.
Kunt u aangeven of dit uitstel ook geldt voor de betalingsverplichting? Zo nee, waarom niet?
Ja, de Belastingdienst heeft uitstel verleend tot het doen van aangifte tot en met 7 augustus, daarmee geldt ook een uitstel van de betalingsverplichting met diezelfde termijn.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat ondernemers, die te laat aangifte doen, ook uitstel krijgen van de betalingsverpichting tot 7 augustus en geen boete op te leggen dan wel kwijt te schelden indien de betalingen geheel of gedeeltelijk niet voor 7 augustus hebben plaatsgevonden? Of gaat het kabinet dan op andere wijze voorkomen dat deze ondernemers gedupeerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven geldt uitstel van de betalingsverplichting tot en met 7 augustus.
Op grond van het boetebeleid krijgen ondernemers die de verschuldigde belasting binnen een week na afloop van de betalingstermijn betalen geen betaalverzuimboete opgelegd, tenzij in het voorafgaande tijdvak eenzelfde verzuim heeft plaatsgevonden3. Bij ondernemers die de verschuldigde belasting later hebben betaald maar uiterlijk binnen 14 dagen na dagtekening van de naheffingsaanslag zal de boete worden vernietigd gelet op het Besluit noodmaatregelen coronacrisis4.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk of uiterlijk binnen twee weken beantwoorden?
Het beantwoorden van deze vragen heeft helaas langer geduurd.
Investeringen van ontwikkelingsbanken in de vee-industrie |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kent u het bericht «Revealed: development banks funding industrial livestock farms around the world» uit The Guardian van 2 juli 2020?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat vindt u ervan dat de International Finance Corporation (IFC), onderdeel van de Wereldbank, en de European Bank for Reconstruction and Development (EBRD), de afgelopen tien jaar $ 2,6 miljard hebben geïnvesteerd in het deel van de vee-industrie dat juist destructief is voor het behalen van de klimaatdoelstellingen van Parijs?
Investeringen in vlees en zuivel zijn een – beperkt – onderdeel van de portefeuilles van IFC en EBRD op het gebied van voedselzekerheid en duurzame economische ontwikkeling. Beide instellingen hanteren voor elke financiering strikte criteria voor de milieu- en sociale effecten, en toetsen deze aan hun klimaatbeleid. Nederland zet zich er daarbij voor in dat de financieringen inderdaad in lijn zijn met mondiale en nationale klimaat- en biodiversiteitsdoelen en draagt het belang hiervan in het bestuur van deze banken consequent en actief uit. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Op welke manier vindt u het zelf nog langer moreel te rechtvaardigen dat de ontwikkelingsbanken hun beleid rechtvaardigen door er alleen op te wijzen dat ze slechts inspelen op de vraag naar vlees en zuivel en dat vlees en zuivel onderdeel uitmaken van de eetgewoonten van mensen in ontwikkelingslanden, en dus geen oog hebben voor het feit dat aanbod van vlees en zuivel onderdeel van de oorzaak van de klimaat- en biodiversiteitscrisis is en het in het kader van het klimaatakkoord van Parijs juist de bedoeling is dat wereldwijd de productie en consumptie van vlees en zuivel afgeschaald wordt?
Wereldwijd is er nog steeds voor meer dan 800 miljoen mensen geen voedselzekerheid. In delen van de wereld is vlees en zuivel een van de weinige mogelijkheden om eiwitten in een dieet zeker te stellen. Daarnaast dragen investeringen in efficiency, het tegengaan van verliezen en duurzaamheid in deze sectoren bij aan voedselzekerheid, duurzame economische ontwikkeling, het tegengaan van en het aanpassen aan klimaatverandering en het verkleinen van de ecologische voetafdruk van de bestaande productie. Deze aspecten en de genoemde milieu- en klimaattoetsen op individuele projecten maken investeringen in deze sector verantwoord.
Bent u bekend met het gegeven dat de productie van vlees en zuivel in zeer belangrijke mate bijdraagt aan onder meer waterverontreiniging en uitputting van zoetwater, ontbossing, verlies van de biodiversiteit en klimaatverandering?2 Zo ja, op welke manier vindt u het zelf nog moreel verantwoord om geen veroordelende uitspraken te doen over het uitleengedrag van de Wereldbank en de EBRD?
Ja, daar ben ik mee bekend. Dit gegeven is de reden dat het kabinet inzet op verduurzaming van de veehouderij, in Nederland en wereldwijd. Voor het tweede deel van de vraag, zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Onderschrijft u het gegeven dat, hoewel de uitstoot van broeikasgassen per dier wellicht minder kan zijn, door de toename van het totale aantal dieren ook de totale hoeveelheid uitstoot van broeikasgassen toeneemt en onderschrijft u ook dat dit niet langer verantwoord is? Zo nee, op welke manier is de toename van broeikasgassen toelaatbaar?
Toename van het totale aantal dieren zal inderdaad kunnen leiden tot een toename van de uitstoot van broeikasgassen. De stelling dat daardoor het aantal dieren nergens mag toenemen, onderschrijf ik niet; waar dat verantwoord is, hangt af van de lokale context. Voor antwoord op het tweede deel van de vraag, zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Bent u bekend met het gegeven dat het vooral ontwikkelingslanden zijn die het eerste en het meeste last hebben van de gevolgen hiervan?
Ja, hier ben ik mee bekend.
Herinnert u zich het VN-rapport van augustus 2019 over het verband tussen landgebruik, klimaatverandering en voedselzekerheid, waarin staat dat voedselzekerheid alleen bereikt kan worden als wereldwijd de overstap wordt gemaakt naar een meer plantaardig dieet?3
Ja.
Vindt u het, hierop gelet, in het belang van ontwikkelingslanden, klimaat-rechtvaardig dat er door met name door Westerse landen gedomineerde internationale banken geïnvesteerd wordt in dergelijke ontwrichtende vee-industrie? Zo ja, op welke manier?
De ontwikkelings- en investeringsbanken kunnen, met de instrumenten die deze banken tot beschikking staan, een bijdrage leveren aan een duurzame en klimaatvriendelijke veeteeltsector in ontwikkelingslanden, die past binnen de doelstellingen van het Akkoord van Parijs. Een dergelijke «vergroening» van de veeteeltsector helpt de betrokken landen hun nationale klimaatdoelstellingen te bereiken, en kan daarmee zowel een positieve invloed hebben op het klimaat als bijdragen aan een duurzame economische ontwikkeling van deze landen.
Op welke manier is het financieren van multinationals zoals Danone en Smithfield Foods, Inc. door IFC en de EBRD, zoals vermeld in het bericht, in het langere termijn duurzame belang van de mensen in ontwikkelingslanden? Bent u zich ervan bewust dat dit juist niet in hun lange termijn duurzame belang kan zijn4? Bent u bekend met de meerwaarde die kleine familiebedrijven in ontwikkelingssamenwerking kunnen hebben, zoals geschetst door de Special Rapporteur on Food? Kunt u toelichten hoe u de meerwaarde van kleine familiebedrijven ziet en hoe het financieren van multinationals door IFC en de EBRD kleine familiebedrijven helpt?
In het BHOS-beleid op het gebied van landbouw en voedselzekerheid staan kleinschalige voedselproducenten – nagenoeg altijd kleine familiebedrijven – centraal. Dit is in het algemeen ook het geval bij publieke sector leningen van de ontwikkelingsbanken.
IFC en EBRD geven aan dat zij bij financieringen aan grote landbouwbedrijven vaak afspraken maken over verbeterde samenwerking tussen deze bedrijven en kleinere ondernemers en boeren. Beide instellingen leggen in hun sectorstrategieën voor de landbouwsector de nadruk op inclusieve waardeketens om lokale boeren en het MKB op het platteland te ondersteunen.
Bent u bekend met het artikel «Kippenbedrijf van duizelingwekkende proportie, gestimuleerd door de EU» in NRC van 11 mei 2019, waarin de gevolgen van de megaplofkipfabriek MHP – ook gefinancierd door IFC en de EBRD – op allerlei dimensies naar voren komen? Deelt u de mening dat dit niet in het lange termijn duurzame belang is van ontwikkelingslanden, en welke lessen trekt u hieruit voor in de toekomst?
Ja, hiermee ben ik bekend.
Zoals gedeeld met uw Kamer5 hebben maatschappelijke organisaties in 2018 een klacht ingediend bij IFC en de EBRD over de financiering van MHP. Bij beide instellingen zijn deze klachten ontvankelijk verklaard en wordt er op dit moment een geschillenbeslechtingprocedure gevolgd.6 Het is echter nog niet bekend wat de gevolgen van deze klachten zullen zijn voor de goedgekeurde projecten en eventuele verdere vervolgstappen binnen de genoemde instellingen. Nederland zal na afloop van de procedures met interesse kennisnemen van de lessons learned. Verder is het goed te vermelden dat Nederland vanaf 2015, na de motie van Ouwehand en Thieme7, niet meer heeft ingestemd met nieuwe financieringen aan MHP door de ontwikkelings- en investeringsbanken zoals eerder aan uw Kamer gemeld.
Wat betekent het financieren van de multinationals in de vee-industrie voor de concurrentiepositie van lokale boeren en ondernemers, voor het risico voor lokale gemeenschappen om afhankelijk te worden van multinationals, voor het landgebruik, de landverdeling, eigendomsverhoudingen, de kwaliteit van leven en werk, de gezondheid van omwonenden en de werknemers en voor de impact op en de uitputting van natuurlijke bronnen?
Ontwikkelings- en investeringsbanken hanteren strikte milieu- en sociale criteria gericht op het voorkomen dan wel mitigeren van negatieve impact als gevolge van financieringen door deze instellingen. Tijdens de due diligence van individuele projecten door de instellingen wordt vastgesteld dat de investeringen additioneel zijn aan de markt en er geen sprake is van marktverstoring.
Op welke manier draagt het financieren van de vlees- en zuivelindustrie in landen waar de vlees- en zuivelconsumptie op hoog of gemiddeld niveau is, zoals vermeld in het bericht, nog bij aan de voedselzekerheid en armoedebestrijding?
In landen met een hoog niveau van voedselzekerheid kan het nog steeds om andere redenen zinvol zijn om te investeren in de veeteeltsector, bijvoorbeeld de noodzaak de sector te verduurzamen en de bijdrage die de sector kan leveren aan economische ontwikkeling, gegeven de natuurlijke hulpbronnen van een land.
Onderschrijft u dat «ontwikkelingssamenwerking» die neerkomt op het financieren van de grootschalige en dus ontwrichtende vlees- en zuivelindustrie, perverse prikkels creëert die de overstap op een plantaardig eetpatroon afremt en landen op de langere termijn niet helpt in hun duurzame ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Het gaat hier om investeringen in duurzame(re) landbouw en veehouderij, als onderdeel van de inzet op duurzame voedselsystemen, met een gezonde balans in de consumptie van plantaardig en dierlijk voedsel. Op een verantwoorde manier uitgevoerd, kunnen investeringen in lokale (voedsel)productie (land- en tuinbouw, veeteelt en visserij) een krachtig middel zijn om armoede, honger en ondervoeding te bestrijden en economische ontwikkeling op gang te brengen.
Hoe wordt geborgd dat het belang van een duurzame ontwikkeling van en een transitie naar een meer plantaardig dieet in ontwikkelingslanden voorop staat?
Centraal in het voedselzekerheidsbeleid staat de bevordering van de ontwikkeling naar adequate, gebalanceerde diëten. Lang niet overal kan de consumptie van dierlijke eiwitten omlaag, en in de meest schrijnende situaties van ondervoeding is verhoging van de consumptie uitermate gewenst. In ontwikkelingslanden zijn diëten bij armere groepen nu vaak te eenzijdig op koolhydraten gericht, met een tekort aan eiwitten en micro-nutriënten. Ik verwijs ook naar het rapport van de EAT-Lancet Commission on Healthy Diets from Sustainable Food Systems, waarin een referentiedieet wordt aangeprezen bestaande uit grotendeels plantaardig voedsel, maar ook een gematigde hoeveelheid dierlijke eiwitten.8
Vindt u investeringen in de grootschalige vee-industrie via ontwikkelingsbanken en grote internationale bedrijven, al met al, een wenselijke manier van ontwikkelingssamenwerking? Zo ja, waarom?
Zoals al aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 en 3 ondersteunt Nederland projecten van de ontwikkelingsbanken in de veeteeltsector, met als doel om armoede, honger en ondervoeding te bestrijden en duurzame economische ontwikkeling op gang te brengen. Deze investeringen dienen wel te voldoen aan de strikte standaarden en het klimaatbeleid van de betreffende bank en in lijn te zijn met de mondiale en nationale klimaat- en biodiversiteitsdoelen. Nederland vraagt multilaterale banken om leiderschap op klimaatactie en doortastendheid ten aanzien van hun inzet om de portefeuilles in lijn te brengen met de doelen van de overeenkomst van Parijs.
Van welke ontwikkelingsbanken is Nederland lid en hoeveel draagt Nederland per jaar per ontwikkelingsbank af?
Nederland is aandeelhouder van navolgende multilaterale ontwikkelings- en investeringsbanken, die zich onder meer richten op investeringen in ontwikkelingslanden en opkomende economieën. Het is van belang te vermelden dat Nederland in de meeste gevallen niet jaarlijks bijdraagt aan ontwikkelings- en investeringsbanken, maar een aandeel heeft in de vorm van afgegeven garanties en kapitaal, terug te vinden in de betreffende hoofdstukken van de Rijksbegroting en de jaarverslagen9, 10, 11, 12. Zie onderstaande tabel voor een overzicht.
Wereldbank (IFC, MIGA en IBRD)
5,2 miljard euro
EIB
13 miljard euro
AIIB
0,9 miljard euro
EBRD
0,8 miljard euro
ADB
1,3 miljard euro
IDB group (IDB, IIC)
312,5 miljoen euro
Daarnaast draagt Nederland bij aan kapitaalverhogingen van deze banken en aan middelenaanvullingen van op de minst-ontwikkelde landen gerichte ontwikkelingsfondsen. Deze bijdragen betreffen doorgaans meerjarige verplichtingen, waardoor betalingen van jaar tot jaar kunnen verschillen. Het gaat hierbij uitdrukkelijk niet om afdrachten. Ter illustratie, hierbij een overzicht van de meest recente Nederlandse meerjarenbijdrage aan de drie grootste ontwikkelingsfondsen van de multilaterale banken waarvan Nederland aandeelhouder is:
Nederlandse bijdrage middelenaanvulling
Periode
IDA1
825 miljoen euro
2020–2023
African Development Fund
208 miljoen euro
2020–2022
Asian Development Fund
15 miljoen euro
2017–2020
Daarnaast draagt Nederland in een aantal gevallen bij aan specifieke trustfunds van deze instellingen.
Welke van de ontwikkelingsbanken waar Nederland lid van is, naast de IFC en de EBRD, investeren nog meer in de grootschalige vlees- en zuivelindustrie en op welke manieren doen zij dit? Hoeveel geld hebben zij in de afgelopen tien jaar in de grootschalige vlees- en zuivelindustrie geïnvesteerd, in welke landen en voor welke projecten?
Bij dezen geef ik u een overzicht van de financieringen aan de veesector in de afgelopen 10 jaar door de ontwikkelings- en investeringsbanken, naast IFC en EBRD. Dit overzicht is samengesteld op basis van de door de betreffende ontwikkelings- en investeringsbanken verstrekte informatie, waardoor er verschillen kunnen zijn in de definities die de ontwikkelings- en investeringsbanken hanteren aangaande investeringen in de vlees- en zuivelindustrie. Om de financieringen in perspectief te plaatsen, wordt telkens de omvang van de totale projectuitkeringen van 2019 van de betreffende instelling gemeld.
De Wereldbank heeft sinds 2012 voor ca. 2,3 miljard dollar aan financieringen verstrekt aan overheidsprojecten gericht op de veesector. Deze financieringen werden verstrekt aan landen in Azië en Afrika13. Ter vergelijking: over 2019 alleen bedroeg het totale bedrag aan uitgekeerde leningen en giften van de Wereldbank 49 miljard dollar14.
In het geval van de Europese Investeringsbank (EIB) zijn er de afgelopen 10 jaar twee financieringen verstrekt in de veesector met een totale hoogte van 60 miljoen euro. Deze financieringen werden verstrekt aan bedrijven in Marokko en Spanje. Daarnaast heeft de EIB zoals eerder benoemd in gestelde vragen door uw Kamer15 in 2012 een investering van 85 miljoen euro in MHP in Oekraïne gefinancierd. Hierbij ging het niet om een directe investering in de veesector. Ook hier ter vergelijking: in 2019 bedroeg het totale bedrag aan uitgekeerde leningen 48,1 miljard euro16.
De Inter-American Development Bank (IDB) heeft de afgelopen 10 jaar 171 miljoen dollar geïnvesteerd in de veesector. De gefinancierde projecten betroffen melkveebedrijven, pluimveebedrijven, varkenshouderijen en rundveebedrijven in onder meer Uruguay, Ecuador, Nicaragua en El Salvador. Ook hier ter vergelijking: in 2019 bedroeg het totale bedrag aan uitgekeerde leningen 10,8 miljard dollar17.
De Asian Development Bank (ADB) heeft de afgelopen 10 jaar ruim 277 miljoen dollar aan financieringen verstrekt voor projecten in de veesector. Dit betreffen investeringen in zuivelbedrijven (veehouderijen en verwerkende bedrijven), pluimveebedrijven en varkenshouderijen in de volgende landen: China, Kazachstan, India, Indonesië, Mongolië en Bangladesh. In 2019 heeft de ADB in totaal 16 miljard dollar uitgekeerd. Ook hier ter vergelijking: in 2019 bedroeg het totale bedrag aan uitgekeerde leningen 16 miljard dollar18.
De African Development Bank (AfDB) heeft in de afgelopen 10 jaar 10 miljoen euro aan de veesector bijgedragen. Deze financieringen betreffen grotendeels investeringen in de verwerkende industrie, maar ook in varkenshouderijen en pluimveebedrijven. Landen waar deze investeringen plaatsvonden zijn onder meer Kameroen, Ivoorkust en Togo. Ook hier ter vergelijking: in 2019 bedroeg het totale bedrag aan uitgekeerde leningen ca 3,1 miljard euro.
De Aziatische Infrastructuur Investeringsbank (AIIB) is sinds 2016 operationeel en heeft in de afgelopen 4 jaar niet geïnvesteerd in de vlees- en zuivelindustrie.
Welke van de ontwikkelingsbanken waar Nederland lid van is hebben in de afgelopen tien jaar activiteiten gefinancierd die de vraag naar vlees- en zuivelvervangers doet toenemen en op welke manier doen zij dit? Om hoeveel geld gaat het en om welke projecten?
Een aantal instellingen is betrokken bij ondersteuning van projecten gericht op de productie van vlees- en zuivelvervangers. Zo geeft de EIB aan dat ze betrokken is (geweest) bij het verstrekken van technische assistentie voor het ontwikkelen van innovatieve projecten gericht op diëten met een kleinere broeikasgasemissie en een kleinere ecologische voetafdruk (inclusief vlees- en zuivelvervangers).
Klopt het dat ontwikkelingsbanken in hun beoordeling van projecten geen rekening houden met het vraageffect dat investeringen in de vee-industrie sorteren, zoals in het bericht wordt gesuggereerd. Hoe kijkt u hier tegenaan?
Ontwikkelings- en investeringsbanken signaleren een toename van de vraag naar vlees- en zuivelproducten in bepaalde ontwikkelingslanden, en hun financieringen zijn erop gericht om bij te dragen aan een verantwoorde productie en verwerking van deze producten, in lijn met de standaarden van deze banken. Deze financieringen dienen in lijn zijn met de mondiale en nationale klimaat- en biodiversiteitsdoelen. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Onderschrijft u de stelling dat niet uitgesloten kan worden dat Nederland via de afdrachten aan ontwikkelingsbanken, indien hiermee geïnvesteerd wordt in de vlees- en zuivelindustrie, extra vraag naar dierlijke producten creëert, terwijl dit op de langere termijn zal leiden tot verminderde voedselzekerheid, meer dierenleed en meer klimaat- en biodiversiteitsproblemen wereldwijd?
Ik verwijs naar de antwoorden op vraag 2 en 3.
Onderschrijft u de stelling dat niet uitgesloten kan worden dat Nederland zich op deze manier (mede-)schuldig kan maken aan de grootschalige vernietiging van de leefomgeving van mens en dier?
Ik verwijs naar de antwoorden op vraag 2 en 3.
Op welke concrete manieren kunt u invloed uitoefenen op het beleid van de ontwikkelingsbanken om niet langer te investeren in de vee-industrie, hoe hebt u hier in de afgelopen tien jaar invulling aan gegeven en bent u bereid om uw inspanningen op te voeren? Hoe gaat u dat doen?
Nederland zet zich, zoals eerder aangegeven, in op zo groot mogelijke reductie van de ecologische en klimaatvoetafdruk van investeringen door ontwikkelingsbanken, in lijn met de mondiale klimaat- en biodiversiteitsdoelen. Dit dient ondersteund te worden door hun kwaliteitsstandaarden en mechanismen om misstanden aan de kaak te kunnen stellen en weerspiegeld te worden in de klimaatstrategieën van de instellingen. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 15 vraagt Nederland multilaterale banken om leiderschap op klimaatactie en doortastendheid ten aanzien van hun inzet om de portefeuilles in lijn te brengen met de doelen van de overeenkomst van Parijs.
Nederland oefent onder meer invloed uit via de vertegenwoordiging in de uitvoerende raden van de instellingen en door deelname aan overlegrondes over middelenaanvullingen van de fondsen van de banken en door bijdragen aan Trust Funds.
Om het belang van milieu en klimaat beter te verankeren binnen de projecten van IFC op het gebied van dierlijke eiwitten, ondersteunt Nederland bovendien met een financiële bijdrage het Global Animal Protein Platform van IFC dat tot doel heeft om klimaattransities op gang te brengen in de veeteeltsector, de klimaatvoetafdruk te reduceren en afval- en mestbeheer op niveau te brengen.
Het bericht ‘Lucratief beleggen in ouderen met dementie’ |
|
Maarten Hijink , Lilian Marijnissen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Lucratief beleggen in ouderen met dementie»?1
In onderstaande antwoorden geef ik u mijn reactie op het artikel.
Wat vindt u ervan dat veel beleggers profijt zien in de zorg voor senioren met dementie? Wat is uw oordeel over het feit dat er rendementen van 7% of meer beloofd worden bij investeringen in vastgoedobjecten voor opvang, verzorging en verpleging van (vermogende) senioren? Kan volgens u een rendement van 7% gerealiseerd worden zonder te besparen op bijvoorbeeld de kwaliteit van zorg of de ouderen extra te laten betalen voor aanvullende pakketten?
De aangehaalde beloofde rendementen van 7% betreffen investeringen in vastgoedobjecten voor opvang, verzorging en verpleging. Op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) is het mogelijk wonen en zorg te scheiden. Ik kan niet beoordelen in hoeverre dergelijke rendementen voor beleggingen in vastgoed reëel zijn. Zorgbestuurders zijn er verantwoordelijk voor om diensten, goederen en vastgoed, die nodig zijn voor de zorgverlening, in te kopen tegen een marktconforme prijs.
De zorg die onder deze constructie verleend wordt, valt niet onder het huidige winstverbod, omdat deze zorg kort gezegd niet als intramurale, maar als extramurale zorg wordt aangemerkt. Ik werk echter aan het wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) waarin ik de mogelijkheid wil introduceren aanvullende voorwaarden te stellen aan winstuitkering voor sectoren waar nu geen verbod op winstuitkering geldt. De aard van de voorwaarden en het tijdstip van inwerking treden kan variëren per deelsector en wordt gekoppeld aan het zich voordoen van excessen en de noodzaak die tegen te gaan, respectievelijk te voorkomen. Daarnaast wordt bezien of er een norm geïntroduceerd kan worden voor een maatschappelijk maximaal aanvaardbare dividenduitkering.
Ongeacht de regels omtrent winstuitkering, moet de kwaliteit van zorg altijd op orde zijn. De IGJ ziet daarop toe. Tot slot rust er op cliënten (en/of hun vertegenwoordigers) die aanvullende pakketten afnemen ook een eigen plicht kritisch te kijken naar hetgeen deze zorgvilla’s leveren binnen deze aanvullende pakketten. Ook moeten bewoners zelf bepalen of zij bereid zijn een bepaalde huurprijs te betalen op basis van de infrastructuur, ligging en luxe van het vastgoed. Zij kunnen zich daarop voorbereiden door vooraf locaties te bezoeken en/of te zoeken naar ervaringen van anderen en alternatieven af te wegen. Daarbij kunnen zij het totaalpakket van wonen, zorg en dienstverlening (en de kosten daarvan) afwegen tegen hetgeen anderen aanbieden. Ook kunnen zij zich een oordeel vellen over de geboden transparantie in de opbouw van de kosten en de diensten die daarvoor geleverd worden. Tijdens het wonen is het van belang dat cliënten en/of hun vertegenwoordigers kritisch blijven in het aanbod en de kosten die daar tegenover staan.
Wat is uw oordeel over de verdubbeling van het aantal particuliere aanbieders van verpleeghuizen? Vindt u dit een positieve of negatieve ontwikkeling? Wat zegt deze ontwikkeling over het aanbod van verpleeghuisplekken voor ouderen met een minder grote portemonnee?
Een diversiteit aan aanbieders van verpleeghuizen vind ik op zichzelf geen slechte ontwikkeling. Dit stelt mensen in staat om woon- en zorgvormen te kiezen die aansluiten bij hun wensen en behoeften. Bovendien zal door de vergrijzing een steeds grotere behoefte zijn aan deze zorg. De diversiteit heeft vooral betrekking op de woning en de servicekosten. Voor de zorg geldt dat deze onder het toezicht valt van de IGJ en moet voldoen aan de eisen uit het kwaliteitskader.
Wat is uw reactie op de stelling «eigenlijk beleg je via het IMMO Zorgwoningfonds dus indirect in zieke ouderen»? Wat is uw mening over indirect beleggen in zieke ouderen? Is dit volgens u een effect van de marktwerking in de zorg en de hervorming van de langdurige zorg? Zo ja, vindt u dit een wenselijk effect van deze ontwikkelingen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al vaker heb gezegd, is in de zorg geen plek voor mensen die de zorg enkel en alleen als verdienmodel zien. Ik vind de redenering dat men in zieke ouderen kan beleggen echter te kort door de bocht. In het IMMO Zorgwoningfonds wordt hoofdzakelijk belegd in vastgoed. Van zorgbestuurders mag verlangd worden dat zij kritisch zijn op de huurovereenkomsten of vastgoedinvesteringen die zij aangaan en daar marktconforme tarieven voor betalen.
Wat is uw reactie op de opmerking «zorgvastgoed levert een langjarige, stabiele cashflow»?
Ik leg de opmerking dat zorgvastgoed een langjarige, stabiele cashflow oplevert als volgt uit. Door de demografische ontwikkelingen, met name vergrijzing, is de vraag naar verpleeghuiszorg met relatief grote zekerheid te voorspellen voor de komende jaren. Zoals in het artikel wordt toegelicht, is daarmee het risico op leegstand bij zorgcomplexen (mits de cliënten niet massaal wegblijven door onvoldoende kwaliteit van zorg) aanzienlijk minder dan bij bijvoorbeeld winkelpanden. Langjarige huurcontracten op vastgoed waarop men investeert, genereren dan ook een relatief zekere inkomstenbron met weinig risico’s.
Welke risico’s ziet u als gevolg van het feit dat zorgvastgoed steeds meer in handen van beleggers komt? Ziet u extra of andere risico’s als het buitenlandse partijen betreft?
Beleggers en investeerders verwachten een rendement voor het beschikbaar stellen van kapitaal. Dit geldt in principe voor iedere kapitaalverschaffer, bijvoorbeeld ook voor banken of woningcorporaties, en het behalen van een redelijk rendement op vastgoed is op zichzelf geen kwalijke zaak. Er schuilt wel een mogelijk risico in het najagen van hoge rendementen, als daardoor de kosten voor vastgoed te zwaar op de organisatie drukken. Zorgbestuurders dragen echter de verantwoordelijkheid om hiervoor te waken bij het aangaan van langjarige huurcontracten. Zij moeten het belang van de zorginstelling behartigen en hebben in principe geen baat bij het aangaan van huurcontracten die niet marktconform zijn.
Wat zijn de gevolgen als een particuliere aanbieder failliet gaat voor de bewoners van die initiatieven? Vindt u dit risico acceptabel? Worden de bewoners voldoende op de hoogte gesteld van deze risico’s?
Als een zorgaanbieder failliet gaat, is het van belang dat de continuïteit van zorg gewaarborgd blijft. Dit betekent dat betrokken partijen als de zorgaanbieder en het zorgkantoor moeten zorgen voor een verantwoorde afbouw van de zorgverlening en goede overdracht van bewoners naar andere zorgaanbieders. Daarbij bestaat het risico dat bewoners moeten verhuizen, maar in de praktijk wordt de locatie meestal overgenomen door een andere aanbieder en kunnen bewoners op de locatie blijven wonen. De waarborgen voor verantwoorde afbouw en overdracht van zorg zijn uiteengezet in de Kamerbrief van 11 oktober 20192 over de doorontwikkeling van het beleid rond zorgaanbieders in financiële problemen.
Wat is uw oordeel over de zogenaamde «sale and lease back-constructies» die erg in trek zijn? Wat is het gevolg van een dergelijke constructie op de kwaliteit van wonen en zorg?
De «sale and lease back-constructie» is een manier om kapitaal dat in vastgoed zit te gelde te maken. De verkregen liquiditeit kan worden aangewend voor het aflossen van schulden, innovatie, uitbreiding of investeringen in de kwaliteit van zorg. Ook kan de zorgonderneming zich volledig richten op de zorg door het onderhoud en andere risico’s die gepaard gaan met vastgoed, zoals veroudering, over te dragen aan een andere partij. Mogelijke nadelen van een «sale and lease back-constructie» zijn hogere lasten en minder wendbaarheid, omdat men zich vaak voor langere tijd aan een huurcontract moet committeren. Indien weloverwogen en juist ingezet, kan dit een bruikbare constructie zijn.
Staat u nog steeds achter uw uitspraak dat overnames door buitenlandse ondernemingen incidenteel zijn? Vindt u 12,2% van het totaal «incidenteel»? Zo ja, waar ligt voor u de grens?
In de beantwoording van Kamervragen van het Kamerlid Hijink (SP) over het bericht dat de Franse investeerder Orpea een Nederlands zorgbedrijf met omstreden managementteam koopt (2018Z07850), heb ik destijds aangegeven dat het incidenteel voorkomt dat dat buitenlandse investeerders Nederlandse zorgbedrijven opkopen. Het percentage van 12,2% dat in het artikel van Follow The Money wordt aangehaald, refereert echter naar het aantal particuliere verpleeghuizen3 ten opzichte van het totaal aantal verpleeghuizen in 2019.
Met betrekking tot overnames waarbij een buitenlandse partij betrokken is, heeft de NZa eerder dit jaar de Informatiekaart Concentraties in de zorg 2019 gepubliceerd. Hierin zijn de concentratiemeldingen bij de NZa tussen januari 2018 tot juli 2019 geanalyseerd, ook met het oog op buitenlandse partijen. Bij 118 aanvragen is er sprake van betrokkenheid van een buitenlandse partij.4 Op een totaal van 285 is naar mijn mening geen sprake van «incidentele» betrokkenheid. Overigens blijkt uit de analyse van de NZa dat het overgrote deel (86 van 118) van de overnames waarbij een buitenlandse partij betrokken was, betrekking had op de mondzorg5. Zeven overnames met een buitenlandse partij hadden betrekking op de langdurige zorg.
Eerder gaf u aan dat doorgeschoten marktwerking een ongezonde cocktail in de zorg oplevert, vindt u dit ook een voorbeeld van doorgeschoten marktwerking? Zo ja, zou er volgens u een einde moeten komen aan de enorme toename van het aantal particuliere aanbieders en mensen die rijk worden door beleggingen in zorgvastgoed?2
Ik zie nu geen aanleiding om de toename van dit soort aanbieders van verpleegzorg aan banden te leggen. Zoals ik hiervoor heb beschreven, voorzien zij deels in een behoefte om zorg te combineren met een woonvorm die bij de cliënt past. Dit neemt niet weg dat we excessen hard aan moeten pakken. Als de kwaliteit ondermaats is, moet en kan de IGJ direct ingrijpen.
Eerder gaf u aan dat er geen specifieke regels gelden ten aanzien van overnames door buitenlandse partijen, bent u inmiddels van mening dat deze regels er (nu) wel zouden moeten komen?
Alle zorgaanbieders die in Nederland zorg leveren moeten voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving. Dat geldt onder andere voor de eisen rond kwaliteit van zorg en de besturing van zorginstellingen zoals wettelijk vastgelegd in de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz), de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) en straks ook de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza). De IGJ ziet hierop toe. Ik zie geen meerwaarde in het maken van onderscheid op grond van de nationaliteit van de entiteit die het eigenaarschap van een zorginstelling heeft. Dit zou zich bovendien slecht verhouden met het Europees Unie-recht, dat onderscheid op basis van nationaliteit verbiedt.
Is het correct dat inspectierapporten slechts drie jaar online staan, waarna rapporten niet meer openbaar toegankelijk zijn? Zou het niet wenselijk zijn als inspectierapporten langer openbaar toegankelijk zijn?
Inspectierapporten die via de website van de IGJ (www.igj.nl) openbaar zijn gemaakt, blijven gedurende vijf jaar na het tijdstip van openbaarmaking beschikbaar op die website. Dat is bepaald in het Besluit openbaarmaking toezicht- en uitvoeringsgegevens Gezondheidswet en Jeugdwet en de daarbij behorende bijlage. Met de termijn van vijf jaar is aangesloten bij geldende termijnen van beschikbaarheid van informatie in de sector, bijvoorbeeld bij de termijn voor aantekeningen in het BIG-register. De termijn van vijf jaar is redelijk geacht, omdat de betrokken beroepsbeoefenaar of instelling niet onevenredig lang wordt benadeeld, terwijl het publiek toch gedurende een relevante periode wordt geïnformeerd.
Dit Besluit is in 2019 in werking getreden. Voor rapporten die vóór die tijd openbaar zijn gemaakt via de website van de IGJ geldt dat deze drie jaar beschikbaar zijn op deze website.
De openbaar gemaakte rapporten blijven nadat zij van de website zijn verwijderd in principe beschikbaar voor iedereen die daarom verzoekt, totdat ze op grond van de Archiefwet moeten worden vernietigd.
Bent u van mening dat de Nederlandse Zorgautoriteit meer bevoegdheden moet hebben om te kunnen toetsen of overnames gevolgen hebben voor de kwaliteit en de betaalbaarheid van de zorg zelf? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
In de Kamerbrief van 18 februari 2020 heb ik u geïnformeerd over de mogelijkheden die ik zie om het fusietoezicht in de zorg aan te scherpen.7 Idealiter zou een fusie worden getoetst op de gevolgen voor kwaliteit en betaalbaarheid van zorg, waarbij een fusie alleen is toegestaan als deze leidt tot betere kwaliteit of dezelfde kwaliteit voor een lagere prijs. Er zijn echter geen voldoende concrete en objectieve criteria om de gevolgen voor de kwaliteit en betaalbaarheid voorafgaand aan een fusie te voorspellen. Het op orde hebben van kwaliteit, in de vorm van afwezigheid van een IGJ-maatregel, kan wel als vereiste gesteld worden voor het kunnen laten doorgaan van een fusie.
Zou geld voor de zorg volgens u ook naar de zorg moeten gaan? Gaat in de gevallen zoals beschreven in het artikel volgens u geld dat bedoeld is voor zorg ook daadwerkelijk naar zorg?
Ik ben van mening dat geld dat bestemd is voor de zorg, ook naar de zorg moet gaan. Daarvoor is het belangrijk dat binnen de met de zorgkantoren afgesproken contracten en tarieven, de juiste kwaliteit zorg wordt geleverd. De IGJ toetst of de zorg voldoet aan de kwaliteitskaders.
Vindt u dat door de toename van het aantal particuliere aanbieders de tweedeling tussen rijk en arm toeneemt? Zo ja, wat gaat u doen om deze trend te keren?
Voor de kwaliteit van zorg geldt dat deze in alle instellingen moet voldoen aan de kwaliteitskaders. De IGJ toetst daarop. Op het gebied van de zorgverlening is er daarbij naar mijn idee geen sprake van een tweedeling. Wel kan het zo zijn (maar dat is ook in de rest van de samenleving het geval) dat cliënten met een beter gevulde portemonnee meer kunnen besteden aan woon- en servicekosten.
De gemeenschappelijke schuld die ontstaat door het ‘herstelfonds’ |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat u er bij de afgelopen Europese Raad mee heeft ingestemd dat de Europese Commissie 750 miljard euro gaat lenen op de kapitaalmarkt ten behoeve van het «herstelfonds»?
Ja.
Kunt u bevestigen dat van deze EU-schuld een bedrag van 390 miljard niet hoeft te worden terugbetaald door de ontvangende landen, maar moet worden terugbetaald via de EU-begroting door de lidstaten gezamenlijk? Zo ja, erkent u dat hiermee een vorm van een gemeenschappelijke schuld ontstaat?
De inzet van het kabinet is erop gericht om via Europese samenwerking duurzaam herstel van deze uitzonderlijke crisis als gevolg van de COVID-19-uitbraak te bespoedigen en economische groei en veerkracht te bevorderen. De maatregelen die hiervoor genomen worden moeten leiden tot sterkere lidstaten en een sterkere Unie. Vanwege de sterke verwevenheid van de Nederlandse economie met de Europese interne markt, is dit ook in het belang van Nederland.
Hiervoor zijn Europese solidariteit tussen lidstaten onderling en de daaraan verbonden eigen verantwoordelijkheid centrale uitgangspunten. Om de economische weerbaarheid en veerkracht structureel te verbeteren heeft het kabinet erop aangedrongen dat publieke investeringen vanuit het herstelfonds worden gekoppeld aan structurele hervormingen in de lidstaten om de weerbaarheid en het groeipotentieel van de economie verder te vergroten. Deze koppeling wordt ingevuld met gebruik van de landspecifieke aanbevelingen waarin lidstaten gewezen worden op noodzakelijke structurele hervormingen die onder meer betrekking hebben op de arbeidsmarkt, het pensioenstelsel, het vestigingsklimaat en de publieke administratie.
Daarnaast is Nederland gebaat bij de invulling die wordt gegeven aan de ambities op het vlak van vergroening en digitalisering. Ook wordt het functioneren van de interne markt hersteld en verder versterkt. Nederland profiteert hier als kleine open economie met een sterk op export gericht bedrijfsleven meer dan gemiddeld van.
De lasten zullen komen in de vorm van rente- en aflossingsverplichtingen die tot maximaal 2058 kunnen duren voor het deel van het herstelfonds dat wordt uitgekeerd in de vorm van subsidies of bijdragen aan EU-programma’s (390 miljard, prijzen 2018). De Nederlandse bijdrage hieraan wordt bepaald op basis van het Nederlandse aandeel in deze verplichting, op eenzelfde wijze als waarop de verplichtingen in het reguliere Meerjarig Financieel Kader (MFK) worden verdeeld. In hoeverre dit tot extra afdrachten gaat leiden hangt ervan af of de rente- en aflossingsverplichtingen na 2027 worden ingepast binnen de uitgavenplafonds van het huidige MFK. Dit zal onderdeel zijn van de onderhandelingen over het MFK voor de periode vanaf 2028. Potentieel betekent dit voor Nederland additionele afdrachten van circa 1 miljard in 2028 die naar verwachting afneemt tot circa 0,8 miljard in 2058, omdat met het aflossen van de leningen ook de rentebetalingen zullen dalen.
Wanneer een of meerdere lidstaten de EU verlaten gedurende de looptijd van het fonds, in welke mate dient dat land dan onder de huidige afspraken zijn deel van dit «herstelfonds» over c.q. op zich te nemen?
Zoals vastgelegd in Art.50 van het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt bij de terugtrekking van een lidstaat uit de Unie een overeenkomst gesloten over de voorwaarden van de terugtrekking. Het terugtrekkingsakkoord met het VK heeft laten zien dat het voldoen aan de financiële verplichtingen die tijdens lidmaatschap van de Unie zijn aangegaan daarvan een belangrijk onderdeel vormt. Verplichtingen uit hoofde van het herstelfonds zijn onderdeel van deze financiële verplichtingen.
Herinnert u zich de aangenomen motie van het lid Omtzigt c.s., waarin u werd verzocht om bij de Europese Raad niét in te stemmen met nieuwe vormen van schuldmutualisering? Zo ja, waarom heeft u hier dan – in strijd met het verzoek van de Kamer – toch mee ingestemd?1
Er is geen sprake van het overnemen (mutualiseren) van schulden van lidstaten.
Nederland heeft zich zeer kritisch opgesteld over een constructie waarbij uitgaven uit de EU-begroting worden gefinancierd met leningen. Met de waarborgen ten aanzien van de tijdelijkheid en uitzonderlijkheid van deze constructie, de aangepaste verhouding tussen subsidies en leningen en de verzwaarde besluitvormingsprocedure voor de uitkering van herstelsteun uit de Recovery and Resilience Facility (RFF), is volgens het kabinet een aanvaardbaar kader tot stand gekomen. Zoals met uw Kamer gedeeld is het voor Nederland van belang dat er een strikte, transparante en objectieve beoordeling is van de hervormings- en investeringsplannen en dat uitbetaling alleen volgt bij aantoonbare implementatie van de hervormingen, waarin lidstaten een doorslaggevend oordeel kunnen geven over de toekenning van de herstelsteun. De noodremprocedure die op verzoek van Nederland is toegevoegd biedt de noodzakelijke extra waarborgen voor de voor Nederland essentiële garantie dat het herstelfonds gebruikt wordt om lidstaten sterker te maken.
Kunt u precies aangeven welk Nederlands belang gediend is met dit nieuwe EU-fonds en daarbij de baten en lasten separaat vermelden?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘paspoort blijft op zak. Controle op Schiphol verdwijnt’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Paspoort blijft op zak. Controle op schiphol verdwijnt»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van alle technologieën, dataverzameling en sensoren die betrokken zijn bij het toekomstbeeld dat de Koninklijke Marechaussee (KMar) schets, namelijk de «gang waarin je met technische hulpmiddelen wordt gecontroleerd zonder dat je hoeft te stoppen of je paspoort te laten zien»? Welke concrete stappen zijn reeds genomen om tot dit toekomstbeeld te komen?
Nederland zet zich, conform het Regeerakkoord,2 in voor technologische vernieuwing en digitalisering op de grens, zodat het grenstoezicht effectiever en efficiënter ingericht wordt. Het in toenemende mate gebruik maken van techniek voor routinehandelingen komt ten goede aan het reisgemak van bonafide reizigers, het tegengaan van illegale migratie en draagt bij aan de veiligheid van Nederland en het Schengengebied.
Naast huidige en toekomstige verplichtingen die voortvloeien uit (Europese) wet- en regelgeving, zoals het Europese In- en uitreissysteem (EES),3 werkt de Nederlandse overheid momenteel mee aan de ontwikkeling van twee innovatieve grensprojecten waarbij onder andere gebruik wordt gemaakt van gezichtsherkenning. Dit zijn het Seamless Flow Programma en de pilot Known Traveller Digital Identity (KTDI).
Voor de ontwikkeling van Seamless Flow werkt de Nederlandse overheid onder andere samen met Schiphol en KLM. Het programma stelt passagiers in staat om op basis van vrijwilligheid middels hun biometrische kenmerken herkend te worden bij verschillende processtappen op de luchthaven. In de praktijk betekent dit dat passagiers, onder toezicht van de KMar, bij een zuil in de vertrekhal hun gezicht en paspoort kunnen scannen. Het systeem controleert de identiteit en verstuurt deze gegevens aan relevante partijen die de vluchtgegevens en individuele passagiersinformatie nodig hebben voor hun luchtvaartprocessen. Camera’s van Seamless Flow die bij de betreffende controlepunten staan herkennen de passagier, zonder dat de passagier opnieuw zijn paspoort of boardingpass hoeft te laten zien. Hierdoor kan de KMar zich meer focussen op gerichte controles. Hierover is uw Kamer tevens geïnformeerd in de concept-Luchtvaartnota 2020–2050 daterende 15 mei 2020.4 Er wordt nog gewerkt aan de ontwikkeling van de technologie en waarborgen om het bovenstaande geschetste beeld te kunnen realiseren.
Samen met o.a. Canada, Schiphol en KLM neemt de Nederlandse overheid deel aan een pilotproject om het KTDI-concept in de praktijk te toetsen. Hierbij kunnen passagiers tussen Canada en Nederland vliegen met een digitale representatie van hun paspoort. De KTDI-pilot ziet op het gehele passagiersproces; van vertrek tot en met aankomst in het land van bestemming. De kern van het idee is dat het passagiersproces vergemakkelijkt wordt doordat een burger zich op basis van vrijwilligheid en op digitale wijze, op een manier die betrouwbaar en door de overheid gevalideerd is, met behulp van biometrische gegevens kan identificeren en de grens kan passeren. Hierover is uw Kamer tevens geïnformeerd middels de beantwoording van de vragen van Kamerleden Den Boer en Verhoeven daterende 4 mei 2020.5 Ook hier gaat het om een pilot.
Voorwaarde voor deze technologische vernieuwing is dat dit aansluit bij Europese en nationale wet- en regelgeving. Binnen deze kaders wordt bekeken op welke wijze innovatie kan bijdragen aan het verwezenlijken van deze ambities, waarbij oog is voor aspecten als risico- en securitymanagement waaronder cybersecurity en de privacy van reizigers. Analyses op het gebied van privacy zijn onderdeel van de bovengenoemde innovatieve grensprojecten. Momenteel bevinden zowel Seamless Flow als de KTDI-pilot zich in de concept- en pilotfase, waarbij de operationele en technische aspecten getest worden met inachtneming van de relevante juridische kaders. Een besluit over de definitieve en/of structurele implementatie van beide concepten is nog niet genomen. Indien het kabinet het voornemen heeft één van deze of beide concepten in het reguliere grenstoezicht te implementeren, zal de Kamer over het voorgenomen besluit geïnformeerd worden, inclusief over de waarborgen met betrekking tot privacy.
Betreft het ook de toepassing van gezichtsherkenning? Klopt het dat hiervoor databases met gedetailleerd fotografisch materiaal van elke reiziger aangelegd moeten worden? Welke plannen bestaan hiervoor? Bestaan reeds dergelijke databases of pilots daartoe? Kunt u de juridische kaders hiervoor uiteenzetten?
Voor het Seamless Flow programma is het voornemen dat een platform wordt ingericht waarin de passagiersgegevens en dus ook een gezichtsopname na uitdrukkelijke toestemming van de passagier gedurende maximaal 24 uur bewaard blijven. Voor de KTDI-pilot zal gebruik worden gemaakt van een door de KMar gevalideerde, digitale representatie van het paspoort, zoals nu gebruikt bij het grensproces binnen het reeds bestaande Privium6-proces. Deze digitale representatie van het paspoort wordt, met uitdrukkelijke toestemming van de passagier, opgeslagen in een beveiligde database die beheerd wordt door de Rijksdienst van Identiteitsgegevens (RvIG) van het Ministerie van BZK.7 Deze gegevens blijven bewaard voor de duur van de pilot. De passagier bepaalt zelfstandig of hij aan de pilot deel wil nemen en of hij zijn persoonsgegevens wil delen via de KTDI mobiele applicatie en met welke partij. Zie hiervoor ook de beantwoording van de Kamervragen over KTDI.8
Het juridisch kader wordt gevormd door Europese wet- en regelgeving, zoals de Schengengrenscode en de EES-verordening. Bij de verwerking van (biometrische) persoonsgegevens van passagiers in het kader van grenstoezicht moet ook voldaan worden aan de strikte eisen die de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Uitvoeringswet AVG (UAVG) stellen. Verder worden de kaders bepaald door de bevoegdheden van de KMar zoals deze volgen uit onze nationale wet- en regelgeving, waaronder de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000. Op basis van artikel 46 van de Vreemdelingenwet 2000 is de grenswachter (de KMar) belast met toezicht op de naleving en de uitvoering van de Schengengrenscode en de wettelijke voorschriften met betrekking tot de grensbewaking.
Wat is de reden dat de KMar het idee heeft dat dit toekomstbeeld sowieso werkelijkheid zal worden? Kunt u alle communicatie tussen uw ministerie en de KMar hierover naar de Kamer sturen? Klopt het dat «de neuzen in dezelfde richting staan»? Waarom heeft u aan de KMar te kennen gegeven dit ingrijpende toekomstbeeld te ondersteunen zonder debat hierover in de Tweede Kamer?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het beoogde doel van deze technologie?
Zie antwoord vraag 2.
Welke voordelen verwacht u? Welke risico’s verwacht u? Hoe wegen de voordelen op tegen de risico’s?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u gemaakte analyses op het gebied van privacy, eventuele Data Privacy-Impact-Assessments (DPIA’s), juridische analyses met betrekking tot het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) en eventuele andere privacy gerelateerde analyses naar de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u de inzet van dergelijke ingrijpende surveillance technologie op een zeer groot deel van de bevolking wenselijk, noodzakelijk en proportioneel? Kunt u antwoord geven op elk van de drie kwalificaties?
Zoals ook hierboven beschreven heeft Nederland de ambitie om de effectiviteit en efficiëntie van het grensbeheer te vergroten, dat ten goede komt aan het reisgemak van de reizigers met een laag risico, illegale migratie tegengaat en bijdraagt aan de veiligheid in Nederland en het Schengengebied. Vanuit dit oogpunt is het wenselijk te bezien op welke wijze technologie hieraan kan bijdragen. Uiteraard, mede bezien vanuit proportionaliteit, dient dit uitsluitend op een veilige manier te gebeuren in lijn met nationale en Europese wet- en regelgeving, en mag dit niet ten koste gaan van bijvoorbeeld cybersecurity en de privacy van burgers.
Kunt u een overzicht geven van alle innovatieprojecten, pilots, of andere initiatieven van alle opsporingsdiensten die voorzien in de toepassing van gezichtsherkenning, sensortechnologie, (big) data-analyses en andere ingrijpende digitale surveillance technologie?
De Kamer is met de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 20 november 2019 geïnformeerd over de toepassing van gezichtsherkenningstechnologie in het kader van de opsporing door de politie.9 In het kader van de grenscontroles van personen aan de Nederlandse buitengrens wordt bij gebruik van de automatische grenspassage (e-gates) de gezichtsopname gemaakt en vindt verificatie plaats met de gezichtsopname op de chip van het reisdocument. Met de implementatie van het Europees in- en uitreissysteem (EES) aan de buitengrenzen van de Schengenlidstaten wordt het mogelijk dat de gezichtsopname van derdelanders in het grenscontroleproces worden vastgelegd en opgeslagen ter verificatie van de identiteit van de betrokken derdelander.
Ter ondersteuning van de ambitie van de KMar om informatie gestuurd optreden te vergroten zijn de afgelopen jaren enkele kleinschalige plannen uitgewerkt waarbij gebruik zou worden gemaakt van gezichtsherkenning. In een project (proeftuin Camera en Sensoren) is daadwerkelijk gewerkt met vrijwilligers als proefpersoon, maar dit project is in een oriënterende fase gestopt.
De Minister voor Rechtsbescherming heeft de Kamer toegezegd na te gaan of er een jaarlijks overzicht kan worden gegeven van de lopende initiatieven op het gebied van nieuwe surveillancetechnieken en de Kamer daarover voor deze zomer te informeren.10 Inmiddels is duidelijk dat deze inventarisatie meer tijd vergt en is aangegeven dat de Kamer dit najaar hierover zal worden geïnformeerd.
Hoe verloopt de controle van dergelijke projecten en de uiteindelijke toepassing van dergelijke technologie? Meer specifiek, hoe worden algoritmes gecontroleerd op goede werking en eventuele vooringenomenheden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u graag naar de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 20 november 2019 over waarborgen en kaders bij het gebruik van gezichtsherkenningstechnologie.11
Daarnaast verwijs ik u naar de brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 8 oktober 2019, waarbij richtlijnen voor het toepassen van algoritmes door overheden met uw Kamer zijn gedeeld.12 Voor de stand van zaken met betrekking tot de doorontwikkeling van de richtlijnen die op dit moment gaande is, zie de brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 20 april 2020 over de Initiatiefnota «Menselijke grip op algoritmen» en het onderzoek »Toezicht op gebruik van algoritmen door de overheid, in het bijzonder Bijlage 2 bij deze brief alsmede de Antwoorden van de Minister voor Rechtsbescherming van 20 mei 2020 op vragen van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid.13
Signalen van bedrijven die vastlopen in de NOW (Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid)-procedure), terwijl de regeling wel voor hun bedoeld lijkt te zijn |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Krijgt u ook signalen dat er ook nu in juli nog, ondernemers vastlopen in de procedure met betrekking tot NOW-1, waarvan de aanvraagtermijnen formeel in juni zijn gesloten, maar waar Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) nog wel mee in contact is?
Nee, mij hebben geen nieuwe signalen bereikt over ondernemers die knel raken vanwege nog niet geïdentificeerde problemen in de NOW-1. Wel heb ik signalen ontvangen dat ondernemingen die een NOW-1 aanvraag hebben gedaan voor 5 mei en zich niet bewust waren van het feit dat dit een aanvraag op concernniveau was, op basis van de regeling niet in aanmerking komen voor subsidie op werkmaatschappijniveau. Ik ben voornemens de regeling zo aan te passen dat er geen (administratieve) belemmeringen meer zijn om in een dergelijke situatie de subsidie vast te stellen op werkmaatschappijniveau.
Herkent u het signaal van een bedrijf dat in februari 2020 de eerste omzet draaide en btw-aangifte deed, toch niet als nieuw wordt aangemerkt en de tegemoetkoming voor startende ondernemingen moet terugbetalen omdat de Kamer van Koophandelinschrijving eind 2018 plaatsvond en daarmee volgens de regeling geen startend bedrijf is? Hoeveel van dergelijke situaties maken deel uit van de NOW-afwijzingen?
Binnen de NOW-1 wordt, om een relevante referentieperiode te hebben voor zowel loonsom als omzet, uitgegaan van een referentie voorafgaand aan de maatregelen om Corona tegen te gaan en de effecten daarvan. Voor de loonsom wordt in de NOW-1 gekeken naar de loonsom in januari 2020 dan wel november 2019. Voor de omzet geldt dat, bij een onderneming die voor 2019 al bestond, de omzet in 2019 (gedeeld door 4) als referentieomzet wordt gehanteerd. Voor nieuwe ondernemingen – gestart in 2019 of 2020 – geldt dat minimaal een maand referentieomzet beschikbaar moet zijn. Omdat over maart tegemoetkoming voor de loonkosten kan worden ontvangen, moet een werkgever ultimo per 1 februari gestart zijn.
Het bovenstaande betekent inderdaad dat een werkgever die al wel werknemers in dienst heeft per januari 2020 en derhalve een loonsom heeft, maar nog geen omzet heeft gemaakt in 2019, tussen wal en schip kan vallen. Waar de generieke regeling zo goed mogelijk onderscheid probeert te maken tussen bestaande en nieuw gestarte ondernemingen blijkt het criterium van moment van inschrijving in de Kamer van Koophandel niet in alle gevallen ook het moment te zijn waarop (op afzienbare tijd daarna) omzet gemaakt zal gaan worden. Het is evenwel niet mogelijk dergelijke problematiek te voorkomen omdat het voor UWV niet mogelijk is om voor elke werkgever na te gaan vanaf welk moment daadwerkelijk omzet is gegenereerd. Het is eveneens niet mogelijk om na te gaan voor UWV hoeveel van dergelijke situaties hebben geleid tot een afwijzing op grond van de NOW.
Herkent u het signaal dat een bedrijf dat in januari nog geen loonaangifte deed, maar in februari en maart wel, een afwijzing kreeg over de toekenning NOW en nu, na bezwaar, tot oktober moet wachten op uitsluitsel? Hoeveel van dergelijke situaties maken deel uit van de huidige NOW-bezwaren?
Dit signaal ken ik inderdaad. Omdat de NOW uitgaat van de referentiemaand januari voor de loonsom, wordt er geen voorschot verstrekt als er in die maand geen loon is uitbetaald. Enige tijd na de start van de regeling bleek dit voor startende werkgevers of werkgevers met een wisselende loonsom bijv. vanwege seizoensinvloeden tot knelpunten te leiden. In de derde wijziging van de NOW-1, heb ik daarom de mogelijkheid geboden om bij een hogere loonsom in maart–mei 2020 dan in januari 2020 alsnog uit te gaan van de loonsom in eerstgenoemde periode. Ook werkgevers die in januari (nog) geen loonsom hadden, kunnen derhalve bij de subsidievaststelling (vanaf 7 oktober opent het loket hiervoor) definitief duidelijkheid krijgen over een evt. NOW-subsidie.
Toen deze aanpassing van de NOW werd ingevoerd, was het echter niet meer mogelijk nog voorschotten te verstrekken aan diegenen met een 0-loonsom in januari 2020.
Herkent u het signaal dat een bedrijf dat al dertien jaar succesvol is, in maart een nieuwe eigenaar krijgt die het bedrijf omzet van besloten vennootschap (bv) naar vennootschap onder firma (vof), geen aanspraak blijkt te kunnen maken op de NOW, omdat het volgens de regeling een startend bedrijf is terwijl medewerkers die al vele jaren in dienst waren van de bv (en sinds maart van de vof) bij ontslag wel aanspraak maken op een transitievergoeding passend bij die vele dienstjaren? Bent u het ermee eens dat dit lijkt op meten met twee maten?
Deze situatie kan inderdaad voorkomen. Vanwege het beoogde doel van de NOW – de betaling van NOW-gelden voor zoveel mogelijk werkgevers zo snel mogelijk regelen – is maatwerk in het primaire proces niet mogelijk; dit deel verloopt ook geheel geautomatiseerd.
Een werkgever die deze uitkomst als onrechtvaardig ervaart kan, net als iedere werkgever die het niet eens is met de beslissing van UWV, uiteraard in bezwaar gaan. In bezwaar wordt altijd een beoordeling gedaan van de individuele casus, waarbij UWV naast de letter van de regeling ook nadrukkelijk het doel van de regeling in ogenschouw neemt. Dat betekent dat in bezwaar alsnog tot toekenning van de NOW gekomen kan worden ook in casussen waarin puur administratieve belemmeringen in eerste instantie aan toekenning van NOW in de weg stonden (zoals een rechtsvormwissel zonder dat de bedrijfsvoering is gewijzigd). Het UWV zal dit per geval beoordelen in de bezwaarprocedure.
Deelt u de mening dat puur administratieve wijzigingen, zoals verandering van loonaangiftenummer of overname, geen obstakel moeten zijn voor aanspraak op de NOW-1, mits herleidbaar is wat de loonkosten in januari of maart 2020 waren en wat de omzetcijfers over 2019 waren? Welke oplossingen zijn tot op heden door UWV ingezet om bedrijven die hier tegenaan lopen toch te kunnen helpen?
Ik wil eerst in algemene zin benadrukken dat ik het liefst alle werkgevers maatwerk zou willen bieden zodat er geen administratieve obstakels in de weg zouden staan aan een recht op NOW. Dit kan echter niet; daarvoor is de NOW teveel gericht op snelheid en eenvoud in de uitvoering, zodat de bulk van alle aanvragen snel verwerkt kan worden en tot uitbetaling kan komen. Maatwerk verlenen binnen de NOW-regeling is dan ook niet mogelijk (zie ook antwoord op vraag 4).
Specifiek ten aanzien van bedrijven die door puur administratieve wijzigingen in de knel komen en waar de onderliggende bedrijfsvoering, zoals in de genoemde voorbeelden, 100% hetzelfde is gebleven wil ik opmerken dat dit soort aanvragen primair worden afgewezen («uitvallen in het reguliere proces»). Ondernemingen die menen ten onrechte een afwijzing op hun aanvraag te hebben ontvangen, kunnen daartegen – net als bij iedere andere afwijzende beschikking – bezwaar maken. Wanneer in bezwaar wordt gegaan, zal het UWV de individuele casus van een werkgever (nogmaals) in ogenschouw nemen. Ik weet dat het UWV zoveel mogelijk probeert recht te doen aan het doel van de regeling juist ook in (schrijnende) gevallen van puur administratieve belemmeringen voor het recht op NOW.
Binnen welke termijn moet het UWV normaal op een bezwaarschrift reageren? Klopt het dat bedrijven die bezwaar aan hebben getekend jegens de afwijzing van NOW-1 nu van het UWV horen dat ze pas na 6 oktober 2020 antwoord krijgen op hun aanvraag en bezwaar?
Deze termijn is 6 weken en kan eenmaal eenzijdig door UWV worden verlengd met 6 weken. Daarna kan alleen nog worden verlengd met toestemming van betrokkene zelf. Het klopt niet dat bedrijven die bezwaar hebben aangetekend jegens de afwijzing van NOW-1 pas in oktober antwoord krijgen op hun bezwaar. De beslissingen op de voorschot aanvragen zijn allemaal genomen.
Het is wel zo dat, zoals hierboven uiteengezet, in de derde wijziging van de NOW-11 werkgevers die in januari (nog) geen loonsom hadden alsnog een aanvraag om subsidievaststelling kunnen doen en een ingediende aanvraag van deze werkgevers is toegewezen. Toen deze aanpassing van de NOW werd ingevoerd, was het echter niet meer mogelijk nog voorschotten te verstrekken aan diegenen met een 0-loonsom in januari 2020. Dat betekent inderdaad dat zij pas na indiening van de aanvraag om vaststelling definitief duidelijkheid krijgen over een evt. NOW-subsidie.
Worden bezwaarschriften voor de NOW met spoed behandeld door UWV, gezien de enorme onzekerheid waar bedrijven die zwaar geraakt zijn nu in verkeren? Zo ja, welke maatregelen zijn genomen om bedrijven zo snel mogelijk duidelijkheid te geven? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze zaken worden niet met voorrang behandeld. Voor alle werkgevers en werknemers die een bezwaarschrift bij UWV indienen, geldt dat behandeling daarvan voor hen belangrijk en urgent is. Prioritering op basis van het onderwerp van het bezwaarschrift wordt dan ook niet wenselijk geacht.
Wat is de instructie van het ministerie aan het UWV is over afwijzingen om administratieve redenen, zoals verandering van loonaangiftenummer of een overname?
Er zijn geen generieke instructies gegeven over deze onderwerpen aan het UWV. Wel heeft het UWV uiteraard haar werkwijze kenbaar gemaakt. Die werkwijze is hierboven onder antwoord 5 beschreven.
Deelt u de mening dat er bij het UWV dan wel bij het ministerie een loket moet zijn dat zich kan buigen over administratief schrijnende gevallen en een definitief besluit kan nemen over een NOW-aanvraag van een onderneming die wel past bij de bedoeling van de NOW, maar waar meer administratieve bewijzen voor nodig zijn dan die de huidige ongerichte procedure kan verwerken? Zo ja, op welke wijze gaat u daar invulling aan geven en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Wanneer werkgevers het niet eens zijn met de beslissing van UWV staat er altijd de mogelijkheid van bezwaar open. Er is dus een loket waar deze gevallen terecht kunnen; een apart loket hiervoor is niet nodig en acht ik daarnaast onwenselijk omdat dan discussie zal gaan ontstaan in welk geval een onderneming bij dit specifieke loket mag aankloppen.
Op welke wijze bent u van plan de aangenomen motie-Tielen uit te voeren?1
De motie ziet erop om te identificeren of er nog resterende knelpunten in de NOW zijn die ervoor zorgen dat er afwijzingen op de aanvraag om NOW plaatsvinden vanwege administratieve redenen. Zoals ik ook in de monitoringsbrief voor de NOW van september heb aangegeven, ben ik het er graag mee eens dat schrijnende gevallen in kaart gebracht worden. UWV monitort dan ook de binnengekomen klachten en vragen over de NOW (via het klantcontactcentrum) en de ingediende bezwaarschriften. UWV gaat daarbij na of er patronen en rode draden te ontwaren zijn in casussen die daar aan de orde zijn die blijk geven van administratieve knelpunten in regeling. Eventuele structurele tekortkomingen in de NOW die aanleiding geven tot schrijnende gevallen worden op die manier door UWV aan het Ministerie van SZW gemeld. Zoals ik in voornoemde monitoringsbrief ook heb aangekondigd, is een aanpassing die tegen deze achtergrond al wordt voorbereid het introduceren van een herstelmogelijkheid om bij het indienen van het verzoek om vaststelling alsnog aan te geven dat een aanvraag op werkmaatschappijniveau wordt gedaan.