Misstanden in de kledingindustrie |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de deelnemende kledingmerken zich tot op heden nog niet hebben gecommitteerd aan een nieuw Akkoord om de bindende afspraken in stand te houden die op basis van het op 31 mei 2021 verlopende (bindende) Bangladesh Akkoord zijn gemaakt? Zo ja, op welke manier zet u zich in om een nieuw akkoord tot stand te laten komen? Zo nee, bent u bereid stappen te zetten om een nieuw akkoord mogelijk te maken?
Ja, ik ben daarvan op de hoogte.
Nederland beschouwt het Akkoord als een succesvol initiatief voor verduurzaming van de kledingindustrie en meent dat de ingrediënten die het huidige Akkoord succesvol maken onderdeel moeten zijn van een nieuwe overeenkomst. Dat betekent onder meer juridisch bindend, met individuele verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van bedrijven. Het bereiken van een nieuwe overeenkomst zou voortzetting betekenen van de verbeteringen die in de afgelopen acht jaar zijn bereikt.
De Nederlandse overheid is geen partij bij het huidige Akkoord of in de onderhandelingen voor een nieuw Akkoord. Het sluiten van een nieuw Akkoord is primair aan de onderhandelende partijen: de bedrijven en de vakbonden. Nederland vindt het wel belangrijk dat deze partijen er samen uit komen, volgt de ontwikkelingen en moedigt – waar en wanneer opportuun – de partijen aan hun verantwoordelijkheid te nemen, zoals bijvoorbeeld rondom 24 april, de dag dat acht jaar geleden de Rana Plaza-ramp plaatsvond.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de vakbonden die het Akkoord hebben getekend al langere tijd bepleiten dat de merken zich in een nieuw Akkoord ook zouden moeten committeren aan het opzetten van een Akkoord in andere landen?1 Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Ja, daarvan heb ik kennis genomen. Door de Rana Plaza-ramp acht jaar geleden is de focus op Bangladesh komen te liggen en sindsdien hebben de bouw- en brandveiligheid aldaar sterke verbeteringen doorgemaakt. De lessen en ervaringen uit Bangladesh zijn ook van waarde voor andere productielanden; een nieuw Akkoord is een manier om de verspreiding van die lessen en ervaringen te realiseren.
Principieel is het wenselijk dat er een zo uniform mogelijke minimumstandaard geldt in productielanden, in lijn met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights. Een nieuw Akkoord kan daaraan een zinnige bijdrage leveren.
Heeft u kennisgenomen van de recente incidenten in een textielfabriek in Marokko2 waarbij 28 mensen zijn omgekomen na een overstroming, en in een kledingfabriek in Egypte3 waarbij een brand 20 mensen het leven gekost heeft?
Ja.
Is het u bekend of Nederlandse bedrijven en inkopers zich bewust zijn van de ketenverantwoordelijkheid voor de arbeidsomstandigheden en risico’s die zich onder meer in Marokko voordoen? Zo ja, bent u hierover met de bedrijven en inkopers in gesprek? Zo nee, bent u bereid ze hierop te wijzen?
Nederland spant zich in om het bewustzijn onder Nederlandse bedrijven op risico’s in de kledingindustrie en hun verantwoordelijkheid daarbij te vergroten. Het kabinet hecht er groot belang aan dat alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) naleven. De richtlijnen vragen bedrijven gepaste zorgvuldigheid toe te passen en mogelijke risico’s in hun waardeketen – zoals mensenrechtenschendingen – te identificeren, deze risico’s te voorkomen of aan te pakken en hierover transparant te rapporteren. Het kabinet wijst bedrijven op verschillende manieren op gepaste zorgvuldigheid en risico’s. Het kabinet doet dit bijvoorbeeld in IMVO-convenanten, activiteiten gericht op het realiseren van de 90-procent doelstelling, de MVO-risico-checker en het postennetwerk.
In de textielsector werken bijvoorbeeld binnen het Convenant Duurzame Kleding en Textiel (CKT) bedrijven, maatschappelijke organisaties en de overheid samen om verbeteringen in de textielketen te realiseren. Binnen het CKT is afgesproken dat bedrijven vanaf het derde jaar van lidmaatschap publiekelijk over hun IMVO-inspanningen zullen rapporteren. De beoordeling van het proces van gepaste zorgvuldigheid van bedrijven, inclusief de publieke rapportages, is belegd bij de SER. De Stuurgroep, waar BZ ook deel van uitmaakt, besluit tot nieuwe maatregelen indien nodig. In dat kader wordt ook bezien of er extra aandacht moet worden besteed aan bepaalde risico’s of regio’s.
Heeft u kennisgenomen van het gegeven dat Nederland vooral kleding importeert uit de armste landen waarbij men vooral kijkt naar de laagste productiekosten4 en andere factoren zoals leefbaar loon en arbeidsomstandigheden geen rol van betekenis spelen?
Lage productiekosten spelen onmiskenbaar een belangrijke rol bij de keuze voor een productielocatie, dus wordt ook uit de armste landen kleding geïmporteerd. De kledingindustrie is een belangrijke motor voor werkgelegenheid, inkomen en (economische) ontwikkeling in deze landen. Bangladesh is bijvoorbeeld de status van LDC inmiddels aan het verlaten en daar heeft de lokale kledingindustrie een belangrijke rol in gespeeld. Belangrijk is dat kledingbedrijven wel hun verantwoordelijkheid nemen in hun keten en dat gebeurt nog niet genoeg. Er zijn nog steeds veel misstanden op het gebied van arbeidsomstandigheden en een leefbaar loon is nog niet in zicht. Het kabinet spant zich met partners als de ILO, Fair Wear en het CKT in om met bedrijven te werken aan het verbeteren van arbeidsomstandigheden en inkooppraktijken in de kledingindustrie.
Hoe denkt u over het transparant maken van de keten door kledingimporteurs zodat misstanden van de arbeidsomstandigheden aan het licht komen?
Transparantie in de toeleveringsketen is belangrijk om misstanden in de kledingindustrie aan te kunnen pakken. De OESO-richtlijnen vragen bedrijven om transparant te rapporteren over hun aanpak. Door transparantie te bevorderen is het makkelijk risico’s te identificeren, prioriteren en daarmee substantiële verbetering in de keten te bereiken voor groepen die negatieve gevolgen ervaren.
Bedrijven die zijn aangesloten bij het CKT, verstrekken jaarlijks een lijst van productielocaties waarmee zij het afgelopen jaar hebben gewerkt. Bedrijven moeten laten zien dat ze elk jaar hun inzicht vergroten door ook productielocaties dieper in de keten te delen. Deze lijst wordt jaarlijks in geaggregeerde vorm gepubliceerd op Open Apparel Registry (OAR)5, een wereldwijde database van textielproductielocaties. Het aantal gepubliceerde locaties is de afgelopen jaren meer dan verdubbeld van 2.800 naar 5.933. Dat laat zien dat bedrijven zich inzetten om transparantie in de keten te vergroten.
Ook draagt Nederland zelf bij aan het vergoten van transparantie door financieel bij te dragen aan verschillende programma’s om transparantie in de textielsector in Bangladesh te bevorderen, waaronder het Mapped in Bangladesh-programma6.
Bent u bereid wetgeving op dit punt op nationaal niveau – in afwachting en anticiperend op Europese wetgeving – te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau. Het kabinet werkt de bouwstenen voor een gepaste zorgvuldigheidsverplichting uit, primair om het Europese traject te beïnvloeden. Maar Nederland is op deze manier ook optimaal voorbereid op het invoeren van nationale dwingende maatregelen zodra blijkt dat Europa te lang op zich laat wachten. Het kabinet zet niet in op aparte wetgeving over transparantie voor importeurs.
Overigens publiceerde de Europese Commissie op 21 april jl. een voorstel voor herziening van de Richtlijn bekendmaking niet-financiële informatie (RNFI). Met dit voorstel zou de reikwijdte van de richtlijn (het aantal bedrijven dat eraan moet voldoen) behoorlijk worden uitgebreid en worden er meer eisen gesteld over bekendmaking van de impact van het bedrijf op mens en milieu. Momenteel wordt er een BNC-fiche opgesteld met de Nederlandse positie op dit voorstel.
In december 2020 werden raadsconclusies aangenomen over mensenrechten en fatsoenlijk werk in mondiale toeleveringsketens in de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken. Lidstaten pleiten hierin voor het eerst gezamenlijk voor het ter tafel brengen van een wetgevend voorstel inz. gepaste zorgvuldigheid. De Europese Commissie werkt aan een wetgevend voorstel op gepaste zorgvuldigheid voor bedrijven. Nederland pleit hier sterk voor, evenals een EU RBC Action Plan, naast EU IMVO-wetgeving.
Deelt u de mening dat deze incidenten eens te meer aantonen dat initiatieven ter verbetering van de brand- en bouwveiligheid in de kledingsector hard nodig blijven en dat Nederlandse merken zich daarom zouden moeten committeren aan een internationaal Akkoord op basis van het model van het bestaande Bangladesh Akkoord?
Ja.
Welke actie onderneemt u om de Nederlandse ondertekenaars van het huidige Bangladesh Akkoord aan te sporen om het door vakbonden voorgestelde Internationale Veiligheidsakkoord te tekenen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht 'Shell handelt volgens accountant niet in overeenstemming met eigen klimaatdoel' |
|
Renske Leijten |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Vindt u het ook onacceptabel dat Shell niet in lijn met de klimaatdoelen handelt?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Shell heeft aangegeven dat ze in 2050 klimaatneutraal willen draaien. Dit is in lijn met de onlangs aangescherpte EU-ambitie van klimaatneutraliteit in 2050.
Volgens Shell zal het concern de komende tien jaar de productie van olie met 1 tot 2 procent verminderen en de productie van gas opvoeren, en geeft daarbij aan dat het doel van netto nul uitstoot voor 2050 wereldwijd overeind blijft.
De accountant van Shell heeft aangegeven dat de maatregelen nog niet in de pas lopen met de operationele plannen en de prijsstelling van het olie- en gasbedrijf. Shell erkent dit zelf ook in de toelichting op de jaarrekening. Het is aan Shell om te zorgen dat ze haar eigen doelen haalt.
De Nederlandse overheid en de EU nemen maatregelen die nodig zijn om te zorgen dat ook de industriële uitstoot in Nederland en de EU blijft binnen de doelen die voor 2030 en 2050 zijn gesteld en die maatregelen zullen uiteraard ook voor Shell gelden. In Nederland moet Shell investeren om haar CO2-uitstoot «aan de schoorsteen» te verminderen. Als een industrie dat niet doet dan zal die industrie een heffing moeten gaan betalen.
Hoe is het mogelijk dat Shell in de periode tot 2030 de gecombineerde productie van olie en gas opvoert, waardoor CO2-uitstoot in het begin zal stijgen?
Uw vraag gaat over de wereldwijde productie van Shell en hoe Shell gaat zorgen dat zij haar klimaatambities zal halen. Zoals in de beantwoording bij vraag 1 is aangegeven is het aan Shell om te zorgen dat ze haar eigen doelen haalt. Het is niet aan het kabinet om de wereldwijde strategie van een bedrijf te bepalen.
Bent u van mening dat het onacceptabel is dat Shell bewust vaag is bij het opschrijven van haar plannen en deze hierdoor multi-interpretabel zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Shell geeft aan in 2050 klimaatneutraal te willen zijn. Dit betekent dat er wereldwijd nog veel technologieontwikkeling moet plaatsvinden, waarvoor de beleidskeuzes op dit moment nog niet helemaal duidelijk zijn. Ik ben blij dat een groot energiebedrijf als Shell zich zo nadrukkelijk committeert om in 2050 wereldwijd klimaatneutraal zijn.
Voor de korte termijn en in Nederland blijven wij Shell houden aan de Nederlandse wet- en regelgeving waaronder de al hierboven genoemde CO2-heffing.
Waarom komt Shell weg met het rekenen met CO2 intensiteit in plaats van CO2-uitstoot? Waar komt dit door?
Shell en andere industrieën moeten in de EU en in Nederland hun CO2-uitstoot aan de schoorsteen in absolute zin verminderen. Als ze dat niet doen moeten ze nationaal de CO2-heffing betalen en binnen de EU moeten ze dan ETS (emission trading system) rechten kopen. Hoe Shell op haar CO2-emissies wil sturen is aan Shell zelf. Bij een emissie-intensiteit van nul in 2050, zullen ook de absolute emissies nul zijn. Er zijn overigens wel indicatieve mondiale reductiedoelen van 20% in 2030 en 45% in 2035 geformuleerd. Daarbij kijkt Shell niet alleen naar de directe eigen schoorsteenemissies, maar ook naar het verminderen van de uitstoot in de keten; zoals de uitstoot die bij haar klanten plaatsvindt als deze bijvoorbeeld benzine of diesel gebruiken.
Welke andere gaten zijn er volgens u en/of uw ministerie in berekeningen van Shell? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven gaat Shell zelf over hoe ze op haar emissies wil sturen. Voor mij is van belang wat er in Nederland wordt uitgestoten. Het is goed dat Shell naast de CO2-uitstoot van haar installaties, ook kijkt naar de uitstoot in de keten. Ook die uitstoot moet naar beneden en dat is wereldwijd een verantwoordelijkheid voor iedereen in de keten, zowel van Shell als van de afnemers en de consument. Shell is, net als andere grote chemische bedrijven, bezig met het mogelijk maken van hergebruik van gerecyclede plastics in chemische productieprocessen. Dit zal de CO2-uitstoot van plastics in de keten naar beneden brengen en tevens bijdragen aan het verminderen van het plastic-afvalprobleem.
Erkent u dat het oneerlijk is dat Shell haar eigen klimaatdoelen niet nakomt en ondertussen wel zegt iets te doen door middel van het planten van bomen, waardoor de structurele problemen niet worden aanpakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in antwoord 4 moet Shell in Nederland haar uitstoot aan de schoorsteen sowieso verminderen.
Voor de oplossing van het klimaatvraagstuk kunnen we geen enkele technologische oplossing op voorhand uitsluiten. Zeker voor het realiseren van de snelle emissiereducties die een 1,5 graden scenario vergt, is het noodzakelijk om ook te kijken naar de mogelijkheden voor CO2-vastlegging in bossen en de bodem, en naar de mogelijkheden van CCS. De combinatie van deze technologieën kan ook een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van negatieve emissies in combinatie met een hoogwaardige inzet van biogrondstoffen. Of de negatieve emissietechnologie op termijn ook een omvang zal bereiken zoals door Shell wordt verondersteld, zal later blijken en is (mede) afhankelijk van beleidskeuzes die landen zullen maken in de energietransitie.
Wat vindt u ervan dat het klimaatprobleem geïndividualiseerd wordt door de verantwoordelijkheid bij klanten neer te leggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 5 is de aanpak van het klimaatprobleem een verantwoordelijkheid van zowel overheden, bedrijven als klanten. Klanten kunnen via hun keuzes ook bijdragen aan verduurzaming van bedrijven.
Erkent u dat Shell aan «greenwashing» doet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Diverse olie- en gasbedrijven zoals Shell hebben zich gecommitteerd aan het Klimaatakkoord van Parijs. Zij werken aan duurzame alternatieven. Shell geeft aan dat ze zich tot doel gesteld heeft om in 2050 CO2-neutraal te zijn. Die lange-termijn klimaatambitie laat ruimte voor meerdere paden voor vermindering van de emissies. Wel kan het zijn dat de huidige operaties en bestaande plannen van Shell nog niet in lijn zijn met het halen van de Parijsdoelen. Shell erkent dit zelf ook in de toelichting op de jaarrekening. Het blijft de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven hoe zij daarover communiceren zolang ze aan de richtlijnen van reclamecode voldoen. Er is een Reclame Code Commissie (RCC) ingesteld om te toetsen of daaraan wordt voldaan. Bedrijven worden daarnaast door de Nederlandse en Europese overheid afgerekend op hun bijdrage aan het halen van de klimaatdoelen die de overheid stelt.
Erkent u tevens dat subsidies voor de fossiele industrie belemmeren dat bedrijven als Shell worden gestimuleerd om de klimaatdoelen te behalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onder het Europese ETS moeten bedrijven als Shell hun broeikasgasemissies verminderen, dan wel emissierechten kopen. Met name de nationale CO2-heffing maakt het kostbaar voor Shell om zijn (schoorsteen)emissies niet te verminderen conform de afspraken in het Nederlandse klimaatakkoord. Er zijn dus wel degelijk effectieve prikkels voor vermindering van de uitstoot. Dat ligt lastiger voor de koolstof in de producten van Shell. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt internationaal bij de landen en consumenten waar ze worden gebruikt. In het kader van het circulaire economie beleid ontwikkelt het kabinet prikkels om die koolstof in de keten te houden en niet in de atmosfeer te laten komen.
Op welke wijze stimuleren de EU-subsidies dat deze praktijken van Shell door kunnen gaan? Kunt u een limitatieve lijst geven?
Het kabinet heeft zich de afgelopen jaren ingezet voor het in lijn brengen van het gehele volgende Meerjarig Financieel Kader (MFK, 2021–2027) en het EU-herstelpakket met de Overeenkomst van Parijs («Paris-proofing»). De conclusies van de Europese Raad over het MFK (juli 2020) bevatten een passage, waarin dit principe voor het gehele MFK en herstelpakket wordt vastgelegd. Ook is in deze passage het «do no signficant harm principe» vastgelegd: geen enkele investering mag significante schade aan milieu en klimaat doelen aanrichten.
De precieze uitwerking van deze principes verschilt per fonds. Voor een aantal fondsen is een uitsluitingslijst in de deelverordening opgenomen, waarbij ook fossiel wordt uitgesloten. Voor andere fondsen is het do no significant harm principe in de deelverordening opgenomen.
De brandbrief van de Ondernemingsraad KDS en het FNV over het stijgend aantal besmettingen in slachthuizen en het niet naleven van de coronamaatregelen |
|
Tjeerd de Groot (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herkent u het beeld dat medewerkers die in de voedingsmiddelenindustrie werkzaam zijn toenemende zorgen hebben over hun gezondheid en die van hun naasten?
Uit de brief van de OR van KDS maak ik op dat een aantal KDS medewerkers toenemende zorgen hebben geuit over hun gezondheid en die van hun naasten. Ik herken niet dat die zorgen breed gedeeld worden bij medewerkers in de voedingsmiddelenindustrie.
Herkent u de genoemde signalen over slachtpersoneel dat te dicht op elkaar en op personeel van de Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) en Kiwa CBS staat, en over dierenartsen van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) die de anderhalve meter afstand niet respecteren? Zo nee, hoe verklaart u dat deze signalen u niet hebben bereikt? Zo ja, wat heeft u hiertegen ondernomen?
De NVWA heeft op basis van Arboveiligheidsanalyses een pakket aan maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de medewerkers van zowel de NVWA als KDS en Kiwa CBS hun werk in slachthuizen coronaveilig uit kunnen oefenen. Knelpunten op bedrijfslocaties zijn geïnventariseerd en maatregelen zijn genomen. Met bedrijven die zich niet houden aan de voorschriften of aan de afspraken met de NVWA, wordt het gesprek aangegaan en wordt zo nodig door middel van de zogenaamde escalatieladder een waarschuwing gegeven. Ook kan het werk tijdelijk worden gestaakt. Een recent voorbeeld hiervan is het staken van toezicht bij een slachthuis in Apeldoorn op 22 april 2021. Deze handelwijze blijkt in de praktijk effectief te zijn om ongewenste situaties snel te laten aanpassen. Bij niet-naleving van coronamaatregelen worden signalen gedeeld met de Inspectie SZW en, indien van toepassing, bij het Samenwerkingsplatform «Arbeidsmigranten en COVID-19». In het geval van het niet-naleven van de coronamaatregelen bij een slachthuis in Apeldoorn is zowel bij Inspectie SZW als bij het Samenwerkingsplatform «Arbeidsmigranten en COVID-19» melding gemaakt. Daarbij is na bezoek van de locatie het toezicht gestaakt. De Veiligheidsregio heeft – mede namens de NVWA, Inspectie SZW, gemeente, GGD en het LOT-C met het Samenwerkingsplatform «Arbeidsmigranten en COVID-19» – per brief van 26 april 2021 de directie aangegeven aan welke voorwaarden van de toezichthouders en de GGD moet worden voldaan voordat weer tot opening kan worden overgegaan. Na een schouw op 28 april jl. is het werk op 29 april jl. weer hervat met alleen de negatief geteste medewerkers. Daarnaast is in overleg met de GGD op de bedrijven een teststraat ingericht. Tenslotte zijn er door het bedrijf extra toezichthouders aangesteld die toezien op het handhaven van de coronamaatregelen. Op 4 mei 2021 is bij een inspectie door de Inspectie SZW echter geconstateerd dat geen of onvoldoende opvolging heeft plaatsgevonden van zaken die tijdens genoemde schouw op 28 april jl. zijn besproken. Hierop heeft de Inspectie SZW handhavend opgetreden. Vanuit de NVWA en KDS is eenzelfde beeld teruggekoppeld in het integrale afstemmingsoverleg van genoemde partijen. Deze bevindingen hebben geleid tot een brief aan het bedrijf. De VanDrie Group, waar slachthuis ESA in Apeldoorn onderdeel van uitmaakt, heeft vervolgens zelfstandig besloten per 5 mei 2021 de activiteiten bij ESA te staken, omdat het bedrijf meer tijd nodig had om beschermende maatregelen adequaat in te voeren. Na doorvoeringen van enkele maatregelen, die onder andere toezien op het opleiden en aansturen van ingehuurde corona-toezichthouders en aanpassingen in gangpaden, kleedruimtes, productieafdelingen en hygiënesluizen, zijn de werkzaamheden op 6 mei 2021 weer opgestart. De bevoegde partijen monitoren gezamenlijk de situatie nauwgezet en stemmen verdere acties, waaronder het inroepen van artikel 58l (zorgplicht besloten plaatsen) van de Wet publieke gezondheid, indien noodzakelijk af.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat «slachtpersoneel tegen het KDS/CBS-personeel loopt te schuren» en «oneigenlijk gebruik maakt van de werkplek van het KDS en CBS personeel»?
Als dit het geval zou zijn, dan zou ik dat onwenselijk vinden. In de beantwoording van vraag 2 heb ik aangegeven welke maatregelen de NVWA neemt met betrekking tot zorg voor haar personeel en die voor KDS en Kiwa CBS. Ook hier geldt dat waar de aandacht voor naleving van coronamaatregelen verslapt, de NVWA en KDS maatregelen kunnen nemen, en dat ook doen wanneer er aanleiding toe is. Daarom is het ook belangrijk dat het slachthuis als werkgever voldoende toezicht houdt op de naleving van de coronamaatregelen door medewerkers op de werkvloer.
Hoe beoordeelt u dat slachtpersoneel en leidinggevenden in slachthuizen zonder mondkapje te werk gaan of onjuist gebruik maken van mondkapjes?
De NVWA gaat af op criteria met betrekking tot mondneusmaskers zoals opgesteld door de Inspectie SZW. Indien er zich incidenten voordoen, past de NVWA de maatregelen toe zoals weergegeven in het antwoord op vraag 2 en wordt het signaal gedeeld met de Inspectie SZW. Waar nodig intervenieert de Inspectie SZW ook op dit punt.
Hoe legt u uit dat nog steeds sprake is van «geen of ontoereikende controle door dierenartsen NVWA» en dat zij «onvoldoende optreden als het gaat om handhaving van RIVM-maatregelen»?
Op grond van de Arbeidsomstandighedenwetgeving is de werkgever verplicht om te zorgen voor gezonde en veilige werkomstandigheden, waaronder de naleving van de coronamaatregelen. De NVWA bekijkt ter plaatse dus of haar medewerkers het werk gezond en veilig kunnen doen. Als dat niet het geval is, dan wordt – zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven – de escalatieladder ingezet.
De NVWA handelt vanuit haar werkgeversverantwoordelijkheid voor de veiligheid van haar eigen personeel en dat van KDS en Kiwa CBS. Het staken van het toezicht op 22 april 2021 bij een slachthuis in Apeldoorn is een recent voorbeeld van hoe de NVWA hier invulling aan geeft.
Hoe gaat u borgen dat in de toekomst de werkplekken wel voldoende worden schoongemaakt en de hygiënemaatregelen worden nageleefd?
Voor zover het schoonmaken van werkplekken en het naleven van hygiënemaatregelen samen hangen met het coronaveilig uitvoeren van werkzaamheden door medewerkers van zowel de NVWA als KDS en Kiwa CBS verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat medewerkers met klachten niet naar huis worden gestuurd of zelfs niet naar huis durven te gaan, ondanks het feit dat deze signalen begin vorig jaar ook al werden gemeld? Wat gaat u hiertegen doen op korte termijn?
Als een werknemer ziek is, dan dient deze onder de huidige omstandigheden, waarbij het beleid gericht is op het voorkomen van verspreiding van het coronavirus, thuis te blijven. Werknemers hebben op basis van de Arbeidsomstandighedenwet niet alleen recht op gezonde en veilige arbeidsomstandigheden, maar daarnaast ook de plicht om naar vermogen zorg te dragen voor hun eigen veiligheid en gezondheid en die van de andere betrokken personen. Ook wanneer medewerkers negatief zijn getest voor COVID-19, moeten zij zich ziek kunnen melden wanneer dat nodig is voor hun gezondheid.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat door de directie KDS en de NVWA «wordt weggekeken» en dat de GGD’s en de Inspectie SZW «om de tuin worden geleid»?
Deze uitspraak is aan de opstellers van de brief. Als dit het geval zou zijn, dan zou ik dat inderdaad onwenselijk vinden. Uit recente voorbeelden, zoals de situatie in het slachthuis in Apeldoorn die in het antwoord op vraag 2 wordt benoemd, blijkt dat wel degelijk wordt opgetreden als een situatie niet voldoet. Dat geeft aan dat er dus niet wordt weggekeken, dat zowel de NVWA als de Inspectie SZW en andere bevoegde partijen de situatie serieus nemen en dat zij ook daadwerkelijk optreden tegen bedrijven die de coronamaatregelen op de werkvloer niet naleven.
Deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 8.
Gaat u stappen ondernemen om te voorkomen dat mensen van het ene naar het andere bedrijf worden «gesleept», waardoor de verspreiding van het virus in de hand wordt gewerkt?
Werkgevers dienen terughoudend te zijn in het verplaatsen van medewerkers tussen verschillende locaties. KDS heeft aangegeven dat de medewerkers van de KDS een vaste standplaats hebben waar zij werken. Het komt voor dat vanwege het opvangen van verzuim medewerkers op een andere locatie worden ingezet. Daarnaast is het voor het op peil houden van de kwaliteit van keuren nodig dat de keuringsmedewerkers regelmatig de verschillende diersoorten te keuren. Medewerkers worden dan ook eens in de zoveel tijd op andere diersoorten ingepland om hun kwalificaties op peil te houden. Dat is een vereiste die voortkomt uit de accreditatie en wordt jaarlijks getoetst door de Raad voor Accreditatie. Dit kan op een andere locatie dan de standplaats zijn. Dit gebeurt in overleg met de betreffende medewerkers.
Hoe is het mogelijk dat een jaar na het uitbreken van de coronapandemie nog steeds dergelijke signalen binnenkomen, ondanks het feit dat de Kamer meermaals heeft aangedrongen op een veilige werkwijze in slachthuizen?
De werkgevers dienen adequate beheersmaatregelen tegen besmettingsrisico’s op de werkvloer te nemen en uitvoering te geven aan voorlichting en toezicht, zodat medewerkers de coronamaatregelen ook daadwerkelijk naleven. In voorkomend geval plegen de toezichthouders interventies die zij nodig en effectief achten, zoals blijkt uit het recente voorbeeld van het slachthuis in Apeldoorn.
Welke stappen gaat u zetten om zorg te dragen dat daadwerkelijk een veilige omgeving wordt gecreëerd in de voedingsmiddelenindustrie?
Er zijn in het afgelopen jaar op verschillende terreinen stappen gezet die moeten bijdragen aan een veilige werkomgeving in de voedingsmiddelenindustrie. De bedrijven en organisaties zijn primair verantwoordelijk voor het naleven van de wet- en regelgeving onder andere op het gebied van gezond en veilig werken.
Per 1 september 2020 is het Samenwerkingsplatform «Arbeidsmigranten en COVID-19» (verder: Samenwerkingsplatform) en de Landelijke regietafel operationeel. Het Samenwerkingsplatform bij het LOT-C is ingericht als tijdelijke hulpstructuur om op landelijk niveau afstemming tussen operationele partners te realiseren. Het doel van het platform is het voorkomen en beperken van de verspreiding van het COVID-19-virus binnen of door de doelgroep arbeidsmigranten die in Nederland wonen en werken. In het platform werken de veiligheidsregio’s, de GGD en het RIVM samen met landelijke toezichthouders als de Inspectie SZW en de NVWA. Afhankelijk van de situatie kunnen andere toezichthouders worden toegevoegd. Het Samenwerkingsplatform heeft als taken:
In voorkomend geval plegen de toezichthouders interventies die zij nodig en effectief achten. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 2. Naar aanleiding van de aangenomen motie van de leden Klaver en Ouwehand1 op 22 april 2021 is het voorstel tot wijziging van de Wet publieke gezondheid aan uw Kamer gestuurd is. Daarmee wordt het mogelijk gemaakt om locaties, zoals slachterijen, te kunnen sluiten bij een uitbraak van het coronavirus. Met dit wetsvoorstel wordt de burgemeester bevoegd om tot sluiting over te gaan, op advies van de GGD.
Kunt u toezeggen dat u alles op alles zal zetten om een veilige werkomgeving voor deze mensen te creëren? Zo ja, wat gaat u anders doen dan u het afgelopen jaar heeft gedaan?
Zoals aangegeven in de stand van zakenbrief COVID-192 van 11 mei jl. van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan uw Kamer neemt de NVWA de signalen van de OR van KDS serieus en is de NVWA hierover intensief in gesprek met de directie van KDS. De NVWA blijft met KDS samen, ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid als werkgever, optrekken om de werkomstandigheden veilig te houden en concrete knelpunten te adresseren en op te pakken.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft de NVWA op basis van arboveiligheidsanalyses een pakket aan maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de medewerkers van zowel de NVWA als KDS en Kiwa CBS coronaveilig hun werk in slachthuizen uit kunnen oefenen. Knelpunten op bedrijfslocaties zijn geïnventariseerd en maatregelen zijn genomen. Met bedrijven die zich niet houden aan de RIVM-voorschriften of aan de afspraken met de NVWA wordt het gesprek aangegaan. Ook wordt zo nodig door middel van de zogenaamde escalatieladder een waarschuwing gegeven of wordt het werk tijdelijk gestaakt. Een recent voorbeeld hiervan is het staken van toezicht bij een slachthuis in Apeldoorn op 22 april 2021. Deze handelwijze blijkt in de praktijk effectief te zijn om ongewenste situaties snel te laten aanpassen.
Bent u bereid in te grijpen bij de genoemde situaties, bijvoorbeeld door slachthuizen tijdelijk te sluiten?
Ja, ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ik heb mij ingespannen uw vragen zo goed mogelijk te beantwoorden.
Het bericht ‘Tata Steel overtreedt opnieuw milieuregels: loost zonder vergunning kwik in het riool' |
|
Kiki Hagen (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Tata Steel overtreedt opnieuw milieuregels: loost zonder vergunning kwik in het riool»?1
Ja.
Bent u bekend met de brief van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG)2 waaruit geciteerd wordt over de inventarisatie naar de uitstoot van zeer zorgwekkende stoffen (ZZS)3, waar gereageerd wordt op de gegevens die aangeleverd zijn door de staalfabrikant Tata Steel en waarin verzocht wordt om de gegevens op korte termijn te completeren? Hoe oordeelt u over deze waarschuwingsbrief?
Ja. De brief past binnen het aangescherpt beleid op Zeer Zorgwekkende Stoffen en is verstuurd op basis van de ZZS-inventarisatie aan de bedrijven waarvoor de provincie Noord-Holland bevoegd gezag is. Met de inventarisatie van ZZS wordt invulling gegeven aan de opgave om ZZS met voorrang aan te pakken.
Klopt het dat illegale lozingen van kwik hebben plaatsgevonden door Tata Steel? Zo ja, van wanneer tot wanneer is dit gebeurd en in welke hoeveelheden? Zo nee, hoe oordeelt u over deze berichtgeving?
OD NZKG heeft namens het bevoegd gezag (aanvullende) meetgegevens van de kwikemissie opgevraagd bij Tata Steel om te kunnen beoordelen of in het kader van de ZZS-minimalisatie extra maatregelen genomen dienen te worden. Daarnaast worden de gegevens gebruikt om te beoordelen of de huidige emissie afwijkt van de destijds vergunde emissie. Dit is nog onder beoordeling bij het bevoegd gezag. Ik zal u informeren zodra hierover geoordeeld is.
Op welke manier is het binnen de huidige vergunning van Tata Steel mogelijk dat kwik geloosd zou mogen worden zoals zij zelf stellen4, gelet op de brief van de OD NZKG waarin wordt gesteld dat er geen vergunning is verleend voor de lozing van kwik?
Zie antwoord vraag 3.
Tata Steel heeft in de oorspronkelijke aanvraag om een lozingsvergunning in 2001 een concentratie voor kwik opgegeven die zodanig laag was dat het bevoegd gezag heeft beoordeeld dat er geen reden was om in de vergunning een voorschrift voor kwik op te nemen. Op basis van de gevraagde aanvullende gegevens wordt momenteel bezien of deze situatie veranderd is.
Is het mogelijk dat kwik van de staalfabriek door de genoemde lozingen in het riool ook in het oppervlaktewater terechtkomt? Welke mogelijke gevolgen kan dit hebben voor de omgeving, visactiviteit en voedselveiligheid?
De genoemde lozingen op het riool komen terecht op de RWZI (Riool Water Zuiverings Installatie) in Velsen waar deze wordt gezuiverd alvorens deze in het oppervlaktewater terecht komt. Ik heb navraag gedaan bij OD NZKG en zij geven aan dat het om zeer lage concentraties gaat en dat nadat deze afvalstroom gezuiverd is in de RWZI, deze minder kwik bevat dan momenteel als achtergrondwaarde voor oppervlaktewater door het RIVM wordt gerapporteerd. Op basis hiervan zijn geen additionele nadelige effecten te verwachten van de genoemde lozing.
Is het heden ten dage mogelijk binnen de milieuwetgeving en vergunningverlening dat kwik wordt geloosd in water? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de bredere inzet van Nederland om de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) te behalen, gezien kwik aangewezen is als een prioritair gevaarlijke stof en het invloed heeft op het waterleven en daarmee ook de ecologische doelstellingen van de KRW?
Inzet van het beleid is om ZZS (waaronder alle prioritaire stoffen voor de KRW vallen) zoveel als mogelijk uit de leefomgeving te weren. De ZZS-inventarisatie, in welk kader de brief aan Tata Steel is geschreven, is daarin een belangrijke stap. Op basis van aangeleverde gegevens wordt beoordeeld of een verdere reductie kan plaats vinden.
Wat zijn de mogelijke effecten van deze lozingen en zijn omwonenden en natuur enig moment in gevaar geweest?
Nee, zie het antwoord op vraag 5.
De brief van de OD NZKG stelt dat de aangeleverde gegevens van Tata Steel aan de omgevingsdienst over de uitstoot van ZZS in de lucht onvoldoende is voor doorzending naar het RIVM; hoe moet dit gezien worden? Is dit een grove schending van de afspraken? Wat is de status van een waarschuwingsbrief in de handhavingspraktijk? Is dit volgens u het geëigende instrument?
Als de ZZS-inventarisatie is goedgekeurd door het bevoegd gezag worden de gegevens aangeboden aan het RIVM. Doordat de aangeleverde gegevens van Tata Steel als onvolledig zijn beoordeeld kunnen deze nog niet worden aangeboden aan het RIVM.
De OD NZKG heeft Tata Steel via de waarschuwingsbrief gevraagd om op korte termijn de aanvullende gegevens aan te leveren. Vanwege de prioritaire status van kwik is voor deze stof gevraagd binnen één week aanvullende gegevens aan te leveren ter beoordeling van het bevoegd gezag. Voor het aanleveren van de overige aanvullende gegevens en minimalisatieverplichting is een langere termijn opgenomen in de brief.
Bent u ermee bekend dat de brief van de OD NZKG stelt dat tot op heden op 17 punten van de 213 zogenoemde ZZS-emissiepunten maatregelen zijn genomen om de uitstoot de reduceren? Is dit in lijn met het afgesproken duurzaamheidsprogramma met gemeente en provincie? Zo nee, hoe wordt daarop gehandhaafd?
De OD NZKG geeft aan dat op basis van de inventarisatie Tata Steel heeft gerapporteerd dat op 17 emissiepunten maatregelen worden genomen om de emissie van ZZS te verminderen. De onderbouwing waarom alleen op deze 17 punten maatregelen worden genomen ontbreekt. Op basis hiervan heeft de OD NZKG Tata Steel verzocht om voor alle ZZS-emissiepunten alle toepasbare technieken voor de ZZS-reductie te beschouwen en op basis van deze informatie een onderbouwing te geven voor de prioritering van de aanpak van de ZZS.
Het artikel 'Tozo-uitkering is halve sigaar uit eigen doos' |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
In uw antwoord aangaande de kinderalimentatie stelt u dat de «partner- en kinderalimentatie .... ook bij het inkomen [behoren]», hoe verhoudt dit zich met artikel 31, lid 2a (Participatiewet) waarin wordt gesteld dat «middelen die [de belanghebbende] ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon» niet tot de middelen (de bijstand) worden gerekend?
Alimentatie is een uitkering tot levensonderhoud op grond van het Burgerlijk wetboek, en wordt daarmee, volgens de wet, tot het inkomen gerekend.1 Dat geldt ook voor kinderalimentatie. De Participatiewet heeft als hoofdregel dat tot de middelen al het eigen vermogen en het inkomen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.2 Het uitgangspunt van de bijstand is dat het een laatste vangnet is. De bijstand is daarom aanvullend op de eigen middelen.
Aan echtgenoten met of zonder minderjarige kinderen en aan alleenstaande ouders wordt de bijstand als «gezinsbijstand» verstrekt, waarbij – op enkele wettelijke uitzonderingen na – de middelen van alle gezinsleden in aanmerking worden genomen. Niet in (gezins-)bijstand begrepen personen betreffen in dit verband bijvoorbeeld inwonende meerderjarige kinderen; deze kunnen immers zelfstandig recht op bijstand hebben.
Deelt u de mening dat middelen die bedoeld zijn voor kinderen, die geen gebruik kunnen maken van de bijstand, om die reden onder de definitie «niet in de bijstand begrepen persoon» zouden behoren te vallen? Zo nee, wie valt er dan volgens u onder de definitie «niet in de bijstand begrepen persoon»?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het verder dat kinderalimentatie in de Wet inkomstenbelasting 2001, art. 101.1b niet als inkomen wordt gezien? Zo ja, kunt u dan uitleggen waarom kinderalimentatie dan wel als inkomen wordt gezien in de Participatiewet?
De Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) regelt een belastingheffing die aansluit bij het individu. Anders dan de Participatiewet heeft de Wet IB 2001 dus het individu als uitgangspunt en niet het gezin. Bij de beantwoording ga ik ervan uit dat in de vraag is bedoeld te verwijzen naar artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001. Op grond van deze bepaling wordt kinderalimentatie niet als inkomen van de belastingplichtige (ouder) gezien. Deze bepaling stelt dat periodieke uitkeringen en verstrekkingen die voortvloeien uit het familierecht en worden ontvangen van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn – zoals kinderalimentatie – niet tot het inkomen behoren.
Deelt u de mening dat kinderalimentatie bedoeld is om eten, kleren en speelgoed voor kinderen te kopen en niet als inkomen gezien te worden?
Laat mij beginnen met voorop te stellen dat ik met u deel dat continuïteit in het voorzien van levensonderhoud van kinderen centraal staat. Kinderalimentatie, een uitkering tot levensonderhoud, is dan ook bedoeld om deze continuïteit na een echtscheiding te faciliteren. Volgens vaste jurisprudentie3 wordt bij de berekening van de bijstand met de ontvangen kinderalimentatie rekening gehouden. Immers – net als de kinderalimentatie – beoogt ook de algemene bijstandsnorm in het levensonderhoud van de belanghebbende en zijn gezin te voorzien.
Bent u bereid deze onrechtvaardigheid te schrappen, zodat alleenstaande ouders hun kinderen de zorg kunnen geven die kinderen nodig hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven waarom artikel 56 van de Participatiewet nog niet in werking is getreden? Bent u bereid om dit artikel, zeker vanwege de coronacrisis waarin het voor alleenstaande ouders enorm lastig is om rond te kunnen te komen, in werking te laten treden?
Bij de invoering van de voorloper van de Participatiewet, de Wet Werk en Bijstand, in 2004 was voorzien om conceptwetsartikel 56 in werking te laten treden na invoering van een nieuw (kinder)alimentatiestelsel.4 Dit nieuwe stelsel kreeg vorm in het wetsvoorstel «Wet herziening kinderalimentatiestelsel». Op 9 november 2006 is echter door het toenmalige kabinet besloten om dit wetsvoorstel in te trekken.5
Omdat het conceptwetsartikel 56 van de Wet Werk en Bijstand en later de Participatiewet onlosmakelijk is verbonden met de invoering van een nieuw kinderalimentatiestelsel is het tot op heden niet in werking getreden.
Daarnaast stelt u in uw antwoord dat de Tozo-uitkering «een gezinsuitkering is die door beide partners wordt aangevraagd. Daardoor telt de uitkering mee bij het inkomen van de partner en ontvangen beide partners voor de helft van de verstrekte gezinsuitkering een jaaropgave», op basis van welke fiscale regelgeving is dit gebaseerd?
Zoals eerder aangegeven gaat de Participatiewet uit van steun aan het «gezin». De Tozo-uitkering is daarom, op basis van de Participatiewet, een gezinsuitkering. Als de Tozo-gerechtigde een partner heeft, betekent dit dat de uitkering aan beide partners wordt toegekend. Dit is conform artikel 11, vierde lid, Participatiewet. Hierbij wil ik graag verduidelijken dat met het aanvragen door beide partners wordt bedoeld, dat bij het aanvragen van de Tozo-uitkering de eventuele partner van de aanvrager de aanvraag voor de Tozo-uitkering medeondertekent. Het verstrekken van de jaaropgave berust op artikel 28, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964. Omdat de Tozo-uitkering beide partners gezamenlijk toekomt, – immers, wie Tozo aanvraagt, vraagt een gezinsuitkering aan – ontvangen beide partners een jaaropgave, ieder voor de helft van het toegekende bedrag.
Klopt het dat de Tozo-uitkering, op basis van de «Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen» op individueel niveau wordt verstrekt en dus geen gezinsuitkering is?
De brochure Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen die jaarlijks wordt gepubliceerd, is een handleiding voor gemeenten en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) die loonheffingen moeten inhouden over bijstandsuitkeringen op grond van de Participatiewet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. De brochure beoogt deze partijen te informeren over de verplichtingen die zij hebben op grond van de Participatiewet en de Wet op de loonbelasting 1964, het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 ten aanzien van het inhouden en afdragen van loonheffingen6 over bijstandsuitkeringen. De brochure schept geen (nieuwe) verplichtingen.
In de brochure wordt aangegeven dat in gevallen waarin bijstand wordt verstrekt aan gehuwden en daarmee gelijkgestelden, voor beide partners een gelijke aanspraak op de (aanvullende) bijstand bestaat. Ook is aangegeven dat hierbij niet van belang is aan wie van de partners de bijstand wordt uitbetaald. Deze opmerkingen vinden hun grondslag in de Participatiewet. Immers, bijstand via de Participatiewet is bijstand aan het «gezin». In de brochure is vervolgens opgenomen dat dit betekent dat voor het bepalen van de loonheffingen het rekenvoorschrift voor elk van de partners moet worden toegepast en dat deze individuele benadering ook geldt voor de definitieve vaststelling na afloop van het kalenderjaar.
De loonheffingen over de uitkeringen op grond van de Participatiewet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 zijn een voorheffing op de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de Tozo-uitkering die zelfstandigen hebben ontvangen, volgt uit artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 en heeft daarmee een wettelijke basis. Zoals eerder vermeld heeft de brochure geen werking richting de uitkeringsgerechtigden en is dit niet de grondslag voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen bij belastingplichtigen. Voor de volledigheid wordt hier opgemerkt dat na het doen van aangifte inkomstenbelasting sprake is van heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen door een aanslag. Het is iets anders als de inspecteur de inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen bij de inhoudingsplichtige corrigeert. Dan is sprake van naheffing en de inhoudingsplichtige kan deze naheffing vervolgens op de belastingplichtige verhalen.
Klopt het dat de naheffing bij zelfstandigen die gebruik hebben gemaakt van de Tozo-uitkering niet is gebaseerd op een wettelijke bepaling, maar op basis van beleidsregel 3.1 uit de «Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen»?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat deze beleidsregel geen wettelijk basis biedt en als deze beleidsregel nadelige gevolgen geeft voor een individu deze beleidsregel juridisch aan te vechten is?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat de Tozo-uitkering, op basis van artikel 45 in de Participatiewet, per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald?
Het uitgangspunt is om de Tozo-uitkering per kalendermaand vast te stellen en te betalen. De wettelijke basis voor de Belastingdienst voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de Tozo-uitkering is artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001. De heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van ondernemers en hun partners laat het toegekende recht op bijstand op basis van de Participatiewet ongemoeid. In het antwoord op vraag 14 ga ik hier verder op in. In de beantwoording van uw eerdere Kamervragen heb ik toegelicht waarom er bij Tozo 1 in enkele gevallen achteraf heffing door middel van een aanslag inkomstenbelasting heeft plaatsgevonden bij sommige Tozo ontvangers met een partner.7
Zo ja, klopt het dan ook dat de naheffing van de Belastingdienst er feitelijk op neerkomt dat de Tozo-uitkering met terugwerkende kracht wordt aangepast terwijl deze uitkering juist per kalendermaand al is vastgesteld?
Zie antwoord vraag 11.
Wordt door de naheffing van de Belastingdienst artikel 45 van de Participatiewet geschonden? Zo ja, deelt u de mening dat er dan een wettelijke basis dient te zijn om toch als Belastingdienst een naheffing te doen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid, vanwege de onduidelijkheid, onnodige fiscale procedures maar ook voor gelijke behandeling, een oplossing voor al die gedupeerde zelfstandigen met een partner te bieden en de naheffing te schrappen?
De afgelopen maanden hebben vele zelfstandige ondernemers te maken gehad met een onzekere tijd waardoor zij begrijpelijkerwijs veel aan hun hoofd hadden. Daarnaast waren de meeste Tozo aanvragers een «nieuwe doelgroep» die niet bekend was met het aanvragen van een uitkering. Ik heb er dan ook alle begrip voor dat het voor deze zelfstandige ondernemers lastig was om het allemaal te overzien. Ik heb mij samen met de VNG en Divosa ingespannen om gemeentes en Tozo-aanvragers zo goed mogelijk te informeren over het aanvragen van en de aard van de uitkering. Dit heb ik gedaan zowel via een speciale pagina op rijksoverheid.nl8 als de platformen van Divosa, VNG en de Kamer van Koophandel.
Echter, als de heffing strikt het gevolg is van het inkomen van de partner in Tozo 1, dan heeft de heffing betrekking op diens inkomen, dat buiten beschouwing is gelaten bij de toekenning van bijstand. De heffing is geen aanpassing van de toegekende bijstand. Dat betekent dat er geen aanleiding is tot een aanvulling vanuit de bijstand. Zoals bij vraag 13 is aangestipt, kan de Tozo bij partners van zelfstandigen leiden tot een hogere inkomstenbelastingaanslag. Deze aanslag heeft betrekking op het individueel vastgestelde inkomen van die partner (zie het antwoord op vraag 3). Voor het achterwege laten van die heffing bestaat geen wettelijke basis.
Lozingen van de chemische industrie op het oppervlaktewater |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u de tv-uitzending «Troebele wateren» in de KRO-NCRV-serie «De vuilnisman» op 4 april jl. gezien, over lozingen van de chemische industrie op het oppervlaktewater en de gevolgen daarvan voor drinkwaterbedrijven?1
Ja.
Op basis van welk beleid kunnen zogenoemde «opkomende stoffen» geloosd worden, zonder dat bekend is wat de effecten zijn op langere termijn?
Opkomende stoffen zijn stoffen die in het (water)milieu terecht kunnen komen, maar nog niet zijn genormeerd en waarvan ook nog niet precies bekend is of en in hoeverre ze schadelijk voor de gezondheid of leefomgeving zijn. Een initiatiefnemer dient bij het aanvragen van een vergunning gegevens te overleggen over alle stoffen waarvan bekend is dat deze mogelijk in de lozing aanwezig kunnen zijn. Op basis van deze informatie zal het bevoegd gezag een afweging maken en, indien mogelijk, onder voorwaarden een lozing toe staan.
Klopt het dat er niet één actueel overzicht is voor heel Nederland waar fabrieken hun afvalwater lozen? Deelt u de mening dat een dergelijk overzicht nuttig en nodig is? Zo ja, welke stappen neemt u om het bedoelde overzicht te realiseren?
Het is aan het bevoegd gezag (tevens waterbeheerder) om overzicht voor het eigen beheergebied bij te houden. Belangrijk daarbij is dat er goede samenwerkingsverbanden zijn tussen de verschillende partijen, zoals bij de Schone Maaswaterketen waar waterschappen, drinkwaterbedrijven, Rijkswaterstaat en mijn ministerie kennis en expertise bij elkaar brengen. Waar dit toe kan leiden is te zien in de atlas voor een Schone Maas2 die inzicht geeft in de invloed van de omgeving op de waterkwaliteit van de Maas. Eén overzicht voor heel Nederland is niet voor handen en ook niet nodig omdat hier regionaal goed invulling aan kan worden gegeven.
Klopt het dat er door het bevoegd gezag niet permanent metingen worden uitgevoerd, maar dat drinkwaterbedrijven zelf moeten constateren wanneer de normen door lozingen van afvalwater worden overschreden? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Nee, er is een intensief monitoringsprogramma waarbij het bevoegd gezag zowel de kwaliteit van afvalwaterlozingen controleert als monitoring uitvoert in het oppervlaktewater. Daarnaast beschikt elk bedrijf met een watervergunning over een meet- en beheerplan waarin is aangegeven welke monitoring het bedrijf zelf uitvoert om de continuïteit van de waterzuivering te kunnen garanderen. Het bevoegd gezag neemt hiervoor voorschriften op in de vergunning. Tot slot, en dit is specifiek voor het drinkwater, monitoren de drinkwaterbedrijven de concentraties in het oppervlaktewater dat wordt gebruikt voor de bereiding van drinkwater en in het drinkwater zelf. Indien er bij één van deze monitoringspunten een omissie wordt geconstateerd zal het bevoegd gezag actie ondernemen.
Klopt het dat zijtakken van rivieren niet onder het toezicht van Rijkswaterstaat vallen, maar van decentrale overheden? Zo ja, wat is daarvan de reden en acht u dit wenselijk?
Dat is afhankelijk van wie is aangewezen als waterbeheerder van de betreffende zijtak. Het beheer van oppervlaktewater is voor de rijkswateren belegd bij Rijkswaterstaat en voor regionale wateren bij de waterschappen. Deze instanties zijn verantwoordelijk voor vergunningverlening, toezicht en handhaving. Een volledig overzicht van het oppervlaktewater dat is aangewezen als rijkswater is opgenomen in bijlage 2 van de waterregeling3. In het geval van Chemelot-Sitech vindt de afvalwaterlozing plaats in regionaal water. Het Waterschap Limburg is daarvoor het bevoegde gezag.
Uit de uitzending blijkt dat op basis van economische motieven wordt afgeweken van normen om bepaalde stoffen te lozen op het oppervlaktewater. Klopt dat? Zo ja, op welke wijze worden deze «economische motieven» afgewogen tegen de risico’s voor de volksgezondheid op korte en langere termijn?
Een initiatiefnemer zal in alle gevallen de Best Beschikbare Technieken (BBT) moeten toepassen om emissies te beperken. Met BBT wordt bedoeld de meest doeltreffende methoden die technisch en economisch haalbaar zijn om emissies te beperken. Hierbij zal afhankelijk van de schadelijkheid van een stof door het bevoegd gezag in meer of mindere mate inspanning worden gevraagd van de initiatiefnemer. Om hier een goede afweging in te kunnen maken heb ik het handboek «Kosteneffectiviteit van maatregelen ter beperking van emissiebeperkende maatregelen» vastgesteld. Met dit handboek kan berekend worden of de baten nog opwegen tegen de lasten en kan op basis hiervan economisch gemotiveerd worden waar de grens ligt. Een initiatiefnemer is verplicht om elke maatregel uit te voeren welke gezien kan worden als economisch redelijk. Vervolgens wordt met de immissietoets gecontroleerd of de emissie (na toepassing van BBT) in voldoende mate is beperkt en niet leidt tot overschrijding van de milieukwaliteitsnormen voor de ecologische toestand en drinkwaterkwaliteit. Indien een overschrijding wordt voorspeld zal de emissie verder moeten worden beperkt alvorens deze kan worden toegestaan. Indien er sprake is van een opkomende stof zal het bevoegd gezag contact opnemen met het RIVM met het verzoek een norm af te leiden. Een schematische weergave van de te nemen stappen bij vergunningverlening is opgenomen in figuur 1 en een uitgebreidere toelichting staat op de website van de helpdesk water4.
Figuur 1: schematische weergave beoordeling wateremissie.
Nederlandse (midden en klein-)bedrijven meer laten profiteren van grote overheidsaanbestedingen zoals de renovatie van de Afsluitdijk |
|
Derk Boswijk (CDA), Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kunt u zich herinneren dat Rijkswaterstaat bij de gunning van de renovatie van de Afsluitdijk veel ruimte heeft gegeven aan de bouwcombinatie Levvel om innovatieve oplossingen op het gebied van duurzaamheid en waterveiligheid toe te passen?1
Ja.
Kunt u aangeven of en hoe Rijkswaterstaat bij de aanbesteding heeft bevorderd dat Levvel deze innovatieve oplossingen – inclusief de productie van onderdelen – zoveel mogelijk zoekt bij innovatieve midden- en kleinbedrijven in Nederland zelf?
Rijkswaterstaat heeft het hoofdcontract voor de Afsluitdijk in zijn geheel op de markt gezet om de integraliteit te borgen en raakvlakproblematiek te voorkomen. Dat betekent dat kleine bedrijven, die niet in aanmerking komen voor een contract van zo’n grote omvang, alleen via onderaanbesteding een bijdrage kunnen leveren. Bij de aanbesteding van project Afsluitdijk heeft Rijkswaterstaat het Bidbook «De Nieuwe Afsluitdijk» ter beschikking gesteld aan de deelnemende consortia. Dit bidbook was opgesteld door provincies en de gemeenten en bevat 190 bedrijven afkomstig uit de regio van de Afsluitdijk. Rijkswaterstaat heeft het hoofdcontract gegund op basis van de beste prijs-kwaliteit verhouding volgens de Europese aanbestedingsregels. Kwaliteitscriteria waren onder meer een tevreden omgeving en de mate waarin innovaties, duurzaamheid en social return (duurzame werkgelegenheid voor doelgroepen met afstand tot de arbeidsmarkt) in de aanbieding terug kwamen. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Hoe wordt bijvoorbeeld bevorderd dat er in de sluis hoogwaardige vlinderkleppen worden toegepast die in Nederland (of in de Europese Unie) zijn gemaakt, in plaats van producten die in China zijn geproduceerd?
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het voor aanbestedende diensten niet mogelijk om in de technische specificaties van de opdracht een bepaalde herkomst voor te schrijven van de producten die worden toegepast in de aanbesteding. Dat zou in strijd zijn met het beginsel van non-discriminatie dat de basis is van het WTO-recht. Bij deze aanbesteding is gebruik gemaakt van gunningscriteria op het gebied van innovatie en duurzaamheid, waarmee wordt gestuurd op een bepaalde kwaliteit. Indien een Chinese producent deze kwaliteit kan leveren, kan de winnende inschrijver gebruik maken van deze producten.
Welke prikkels heeft Levvel om bij onderaanbesteding en inkoop niet alleen te letten op de prijs, maar ook op zaken als werkgelegenheid, circulariteit, CO2-footprint en/of gehanteerde arbeidsvoorwaarden?
Een belangrijk kwaliteitscriterium bij de aanbesteding van het hoofdcontract was het «Plan Duurzaamheid» waarin expliciet aandacht is gegeven aan het reduceren van CO2 emissie, energieneutraliteit, het reduceren van milieubelasting en social return. Dit werkt ook door in opdrachten aan onderaannemers.
Kunt u aangeven welk deel van de aanneemsom van € 550 miljoen ten goede komt aan de economie en de werkgelegenheid in Nederland, en welk deel weglekt naar het buitenland?
Een groot deel van de investeringen komt ten goede aan de Nederlandse economie en werkgelegenheid. Precieze cijfers kan ik uit concurrentieoverwegingen niet openbaar maken.
Deelt u de opvatting dat investeringen met belastinggeld, bijvoorbeeld in publieke werken, bij voorkeur ten goede moeten komen aan bedrijven in Nederland of Europa? Op welke wijze borgt Rijkswaterstaat dit in aanbestedingsprocedures?
Een open economie vormt het uitgangspunt van de regels voor de interne markt en de Europese aanbestedingsrichtlijnen waarop de Aanbestedingswet 2012 is gebaseerd. De interne markt creëert een vrijhandelszone waarbinnen Europese bedrijven onder gelijke voorwaarden met elkaar kunnen concurreren. Dit leidt tot meer kennis, kwaliteit en innovatie. Vanuit dezelfde gedachte is de Europese Unie aangesloten bij de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (Government Procurement Agreement, GPA) van de WTO, waardoor de aanbestedingsmarkten van aangesloten landen onderling zijn opengesteld. Een aanbestedende dienst mag daarom geen onderscheid maken tussen Nederlandse en Europese inschrijvers, of tussen inschrijvers uit Nederland of de EU en GPA-landen. Het is wel mogelijk om landen die niet deelnemen aan de EU of de GPA, uit te sluiten. Opdrachten van Rijkswaterstaat verlopen volgens dit regelgevend kader.
Het bericht ‘TONK steun veel minder aangevraagd dan verwacht’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «TONK steun veel minder aangevraagd dan verwacht»?1
Ja
Klopt het dat gemeenten een vermogenstoets toepassen bij het uitvoeren van de regeling Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK)? Klopt het dat de vermogenstoets ook is opgenomen in de handreiking aan gemeenten? Hoe verhoudt dit zich tot de motie Van Weyenberg2 waarin de regering is gevraagd juist geen vermogenstoets op te nemen in de handreiking?
De Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten wordt uitgevoerd binnen het juridisch kader van de bijzondere bijstand. Er dient sprake te zijn van bijzondere omstandigheden waardoor noodzakelijke kosten niet meer kunnen worden voldaan uit het aanwezige inkomen en vermogen. Daarbij hoort een beoordeling door de gemeente van de draagkracht van het huishouden. De wijze waarop de gemeente hier invulling aangeeft, behoort tot de decentrale beleidsvrijheid en is niet verbonden aan de criteria die gelden voor de algemene bijstand. In de handreiking van Divosa is, conform deze beleidsruimte, aangegeven hoe naar de draagkracht kan worden gekeken. In een brief aan gemeenten heb ik de wens van de Kamer en het kabinet om hier ruimhartig mee om te gaan overgebracht. Dit is ook in meerdere gesprekken met gemeenten aan de orde gekomen.
Deelt u de mening dat hierdoor de uitvoering van de TONK juist strenger is dan de uitvoering van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO), omdat de TOZO geen vermogenstoets kent? Deelt u de mening dat dit indruist tegen de bedoeling van de TONK, waarbij juist mensen die tussen wal en schip vallen bij andere steunmaatregelen (zoals de TOZO) steun zouden moeten krijgen?
Ik deel de mening dat de doelstelling van TONK is om huishoudens die met een inkomensteruggang te maken hebben, tegemoet te komen in hun noodzakelijke kosten van bestaan. Het gaat dus om huishoudens voor wie de uitkering of het inkomen niet voldoende is om van rond te komen. Zij kunnen daarvoor aanvullende ondersteuning vanuit de TONK ontvangen. Ik heb gemeenten opgeroepen om daar ruimhartig mee om te gaan.
Bent u, zoals toegezegd in uw brief van 12 maart 2021, al in gesprek geweest met gemeenten om te bezien hoe de uitvoering van de TONK in de praktijk uitwerkt? Zo nee, kunt u toezeggen deze signalen mee te nemen en bij gemeenten onder de aandacht te brengen dat een vermogenstoets juist niet zou moeten worden toegepast? Bent u bereid de handreiking aan te passen?
Vanuit het ministerie is er wekelijks overleg met een groep gemeenten, VNG en Divosa over de voortgang van de TONK en er is regelmatig bestuurlijk overleg. Ook heb ik gesproken met de wethouders van G40 gemeenten. De door u genoemde signalen zijn daarin meegenomen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is het niet aan het Rijk om voorwaarden te stellen aan de lokale invulling van de TONK. Ik heb gemeenten opgeroepen daar ruimhartig mee om te gaan. Om meer aandacht te vestigen op een ruimhartige toepassing van TONK is er ook een interview samen met wethouder Groot Wassink in het AD verschenen. Tevens heb ik in een videoboodschap gemeenten bedankt voor hun inzet en nogmaals gevraagd de TONK ruimhartig toe te passen.
Kunt u per verzoekpunt aangeven hoe de motie Van Weyenberg is uitgevoerd?
In de motie is een vijftal verzoeken gedaan:
verzoekt de regering, uit te spreken dat de TONK inkomensondersteuning is voor werkenden en ondernemers die buiten de boot vallen en nergens in aanmerking komen voor steun vanwege bijvoorbeeld de partnertoets, en die door de coronacrisis in de knel komen;
De TONK is inderdaad bedoeld als een tegemoetkoming in noodzakelijke kosten voor huishoudens die door de coronacrisis in de knel komen met de betaling van noodzakelijke kosten.
verzoekt de regering, tevens de TONK breed onder de aandacht te brengen bij ondernemers die mogelijk een beroep kunnen doen op de regeling;
Zowel vanuit het Rijk als vanuit gemeenten wordt er over de TONK gecommuniceerd. Vanuit het Rijk vindt onder meer overleg plaats met de sociale partners en organisaties van zelfstandigen. De komende tijd wordt de communicatie nog verder gericht op de verschillende doelgroepen waarvoor TONK bedoeld is.
verzoekt de regering, vervolgens in de handreiking aan gemeenten geen vermogenstoets op te nemen;
In de antwoorden op vraag 2 en 4 is aangegeven hoe binnen de juridische kaders die gelden voor TONK omgegaan kan worden met vermogen en op welke wijze ik met gemeenten gesproken heb over een ruimhartige invulling van de TONK.
verzoekt de regering, voorts de uitvoering van de TONK nauwgezet te monitoren, en de Kamer hierover regelmatig te informeren;
Er vindt wekelijks ambtelijk overleg plaats met gemeenten, VNG en Divosa over de voortgang. Ook in bestuurlijke overleggen is hier nadrukkelijk aandacht voor. Tevens is met G40 wethouders gesproken. In Kamerbrieven over het steunpakket zal aandacht worden besteed aan de uitvoering van TONK.
verzoekt de regering, verder om, wanneer bij de uitvoering blijkt dat er toch nog mensen tussen wal en schip vallen, hiervoor met gemeenten een oplossing te zoeken,
Er vindt wekelijks ambtelijk overleg plaats met gemeenten, VNG en Divosa over de voortgang. Ook in bestuurlijke overleggen is hier aandacht voor. Zowel vanuit gemeenten als vanuit het Rijk is er aandacht voor de vraag of de TONK de beoogde doelgroep ook daadwerkelijk bereikt.
Klopt het dat er bij de toepassing van de TONK een partnertoets wordt gehanteerd? Kunt u toelichten wat de achtergrond hiervan is? Klopt het dat het juist niet strookt met het doel van de TONK om een partnertoets op te nemen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven wordt de TONK uitgevoerd binnen het juridisch kader van de bijzondere bijstand. Er dient sprake te zijn van bijzondere omstandigheden waardoor noodzakelijke kosten niet meer kunnen worden voldaan uit het aanwezige inkomen en vermogen. Daarbij hoort een beoordeling door de gemeente van de draagkracht van het huishouden. De wijze waarop de gemeente hier invulling aan kan geven, behoort tot de decentrale beleidsvrijheid. In de handreiking van Divosa is, conform deze beleidsruimte, aangegeven hoe naar de draagkracht kan worden gekeken. In een brief aan gemeenten heb ik de wens van de Kamer en het kabinet om hier ruimhartig mee om te gaan overgebracht. Dit is ook in meerdere gesprekken met gemeenten aan de orde gekomen.
Herkent u het beeld dat er minder mensen zijn die een beroep doen op de TONK? Kunt u een inschatting geven van de redenen waarom hier minder beroep op wordt gedaan? Kunt u daarbij toelichten of dit komt doordat 1) men niet bekend is met het bestaan van de regeling, 2) men verwacht dat de regeling toch te streng is, men het niet nodig heeft of een andere (combinatie van) reden(en)? Kunt u toelichten wat u gaat doen om ervoor te zorgen dat geen sprake meer is van genoemde redenen onder 1) of 2)?
Dat beeld herken ik. De eerste signalen zijn inderdaad dat er tot dusver minder mensen een beroep doen op de TONK dan verwacht. Dit is, ongeacht de lokale uitwerking van de TONK, bij alle gemeenten in meer of mindere mate het geval. Op ambtelijk niveau zijn er gesprekken gevoerd met gemeenten, sociale partners, UWV, de Landelijke Cliëntenraad, de Kamer van Koophandel en organisaties die zelfstandigen vertegenwoordigen om inzicht te krijgen in de achterliggende oorzaken.
De oorzaken zijn divers en kunnen zowel betrekking hebben op de bekendheid van de regeling als onzekerheden over de regeling zelf. Hierover heb ik met VNG, Divosa en een aantal G40 bestuurders gesproken. Aan een betere bekendheid van de TONK voor alle doelgroepen zal door het Rijk en gemeenten worden gewerkt.
Gemeenten kijken zelf ook hoe zij hun inwoners het beste kunnen ondersteunen en of de lokale TONK uitwerking nog aanpassing behoeft.
Deelt u de mening dat gemeenten ruimhartig moeten omspringen met de aanvragen, omdat de TONK zo is bedoeld? Bent u bereid zich hiervoor hard te maken?
Ik heb gemeenten verzocht om ruimhartig om te springen met de TONK voor huishoudens die dit nodig hebben. Zoals in het antwoord op vraag 7 aangegeven blijf ik me daar ook voor inzetten.
Deelt u de mening dat gemeenten extra ruimte hebben om ruimhartig met verzoeken om te gaan, nu blijkt dat er minder beroep op de TONK wordt gedaan dan gedacht? Mogen ondernemers ook spoedige behandeling verwachten nu de aanvragen minder zijn dan verwacht?
Het is nu nog te vroeg om conclusies te verbinden aan het lager dan verwachte aantal aanvragen. Gemeenten kijken zelf ook hoe zij hun inwoners het beste kunnen ondersteunen en of hun gemeentelijke TONK uitwerking nog aanpassing behoeft. Gemeenten doen hun uiterste best om aanvragen zo snel mogelijk af te handelen.
Is het extra geld dat is vrijgemaakt voor gemeenten inmiddels verdeeld onder de gemeenten? Zo nee, ligt het dan in de reden om gemeenten die worden geconfronteerd met veel aanvragen meer gelden toe te kennen dan gemeenten die juist achterblijven wat betreft de hoeveelheid aanvragen?
Voor de TONK is in totaal € 260 miljoen beschikbaar voor het eerste halfjaar van 2021. De eerste tranche van € 65 miljoen blijft beschikbaar volgens de afgesproken verdeelsleutel. In de tweede tranche wordt het resterende budget van € 195 miljoen over gemeenten verdeeld. Met gemeenten is afgesproken dat nog wordt gekeken naar de verdeelsleutel van deze tranche en dat deze indien mogelijk nog wordt aangepast aan de behoefte.
Een malafide hostingbedrijf waartegen niet wordt opgetreden |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Het afvoerputje van het internet zit in een Noord-Hollands dorp»? Wat is hierop uw reactie?1
Ja. Het artikel toont de complexiteit van de aanpak van hostingbedrijven die criminaliteit faciliteren.
Kunt u bevestigen dat dit hostingbedrijf al jaren bij de autoriteiten op de radar staat wegens cybercriminaliteit, malware en kinderporno op het netwerk?
Zoals u bekend ga ik niet in op individuele gevallen. Ten aanzien van kinderporno verbreedde ik in 2018 de bestaande aanpak met zowel preventieve activiteiten als een gerichte publiek-private aanpak voor een schoner internet2. In 2018 voerde ik hierover rondetafelgesprekken met onder andere vertegenwoordigers namens internetbedrijven, daarbij is de gezamenlijk behoefte onderstreept om een scherp en onafhankelijk beeld te krijgen van welke bedrijven hoeveel kinderporno hosten3. Daarop heb ik aan de Technische Universiteit Delft gevraagd hiervoor een monitorinstrument te bouwen en een meting uit te voeren. Dit hostingbedrijf kwam naar voren in de resultaten van deze monitor4.
Hoe bestaat het dat dit bedrijf, waarvan iedereen leek te weten wat er gaande was, kennelijk al die jaren ongehinderd haar gang kon gaan? Waarom is er al die jaren niet (met succes) strafrechtelijk opgetreden tegen een bedrijf waarvan breed bekend was dat het het internet vervuilde met cybercrime, kinderporno en malware?
Zoals u bekend ga ik niet in op individuele gevallen. Op grond van Europese regelgeving en de Nederlandse implementatie daarvan zijn hostingproviders onder voorwaarden niet aansprakelijk voor de gedragingen van hun klanten. De beperking van aansprakelijkheid voor hostingproviders die wordt geregeld in artikel 14 van de E-Commercerichtlijn is geïmplementeerd in artikel 54a Sr. Artikel 54a Sr stelt dat hostingproviders in beginsel niet vervolgd kunnen worden vanwege wederrechtelijke materiaal dat door klanten op hun servers wordt geplaatst, indien zij doen wat redelijkerwijs van hen gevergd kan worden wanneer ze op bevel van de officier van justitie (125p Sv) gegevens ontoegankelijk moeten maken. Een bevel om een dienst ontoegankelijk te maken is gericht op individuele inhoud en niet op de hostingprovider als zodanig. Het voorkomt niet dat een hostingprovider opnieuw klanten toelaat die wederrechtelijk materiaal plaatsen op de servers van de hostingproviders.
Is hier sprake van een gebrek aan capaciteit, een gebrek aan expertise, en/of een gebrek aan bevoegdheden in de wetgeving om een dergelijk malafide bedrijf aan te pakken? Wat is uw analyse hiervan?
Het OM en de politie richten zich binnen de opsporingsonderzoeken die zij uitvoeren onder meer op hostingbedrijven die bewust criminaliteit faciliteren. Zoals eerder benoemd zijn hostingproviders op basis van huidige wet- en regelgeving onder voorwaarden niet strafrechtelijk aansprakelijk voor hetgeen zich op hun netwerken bevindt.
De afgelopen jaren is er geïnvesteerd in de aanpak van cybercrime bij politie en OM. Zo heeft de politie in iedere regionale eenheid een cybercrimeteam en is de politie met 145fte uitgebreid. Al eerder heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitdagingen bij opsporing in het digitale domein5. Het Team High Tech Crime en het Landelijk Parket signaleren een toename in de (technische) complexiteit van opsporingsonderzoeken. Dit beïnvloedt de duur en benodigde capaciteit voor opsporingsonderzoeken. Mede met het oog op deze ontwikkeling is het van belang om in te blijven zetten op een effectieve en adequate aanpak van online criminaliteit, zodat het internet geen vrijplaats voor criminelen wordt.
Zijn de plannen en maatregelen die u heeft voorgesteld afdoende om zoiets in de toekomst eerder aan te pakken dan nu is gebeurd? Zo ja, welk plan of maatregel in het bijzonder?
Ik wil u wijzen op drie trajecten die in dit kader lopen. Ten eerste zal het opvolgen van verwijderverzoeken van kinderporno met dwangsommen en bestuurlijke boetes worden gehandhaafd. In het kader van mijn versterkte aanpak van online seksueel kindermisbruik loopt een internetconsultatie voor een wetsvoorstel waarmee een op te richten autoriteit daartoe een stevig bestuursrechtelijk handhavingsinstrumentarium krijgt. De autoriteit zal niet alleen boetes uitdelen wanneer hostingbedrijven na een melding kinderpornografisch materiaal niet snel genoeg van hun netwerk verwijderen, maar ook op een zorgplicht handhaven.
Ten tweede werk ik samen met het Ministerie van EZK aan maatregelen om het faciliteren van criminaliteit via hostingbedrijven tegen te gaan. Hierbij wordt gekeken naar de Europese regelgeving waarop de beperking van de aansprakelijkheid voor hostingproviders is gebaseerd. Ter vervanging van de bepalingen uit de huidige E-Commerce richtlijn over de aansprakelijkheid van tussenpersonen heeft de Europese Commissie in december 2020 een voorstel voor een nieuwe verordening gepubliceerd (de Digitale Services Act). Het BNC-fiche is op 12 februari jl. naar uw Kamer gestuurd6. In het voorstel worden hostingaanbieders onder andere verplicht een toegankelijk notificatiemechanisme in te stellen waarbij illegale inhoud gemeld kan worden en wordt verduidelijkt dat hostingaanbieders hun beperking van aansprakelijkheid kunnen verliezen wanneer zij na een melding van illegale inhoud deze niet prompt verwijderen of ontoegankelijk maken. Het kabinet steunt de invoering van deze maatregelen. Het voorstel wordt momenteel in EU-verband besproken.
Tot slot zijn door de hostingsector zelf initiatieven gestart om het misbruik van Nederlandse netwerken tegen te gaan. Het meest recente voorbeeld hiervan is het in 2020 opgerichte Anti Abuse Netwerk (AAN). Deze coalitie van publieke en private partijen zet zich in voor de bestrijding van misbruik van de technische infrastructuur. Daarnaast is er door de sector een gedragscode «abusebestrijding»7 ontwikkeld die breed in de sector wordt gehanteerd met het doel het schoon en veilig houden van Nederlandse internet. Ook bestaat er commitment binnen de sector voor het binnen 24 uur verwijderen van kinderporno na een melding van het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM).
Het bericht dat de ceo altijd een minister kan bellen |
|
Renske Leijten |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Hoe kan het dat er een groot verschil in mate van openbaarheid zit tussen de verschillende ministeries als het gaat om contacten met externe partijen?1
Het kabinet heeft het uitgangspunt dat departementen transparant zijn over hun contacten met het bedrijfsleven, evenals met andere externe partijen, en deze zo veel mogelijk openbaar maken.
Departementen en bewindspersonen hebben een eigen verantwoordelijkheid voor de inhoud en wijze waarop zij communiceren over hun agenda’s, werkbezoeken en gehouden speeches. Wekelijks publiceren de bewindslieden een overzicht van hun openbare agenda. De agenda bevat de bezoeken van de bewindspersoon (in- en uitgaand) die betekenisvol zijn als het gaat om de politieke en beleidsprioriteiten. De agenda bevat eveneens overleggen met besturen van stakeholders en werkbezoeken aan partners en organisaties. Ook digitale werkbezoeken en overleggen via communicatietechnologie worden hierin opgenomen. Ieder departement neemt een eigenstandige beslissing over het openbaren van informatie, waarmee recht wordt gedaan aan de ministeriële verantwoordelijkheid. Dat laat onverlet dat ik zal bevorderen dat er zoveel als mogelijk een eenduidige lijn zal worden gehanteerd.
Waarom nemen 17 grote bedrijven zoveel tijd in beslag in de agenda’s van verschillende Ministers terwijl zij ook een belangenbehartiger hebben, in VNO-NCW? Kunt u verklaren hoe dit komt?
Het lidmaatschap van een ondernemersvereniging sluit contacten tussen individuele bedrijven en Ministers niet uit.
Hoe vaak wordt er naast de contacten met deze bedrijven nog door de ministeries met VNO-NCW gesproken?
Voor een overzicht van de komende afspraken en afspraken in het verleden van bewindspersonen met VNO-NCW verwijs ik u naar de openbare agenda van de departementen op https://www.rijksoverheid.nl/ministeries. Voor de Ministeries EZK, AZ en BZK gaat het voor de periode 2017 tot nu om in totaal 59 afspraken.
Vindt u het zorgelijk dat 17 bedrijven maar liefst 30% van de afspraken in beslag nemen? Vindt u dit evenredig? Zo ja, waarom?
Het is van belang dat het Rijk op verschillende manieren zicht houdt op hoe beleid in de praktijk uitwerkt. Het kabinet hecht aan persoonlijk, open en vertrouwelijk contact met allerlei partijen – met soms zeer uiteenlopende belangen – om beleidsopties te verkennen en de kwaliteit van wet- en regelgeving te verbeteren. Zo praat het kabinet, zoals ook het onderzoek (Juffer 20212) genoemd in het NRC-artikel laat zien, met veel verschillende partijen uit de samenleving om tot een zo goed mogelijk afgewogen en uitvoerbaar beleid te komen. Naast bedrijven en belangenorganisaties praat het kabinet o.a. met vakbonden, ngo’s, burgers, jongeren, en (wetenschappelijke) adviesorganen zoals de SER, PBL en CBS.
Het onderzoek geeft aan dat het aantal bezoeken van bedrijven verklaarbaar is, omdat ministeries voor de interactieve beleidsontwikkeling input krijgen van het bedrijfsleven. Zoals ik ook in mijn vervolgantwoorden op uw vragen aangeef, gaat het niet zozeer om het aantal afspraken als zodanig, maar om de totstandkoming van het besluitvormingsproces zelf. Het gaat erom dat er een eerlijk en gelijk speelveld is door gelijke toegangsmogelijkheden.
Op welke wijze ziet u toe dat de regering niet overmatig belobbyd wordt door enkele bedrijven, terwijl de problemen in de samenleving veel breder zijn? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Zoals in het notaoverleg op de nota «Lobby in daglicht» besproken, hecht het kabinet waarde aan een eerlijk en gelijk speelveld. Hierbij geldt dat de bewindspersoon er zelf voor verantwoordelijk is om de belangen van de gesprekspartner af te wegen tegen het algemeen belang.
Waarom is er geen structurele handhaving om afspraken met lobbyisten, formeel of informeel, openbaar te maken? Bent u bereid hierop toe te zien? Zo nee, waarom niet?
Zoals is toegelicht in de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Lobby in daglicht: luisteren en laten zien3» hecht het kabinet aan open contact met maatschappelijke partijen. Daarbij is tevens aangegeven dat in de Nederlandse verhoudingen lobbyen in de zin van interactieve beleidsontwikkeling als constructief wordt beschouwd. Burgers, bedrijven en organisaties moeten de mogelijkheid hebben om in een vroeg stadium te worden betrokken bij de beleidsontwikkeling en om bij politiek en bestuur hun belangen te behartigen. Dat is waardevol om beleidsopties te verkennen en de kwaliteit van wetgeving te verbeteren. Het kan inzicht geven in standpunten, argumenten en belangen, of draagvlak creëren voor beleid. Voor de kwaliteit van beleidsvorming en wetgeving is het van essentieel belang dat signalen van de buitenwereld worden ontvangen en worden meegewogen.
Lobbyactiviteiten ten behoeve van het behartigen van deze belangen kunnen ook risico’s met zich brengen. Dat staat vermeld in de initiatiefnota «Lobby in daglicht: luisteren en laten zien» en is aangegeven in de kabinetsreactie. «Mensen met een sterke positie, macht of geld kunnen de boventoon voeren en lobbyactiviteiten kunnen leiden tot onzuivere verhoudingen, vriendjespolitiek, belangenverstrengeling of schimmige praktijken.»4 Deze risico’s kunnen volgens het kabinet het best worden bestreden door de in die kabinetsreactie weergegeven standpunten over transparantie, openheid en openbaarheid. Zoals ook is vermeld in het kabinetsstandpunt over de transparantie van het wetgevingsproces5 geeft het kabinet de voorkeur aan openheid over besluitvormingsprocessen in plaats van een volledige specificatie van contacten met lobbyisten, lobbyorganisaties of andere maatschappelijke partijen of individuen. Dat laatste is in de regel statische informatie die geen inzicht geeft in de mate van beïnvloeding en de beïnvloedingswijze bij concrete besluitvormingstrajecten. In de memorie van toelichting bij een wetsvoorstel wordt een paragraaf opgenomen over de reacties op het conceptwetsvoorstel. De inhoud van de reactie en het gegeven vervolg wordt in deze paragraaf besproken. Op deze manier wordt inzicht verschaft in de invloed van inbreng van externe partijen op de totstandkoming van het wetsvoorstel. Voorts worden de overzichten van de eerdergenoemde openbare agenda’s van Ministers gepubliceerd.
Bent u het eens dat het in het kader van transparantie ook belangrijk is dat het telefonische contact met dit soort bedrijven opgenomen wordt in het overzicht? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft het uitgangspunt dat departementen waar mogelijk transparant zijn over hun contacten met externe partijen. Naar aanleiding van de initiatiefnota «Lobby in daglicht: luisteren en laten zien» verschaft elk departement inzicht in agenda-afspraken van de bewindspersonen, door hen afgelegde werkbezoeken en gehouden toespraken door publicatie op rijksoverheid.nl. Ook digitale werkbezoeken en andere overleggen via communicatietechnologie worden hierin opgenomen. Het is aan de departementen om telefonisch overleg hierin mee te nemen. Hierbij benadrukt het kabinet dat het gaat om de aard van het overleg. Elke Minister kan daarin een eigen afweging maken.
Wat is er volgens u verbeterd naar aanleiding van het rapport van de GRECO waarin Nederland slecht scoort op het gebied van openbaarheid van lobby?2
De GRECO heeft Nederland in de vijfde evaluatieronde betreffende «preventie van corruptie en versterking van integriteit bij de hoogste uitvoerende functies in de centrale overheid en bij de rechtshandhavingsinstanties», aanbevolen om regels te ontwikkelen omtrent de omgang met lobbyisten. Het kabinet is bezig met de uitwerking van de aanbevelingen van de GRECO. De GRECO heeft in zijn vergadering van 22 t/m 25 maart 2021 het compliance rapport vastgesteld. Het kabinet zal het rapport op korte termijn aan uw Kamer sturen en u informeren over de voortgang en het voornemen om in elk geval de omgang met lobbyisten te vatten in gedragsregels.
Maakt u zich grote zorgen over het gebrek aan transparantie? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet heeft het uitgangspunt dat departementen waar mogelijk transparant zijn over hun contacten met het bedrijfsleven, maar ook hun contacten met andere partijen zo veel mogelijk openbaar maken. Zoals vermeld zet het kabinet zich in om transparantie te bieden over besluitvormingsprocessen.
Erkent u dat het slecht is voor het aanzien van de politiek als geheel als uit werk van onderzoeksjournalisten blijkt dat de rode loper uitligt voor grote bedrijven en dat problemen van mensen niet worden gehoord? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alle reacties en bijdragen uit de samenleving bij beleidsvorming en de totstandkoming van wetten zijn even welkom. Dat geldt net zozeer voor de reacties van individuen of van organisaties met een ideële doelstelling als voor de reacties van bedrijven. Reacties komen de kwaliteit van wetgeving en beleid ten goede en verzekert dat de regering goed in contact blijft met de samenleving. In aansluiting op mijn vorige antwoorden, benadruk ik nogmaals dat door transparantie, openheid en openbaarheid van besluitvormingsprocessen, bijvoorbeeld in een wetgevingsproces, inzicht wordt geboden in de interactieve beleidsontwikkeling. Ambtenaren worden geacht zorgvuldig om te gaan met deze interactieve beleidsontwikkeling. In de totstandkoming van bijvoorbeeld wetgeving kan het parlement dat dan ook wegen. Het kabinet maakt uiteindelijk te allen tijde een eigen afweging en keuzes, waarbij het wensen en suggesties uit de samenleving hoort, maar niet per se doorslaggevend acht. Het kabinet kan vervolgens verantwoordelijk worden gehouden voor die afweging en keuzes. Deze worden vervolgens aan uw Kamer voorgelegd.
De noodzaak van een progressieve vliegbelasting voor veelvliegers. |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht «A few frequent flyers «dominate air travel»» en het rapport «Elite Status: Global inequalities in flying»»?1 2
Ja.
Herinnert u zich het bericht «Slim vervoerspakket levert 9 miljoen ton CO2 besparing op»?3
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport «Elite Status: Global inequalities in flying»?
Het rapport toont aan dat een relatief groot deel van de vluchten wordt gevlogen door een klein deel van de bevolking uit de hogere inkomensgroepen. In Nederland neemt bijvoorbeeld 8% van de bevolking 42% van de vluchten voor zijn rekening. Het kabinet is zich ervan bewust dat niet iedereen in Nederland evenveel vliegt. Onder andere in het voorwoord wordt het idee van een veelvliegerstaks geopperd. Hieronder wordt daar verder op ingegaan.
Erkent u de vaststelling van Alethea Warrington – werkzaam bij Possible, de organisatie achter het rapport – dat een kleine minderheid van veelvliegers een oneerlijk deel van de vluchten voor zijn rekening neemt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een veelvliegerstaks een eerlijkere manier is om vliegverkeer te belasten dan een vlakke vliegtaks, omdat daarmee grotere vervuilers meer gaan betalen? Zo nee, waarom niet?
De huidige vliegbelasting wordt geheven per vertrekkende passagier. Hoe vaker iemand vliegt des te vaker betaalt deze persoon de belasting. Grotere vervuilers betalen onder de huidige systematiek dus al meer. Dit is in lijn met het doel en de opzet van de vliegbelasting, namelijk de maatschappelijke kosten – waaronder ook de externe kosten – beter tot uitdrukking te laten komen in de prijs. Voordeel van een vlakke belasting ligt vooral in de opzet en uitvoering van de wet. De luchthavens zijn de belastingplichtigen voor de belasting per passagier. Zij hoeven niet bij te houden wie of hoe vaak een passagier vliegt. Als iemand dus eerst vanaf Schiphol vertrekt en later in het jaar een vlucht neemt vanaf Eindhoven Airport, dan is dat niet in de aangiften van de belastingplichtigen te zien. Het volgen van passagiers zou betekenen dat persoonsgegevens van passagiers gebruikt moeten worden en dat houdt een aanzienlijke inbreuk op de privacy van de burger in. Nederlandse inwoners vliegen bovendien ook vaak via buitenlandse luchthavens. Een veelvliegerstaks zou ook kunnen leiden tot meer vliegen vanaf luchthavens net over de grens.
Deelt u de mening, onder andere uitgedragen door de Climate Change Committee en de Citizens’ Assembly van het VK, dat een veelvliegerstaks een goed idee is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat veelvliegers een eerlijke prijs gaan betalen voor de vele vliegreizen die zij maken?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich het onderzoek gedaan door I&O Research in opdracht van Milieudefensie waaruit naar voren kwam dat 69% van de Nederlanders voor een heffing op vliegtickets is waarbij naarmate men meer vliegt de prijs van het ticket omhooggaat?4
Ja.
Erkent u dat er groot maatschappelijk draagvlak is voor een veelvliegerstaks? Zo nee, waarom niet?
Het draagvlak voor een belasting kan naar de mening van het kabinet niet zonder haar heffingssystematiek gewogen worden. Zoals hiervoor al aangegeven zitten aan een veelvliegerstaks onder andere complexe uitvoeringsaspecten en privacy risico’s, welke van invloed kunnen zijn op het draagvlak.
Deelt u de mening dat een veelvliegerstaks, in lijn met het principe «de vervuiler betaalt», steeds meer gewenst is in de samenleving? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 9. Daarnaast is het zo dat iedere vlucht een bepaalde uitstoot heeft. De vliegbelasting zorgt op dit moment al voor een gedeeltelijke internalisatie van deze maatschappelijke kosten. Hoe vaak iemand vliegt heeft geen invloed op de uitstoot per vlucht. Verder heeft het kabinet gekozen voor een belasting die korte vluchten relatief zwaarder belast, door middel van een vlak tarief per passagier, om het gebruik van alternatief vervoer op de korte afstanden te stimuleren.
Deelt u de mening van John Sauven van Greenpeace dat ook Air Miles aan banden moet worden gelegd, zodat veelvliegers niet langer worden beloond voor de vele kilometers die zij met het vliegtuig afleggen? Zo nee, waarom niet?
Private bedrijven zijn vrij om hun commercieel beleid in te vullen naar eigen wensen en behoeften.
De 200.000 dieren die vast zaten aan boord van transportschepen door de blokkade van het Suezkanaal |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Klopt het dat er zo’n 200.000 dieren vast zitten op transportschepen bij het Suezkanaal vanwege het containerschip «Ever Given» dat bijna een week lang de vaarroute blokkeerde, tot het afgelopen maandag werd losgemaakt? Zo nee, hoeveel dieren bevinden zich dan wel op de schepen die in de file liggen of lagen bij het Suezkanaal?1
De blokkade van het Suez-kanaal is maandagmiddag 29 maart opgelost, toen het containerschip «Ever Given» is vlot getrokken. Op zaterdag 3 april zijn de laatste schepen, die door deze blokkade niet verder konden, het Suez-kanaal gepasseerd. De blokkade trof meerdere veeschepen met dieren aan boord. Het is mij niet bekend hoeveel in totaal. Ik heb uitsluitend informatie over schepen uit Roemenië en Spanje.
De Roemeense autoriteiten meldden dat er elf veeschepen uit Roemenië betrokken waren, met in totaal 105.700 schapen en 1.600 runderen. Uit Spanje kwam het bericht dat er twee veeschepen uit Spanje betrokken waren. De aantallen dieren op deze twee schepen zijn mij niet bekend.
De lokale autoriteiten in Egypte hebben laten weten dat er na het oplossen van de blokkade voorrang is gegeven aan veeschepen, vanuit het oogpunt van de gezondheid en het welzijn van de dieren.
Klopt het dat er vanwege deze blokkade tenminste zestien schepen met levende dieren stil liggen of lagen en ernstige vertraging hebben opgelopen? Zo nee, om hoeveel schepen gaat het dan wel?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 1. De exacte aantallen zijn mij niet bekend
Kunt u bevestigen dat elf van deze schepen in totaal maar liefst 130.000 schapen uit Roemenië vervoeren in de richting van de Perzische Golf?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 1.
Klopt het dat in ieder geval twee van deze schepen al sinds 15 en 16 maart onderweg zijn?2
Uit de informatie vanuit Roemenië valt op te maken dat één van de schepen op 16 maart was vertrokken. Ik weet niet wanneer de twee Spaanse schepen zijn vertrokken en ben niet bekend met een veeschip dat op 15 maart is vertrokken.
Hoe lang zijn de overige schepen al onderweg en wat voor dieren zijn er aan boord van de overige schepen?
Uit de informatie uit Roemenië blijkt dat de elf veeschepen op de dag van het opheffen van de blokkade tussen de vijf en dertien dagen onderweg waren. Van de twee veeschepen uit Spanje is mij geen vertrekdatum bekend. Voor de aantallen dieren verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 1.
Waar komen deze dieren op de overige schepen vandaan en wat is de eindbestemming van deze schepen?
We kunnen vanuit Nederland geen gegevens inzien van exporten vanaf andere landen, behalve als Nederland een doorvoerland is. Van de elf schepen uit Roemenië waren er zeven op weg naar Saoedi Arabië en vier naar Jordanië. Van de twee veeschepen uit Spanje heb ik geen gegevens.
Is het mogelijk dat er ook Nederlandse dieren aan boord zijn van de vertraagde schepen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Er waren in ieder geval geen dieren aan boord van deze schepen die rechtstreeks vanuit Nederland zijn geëxporteerd. Het is mogelijk dat er alsnog dieren met een oorspronkelijk in Nederland aangebracht oormerk aan boord van de veeschepen waren, maar deze zijn dan eerder al naar een andere lidstaat verhandeld, alvorens ze naar het Midden Oosten werden geëxporteerd. Daar heb ik geen inzicht in.
Deelt u de mening dat langdurig transport onacceptabel leed veroorzaakt bij dieren, en hun welzijn en gezondheid schaadt?
Bij zowel lange transporten van dieren over de weg als dit soort lange transporten over zee zijn er risico’s voor het dierenwelzijn en de gezondheid van de dieren. Het borgen van dit soort risico’s is extra lastig buiten EU-grenzen, waar weinig inzicht is in de omstandigheden en er geen mogelijkheden zijn om in te grijpen bij calamiteiten. Ik pleit daarom in EU-verband voor het verbieden van lange transporten van dieren naar niet-EU landen, uitgezonderd het Verenigd Koninkrijk.
Kunt u bevestigen dat schepen die levende dieren vervoeren volgens Europese regelgeving verplicht zijn om 25 procent meer voer in te laden dan nodig is voor de geplande reis, voor het geval er vertraging ontstaat onderweg en ontvangt u ook signalen dat dit niet altijd, of zelfs vrijwel nooit gebeurt? Zo ja, wat doet u hier mee?
De EU-transportverordening3 schrijft voor dat veeschepen of schepen die zeecontainers vervoeren met als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten of varkens voor een transport van meer dan 24 uur vanaf het tijdstip van vertrek voldoende strooisel, voeder en water moeten meevoeren om het voor het voorgenomen transport minimumdagrantsoen aan voeder en water te dekken, plus 25%, dan wel, als dat een grotere hoeveelheid is, een extra voorraad strooisel, voeder en water voor drie dagen.
Het is mij niet bekend dat deze voorschriften niet altijd, of vrijwel nooit worden nageleefd. De autoriteiten van de haven van vertrek zijn verantwoordelijk voor de controle van deze voorschriften.
Hoe wordt er op toegezien dat dit extra voer daadwerkelijk wordt ingeladen en hoe ziet u hier op toe als het gaat om transport over zee van Nederlandse dieren die naar landen buiten de EU worden geëxporteerd?
Volgens de EU-transportverordening is de controle op voldoende voeder, water en strooisel onderdeel van de inspecties die de autoriteiten moeten uitvoeren in de haven voorafgaand aan vertrek naar landen buiten de EU. Omdat deze veeschepen vanuit andere landen dan Nederland vertrekken, heb ik hier geen zicht op. Er wordt geen informatie gedeeld met een verzendend land, zoals Nederland, als geconstateerd wordt dat er te weinig voer aan boord is.
Deelt u de zorgen dat de 200.000 dieren die nu vastzitten op de schepen bij het Suezkanaal – ook als deze extra noodvoorraad voer wel is ingeladen – niet genoeg eten en drinken meer hebben om in leven te blijven tot de eindbestemming is bereikt?
Ja, ik deel deze zorgen. De blokkade is gelukkig voorbij. Het is me niet bekend in hoeverre er een tekort aan voeder en water was, en of dit tot problemen heeft geleid. Het betrof zoals eerder aangegeven geen zendingen die direct uit Nederland komen. We zijn daarom geen belanghebbende en ontvangen geen informatie hierover.
Zijn er dierenartsen aan boord geweest van deze schepen? Zo nee, hoe wordt er zorg gedragen voor deze dieren nu ze al zo lang onderweg zijn?
Het is mij niet bekend of er dierenartsen aan boord zijn geweest. Voor de zorg voor de dieren is personeel aan boord van de schepen.
Welke mogelijkheden ziet u om deze dieren te beschermen tegen nog verder extra lijden?
De veeschepen hebben inmiddels allemaal hun reis hervat. De Egyptische autoriteiten hebben voorrang gegeven aan de veeschepen en het lijkt me van belang dat ze zo spoedig mogelijk naar haven van bestemming doorvaren. Als er door de vertraging sprake is van tekorten van voer of water aan boord, zouden voorraden aan boord gebracht moeten worden. Ik heb hier echter geen zicht op.
Hoe gaat u zich inzetten om te voorkomen dat een dergelijke dierenwelzijnsramp op zee zich ooit nog weer kan voordoen?
Ik pleit zoals ik in antwoord op vraag 8 aangeef voor een EU-breed verbod op verre transporten van levend vee naar niet-EU landen, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk. Totdat dit gerealiseerd is, moet maximaal worden ingezet op de naleving van de huidige voorschriften uit de transportverordening om het welzijn te borgen. De auditdienst van de Europese Commissie heeft in 2020 een overzichtsrapport uitgebracht ten aanzien van audits over transporten van dieren over zee4. Portugal zet zich tijdens zijn EU-voorzitterschap in om de omstandigheden bij veetransporten over zee te verbeteren en geconstateerde tekortkomingen op te lossen. Daar waar mogelijk ondersteun ik deze inzet, waarbij ik wil opmerken dat de rol van Nederland erg gering is, omdat wij geen goedgekeurde veeschepen hebben, en geen havens waarvandaan deze veeboten vertrekken.
Kunt u bevestigen dat Europese lidstaten niet verplicht zijn om te rapporteren over de aantallen dieren die sterven tijdens transporten over zee? Zo ja, bent u bereid zich in te zetten voor een dergelijke rapportageplicht?
Inderdaad hoeven lidstaten dit niet bij te houden of te melden wanneer het gaat om transporten over zee, buiten EU-grenzen. Er geldt wel een verplichting voor vervoerders om problemen tijdens een transport, zoals sterfte van dieren, te vermelden in het journaal. Vervoerders moeten dit journaal aan de officiële dierenarts op de plaats van uitgang overhandigen, maar er zou ook een kopie van het journaal meegenomen moeten worden aan boord van de veeschepen, zodat de relevante informatie kan worden genoteerd en aan de autoriteiten van de plaats van verzending worden teruggekoppeld. Dit heeft Nederland, samen met Duitsland, onder de aandacht gebracht bij het Portugese EU-voorzitterschap om dit EU-breed op te pakken.
Heeft u wel zicht op het aantal Nederlandse dieren dat sterft tijdens transport over zee naar landen buiten de EU? Zo nee, waarom wilt u dit niet weten en voelt u zich hier wel verantwoordelijk voor? Zo ja, hoeveel dieren zijn er in de afgelopen vijf jaar gestorven tijdens transport over zee naar landen buiten de EU?
Ik voel me zeker verantwoordelijk voor de dieren die vanuit Nederland worden geëxporteerd. Ik heb om genoemde redenen in antwoord op vraag 15 geen inzicht in de sterfte onderweg tijdens een transport over zee en zet me in om dit wel inzichtelijk te krijgen via het journaal.
Kunt u deze vragen één voor één en zo snel mogelijk, uiterlijk binnen een week, beantwoorden?
Ik heb me ingespannen om uw vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Watergebruik in datacenters |
|
Lammert van Raan (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Dijkverhoging dreigt door datacenters: kosten voor burger» en «Zeewolde wil onrust over datacenter te lijf met digitale informatieavond»?1 2
Ja.
Klopt het dat de dijken in de kop van Noord-Holland door de komst van het datacenter opgehoogd moeten worden? Zo ja, wat is de reden hiervoor?
Nee. De Wieringermeerdijk hoeft niet versterkt te worden omdat deze aan de wettelijke norm voldoet. Dit blijkt uit de wettelijke beoordeling die het waterschap heeft uitgevoerd.3
De komst van het datacenter zorgt voor toename van de economische waarde achter de dijk (bepaalt mede de hoogte van de norm) maar blijft binnen de verwachte economische groei tot 2050, waar rekening mee is gehouden bij het bepalen van de norm voor de Wieringermeerdijk.
Ten algemene geldt dat als een dijk niet aan de norm voldoet deze versterkt zal worden, zoals in de Waterwet vastgelegd. Het waterschap is verantwoordelijk voor de realisatie van een versterking. De kosten voor het versterken worden door het Rijk en de waterschappen gezamenlijk betaald.
Hoeveel kost dit en wie is hiervoor verantwoordelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het bij dergelijk grote projecten, zoals de bouw van een datacenter, wenselijk dat burgerinspraak vorm krijgt voordat de vergunningverlening plaatsvindt? Zo ja, hoe wilt u dit vormgeven? Zo niet, waarom niet?
Ja, dit acht ik wenselijk en dit is al het geval. Inspraak door burgers en andere belanghebbenden is mogelijk op zowel het ontwerpbestemmingsplan, waarmee een gemeente in een gebied ruimte reserveert voor een datacenter, als op de milieueffectrapportage die daarmee gepaard kan gaan. Ook bij het opstellen van datacenterstrategieën door de regio’s, zoals in de Haarlemmermeer, is inspraak in het verleden mogelijk geweest.4
Hoeveel datacenters hebben we in Nederland en hoeveel worden er verwacht?
In uitvoering van de motie Beckerman en Mulder (Kamerstuk 32 813, nr. 590) is op 24 maart 2021 een Kamerbrief verstuurd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat (Kamerstuk 32 813, nr. 675) waarin in de bijlage een overzicht wordt gegeven van het aantal datacenters in Nederland. In de bijlage wordt tevens ingegaan op de verwachte groei van datacenters. Hieronder volgen de hoofdlijnen uit deze bijlage:
Volgens de Dutch Datacenter Association waren er in 2020 189 commerciële grote multi-tenant datacenters in Nederland. Verder zijn er volgens die vereniging 5.772 organisaties die een eigen datacenter hebben. In Nederland zijn er momenteel twee locaties met hyperscale datacenters (Eemshaven en Middenmeer), en is er sprake van de mogelijke vestiging van een derde in de regio Zeewolde. Een sluitend inzicht in datacenters die in ontwikkeling zijn is landelijk niet voorhanden; deze gegevens zijn ook vaak bedrijfsvertrouwelijk.
Wat zijn volgens u de belangrijkste redenen dat grote datatechbedrijven zich zo graag in Nederlands vestigen?
Per bedrijf kan het verschillen welke factoren zij meenemen in de keuze van vestigingslocatie en hoe zwaar zij deze factoren ten opzichte van elkaar wegen. Dit is meestal zeer bedrijfsspecifiek. Op basis van gesprekken met bedrijven en signalen uit de praktijk komt wel naar voren dat bedrijven Nederland als een aantrekkelijke locatie zien voor datacenter activiteiten. Factoren die hierbij een rol spelen zijn het beschikken over een betrouwbare overheid, goede digitale connectiviteit, een hoogopgeleide beroepsbevolking en betrouwbare elektriciteitsvoorzieningen. Voor colocatie datacenters, datacenters waarvan de ruimte wordt gedeeld tussen meerdere partijen (multi-tenant), heeft Nederland in het bijzonder een zeer gunstig vestigingsklimaat vanwege de hyperconnectiviteitsclusters rond Amsterdam; de Amsterdam Internet Exchange (AMS-IX). Voor hyperscale datacenters, grootschalige datacenters die worden beheerd door één partij (single-tenant), is deze hyperconnectiviteit minder relevant. Dit komt omdat hyperscale datacenters voor hun diensten geen gebruik maken van hyperconnectiviteit.
Wordt er vanuit de Nederlandse overheid gestimuleerd dat grote datatechbedrijven zich hier vestigen?
Grootschalige datacenters worden ook wel hyperscale datacenters genoemd. Het actief aantrekken van hyperscale datacenters wordt op dit moment niet door het Rijk gestimuleerd. Dit geldt ook voor andere soorten datacenters. Als een partij zich meldt bij de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), de uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van EZK die op landelijk niveau verantwoordelijk is voor het aantrekken van buitenlandse bedrijven, wordt deze doorverwezen naar regionale overheden. In beginsel zijn gemeenten en provincies aan zet om deze afweging te maken. Daarbij gelden de kaders zoals die zijn vastgesteld in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI).
Wie is nu het bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning bij datacenters, aangezien de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) ervan uitgaat dat dit de provincie Noord-Holland is3, terwijl de vergunningen door de gemeente Hollands Kroon verleend worden en de provincie Noord-Holland stelt dat deze niet geldig zijn omdat de provincie bevoegd gezag is?4 Wat gaat u doen aan deze bestuurlijke onduidelijkheid en chaos?
Mijn uitspraak in het Noordhollands Dagblad ging specifiek over eerdere berichtgeving in het Noordhollands Dagblad7 over het grote drinkwaterverbruik van datacenters. Om helderheid over deze zaak te krijgen heb ik navraag gedaan bij zowel de provincie Noord-Holland als het drinkwaterbedrijf PWN, en hierover bericht in antwoord op eerdere Kamervragen van het lid van Dijk (PvdA, met kenmerk IENW/BSK-2021/91034).
De berichtgeving op RTL Nieuws ging over de omgevingsvergunning. Deze is in eerste instantie afgegeven door de gemeente Hollands Kroon die zichzelf als bevoegd gezag zag. Dit werd vanwege de grootte van een noodstroominstallatie betwist door de provincie Noord-Holland. Het betreft hier een technische-juridische kwestie. Recent is gebleken dat de gemeente op basis van advies van de landsadvocaat Pels Rijcken, het aangepaste standpunt van Infomil en de praktijk in andere provincies en bij de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied tot een ander inzicht is gekomen over de bevoegdheid tot het verstekken van een vergunning.8
Klopt het dat watergebruik en lozing geen criteria zijn in de beoordeling van een omgevingsvergunning voor een datacenter? Zo ja, vindt u dit wenselijk? En welke wet- en regelgeving is van toepassing op het waterverbruik en lozingen van datacenters en wie controleert dit?
Het watergebruik en lozing van een datacenter worden in het traject van planvorming tot realisatie op verschillende momenten beoordeeld.
Als een gemeente de realisatie van een datacenter mogelijk wil maken zal het een bestemmingsplan moeten opstellen of wijzigen. Afhankelijk van de grootte van het datacenter en de activiteiten die gepaard zullen gaan met de aanleg, is een mer dan vereist. In een mer moet onder andere aandacht worden besteed aan waterverbruik en lozing en kunnen verschillende opties worden vergeleken, zodat een goede keuze gemaakt kan worden.
Als oppervlaktewater wordt gebruikt moet bij het waterschap of Rijkswaterstaat een vergunning in het kader van de Waterwet worden aangevraagd. Als grondwater wordt gebruikt moet een vergunning in het kader van de Waterwet worden aangevraagd bij het waterschap of provincie. Voor kleinere onttrekkingen kan soms volstaan worden met een melding. Indien gebruik van drinkwater wordt voorzien, zal het waterbedrijf moeten oordelen of de gevraagde aansluiting qua capaciteit past. Hierbij wordt opgemerkt dat het waterbedrijf vanuit de Drinkwaterwet een verantwoordelijkheid heeft die primair gericht is op de levering van drinkwater aan consumenten (dus niet op levering van koelwater aan bedrijven). Een waterbedrijf kan hierbij de gevraagde aansluiting of levering weigeren op basis van zijn algemene voorwaarden.
Voor wat betreft de regelgeving voor lozingen wordt verwezen naar het antwoord op vragen 10, 11 en 12.
Welke chemicaliën worden gebruikt in het (koel)water van datacenters, hoeveel chemicaliën en voor welke redenen?
Als datacenters afvalwater willen lozen, vragen ze een vergunning aan of doen een melding bij het bevoegd gezag. Voor lozen op oppervlaktewater is dit het waterschap of Rijkswaterstaat. Voor lozen op een riool is dit de Omgevingsdienst namens de gemeente of Provincie. Er is geen landelijk centraal overzicht van alle chemicaliën die worden gebruikt, de hoeveelheden en redenen. In zijn algemeenheid geldt dat het bevoegd gezag alleen een vergunning afgeeft als de waterkwaliteit van het ontvangende water niet verslechtert. Dus mogelijke negatieve effecten van een lozing worden onderzocht en meegenomen in de vergunningaanvraag.
Specifiek over de vraag over welke chemicaliën in koelwater zitten, heb ik eerder navraag gedaan bij het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK). Dit naar aanleiding van eerdergenoemde Kamervragen van het lid van Dijk (met kenmerk IENW/BSK-2021/91034). HHNK is bevoegd gezag voor de lozing van water voor de twee actieve datacenters in de Wieringermeer: Bij één datacenter wordt niets toegevoegd aan het drinkwater dat voor koeling wordt gebruikt. Bij het andere datacenter wordt zout toegevoegd om het water te ontharden.
Het gebruik van additieven in koelwater voor datacenters verschilt per situatie. Het is afhankelijk van het soort koeling en de bron van water. In oppervlaktewater zitten over het algemeen meer voedingsstoffen voor micro-organismen, die in een koelinstallatie voor aangroei en verstopping kunnen zorgen. Wanneer drinkwater wordt gebruikt is dat veel minder het geval en kan zonder additieven worden gekoeld.
Klopt het dat het afvalwater met chemicaliën geloosd mag worden in het oppervlaktewater?
Zie antwoord vraag 10.
Zijn de mogelijke negatieve effecten van de geloosde chemicaliën op het watersysteem onderzocht? Zo ja, wat waren de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Wat zijn de toegestane lozingsconcentraten en in welke regelgeving zijn deze vastgelegd?
Ik neem aan dat hiermee concentraties van stoffen in afvalwater bedoeld worden. Het bevoegd gezag beoordeelt de lozing op basis van de te verwachte effecten in het ontvangende water. Dit geldt zowel voor de te lozen stoffen als het effect van de warmtelozingen. Er mag geen achteruitgang zijn in waterkwaliteit of de functie van het oppervlaktewater. Hierbij speelt een aantal zaken een rol zoals de grootte en duur van de lozing, de concentraties van stoffen, de temperatuur van het te lozen water. Daarnaast zijn ook eigenschappen van het water waarin geloosd wordt belangrijk, zoals achtergrondconcentraties, aanwezige natuurwaarden, grootte en doorstroming. Om al deze aspecten integraal mee te kunnen nemen in een beoordeling, is de emissie-immissie toets ontwikkeld.9 De warmtevracht wordt beoordeeld met de beoordelingssystematiek warmtelozingen.10 Deze zijn beide opgenomen in de beoordeling-systematiek voor koelwaterlozingen welke te vinden is op de Helpdesk Water.11
De regelgeving voor lozingen is vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer voor lozingen binnen een inrichting, en het «Besluit lozen buiten inrichtingen».
Wie controleert of datacenters zich houden aan de toegestane lozingsconcentraten?
Voor lozen op oppervlaktewater is dit het waterschap of Rijkswaterstaat. Voor lozen op een riool is dit de Omgevingsdienst namens de gemeente of Provincie.
Zijn de lozingsconcentraten anders voor warme dagen wanneer de kwaliteit van het oppervlaktewater al vaak in een kritieke toestand verkeerd en wordt hiermee rekening gehouden in de vergunning? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de toegestane lozingsconcentraten voor warme dagen?
De invloed van lozingen op de waterkwaliteit in het ontvangende water zal inderdaad afhangen van het weer en de mate van doorstroming in oppervlaktewater. Hier wordt bij de beoordeling van de emissie ten behoeve van vergunningverlening rekening mee gehouden. De meest beperkende situatie is daarbij bepalend voor de emissiegrenswaarden.
Wordt in de vergunning rekening gehouden waar het water wordt gedumpt en of dat waterlichaam gebruikt wordt voor irrigatie van gewassen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de toegestane lozingsconcentraten?
Ja, zie vraag 13.
Klopt het dat er een enorme variatie in koelwaterverbruik is bij datacenters? Zo ja, waarom is er geen maximum gesteld aan het gebruik van koelwater in wet- en regelgeving?
Ja het klopt dat er variatie is in het koelwaterverbruik. Het verbruik van koelwater is sterk afhankelijk van het soort koelsysteem dat wordt gebruikt en het proces wat gekoeld wordt. Het is aan het bevoegd gezag om een afweging te maken of er gebruik wordt gemaakt van de Best Beschikbare Technieken (BBT). Zaken die hier een rol spelen zijn onder andere energieverbruik, waterverbruik, techniekkeuze en koelmedium. Europees zijn voor bedrijven die vallen onder de Richtlijn industriële emissies (2010/75/EU) afspraken gemaakt in de BREF koelsystemen. BREF staat hierbij voor «referentiedocument betreffende de beste beschikbare technieken voor industriële koelsystemen». Dit document is beschikbaar als onderdeel van de eerder genoemde beoordeling-systematiek voor koelwaterlozingen genoemd bij het antwoord op vraag 13. Er wordt dus geen maximum gesteld aan het gebruik van koelwater, maar er wordt een integrale beoordeling gemaakt van de milieuprestaties van een koelsysteem binnen een productieproces.
Hoeveel koelwater gebruikten de datacenters in Noord-Holland in 2020? Hoeveel zou een groot datacenter, zoals gebouwd wordt in Zeewolde gebruiken in 2020?
Er is geen informatie beschikbaar over gebruik van koelwater voor specifieke datacenters in Noord-Holland. Wel heb ik, in antwoord op eerdere Kamervragen van het lid van Dijk (PvdA, met kenmerk IENW/BSK-2021/91034), laten weten dat uit gegevens van het waterbedrijf PWN blijkt dat 0,6% (650,000 m3 in 2020) van het door hen geleverde drinkwater wordt gebruikt als koeling door verschillende bedrijven (waaronder datacenters).
De gemeente Zeewolde heeft op haar website informatie gepubliceerd over het waterverbruik van het geplande datacenter.12
Het datacenter koelt voornamelijk met lucht. Alleen als het warm is of de lucht erg droog wordt er oppervlaktewater gebruikt. De gemeente geeft aan dat de maximale capaciteit nodig is als de temperatuur boven 26ºC komt en de luchtvochtigheid onder de 60% ligt. Dit zal naar verwachting 4 tot 5 dagen per jaar het geval zijn. Het datacenter neemt op die dagen maximaal 270 m3/uur in, waarvan 216 m3/uur weer wordt geloosd. Het netto-verbruik tijdens die piekmomenten is dus 54 m3/uur.
Klopt het dat datacenters juist op warme dagen, wanneer de temperatuur boven de 25 graden Celsius komt, drinkwater gebruiken om te koelen? Klopt het dat in droge zomermaanden het verbruik van drinkwater door datacenters twee en een half keer zo groot is als het gemiddelde gebruik van een datacenter?
Ja. De koelbehoefte is het grootst op warme dagen. De verhouding tussen piek en gemiddeld verbruik zal afhankelijk zijn van de gekozen koeltechniek en het weer. Het waterbedrijf PWN heeft aangegeven dat zij bij datacenters een vrij constante afname zien met een verhoging in de zomermaanden. Bij één datacenter zien zij een piek in de zomermaanden die twee keer zo groot is als het gemiddeld maandverbruik.
Vindt u het wenselijk dat datacenters drinkwater gebruiken om te koelen? Zo ja, vindt u het wenselijk dat datacenters meer drinkwater gebruiken in droge tijden, gezien de droogte problematiek van de afgelopen drie jaar?
Nee. Ik vind het over het algemeen niet wenselijk dat datacenters drinkwater geleverd door een waterbedrijf gebruiken om te koelen. Zeker niet gezien de droogte in de afgelopen jaren.
De afweging of een datacenter aangesloten moet worden op het drinkwaternet ligt uiteindelijk bij het waterbedrijf. Hierbij wordt opgemerkt dat het waterbedrijf vanuit de Drinkwaterwet een verantwoordelijkheid heeft die primair gericht is op de levering van drinkwater aan consumenten (dus niet op levering van koelwater aan bedrijven). Een waterbedrijf kan hierbij de gevraagde aansluiting of levering weigeren op basis van zijn algemene voorwaarden.
Zijn er mogelijkheden om datacenters af te koppelen van drinkwater, indien nodig, terwijl het datacenter doordraait?
Ja, er zijn mogelijkheden om datacenters af te koppelen. Als in droge tijden water moet worden verdeeld wordt de zogenaamde «verdringingsreeks» toegepast. Dit is wettelijk verankerd in de Waterwet. De verdringingsreeks heeft vier categorieën van heel belangrijk naar minder urgent. Voorbeelden in afnemende volgorde van belang: zorgen dat dijken stabiel blijven (categorie 1), drinkwater/en elektriciteitsvoorziening (categorie 2), hoogwaardig proceswater (categorie 3), en als laatste grootschalige irrigatie/koeling (categorie 4). Koelwater wordt dus als eerste afgekoppeld. PWN geeft aan dat de bedrijven die drinkwater voor koeling gebruiken op de hoogte zijn van mogelijk afkoppelen tijdens droogte.
De brancheorganisatie Dutch Data Center Association geeft aan goed op de hoogte te zijn van de verdringingsreeks. Ze heeft hier ook over gepubliceerd op haar website.13 Moderne datacenters gebruiken vaak een combinatie van vrije koeling (alleen met lucht) en adiabatische koeling (lucht en water). Andere moderne datacenters kiezen voor een combinatie van WKO (warmte/koude opslag) en vrije koeling, waardoor er geen of amper water wordt verbruikt voor de koeling. Alle professionele datacenters kunnen, in het geval dat er geen water beschikbaar is, operationeel blijven en met lucht koelen, ook als het warmer dan 20 graden is. Dit kost dan wel meer stroom, maar daar wordt in het ontwerp rekening mee gehouden.
Sommige datacenters hebben ook een eigen waterbuffer. Dit geldt voor zowel het datacenter van Microsoft in de Wieringermeer als bij het beoogde datacenter in Zeewolde.
Bent u bereid om te onderzoeken welk ander water, zoals industriewater of grijs water, gebruikt kan worden om datacenters te koelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Hoewel ik niet voornemens ben om specifiek voor datacenters onderzoek te laten uitvoeren, lopen er verschillende beleidstrajecten, die ervoor kunnen zorgen dat (toekomstige) datacenters ander water gaan gebruiken.
Zoals bij de vorige vraag aangegeven, zijn waterbedrijven beleid aan het ontwikkelen om te zorgen dat er geen drinkwater meer wordt afgenomen als dat voor het gebruik niet nodig is. Dit betekent dat waterbedrijven een aansluiting kunnen weigeren. Daarnaast is de branche ervan op de hoogte dat koelwater bij waterschaarste als eerste wordt afgekoppeld. De initiatiefnemer zal dus afhankelijk van de lokale situatie op zoek moeten gaan naar een alternatief en/of back-up. Dit kan industriewater, grijswater, of vaak nog beter hemelwater zijn.
De keuze voor de bron van water moet meegenomen worden in de locatiekeuze van een datacenter. Omdat hierbij ook andere zaken een rol spelen (ruimte, beschikbaarheid van energie, internetkabels) is dit een lokale afweging. Verschillende regionale overheden hebben of ontwikkelen beleid dat meer duidelijkheid moet verschaffen over de vestigingsvoorwaarden voor datacenters. Voorbeelden zijn de Metropoolregio Amsterdam, de provincie Noord-Holland, en de gemeente Haarlemmermeer.14 15 16
Met het Deltaprogramma Zoetwater investeer ik samen met de regio’s veel extra geld in uitvoeringsmaatregelen om ons land weerbaarder te maken tegen watertekorten door zuiniger te zijn met water, water beter vast te houden en slimmer te verdelen. Hierbij kijken we ook naar mogelijkheden voor hergebruik van grijswater. Dit water kan voor verschillende toepassingen worden gebruikt – waaronder datacenters.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk is voor datacenters om op het riool te lozen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Nee. De keuze tussen lozing op riool of oppervlaktewater hangt af van de verontreinigingsvracht, het volume aan afvalwater, en het soort stoffen. In de datacenters van de Wieringermeer is het afvalwater vooral zouter. Zout wordt niet verwijderd in een rioolwaterzuivering, dus voor de waterkwaliteit heeft dit geen effect. In de Wieringermeer wordt geloosd op een vaart die uitkomt op een gemaal dat loost op de Waddenzee. Er is in dat specifieke geval geen nadelig effect door het relatief zoute lozingswater. Voor het beoogde datacenter in Zeewolde, wordt een zuiveringsinstallatie voorzien in het ontwerp. Dit zorgt ervoor dat de zuivering is afgestemd op de kwaliteit van het koelwater en eisen die vanuit het ontvangende water worden gesteld. Daarnaast voorkomt dit een extra belasting van de communale zuivering.
Bent u het eens dat er voorwaarden aan de komst van datacenters moeten worden gesteld, zoals een circulair koelsysteem? Zo nee, waarom niet?
In de huidige situatie worden er voor verschillende activiteiten die gepaard gaan met datacenters in vergunningverlening voorwaarden gesteld. Het gaat dan om zowel waterverbruik (zie het antwoord op vraag 9), als koelwaterlozingen (zie het antwoord op vraag 17).
Ik ben het eens dat aanvullende sturing en voorwaarden nodig zijn in die regio’s waar in de toekomst veel nieuwe datacenters zijn te verwachten. Zoals in het antwoord op vraag 22 beschreven zijn de Metropoolregio Amsterdam, de provincie Noord-Holland en de gemeente Haarlemmermeer hier al mee bezig.17 18 19 In dit regionale beleid worden vestigingsvoorwaarden bepaald voor datacenters rond onder meer water, ruimte en hergebruik van restwarmte.
Met het begrip «circulair koelsysteem» neem ik aan dat gedoeld wordt op hergebruik van restwarmte. Dit is één van de aspecten waar in regionaal beleid voorwaarden voor kunnen worden gesteld. Dit zal vooral kansen bieden in gebieden waar de warmte gebruikt kan worden, bijvoorbeeld in stedelijk gebied. Dit wordt al op verschillende locaties in Nederland toegepast, bijvoorbeeld in Hengelo, Heerlen en Eindhoven.20
Bent u bereid tot ontwikkeling van landelijke wetgeving met betrekking tot het gebruik van drinkwater voor koeling en het lozen van koelwater van datacenters? Zo nee, waarom niet?
Voor wat betreft het gebruik van drinkwater verwijs ik naar de antwoorden op vragen 20 en 21. Daarnaast gaat Het Rijk samen met de partners (provincies, waterschappen, drinkwaterbedrijven en industrie via VEMW) een verkenning uitvoeren naar het juiste water voor het juiste gebruik. Dit is een actie die zal worden opgenomen in de nieuwe Beleidsnota drinkwater, die ik binnenkort naar de Kamer stuur. Dit is niet specifiek voor datacenters. De Drinkwaterwet geeft aan waterbedrijven de mogelijkheid om een gevraagde aansluiting of levering te weigeren, op basis van zijn algemene voorwaarden. Dit betekent dus dat er geen aanvullende wetgeving nodig is om aansluiting bedoeld voor koeling te weigeren.
Voor wat betreft de lozing van koelwater, is er een robuust stelsel zoals beschreven in de antwoorden op vragen 10 tot en met 17. Ik acht aanvullende wetgeving specifiek voor de datacenters momenteel niet nodig.
Het bericht ‘Dubieuze investeringen van Nederlandse pensioenuitvoerders in Myanmar’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Dubieuze investeringen van Nederlandse pensioenuitvoerders in Myanmar»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het zeer ongewenst is dat het regime in Myanmar wordt ondersteund met Nederlands pensioengeld?
Het kabinet adviseert bedrijven om geen zaken te doen met commerciële bedrijven en entiteiten die direct of indirect worden gecontroleerd door het leger van Myanmar (Tatmadaw). Dit advies geldt ook voor pensioenfondsen en hun investeringen in multinationale ondernemingen. Bedrijven dienen daarbij ook rekening te houden met het EU-sanctieregime ten aanzien van Myanmar, waaronder op 19 april jl. twee economische entiteiten en op 21 juni jl. drie economische entiteiten op de sanctielijst zijn geplaatst. Door de militaire coup van 1 februari 2021 zijn de risico's van zakendoen in Myanmar nog verder vergroot.
Met inachtneming van bovenstaand advies blijven pensioenfondsen nog altijd zelf verantwoordelijk voor hun beleggingskeuzes. Overigens dient een pensioenfonds in het beleggingsbeleid rekening te houden met de voorkeuren van de deelnemers. Voor de manieren waarop pensioenfondsen voorkeuren van deelnemers meewegen, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 8.
Het kabinet vindt het belangrijk dat het beleggingsbeleid van pensioenfondsen verantwoord is. Daarom heeft het kabinet samen met pensioenfondsen, vakbonden en maatschappelijke organisaties het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen (IMVB)-convenant Pensioenfondsen gesloten. Het IMVB-convenant richt zich op de inbedding van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) en United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) in het beleid van pensioenfondsen en implementatie in de uitvoering. Binnen dit convenant prioriteert een pensioenfonds thema’s op basis van risico-inschatting voortkomende uit gepaste zorgvuldigheid (due diligence) en deelnemersraadpleging.
Bij het zakendoen in de regio van Myanmar is een grondige toepassing van gepaste zorgvuldigheid in lijn met de eerdergenoemde OESO-richtlijnen en UNGP’s noodzakelijk om na te gaan of er activiteiten, en met wie, in Myanmar uitgevoerd worden. Dat vereist ook oplettendheid als men investeert in niet in Myanmar gevestigde buitenlandse ondernemingen, omdat ook zij in Myanmar actief kunnen zijn.
Kunt u zich erin vinden dat het voor veel pensioendeelnemers enorm wrang is om te zien dat hun geld wordt geïnvesteerd in bedrijven die ondemocratische en mensonterende doelen ondersteunen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het überhaupt mogelijk voor pensioenfondsen om in bedrijven te investeren in de regio van Myanmar en daarbij de bedrijven die gelieerd zijn aan de Myanmarese legertop te vermijden? Of betekent dit dat pensioenfondsen volledig moeten afzien van investeringen in deze bedrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat de inspanningen van de pensioenfondsen om te voorkomen dat met Nederlands pensioengeld het buitenlands regime wordt ondersteund ernstig tekortschieten?
De overheid werkt productief samen met de pensioensector in het IMVB-convenant om het proces van gepaste zorgvuldigheid, conform OESO-richtlijnen, opgenomen te krijgen in het beleggingsbeleid en geïmplementeerd te laten worden in de beleggingspraktijk van de pensioenfondsen.
De in het IMVB-convenant opgenomen OESO-richtlijnen schrijven onder andere voor dat een pensioenfonds in eerste instantie zijn invloed aan moet wenden om risico’s voor mens en milieu te voorkomen en aan te pakken. Hierbij kunnen onder andere engagement activiteiten een rol spelen, dat wil zeggen, een dialoog met de onderneming over de geconstateerde risico’s en hoe deze aan te pakken. Als dit geen verbetering oplevert dan is desinvesteren en het beëindigen van de relatie, tussen pensioenfonds en het bedrijf waarin wordt belegd, een uiterste maatregel. Daarna is het immers niet langer mogelijk om het bedrijf en zijn gedrag in gunstige zin te beïnvloeden. Het is de verantwoordelijkheid van pensioenfondsen om rekenschap te geven over de uitkomsten van deze dialoog.
Een positief voorbeeld van engagement door Nederlandse pensioenfondsen vond plaats met betrekking tot het bedrijf Mylan. Toen bekend werd dat pensioenfondsen hier beleggingen in hadden, heeft uw Kamer hierover haar zorgen geuit. Mylan leverde middelen die in bepaalde gevallen in de Verenigde Staten gebruikt werden bij het uitvoeren van de doodstraf. Verschillende beleggers, waaronder de Nederlandse pensioenfondsen, hebben een dialoog gevoerd om Mylan te bewegen zijn distributiesysteem zodanig aan te passen dat gebruik voor de doodstraf wordt uitgesloten. Daarnaast waren er beleggers die hun investeringen in Mylan geheel of deels van de hand deden. Het resultaat van deze gezamenlijke beïnvloeding is dat Mylan nu niet langer doodstraf-medicatie levert aan de Amerikaanse overheid.
Het aangehaalde bericht in de Volkskrant van 30 maart j.l. geeft aan dat enkele pensioenfondsen investeren in ondernemingen buiten Myanmar, die zaken doen met bedrijven of entiteiten die onder controle staan van het leger van Myanmar. Als deze pensioenfondsen het eerdergenoemde kabinetsadvies, om geen zaken te doen met bedrijven die worden gecontroleerd door het leger van Myanmar, willen opvolgen en gepaste zorgvuldigheid willen toepassen, dan zou dat verdere inspanning van hen vergen. De betrokken pensioenfondsen hebben laten weten dat enkele bedrijven, waar aan wordt gerefereerd in het krantenbericht, zich inmiddels hebben terug getrokken uit Myanmar of daartoe stappen hebben ondernomen.
In het kader van het IMVB-convenant zijn de overheid en pensioenfondsen doorlopend met elkaar in gesprek over de gepleegde inspanningen op gepaste zorgvuldigheid. Het kabinet is bereid om de pensioenfondsen binnen dit verband ook specifiek te wijzen op het blijvende belang van het genoemde kabinetsadvies en de uitwerking er van.
Bent u bereid de pensioenuitvoerders hierop aan te spreken en hen ertoe aan te zetten zich terug te trekken uit financieringsstromen die het legerregime in Myanmar op enige manier zouden kunnen ondersteunen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het ermee eens dat deze casus onderstreept dat democratisering van de pensioenfondsen, waardoor deelnemers inspraak krijgen in het beleggingsbeleid van pensioenfondsen, wenselijk is?
Het pensioenfondsbestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Deelnemers hebben inspraak in het collectieve beleggingsbeleid van pensioenfondsen. Bij een paritair bestuursmodel worden vertegenwoordigers van sociale partners, dus zowel werkgevers- als werknemerszijde, en pensioengerechtigden door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur. Daarnaast worden de vertegenwoordigers van de werknemers en de gepensioneerden in het verantwoordingsorgaan verkozen. Via deze vertegenwoordiging wordt de inspraak van deelnemers (werknemers en pensioengerechtigden) vormgegeven. Verder is het verantwoordingsorgaan bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde beleggingsbeleid en de bestuurskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt opgenomen in het bestuursverslag. Uit overleg met de Pensioenfederatie hierover blijkt dat in zijn algemeenheid pensioenfondsen in toenemende mate de individuele pensioenfondsdeelnemers actief betrekken bij de vormgeving van het collectieve beleggingsbeleid. Dit doen zij onder meer door het uitzetten van enquêtes naar beleggingsvoorkeuren.
Bij pensioenopbouw in een zogenaamde Wvp-regeling zijn er mogelijkheden voor deelnemers om meer direct invloed uit te oefenen op de manier waarop hun individuele pensioenvermogen belegd wordt. Het staat de werkgevers- en werknemers(vertegenwoordigers) vrij om te kiezen voor een Wvp-regeling. Bij dat type pensioenregelingen zijn er pensioenuitvoerders die individuele deelnemers, onder voorwaarden, de keuze bieden in welke beleggingscategorieën en/of -fondsen hun pensioenvermogen belegd wordt.
Op welke manier zou op korte termijn inspraak van deelnemers in het beleggingsbeleid van pensioenfondsen kunnen worden vormgegeven? Staat u ervoor open hiertoe stappen te ondernemen?
Zie antwoord vraag 7.
Signalen van ondernemers m.b.t. de derden- en accountantsverklaring bij de vaststelling van de NOW-regeling |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Herkent u de signalen van ondernemers (in het midden- en kleinbedrijf) die nogal schrikken van de hoge administratieve en financiële lasten die op hen af komen om de diverse verplichte derden- of accountantsverklaringen op te leveren ten behoeve van de vaststelling van de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)? Herkent u deze dan ook in een artikel in het FD van 29 maart «Kleine BV’s zien NOW-steun verdampen bij verplichte accountantscontrole»?1
Ja, deze signalen herken ik.
Hoeveel bedrijven moeten een accountantsverklaring overleggen? Herkent u de signalen uit de sector dat het om een fors groter aantal bedrijven gaat dan verwacht? Herkent u ook dat de controles zelf veel complexer blijken dan voorzien en dat deze complexiteit ondernemers nog onzekerder maakt over hun recht op steun en de afwikkeling daarvan?
Het is op dit moment niet exact te zeggen hoeveel bedrijven een accountantsverklaring moeten overleggen. Bedrijven hebben bij een voorschot vanaf € 100.000 of bij een definitieve subsidie vanaf € 125.000 een accountantsverklaring nodig. Pas na de sluiting van het vaststellingsloket is een totaalaantal bedrijven (per NOW-periode) te geven. Wel kunnen we op basis van de verstrekte voorschotbedragen een inschatting geven:
NOW I
(bron: UWV, Register NOW I, versie 3)
NOW II
(bron: UWV, Register NOW II, versie 1)
Dit brengt ons tot het beeld dat er minimaal 12.530 voor de NOW I en 7.543 voor de NOW II aanvragen voorzien moeten worden van een accountantsverklaring. Let wel, in deze cijfers is geen rekening gehouden met concerns. Het percentage dat dus daadwerkelijk een derdenverklaring/accountantsverklaring nodig heeft kan dus enigszins afwijken omdat dit cijfers zijn op basis van enkelvoudige aanvragen (loonheffingennummers).
Bij de vaststelling van de grensbedragen voor een derden- of accountantsverklaring is de inschatting gemaakt dat ongeveer 10% van de NOW1-aanvragers een accountantsverklaring zal moeten overleggen. Dat komt voor de NOW1 neer op zo’n 13.800 bedrijven. Ik heb nog geen signalen ontvangen dat significant meer bedrijven een accountantsverklaring zullen moeten overleggen dan voorheen was ingeschat. De bovenstaande cijfers onderschrijven dit.
Ik ga graag wat uitgebreider in de vraag over de complexiteit van de accountantscontroles. Er is namelijk geen sprake van één accountsverklaring die voor alle bedrijven boven de genoemde grenzen geldt: kleinere ondernemers kunnen een accountantsonderzoek regelen dat past bij de grootte van hun organisatie. Op deze wijze staan de accountantskosten zo goed mogelijk in verhouding tot de hoogte van de subsidie.
Bij de totstandkoming van deze controles heb ik bewust en zorgvuldig gekozen voor een vorm van differentiatie die aansluit bij de grootte van de onderneming en de hoogte van de subsidie. Dit ter beperking van de risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik. Kijkend naar het grensbedrag van € 100.000/€ 125.000 is er een groot verschil tussen de bedrijven die boven dit bedrag uitkomen. Van kappers en bakkers met een tiental werknemers en enkele vestigingen tot beursgenoteerde ondernemingen met honderden werknemers. Als ik voor beide ondernemingen dezelfde zwaarte voor het accountantsonderzoek eis, ben ik voor de kleinere ondernemingen veel te streng, terwijl ik van zeer grote ondernemingen met hoge subsidiebedragen meer zou mogen verwachten. Juist daarom heb ik een zorgvuldig en gedifferentieerd controlestelstel opgesteld.
Bij subsidiebedragen tot € 375.000 volstaat bij ondernemingen die niet controleplichtig zijn voor de jaarrekening daarom een samenstellingsverklaring (een zgn. aan assurance verwante opdracht). Bij een samenstellingsverklaring levert de onderneming de financiële gegevens aan en stelt de accountant het financiële overzicht samen, maar verstrekt hierbij geen zekerheid omtrent de gegevens in de aanvraag tot vaststelling. De accountant verricht hierbij wel aanvullende werkzaamheden om de door SZW geïdentificeerde specifieke risico’s van de NOW te adresseren. Deze aanvullende werkzaamheden zijn nader uitgewerkt in het accountantsprotocol bij de NOW.
Vanaf € 375.000 subsidie wordt bij niet voor de jaarrekening controleplichtige ondernemingen een accountantsproduct verlangd waarbij de accountant een beperkte mate van zekerheid (assurance) afgeeft. Dit geldt ook voor ondernemingen die wel controleplichtig zijn maar een definitief subsidiebedrag van minder dan € 375.000 ontvangen. Dit bedrag is driemaal het bedrag waarvoor regulier op grond van het Uniform subsidiekader een accountantscontrole wordt voorgeschreven. Gezien de hoogte van het subsidiebedrag is een intensiever onderzoek hier gerechtvaardigd.
Organisaties die sowieso al controleplichtig waren én die meer dan € 375.000 subsidie ontvangen dienen, gezien de grootte van de onderneming en de hoogte van het subsidiebedrag, extra zorgvuldigheid te betrachten in hun administratieve processen en interne procedures. Zeker omdat zij reeds regulier door de accountant worden gecontroleerd voor hun jaarrekening. Daarom wordt van hen een assurance-rapport met een redelijke mate van zekerheid verlangd. Dit betreft een onderzoek met dezelfde mate van zekerheid als een reguliere jaarrekeningcontrole, toegespitst op een controle op de NOW-subsidie. Wij schatten in dat deze categorie 3 tot 4% van de totale aanvragers betreft (circa 5.000 aanvragers).
Tenslotte zijn er nog bedrijven (werkmaatschappijen) die een aanvraag hebben ingediend op basis van artikel 6a van de regeling (NOW1). Hoewel deze bedrijven onderdeel zijn van een concern, kunnen zij op basis van hun eigen omzetdaling een aanvraag doen. Dit is het geval wanneer een concern zelf geen omzetdaling van minimaal 20% heeft. Bij een aanvraag op werkmaatschappijniveau wordt dus het solidariteitsbeginsel dat bij aanvang van de NOW leidend was (en is) expliciet losgelaten. Deze mogelijkheid is onder andere op verzoek van de Tweede Kamer aan de NOW-regeling toegevoegd. Wel zijn er in dit geval extra risico’s als het gaat om omzetverschuiving/-verplaatsing, waarvoor aanvullende voorwaarden worden gesteld. Gezien de aanvullende risico’s samenhangend met de aanvullende voorwaarden wordt van deze organisaties altijd een assurance-rapport met een redelijke mate van zekerheid verlangd.2 Een bedrijf dat een aanvraag doet op werkmaatschappijniveau zal dus uitgebreider gecontroleerd worden door een accountant, ook al is zijn NOW-subsidie relatief laag. In het nieuwsbericht waar het lid Tielen naar verwijst lijkt het te gaan om een aanvraag op niveau van een werkmaatschappij en zal hier dus altijd een assurance-rapport met redelijke mate van zekerheid worden verlangd.
Hoeveel aanvragen tot vaststelling van de NOW1 zijn tot op heden binnengekomen? Bij hoeveel daarvan was sprake van de plicht voor een derden- of accountantsverklaring? Is aan deze plicht in alle gevallen meteen voldaan?
Tot en met 19 mei jl. zijn 52.483 aanvragen tot vaststelling NOW I binnengekomen.
Er zijn 2.5453 accountantsverklaringen (4,8% van totaal) ingediend. In 27 gevallen zou op basis van hoogte voorschot/verwachte subsidie een accountantsverklaring verwacht worden, maar heeft de werkgever er actief voor gekozen dit niet te doen (met volledige terugbetaling als gevolg).
Er zijn 9.750 derdenverklaringen ingediend (18,6% van totaal). In 41 gevallen zou op basis van hoogte voorschot/verwachte subsidie een derdenverklaring verwacht worden, maar heeft de werkgever er actief voor gekozen dit niet te doen (met volledige terugbetaling als gevolg).
Wanneer er wel een verklaring wordt meegestuurd maar dit niet de juiste verklaring is, krijgt de werkgever de kans om dit te herstellen. Het Ministerie van SZW, specifiek de directie Uitvoering van Beleid (UVB), controleert de ontvangen derdenverklaringen en accountantsverklaringen. Alle werkgevers waar bevindingen zijn naar aanleiding van de controle door UVB, krijgen dit teruggekoppeld en krijgen dus de mogelijkheid om de geconstateerde tekortkoming(en) te herstellen.
Geldt de verplichte derdenverklaring ook als blijkt dat, bijvoorbeeld door een eigen berekening, de tegemoetkoming waar een werkgever recht op heeft kleiner blijkt te zijn dan 20.000 euro? Hoe vaak komt een dergelijke situatie in de nu bekende praktijk voor?
Ja, voor de bepaling van de benodigde verklaring is zowel het voorschotbedrag als het definitieve bedrag van belang. Want alleen het voorschot ligt vast bij de berekening van de definitieve berekening. Op basis van alle verwerkte aanvragen (dit aantal is minder dan de 52.483 in totaal ontvangen aanvragen) is te stellen dat:
Heeft u overwogen om in gevallen als vermeld bij vraag 4, de plicht tot een derdenverklaring te laten vallen? Zo ja, wat is de reden dat die overweging is verworpen? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te overwegen?
Ik heb de afgelopen weken een verkenning, o.a. in samenwerking met de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA), uitgevoerd om te kijken hoe we de administratieve lasten met betrekking tot de controle van de NOW voor werkgevers (en accountants) kunnen verlichten. Op 31 mei jl. heb ik de Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek tot verlichting van de administratieve lasten geïnformeerd.
In deze verkenning heb ik ook gekeken naar de plicht om een derdenverklaring te verstrekken op basis van het voorschotbedrag. Uiteindelijk heb ik besloten om deze verplichting in stand te houden. Enerzijds omdat het voorschotbedrag houvast biedt aan een aanvrager om te bepalen welke verklaring benodigd is en anderzijds omdat ik heb besloten om vanaf de NOW3 de grens voor wanneer een derdenverklaring benodigd is te verhogen naar € 40.000 (voor zowel voorschot als definitief subsidiebedrag). Hierover leest u meer bij het antwoord op vraag 6. Door de verhoging is er überhaupt minder vaak een derdenverklaring benodigd.
Zijn ondernemers en bedrijfseigenaren verplicht om bij de vaststelling voor elke NOW-aanvraag afzonderlijk een derden- of accountantsverklaring te overleggen? Klopt het dat dit betekent dat ondernemers die nu al gedurende meer dan een jaar een significante omzetdaling hebben, vijf afzonderlijke accountantsverklaringen moeten overleggen? Deelt u de mening dat dit niet alleen een grote administratieve, maar ook een grote financiële last oplevert?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb geschetst, zijn we tot een zorgvuldig controleproces gekomen. Controle op de voorwaarden en verplichtingen alsmede op de rechtmatigheid van de ontvangen subsidie acht ik zeer wenselijk. Het gaat hier immers om grote bedragen belastinggeld en een niet toereikend onderbouwing van de besteding hiervan ondermijnt het draagvlak voor de NOW. En hoewel naar verwachting slechts 10% van de organisaties een accountantsverklaring nodig heeft voor de NOW1, hebben deze bedrijven wel ongeveer 68% van het totale voorschotbedrag van de NOW1 ontvangen. Dat komt neer op ongeveer € 6,7 miljard.
Daarbij is bij elke NOW-periode inderdaad een afzonderlijke afrekening en afhankelijk van de hoogte van het subsidiebedrag een afzonderlijke verklaring nodig. Ook omdat er per periode M&O-risico’s aanwezig zijn waarop een controle gewenst is. Een afzonderlijke afrekening per periode is dus gewenst omdat per NOW-periode de voorwaarden en verplichtingen gecontroleerd dienen te worden. Een van de verlichtingen die ik vanaf de NOW3 doorvoer is dat de controle voor de NOW3 en NOW4, wanneer er gebruik wordt gemaakt van meerdere tranches, voor de accountant als één opdracht, en dus één controle, gezien mag worden. Er blijft dan wel een afzonderlijke verklaring per tranche nodig, maar de controle kan worden samengevoegd. Een voorzichtige inschatting is dat deze verlichting, wanneer er gebruik wordt gemaakt van alle vier de tranches, een besparing van circa 15% op de totale kosten van een accountantsverklaring kan betekenen.
Graag merk ik hierbij wel op dat niet alle werkzaamheden per controle opnieuw uitgevoerd hoeven te worden. Sommige werkzaamheden hoeven slechts bij de eerste controle uitgevoerd te worden of er kan gebruik gemaakt worden van de werkzaamheden die uitgevoerd worden in het kader van de jaarrekeningcontrole 2019 en 2020/2021 (en vice versa). De resultaten van de eerste werkzaamheden kunnen door een accountant vervolgens bij een volgende controle als referentie worden gebruikt. Mijn verwachting is dat, wanneer een bedrijf van meerdere NOW-periodes gebruik maakt, uit de controle op de NOW-1 het meeste werk vloeit en dat vanuit het lerend vermogen, het repeterende karakter van bepaalde controles en het samenvoegen/hergebruik van werkzaamheden bij de daaropvolgende controles de werkzaamheden, zowel op proces als op inhoud, al beperkter zijn.
Het merendeel van de bedrijven krijgt echter niet te maken met dergelijke administratieve lasten. Bedrijven die een voorschot hebben ontvangen van onder de € 20.000 en waarvan de definitieve subsidie niet hoger is dan € 25.000 hoeven geen derden- of accountantsverklaring mee te sturen. De verwachting is dat ongeveer 60% van alle aanvragers van de NOW1 en -2 om deze reden geen verklaring nodig heeft bij hun vaststelling. Zoals bij het antwoord op vraag 5 reeds aangegeven heb ik recent besloten om deze grens naar € 40.000 (voor zowel voorschot als definitief subsidiebedrag) te verhogen. De inschatting is dat hierdoor ongeveer 80% van de aanvragers geen aanvullende verklaring meer nodig hebben. Ophoging van de grenzen betekent wel dat er minder controle door een deskundige derde plaats zal gaan vinden en dus een mogelijk risico dat er meer onrechtmatige subsidies zullen worden verstrekt. Dit ondervangen we deels door op de aangeleverde definitieve aanvragen de bestaande controle door SZW te intensiveren. Alle aanvragen die niet voorzien zijn van een accountantsverklaring worden namelijk nu al door middel van een uitgebreide data-analyse beoordeeld door Uitvoering van Beleid (UVB, onderdeel van SZW) en risicogericht vindt nader onderzoek plaats en worden aanvullende stukken opgevraagd bij de werkgever.
Zijn ondernemers en bedrijfseigenaren verplicht om voor elk afzonderlijk bedrijf of werkmaatschappij binnen een concern of holding een derden- of accountantsverklaring te vragen, of is het mogelijk en toegestaan om één verklaring te overleggen?
De NOW wordt op loonheffingennummer aangevraagd en dient ook per loonheffingennummer afgerekend te worden. Als per concern/groep meerdere werkmaatschappijen/entiteiten een aanvraag hebben gedaan zullen zij per aanvraag een verklaring mee moeten sturen. Dit betekent echter niet dat dit afzonderlijke accountantsopdrachten en -producten hoeven te zijn. Veel werkzaamheden zullen bij een concern of groep gecombineerd kunnen worden.
Herkent u de signalen dat het voor ondernemers steeds moeilijker is om een accountant te vinden die binnen een bepaalde tijd het benodigde werk kan doen, ook omdat naast de NOW-verklaringen er ook druk staat op de oplevering van de jaarstukken in verband met de belastinguitstel? Zo ja, in hoeverre neemt u deze signalen mee in het bepalen van de regelgeving?
Ja, ik herken deze signalen. De NBA heeft mij begin dit jaar verzocht om het vaststellingsloket voor de NOW1 langer open te stellen. Ik heb met dit verzoek ingestemd en bedrijven hebben nu tot 31 oktober 2021 de tijd om hun definitieve aanvraag in te dienen.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk is de administratieve en financiële lasten met betrekking tot de derden- en accountantsverklaringen te verlichten, bijvoorbeeld door het sterk vereenvoudigen van de benodigde verklaringen of het samenvoegen van verklaringen?
Ja, zoals ik bij het antwoord op vraag 5 en 6 heb gemeld heb ik de afgelopen weken een verkenning uitgevoerd om te kijken hoe we de administratieve lasten met betrekking tot de controle van de NOW voor werkgevers kunnen verlichten. Op 31 mei jl. heb ik de Kamer over de uitkomsten geïnformeerd en de zes verlichtingen uiteengezet waarmee we de administratieve lasten voor werkgevers aanzienlijk verlichten.
Het uitvoeringsprogramma Waddenagenda en de impactanalyse |
|
Aukje de Vries (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herinnert u zich de motie van de leden Remco Dijkstra en Geurts over de positie en activiteiten van economische sectoren voldoende borgen (Kamerstuk 35 570 XII, nr. 65) uit november 2020? Hoe wordt uitvoering gegeven aan deze motie en welke acties zijn reeds in gang gezet?
Ja, deze motie1 is mij bekend. De motie bestaat uit twee onderdelen. Naar aanleiding van gesprekken met de landbouwsector is de Agenda voor het Waddengebied 2050 (hierna: Agenda) aangepast in lijn met het eerste dictum van de motie2. Het belang en daarmee de positie en activiteiten van economische sectoren, zoals de pootaardappelsector, maar ook breder de landbouw en het toerisme maken deel uit van de Agenda en zijn daarmee geborgd. Er wordt aangegeven in de Agenda dat de landbouw een belangrijke bron van inkomsten is en dat het kustgebied van de Waddenzee tot de beste landbouwgebieden van Europa behoort. Ook in de toekomst blijven de havens, toerisme, landbouw en visserij de belangrijkste motoren van de economie in het Waddengebied.
De partijen in het Waddengebied, waaronder ook de economische sectoren, werken samen aan het Uitvoeringsprogramma Waddengebied 2021 – 2026 (hierna: Uitvoeringsprogramma). De intentie van het Uitvoeringsprogramma is om een overzicht te geven van de diverse (lopende en te starten) projecten en programma’s en deze in samenhang te zien. Het gaat hierbij om projecten en programma’s die bijdragen aan het behalen van de in de Agenda geformuleerde doelstellingen voor de Waddenzee en het Waddengebied. De betrokken partijen houden zelf hun formele verantwoordelijkheid, inclusief (financiële) besluitvorming over de uit te voeren delen van het Uitvoeringsprogramma.
Zie antwoord 3 voor het 2e dictum van de motie aangaande een impactanalyse.
Welke partijen zijn of worden allemaal betrokken bij het uitvoeringsprogramma voor de Waddenagenda? Hoe zijn of worden partijen als de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO), de Nederlandse Akkerbouw Vakbond (NAV), de Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV), de pachters achter de Waddenzeedijk, et cetera, maar ook het midden- en kleinbedrijf (MKB) en de toeristische sector, betrokken? Hoe is geborgd dat al deze partijen nadrukkelijk een rol krijgen bij het uitvoeringsprogramma (en andere beleidsstukken in het Waddengebied)? Hoe worden gemeenten en gemeenteraden betrokken, want er was zeker bij een deel van de volksvertegenwoordigers in het gebied onvrede over hun rol en betrokkenheid bij de Waddenagenda? En hoe worden de provincies en provinciale staten betrokken? Wat is de tijdplanning voor het uitvoeringsprogramma?
De in de vraag genoemde partijen zijn op verschillende manieren betrokken bij het opstellen van het Uitvoeringsprogramma. Hierbij wordt uitgegaan van de sinds 2020 van toepassing zijnde governance structuur voor het Waddengebied3.
Zo worden de partijen via het Omgevingsberaad Waddengebied (hierna: Omgevingsberaad) geïnformeerd over de aanpak en voortgang van het Uitvoeringsprogramma. Het Bestuurlijk Overleg Waddengebied (hierna: BO Waddengebied) besluit over het Uitvoeringsprogramma na advisering door het Omgevingsberaad. In het BO Waddengebied zijn, naast het Rijk, de gemeenten, de provincies en de waterschappen vertegenwoordigd. Het is aan de leden van het BO Waddengebied (overheden) en het Omgevingsberaad (stakeholders) om hun eigen achterban te informeren over en te betrekken bij het opstellen van en de besluitvorming over het Uitvoeringsprogramma. De betrokkenheid van burgers en lokale ondernemers (het MKB) in het Waddengebied ligt primair op het lokale en regionale niveau, indien wenselijk gefaciliteerd door het regieteam.
In het regieteam Uitvoeringsprogramma (hierna: regieteam) wordt gezamenlijk gewerkt aan het Uitvoeringsprogramma. In het regieteam zitten vertegenwoordigers namens de economische sectoren (havens, landbouw en visserij), de natuur-en milieuorganisaties, de provincies, de Waddenkust- en eilandgemeenten, de waterschappen, het Omgevingsberaad, de Beheerautoriteit Waddenzee (hierna: Beheerautoriteit) en het Rijk. Daarnaast vindt er op gezette tijden apart overleg plaats met vertegenwoordigers van de landbouwsector, onder andere met LTO-Noord, NAV, NMV en de pachters achter de Waddenzeedijk. Betrokkenheid van de toeristische sector loopt via het Omgevingsberaad. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd met de beantwoording van eerdere Kamervragen4.
Voor afzonderlijke programma’s, maatregelen en initiatieven, zoals het programma Eems-Dollard 2050 (ED2050), maar ook voor de implementatie van pilots voor Green Shipping, geldt dat deze een eigen besluitvormingsprocedure doorlopen. Ook hiervoor geldt dat het belangrijk is om alle relevante partijen te betrekken bij en te informeren over de besluitvorming en te maken afweging. Het Omgevingsberaad kan hierbij een adviserende rol spelen.
In het BO Waddengebied van afgelopen december is afgesproken om komende zomer het dan voorliggende concept Uitvoeringsprogramma – na bespreking in het Omgevingsberaad – met elkaar te bespreken. Over de uitkomst van de bespreking in het BO Waddengebied zal ik uw Kamer per brief informeren. Na bespreking in het BO Waddengebied zal de dan voorliggende versie verder besproken worden met partijen in het Waddengebied om betrokkenheid bij en draagvlak voor het Uitvoeringsprogramma te vergroten. Betrokken partijen worden hierover nog nader geïnformeerd. Het streven is om eind dit jaar het Uitvoeringsprogramma vast te stellen. In aanloop naar het Commissiedebat Water op 9 juni a.s. wordt uw Kamer geïnformeerd onder andere over de laatste stand van zaken omtrent het Uitvoeringsprogramma.
Hoe wordt uitvoering gegeven aan de impactanalyse? Wat is de tijdsplanning voor de impactanalyse? Hoe ziet de opdracht voor deze impactanalyse eruit en wilt u deze met de Kamer delen als bijlage bij de antwoorden op deze vragen? Beseffen de bewindspersonen dat de bedoeling van de impactanalyse uitsluitend is gericht op de sociaaleconomische gevolgen en de gevolgen voor de economische sectoren in het gebied, en in de keten? Kunt u bevestigen dat de impactanalyse enkel ziet op de sociaaleconomische effecten? Zo nee, waarom wordt er geen invulling gegeven aan de wens van de Kamer? Hoe worden de bij vraag 2 genoemde partijen betrokken bij de impactanalyse?
Parallel aan het opstellen van het Uitvoeringsprogramma wordt gewerkt aan het opstellen van een brede impactanalyse om zo de effecten op economie en ecologie in balans met elkaar te kunnen afwegen conform de scope van de Agenda. Het gaat hierbij om de effecten op landbouw, visserij, recreatie & toerisme, haven, bereikbaarheid, klimaat, leefbaarheid, energie, delfstoffen, defensie, natuur en landschap/cultureel erfgoed. In aanvulling op de motie Dijkstra en Geurts, zoals beschreven in het 2e dictum, wordt er dus breder gekeken dan naar alleen de sociaaleconomische effecten. In overleg met de betrokken partijen, waaronder de economische sectoren, wordt een aanpak voor een impactanalyse voorbereid en opgesteld. Overeenkomstig deze beschrijving is een extern bureau gevraagd een aanpak op te stellen. Er zal zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van bestaande methodieken. De te ontwikkelen impactanalyse heeft betrekking op de maatregelen zoals benoemd in het nog op te stellen Uitvoeringsprogramma. Het gaat zowel om maatregelen met ruimtelijke impact als ook om acties die op een andere manier impact (kunnen) hebben op de economische sectoren, maar ook op de ecologie.
In het komende BO Waddengebied wordt de aanpak besproken. Over de uitkomst van de bespreking hiervan zal ik uw Kamer per brief informeren. Daarnaast wordt uw Kamer in aanloop naar het eerder genoemde Commissiedebat Water geïnformeerd over de laatste stand van zaken omtrent de impactanalyse.
Op welke manier wordt het project buitendijkse slibsedimentatie en met name de gevolgen van dit project betrokken en afgestemd met het Uitvoeringsprogramma Waddengebied? Indien dit niet het geval is, kunt u toelichten waarom dit niet gebeurt? Kunt u zich voorstellen dat ondernemers in de verschillende sectoren het overzicht en het draagvlak kwijtraken indien er geen samenhang is tussen verschillende projecten en uitvoeringsagenda’s? Hoe gaat u dat verbeteren?
In het kader van het project Pilot buitendijkse slibsedimentatie wordt door Rijkswaterstaat onderzocht onder welke condities slib kan sedimenteren in het buitendijkse gebied van de Dollard. Het uiteindelijke doel is het verbeteren van de ecologische waterkwaliteit, met name in het middendeel van de Eems-Dollard, door het verminderen van de troebelheid. Hierdoor neemt de primaire productie toe, versterkt het voedselweb en komen de doelen voor ecologische waterkwaliteit (Kaderrichtlijn Water) en natuur (Natura 2000) binnen bereik. Eind 2020 is de MIRT-voorkeursbeslissing genomen voor het project en het voorkeursalternatief (hierna: VKA) vastgesteld. De partijen betrokken bij het programma ED2050 zijn hierover geïnformeerd. Het is belangrijk dat partijen in de omgeving goed zijn aangesloten bij het project. Het VKA wordt de komende periode verder uitgewerkt in overleg met onder andere particuliere eigenaren/pachters van de kwelders, waterschap Hunze en Aa’s, gemeente Oldambt, gemeente Eemsdelta, Stichting het Groninger Landschap, de Waddenvereniging, Groningen Seaports en Natuurmonumenten. De betrokkenheid van LTO-Noord loopt via het programma ED2050, de NAV en NMV zijn niet direct betrokken bij het project. Daarnaast zal in overleg met de kweldereigenaren ook worden bekeken wat de sociaaleconomische gevolgen zijn. Het uitgangspunt is dat Rijkswaterstaat samen met de betrokken partijen tot een breed gedragen oplossing komt.
Het project maakt onderdeel uit van het in 2016 gestarte programma ED20505 en het programma ED2050 maakt onderdeel uit van de activiteiten binnen het Platform Economie en Ecologie in Balans (E&E). Het programma ED2050 is één van de – eigenstandige – lopende gebiedsprocessen die zal worden opgenomen in het nog op te stellen Uitvoeringsprogramma. De wijze van besluitvorming en de verantwoordelijkheden blijven overeenkomstig de gemaakte de afspraken binnen het programma ED2050. Zie bijlage 1 voor nadere toelichting E&E, ED2050 en het project zelf. Naast deze pilot lopen er nog diverse andere projecten in het Eems-Dollard gebied als onderdeel van het programma ED2050. Voorbeelden hiervan zijn de Kleirijperij, de pilot ophogen landbouwgronden en de pilot binnendijkse slibsedimentatie in het gebied Groote Polder – Eemszijlen (zie ook antwoord 6).
Wat zijn de gevolgen van het project buitendijkse slibsedimentatie in het kader van het Programma Grote Wateren en het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT)? Wat is het gebied waar dit project speelt? Klopt het dat dit alleen het Eems-Dollard-gebied raakt? In hoeverre zijn er verder nog plannen op dit punt? In hoeverre zijn alle partijen zoals genoemd onder punt 2 betrokken bij dit project? Hoe worden de gevolgen voor economische sectoren meegenomen bij dit project? Wat is doel, nut en noodzaak van dit project?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is er precies besproken tijdens de bestuurlijk overleggen MIRT van november 2020 als het gaat om een aantal projecten in het kader van de Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW), te weten «Verzachten randen van het Wad Koehool-Lauwersmeer, Eemszijlen/Binnendijkse Slibsedimentatie, Friese IJsselmeerkust en Buitendijkse Slibsedimentatie Eems-Dollard»? Om wat voor projecten gaat het hier precies? In hoeverre lopen deze projecten vooruit op het uitvoeringsprogramma en de impactanalyse Waddenagenda? Waarom is hier niet gekozen voor een samenhang in voorbereiding en uitvoering?
In het BO MIRT Noord-Nederland van november 20206 is kennisgenomen van de (regionale) MIRT-beslissingen van de in de vraag genoemde projecten (zie bijlage 2). Het gaat hierbij om de startbeslissing en in het geval van het project Pilot buitendijkse slibsedimentatie om de voorkeursbeslissing7. De projecten worden gefinancierd uit de PAGW. Het doel van de PAGW is om te komen tot ecologisch gezonde, toekomstbestendige grote wateren waarin hoogwaardige natuur goed samengaat met een krachtige economie. De middelen hiervoor zijn afkomstig uit de envelop Natuur en Waterkwaliteit en vormt daarmee de grondslag voor genoemde projecten.
In bijlage 3 worden de projecten Friese IJsselmeerkust en Kustontwikkeling Groote Polder – Eemszijlen (Binnendijkse Slibsedimentatie) nader toegelicht. Ten aanzien van het project Friese IJsselmeerkust merk ik op dat deze valt onder de scope van de Agenda IJsselmeergebied 20508 en niet onder de Agenda voor het Waddengebied 2050. Voor de toelichting op de projecten Dijkversterking Waddenzeedijk Koehool – Lauwersmeer en Pilot buitendijkse slibsedimentatie verwijs ik respectievelijk naar antwoord 7 en antwoord 4 en 5.
Zoals aangegeven bij antwoord 1 wordt met het Uitvoeringsprogramma een overzicht gegeven van de diverse (lopende en te starten) projecten en programma’s welke bijdragen aan het behalen van de in de Agenda geformuleerde doelstellingen voor de Waddenzee en het Waddengebied. De drie genoemde projecten in het Waddengebied zijn enkele van de lopende projecten. Daarnaast kennen de drie projecten elk hun eigen dynamiek en besluitvormingsprocedure. Wel vindt er onderling contact plaats als het gaat om te betrekken partijen en te onderzoeken effecten. De samenhang in de voorbereiding en de uitvoering van de projecten met betrekking tot binnen- en buitendijkse slibsedimentatie komt tot uiting in het programma ED2050.
Wat houdt het project dijkversterking Waddenzeedijk Koehool – Lauwersmeer precies in? Wat houdt de dijkversterking Koehool – Lauwersmeer, dat plaatsvindt in combinatie met het verbeteren van het landschap en de natuur samen met de omgeving, precies in? In hoeverre loopt dit project vooruit op de Waddenagenda en het uitvoeringsprogramma en de impactanalyse? Hoe verhoudt dit project zich tot de onder punt 1 genoemde motie? Wat zijn de gevolgen van deze dijkversterking? Wat zijn de gevolgen voor gebruikers van het buitendijkse gebied en van het binnendijkse gebied direct langs de Waddenzeedijk? Hoe zijn of worden partijen, zoals gemeenten en economische sectoren, die actief zijn in dit gebied, betrokken? Klopt het dat de zomerpolders met het huidige gebruik ook bijdragen aan de biodiversiteit, zoals de weidevogels? Is er voor de projecten, die nu in gang gezet worden, een nulmeting uitgevoerd, zodat de reeds aanwezige biodiversiteit, zoals de weidevogels, door deze projecten niet in geding komt? Bent u bereid om in overleg te gaan met Wetterskip Fryslân en te vragen om een pas op de plaats te maken en eerst in samenwerking met de gebruikers van het gebied de nulmeting uit te voeren, zodat de aanwezige waarden in beeld zijn en er niet onder mogen lijden? Zo nee, waarom niet?
Het dijkversterkingsproject Koehool- Lauwersmeer vloeit voort uit het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP) dat onderdeel is van het Nationale Deltaprogramma. Het gaat hierbij om een bijna 50 kilometer lang traject tussen het buurtschap Koehool tot na het dorp Paesens-Moddergat. Het traject valt binnen de gemeenten Waadhoeke en Noardeast-Fryslân. De dijk moet versterkt worden omdat een deel van de dijk niet voldoet aan de geldende veiligheidsnormen. Hierbij is de nieuwe normering (2017) gehanteerd met een tijdshorizon van 50 jaar (tot 2073) waarbij verwachte effecten van klimaatverandering/zeespiegelstijging zijn meegenomen. De geschatte kosten voor het verbeteren van de veiligheid van de dijk zijn ongeveer € 300 miljoen. Het landelijke HWBP betaalt hiervan 90 procent en het Wetterskip Fryslân de resterende 10%. De versterking van ecologie en omgeving worden door andere programma’s betaald, waaronder de PAGW.
Zoals aangegeven in de beantwoording op eerdere Kamervragen9 pakt het Wetterskip Fryslân de dijkversterking op samen met lokale ondernemers, inwoners, belangenorganisaties (It Fryske Gea, Staatsbosbeheer, Vogelbescherming Nederland, Waddenvereniging, Stichting Holwerd aan Zee, LTO Noord, pachtersvereniging, Collectief Waadrâne en dorpsbelangen), provincie Fryslân, gemeente Noardeast-Fryslân, gemeente Waadhoeke en het Rijk. De landbouworganisaties zijn daarnaast ook vertegenwoordigd in de Stuurgroep Koehool-Lauwersmeer10. Ook worden bijvoorbeeld de schapenhouders die delen van de dijk pachten, actief betrokken bij de plannen voor de uitvoering. Daarnaast is er ook intensief contact met de desbetreffende perceel eigenaren c.q. pachters.
Vanwege het sterke fysieke raakvlak tussen de dijkversterking Koehool-Lauwersmeer, het brede gebiedsproces daaromheen en de opgave vanuit PAGW voor de Waddenzee, bereiden het Wetterskip Fryslân, de provincie Fryslân en Rijkswaterstaat (namens de PAGW) een samenwerking voor. It Fryske Gea, maar ook gemeenten en de landbouw, worden als gebiedspartner betrokken bij de uitwerking; zowel als eigenaar van een groot deel van de kwelders langs de Friese Kust als organisatie met veel lokale kennis van systemen, ecologie en stakeholders. De dijkversterking wordt waar mogelijk gecombineerd met het verbeteren van het landschap en de natuur, samen met de omgeving. In het kader van PAGW is € 37,5 miljoen beschikbaar gesteld voor het realiseren van het PAGW-doel als onderdeel van «verzachten randen van het Wad». Het gaat hierbij om het ontwikkelen van gradiënten land-water en zoet-zout. Ook worden de mogelijkheden voor een koppeling met Holwerd aan Zee onderzocht.
Momenteel voeren het Wetterskip Fryslân en de provincie Fryslân in afstemming met Rijkswaterstaat (namens de PAGW) en samen met de verschillende stakeholders (waaronder de pachters van de zomerpolders) een regionale MIRT-verkenning uit. Eind vorig jaar is de startbeslissing genomen. In de verkenning wordt rekening gehouden met de natuurwaarden die de zomerpolders nu hebben voor weidevogels en met de belangen van bijvoorbeeld pachters van de zomerpolders. Via een milieueffectrapportage zullen verschillende alternatieven of varianten in beeld worden gebracht en worden beoordeeld op hun bijdrage aan de doelstellingen en de effecten op onder andere natuur en milieu (bijvoorbeeld weidevogels en biodiversiteit) en landbouw (bijvoorbeeld verzilting)11. Hiertoe zal een nulmeting worden opgesteld. In de verkenning wordt ook gekeken naar de gevolgen voor zowel het binnendijkse als buitendijkse gebied langs de Waddenzeedijk, indien daar maatregelen in beeld zijn. De definitieve keuze voor een bepaald alternatief wordt gemaakt na overleg met de relevante partijen en sectoren in het projectgebied. Het is op dit moment nog niet mogelijk om aan te geven wat de gevolgen zijn van dit project. Gelet op de inrichting van het proces en de (geplande) onderzoeken in het kader van de verkenning, waaronder een nulmeting, zie ik op dit moment geen aanleiding om een pas op de plaats te maken. De partijen worden betrokken bij het project en de zorgen worden aan de orde gesteld in de (geplande) onderzoeken om zo tot breed gedragen oplossingen te komen.
Wat is de status van een (de gemeentelijke) beheersverordening in relatie tot de Waddenagenda en de dijkversterking van de Waddenzeedijk?
Een beheersverordening is vergelijkbaar met een bestemmingsplan en is bedoeld voor gebieden waar geen ruimtelijke ontwikkelingen worden voorzien. Een beheersverordening legt de bestaande situatie vast. Voor nieuwe ontwikkelingen wordt een afzonderlijk ruimtelijk plan gemaakt met een eigen inspraakprocedure. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bevat geen procedurevoorschriften voor het vaststellen van een beheersverordening.
Van de (destijds) 17 eiland- en kustgemeenten hebben 13 gemeenten er in 2014 voor gekozen om gezamenlijk een beheersverordening «Waddenzee en Noordzee» te ontwikkelen. In plaats van 13 bestemmingsplannen is er nu één beheersverordening. Dit plan legt de bestaande situatie vast voor zover die niet valt onder regelingen van andere overheden, zoals de structuurvisie Waddenzee of de aanwijzing als Natura 2000-gebied. De overige vier (voormalige) Waddengemeenten, Den Helder, De Marne, Súdwest-Fryslân en Franekeradeel, hebben hun deel van het plangebied opgenomen in een andere ruimtelijke regeling.
De Agenda kent geen initiatieven met betrekking tot het aanpassen van bestemmingen of verordeningen van zomerpolders en erkent de cultuurhistorische, ecologische en agrarische waarde ervan. Geen van de betrokken partijen rond de Agenda heeft de intentie om de afspraken in de gemeentelijke beheersverordening ter discussie te stellen. Overeenkomstig de beheersverordening wordt voor het dijkversterkingsproject Koehool- Lauwersmeer een afzonderlijk ruimtelijk plan gemaakt met een eigen inspraakprocedure. Dit zal ook gelden voor toekomstige versterkingen van de Waddenzeedijk.
Bent u bereid net na de zomer (of zoveel eerder als mogelijk) de Kamer te informeren over de voortgang van het uitvoeringsprogramma en de wijze waarop de verschillende agrarische-, economische- en toeristische sectoren betrokken zijn bij de verdere uitwerking van het uitvoeringsprogramma en de wijze waarop u gewerkt heeft aan het noodzakelijke draagvlak? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zowel in aanloop naar het Commissiedebat Water op 9 juni als het Commissiedebat Wadden op 13 oktober wordt uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van het Uitvoeringsprogramma, de impactanalyse, de wijze waarop de diverse sectoren en partijen hierbij worden betrokken en de wijze waarop gewerkt wordt aan draagvlak. Daarnaast zal ik uw Kamer, zoals ook aangegeven bij antwoord 2, informeren over de uitkomst van het komende BO Waddengebied.
Bent u bereid de uitkomst van de impactanalyse (conform de opdracht van de Kamer) zo snel mogelijk met de Kamer te delen?
Ja, ik ben bereid de uitkomst van de impactanalyse (conform de beschrijving in antwoord 3) met de Kamer te delen.
Het bericht dat Huawei toegang had tot gegevens van miljoenen Telfort-klanten. |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Huawei had toegang tot gegevens miljoenen Telfort-klanten»?1
Ja, ik ben met het artikel bekend.
Wat is uw reactie op deze berichtgeving, die erop wijst dat Huawei toegang had tot de klant- en facturatiegegevens van miljoenen Telfort abonnees?
Aanleiding van het artikel is een intern audit-rapport van KPN uit 2011 waarin KPN een reguliere audit doet naar de beveiliging van een destijds nieuw systeem van Telfort, toen onderdeel van KPN, waarop klant- en facturatiegegevens (zoals persoons- en verkeersgegevens) werden bewaard. KPN heeft ons gemeld dat het Amerikaanse bedrijf HP hoofdaannemer was voor de realisatie van het systeem en diverse onderaannemers gebruikte, waaronder Huawei, voor de bouw en het beheer. Uit dat rapport zou blijken dat beveiligingsmaatregelen niet op orde waren, zoals logging en monitoring van wie toegang heeft tot het systeem en wie wat met de gegevens doet. Uit het rapport kwam een groot aantal verbeterpunten waarvan de meeste waren gericht aan HP als hoofdaannemer. Volgens KPN zijn alle verbetermaatregelen in de jaren erna opgevolgd. Huawei had als leverancier toegang tot het systeem voor reguliere beheer- en onderhoudsactiviteiten. Ons is niet bekend of via deze beheertoegang klantgegevens zijn ontvreemd. Navraag bij KPN leert dat dit KPN niet is gebleken. Het systeem is in het voorjaar van 2018 vervangen.
Klopt het dat uit het aangehaalde KPN-rapport blijkt dat Huawei geregeld bestanden uit de klantomgeving van Telfort haalde? Zo ja, wat is uw reactie op de verklaring van hetzelfde bedrijf dat er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat er gegevens van Telfort-klanten waren ontvreemd, door wie dan ook? Bent u bereid om hier bij KPN opheldering over te vragen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u helder uiteenzetten tot welke specifieke datavariabelen Huawei precies toegang had?
Zie antwoord vraag 2.
Is het denkbaar dat de Chinese autoriteiten op deze manier, via Huawei, de Oeigoerse diaspora of andere specifieke groepen in beeld konden brengen of konden volgen?
Het is ons niet bekend of, voor zover sprake is geweest van ontvreemding van klantgegevens, Chinese autoriteiten op deze manier Oeigoerse diaspora of andere groepen in beeld konden brengen of konden volgen. In algemene zin is bekend dat statelijke actoren zich richten op het vergaren van (onder meer) persoonsgegevens voor het monitoren en profileren van doelwitten. Daarbij is bekend dat de inlichtingen- en beïnvloedingsactiviteiten van China zich mede op zijn diaspora richten. Ongewenste buitenlandse beïnvloeding en inmenging hebben de aandacht van het kabinet en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het bijzonder. Op het moment dat concrete activiteiten in dat verband worden waargenomen, wordt bezien of passende maatregelen nodig en mogelijk zijn.
Welke acties zijn ondernomen in 2019 toen medewerkers van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en specialisten van KPN een verborgen toegangspad naar klantgegevens ontdekten waar alleen Huawei bij kon?
Het kabinet doet in het openbaar geen uitspraken over het kennisniveau of de activiteiten van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
In het algemeen kan gesteld worden dat de Telecommunicatiewet sinds 2012 een zorgplicht kent die ertoe strekt dat aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten passende technische en organisatorische maatregelen dienen te nemen om de risico’s voor de veiligheid en de integriteit van hun netwerken en diensten te beheersen. In het kader van die zorgplicht past het niet dat er toegangspaden tot een netwerk en diensten bestaan die niet zijn geautoriseerd of gecontroleerd door de desbetreffende aanbieder van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten. Het ongeautoriseerd aanbrengen van geheime toegangspaden kan daarnaast een verdenking opleveren van een misdrijf als bedoeld in de artikelen 350c Sr en/of 138ab Sr.
Is het bestaan van dat toegangspad destijds gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Is destijds bij Huawei om opheldering gevraagd over het ontdekte toegangspad? Zo ja, door wie, en wat was de reactie? Zo nee, waarom niet? Op welke wijze is het toegangspad gesloten? In hoeverre is het aanbrengen van geheime toegangspaden in strijd met de wet?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat het bewuste klantsysteem momenteel niet meer in gebruik is? Tot wanneer was het systeem wel in gebruik?
Het klopt dat dit bewuste klantsysteem, uit het audit rapport van 2011, momenteel niet meer in gebruik is. Het betreft hier een oud klantsysteem van Telfort. Het systeem was in gebruik tot voorjaar 2018.
Kunt u uitsluiten dat Huawei op dit moment dergelijke toegang heeft tot klantgegevens van Nederlandse burgers? Hoe wordt voorkomen dat dit weer kan gebeuren? In hoeverre is de logging van toegang tot klantgegevens van telecombedrijven nu verplicht?
Wij kunnen aan de hand van een intern KPN-rapport uit 2011 geen conclusies verbinden over hoe Huawei in het algemeen producten aanlevert. Het kabinet neemt actief maatregelen om de weerbaarheid van telecommunicatienetwerken te verhogen en misbruik via leveranciers van producten en diensten tegen te gaan. In 2019 heeft de Taskforce Economisch Veiligheid (TFEV), met medewerking van de drie mobiele netwerk operators (KPN, T-Mobile en VodafoneZiggo) een risicoanalyse naar de kwetsbaarheid van de netwerken voor dergelijk misbruik uitgevoerd. Uw Kamer is op 1 juli 2019 geïnformeerd over de uitkomsten hiervan. Op basis van deze analyse heeft het kabinet besloten tot het nemen van de volgende drie maatregelen:
Voor de eerste twee genoemde maatregelen is een grondslag gecreëerd in het Besluit veiligheid en integriteit telecommunicatie, met daarin nadere regels met betrekking tot de in het antwoord op vraag 6–8 genoemde zorgplicht voor telecomaanbieders krachtens de Telecommunicatiewet. De derde maatregel is essentieel om de telecomnetwerken ook in de toekomst veilig te houden.
De standaarden op het gebied van veiligheid die in de praktijk in het kader van deze zorgplicht worden gehanteerd door telecomaanbieders, en worden getoetst door de toezichthouder (Agentschap Telecom), zijn er mede op gericht te voorkomen dat onbevoegden in systemen kunnen komen. Specifieke eisen aan toegang tot systemen, zoals autorisatie, monitoring en logging, ongeacht de leverancier, zijn daar onderdeel van.
Deelt u de mening van hoogleraar Bas Jacobs, tevens lid van de Cyber Security Raad, dat het interne KPN-rapport ook iets zegt over de wijze waarop Huawei in het algemeen haar producten aanlevert, dat het bedrijf zichzelf een plek diep in de geleverde systemen verschaft? Zo ja, is het dan verantwoord om Huawei een rol te laten spelen in het aanleggen van 5G-netwerken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Was u al op de hoogte van dit rapport, of is deze informatie nieuw voor u? In hoeverre waren de bevindingen van het rapport al meegenomen in het structurele proces ten aanzien van de risicobeoordeling van kwetsbaarheden van de netwerken van telecomaanbieders?
Wij waren niet op de hoogte van dit rapport. Van belang is om te realiseren dat het hier gaat om een bedrijfsintern rapport uit 2011. Het feit dat KPN dit type audits liet uitvoeren geeft inzage in de wijze waarop KPN invulling geeft aan de toetsing van haar eigen systemen. In de eerder benoemde risicoanalyse van de TFEV is het risico op ongeautoriseerde toegang tot systemen en data en hoe misbruik daarvan te voorkomen meegenomen.
Deelt u de mening dat dit interne KPN-rapport laat zien dat het onverstandig is om gebruik te maken van andere dan volledig betrouwbare leveranciers in het telecomnetwerk, niet alleen in de kritieke delen van het netwerk, maar ook in het radio- en antennenetwerk? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de eerdergenoemde risicoanalyse van de TFEV is besloten om mobiele netwerk operators bij beschikking te verplichten om in kritieke onderdelen van hun netwerken enkel gebruik te maken van vertrouwde leveranciers. Het kabinet doet geen openbare uitspraken welke onderdelen als kritiek zijn aangemerkt. Er is op dit moment geen noodzaak om eenzelfde verplichting op te leggen voor het gehele netwerk. Eén van de maatregelen die het kabinet heeft genomen naar aanleiding van de eerder genoemde risicoanalyse van de TFEV in 2019 is het inrichten van een structureel proces, waarin nieuwe informatie over dreiging en technologie wordt beoordeeld door overheid en de telecomsector samen. Als daar aanleiding toe is, kunnen er op basis van dit structurele proces aanvullende veiligheidsmaatregelen genomen worden.
De compensatie van Shell en Exxon voor het verlagen van de gaswinning |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Shell en Exxon kregen minstens 1,5 miljard compensatie voor sluiting Groningen»?1
Ja.
Klopt het in het artikel genoemde bedrag van 1,5 miljard euro? Zo nee, hoeveel compensatie hebben Shell en Exxon volgens u gekregen?
Nee. Het artikel refereert aan de budgettaire effecten van het Akkoord op Hoofdlijnen. U bent in Kamerbrieven (Kamerstuk 33 529, nrs. 493, 499 en 524) geïnformeerd over de financiële effecten, en ook in het debat van 28 juni 2018 is er met uw Kamer gesproken over de financiële effecten. In de Miljoenennota 2019 zijn de budgettaire effecten van het Akkoord op Hoofdlijnen verwerkt. Tegelijkertijd met de Miljoenennota 2019 heb ik uw Kamer een brief gestuurd (Kamerstuk 33 529, nr. 524) waarin uitgebreid ingegaan wordt op de budgettaire gevolgen. Destijds heb ik uw Kamer ook mijn antwoorden op de vragen van het lid Nijboer gestuurd waarin het verschil in afdrachten door de NAM aan de orde is gekomen (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, 3077).
Zoals aangegeven tijdens het debat van 14 april jl. hecht ik eraan te melden dat het Akkoord op Hoofdlijnen een gebalanceerd pakket aan maatregelen betreft waarmee de gaswinning uit het Groningenveld snel en verantwoord kan worden afgebouwd en beëindigd. Onderdeel van dit pakket is een wijziging van de afdrachten. Via de Tijdelijke wet Groningen is het regime van de Mijnbouwwet van toepassing verklaard op het Groningenveld. Zoals ook in de eerdergenoemde Kamerbrieven is toegelicht, was het verschil in afdrachten door de NAM ten opzichte van de oude situatie afhankelijk van onder meer de hoogte van de winning en de gasprijs. Het geraamde verschil was destijds € 1,3 miljard voor de periode 2018 t/m 2023. Dit is anders dan de € 1,5 miljard uit het artikel, die volgens het artikel bovendien enkel op 2018 en 2019 zag. In de praktijk is het verschil substantieel lager uitgevallen als gevolg van de versnelde afbouw van de gaswinning en de lagere gasprijzen. Dat blijkt ook uit de openbare jaarverslagen van de NAM.
Bent u met ons van mening dat het tempo waarmee deze mede veroorzakers zo ruim worden gecompenseerd in zeer schril contrast staat met hoe lang gedupeerden moeten wachten en strijden voor soms zeer beperkte compensatie?
Alle inspanningen van het kabinet zijn erop gericht om gedupeerden zo goed en snel mogelijk tegemoet te komen. Met het Akkoord op Hoofdlijnen heeft het kabinet ervoor gezorgd dat de gaswinning snel en verantwoord kon worden beëindigd. Zoals aan uw Kamer destijds gemeld (Kamerstuk 33 529, nrs. 493 en 499), was het Akkoord op Hoofdlijnen een gebalanceerd pakket aan maatregelen om de gaswinning uit het Groningenveld zo spoedig mogelijk op een verantwoorde wijze te beëindigen. Onderdeel van dit pakket waren, onder andere, de afspraken over de afbouw van de gaswinning, de winningsplicht voor NAM, de afspraak dat er geen claim zou komen voor het gas dat er in de grond achterbleef, de garanties van Shell en ExxonMobil voor de kosten van schade en versterken, en een wijziging van de afdrachten. De effecten van de wijziging van de afdrachten heb ik in het antwoord op vraag 2 gegeven.
Kunt u voor de komende jaren een berekening of schatting geven hoeveel compensatie Shell en Exxon zullen gaan ontvangen? Tot wanneer zullen zij gecompenseerd worden?
Volgens de tabel uit de Miljoenennota 2019 werd destijds het verschil in afdrachten door de NAM voor de jaren 2021 tot en met 2023 geraamd op € 0,2 miljard. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, hangt de omvang van dit verschil af van vele factoren, waaronder de hoogte van de winning. Deze is in de afgelopen jaren sterk teruggebracht en met dank aan het Norg Akkoord is het winningsniveau voor de jaren 2021 tot en met 2023 aanzienlijk lager dan destijds verwacht. Hierdoor is geen verschil in afdrachten meer te verwachten.
In mijn brief van 9 maart 2021 (Kamerstukken, 33 529, nr. 850) heb ik uw Kamer geïnformeerd over het Norg Akkoord. Zoals in die brief is beschreven, is er geen overeenstemming bereikt over de exacte hoogte van de vergoeding voor de gewijzigde inzet van de berging Norg. De hoogte van de vergoeding voor deze gewijzigde inzet wordt vastgesteld via arbitrage (zie ook het antwoord op vraag 13).
Een groot deel van de afspraken en akkoorden met Shell en Exxon zijn geheim, bent u alsnog bereid alles openbaar te maken?
Alle overeenkomsten met Shell, ExxonMobil of de NAM zijn, behoudens bedrijfsvertrouwelijke informatie, openbaar. Dit betreft ook de overeenkomst van Samenwerking uit 1963. Volledigheidshalve verwijs ik voor een overzicht naar de volgende Kamerbrieven: Kamerstuk 33 529, nrs. 493, 525, 678 en 850, en Kamerstuk 33 529, nr. 866. Voor zover het bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft, ziet deze niet op afspraken over de winstverdeling.
Uit het jaarverslag van het Instituut Mijnbouwschade Groningen blijkt dat zij vorig jaar 497 miljoen euro hebben uitgekeerd aan gedupeerde Groningers en 184,5 miljoen euro uitvoeringskosten hebben gemaakt, hoeveel daarvan is vergoed door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM)? Kunt u dit inzicht ook voor voorgaande jaren geven?2
De NAM heeft alle kosten van schadeafhandeling die ik bij de NAM in rekening heb gebracht, betaald. In de onderstaande tabel kunt u een overzicht vinden van de kosten die de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) (en haar rechtsopvolger het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG)) hebben gemaakt voor de schadeafhandeling, het deel dat bij NAM in rekening is gebracht en hoeveel door NAM is betaald. Dit overzicht start met de oprichting van de TCMG.
Bedragen x € 1 mln
Uitvoeringskosten TCMG/IMG (inclusief bestuur)
Schadebetalingen (inclusief waardedaling)
In rekening gebracht bij NAM
Ontvangen van NAM
2018
41,5
7,7
44,3
24,0
2019
108,0
136,6
222,7
134,9
2020
184,5
497,2
310,4
262,1
2021
nog niet bekend
nog niet bekend
156,4
Dit overzicht laat de kasuitgaven TCMG/IMG en ontvangsten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) zien. De uitgaven van het IMG, de bedragen die bij de NAM in rekening zijn gebracht en de van de NAM ontvangen bedragen hebben niet hetzelfde ritme. Dit heeft twee redenen. In de eerste plaats worden de uitgaven van TCMG/IMG in het vierde kwartaal pas in het volgende jaar bij de NAM in rekening gebracht en dus ook in het volgende jaar ontvangen. De uitgaven van het IMG in het derde kwartaal 2020 diende NAM begin 2021 te betalen, wat de NAM ook heeft gedaan.
In totaal is € 577,4 miljoen in rekening gebracht bij en ontvangen van NAM. Een bedrag van € 398,1 miljoen is (nog) niet bij NAM in rekening gebracht. Het betreft de volgende posten:
Dat de NAM facturen en heffingen heeft betaald, laat onverlet dat NAM bezwaar en beroep kan instellen: de afspraak is dat NAM eerst betaalt en dat eventuele discussies over de kosten daarna gevoerd worden. Over de discussies die in dit kader lopen heb ik uw Kamer onlangs per brief geïnformeerd (Kamerstuk 33 529, nr. 866).
Op dit moment staat er een recordaantal van meer dan 30.000 schademeldingen van gedupeerden open, wat is hierop uw reactie? Hoe gaat u zorgen dat deze spoedig worden vergoed en Shell en Exxon ten alle tijden hun rechtvaardig deel betalen?
Voor bewoners is het niet zozeer van belang hoe groot de werkvoorraad van het IMG is maar hoe lang het duurt voordat een schademelding wordt afgehandeld. Sinds de stuwmeerregeling wordt er op meerdere manieren gewerkt aan een beheersbare werkvoorraad van het IMG zodat het IMG schademeldingen voortvarend kan afhandelen. Het IMG verhoogt zijn duurzame capaciteit door meer schade-experts in dienst te nemen en digitale schade-opnames mogelijk te maken. Het IMG is van 400–500 afgehandelde schademeldingen per week eind 2019 naar gemiddeld 900–1.000 afgehandelde schademeldingen per week gegaan sinds november 2020. Dit was ook nodig, want het aantal schademeldingen per week is ook tot dat niveau gestegen. De gestegen productiviteit bij het IMG heeft als resultaat dat 71% van de schademeldingen binnen een half jaar een beslissing krijgt. De verwerkingscapaciteit van het IMG is daarmee verdubbeld in een jaar, zelfs als de nieuwe vormen van schade zoals de schade door waardedaling buiten beschouwing worden gelaten. Dit betekent dat het IMG een beheersbare werkvoorraad heeft. Het IMG blijft zich inspannen om het aantal meldingen dat binnen een half jaar afgehandeld wordt te verhogen, bijvoorbeeld door in te zetten op het oplossen van oude en complexe schademeldingen. Het is IMG overigens onafhankelijk en ik heb geen invloed op de wijze waarop het IMG zijn wettelijke taak uitvoert. Wel heb ik regulier overleg met het IMG, waarin de verwerkingscapaciteit en werkvoorraad ook besproken worden.
Op grond van artikel 15 van de Tijdelijke wet Groningen brengt de Staat alle kosten die het IMG maakt bij de uitvoering van de schadeafhandeling bij NAM in rekening. Hierbij geldt overigens dat alle kosten die de NAM betaalt voor de schade en de versterkingsoperatie uiteindelijk voor circa 73% door de Staat gedragen worden (Kamerstuk 33 529, nr. 501). In het Akkoord op Hoofdlijnen uit 2018 heb ik met Shell en ExxonMobil afspraken gemaakt over garanties en passende zekerheden om te bewerkstelligen dat NAM ook in de toekomst in staat is haar verplichtingen na te komen (Kamerstuk 33 529 nr. 493).
Is de NAM bereid haar deel te betalen voor het herstel van funderingsschade? Is de NAM bereid haar deel te betalen voor preventief schadeherstel? Is de NAM bereid haar deel te betalen voor schadeherstel dat verder gaat dan cosmetisch herstel?
Het IMG heeft op grond van de Tijdelijke wet Groningen als taak om schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg (hierna: schade door bodembeweging) te vergoeden met toepassing van het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Het IMG is hierin onafhankelijk. De kosten voor het herstel van funderingsschade die is veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld of gasopslag Norg, worden bij de NAM in rekening gebracht op grond van artikel 15 van de Tijdelijke wet Groningen. Deze kosten kunnen ook worden verhaald op de NAM. Het recht op vergoeding van schade omvat op grond van artikel 184 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in situaties waarin er sprake is van een ernstige en onmiddellijke dreiging ook de «kosten van iedere redelijke maatregel ter voorkoming of beperking van schade». Daarmee heeft het IMG op grond van de reeds in de Tijdelijke wet Groningen vastgelegde taak al de mogelijkheid te kiezen voor duurzaam herstel door een redelijke maatregel ter voorkoming van schade, in plaats van die schade slechts te herstellen of daar een vergoeding voor te geven. Dergelijke maatregelen vallen daarmee binnen de taak van het IMG en zijn dus ook middels een door mij op te leggen heffing te verhalen op de NAM.
Daarnaast is bij de stemming over het wetsvoorstel Versterken een amendement aangenomen waarmee het IMG de mogelijkheid krijgt om maatregelen te nemen die een duurzaam herstel van schade mogelijk maken die verder gaan dan wat redelijk is ter voorkoming of beperking van schade door bodembeweging (artikel 6:184 BW).
Ik heb het IMG gevraagd in kaart te brengen welke gevallen dit betreft en hoe
vaak dit voorkomt. Zodra duidelijk is hoe het IMG hier uitvoering aan zal geven, zal ik met de NAM het gesprek aangaan over de kosten.
Uit de jaarcijfers van de Nationaal Coordinator Groningen blijkt dat nog circa 24.853 woningen in Groningen op de lijst met te versterken woningen staan, klopt dit? Hoeveel zijn de kosten van de versterking in totaal geweest? Welk deel daarvan heeft de NAM betaald? Welk deel van de totale kosten waren uitvoeringskosten?3
Het aantal van 24.853 klopt niet. Deze gaat ervan uit dat alle woningen in de scope versterkt dienen te worden.
Uit het dashboard (stand van zaken 31 maart 2021) op de website van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) is op te maken dat in totaal 26.809 adressen onderdeel uitmaken van de scope. Van 13.386 adressen is een versterkingsadvies opgesteld. De overige adressen zullen nog een opname en beoordeling krijgen, hiervan is dus nog niet bekend of deze woningen versterkt dienen te worden. Bij een deel van de adressen met een versterkingsadvies wordt een keuze aan de eigenaar voorgelegd voor een eventuele herbeoordeling, na deze herbeoordeling kan blijken dat deze woning geen versterking meer nodig heeft. Bij 1.865 adressen is het versterkingstraject afgerond.
De NAM heeft tot 31 december 2018 informatie aangeleverd aan de NCG waaruit blijkt dat er € 920 miljoen is uitgeven aan versterking. Daarbij is niet afzonderlijk inzichtelijk gemaakt welk deel hiervan is uitgeven aan uitvoeringskosten. De NAM leverde de informatie aan in het kader van de periodieke voortgangsrapportages van de NCG. Over 2019 heeft NAM niet gerapporteerd. Vanaf 2020 lopen de versterkingskosten via de BZK-begroting. In de tweede suppletoire begroting 2020 is aangeven dat de geraamde versterkingskosten in 2020 € 297 miljoen bedragen. De uitvoeringskosten zijn in de tweede suppletoire begroting geraamd op € 59 miljoen in 2020. Deze kosten worden in rekening gebracht bij de NAM met uitzondering van de btw. De gerealiseerde versterkingskosten en uitvoeringskosten in 2020 zullen op Verantwoordingsdag in het jaarverslag van BZK worden gepubliceerd.
Kunt u een inschatting maken welke kosten gemaakt gaan worden voor de circa 24.853 die nog op de lijst te versterken woningen staan? Welk deel zal uitvoeringskosten zijn? Wel deel zal de NAM betalen?
In de Kamerbrief van 31 maart 2021 (Kamerstuk 33 529, nr. 866) is gemeld dat op basis van de huidige kennis over de uitvoering van de versterkingsoperatie de raming van de uitgaven € 5 miljard bedraagt. De verwachting is dat het deel uitvoeringskosten ongeveer 13% zal zijn.
Bij deze cijfers dient te worden opgemerkt dat het om ramingen gaat en deze – zoals altijd met ramingen – met een grote mate van onzekerheid omgeven zijn. Achteraf worden de daadwerkelijk gemaakte kosten met uitzondering van de btw doorbelast aan de NAM.
Daarnaast zullen kosten gemaakt worden in het kader van de bestuurlijke afspraken die gemaakt zijn met de regio over de uitvoering van de versterkingsoperatie. Dit is toegelicht in de Kamerbrief van 6 november 2020 (Kamerstuk 33 529, nr. 830).
Op welke punten is er op dit moment geen overeenstemming met de NAM over de verdeling van de te maken kosten?
Over de verdeling van de kosten voor schade is geen discussie met NAM. De discussie met de NAM gaat over de omvang van de aan de NAM doorbelaste kosten. Zoals ik mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) in de brief van 31 maart jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 866) heb aangegeven, heeft de NAM in een brief kenbaar gemaakt dat de NAM onder andere van oordeel is dat de TCMG het bewijsvermoeden in een te groot gebied toepast en dat de lat om het bewijsvermoeden te ontzenuwen te hoog ligt. De NAM is ook in bezwaar gegaan tegen de met een heffing in rekening gebrachte kosten van het IMG, maar dat bezwaar nog niet van gronden voorzien.
Ten aanzien van de versterkingsopgave is in dezelfde Kamerbrief over het verschil van inzicht met NAM het volgende vermeld: «Het belangrijkste aandachtspunt van NAM is dat NAM stelt dat de NPR 9998, waarmee beoordeeld wordt of gebouwen aan de veiligheidsnorm voldoen, te conservatief zou zijn en te conservatief zou worden toegepast. Daarnaast stelt NAM dat de kosten van de versterkingsoperatie alleen bij NAM in rekening gebracht kunnen worden wanneer deze gebaseerd zijn op de meest recente inzichten. De in rekening gebrachte kosten voor het derde kwartaal van 2020 heeft NAM, ondanks het verstrijken van de betaaltermijn, nog niet voldaan. NAM meent, na hierover te zijn aangesproken door haar externe accountant, dat de factuur onvoldoende informatie bevat om de kosten te verantwoorden in haar boekhouding en jaarrekening. De Minister van BZK is hierover met NAM in gesprek.»
Welke kosten worden er op dit moment door de staat gemaakt voor de aanpak van de ellende in Groningen waarvoor de NAM niet haar deel betaalt?
De NAM betaalt cf. de afspraken met de Staat (Kamerstuk 33 529, nr. 428 en Kamerstuk 33 529, nr. 680) alle kosten die noodzakelijk zijn om gebouwen aan de veiligheidsnorm te laten voldoen. De kosten die nodig zijn om gebouwen aan de veiligheidsnorm te laten voldoen worden door de Staat voorgeschoten en door middel van gedeclareerde facturen in rekening gebracht bij de NAM.
De NAM heeft, met uitzondering van één factuur, alle doorbelaste kosten betaald. De factuur waarvan betaling door de NAM is opgeschort betreft de kosten voor de versterkingsoperatie in het derde kwartaal van 2020. Ik heb uw Kamer hierover op 31 maart jl. geïnformeerd (Kamerstuk 33 529, nr. 866).
Daarnaast draagt de Staat bij aan het Nationaal Programma Groningen om de leefbaarheid en de economische ontwikkeling van Groningen te stimuleren. De Staat draagt bij aan de operationele kosten van het woonbedrijf en het werk- en onderzoeksbudget van de NCG. Tevens compenseert de Staat de provincie en gemeenten in het aardbevingsgebied voor de extra kosten die deze maken ten gevolge van de aardbevingsproblematiek.
Bij het versterken van woningen is vanwege sociaal-maatschappelijke redenen in een aantal specifieke gevallen besloten om meer te doen dan voor de veiligheid noodzakelijk is. De Staat draagt dan samen met de regio bij om – boven op de bijdrage van NAM voor de veiligheid – sloop/nieuwbouw te kunnen realiseren in de uitvoering van batch 1588 en in verschillende projecten in onder andere Appingedam en Delfzijl. Ook draagt de Staat de kosten voor het openstellen van het loket ten behoeve van de huurders.
Ten slotte zijn met de regio bestuurlijke afspraken gemaakt over de toekomst van de versterkingsoperatie (Kamerstuk 33 529, nr. 830). In 2021 worden de eerste middelen beschikbaar gesteld. In de 1ste suppletoire begroting 2021 zal een overzicht worden gegeven van de actuele bedragen die hier mee zijn gemoeid.
Klopt het dat er onenigheid is met de NAM over het gebruik van de gasopslag bij Norg? Loopt hierover een arbitragezaak?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 9 maart 2021 (Kamerstuk 33 529, nr. 850) heb ik met de NAM, Shell en ExxonMobil overeenstemming bereikt over de gewijzigde inzet van de gasopslag Norg. De gasopslag Norg zal niet langer met Groningengas gevuld worden, maar met geconverteerd hoogcalorisch gas. Ik heb afgesproken de hoogte van de marktconforme vergoeding te laten vaststellen door een arbitragepanel. Deze arbitrage wordt nog opgestart, maar is dus nog niet formeel gestart.
Wat vindt u ervan dat de NAM weigerde de volledige kosten van de stuwmeerregeling te vergoeden? Deelt u de mening dat als de NAM iedereen snel en fatsoenlijk had gecompenseerd deze regeling niet nodig was geweest? (Kamerstuk 33 529, nr. 842)
Hoewel ik natuurlijk liever had gehad dat er nooit een stuwmeerregeling nodig was geweest, ben ik tevreden dat we zoveel Groningers hebben kunnen helpen. Zonder instemming van de NAM vooraf, is door de Staat de keuze gemaakt om in het belang van de snelle en ruimhartige afhandeling van oude aanvragen om schadevergoeding niet aan alle specifieke vereisten van het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht te toetsen. Als gevolg hiervan ontbrak een juridische basis voor het verhalen van de kosten van de stuwmeerregeling op de NAM. NAM heeft een aanzienlijk deel van de kosten van de stuwmeerregeling wel betaald. Met de stuwmeerregeling is gekozen voor een goede oplossing voor bewoners die al lang in onzekerheid verkeerden. Dat belang heeft geprevaleerd.
Bent u bereid alsnog de 15,2 miljoen op de NAM te verhalen?
Ik heb met uw Kamer op 28 januari jl. de met de NAM gesloten overeenkomst gedeeld (Kamerstuk 33 529, nr. 842). Hierin is opgenomen dat zowel de NAM als de Staat niets meer te vorderen hebben van elkaar ten aanzien van de stuwmeerregeling.
Wat zegt het over de NAM dat zij tot achter de komma onderhandeld over vergoedingen voor schade waarvan zij zelf de oorzaak is? Vindt u niet ook dat uw ambtsvoorganger zich veel te slap opstelde richting de olies?
Het kabinet had twee prioriteiten: zo snel mogelijk de gaswinning uit het Groningenveld afbouwen en NAM op afstand zetten. Beide gaan voorspoedig. Zo wordt de gaswinning al veel eerder beëindigd dan voorzien. Daarmee wordt de oorzaak van de aardbevingen weggehaald. Tevens heb ik u onlangs geïnformeerd over het afronden van het op afstand zetten van de NAM (Kamerstuk 33 529, nr. 866). Het is aan de NAM om verantwoording af te leggen over zijn opstelling tijdens de onderhandelingen. Daar doe ik geen uitspraken over.
Kunt u een overzicht geven hoe vaak en waarover sinds 2018 met de NAM is gepraat en onderhandeld over de verdeling van de kosten en opbrengsten? Staan er op dit moment gesprekken en onderhandelingen gepland?
Over de verdeling van de kosten en opbrengsten van de gaswinning binnen het gasgebouw is niet met NAM gesproken, maar met de aandeelhouders van NAM. In het Akkoord op Hoofdlijnen dat mijn ambtsvoorganger in 2018 met Shell en ExxonMobil is overeengekomen, zijn afspraken gemaakt over de verandering van de afdrachten. Sindsdien is deze verdeling niet aangepast.
Met de NAM is de afgelopen jaren veelvuldig gesproken over het op afstand plaatsen van NAM. Ik heb uw Kamer onlangs geïnformeerd over het afronden hiervan (Kamerstuk 33 529, nr. 866).
Bent u bereid om wanneer u niet met Shell en Exxon tot overeenstemming kunt komen dit aan de rechter voor te leggen?
Voor zover de vraag ziet op de kosten van schade en versterken: daarover is geen overeenstemming met Shell en ExxonMobil nodig. In de brief (Kamerstuk 33 529, nr. 866) over het op afstand plaatsen van NAM heb ik aangegeven er streng op toe te zien dat alle kosten die bij NAM in rekening kunnen worden gebracht, ook in rekening zullen worden gebracht. Ook heb ik daarbij aangegeven dat de mogelijkheid dat de discussies met NAM uitmonden in juridische procedures reëel is, en dat het kabinet zich daarop voorbereidt en daarbij geen juridische middelen onbenut zal laten.
Bent u bereidt Shell en Exxon een extra belastingheffing op te leggen om te zorgen dat ze hun rechtvaardig deel van de veroorzaakte ellende in Groningen betalen?
Uw Kamer heeft mij middels de motie van het lid Nijboer (Kamerstuk 35 603, nr. 76) verzocht om «een heffing op de oliebedrijven te onderzoeken, zodat ook de kosten die zij niet willen vergoeden, zoals die gemaakt voor de stuwmeerregeling, op hen kunnen worden verhaald». Ik zal uw Kamer hier op korte termijn over informeren.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk één voor één en niet geclusterd beantwoorden?
Ja.
Een extra subsidie voor de extra bijstook van houtige biomassa |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Provincie zegt ja tegen extra stook biomassa in kolencentrale Eemshaven«?1
Ja.
Klopt het dat de kolencentrale van RWE in de Eemshaven extra houtige biomassa gaat bijstoken en hiermee van 15% naar 30% bijstook gaat?
RWE heeft bij de provincie Groningen, het bevoegd gezag, een aanvraag ingediend voor een aanpassen van de bestaande vergunning, waardoor het mogelijk moet worden om het percentage biomassa in de Eemshavencentrale op te hogen naar 30 procent. Het staat een onderneming vrij binnen de wettelijke kaders deze verhoging van bijstook te verrichten.
Klopt het dat de kolencentrale voor de extra bijstook ook extra subsidie heeft gekregen van het Rijk, zoals het bericht stelt? Zo ja, wordt hier gesproken van een nieuwe subsidie of een verhoging van een bestaande subsidie? Voor hoeveel jaar is de extra subsidie gegeven?
Nee, er is vanuit het Rijk geen nieuwe subsidiebeschikking verleend of een bestaande beschikking verhoogd.
Hoeveel subsidie krijgt RWE voor 15% bijstook en hoeveel ton biomassa wordt er jaarlijks verbrand?
RWE heeft in 2016, op basis van de originele vergunning, een beschikking ontvangen voor de bij- en meestook van biomassa in de Eemshavencentrale. De maximale subsidie waar RWE aanspraak op kan maken op basis van deze beschikking is in totaal ca. 930 miljoen euro. Dit is de totale subsidieclaim over de gehele looptijd van 8 jaar. Het subsidiebedrag dat uiteindelijk uitgekeerd wordt, is afhankelijk van de productie van RWE en de markprijs van de geproduceerde energie en is naar verwachting lager. Als de marktprijs van de geproduceerde energie stijgt wordt het uit te betalen subsidiebedrag namelijk lager. Ik kan geen concurrentiegevoelige gegevens over de gebruikte hoeveelheid biomassa verstrekken.
Hoeveel subsidie krijgt RWE voor 30% bijstook en hoeveel ton biomassa zal er jaarlijks verbrand worden?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is er geen sprake van een aanvullende subsidieverlening vanuit het Rijk of een verhoging van een bestaande subsidiebeschikking. Ook in het geval RWE besluit het aandeel biomassa verder te verhogen (naar bijvoorbeeld 30 procent) bedraagt de maximale subsidie waar RWE aanspraak op kan maken in totaal ca. 930 miljoen euro.
Wat zijn de criteria in het geval dat er gesproken wordt van een verhoging van een bestaande subsidie en welke andere centrales kunnen gebruik maken van soortgelijke verhoging?
In de brief van 4 juli 2017 over de najaarsronde van de SDE+ in 2017 staat dat de categorie bij- en meestook van biomassa in kolencentrales in de SDE+ niet meer wordt opengesteld (Kamerstuk 31 239, nr. 261). In het Energieakkoord is namelijk afgesproken dat met de SDE+ bij- en meestook gestimuleerd wordt tot aan een maximum van 25 PJ per jaar. Dit maximum is in de voorjaarsronde van 2017 bereikt. Daarom is de categorie bij- en meestook van biomassa sinds de najaarsronde van de SDE+ in 2017 niet meer open gesteld. Er zijn sindsdien dus geen nieuwe subsidiebeschikkingen verleend voor bij- en meestook van biomassa.
Hoe strookt een mogelijke verhoging van een bestaande subsidie met de afspraak uit het Energieakkoord dat de totale hoeveelheid Stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (SDE++) (voorheen SDE+) subsidiebeschikkingen voor bij- en meestook in kolencentrales zijn gemaximeerd op 25 petajoule?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe strookt een extra subsidie met uw uitspraak dat er geen nieuwe subsidies voor bij-en meestook van biomassa worden afgegeven?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe strookt het mogelijk geven van extra subsidie met het feit dat sinds 2018 de subsidie voor de categorie bij- en meestook van biomassa in centrales niet meer is opengesteld in de SDE++?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe strookt het vergeven van een extra subsidie voor het verbranden van houtige biomassa met de aangenomen motie van het lid Van Esch dat er geen nieuwe subsidies naar houtige biomassa gaan totdat het afbouwpad met de Kamer is gedeeld?2
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat Nederland nog steeds een claimparadijs is voor buitenlandse bedrijven |
|
Jasper van Dijk , Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat Nederland nog steeds een claimparadijs is voor buitenlandse bedrijven?1
Zaken worden aangespannen op basis van bestaande investeringsverdragen. Deze verdragen kennen, zoals gebruikelijk in dergelijke verdragen, een brede definitie van het begrip investeerder. Nederland heeft zich gecommitteerd de bilaterale verdragen te heronderhandelen op basis van een grondig gemoderniseerde inzet (de zogenaamde nieuwe «IBO-modeltekst») die in 2019 is aangenomen. Naast verschillende andere vernieuwingen bevat deze modeltekst ook een bepaling waarmee brievenbusmaatschappijen worden uitgesloten van bescherming aangezien het kabinet het gebruik van Nederlandse investeringsakkoorden door brievenbusmaatschappijen onwenselijk acht. Nederland heeft het onderhandelingsproces met 6 landen in meer of mindere mate gestart. Het gaat om Ecuador, Argentinië, Burkina Faso, Turkije, Irak en de VAE.
Internationale verdragsonderhandelingen zijn echter langdurige processen, ook zonder COVID-restricties. Er moet over veel technische details zorgvuldig worden onderhandeld, afgestemd worden met verschillende departementen zowel aan Nederlandse zijde als aan de zijde van de verdragspartners en daarnaast zijn verdragspartners het niet altijd eens met Nederland en de gemoderniseerde Nederlandse inzet.
Waarom is dit probleem nog steeds niet opgelost, aangezien u en uw voorganger al jaren beloofden hier werk van te maken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak worden mechanismes voorInvestor State Dispute Settlement (ISDS) en Investment Court System (ICS) vanuit Nederland gebruikt door bedrijven om claims neer te leggen bij andere landen? Wordt dit door het Ministerie van Buitenlandse Zaken bijgehouden? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om dat alsnog te gaan doen? Bent u bereid om hier jaarlijks over aan de Kamer de rapporteren?
Volgens de UNCTAD Investment Dispute Settlement Navigator is er voor zover bekend in totaal 114 keer vanuit Nederland een claim ingediend tegen een derde land via Investor State Dispute Settlement (ISDS).2 Er is nog geen Investment Court System dat in werking is getreden. De Investment Dispute Settlement Navigator van de UNCTAD bevat het meest complete overzicht van bekende ISDS-procedures die op grond van internationale investeringsverdragen worden gevoerd en is voor iedereen toegankelijk. Het kabinet beschikt niet over meer informatie c.q. meer mogelijkheden om informatie te verzamelen en te rapporteren over ISDS claims dan de UNCTAD.
Deelt u de mening dat buitenlandse investeerders hun conflicten moeten uitvechten via nationale rechtssystemen in plaats van via ondoorzichtige arbitrageprocedures in Nederlandse handelsverdragen?
Investeringsakkoorden dragen bij aan het investeringsklimaat van de verdragsluitende partijen en zijn een instrument ter versterking van goed bestuur. Investeringsakkoorden kunnen zo buitenlandse investeerders over de streep trekken om langdurig in een land te investeren waar nationale wetgeving en instituties in hun ogen onvoldoende rechtszekerheid bieden. Investeringsakkoorden zijn dan ook met name waardevol in landen waar investeerders niet altijd kunnen vertrouwen op nationale wetgeving en instellingen, bijvoorbeeld door lange procedures en/of het ontbreken van onafhankelijke rechtspraak. Daarom is het onwenselijk om uitputting van de nationale rechtsgang op te nemen als voorwaarde voor toegang tot internationale geschillenbeslechting.
Bent u het ermee eens dat investeerders op zijn minst zouden moeten aantonen dat zij hun recht niet hebben kunnen halen bij nationale rechtssystemen voordat zij toegang krijgen tot arbitrageprocedures?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kan het dat reisbeperkingen reden zijn om de aanpak van misbruik van ISDS-mechanismes uit te stellen, maar dat onderhandelingen over nieuwe handels- en investeringsverdragen, zoals die over hetComprehensive Agreement on Investment (CAI) met China, wel snel kunnen worden afgerond? Hecht u meer waarde aan het behartigen van de belangen van investeerders dan aan het beëindigen van de status van Nederland als claimparadijs?
Zoals aangegeven zijn internationale verdragsonderhandelingen langdurige processen, ook zonder COVID-restricties. Er moet over veel technische details zorgvuldig worden onderhandeld, afgestemd worden met verschillende departementen zowel aan Nederlandse zijde als aan de zijde van de verdragspartners en daarnaast zijn verdragspartners het niet altijd eens met Nederland en de gemoderniseerde Nederlandse inzet.
Nederland is nadat het in juli 2019 daartoe toestemming heeft gekregen van de Europese Commissie het onderhandelingsproces met 6 landen in meer of mindere mate gestart. Het gaat om Ecuador, Argentinië, Burkina Faso, Turkije, Irak en de VAE. Bij het begin van de COVID-19 uitbraak bevonden de onderhandelingen zich nog in de verkennende fase.
Zoals ook eerder aangeven in het Schriftelijk Overleg van de informele videoconferentie van de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 2 maart 2021 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2294), zijn de (her-)onderhandelingen van bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO’s) grotendeels stil komen te liggen in verband met de praktische beperkingen die gelden ter bestrijding van de COVID-19 pandemie. Het gaat daarbij met name om de geldende reisrestricties. Daarnaast worden de praktische mogelijkheden om voortgang te boeken ook beperkt door de aanwijzing om niet met meerdere personen bijeen te komen en de beperkte beschikbare personele capaciteit zowel aan Nederlandse zijde als die aan de zijde van verdragspartners (die ook ingezet wordt voor het adresseren van acute aan COVID gerelateerde handels- en investeringsvraagstukken).
Nederland onderhandelt niet zelfstandig over andere handels- en investeringsakkoorden, zoals bijvoorbeeld over het Comprehensive Agreement on Investment (CAI) met China. Deze onderhandelingen worden gevoerd door de Europese Commissie namens de Europese Unie. Ook de Commissie is geconfronteerd met COVID-restricties waardoor lopende onderhandelingen deels vertraagd worden.
Bent u bereid om de onderhandelingen over de aanpassing van bestaande verdragen zo snel mogelijk weer op te starten teneinde buitenlandse bedrijven uit te sluiten van de arbitragemechanismes in die verdragen? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dat mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is gecommitteerd aan de modernisering van de Nederlandse IBO’s, waaronder het uitsluiten van het gebruik door brievenbusfirma’s, en bekijkt de mogelijkheden om de (her-) onderhandelingen zo snel mogelijk te hervatten. Dit is ook afhankelijk van de mogelijkheden en bereidheid van onze onderhandelingspartners.
Wanneer wordt het voor buitenlandse investeerders onmogelijk om Nederlandse handelsverdragen te misbruiken om andere overheden aan te klagen?
Zoals aangegeven zijn internationale verdragsonderhandelingen langdurige processen, ook zonder COVID-restricties. Overigens heronderhandelt Nederland niet alle verdragen zelf, sommige verdragen worden door de Europese Commissie namens de EU onderhandeld die dan de bestaande bilaterale investeringsverdragen van EU lidstaten met dat land vervangen. Voorbeelden zijn de nieuwe EU investeringsakkoorden met Vietnam, Canada (CETA) en Singapore en de onderhandelingen daarover met o.a. Mexico.
EU lidstaten mogen op grond van Verordening 1219/2012 alleen bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten met derde landen sluiten dan wel heronderhandelen na toestemming van de Europese Commissie, zolang er geen overeenkomst tussen de Europese Unie en dat derde land bestaat, en de EU niet van plan is om met dat land te onderhandelen.
Nadat verdragen zijn (her-)onderhandeld dienen beide partijen deze nieuwe verdragen te ratificeren voordat deze in werking kunnen treden. Aan Nederlandse zijde vereist dit instemming van het parlement.