Het bericht ‘Booking paste bonusregels aan voor miljoenenbeloning top’ |
|
Thierry Aartsen (VVD), Eelco Heinen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Booking paste bonusregels aan voor miljoenenbeloning top»?1
Ik ben bekend met de berichtgeving over de mogelijke komst van een locatie in de buurtgemeenschap Deelen, waar asielzoekers en arbeidsmigranten worden gehuisvest. De gesprekken hierover verlopen in constructieve sfeer, maar zijn nog niet afgerond. Er wordt door de gemeente Ede (gemeente van ca. 115.000 inwoners) en waarbinnen de beoogde locatie in Deelen valt, in nauwe samenwerking met het COA en de eigenaar van de locatie, een zorgvuldig traject doorlopen. Zowel de buurtgemeenschap Deelen alsook de gemeenteraad worden nauw betrokken bij de ontwikkelingen.
De huidige eigenaar van de locatie heeft de wens om op deze locatie op langere termijn een duurzame woon-zorg combinatie te realiseren. De ontwikkeling hiervan kost tijd en het terrein ongebruikt laten vindt de eigenaar niet wenselijk. Los hiervan heeft het COA bij de gemeente een verzoek ingediend voor het opvangen van asielzoekers. Om die reden wordt gezamenlijk de mogelijkheid onderzocht om de locatie voor de duur van 5 jaar in te zetten voor hoofdzakelijk 200 vergunninghouders en evident kansrijke asielzoekers. Mocht de locatie doorgang vinden, dan zullen de vergunninghouders die in Deelen worden geplaatst, voornamelijk gekoppeld zijn aan de gemeente Ede of aan andere gemeenten in de regio.
Daarnaast zal op de locatie ook sprake zijn van huisvesting van arbeidsmigranten, maar dit valt niet onder de verantwoordelijkheid van het COA. De huisvesting van arbeidsmigranten wordt bovendien veelal vanuit de markt gerealiseerd, zeker waar dit het verblijf van tijdelijke werknemers betreft. Het is daarbij een lokale afweging op welke plekken dit wel of niet wordt toegestaan. Het Rijk stelt daarvoor de randvoorwaarden, zoals bijvoorbeeld opgenomen in het Bouwbesluit, en stimuleert gecombineerde (woon)voorzieningen van aandachtsgroepen in den brede.2
Het COA neemt zorgen van omwonenden of andere stakeholders serieus en gaat daarom altijd in gesprek met belanghebbenden. Zo ook in Deelen, waar recent op initiatief van de gemeente en in gezamenlijkheid met COA en de eigenaar van het terrein een informatiebijeenkomst is gehouden voor omwonenden en twee digitale bijeenkomsten voor belanghebbenden. De zorgen die tijdens deze bijeenkomsten zijn geuit, worden, waar mogelijk, meegenomen in de beheerafspraken met COA, de eigenaar van het terrein en de organisatie die verantwoordelijk is voor de huisvesting van arbeidsmigranten.
Wat is uw oordeel over het aanpassen van deze bonusregels en de miljoenenbeloning? Deelt u de mening dat dergelijke bonussen ongepast zijn, wanneer een bedrijf een beroep doet op staatssteun?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe hoog het totaal aan bonussen is? Hoe verhoudt zich dat tot het bedrag aan ontvangen staatssteun?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe, op welke manier en via welke constructie, Booking de bonusregels heeft aangepast?
Ik neem afstand van de suggestie dat alle asielzoekers zich schuldig maken aan overlast, criminaliteit of terreur. Ik erken dat een kleine groep van de asielzoekers voor overlast en criminaliteit kan zorgen, maar veruit het overgrote deel van de asielzoekers veroorzaakt geen overlast. Overigens zijn in het beheerplan van de eigenaar van het terrein, behorend bij de omgevingsvergunning, en in de bestuursovereenkomst met het COA afspraken opgenomen om overlast door arbeidsmigranten en asielzoekers te voorkomen. Voor zover er wel sprake is van dergelijk ongewenst gedrag, doe ik er samen met onder andere organisaties in de migratieketen, gemeenten, politie en het Openbaar Ministerie (OM) alles aan om dit zoveel mogelijk te voorkomen en daar waar nodig stevig aan te pakken.
Voor het overige hecht ik eraan om te zeggen dat Nederland bescherming wil bieden aan mensen die te vrezen hebben voor vervolging of vluchten voor oorlog en geweld. Daarbij houden wij ons aan internationale en Europese wet- en regelgeving die bepaalt dat iedereen die zegt bescherming nodig te hebben recht heeft op behandeling van zijn of haar asielaanvraag en dientengevolge recht heeft op opvang en begeleiding. Om deze reden is het ook belangrijk dat er voldoende opvangcapaciteit is. Extra opvangplekken in een opvanglocatie in Ede zijn dan ook zeer welkom. Ik ben de gemeente Ede erkentelijk dat zij de verantwoordelijkheid wil nemen voor de opvang van asielzoekers. Bovendien levert de komst van een opvanglocatie ook voordelen op, niet in de laatste plaats op het terrein van werkgelegenheid, als inkomstenbron voor de lokale middenstand.
Kunt u aangeven hoe het aanpassen van deze bonusregels en de beloning zich verhoudt tot het nationaal afgesproken staatssteunkader, waarin beide het beperken van bonussen en het uitkeren van dividend als voorwaarden zijn gesteld?
Bent u bereid het nationale staatssteunkader aan te scherpen en om in Europa in te zetten voor aanpassing van Europese staatsteunregels voor dergelijke aandelenbonussen?
De bijdrage van Nederlandse bedrijven aan de wereldwijde voedselvoorziening |
|
Derk Boswijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Corona zorgt voor meer honger en armoede, vooral in Afrika»?1
Ja.
Klopt het dat Amerikaanse sancties de export van voedsel, zaden en pootgoed naar, onder andere, het Midden-Oosten tegenhouden?
Er is een groot aantal sancties uitgevaardigd door de VS tegen een aanzienlijk aantal personen en entiteiten. Er zijn geen signalen ontvangen dat dit de export van voedsel, zaden en pootgoed bemoeilijkt, bijvoorbeeld naar het Midden-Oosten.
Kunt u aangeven of deze sancties specifieke sectoren en bedrijven in Nederland treffen?
Er zijn geen signalen ontvangen dat door de VS ingevoerde sancties de in de vraag bedoelde specifieke sectoren en bedrijven in Nederland raken.
Kunt u aangeven welke landen in grote voedselproblemen zitten vanwege opgelegde sancties?
Er zijn geen signalen ontvangen dat landen grote voedselproblemen hebben door opgelegde sancties. Wereldwijd nemen voedselproblemen en honger wel toe; de belangrijkste oorzaken hiervoor zijn armoede, conflict, klimaatverandering en de impact van de Covid19-pandemie. In 2020 leden naar schatting 720 tot 811 miljoen mensen honger. Dat zijn er 70 tot 161 miljoen meer ten opzichte van 2019. Ook hadden 320 miljoen meer mensen geen toegang tot voldoende voedsel. Daarnaast had 12 procent van de wereldbevolking in ernstige mate te maken met voedselonzekerheid; in vergelijking met 2019 zijn dat 148 miljoen meer mensen. De voedselproblemen zijn het grootst in Azië en Afrika.2
Ziet u hier een causaal verband tussen de tekorten aan voedsel en toenemende migratie?
Onderzoek (FAO 2018) toont aan dat voedselonzekerheid een groot
effect kan hebben op migratiegedrag. Vier van de vijf ontheemden leven in landen met een hoge mate van acute voedselonzekerheid en ondervoeding. En negen op de tien landen met het grootste aantal binnenlandse ontheemden hebben een grote voedselcrisis doorgemaakt (WFP, IOM 2020).
Deelt u de mening dat sancties niet mogen leiden tot hongersnood en grote voedseltekorten?
Ja. Daarom zijn EU-sancties zo specifiek mogelijk geformuleerd, proportioneel en binnen de kaders van het internationaal recht, om zo onbedoelde negatieve bijeffecten van de maatregelen zoveel mogelijk te voorkomen. De EU streeft daarbij actief naar het voorkomen en mitigeren van onbedoelde negatieve gevolgen voor humanitaire actie en humanitaire hulpverlening, bijvoorbeeld door humanitaire uitzonderingen in te stellen. Het kabinet is binnen de EU voorstander van deze lijn, zoals ook beschreven in het BNC fiche over de mededeling van de Europese Commissie over humanitair optreden door de EU van 16 april jl.3
Kunt u aangeven welke rol financiële instellingen spelen in het uitvoeren van door de Verenigde Staten opgelegde sancties?
In Nederland gelden sancties die voortvloeien uit beslissingen die op het niveau van de Verenigde Naties en de Europese Unie worden genomen. Ter uitvoering van internationale verplichtingen is er daarnaast de nationale sanctielijst terrorisme, waarop personen en organisaties staan die door de Nederlandse regering zijn gesanctioneerd vanwege betrokkenheid bij terroristische activiteiten. Ook andere landen, waaronder de Verenigde Staten, hanteren nationale sanctieregimes. Financiële instellingen zijn op grond van Nederlandse wetgeving niet verplicht om zich te houden aan sancties van de Verenigde Staten. Wel kan het in specifieke gevallen zo zijn, bijvoorbeeld in gevallen waar dollartransacties via de Verenigde Staten lopen of Amerikaanse partijen betrokken zijn, dat zij rekening dienen te houden met bepaalde Amerikaanse regelgeving, waaronder sancties.
Kunt u aangeven of het «Special Purpose Vehicle» (SPV) dat destijds is opgericht ten behoeve van het omzeilen van secundaire sancties door de Verenigde Staten op Europese bedrijven nog actief is? Zo ja, heeft dit ook op andere landen dan Iran betrekking?
Ja, Nederlandse bedrijven kunnen hun interesse kenbaar maken via de website van het bedrijf. Het special purpose vehicle INSTEX is actief, zij het tot dusver op beperkte schaal; INSTEX voerde één transactie van medische goederen uit in maart 2020. De intentie is desalniettemin dat INSTEX kan bijdragen aan het faciliteren van betalingen met Iran nu commerciële banken daarin nagenoeg niet meer voorzien.
Het Nederlands aandeelhouderschap van INSTEX maakt deel uit van de inzet om legitieme handel tussen Europa en Iran te faciliteren in het licht van het behoud van het Joint Comprehensive Plan of Action (JCPOA). INSTEX richt zich voor nu dan ook uitsluitend op transacties met Iran.
Bent u bekend met problemen die Nederlandse bedrijven ondervinden die exporteren naar landen die op de sanctielijst van de VS staan?
In het algemeen kan gesteld worden dat financiële transacties – en daarmee handel – lastiger kunnen zijn van en naar landen waartegen internationale sancties, waaronder Amerikaanse sancties, van kracht zijn. Vaak zijn er ten aanzien van dergelijke landen ook andere factoren die daarin belangrijk zijn, zoals gewapend conflict, risico’s op witwassen en terrorismefinanciering en vermelding op risicolijsten van de Financial Action Taskforce (FATF). Bedrijven maken zelfstandig afwegingen over het zakendoen met landen waartegen sancties van kracht zijn.
Klopt het dat Nederlandse banken vanwege deze Amerikaanse sancties geen geld wensen te ontvangen uit deze landen?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid met banken in gesprek te gaan over deze situatie waarin het beleid van deze banken lijkt te worden gedicteerd door Amerikaanse regelgeving?
Het Ministerie van Financiën heeft regulier overleg met de Nederlandse Vereniging van Banken over de implementatie van sanctieregelgeving. Ook de gevolgen van Amerikaanse sanctieregimes voor banken komen daar aan bod. Het is aan banken zelf om te beoordelen hoe ze binnen de grenzen van Europese en Nederlandse wetgeving met de gevolgen van Amerikaanse sanctieregelgeving omgaan. Daarnaast is er op Europees niveau doorlopend dialoog over sancties, waarin ook de impact van VS sancties regelmatig wordt besproken.
Klopt het dat Nederlandse bedrijven die volgens Nederlandse en EU-regels legaal exporteren daardoor problemen ondervinden?
Zie antwoord vraag 9.
Kunnen Nederlandse bedrijven aanspraak maken op het SPV wanneer ze problemen met financiële instellingen ondervinden als gevolg van Amerikaanse sancties?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat er zogenaamde witlijsten worden gehanteerd door banken voor bijvoorbeeld medicijnleveringen zodat deze buiten sancties om toch toegang krijgen tot landen?
Elke bank voert individueel beleid op dit gebied. Het is aan banken zelf om eventueel vooraf te beoordelen voor welke klanten ze transacties met sanctielanden willen faciliteren en of dat binnen hun risk appetite valt, m.a.w. whitelisting. Er zijn banken die transacties naar gesanctioneerde landen faciliteren, waaronder humanitaire transacties en medicijnen. Echter, dit gebeurt niet «buiten sancties om», maar altijd in lijn met de van toepassing zijnde sanctieregimes en de daarin opgenomen uitzonderingsbepalingen en ontheffingsgronden. Banken maken geen beleid om sancties te omzeilen.
Bestaat een dergelijke witlijst of afweging ook met betrekking tot voedsel, zaden en pootgoed welke gebruikt worden ten behoeve van lokale voedselvoorziening?
Elke bank voert individueel beleid op dit gebied. Er zijn banken die voedsel en aanverwante agriculturele zaken binnen hun risk appetite rekenen. Die afweging wordt toegepast als duidelijk is dat een partij legitieme activiteiten ontplooit die passen binnen een betreffend sanctieregime, binnen een uitzondering of omdat de activiteit niet gesanctioneerd is. Daarnaast is de export van landbouwgrondstoffen, medicijnen en medische apparatuur over het algemeen uitgezonderd in (Amerikaanse) sanctieprogramma’s. De exacte uitzonderingsbepalingen en welke voorwaarden daarvoor gelden, verschillen vaak per sanctieregime.
Wat doet de EU om de export van voedsel en gerelateerde pootproducten toegang te laten houden tot landen waar grote voedseltekorten zijn?
In het algemeen zet de Europese Commissie zich in samenspraak met de lidstaten in voor de uitvoering en naleving van gemaakte afspraken met derde landen, ook ten aanzien van de export van voedsel en gerelateerde pootproducten. In geval sprake is van een humanitaire ramp door voedseltekorten kan de EU humanitaire hulp bieden aan de betreffende landen.
Deelt u de mening dat een politiek conflict niet kan worden opgelost als mensen geen voedsel hebben vanwege opgelegde sancties? Zo ja, kunt u deze problematiek in internationale gremia aankaarten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, is honger hoofdzakelijk het gevolg van conflict, klimaatverandering, en momenteel de Covid-19 pandemie. Het kabinet onderkent het verband tussen conflict en honger, en zet zich in internationale fora actief in voor implementatie van Resolutie 2417 over conflict en honger en het tegengaan van het gebruik van honger als een oorlogsmethode. Ook blijft het kabinet zich inzetten voor EU- en VN-sancties die gericht, proportioneel en binnen de kaders van het internationaal recht zijn, om onbedoelde negatieve impact van sancties op voedselzekerheid te voorkomen.
Kunt u in contact treden met de geraakte sectoren, zoals zaad en pootgoed? Dit om te kijken hoe overheid en sector de krachten kunnen bundelen om situaties van honger en armoede, wat mede door de coronacrisis is verslechterd, kunnen worden verbeterd?
De maatregelen die een aantal landen heeft genomen om de Covid-19 pandemie te eteugelen, zoals verscherpte grenscontroles of het tijdelijk sluiten van grenzen, hebben verschillende negatieve gevolgen voor voedselzekerheid. Naast de tekorten aan voedsel door het verbreken van (internationale) aanvoerketens en het bederven van voedsel door verscherpte grenscontroles, hebben ook handelaren en chauffeurs (tijdelijk) hun baan verloren met het wegvallen van inkomens als gevolg. Zoals vermeld in Kamerstuk 33 625, nr. 320 van 10 juli 2020, heeft het kabinet o.a. extra budget beschikbaar gesteld aan Trade Mark East Africa voor het zogenaamde Safe Trade Emergency Program. Dit programma voorziet in het op een veilige manier openhouden van grenzen voor kritieke goederen, zoals medicijnen en voedsel, met behoud van banen van handelaren en chauffeurs.
Daarnaast staat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in goed contact met koepelorganisaties, brancheverenigingen en individuele bedrijven over de knelpunten die zij ervaren bij internationaal zakendoen en de wijze waarop de rijksoverheid hen daarbij kan ondersteunen. Dat geldt ook voor de zaad- en pootgoedsector, waarmee recent nog op hoogambtelijk niveau is gesproken. Bij de ondersteuning van deze en aanverwante sectoren wordt nauw samengewerkt met het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, zowel in Den Haag als lokaal op ambassades via een wereldwijd netwerk van landbouwraden met voor deze sectoren relevante vakinhoudelijke expertise.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Uw Kamer heeft eerder een bericht van uitstel van beantwoording ontvangen.4
Het karakter van, en de relaties van kabinetsleden met, het World Economic Forum |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kent u de geruchten en onrust op sociale media over vermeende banden tussen kabinetsleden en het World Economic Forum?1
Ja.
Bent u van mening dat het belangrijk is om «desinformatie» over deze vermeende banden met het World Economic Forum te bestrijden?
Het is niet aan het kabinet meningen geuit -via sociale media- te bestrijden. De kern van het desinformatie beleid is dan ook dat het adresseren van desinformatie primair geen taak van overheden is, maar van onafhankelijke media, fact-checkers en wetenschappers.2
Kunt u, ook in het kader van het bestrijden van «desinformatie», gedetailleerd opheldering verschaffen over de precieze relatie van kabinetsleden (waarvan sommigen een profielpagina hebben op www.weforum.org2) met het World Economic Forum?
Het World Economic Forum is een platform voor publiek-private samenwerking. Het brengt partijen zoals NGO’s, bedrijfsleven, kennisinstituten en overheden samen om oplossingen te vinden voor de huidige mondiale sociale uitdagingen, zoals klimaatverandering, voedselzekerheid, digitalisering en gezondheid. De betrokkenheid van verschillende kabinetsleden bij het WEF komt voort uit hun verantwoordelijkheid voor deze onderwerpen. De profielpagina op de website van het WEF, geeft de deelnemers weer die in het verleden een bijdrage hebben geleverd aan een activiteit van het WEF.
Wat is volgens u het karakter van het World Economic Forum? Is het bijvoorbeeld een internationaal overlegorgaan, klankbordgroep of adviesorganisatie?
Het World Economic Forum is een onafhankelijke platformorganisatie voor publiek-private samenwerking. Het WEF brengt stakeholders samen. De informatie en achtergrond wordt door kennisinstellingen en NGO’s geleverd, de verantwoordelijkheid voor uitwerking en opvolging ligt bij het bedrijfsleven en overheden.
Hoe verhoudt de agenda van het World Economic Forum zich volgens u met het Nederlands belang en het regeerakkoord?
Kabinetsleden hebben contacten met organisaties, zoals het WEF, die behulpzaam kunnen zijn bij het behalen van kabinetsdoelstellingen. Betrokkenheid bij activiteiten van het WEF kan helpen bij het verwezenlijken van onderdelen van het kabinetsbeleid.
Het opruimen van de bij de grote brand in Noardburgum vrijgekomen scherven van zonnepanelen. |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Gemeentes waarschuwen voor scherpe deeltjes van zonnepanelen na brand: houd vee binnen»1, «Kaart: Hier zijn allemaal stukjes zonnepaneel terechtgekomen»2 en «Vijf dagen na de grote brand in Noardburgum liggen scherven zonnepanelen nog in het gras: verzekeraars aan zet»3?
Ja.
Is het juist dat bij de gemeente Tytsjerksteradiel 116 meldingen zijn binnengekomen van boeren en anderen die scherven op hun grond hebben aangetroffen?
Het totaal aantal meldingen was op 10 juni 121.
Klopt het tevens dat het gras op de getroffen percelen niet meer bruikbaar is als veevoer en dat het afgevoerd zal moeten worden door een afvalverwerker?
De betrokken gemeenten en instanties als Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland, GGD, de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO), Veiligheidsregio en het RIVM hebben de dag na de brand een gezamenlijk advies uitgebracht aan met name de eigenaren van weiland op het moment dat er deeltjes worden aangetroffen4.
Uit dit advies volgt dat het gras wat vervuild is met deeltjes van zonnepanelen niet geschikt is als voer voor vee en daarom moet worden afgevoerd. De veroorzaker is op grond van de Wet milieubeheer verantwoordelijk voor het ongedaan maken van de milieugevolgen van de brand en wordt aansprakelijk gesteld voor de kosten voor het opruimen hiervan (zie ook antwoord op vraag 4).
Omdat de deeltjes verspreid zijn over vier gemeenten hebben deze gemeenten gezamenlijk de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO) ingeschakeld. De FUMO inventariseert de naleving van de adviezen en heeft indien nodig het mandaat om de NVWA in te schakelen.
Wie is verantwoordelijk voor het betalen van de kosten die daarbij komen kijken? Is het juist dat hierover veel onduidelijkheid bestaat en dat deze vraag in eerste instantie door de verzekeraars moet worden beantwoord?
Het is juist dat dit primair een vraag is voor de verzekeraars van de veroorzaker en de benadeelden. Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat verzekeraars de schade zullen vergoeden die onder de dekking van de bij hun afgesloten polis valt. Dat kan per verzekeraar en verzekerde verschillen. Voor opruimingskosten is het mogelijk een beperkte dekking (bijvoorbeeld tot een bepaald percentage, enkel eigen erf, maximaal bedrag), een bredere dekking (opruimingskosten in de naburige omgeving, volledige kosten) of iets hier tussenin af te sluiten. Het is aan verzekerde om samen met zijn adviseur en in overleg met de verzekeraar bij het aangaan van de verzekering te bepalen in hoeverre hij deze kosten wenst te verzekeren.
Welke rol ziet u voor de overheid bij het vinden van een oplossing voor de onduidelijkheid die bestaat omtrent de opruimingskosten en de nevenschade die dit soort branden tot gevolg heeft? Bent u bereid om te onderzoeken hoe getroffen ondernemers kunnen worden ondersteund?
De financiering van de opruimingskosten is een aansprakelijkheidskwestie die tussen de betreffende verzekeraars opgenomen dient te worden. Op basis van de lopende onderzoeken (zie antwoorden op vraag 7, 8 en 9) verwacht ik uw Kamer na de zomer nader te kunnen informeren over de risico’s en de mogelijke benodigde vervolgstappen om deze risico’s te mitigeren.
Kunt u ingaan op de opruimmethoden die nodig zijn om de scherven die bij deze brand zijn vrijgekomen op te ruimen? Is er inmiddels meer duidelijkheid over eenduidige opruimingsmethoden die door het Verbond van Verzekeraars werden onderzocht? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit onderzoek en wat zal met deze uitkomsten in de praktijk worden gedaan? Zo nee, wanneer verwacht u de uitkomsten van dit onderzoek?
Het advies van de betrokken gemeenten en instanties als LTO, GGD, de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO), Veiligheidsregio en het RIVM is om bij het aantreffen van deeltjes als volgt te handelen5:
Het Verbond van Verzekeraars onderzoekt op dit moment of de Stichting Salvage een coördinerende rol kan spelen bij het opruimen van de deeltje. Dit onderzoek bevindt zich in de afrondende fase en de uitkomsten worden na de zomer verwacht.
Zijn er inmiddels (voorlopige) uitkomsten te rapporteren van het tot medio 2021 lopende onderzoekproject «DIRECT» naar duurzaam en veilig ontwerp van zonnestroominstallaties?
Het RIVM werkt aan 2 projecten die in dit verband relevant zijn. Ten eerste werkt het RIVM aan brandexperimenten om onderzoek te doen naar de samenstelling van de rook die vrijkomt bij branden met zonnepanelen en de stoffen die in deze rook aanwezig zijn. De brandexperimenten waren in het voorjaar van 2021 gepland maar hebben i.v.m. coronarestricties nog niet plaats kunnen vinden. Uitgaande van de huidige versoepelingen zullen de experimenten eind september plaatsvinden. De resultaten zullen dan naar verwachting begin 2022 worden gepubliceerd.
Het tweede project is het onderzoekproject «DIRECT» dat zich richt op de kennisbehoefte bij ontwerpers en belanghebbenden in de keten, om te komen tot een duurzaam en veilig ontwerp van producten of diensten. Zonnestroominstallaties zijn daarvoor een casus. Het DIRECT project loopt tot medio 2021, dan worden resultaten gepubliceerd.
Kunt u een stand van zaken geven van het in de motie Agnes Mulder (Kamerstuk 32 813, nr. 634) verzochte onafhankelijk onderzoek naar de factoren, zoals installatie, dakisolatie en constructie, van zonnepanelen op daken die van invloed zijn op de brandveiligheid en daarmee op de verzekerbaarheid van daken met zonnepanelen?
N.a.v. de motie van de leden Agnes Mulder c.s. over knelpunten bij het verzekeren van zon-op-dak-projecten, coördineert de TKI Urban Energy het onderzoek naar de factoren (zoals installatie, dakisolatie en constructie) van zonnepanelen op daken die van invloed zijn op de brandveiligheid en daarmee op de verzekerbaarheid. De resultaten van het vooronderzoek zullen naar verwachting deze zomer beschikbaar zijn. Op basis van dit vooronderzoek zal vervolgens o.a. een brandtestprogramma worden opgezet en uitgevoerd.
Kunt u tevens aangeven wat de stand van zaken is van het in januari door het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) gestarte onderzoek naar een handelingsperspectief voor partijen die betrokken zijn bij grootschalige incidenten met zonnepanelen? Zijn er inmiddels (voorlopige) resultaten van dit onderzoek beschikbaar, bijvoorbeeld met betrekking tot mogelijkheden om eventuele gezondheids- en milieurisico's te beperken en het op veilige en verantwoorde wijze saneren van neergeslagen verbrandingsproducten? Zo nee, op welke termijn verwacht u dat deze resultaten wel beschikbaar komen?
Zoals ik ook aan heb gegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen 2020–2021 II, nr. 184 en nr. 808) zal ik zodra de brandexperimenten van het RIVM en het onderzoek van het IFV zijn afgerond, hierover in overleg treden met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat om te bezien of er eventueel vervolgstappen nodig zijn.
Het onderzoek van het IFV is inmiddels in de afrondende fase en het onderzoeksrapport zal naar verwachting in de zomer gepubliceerd worden. In dit rapport zal het IFV, voor zover op basis van de literatuur mogelijk is, ook ingaan op de aanpak van de depositie van verbrandingsproducten en onverbrande resten van zonnepanelen.
Voor de bestrijding van een brand met zonnepanelen bestaan reeds richtlijnen. Indien uit de lopende onderzoeken blijkt dat een aanvullend protocol voor het opruimen van de depositie en afhandelen van branden met zonnepanelen nodig is, zal ik bezien welke eventueel vervolgstappen hiervoor nodig zijn. Een zogeheten «panelenprotocol» is daarbij één van de opties.
Welke stappen gaat u, samen met uw collega van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, zetten om zo snel mogelijk te komen tot eenduidige opruimingsmethoden?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om, gezien het feit dat grootschalige branden en het vrijkomen van scherven van zonnepanelen inmiddels geen incident meer lijken te zijn, in samenwerking met het IFV, meer vaart te zetten achter het opstellen van aanvullende aanbevelingen voor de brandbestrijding bij zonnepanelen en het opnemen van deze aanbevelingen in een protocol? Op welke termijn acht u het mogelijk om een dergelijk protocol in te voeren, zodat betrokken partijen daar gebruik van kunnen maken bij het omgaan met deze problematiek?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat Nederland met de regels voor lobbyisten ver achterop zou raken |
|
Stephan van Baarle (DENK), Joost Sneller (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Met de regels voor lobbyisten raakt Nederland ver achterop»?1
Ja
Deelt u de teneur van de berichtgeving, namelijk dat uit OESO-onderzoek zou blijken dat Nederland zich ver in de internationale achterhoede van regels en afspraken over lobbyen bevindt? Zo nee, waarom niet?
De inhoud van het rapport neem ik ter harte. De teneur van de berichtgeving deel ik niet. Het rapport «Lobbying in the 21st Century»2 van de OESO biedt interessante inzichten in het beleid dat OESO-landen voeren ten aanzien van lobby. Het rapport geeft geen aanbevelingen om wetgeving voor lobbyen door te voeren. Ook bevat het rapport geen rangorde van het integrale Nederlandse integriteitsbeleid, zoals bijvoorbeeld de anti-corruptie index van Transparency International. In deze index staat Nederland steevast in de top 10.
Het lobbybeleid kan niet los worden gezien van het integrale integriteitsbeleid. Dat beleid kan ook positief werken ter voorkoming van ongewenste beïnvloeding. Dit soort maatregelen zijn maar in beperkte mate meegenomen in het OESO-rapport. De OESO erkent in de conclusie van het rapport ook dat de aandacht grotendeels beperkt is tot lobbyen en lobbyregisters en het rapport niet alle mogelijkheden tot beperken van risico’s weergeeft.3 De OESO erkent eveneens in het rapport dat de verschillende systemen van de lidstaten zich maar moeilijk laten vergelijken en dat lobby een complex onderwerp is.
Daar komt bij dat landen die hebben gekozen voor een lobbyregister in de praktijk tegen uitvoeringsproblemen aanlopen en dat deze registers vaak niet afdoende zijn om de huidige ontwikkelingen en risico’s van lobbyactiviteiten af te dekken. Het Nederlandse systeem is juist gericht op het mitigeren van de risico’s van lobby door in te zetten op een cultuur van transparantie en bewustwording. Daarom zie ik op basis van dit rapport geen aanleiding om afscheid te nemen van het huidige integriteitsbeleid en de keuzes in de doorontwikkeling daarvan.4 Specifiek voor het lobbybeleid is dit toegelicht in de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Lobby in daglicht: luisteren en laten zien».5
Welke goede praktijken uit andere landen destilleert u uit het OESO-rapport «Lobbying in the 21st Century»2? Acht u maatregelen uit het rapport uitvoerbaar in de Nederlandsen context, om lobbypraktijken meer transparant te maken?
In het rapport zijn voorbeelden opgenomen ten behoeve van een eerlijk en transparant beleidsproces zoals de Ministerial Code van het Verenigd Koninkrijk en de training- en begeleidingsmogelijkheden zoals in Ierland en Slovenië. Deze voorbeelden kunnen relevant zijn, zeker gelet op de toenemende aandacht voor transparantie. Uit het OECD rapport blijkt dat Nederland tot een grote groep landen behoort die relatief weinig systeemgerichte maatregelen kent. Het is met inachtneming van het voorgaande aan het nieuwe kabinet, ook in het kader van aanbevelingen van de GRECO en VN, deze ideeën te betrekken bij toekomstig beleid. Ik verwijs u naar mijn brief van 30 juni jl. over het nalevingsverslag GRECO vijfde evaluatieronde.
Kunt u de regelgeving waaraan lobbyisten en lobbyorganisaties in Nederland moeten voldoen uiteenzetten? Kunt u daarbij tevens ingaan op de verschillende rollen, zoals bewindspersonen, parlementariërs en (top)ambtenaren?
Nederland kent een vrijwillig lobbyregister voor het parlement. Voor de ontvangst van een vaste toegangspas tot het parlement dient een lobbyist als organisatie ingeschreven te staan in dit register. Dit register valt onder het mandaat van de voorzitter van de Tweede Kamer.
Ook publiceren bewindspersonen elke vrijdag hun agenda op rijksoverheid.nl. Naar aanleiding van de initiatiefnota «Lobby in daglicht: luisteren en laten zien» verschaft elk departement inzicht in agenda-afspraken van de bewindspersonen, door hen afgelegde werkbezoeken en gehouden toespraken door publicatie op rijksoverheid.nl. Voorts verwijs ik u naar het kabinetsstandpunt over de transparantie van het wetgevingsproces7. Met het publiceren van beslisnota’s per 1 juli wordt eveneens meer inzicht geboden in het totstandkomingsproces van het beleid.
Voor de integriteit voor ambtenaren geldt dat ambtenaren zorg dienen te dragen voor de onafhankelijke en transparante uitvoering van hun werkzaamheden (Artikel 4.7 van de Gedragscode Integriteit Rijk (GIR)). Zij dienen zich bewust te zijn van de belangen van lobbyisten en de verschillende mogelijkheden van beïnvloeding.
Voor bewindspersonen geldt dat het Handboek voor Bewindspersonen voorziet in regels omtrent het aanvaarden van een vervolgfunctie als lobbyist. In overeenstemming met de aanbevelingen van de GRECO in de vijfde evaluatieronde is het Kabinet voornemens de omgang met lobbyisten voor bewindspersonen te vatten in gedragsregels. Hiervoor is de formulering van een duidelijke definitie van lobbyisten noodzakelijk. De inhoudelijke vormgeving van een gedragscode wordt omwille van de internalisatie en het eigenaarschap aan het nieuwe kabinet gelaten. De totstandkoming van een gedragscode vergt zowel ambtelijk als politiek een zorgvuldig proces om tot een breed gedragen gedragscode te komen. De OECD beveelt die zorgvuldigheid voor al het lobbybeleid ook aan.
Gezien de staatsrechtelijke verhoudingen (scheiding der machten) draagt het parlement zelf de verantwoordelijkheid inzake het integriteitsbeleid van beide Kamers. De Gedragscode voor de leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal en de Gedragscode voor de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gaan eveneens uit van de hierboven genoemde principes van eigen verantwoordelijkheid en het bewustzijn van de onafhankelijke positie. De Gedragscode voor de Leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal benadrukt tevens het belang van transparantie over contacten met derden (passieve openbaarheid).
Ten slotte kent de grootste beroepsvereniging voor lobbyisten in Nederland, de BVPA, een eigen gedragscode. In deze gedragscode zijn gedragsregels opgenomen omtrent transparantie, integriteit en belangenverstrengeling. Het kabinet roept lobbyisten op tot aansluiting bij en erkenning van deze gedragscode.
Kunt u aangeven in hoeverre de Nederlandse regelgeving effectief genoeg is gebleken om lobbypraktijken transparant te maken?
Overeenkomstig de kabinetsreactie over de transparantie van het wetgevingsproces dient rekenschap te worden gegeven van de belangen die betrokken actoren hebben en die al dan niet vertaald zijn naar het beleid. Het kabinet zet in de beleidsvormingsfase in op de juiste omgang door lobbyorganisaties en door bestuurders en ambtenaren met lobbypraktijken. De publicatie van beslisnota’s per 1 juli gaat ook bijdragen aan een grotere transparantie. Het kabinet heeft overigens geen indicaties dat het lobbyen in Nederland op minder transparante wijze verloopt dan in andere landen.
Is het waar dat lobbyisten in het Verenigd Koninkrijk vier keer per jaar moeten melden wie hun klanten zijn en dat ze ook uitgebreid financieel rekenschap moeten afleggen? Zo ja, acht u een dergelijke maatregel ook toepasbaar in Nederland?
Lobbyisten in het Verenigd Koninkrijk dienen inderdaad volgens de daar geldende wetgeving8 vier keer per jaar verantwoording af te leggen over hun klantenbestand. De keuze of een dergelijke maatregel in Nederland wordt ingevoerd is aan het volgende kabinet.
Deelt u de constatering dat in Nederland de regulering van de zogenoemde «draaideur», namelijk dat betrokkenen na het verlaten van hun functie een lobbyfunctie op hetzelfde beleidsterrein gaan vervullen, achterblijft bij andere landen? Zo ja, ziet u hierin aanleiding om de regulering van de zogenoemde «draaideur» in de Nederlandse context te verscherpen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet werkt aan nadere regels voor beperkingen na uitdiensttreding voor bewindspersonen waarin ook de zogenaamde «draaideur» wordt aangescherpt.
Kunt u toelichten waarom de circulaire lobbyverbod bewindspersonen per 1 januari 2020 is ingetrokken?3
Het lobbyverbod ziet op medewerkers van de ministeries. Deze medewerkers mogen geen contact hebben met hun gewezen bewindspersoon in de periode van twee jaar na zijn of haar aftreden als de bewindspersoon werkzaam is bij een lobbyorganisatie, een bedrijf of een non-profitinstelling. Dit verbod op dergelijke contacten voor medewerkers was met een circulaire kenbaar gemaakt in de gehele rijksdienst.
Bij de invoering van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren op 1 januari 2020 is het Algemeen Rijkambtenaren-reglement (ARAR) ingetrokken. In het ARAR zat de grondslag voor circulaires. Bij het intrekken van de circulaires voor Rijksambtenaren is aangegeven dat het lobbyverbod op andere wijze kenbaar zal worden gemaakt aan de medewerkers in de Rijksdienst.
Hoewel de circulaire is ingetrokken, is het lobbyverbod nog steeds van toepassing. De circulaire is namelijk gebaseerd op een kamerbrief van de Minister van BZK uit 2017 (Kamerstuk 2016–2017, 34 376, nr. 15). De inhoud van deze brief is nog steeds van toepassing. De circulaire was dus een middel om medewerkers bekend te maken met de norm, zij was zelf niet de norm.
Ten slotte is het lobbyverbod opgenomen in de Gedragscode Integriteit Rijk en het Handboek voor bewindspersonen. De Gedragscode Integriteit Rijk voor ambtenaren is (in tegenstelling tot wat in het krantenartikel staat) geen vrijblijvende set van regels. Indien de ambtenaar zich niet gedraagt als een goed ambtenaar betaamt, kan er een disciplinaire maatregel (straf) worden opgelegd. In het kader van de GRECO-aanbevelingen wordt bovendien gewerkt aan integriteitsbeleid voor gewezen bewindspersonen. In dat verband wordt ook bekeken of het bestaande lobbyverbod aanpassing behoeft. Het lobbyverbod voor medewerkers zal dan op een andere wijze aan medewerkers in de rijksdienst worden opgelegd. Daarmee kan de circulaire worden vervangen.
Kunt u toelichten op welke wijze het parlement hierover is ingelicht? Indien dit naar uw mening inderdaad niet gebeurd is, kunt u toelichten waarom u daartoe besloten heeft?
Het lobbyverbod voor medewerkers in de rijksdienst is nog altijd van kracht en is niet inhoudelijk gewijzigd. Daarom is er geen aanleiding geweest het parlement hierover in te lichten.
Bent u bereid te bevorderen dat een circulaire met gelijke – of restrictievere – strekking zo spoedig mogelijk weer wordt ingevoerd?
Ja, met dien verstande dat sinds de invoering van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren het niet meer gebruikelijk is circulaires uit te vaardigen voor het vormgeven van arbeidsverhoudingen voor ambtenaren. De inhoud van de vervallen circulaire komt echter in gewijzigde vorm terug.
Is het waar dat Nederland het enige West-Europese land is dat geen officiële toezichthouder op lobbyactiviteiten kent? Zo ja, ziet u aanleiding om een dergelijke toezichthouder in het leven te roepen? Zo nee, waarom niet?
Nederland kent geen officiële toezichthouder op lobbyactiviteiten, maar dat betekent niet dat lobbyactiviteiten in Nederland zonder enige restrictie kunnen plaatsvinden. Nederland kent een Gedragscode Integriteit Rijk en Gedragscodes voor de leden van de Eerste en de Tweede Kamer. Daarin is onder andere beschreven dat het algemeen belang er soms mee gediend is om het contact met lobbyisten te vermijden. In specifieke gevallen is dat ook vastgelegd, bijvoorbeeld ten aanzien van contacten met de tabaksindustrie. Daarnaast is het kabinet voornemens de omgang met lobbyisten ook te vatten in gedragsregels voor bewindspersonen. Bovendien hecht het kabinet waarde aan openheid en transparantie. Het kabinet biedt inzicht in de totstandkoming van wet- en regelgeving door middel van de openbare agenda van de bewindspersonen en een paragraaf in de memorie van toelichting van een wetsvoorstel over de reacties op het conceptvoorstel. Met inachtneming van mijn overige antwoorden laat ik uw vraag over een toezichtarrangement aan een volgend kabinet, met dien verstande dat over het instellen van een dergelijk arrangement niet lichtvaardig kan worden gedacht.
Is het waar dat in Nederland er geen verplichte inschrijving in een lobbyregister voor lobbyorganisaties is? Zo nee, ziet u aanleiding om een dergelijk register in Nederland in het leven te roepen?
Ja. Sinds 1 juli 2012 kent de Tweede Kamer een openbaar register van belangenbehartigers/lobbyisten10. Dit is geen verplicht register, maar lobbyisten (als organisatie zijnde) dienen zich wel te registreren als zij een vaste toegangspas van de Tweede Kamer willen ontvangen.
De rechtszaak tegen Shell |
|
Alexander Kops (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat klimaatbeleid aan de politiek is en níét aan de rechter? Deelt u dan ook de conclusie dat de rechter op de stoel van de politiek is gaan zitten en het hier aldus draait om een politiek vonnis?1
Het vaststellen van klimaatbeleid is inderdaad aan de politiek. De rechter heeft zich uitgesproken over de vraag of Royal Dutch Shell (hierna: Shell) aan een op grond van het Burgerlijk Wetboek op haar rustende rechtsplicht heeft voldaan.
De rechter heeft, gelet op artikel 23 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, te beslissen op de vorderingen van de eisers. Het is bij uitstek de taak van de rechter om, als het wordt voorgelegd, te beoordelen of een partij aan de op die partij rustende rechtsplichten heeft voldaan.
Deelt u de conclusie dat de rechterlijke macht zich heeft ontpopt als doorgeslagen klimaatactivist, zoals eerder al in de Urgendazaak duidelijk werd?
Nee. De rechtbank heeft geoordeeld in een civielrechtelijk geschil. Het oordelen over vorderingen, zoals die van Milieudefensie c.s. in deze zaak, is een taak van de rechter.
Het reductiebevel dat de rechtbank heeft opgelegd baseert de rechtbank op de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad). De rechtbank heeft voor de invulling van deze norm gebruik gemaakt van de relevante feiten en omstandigheden, waaronder de volgens de rechtbank breed gedragen inzichten en internationaal aanvaarde standaarden.
Wat verstaat u onder «gevaarlijke klimaatverandering», zoals aangevoerd door de rechter? Wanneer vindt u klimaatverandering «gevaarlijk» en wanneer «niet gevaarlijk»?
De klimaatdoelen in de Overeenkomst van Parijs2 zijn erop gericht de mondiale gemiddelde opwarming tot ruim beneden 2°C en zo mogelijk tot 1,5°C te beperken. Nederland heeft de Overeenkomst van Parijs getekend en geratificeerd. Nederland levert, met het voeren van klimaatbeleid, haar bijdrage aan het nastreven van deze klimaatdoelen. Het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) heeft op verzoek van de partijen bij de Overeenkomst van Parijs aangegeven welke mondiale emissiereductie voor 1,5°C en 2°C nodig is. Voor beperking van de mondiale opwarming aan het eind van deze eeuw tot 1,5°C is mondiaal een CO2-emissiereductie van ca. 45% in 2030 ten opzichte van 2010 nodig.
Wat vindt u van het oordeel van de rechter dat klimaatverandering leidt tot gezondheidsrisico’s en sterftegevallen als gevolg van infectieziekten, water- en voedselgerelateerde ziekten, overstromingen, verzilting, vernatting, droogte?2 Hoe valt dit te rijmen met het VN-rapport The human cost of disasters, waarin wordt geconcludeerd dat het aantal natuurrampen sinds 2000 juist met 15% is afgenomen?3
In een recente wetenschappelijke publicatie wordt aangegeven dat nu reeds extra sterfgevallen door klimaatverandering optreden in Europa en ook in Nederland.5 Het onderzoek, waar ook het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) aan heeft bijgedragen, laat zien dat van alle hittegerelateerde sterfgevallen in Nederland nu al bijna een derde kan worden toegeschreven aan klimaatverandering.
In het VN-rapport «The human cost of disasters» wordt aangetoond dat extreme weersomstandigheden als gevolg van klimaatverandering de afgelopen decennia zijn verdubbeld. Wereldwijd werden volgens het rapport de afgelopen twintig jaar circa 7.350 grote rampgebeurtenissen geregistreerd. De conclusie dat het aantal natuurrampen met 15% zou zijn afgenomen leiden wij niet af uit dit rapport.
Deelt u de mening dat dergelijke tegenstrijdigheden tekenend zijn voor het hele klimaatbeleid dat van aannames en doemscenario’s aan elkaar hangt? Deelt u de mening dat het de wereld op z’n kop is dat de rechter zich van deze klimaatbangmakerij bedient?
Nee. De Nederlandse overheid heeft vertrouwen in de klimaatwetenschap, en het IPCC in het bijzonder, en het ligt voor de hand dat de rechter zich voor het verzamelen van feiten over klimaatverandering op de rapporten van het IPCC baseert.
Bent u ervan op de hoogte dat rampzalige voorspellingen in de afgelopen decennia, zoals over de «enorme» stijging van de zeespiegel waarbij hele landen zouden wegspoelen, nooit zijn uitgekomen? Waar is klimaatbeleid, bedoeld om «gevaarlijke klimaatverandering» tegen te gaan, dan feitelijk op gebaseerd?
Er is door het IPCC geen voorspelling gedaan van enorme zeespiegelstijging op korte termijn. Het IPCC geeft feitelijke informatie over zeespiegelstijging aan de hand van metingen en maakt op basis van emissiescenario’s projecties van zeespiegelstijging. De waargenomen mondiaal gemiddelde zeespiegelstijging van circa 9 cm sinds 1990 zit zelfs aan de bovenkant van de marge van de projecties (alle modellen en alle scenario’s), eerder gepubliceerd in 2001.6 Reden hiervoor is het grotere massaverlies van ijskappen, dan destijds voorzien. Ondanks de tot nu toe nog beperkte zeespiegelstijging ondervinden veel landen al de nadelige effecten daarvan zoals meer zoutkwel, kusterosie en meer overstromingen bij stormen. Zeespiegelstijging is ook niet overal hetzelfde, waardoor sommige gebieden al meer effecten ervan ondervinden dan andere. Zeespiegelstijging gaat langzaam, maar is wel onomkeerbaar en gaat eeuwen door, waardoor het op termijn tot steeds meer rampen kan leiden.
Wat vindt u ervan dat de rechter zich baseert op de bevindingen van het Koninlijk Nederlands Metereologisch Instituut (KNMI) dat «een zeespiegelstijging van 2,5 tot 3 meter deze eeuw niet [is] uitgesloten»?4 Hoe valt dit te rijmen met de uitspraken van onze eigen Deltacommissaris Peter Glas dat «de zeespiegel níét versneld stijgt», namelijk slechts 20 cm per eeuw zoals we dat al eeuwenlang zien, en dat «er geen reden is voor paniek»?5
Het KNMI baseert zich mede op de bevindingen van het IPCC. Het IPCC rapporteert over een stijgsnelheid van de zeespiegel wereldwijd van inmiddels 4 mm per jaar. Langs de Nederlandse kust is deze stijging nog niet waarneembaar, dit wordt veroorzaakt door onder andere fluctuaties in het windklimaat. Experts verwachten dat de versnelling langs de Nederlandse kust in de komende decennia wel merkbaar zal worden.
Het nationale Deltaprogramma baseert zich op de officiële KNMI-scenario’s. Hierbij wordt in 2021 rekening gehouden met een stijging van de zeespiegel met 1 meter ten opzichte van 1990. Indien de opwarming van de aarde niet beteugeld zal worden en de processen op met name Antarctica ongunstig verlopen, zoals het instorten van ijskliffen, dan kan de stijging van de zeespiegel langs de Nederlandse kust in 2100 hoger uitkomen.
Eind van dit jaar verschijnt het zogeheten Klimaatsignaal van het KNMI, waarin de meest actuele en gevalideerde cijfers gepubliceerd worden. Tevens wordt gewerkt aan een actualisatie van de Klimaatscenario’s, waarin onder andere de nieuwste inzichten van het IPCC verwerkt worden. De verwachting is dat deze actualisatie in 2023 gepubliceerd zal worden. Het Deltaprogramma wordt, indien daar aanleiding toe is, hierop aangepast.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat de rechter enerzijds vaststelt dat het Klimaatakkoord van Parijs «niet bindend is voor de verdragsluitende partijen en [dus ook Shell niet bindt]», maar anderzijds oordeelt dat «staten de klimaatopgave niet alleen aan kunnen» en er «dus ook een rol [is] weggelegd voor anderen [waaronder Shell]»?6 Hoe valt dit te rijmen met uw reactie op het vonnis dat «ook Shell zich aan het [dus niet-bindende] Klimaatakkoord moet houden»?7
De rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtsplicht voor Shell volgt uit de voor Shell op grond van artikel 6:162 BW geldende ongeschreven zorgvuldigheidsnorm, die inhoudt dat handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, onrechtmatig is. Bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm betrekt de rechtbank alle omstandigheden van het geval, waaronder wat nodig is om gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen. De klimaatdoelen van de Overeenkomst van Parijs vormen volgens de rechtbank de weerslag van de best beschikbare wetenschappelijke bevindingen in de klimaatwetenschap, omdat deze doelen zijn ontleend aan IPCC-rapporten. De rechtbank stelt dat daar internationaal breed gedragen consensus over bestaat. Bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm heeft de rechtbank zich daarbij aangesloten. Ook heeft de rechtbank in haar overwegingen meegenomen dat de totale CO2-uitstoot van Shell groter is dan de CO2-uitstoot van vele staten, waaronder Nederland.
Kortom, de rechtbank heeft voor de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm gebruik gemaakt van volgens de rechtbank breed gedragen inzichten en internationaal aanvaarde standaarden.
Wat vindt u ervan dat de rechter de aan Shell opgelegde reductieverplichting afleidt uit de rapporten van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), die echter geen juridisch bindende rechtsnorm kennen? Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat de rechter enerzijds vaststelt dat «het IPCC zich niet uitlaat over de vraag of en hoe haar scenario’s zich vertalen naar bijdragen van [...] individuele partijen», maar anderzijds Shell veroordeelt tot een concrete bijdrage, namelijk een reductieverplichting van netto 45% in 2030 ten opzichte van 2019?
Het klopt dat IPCC geen normen formuleert rond de aanpak van klimaatverandering. Zij heeft wel op verzoek van de partijen bij de Overeenkomst van Parijs in een speciaal rapport aangegeven welke mondiale emissiereductie voor 1,5°C en 2°C nodig is. Voor beperking van de opwarming aan het eind van deze eeuw tot 1,5°C is in 2030 een mondiale emissiereductie van CO2-emissies van netto 45% in 2030 ten opzichte van 2010 nodig.
Een reductiedoelstelling van 45% in 2030 ten opzichte van 2019 als basisjaar, zoals in de vordering van eisers is opgenomen, sluit volgens de rechtbank voldoende aan bij de breed gedragen consensus dat het beperken van de opwarming tot 1,5°C vereist dat de mondiale CO2-uitstoot in 2030 met netto 45% moet zijn teruggebracht ten opzichte van 2010.
Hoe beoordeelt u de vaststelling van de rechter dat «er enige onzekerheid bestaat over de precieze manier waarop gevaarlijke klimaatverandering zich zal manifesteren in Nederland» en dat het daarbij gaat om «aan prognoses en toekomstscenario’s inherente onzekerheid»?8 Waar baseert de rechter zich dan in ’s hemelsnaam op?
Het klopt dat het voorspellen van hoe mondiale klimaatverandering zich lokaal zal manifesteren met meer onzekerheid is omgeven dan algemene trends. Tegelijkertijd zijn op basis van waarnemingen al wel bepaalde lokale trends zichtbaar, zoals verdroging van het binnenland.12 Recent onderzoek, waar ook het RIVM aan heeft bijgedragen, laat zien dat bij de huidige opwarming door hitte in Nederland nu al bijna een derde van de sterfgevallen kan worden toegeschreven aan klimaatverandering. Voor de toekomst worden door KNMI op basis van mondiale klimaatscenario’s regionale klimaatscenario’s ontwikkeld waarin inzichten in regionale patronen worden meegenomen. Door te verkennen op basis van scenario’s kan met de onzekerheden beter rekening worden gehouden.
Welke gevolgen heeft dit vonnis voor het vestigingsklimaat en de concurrentiepositie van Nederland in het algemeen en de werkgelegenheid bij Shell in het bijzonder? Hoeveel banen zullen mogelijk verloren gaan? Wat vindt u van het oordeel van de rechter dat dit ondergeschikt is aan de «zwaarwegende belangen die worden gediend met de reductieverplichting»?9
Het is nog niet bekend welke gevolgen de uitspraak zal hebben. Er wordt nu een analyse uitgevoerd, waarover de Kamer na de zomer wordt geïnformeerd. De gevolgen zullen van verschillende factoren afhangen, waaronder de uitkomst van een eventuele hoger beroep- en cassatieprocedure.
De effecten voor Shell en de Nederlandse concurrentiepositie hangen sterk af van wat er verder gebeurt, zowel nationaal als internationaal. Dat is afhankelijk van verschillende factoren. Het is bijvoorbeeld nog niet duidelijk welke maatregelen Shell gaat nemen en in welke landen Shell deze maatregelen neemt om tot 45% wereldwijde reductie te komen. Dat hoeft niet in Nederland te zijn. Ten aanzien van de concurrentiepositie en het vestigingsklimaat van Nederland zijn de gevolgen ook afhankelijk van meerdere factoren. De kracht van de Nederlandse concurrentiepositie en ons vestigingsklimaat is altijd relatief ten opzichte van die van andere landen. Een belangrijke factor is dan ook in welke mate deze uitspraak ook in andere landen opvolging krijgt. Wel is duidelijk dat deze uitspraak bij bedrijven leidt tot onzekerheid en onvoorspelbaarheid. Op korte termijn zou de uitspraak er mogelijk toe kunnen leiden dat bedrijven terughoudender worden om investeringen in Nederland te doen. Maar ook op dit punt is het nu nog te vroeg om de exacte gevolgen te overzien.
Kunt u een uitgebreide, onderbouwde berekening verstrekken van het exacte mondiale klimaateffect als gevolg van deze specifieke reductieverplichting? Hoe rechtvaardigt dit klimaateffect de gevolgen voor de werkgelegenheid?
Het is zeer lastig om het exacte mondiale klimaateffect van deze reductieverplichting vast te stellen. De uitkomst is afhankelijk van een groot aantal factoren, zoals het koolstofbudget en het mondiale emissiepad dat Shell zonder deze verplichting had gevolgd, waar wij geen volledig inzicht in hebben. De uitspraak van de rechtbank is van toepassing op activiteiten of emissies in binnen- en buitenland, die aan Shell zijn gerelateerd. Het is aan Shell zelf om te bepalen waar in de wereld verdere emissiereducties nodig zijn om aan de opgelegde reductieverplichting te voldoen.
Hoe beoordeelt u de door de rechter aan Shell opgelegde «zwaarwegende inspanningsverplichting» om ook de CO2-uitstoot van leveranciers én eindgebruikers terug te brengen? Welke gevolgen heeft dit? Wat doet het met de brandstofprijzen aan de pomp (benzine, diesel) en hoe voorkomt u dat die prijzen zullen stijgen?
Het is aan Shell om invulling te geven aan het vonnis. De brandstofprijzen zijn afhankelijk van diverse factoren, zoals de prijs van olie op de wereldmarkt.
Verwacht u dat er, gezien het Shell- én eerdere Urgendavonnis, nog meer klimaatrechtszaken zullen volgen?
De rechtszaak tegen Shell past in een trend. Over de hele wereld is een toename van het aantal klimaatzaken te zien, waarbij de procedures zich niet meer alleen tegen overheden richten, maar ook in toenemende mate tegen ondernemingen.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat bedrijven, zoals Shell, hierdoor mogelijk naar andere landen zullen vertrekken, waar de klimaatregelgeving minder streng is?
Het betreft een rechtszaak tussen Milieudefensie c.s. en Shell. De reductieverplichting die door de rechtbank is opgelegd, geldt alleen voor Shell. Wel stelt de rechtbank in haar vonnis dat de verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren, niet alleen voor Shell, maar voor alle bedrijven geldt.
Bedrijven beslissen zelf, op grond van een groot aantal factoren, over hun vestigingsplaatsen.
Deelt u de mening dat het krankzinnig is dat Milieudefensie – een activistische klimaatclub die nota bene door de overheid wordt gesubsidieerd – via de rechterlijke macht het klimaatbeleid wil dicteren? Wanneer stopt u alle subsidiestromen?
In Nederland heeft iedereen toegang tot de rechter op basis van art. 17 van de Grondwet. Het al of niet ontvangen van een overheidssubsidie doet daar uiteraard niets aan af.
Bent u ertoe bereid Nederland onmiddellijk terug te trekken uit het Klimaatakkoord van Parijs (conform artikel 28) en alle andere internationaal gemaakte klimaatafspraken? Bent u er tevens toe bereid het nationale Klimaatakkoord en de Klimaatwet door de shredder te trekken?
Hiertoe zijn wij niet bereid. Nederland zal zich in de strijd tegen klimaatverandering blijven inzetten voor een ambitieuze uitvoering van de Overeenkomst van Parijs op basis van het nationale Klimaatakkoord en de nationale Klimaatwet.
Het bericht dat Just Eat Takeaway de databeschermingswet AVG overtreedt in Duitsland |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Just Eat Takeaway overtreedt databeschermingswet AVG»?1
Naar aanleiding van uw vragen heb ik kennis genomen van dit artikel.
Klopt het dat Just Eat Takeaway de volgapp die in Duitsland onder vuur ligt ook gebruikt in Nederland?
Het is mij niet bekend of de app die in Duitsland wordt gebruikt door Just Eat Takeaway, in Nederland bekend als Thuisbezorgd.nl, hetzelfde is als de app waar Thuisbezorgd in Nederland gebruik van maakt. Ik kan uw vraag dan ook bevestigen noch ontkennen.
Welke data mag een werkgever volgens de Nederlandse wet allemaal opslaan van een werknemer? Hoelang mag dit bewaard worden? En past de de volgapp binnen deze regels?
Een werkgever die persoonsgegevens van een werknemer wil verwerken dient zich hierbij te houden aan de regels die hieromtrent in het leven zijn geroepen. De belangrijkste regels met betrekking tot het verwerken van persoonsgegevens zijn neergelegd in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en, daar waar de AVG ruimte laat voor nationale keuzes, in de Uitvoeringswet AVG (UAVG). Op de website van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is een overzicht van en toelichting op alle voorwaarden te vinden.2
Niet elke verwerking van persoonsgegevens is verboden. Wanneer er sprake is van het verwerken van persoonsgegevens van een werknemer (of elk ander natuurlijk persoon) bepaalt artikel 5, eerste lid, AVG aan welke beginselen moet worden voldaan. Zo moeten persoonsgegevens worden verwerkt op een wijze die ten aanzien van de werknemer rechtmatig, behoorlijk en transparant is. De werknemer moet weten waarom en hoe zijn gegevens worden verwerkt. De verwerking van de persoonsgegevens moet ook in overeenstemming zijn met de wet en alleen worden verzameld met een gerechtvaardigd doel en voldoen aan het beginsel van minimale gegevensverwerking. De werkgever is als de verwerkingsverantwoordelijke verantwoordelijk voor de naleving van de beginselen.
In artikel 6 AVG staat opgenomen in welke gevallen een verwerking rechtmatig is en dus is toegestaan. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de betrokkene toestemming heeft gegeven voor de verwerking of wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene (de werknemer om wiens gegevens het gaat) partij is. Een andere rechtmatigheidsgrond voor de verwerking kan zijn gelegen in de noodzaak om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke (de werkgever) rust. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het bijhouden van de arbeids- en rusttijden van een werknemer in het kader van zijn wettelijke plicht om te voldoen aan artikel 4:3 Arbeidstijdenwet.
Artikel 9 AVG (en 22 UAVG) ziet op het verwerken van bijzondere categorieën van persoonsgegevens, zoals ras, religieuze overtuiging, lidmaatschap van een vakbond etc. Het verwerken van dergelijke bijzondere categorieën van persoonsgegevens is in beginsel verboden.
In het tweede lid van artikel 9 AVG staan echter uitzonderingen opgenomen wanneer de verwerking hiervan wel is toegestaan.
Artikel 23 AVG jo. 41 UAVG bepaalt tot slot in welke gevallen bepaalde rechten en verplichtingen uit de verordening mogen worden beperkt.
Er is op grond van de AVG geen concrete bewaartermijn voor persoonsgegevens. Organisaties bepalen zelf hoe lang zij persoonsgegevens bewaren. Hierbij moeten zij kijken naar hoe lang de gegevens nodig zijn voor het doel waarvoor deze zijn verzameld of worden gebruikt.
Op grond van artikel 51 AVG jo. artikel 6 UAVG is de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) de toezichthoudende autoriteit die in Nederland de bescherming van persoonsgegevens bevordert en bewaakt. Bij overtredingen kan de AP handhavend optreden. Op de vraag of een volgapp aan de regels voldoet kan geen antwoord worden gegeven zonder nader onderzoek. Het is aan de AP of zij aanleiding ziet onderzoek te doen. Immers, niet bekend is of Thuisbezorgd.nl gebruik maakt van een volgapp, wat voor volgapp dat dan is en of en welke persoonsgegevens exact worden opgeslagen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar deze app en deze te (laten) toetsen aan de wetten en regels? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3. In Nederland is de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) de onafhankelijke toezichthouder op de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Het is aan de AP of zij aanleiding ziet om hiernaar onderzoek te doen.
Kunt u op korte termijn zorgen voor actuele cijfers over de bereikbaarheid van telefoon en internet op het platteland?1
In mijn brief van 17 mei jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de beschikbaarheid van vaste digitale connectiviteit waarmee telefonie en internet mogelijk zijn.2 In 2020 kon bijna 99% van de huishoudens in Nederland beschikken over een vaste verbinding van tenminste 100 Mbps en circa de helft over 1 Gbps. Op www.overalsnelinternet.nl/breedbandkaart kan de beschikbaarheid ook worden geraadpleegd per provincie, gemeente of individueel adres.
Met betrekking tot de dekking van de mobiele netwerken wijs ik allereerst op de dekkingskaarten die de mobiele netwerkaanbieders op hun eigen websites hebben staan.3 In aanvulling daarop wordt er momenteel gewerkt aan het creëren van een kaart die weergeeft waar er in Nederland dekking is van tenminste één van de bestaande drie mobiele netwerken. De consultatie van de regelgeving waarmee de mobiele netwerkaanbieders in de toekomst verplicht worden om de informatie te verstrekken die nodig is om deze kaart te maken is op 23 juni jl. gestart en loopt t/m 18 augustus.4 De informatie uit deze kaart geeft tevens indicaties voor waar de mobiele bereikbaarheid van 112 buitenhuis mogelijk ontbreekt.
In aanvulling hierop heeft Agentschap Telecom in 2015 (praktijk)onderzoek gedaan naar de mobiele bereikbaarheid van 112 in het bijzonder. Die kaart kunt u terugvinden in het jaarverslag van Agentschap Telecom.5 Het is aannemelijk dat de mobiele bereikbaarheid van 112 sindsdien verder is verbeterd. Zo zijn er sinds 2015 gemiddeld genomen elk jaar antenne-opstelpunten bij gekomen om de netwerkdekking te verbeteren, zorgen technologische innovaties ervoor dat de netwerkdekking beter wordt, zijn er met de 700 MHz-band aanvullende frequenties bij gekomen die nog verder reiken en minder last hebben van obstakels, en is het bellen naar 112 via WiFi bij sommige aanbieders al mogelijk en binnenkort verplicht.
De bestaande informatie en de kaart waar reeds aan wordt gewerkt geven samen een actueel beeld van de bereikbaarheid van telefoon en internet in heel Nederland, waaronder ook het platteland. Zoals in de beantwoording van de vragen van uw collega van Dijk is toegelicht is het verwachting dat de kaart in het voorjaar van 2022 beschikbaar komt.
Kunt u aangeven wie er aansprakelijk is wanneer een burger komt te overlijden of ernstig gehandicapt raakt door het niet kunnen bereiken van 112 door een slechte bereikbaarheid van telefoon en internet?
Aansprakelijkheid kan op verschillende manieren worden vastgesteld en is, uiteindelijk, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarnaast is aansprakelijkheid in eerste instantie een zaak tussen de betrokken partijen zelf. De betrokken partijen kunnen immers overeenstemming bereiken over wie aansprakelijk is voor de geleden schade, bijvoorbeeld als één van de partijen aansprakelijkheid erkent. Als de betrokken partijen geen overeenstemming bereiken over de (mate van) aansprakelijkheid, kunnen zij de kwestie voorleggen aan de civiele rechter. De civiele rechter zal dan aan de hand van de vorderingen en de inbreng van de betrokken partijen de (mate van) aansprakelijkheid vaststellen. Omdat het in eerste instantie aan betrokken partijen is, en in tweede instantie aan de civiele rechter, is het voor mij niet mogelijk noch wenselijk om deze hypothetische vraag concreet te beantwoorden.
Kunt u op korte termijn uitleggen wat de overheid doet om ervoor te zorgen dat er 100 procent bereikbaarheid van telefoon en internet is voor iedereen in Nederland?
Zoals in de beantwoording van vraag 1 is toegelicht heb ik uw Kamer bij brief van 17 mei jl. geïnformeerd over de voortgang van de beschikbaarheid van vaste digitale connectiviteit, wat zowel internet als telefonie omvat.
Voor wat betreft de dekking van de mobiele netwerken wijs ik op de beantwoording van de vragen van het lid Van Dijk (2021Z06404). Zoals daar is uitgelegd is 100% bereikbaarheid via mobiele netwerken in de praktijk onmogelijk. Niettemin wordt er voortdurend gestreefd naar het verbeteren van de netwerkdekking. Zo is in de Multibandveiling van vorig jaar een dekkingseis verbonden aan de 700 MHz-vergunningen die de mobiele netwerkdekking verder zal verbeteren.6
Waar het de bereikbaarheid van 112 betreft zijn er bovendien bijzondere maatregelen getroffen. Zo is het mogelijk om 112 via elk mobiel netwerk te bellen. Je bent dus niet afhankelijk van de netwerkdekking van je eigen aanbieder. Dus de bereikbaarheid van 112 is zo goed als de drie mobiele netwerken bij elkaar. Het bereik van die gezamenlijke dekking wordt zichtbaar in de kaart waar aan wordt gewerkt, zoals genoemd in de beantwoording van vraag 1. Die kaart zal indicaties opleveren voor waar mogelijk nog geen buitenhuisdekking voor de bereikbaarheid van 112 bestaat. Hier bovenop is 112 zelfs te bereiken zonder SIM-kaart of mobiel abonnement, maar ook via buitenlandse netwerken, wat de bereikbaarheid in de grensstreken verbetert. Om de bereikbaarheid van 112 nog verder te vergroten heeft de Autoriteit Consument en Markt besloten dat per 1 juli 2021 alle mobiele netwerkaanbieders bellen naar 112 via WiFi-netwerken moeten ondersteunen. Dit verbetert de bereikbaarheid van 112 binnenshuis. Gebruikers moeten dan wel een mobiel toestel gebruiken dat in staat is om gebruik te maken van deze functionaliteit, dat geschikt is voor het netwerk van de aanbieder, en mogelijk wat instellingen in het toestel aanpassen. Dat kan men nakijken op de website van deze aanbieders.7 Tot slot wordt er gewezen op de tips die op de website van de rijksoverheid staan vermeld voor mensen die problemen hebben met de bereikbaarheid van 112.8
De stijgende energielasten |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rekening energie door dak – Nota kan oplopen tot +200»?1 Hoe reageert u op de berekening van Gaslicht.com dat de energierekening gemiddeld € 200 zal stijgen?
Ja, ik ben bekend met dit bericht. De prognose van Gaslicht.com is dat de energieprijzen stijgen nadat 2020 een uitzonderlijk jaar was waarin de energieprijzen sterk zijn gedaald. Dit komt voornamelijk door een aanpassing van de leveringstarieven. De energierekening bestaat uit drie componenten: de belastingen op energie, de nettarieven en de leveringstarieven. Het kabinet heeft alleen directe invloed op de belastingen op energie. De energiebelastingen zijn voor huishoudens met een gemiddeld verbruik dit jaar onveranderd gebleven, na een daling van 100 euro bij gemiddeld verbruik in 2020, conform de afspraken in het Klimaatakkoord.
Op de leveringstarieven, de commerciële prijzen voor energie, heeft het kabinet geen invloed. Deze worden bepaald door de markt en halfjaarlijks door de energieleveranciers vastgesteld. Door de coronacrisis zijn de variabele leveringstarieven vorig jaar gedaald. Nu stijgen deze tarieven weer, met name door een stijging in de olieprijs. Maar ook de relatief koude winter, het koude voorjaar en de gestegen CO2-prijs in het ETS zijn van invloed. De exacte invloed die de hogere gas- en elektriciteitsprijzen hebben op de energierekening van een huishouden hangt af van het type contract met de energieleverancier.
Deelt u de mening dat het te beschamend voor woorden is dat de zóveelste stijging van de energierekening op de loer ligt – na de oplopende belasting op gas en de klimaatsubsidies voor windmolens en biomassa, ditmaal door de enorm gestegen CO2-prijs? Wanneer zegt u: genoeg is genoeg?
Na een periode waarin de kosten juist lager lagen vanwege de wereldwijde coronacrisis, nemen de energiekosten met name toe door de wereldwijde stijging van de prijzen van olie en gas. Daarnaast hebben de relatief koude winter, het koude voorjaar en de gestegen CO2-prijs in het ETS invloed op de energierekening. Om de omslag van fossiele bronnen naar hernieuwbare energie te maken is een goede beprijzing van CO2, zoals middels onder andere het ETS gebeurt, cruciaal.
Deelt u de mening dat het ronduit van wanbeleid getuigt dat er klimaattaks op klimaattaks wordt gestapeld – is het niet door uzelf, dan is het wel door de EU – voor een verwaarloosbaar, praktisch onmeetbaar klimaateffect?
Voor Nederland is de energietransitie van groot belang. Klimaatverandering levert grote risico’s op voor Nederland doordat de zeespiegel stijgt, weersextremen vaker optreden met hittegolven, droogte en overstromingen ten gevolge en de inheemse biodiversiteit verder onder druk komt te staan. Deze veranderingen zorgen voor grote (maatschappelijke) kosten. De energietransitie is nodig om de risico’s van klimaatverandering te beperken en biedt Nederland tegelijkertijd ook kansen. Door de energietransitie goed te bewerkstelligen, blijft de Nederlandse economie toekomstbestendig. Het kabinet wil dat de transitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is en streeft er daarom naar om het klimaatbeleid kosteneffectief vorm te geven. Instrumenten zoals het ETS zijn nodig om de klimaatdoelen op een kosteneffectieve manier te realiseren omdat deze ervoor zorgt dat uitstoters van CO2 een adequate prijs betalen voor hun uitstoot zonder dat het gelijke speelveld in Europa aangetast wordt. Nederland stemt beleidsinstrumenten zoveel mogelijk op elkaar af, om een zo effectief mogelijke beleidsmix te realiseren waarmee de juiste prikkels worden geleverd en leiden tot een evenwichtige lastenverdeling. Betaalbaarheid vergroot namelijk zowel het draagvlak voor de energietransitie, als de haalbaarheid ervan.
Hoe reageert u op de uitspraak van het Internationaal Monetair Fonds dat de huidige CO2-prijs «nog steeds te laag is en moet stijgen tot ruim € 60 per ton»? Welke gevolgen heeft dit voor de energierekening? Deelt u de conclusie dat Nederland zich zo snel mogelijk moet bevrijden uit het verstikkende Europese emissiehandelssysteem (ETS)?
Nederland pleit voor een sterk Europees ETS. Het draagt bij aan realisatie van de energietransitie tegen zo laag mogelijke kosten en komt het gelijke speelveld ten goede. Door het ETS wordt uitstoot zo efficiënt mogelijk beprijsd, waardoor uitstoters de juiste prikkel krijgen om hun uitstoot van CO2 te verminderen en te investeren in verduurzaming van de bedrijfsvoering. Hierdoor vinden de investeringen plaats waar de meeste uitstootreductie gerealiseerd kan worden tegen de laagste kosten, wat van belang is voor de betaalbaarheid van de energietransitie. Doordat het ETS een Europees instrument is, ervaren alle uitstoters binnen het ETS in Europa dezelfde verduurzamingsprikkel. Dit waarborgt het gelijke speelveld voor Nederlandse bedrijven op de Europese markt. Ik ben dus van mening dat Nederland deelnemer moet blijven van het Europese emissiehandelssysteem.
De Europese Commissie komt deze zomer met een voorstel voor aanscherping van het Europees ETS ter implementatie van het aangescherpte Europese Klimaatdoel naar -55%. De markt anticipeert hierop, waardoor de prijs stijgt. Energieleveranciers berekenen die kosten door in de energieprijzen, waardoor de tarieven kunnen stijgen. Tegelijkertijd kunnen de stijgende energieprijzen ook leiden tot een grotere mate van energiebesparing, waardoor een deel van de stijging van de energierekening wordt beperkt. Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Het kabinet weegt in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks integraal alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat huishoudens moeten kromliggen voor onbetaalbaar klimaatbeleid, bedoeld om de opwarming van de aarde tegen te gaan, terwijl kouderecord na kouderecord wordt verbroken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de conclusie dat uw belofte dat klimaatbeleid «voor iedereen haalbaar en betaalbaar» pure oplichterij is? Zo nee, waar blijken «haalbaarheid en betaalbaarheid» dan uit?
Nee, deze conclusie deel ik niet. Er is terecht veel aandacht van uw Kamer voor de haalbaarheid en betaalbaarheid van de energietransitie. Het kabinet wil dat de transitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is en streeft ernaar om het klimaatbeleid kosteneffectief vorm te geven. Daarnaast heeft het kabinet ook oog voor de lastenverdeling. Daarom zijn, conform de afspraken in het Klimaatakkoord, de ODE-tarieven voor grootverbruikers verhoogd zodat huishoudens 1/3 in plaats van de helft van de ODE-opbrengst betalen. Door de wijzigingen zijn de lasten voor huishoudens verlaagd, de grootverbruikerstarieven verhoogd en is het kleine mkb zoveel mogelijk ontzien.
Deelt u de mening dat energie een basisbehoefte is en voor elk huishouden betaalbaar hoort zijn? Zo ja, waarom jaagt u de huishoudens dan, met uw klimaatbeleid en energietransitie, regelrecht de energiearmoede in?
Het uitgangspunt van het kabinet is dat de energietransitie haalbaar en betaalbaar moet zijn. Uit het rapport van Planbureau voor de Leefomgeving, «Meten met twee maten» uit december 2018 blijkt dat Nederland in Europees perspectief relatief goed scoort op betaalbaarheid van de energierekening voor huishoudens en relatief weinig energiearmoede kent. Ook uit Europese rapportages, zoals het EU Energy Poverty Observatory (EPOV), volgt dat Nederland goed scoort op het terrein van energiearmoede.
Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Het kabinet weegt in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks integraal alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening.
Wanneer stopt u daarmee en zorgt u ervoor dat de energierekening substantieel daalt en energie weer betaalbaar wordt?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is het van belang dat we als Nederland gezamenlijk met andere landen inzetten op het beperken van klimaatverandering. Zonder klimaatbeleid zullen de kosten van klimaatverandering in Nederland naar verwachting sterk toenemen door effecten als wateroverlast, droogte en hittestress. Daarom werkt het kabinet samen met bedrijven, maatschappelijke organisaties en decentrale overheden aan de uitvoering van het Klimaatakkoord.
Het bericht ‘Schade na brand Noardburgum groot, nog veel onduidelijk over zonnepaneeldeeltjes’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Is het de Minister bekend dat er op dit moment geen eenduidig protocol beschikbaar is, die gehanteerd kan worden op het moment dat een dergelijke ramp zich voltrekt?1
Hoewel er richtlijnen bestaan voor brandbestrijding van branden met zonnepanelen, klopt het dat er op dit moment geen specifiek protocol is voor het opruimen en afhandelen van dergelijke incidenten.
Is de Minister het met ons eens dat het primair een overheidstaak is ervoor te zorgen dat zo’n protocol voorhanden is, om ondersteuning aan alle betrokken partijen te bieden bij de afwikkeling na zo’n ramp? Zo ja; op welke termijn denkt u dat dat protocol voorhanden te hebben?
De gevolgen van de brand in Noardburgum zijn erg ingrijpend voor alle betrokken partijen. Gelukkig komen dit soort incidenten zelden voor, maar desondanks vind ik het belangrijk om meer duidelijkheid te krijgen over de risico’s en gevolgen van branden met zonnepanelen.
Op dit moment werkt het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) aan een literatuuronderzoek over depositie bij branden met zonnepanelen. Het onderzoek van het IFV is inmiddels in de afrondende fase en het onderzoeksrapport zal naar verwachting in de zomer gepubliceerd worden. In dit rapport zal het IFV, voor zover op basis van de literatuur mogelijk is, ook ingaan op de aanpak van de depositie van verbrandingsproducten en onverbrande resten van zonnepanelen.
Voor de bestrijding van een brand met zonnepanelen bestaan reeds richtlijnen. Indien uit de lopende onderzoeken blijkt dat een aanvullend protocol voor het opruimen van de depositie bij branden met zonnepanelen nodig is, zal ik bezien welke eventueel vervolgstappen hiervoor nodig zijn. Een zogeheten «panelenprotocol» is daarbij een van de opties.
In de antwoorden op de schriftelijke vragen (Aanhangsel Handelen, nr. 808) van het lid Agnes Mulder (CDA) geeft u aan dat omgevingsschade een nieuw fenomeen is, welke stappen heeft u in de tussenliggende maanden gezet om dit nieuwe fenomeen, dat een gevolg is van de door de overheid aangejaagde energietransitie, te onderzoeken dan wel oplossingen te vinden voor het vraagstuk opruimingskosten?
Zoals ik in de antwoorden op de schriftelijke vragen (Aanhangsel Handelingen, nr. 808) van het lid Agnes Mulder (CDA) al aangaf, zijn verschillende onafhankelijke instituten bezig met onderzoek naar brand van zonnepanelen. Zo heeft mijn ambtsvoorganger in aanvulling op het onderzoek van het IFV, de TKI Urban Energy gevraagd om onderzoek te doen naar de factoren (zoals installatie, dakisolatie en constructie) van zonnepanelen op daken die van invloed zijn op de brandveiligheid en daarmee op de verzekerbaarheid. Daarnaast doet het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onderzoek naar de samenstelling van de rook die vrijkomt bij branden met zonnepanelen en de stoffen die in deze rook aanwezig zijn. Zodra de brandexperimenten van het RIVM en het onderzoek van het IFV zijn afgerond zal ik hierover in overleg treden met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat om te bezien of er eventueel vervolgstappen nodig zijn.
Bent u er van op de hoogte dat de opruimingskosten maar beperkt zijn meeverzekerd in de polis, dat wil zeggen; 10 procent van de verzekerde waarde?
De dekking van opruimingskosten is afhankelijk van de polisvoorwaarde en verschilt per verzekeraar. Ik kan dus niet bevestigen dat de opruimkosten per definitie beperkt zijn tot 10 procent van de verzekerde waarde. Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat sommige verzekerden een beperkte dekking hebben afgesloten voor opruimingskosten (bijvoorbeeld beperkt tot een bepaald percentage, enkel eigen erf, maximaal bedrag). Andere verzekerden hebben een bredere dekking afgesloten (opruimingskosten in de naburige omgeving, volledige kosten) of iets wat hier tussen in zit. Het is aan de verzekerde om samen met zijn adviseur en de verzekeraar bij het aangaan van de verzekering te bepalen in hoeverre hij deze kosten wenst te verzekeren. Dat kan namelijk afhangen van het verzekerde object en het risico dat een verzekerde verwacht te lopen. Het advies van het Verbond van Verzekeraars is om indien er bijvoorbeeld zonnepanelen op het dak liggen, een ruimere vergoeding van opruimingskosten mee te verzekeren.
Erkent u dat deze 10 procent volstrekt ontoereikend is, uitgaande dat de omgevingsschade strekt tot meer dan 10 kilometer vanaf de bron, en zo vele honderden of wellicht duizenden hectares beslaat dat moet worden gesaneerd?
Zie antwoord vraag 4.
Als de burgemeester van de gemeente Tytsjerksteradiel in de media uit dat ze bij gebrek aan protocol het asbestprotocol hanteren, zou het dan niet logisch zijn dat ook bij het saneren van zonnepaneelresten in de omgeving dit, net als asbest, valt onder de milieuverzekering? Zo nee, waarom niet?
Nee, niet per se. Het klopt dat de kosten voor sanering meestal niet gedekt zijn onder een reguliere gebouwenverzekering maar onder de milieuschadeverzekering. Omdat er bij branden met zonnepanelen tot nu toe geen noodzaak is tot sanering (het afgraven van de grond), maakt dat dekking onder de milieuverzekering niet per se logisch. Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat verzekeraars mogelijkheden zien om op termijn het dekken van de gevolgschade bij dit soort incidenten verzekeringstechnisch op te lossen, ofwel binnen bestaande gebouwen- of milieuschadeverzekeringen ofwel door aanvullende producten te ontwikkelen.
De gemeente volgt ook niet 1-op-1 het asbestprotocol als het gaat om het opruimen van deeltjes maar volgt wel de manier van handelen die het asbestprotocol schetst voor aansprakelijkheid. In dit geval gaat dat om de aansprakelijkheidstelling van de benadeelden bij de veroorzaker (de houthandel).
Deelt u de mening dat anders dan u stelde in uw beantwoording op vragen van het lid Mulder, nu er in korte tijd al een derde situatie zich voordoet, het niet meer gaat om een beperkt risico en zo ja, dat overheidsingrijpen hierbij wel genoodzaakt is?
Vooralsnog deel ik dat beeld niet. Nog steeds geldt dat het aantal incidenten heel beperkt is in verhouding tot het aantal zonnepanelen in Nederland. Wel vind ik het van belang dat er meer inzicht komt in deze incidenten zodat er een completer beeld ontstaat van de risico’s en mogelijke gevolgen. Vandaar dat meerdere instituten op dit moment bezig zijn met onderzoeken en experimenten naar brand met zonnepanelen. Op basis van de uitkomst van deze onderzoeken ontstaat een beter beeld van de risico’s en de mogelijke benodigde vervolgstappen om deze risico’s te mitigeren.
Bent u bereid, zo lang er nog geen eenduidige protocollen hieromtrent bestaan en de nevenschade vrijwel onverzekerd blijkt, te onderzoeken hoe de overheid de getroffen ondernemers kan ondersteunen bij de financiering van de opruimingskosten?
De financiering van de opruimingskosten is in eerste instantie een aansprakelijkheidskwestie die tussen de betreffende verzekeraars opgenomen dient te worden. Op basis van de lopende onderzoeken hoop ik uw Kamer na de zomer nader te kunnen informeren over de risico’s en de mogelijke benodigde vervolgstappen om deze risico’s te mitigeren.
Het bericht ‘NAM pompt Vries-0 leeg voor afronding goedkeuringsprocedure’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «NAM pompt Vries-0 leeg voor afronding goedkeuringsprocedure»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Klopt de stelling dat het gas uit het veld is gewonnen voordat er goedkeuring was van uw ministerie?
Nee, die stelling is onjuist. De betrokken journaliste gaf nog diezelfde dag aan dat ze ook nergens gesuggereerd heeft dat de NAM zich niet aan de wet hield.2
Mocht de NAM al onder een oude/eerdere vergunning beginnen met de winning?
Het klopt dat de NAM de winning uit de put Vries-10 mocht beginnen onder de eerder gegeven instemming. Dit kon omdat er nog ruimte was binnen het toen nog vigerende winningsplan van 2011. Dit heb ik eerder uitgebreid toegelicht in mijn brief aan uw Kamer van 22 november 2016 (Kamerstuk 33 529, nr. 316) en in mijn brief met de beantwoording van Kamervragen over de put Vries-10 (Aanhangsel Handelingen II 2015/16, nr. 57) Ik verwijs u graag naar deze brieven.
Hoe kan het dat de NAM in januari 2017 begint met produceren, terwijl pas in november 2018 het winningsplan wordt goedgekeurd? Wist uw ministerie dat de put al bijna twee jaar in productie was?
Zie antwoord vraag 3.
Had Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) niet handhavend moeten optreden? Wat zijn de mogelijke sancties voor het zonder goedgekeurd winningsplan winnen van gas?
SodM kan handhavend optreden wanneer een mijnbouwbedrijf zich niet aan een vergunning houdt. SodM heeft destijds ook een verzoek tot handhaving ontvangen, maar heeft dat verzoek ongegrond verklaard. SodM heeft in haar brief «beslissing op bezwaar Vries-10» uitgebreid toegelicht dat de voorgenomen winning door NAM uit de put Vries-10 binnen toegestane productie ruimte viel die de NAM nog had binnen het goedgekeurde winningsplan uit 2011. (https://www.sodm.nl/documenten/brieven/2018/04/09/beslissing-op-bezwaar-handhavingsverzoek-vries-10)
Is de NAM met betrekking tot dit gasveld altijd open en eerlijk geweest in haar communicatie met de omwonenden en gemeente? En uw ministerie?
Ik heb geen aanwijzingen dat NAM of medewerkers van mijn ministerie niet open of eerlijk zouden zijn geweest in de communicatie rondom de put Vries-10. Wel is het zo dat ten tijde van het winningsplan uit 2011 en de boring voor Vries-10, de adviesrol van regionale overheden en de mogelijkheid voor belanghebbenden om een zienswijze in te dienen nog niet was verankerd in de Mijnbouwwet. Het is voorstelbaar dat dit mogelijk eraan heeft bijgedragen dat er minder communicatie was in vergelijking met de procedures op dit moment.
Hoe vindt u dat de gemeente in haar adviesrol is betrokken bij het winningsplan en de vergunning?
Met de wijziging van de mijnbouwwet in 2017 heb ik de adviesrol van de regionale overheden nog explicieter verankerd. Voor mij zijn deze adviezen belangrijk. Gedurende de adviesperiode is er dan ook herhaaldelijk overleg geweest met de betrokken overheden. Wel moet ik hierbij aantekenen dat ik soms niet alle adviezen kan overnemen, omdat ik gehouden ben aan de wettelijke kaders inclusief afwijzingsgronden als vastgelegd in de mijnbouwwet.
Hoe vindt u dat de omwonenden zijn betrokken bij het winningsplan en de vergunning?
Het toen vigerende winningsplan uit 2011 is goedgekeurd op basis van de toen geldende mijnbouwwetgeving. Dat betekende dat het ter advies voorleggen van het besluit aan de regionale overheden nog geen onderdeel van de wettelijke procedure was. De mogelijkheid van het indienen van zienswijzen door burgers bij een gewijzigd winningsplan was toen ook nog geen onderdeel van de wettelijke procedure.
Echter, het besluit tot instemming met het gewijzigde winningsplan (ingediend september 2016) stond wel open voor zienswijze en beroep. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 is met de herziening van de mijnbouwwet in 2017 de adviesrol van de regionale overheden explicieter verankerd. Ook is met de gewijzigde Mijnbouwwet de mogelijkheid gecreëerd voor maatschappelijke organisatie en burgers om zienswijzen in te dienen. Gedurende de ter inzage legging van het gewijzigde winningsplan heb ik drie informatieavonden in die regio georganiseerd, zodat omwonenden rechtstreeks met de NAM, medewerkers van mijn ministerie, het SodM en TNO in gesprek konden gaan over de voortzetting van de gaswinning. De toenmalige Minister van EZK heeft voorafgaand aan een van deze informatieavonden tevens een gesprek gevoerd met belangenorganisaties uit de regio.
Hoe beoordeeld u de strategie van de NAM om communicatie met buurtbewoners «bewust klein te houden»?
Ik ben mij niet bewust van deze strategie van NAM. Goede communicatie rondom mijnbouw staat voor mij voorop en mijn beleid is in de afgelopen jaren erop gericht om samen met de regionale overheden en de mijnbouwbedrijven te bezien hoe we dit verder kunnen verbeteren. Heldere aanvragen in begrijpelijke taal en transparante berichtgeving daarover door middel van berichten op hun website en bewonersbrieven over voorgenomen activiteiten is er daar één van. Daarnaast worden er regelmatig informatieavonden gehouden, waar op een laagdrempelige manier door belanghebbenden kan worden gesproken over mogelijke vergunningen.
Kun u zich voorstelleen dat de handelwijze van de NAM op zo’n gevoelig dossier niet bijdraagt in het vertrouwen in de NAM of het vertrouwen in de overheid als toezichthouder?
Zoals toegelicht bij de antwoorden op vraag 3 en 4 was er binnen het vigerende winningsplan uit 2011 nog voldoende productie ruimte voor NAM, om te starten met de winning uit de put Vries-10. Tegelijkertijd besef ik mij terdege hoe gevoelig de gaswinning uit kleine velden ligt en dat een goede en tijdige communicatie hierover belangrijk is voor het versterken van het vertrouwen. Daarom heb ik de inzet hierop in de afgelopen jaren versterkt en worden mijnbouwontwikkelingen vroegtijdig besproken met decentrale overheden.
Het bericht 'Ondernemer moet weer langer wachten op coronasteun; 'Ik ben met stomheid geslagen'' |
|
Renske Leijten |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Hoe rijmt u de vertraging van de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) met de ambitie die u uitsprak aan het eind van uw brief van 11 mei 2021 dat «Definitieve besluitvorming (...) in ieder geval [dient] plaats te vinden voor 18 mei a.s. om geen verdere vertraging in de openstelling van TVL Q2 2021 op te lopen»?1, 2
Bij de keuzes voor het openstellen van de regeling en het doorvoeren van intensiveringen wordt uitgegaan van het principe om zoveel mogelijk ondernemingen zo snel mogelijk hun subsidie te laten ontvangen. Er zijn twee belangrijke ontwikkelingen geweest die ervoor hebben gezorgd dat de openstelling van TVL Q2 niet voor eind mei kon plaatsvinden.
Met de intensiveringen die in TVL Q1 zijn ingevoerd tussen 31 maart en 29 april, hebben veel ondernemers extra subsidie kunnen ontvangen. Het gaat daarbij onder meer om de verlaging van het minimum bedrag vaste lasten van € 3.000 naar € 1.500, verhoging van het subsidieplafond, subsidiepercentage, minimum subsidiebedrag en verlenging van de Voorraadsubsidie Gesloten Detailhandel, respectievelijk invoering van de opslag voor annuleringskosten voor de reisbranche en de opslag voor specifieke kosten in land- en tuinbouw. Daarnaast is de TVL ook opengesteld voor grote (niet-mkb)-ondernemingen. Zoals toegelicht in de Voortgangsrapportage TVL van 22 maart jl.3, zijn deze intensiveringen stapsgewijs doorgevoerd. Ook heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) alle ondernemers een extra tussentijds voorschot uitbetaald in Q1, voor € 500 miljoen. Omdat deze intensiveringen gevolgen hadden voor ondernemingen die eerder geen aanvraag hadden ingediend, is de aanvraagtermijn voor TVL Q1 verlengd tot en met 18 mei 2021 en voor grote bedrijven tot en met 10 juni 2021. Dit heeft automatisch een latere openstelling voor TVL Q2 tot gevolg dan de eerder gecommuniceerde half mei. Deze vertraging had ik duidelijker aan uw Kamer moeten communiceren.
Naast de langere openstelling van TVL Q1, heb ik in april en mei uitvoerig met uw Kamer gecorrespondeerd over de referentiesystematiek van de TVL. De referentiesystematiek is een fundamenteel onderdeel van de regeling en daarmee kon ik de regeling ook niet eerder notificeren dan dat een besluit hierover genomen was. Deze besluitvorming kostte tijd, omdat het dilemma waar het kabinet voor stond, complex was. Immers zou een wijziging van de referentiesystematiek ook een grotere ondoelmatigheid van de regeling betekenen. Op 12 mei jl. heeft uw Kamer middels een motie het kabinet richting gegeven en heeft het kabinet het besluit genomen de referentiesystematiek aan te passen.4 Tevens heb ik in de Kamerbrief van 27 mei jl.5 over het steun en herstelpakket in het derde kwartaal besloten de maximum subsidie in de TVL voor grote ondernemingen op te hogen naar € 1,2 miljoen, waarna ik de regeling ter notificatie naar de Europese Commissie heb verstuurd. De regeling kan pas geopend worden als de notificatie door de Europese Commissie (EC) is goedgekeurd. De goedkeuring van de EC hebben we op 23 juni jl. ontvangen. TVL Q2 2021 gaat op 25 juni open en blijft dan gedurende 8 weken open voor aanvragen. De opzet en implementatie van bovengenoemde intensiveringen heeft tijd gekost, maar zorgt ervoor dat meer ondernemers gesteund worden.
Waarom beloofde de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) na het kortgeding van de Koninklijke Horeca Nederland naar aanleiding van het vorige uitstel, de steun sneller uit te keren, om deze belofte vervolgens niet waar te maken?
RVO.nl is hun toezegging aan uw Kamer en aan alle ondernemers nagekomen om de vaststellingverzoeken voor het vierde kwartaal van 2020 zo snel mogelijk uit te voeren. Het staat Koninklijke Horeca Nederland (KHN) vrij om hun eigen reactie en interpretatie op het kort geding te geven, maar er is geen sprake van een verbroken belofte door RVO.nl aan KHN.
Op 19 maart 2021 heeft de voorzieningenrechter KHN niet-ontvankelijk verklaard in hun kort geding tegen de Staat om snellere vaststelling van de TVL-subsidie voor het vierde kwartaal 2020 af te dwingen. Aanleiding voor het kort geding was communicatie van RVO.nl over de wettelijke termijn van maximaal 16 weken om een vaststellingsverzoek te verwerken. In de praktijk wordt een door de ondernemer correct ingevuld vaststellingsverzoek in de meeste gevallen binnen 1 tot 3 weken uitbetaald.
De gang naar de rechter van KHN heeft dus ook geen invloed gehad op de snelheid waarmee de vaststellingsverzoeken door RVO.nl zijn verwerkt. Toen het kort geding werd aangekondigd, is RVO.nl gewoon doorgegaan met werken om zoveel mogelijk ondernemers, zo snel mogelijk van steun te voorzien. Op 18 maart 2021 is RVO.nl gestart met het versturen van de betreffende vaststellingsverzoeken voor het vierde kwartaal.
Kunt u reageren op de suggestie van de ondernemer uit het artikel «Je kan ook een voorschot overmaken en het later berekenen. Nu moeten we voor de steun over het tweede kwartaal drie maanden wachten op hulp die we nu al nodig hebben»? Waarom is hier niet voor gekozen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven, wordt er uitgegaan van het principe om zoveel mogelijk ondernemingen zo snel mogelijk hun subsidie te laten ontvangen. Verder is het niet mogelijk alvast voorschotten uit te betalen omdat volgens de Algemene wet bestuursrecht subsidies alleen op grond van een wettelijk voorschrift mogen worden verstrekt. Tevens is vooruit lopen op goedkeuring van de Europese Commissie in strijd met het EU Werkingsverdrag. Zodra een wettelijke voorschrift (de regeling) is gepubliceerd en de aanvraag is ingediend kan het voorschot binnen een week op de rekening staan. In TVL Q1 2021 stond bij 60% van de aanvragen het voorschot binnen een week na het indienen van de aanvraag op de rekening. Over alle 255.000 TVL-aanvragen tot dusver, stond 86% binnen 3 weken op de rekening.
Hoe kunnen ondernemers hun hoofd boven water houden, aangezien zij het geld nodig hebben voor vaste lasten waarvoor de rekeningen binnen blijven komen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven, hanteer ik bij het ontwerpen en uitvoeren van de regeling het principe dat ik bij wijzigingen en nieuwe openstellingen altijd zoveel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk wil helpen. In dit geval betekende dat dat ik ervoor heb gekozen om eerst de intensiveringen voor het eerste kwartaal volledig door te voeren en het besluit over de referentiesystematiek te nemen, alvorens TVL Q2 open te stellen.
De TVL is voor veel ondernemingen nog steeds een welkome steun in de rug. De overweging dat ondernemers in sectoren die nog steeds maar gedeeltelijk open zijn en al ruim een jaar zwaar getroffen zijn, brengt het kabinet ertoe in beginsel de huidige percentages te handhaven voor Q3. Het kabinet is voornemens de TVL per 1 juli te verlengen met één kwartaal (TVL Q3), zonder aanpassingen.6 Met RVO.nl blijf ik mij tot het uiterste inspannen om met elkaar de eindstreep te halen.
Het wereldwijde chiptekort en de noodzaak van een sterke, onafhankelijke Europese halfgeleiderindustrie |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met recente berichtgeving over (de gevolgen van) het wereldwijde chiptekort, zoals «VDL Nedcar legt autoproductie stil vanwege chiptekort»1 en «Speaker of vaatwasser kopen? Mogelijk langere levertijd door chiptekort»?2
Ja.
Kunt u kwantificeren wat dit chiptekort betekent voor Nederland? Hoe groot is de economische schade? Welke bedrijven, sectoren en regio’s worden het hardste geraakt? Wat zijn de gevolgen voor zowel de zakelijke als particuliere markt?
Vooralsnog zijn de negatieve gevolgen van het chiptekort in Nederland in hoofdzaak beperkt tot bedrijven in de automotive industrie. Voor zover ons bekend treft dit momenteel met name VDL Nedcar, waar de productie enkele keren heeft stilgelegen vanwege een tekort aan chips.
Voor wat betreft signalen uit andere sectoren heeft Philips recent bij de presentatie van de jaarcijfers gewezen op mogelijke risico’s voor de medische sector. Tevens zijn er signalen dat consumenten van goederen als wasmachines, speakers en gaming consoles vertragingen in productie en levering ervaren door de chiptekorten.
Aan de andere kant zijn er (grote en kleinere) Nederlandse bedrijven in de halfgeleiderindustrie die baat hebben bij de huidige dynamiek en gegroeide vraag op de halfgeleidermarkt. Door de complexiteit en grote mate van mondiale verwevenheid van de toeleveringsketen is een exacte balans van de economische schade en de precieze impact voor Nederland lastig te maken.
Signalen van de mogelijke impact van de tekorten op Nederland worden door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) nauwgezet in de gaten gehouden.
Kunt u aangeven welke typen chips zorgen voor het grootste tekort? Welke leveranciers uit welke landen leveren deze? Kunt u zorgen voor een compleet overzicht?
Een eindproduct, zoals een auto of een laptop, bestaat vaak uit een combinatie van meerdere types chips (in een auto kunnen bijvoorbeeld wel meer dan 1000 chips zitten van allerlei soorten en functionaliteiten). Het is daarom niet zomaar mogelijk voor elk type product een overzicht te geven welke precieze chip door wie wordt gemaakt en hoe dit zich verhoudt tot de (mogelijke) tekorten. Dit vereist een zeer gedetailleerde analyse van vele soorten eindproducten in vele soorten eindmarkten. Tevens is de toeleverketen dusdanig complex dat een verschuiving of het wegvallen van orders voor het ene product op een onverwachte manier kan doorwerken op een groep andere producten. Ook bestaat het productieproces van chips uit veel verschillende stappen (fabricage, testen, assemblage, etc.), elk van deze stappen kan bij een ander bedrijf in een andere regio in de wereld plaatsvinden en op elk van deze stappen kan een mogelijk knelpunt ontstaan. Dit heeft tot resultaat dat een chipproduct tot wel 70 keer een landsgrens over kan gaan voordat het uiteindelijk in het eindproduct beland. Daarnaast is er ook een verantwoordelijkheid voor bedrijven zelf om scherp in beeld te hebben waar mogelijke zwaktes in toeleveringsketens zitten.
Chipproductie concentreert zich bij bedrijven in Azië (Taiwan en Zuid Korea), de Verenigde Staten en Europa. Er bestaan verschillende businessmodellen voor chipproducten, de zogenaamde pure play foundry en bedrijven die als Integrated Device Manufacturers (IDM) opereren. IDM’s ontwerpen hun eigen chipproducten en produceren deze ook deels zelf, maar kunnen ook delen van hun productie hebben ondergebracht bij pure play foundries. Deze pure play foundry’s produceren voor een breed scala aan klanten en ontwerpen dus geen eigen chipproducten. De grote pure play foundry’s die massaproductie leveren voor chips zijn voornamelijk geconcentreerd in Azië. Ook veel bedrijven die diensten aanbieden voor bijvoorbeeld de processtap van het testen in het productieproces zijn geconcentreerd in Azië.
Wat beschouwt u zelf als de belangrijkste oorzaken waardoor dit chiptekort heeft kunnen ontstaan? In welk specifiek onderdeel in de waardeketen zitten de grootste problemen?
De halfgeleiderwaardeketen heeft een hoge mate van complexiteit en mondiale verwevenheid. Het is daarom lastig om één specifieke oorzaak aan te wijzen. Er zijn verschillende elementen die gezamenlijk van invloed zijn op de huidige dynamiek in deze markt:
Kunt u schetsen in welk tempo de huidige problemen door chiptekorten worden opgelost? Bent u hierover in overleg met het bedrijfsleven en betrokken sectoren/verenigingen?
Voor Nederland geldt dat er geen grootschalige productiebedrijvigheid is gericht op de toepassing van deze chips(downstream markt, denk hierbij aan Original Equipment Manufacturers (OEMs) in de automotive industrie, of bedrijven in de smartphone-industrie zoals Apple en Samsung). Zoals aangegeven treft het Nederland wel daar waar het toeleveranciers van bijvoorbeeld de automotive industrie betreft, maar is deze vooralsnog beperkt. Het Ministerie van EZK houdt (mogelijke) tekorten goed in de gaten en staat hierover in contact met het bedrijfsleven.
Het opschalen van de huidige productiecapaciteit is het snelst gerealiseerd via bestaande spelers. Het opstarten van nieuwe productiebedrijven of productielocaties is een langdurig proces en vereist in deze industrie zeer omvangrijke investeringen (meerdere miljarden). Toch zien we momenteel dergelijke ontwikkelingen, met het oog op het versneld terugdringen van het chiptekort.
Zo is op 27 januari 2021 een overeenkomst getekend tussen de Taiwanese overheid en vier grote chipfabrikanten (TSMC, UMC, Vanguard en Powerchip) waarin is afgesproken dat de productiecapaciteit zal worden geoptimaliseerd, waar mogelijk zal worden uitgebreid en anders gealloceerd. Op 21 mei 2021 is tevens door TSMC aangekondigd dat ze de output voor de chipindustrie met 60% zullen opschroeven, naar verwachting nog dit jaar.
Bent u bekend met de oproep voor een «Airbus of chips» die Eurocommissaris Kroes in 2013 deed?3 Hoe is, in Nederland en in Europa, opvolging gegeven aan deze oproep? Kunt u alle beschikbare informatie hieromtrent met de Kamer delen?
Ja. Deze oproep van Eurocommissaris Kroes, destijds verantwoordelijk voor de «Digital Agenda Electronics for Europe», werd gedaan tijdens het IMEC Technology Forum op 24 mei 2012 in Brussel. Zij onderstreepte het belang van de micro- en nano elektronica als belangrijke sleuteltechnologie voor een veelheid van toepassingen. Daarnaast gaf zij aan dat Europa toegang tot deze technologie nodig heeft voor de belangrijke uitdagingen zoals op het gebied van mobiliteit, energievoorziening, gezondheidszorg en klimaatverandering.
Kroes betoogde dat geen Europees land alleen op eigen kracht mondiaal kan concurreren over de gehele waardeketen. Daarom achtte zij het van belang dat de brede expertise binnen Europa zou worden samengebracht om te komen tot een «Airbus of Chips»: een micro elektronica-ecosysteem, naar het voorbeeld van de Europese vliegtuigindustrie. Tot zo’n initiatief is het uiteindelijk niet gekomen. Echter, in 2014 heeft de Europese Commissie wel het staatsteunkader verruimd voor zogenaamde «Important Projects of Common European Interest» (IPCEI). Dit zijn projecten die een belangrijke bijdrage leveren aan de doelstellingen van de Unie, zoals de Europese strategie voor micro- en nano-elektronische onderdelen en systemen. Bij deze projecten kan de staatssteun hoger zijn dan die voor reguliere onderzoeksinspanningen is toegestaan en bijvoorbeeld ook betrekking hebben op de eerste industriële toepassing van een bepaalde technologie.
Een eerste IPCEI voor micro elektronica werd in 2017 opgezet, met onder meer Frankrijk, Duitsland, Italië, het Verenigd Koninkrijk (VK) en Oostenrijk als deelnemende landen. Nederland heeft hieraan niet deelgenomen, vanwege andere prioritering van mogelijke Nederlandse deelnemers. Thans is een tweede IPCEI in ontwikkeling, waarvoor vanuit het Nederlandse bedrijfsleven wel grote interesse bestaat. Ter voorbereiding van mogelijke Nederlandse participatie aan de IPCEI is door RVO een interessepeiling uitgeschreven.4 Deze is gesloten op 21 mei 2021, op dit moment worden ingediende voorstellen inhoudelijk beoordeeld.
In het antwoord op vraag 9 en vraag 10 gaan wij in op de stappen die in Europa worden gezet op het gebied van het Europese ecosysteem van halfgeleiders.
Hoezeer staat het chiptekort inmiddels voldoende op het netvlies van het kabinet? Is het prioriteit om dit zo spoedig mogelijk met het bedrijfsleven, kennisinstellingen en alle relevante partners op te lossen en de onderliggende problemen, zoals een te grote afhankelijkheid van productie elders in de wereld, aan te pakken? Welke acties heeft het kabinet hiertoe tot dusver ondernomen?
De signalen van de chiptekorten in verschillende sectoren worden nauwlettend gevolgd door het Ministerie van EZK. Op Europees niveau wordt dit in bredere context meegenomen in strategische discussies voor het gehele Europese ecosysteem van halfgeleiders en afhankelijkheden van waardeketens. In het antwoord op vraag 9 en vraag 10 gaan wij verder in op de lopende trajecten om het Europese halfgeleider-ecosysteem te versterken.
Hoe kijkt u aan tegen de disbalans in de productie van chips, namelijk (afgerond) 8% in Europa, 22% in de Verenigde Staten en 70% in Azië?4
Zoals verder toegelicht onder antwoord vraag 9 en 10 is het van belang dat er een balans bestaat in het totale wereldwijde ecosysteem. In het recent gepubliceerde «Europe’s Digital Decade: digital targets for 2030» is de ambitie gesteld om het Europese aandeel in de waardeketen op te schroeven.
Deelt u de mening dat het chiptekort behalve een Nederlands ook een Europees probleem is, dat in Europees verband moet worden opgelost? Vindt u net als wij dat hiervoor een sterke, onafhankelijke Europese halfgeleiderindustrie van cruciaal belang is? Waarom wel/niet?
Ja, wij delen uw mening dat het chiptekort niet alleen een Nederlands, maar ook een Europees probleem is dat Europees moet worden opgelost. Ook het Ministerie van EZK ziet een sterke Europese halfgeleiderindustrie als van cruciaal belang. De hoge kapitaal- en R&D-intensiteit van de halfgeleiderindustrie leent zich echter niet voor een ontkoppeling van de waardeketen in verschillende geografische regio’s. Daarnaast is het een dusdanig verweven mondiale waardeketen dat alle regio’s in de wereld voor bepaalde delen van deze waardeketen van elkaar afhankelijk zijn.
Onszelf afsnijden van de mondiale waardeketen is niet in het belang van Europa, omdat daarmee de koploperspositie die Europa op bepaalde onderdelen in de waardeketen heeft niet behouden kan worden. Hiermee zal de Europese sector toegang tot belangrijke groei- en afzetmarkten worden bemoeilijkt waardoor omzet en marktkansen worden misgelopen. Daardoor kunnen de benodigde omvangrijke R&D-investeringen niet meer worden gedaan en zal Europa in deze sector achterop raken. Het is van belang een juiste balans te hebben in wederzijdse afhankelijkheden tussen regio’s in de wereld. Dit is ook in lijn met onze inzet op het gebied van open strategische autonomie. De Europese Unie opereert in een onderling afhankelijke wereld waarin wederzijdse afhankelijkheid stabiliteit biedt.
Op 7 december 2020 heeft Nederland samen met 19 andere lidstaten de «Joint declaration on processors and semiconductor technologies» ondertekend. Hierin wordt de intentie uitgesproken tot het versterken van het Europese halfgeleider-ecosysteem en een opmaat gegeven voor het vormen van een «Important Project of Common European Interest» (IPCEI) en het vormen van een «Industry Alliance» voor deze industrie.
Er zijn verschillende manieren om het gehele Europese halfgeleider-ecosysteem te versterken. Één onderdeel van het palet aan mogelijkheden zijn de belangrijke Europese R&D-programma’s die al lopen en verscheidene trajecten bevatten die van belang zijn voor dit ecosysteem. Het «Key Digital Technologies Partnershop» (KDT) Joint Undertaking ECSEL is hiervan een goed voorbeeld. Dit is een Europees partnerschap van lidstaten, geassocieerde landen, de industrie en de Europese Commissie. ECSEL ondersteunt industriële R&D&I-inspanningen binnen de sector elektronische componenten en systemen (ECS) door middel van gezamenlijke medefinanciering door de Europese Unie en deelnemende landen. Nederland is, met Duitsland en Frankrijk, één van de grotere participanten in ECSEL. Onder het nieuwe Kaderprogramma voor Onderzoek en technologische ontwikkeling, «Horizon Europe», zal dit partnerschap onder de naam KDT worden gecontinueerd. Ook binnen het intergouvernementele EUREKA-programma wordt actieve ondersteuning gegeven aan Europese industriële R&D&I samenwerking. In deze programma’s wordt ook met landen buiten Europa, zoals Canada samengewerkt. Het Europees R&D-vermogen is krachtig en wereldwijd onderscheidend, met name ook voor het ecosysteem van halfgeleiders. Het ondersteunen van fundamenteel onderzoek is echter niet het enige stukje van de puzzel die moet worden gelegd om de gehele waardeketen en Europese positie te waarborgen en versterken.
Nederland is zeer intensief betrokken bij de totstandkoming en verdere invulling van de strategische richting van de IPCEI Micro-elektronica 2 (IPCEI ME2). Nederland wordt hier door de Europese Commissie gezien als een land met een sleutelpositie in de mondiale waardeketen. Belangrijke partnerlanden in IPCEI-context voor de halfgeleiderindustrie zijn Frankrijk en Duitsland. Duitsland heeft in hun Recovery & Resilience Plan (RRP) een bedrag van 1,5 miljard euro gereserveerd en ook Frankrijk heeft in deze ordegrootte een post opgenomen in hun RRP. Nederland kijkt momenteel welke mogelijkheden er zijn ten aanzien van financiering, met inbegrip van het RRP.
De «Industry Alliance» wordt op dit moment gevormd onder aanvoering van Eurocommissaris Breton. Hierin zullen belangrijke producenten en OEMs van de Europese halfgeleiderindustrie zijn vertegenwoordigd. Ook ASML heeft zijn commitment voor de «Industry Alliance» recent uitgesproken, waardoor Nederland met een vooraanstaand bedrijf in de sector is vertegenwoordigd.
Indien ja, wat is nodig om een dergelijk sterke, onafhankelijke Europese halfgeleiderindustrie tot stand te brengen? Hoe kan en gaat Nederland hieraan bijdragen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u uiteenzetten welke bedrijven en instellingen, in welke Europese landen, thans een sterke positie hebben en/of een toekomstige positie kunnen hebben voor het opzetten van een huidige chipgeneratie (elektronica) waardeketen en een toekomstige nieuwe chipgeneratie (fotonica) waardeketen?
Het Ministerie van EZK heeft goed in beeld waar de krachten van Nederland liggen en hoe deze complementair zouden kunnen zijn aan de krachten in andere Europese landen. Zoals eerder aangegeven zijn Frankrijk en Duitsland hierin belangrijke partners. Daarnaast heeft EZK veelvuldig en nauw contact met het bedrijfsleven Nederland, evenals Europa, heeft krachtige ecosystemen die zich concentreren rondom grotere bedrijven en kennisinstellingen zoals ASML en ASMI, maar waar ook veel belangrijke toeleveranciers een rol in spelen. Dit brede ecosysteem-is waar Nederland zich voor inzet.
Nederland heeft zelf belangrijke clusters rondom Eindhoven (met name rondom de machinebouw), maar bijvoorbeeld ook een sterk cluster rondom Nijmegen. Ook is het cluster rondom Leuven met bijvoorbeeld onderzoeksinstelling Imec van groot belang voor het Nederlandse ecosysteem.
Andere sterke Europese halfgeleiderclusters bevinden zich in Duitsland rondom Saksen, waar bedrijven zitten als Global Foundries, Infineon en Bosch. Deze bedrijven zijn deels Integrated Device Manufacturers en leveren daarmee ook deels productie van chips. Het ecosysteem hier levert aan klanten in verschillende eindmarkten, van de automotive industrie tot de mobiele markt, connectiviteit en servers, medische en industriële toepassingen.
In Frankrijk bevindt een sterke concentratie zich rondom Grenoble, met bedrijven als ST Microelectronics (Frans/Italiaans), Exyte en Soi Tech (productie van speciale wafers). Ook deze bedrijven leveren aan eindmarkten als telecom, automotive, communicatie en servers, mobiele markt, farmacie en biotechnologie. Daarnaast kent Frankrijk een aantal grote OEM’s die van belang zijn voor de halfgeleider industrie, zoals Thales, Airbus, Continental en PSA (Peugeot, Opel, Citroën).
Welke rol en mogelijkheden in productieprocessen en productontwerp voorziet u voor SMART Photonics, waarin het kabinet 20 miljoen euro heeft geïnvesteerd en dat onderdeel is van een Nederlands consortium?
SMART Photonics is een belangrijke speler in het verder uitbouwen van een krachtig ecosysteem en de Nederlandse positie in de geïntegreerde fotonica. Op dit moment is het de enige foundry in Europa voor de productie van fotonische chips op basis van indiumfosfide. Hiermee kunnen hoogwaardige chips worden gebouwd die gecombineerde functionaliteit kunnen bieden van bijvoorbeeld lasers met microelectronica-onderdelen. Dit soort functionaliteit kan bijvoorbeeld niet worden gerealiseerd op wafers gemaakt van silicium.
Op het moment komen de meeste klanten van dit bedrijf uit Nederland, maar het bedrijf trekt ook klanten uit Japan, de VS en China. Er worden momenteel ongeveer 500 wafers per jaar geproduceerd. Wanneer dit kan worden opgeschaald zal het naar verwachting internationaal een belangrijke strategische positie in het Europese ecosysteem innemen. Mogelijkheden tot opschalen (in zowel de huidige 3-inch-productie als het werken met grotere wafers) is een belangrijke overweging geweest voor de investering.
De Nederlandse geïntegreerde fotonica-industrie is de afgelopen jaren gegroeid en omvat momenteel zo’n 25 bedrijven met ruim 3.000 werknemers. Nederland heeft een positie in bijna de gehele waardeketen: van R&D tot ontwerp en software design, tot fabricage, packaging en testen. Het mondiale marktpotentieel van fotonica is groot. Een logische eindmarkt voor fotonische producten is die van dataverwerking en telecom – met fotonische oplossingen kan datacommunicatie sneller, met grotere hoeveelheden en minder stroomverbruik worden gerealiseerd. Een andere opkomende eindmarkt is die voor verschillende types sensoren die weer toepassingen hebben in bijvoorbeeld de automotive industrie, luchtvaart en gezondheidszorg.
Op welke manier is Nederland thans betrokken bij de (oprichting van) een Europese alliantie om chiptekorten tegen te gaan?5
Zie antwoord op vraag 9 en 10. Er is momenteel een Europese alliantie in oprichting. Deze zal zich buigen over de algehele strategie voor de Europese halfgeleiderindustrie, en richt zich daarmee niet enkel op de chiptekorten. Het huidige chiptekort en hoe dit op de lange termijn aan te pakken zal echter zeker onderdeel zijn van de gesprekken.
Zijn er op dit moment serieuze gesprekken gaande met betrekking tot samenwerking van buitenlandse partijen die een volwassen ervaring hebben in de internationale chipproductieketens?
Ja, hier lopen gesprekken met diverse buitenlandse partijen. Dit is ook voor de NFIA en haar regionale partners in het Invest in Holland-netwerk een belangrijk aandachtsgebied. Omwille van de vertrouwelijke aard van deze gesprekken kunnen wij niet nader ingaan op de inhoud hiervan.
Deelt u de mening dat het huidige chiptekort een exemplarisch gevolg is van het weggaan/wegblijven van maakindustrie uit Nederland en Europa? Indien ja, hoe komt dat volgens u? Indien niet, waarom niet?
Nee, deze mening delen wij niet. De wijze waarop de productie van microchips zich in verschillende regio’s van de wereld heeft geconcentreerd, is het gevolg van procesoptimalisatie en bijbehorende schaalvergroting in de mondiale waardeketen. Zuid-Korea en Taiwan hebben hier een specialisatie in opgebouwd in de grootschalige productie van chips. Nederland heeft in andere onderdelen van de waardeketen specialisaties en sterke posities opgebouwd. De Nederlandse positie in de halfgeleidermachinebouw is daarvan een goed voorbeeld, maar bijvoorbeeld ook de positie in geïntegreerde fotonica is sterk. wij zijn positief over de positie van de Nederlandse maakindustrie. In de Kamerbrief over de kabinetsvisie op de maakindustrie van oktober 2020 (Kamerstuk 29 826, nr. 124) hebben wij een beeld geschetst van die positie, maar ook van de uitdagingen waar we in de komende jaren voor staan.
Bent u bereid om de brief «Visie op de toekomst van de industrie in Nederland» van 30 oktober 2020 (Kamerstuk nr. 29 826, nr. 124), waarin het belang van maakindustrie voor Nederland wordt onderkend, nog dit jaar samen met het bedrijfsleven te vertalen naar een actieplan met concrete acties hoe enerzijds maakindustrie voor Nederland te behouden en anderzijds maakindustrie naar Nederland terug te halen («reshoring»)?
Dit kabinet hecht groot belang aan een sterke maakindustrie in Nederland. Wij zijn voornemens om hier, in navolging op de genoemde industriebrief, nog dit jaar een actieplan aan te koppelen. Over de wijze van invulling van het actieplan en het precieze moment van publicatie zal echter een volgend kabinet moeten beslissen. Daarbij de aantekening dat de potentie tot reshoring voor de Nederlandse maakindustrie niet moet worden overschat. Recente studies van de SER (SER advies 21/01 2021 Reshoring) en onderzoek van Berenschot in opdracht van Innovation Quarter (Berenschot, «Reshoring: kansen en bedreigingen voor Zuid-Holland» (februari 2021)) geven dit ook aan. Over de kansen en uitdagingen van reshoring zal uw Kamer voor de zomer nader geïnformeerd worden in reactie op de motie Amhaouch-Wiersma over de kansen en uitdagingen voor Nederland op het gebied van reshoring Kamerstuk 35 570 XIII, nr. 30).
Het bericht 'Miljardensubsidie voor CO2-opslag onder Noordzee is rond' |
|
Renske Leijten |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Hoe valt de miljardensubsidie voor bedrijven als Shell te rechtvaardigen terwijl deze grote vervuilers zelf voor een groot deel verantwoordelijk zijn voor de klimaatcrisis, jarenlang het probleem hebben ontkend en op grote schaal hun activiteiten greenwashen?1
CO2-afvang en opslag wordt toegepast bij de energie-intensieve en zware industrie, waar het een relatief goedkope technologie is met lage maatschappelijke kosten om de nationale klimaatopgave in 2030 te behalen. Diverse Klimaatrapporten (o.a. IPCC) geven aan dat CCS een noodzakelijke technologie is voor het behalen van de klimaatdoelen en uiteindelijk ook om negatieve emissies te realiseren. In het Regeerakkoord is afgesproken dat CCS via de SDE++ gesubsidieerd wordt. Vervolgens zijn in het Klimaatakkoord afspraken gemaakt over hoeveel CCS er gesubsidieerd wordt (het plafond: 7,2 Mton industrie en 3,0 Mton elektriciteitssector), voor hoe lang (een tijdshorizon; na 2035 geen nieuwe SDE++-beschikkingen) en wie er subsidie krijgt (alleen die processen en sectoren waar geen kosteneffectief alternatief is; de zeef).De SDE++-subsidie wordt alleen betaald voor daadwerkelijk gereduceerde CO2.
Waarom vindt u het nodig om een bedrijf als Shell, dat ook al geen winstbelasting betaalt in Nederland, zulke hoge subsidies toe te kennen voor matige klimaatoplossingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De SDE++ is een generieke regeling waar bedrijven en andere organisaties gebruik van kunnen maken. Deze regeling selecteert projecten op basis van kosten-efficiëntie. Specifieke bedrijven uitsluiten is niet mogelijk en ook niet wenselijk. De SDE++ dekt de onrendabele top van het project voor dit bedrijf, net als bij andere technieken die bedrijven toepassen om die CO2 te reduceren. Daarbij wordt rekening gehouden met de ETS-prijs: hoe hoger de ETS-prijs, hoe lager de subsidie. Naar verwachting zal dan ook maar een deel van het beschikte bedrag uiteindelijk worden uitbetaald.
Zoals ik in de beantwoording op vraag 1 al heb aangegeven is de afvang en opslag van CO2 een belangrijke maatregel voor Nederland om de CO2-reductiedoelstelling tijdig en kosteneffectief te kunnen behalen.
Op welke manier zal dit proces worden geëvalueerd ter lering voor volgende investeringen?
Het functioneren van de SDE+ wordt dit jaar geëvalueerd, het functioneren van de SDE++ (waarin ook CO2-reducterende technieken, naast de productie van hernieuwbare energie) zal in 2023 worden geëvalueerd. Op dit moment wordt het kader rondom CCS vormgegeven, waarbij ook lering wordt getrokken van ervaringen in andere landen.
Lopen er op het moment nog andere subsidietrajecten? Zo ja, welke?
Op dit moment is Porthos het enige CCS-project dat subsidie via de SDE++ zal ontvangen. In de SDE++ ronde van 2021 kunnen en zullen naar verwachting nieuwe aanvragen voor subsidie worden gedaan. Bedrijven kunnen verder gebruik maken van diverse regelingen zoals de MIA/Vamil, DEI+ en Topsector energie haalbaarheidsstudies voor de industrie. Het afgelopen jaar is er bijvoorbeeld subsidie verleend voor het uitvoeren van haalbaarheidsstudies voor verschillende CC(U)S-projecten. Ook neemt Nederland deel aan het internationale consortium ACT, waarbij Nederlandse partijen subsidie ontvangen voor hun deelname in internationale projecten gericht op de ontwikkeling van afvang, transport, en/of opslag van CO2.
Waarom wordt dit geld niet geïnvesteerd in echt duurzame oplossingen zoals zonne- en windenergie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De SDE++ is een techniekneutrale subsidie waarbij alle technieken die CO2-reduceren, ook zonne-energie en windenergie, concurreren om de subsidiemiddelen. Zo concurreren zonne- en windenergie met CCS, maar ook met bijvoorbeeld warmtepompen en restwarmte. Hiermee wordt zoveel mogelijk CO2 gereduceerd met het beschikbare budget. In de SDE++, maar zeker ook in de voorganger (de SDE+) gaat ook een groot deel van het budget naar de productie van hernieuwbare energie, zoals door zonne- en windenergie. In het Klimaatakkoord is de afspraak gemaakt dat ook CCS gesubsidieerd wordt middels de SDE++, zodat we op kosteneffectieve wijze de energietransitie realiseren.
Hoe tijdelijk is de oplossing van de afvang en opslag van CO2, als uit berekeningen blijkt dat we hier op dit tempo in principe nog 680 jaar mee door zouden kunnen gaan?2
Het kabinet ziet CCS als een belangrijke maatregel in de mix van technische maatregelen om de klimaatdoelstelling kosteneffectief te halen, maar CCS mag niet ten koste gaan van technieken die voor de lange termijn transitie nodig zijn. Om te borgen dat er voldoende middelen beschikbaar blijven in de SDE++ voor technieken die voor de lange termijn transitie nodig zijn, is in het Klimaatakkoord de subsidiering van CCS in de SDE++ begrensd. Ten eerste door alleen processen die geen kosteneffectief alternatief voor CCS hebben subsidie te verlenen. Ten tweede door een maximaal subsidieplafond in de SDE++ op te nemen voor CCS, namelijk 10,2 Mton in 2030. En ten derde door na 2035 geen nieuwe SDE++ beschikkingen af te geven voor nieuwe CCS aanvragen (uitgezonderd voor het realiseren van negatieve emissies). Hiermee wordt de tijdelijkheid van subsidiering van CCS als techniek onderstreept. De begrenzing in de SDE++ geeft een prikkel tot het ontwikkelen van alternatieven, maar biedt tegelijkertijd tot 2035 investeringszekerheid voor CCS-projecten die op korte termijn nodig zijn om de doelstelling in 2030 te realiseren en de kosten van de transitie zo laag mogelijk te houden.
Hoe verhouden deze plannen zich tot de Regionale Energie Strategieën? Welke andere locaties worden onderzocht voor de opslag van CO2?
De opslag van CO2 zal enkel plaatsvinden onder de Noordzee, in elk geval voor de periode van het Klimaatakkoord, zo is daarin vastgelegd. Op dit moment zijn er verschillende partijen die de haalbaarheid van CO2-transport en opslag in kaart brengen. Op basis van die plannen bereid ik een ruimtelijke verkenning naar de mogelijkheden van transport en opslag van CO2 voor. Hierbij wordt rekening gehouden met de Regionale Energiestrategieën en Clusters Energiestrategieën (RES en CES). Communicatie over de ruimtelijke verkenning en verdere CCS-plannen zal voor de zomer opgestart worden. Uiteindelijk zal het ruimtebeslag van alle energie-ontwikkelingen (op land) worden opgenomen in het Programma Energie Hoofdstructuur (PEH).
Waarom kiest de regering ervoor om bovenop de Nederlandse CO2-heffing voor de industrie, die oploopt tot 125 euro per ton in 2030, waarmee CO2-opslag rendabel zal worden, ervoor om een miljardensubsidie uit te delen die de complete onrendabele top vergoed? Is dat niet in strijd met het principe van de vervuiler betaalt? Is hier sprake van oversubsidie?
De CO2-heffing dient niet om de onrendabele top van projecten te verkleinen. De CO2-heffing dient als stok achter de deur voor de reductieopgave van de industrie uit het Klimaatakkoord. De CO2-heffing verhoogt het reductiedoel voor te vermijden emissies ten opzichte van ETS. Hiermee worden de potentiële kosten voor deze emissies verhoogd, zeker in verhouding tot de kosten voor dezelfde emissies in andere landen, die naast het ETS geen nationale heffing voor de industrie hanteren. De heffing stimuleert bedrijven om in Nederland te investeren in reductiemaatregelen om deze additionele potentiële kosten te ontlopen. De SDE++ zorgt daarnaast als wortel voor een verlaging van de onrendabele top van deze investeringen ten opzichte van fossiele varianten. Deze beleidsmix van wortel en stok zorgt ervoor dat de industrie de reductie-opgave realiseert, terwijl het risico op weglek zoveel mogelijk wordt beperkt.
Waarom zet de regering in op vergroening van de Nederlandse olieraffinaderijen, terwijl we juist afscheid moeten nemen van aardolie en aardolieproducten? Is het niet strategisch handiger om gericht fabrieken te vergroenen die een toekomst hebben in een duurzame, klimaatneutrale wereld?
Olieraffinaderijen produceren grondstoffen voor chemie en plastics en brandstoffen voor alle vervoersmodaliteiten van auto’s en vrachtwagens, tot lucht- en scheepvaart. Auto’s rijden steeds meer elektrisch, maar zelfs als alle nieuwverkopen in 2030 emissieloos zijn, betekent dit dat het overgrote deel op dat moment nog steeds op fossiele brandstof rijdt. Voor 2030, en voor de chemie, de lucht- en scheepvaart naar verwachting nog een tijd langer, is er nog een grote afhankelijkheid van aardolieproducten in de maatschappij. Voor zwaar transporten voor grondstoffen voor chemische producten zoals plastics, verven en coatings, maar denk ook aan allerlei medische en gezondheidsproducten. En daarmee een afhankelijkheid van de raffinaderijen die deze belangrijke producten voor ons produceren. Voor het behalen van de klimaatdoelstellingen in 2030 en verder is de huidige vergroening van raffinaderijen dus essentieel, we kunnen immers voorlopig nog niet zonder deze producten.
Voor een duurzame en klimaat neutrale chemie en zwaar transport zonder fossiel koolstof gebruik (aardolie), is hernieuwbaar koolstof nodig. Hernieuwbaar koolstof kan op twee manieren worden geproduceerd: vanuit biobased grondstoffen of uit de lucht gevangen middels Direct Air Capture. Daarnaast is het essentieel om bestaande koolstofproducten zoals plastics te recyclen en niet te verbranden. Het kabinetsbeleid zet hier ook nadrukkelijk op in, bijvoorbeeld met de ontwikkeling van duurzame kerosine, (chemische) recycling van plastics en hoogwaardige biobased plastics. Een deel van deze noodzakelijke technologie vergt nog een innovatieslag om grootschalig te kunnen worden uitgerold, het innovatiebeleid van het kabinet zet hier daarom ook stevig op in.
Hoe beziet u de afspraken uit het Klimaatakkoord dat ongeveer de helft van de CO2 reductiedoelstelling mag voortkomen uit CO2-opslag in het licht van recente inzichten met betrekking tot het democratisch gebrek van dergelijke polderakkoorden?
Het kabinet heeft voor de totstandkoming van het Klimaatakkoord het oordeel van uw Kamer gevraagd over dit akkoord, waarbij de begrenzingen van CCS een uitdrukkelijke wens van uw Kamer was. Het klimaatakkoord is een breed maatschappelijk akkoord waarbij het Kabinet uiteindelijk een besluit heeft genomen om deze afspraken met betrekking tot CO2-opslag te maken en uit te werken in beleid en regelgeving. Daarmee is het een breed gedragen, ook politiek en democratisch tot stand gekomen afspraak.
Het bericht ‘Nederland verliest controle op beveiliging van het internet.’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland verliest controle op beveiliging van het internet?»1
Ja.
Hoe beoordeelt u het advies van de Cyber Security Raad dat het kabinet dringend moet ingrijpen om te voorkomen dat onze economie te afhankelijk wordt van buitenlandse technologie? Kunt u uw analyse toelichten?
Op 14 mei jl. heeft de Cyber Security Raad (CSR) het advies «Nederlandse Digitale Autonomie en Cybersecurity» uitgebracht. Het vraagstuk van digitale autonomie en het verhogen van onze digitale weerbaarheid heeft de nadrukkelijke aandacht van het kabinet. Digitale autonomie is echter geen vanzelfsprekendheid.
Nederland is verweven met de mondiale economie die bestaat uit een veelheid aan onderlinge, wederzijdse afhankelijkheden. Dat betekent dat leveranciers van over de hele wereld als onderdeel van complexe waardeketens producten en diensten leveren in het digitale domein. Deze verwevenheid biedt in algemene zin zeer grote economische voordelen, is in een open en gespecialiseerde economie onvermijdelijk en kan bijdragen aan een weerbare internationale economische positie van Nederland. Door deze verwevenheid kunnen er in het digitale domein echter ook ongewenste afhankelijkheidsrelaties met partijen van buiten EU ontstaan. Dit kan onze publieke belangen, waaronder onze (nationale) digitale veiligheid, in het geding brengen. De CSR wijst er in zijn advies op dat ongewenste (digitale) afhankelijkheden een bedreiging kunnen vormen die geadresseerd moeten worden. Tegelijkertijd onderschrijft de CSR dat naast de dreiging die uitgaat van deze afhankelijkheidsrelaties, globalisering enorme voordelen voor Nederland heeft gebracht. Balkanisering (versplintering) van technologie en protectionisme kan wereldwijde handel belemmeren en daarmee ook welvaart en banen kosten in Nederland, aldus de CSR.
Bij het adresseren van ongewenste afhankelijkheidsrelaties moeten protectionisme en fragmentatie dan ook zo veel mogelijk worden vermeden. In dat licht ziet het kabinet digitale autonomie niet als doel op zich maar als middel. Dit moet, in samenspraak met onze Europese partners, zorgvuldig en proportioneel worden bezien zodat Nederland het vermogen heeft om voldoende voor de eigen publieke belangen, waaronder onze (nationale) digitale veiligheid, op te komen en deze belangen zeker te stellen.
Het is nodig voor onze digitale autonomie dat we open, eerlijke en duurzame internationale relaties aangaan, waarbij onze normen en waarden zijn beschermd. De voordelen van internationale handel en investeringen, toegang tot wereldwijde waardeketens en internationale concurrentie moeten zoveel mogelijk behouden blijven.
Tegelijkertijd is het zaak dat we actief blijven investeren in de weerbaarheid van onze digitale infrastructuur. Waar nodig en wenselijk moeten we maatregelen nemen om ongewenste strategische afhankelijkheden weg te nemen of te voorkomen. Om tot effectieve en proportionele maatregelen te komen dient een zorgvuldige analyse van en afweging tussen de risico’s en de verwachte (veiligheids)baten en de verwachte kosten van de mogelijke maatregelen.
Er lopen al acties die concreet bijdragen aan onze digitale autonomie. Zo wordt binnen het nieuwe samenwerkingsplatform voor kennis en innovatie cybersecurity (dcypher) gewerkt aan een routekaart voor cryptocommunicatie. Het kabinet werkt daarnaast voortdurend aan de versterking van de digitale weerbaarheid via het beleid dat is uiteengezet in de Nederlandse Cybersecurity Agenda (NCSA). Bij de beoordeling van risico’s ten aanzien van spionage, beïnvloeding of sabotage door statelijke actoren of andere partijen bij digitale producten hanteert het kabinet de overwegingen die zijn vermeld in de brief aan de Tweede Kamer over C2000.2 Meer specifiek voor de telecommunicatiesector heeft het kabinet op 1 juli 2019 aanvullende beschermingsmaatregelen aangekondigd op basis van een risicoanalyse die is uitgevoerd door de Taskforce Economische Veiligheid3. Dit heeft er onder andere toe geleid dat mobiele netwerk operators in kritieke onderdelen alleen gebruik mogen maken van vertrouwde leveranciers.
Daarnaast overweegt Nederland deelname aan een Important Project of Common European Interest voor Cloudinfrastructuur en services (IPCEI CIS), een concreet Europees project wat als doel heeft om nieuwe generatie cloud-oplossingen in Europa te ontwikkelen en de waardeketen in Europa te versterken. Ook kijkt Nederland naar deelname aan een Important Project of Common European Interest voor de semiconductorsector (IPCEI Micro-elektronica 2, IPCEI ME2). De resultaten om onder het Nederlandse bedrijfsleven en kennisinstellingen de belangstelling te identificeren volgen in de zomer.
Het is essentieel dat we nu en in de toekomst blijven inzetten op digitale autonomie en cybersecurity.
Hoe beoordeelt u de onderliggende waarschuwing van de Cyber Security Raad dat Nederland haar greep op de beveiliging van het internet anders dreigt kwijt te krijgen? Kunt u uw analyse toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de status van de uitvoering van de motie van de leden Buitenweg en Yesilgöz-Zegerius over inzicht verkrijgen in de afhankelijkheid van digitale processen en diensten bij vitale processen? In hoeverre zijn processen van onze vitale infrastructuur ondergebracht en afhankelijk van buitenlandse aanbieders? In hoeveel van deze gevallen is het beheer van deze digitale processen uitbesteed aan buitenlandse aanbieders? Hoeveel van deze aanbieders zijn gevestigd in staten die een offensief cyberprogramma kennen?2
Met de brief «Beleidsreactie op het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren (DBSA) en voortgang aanpak statelijke dreigingen» gaf het kabinet invulling aan de motie Buitenweg/Yesilgöz-Zegerius over het inzichtelijk maken van cyberafhankelijkheden in vitale processen.5 Hierin wordt de opzet van een structurele aanpak voor de telecomsector benoemd. Ook staat hierin aangegeven dat in de komende periode in kaart wordt gebracht wat er nodig is qua mensen, middelen en expertise om deze aanpak te verbreden naar andere vitale processen.
Er wordt niet integraal bijgehouden in hoeverre de dienstverlening binnen vitale processen plaatsvindt door of afhankelijk is van buitenlandse aanbieders, en daarmee ook niet in hoeveel gevallen het beheer van digitale processen wordt uitbesteed aan buitenlandse aanbieders. Dit is, gezien het grote aantal leveranciers van producten en diensten van vitale processen, ook niet realistisch. Uitgangspunt is een risicogestuurde aanpak, zodat dreigingen en kwetsbaarheden gericht kunnen worden geadresseerd. Zo zijn binnen de aanpak tegengaan statelijke dreigingen verschillende instrumenten ontwikkeld en maatregelen genomen om nationale veiligheidsrisico’s te adresseren, zoals de voorbereiding van wetgeving ten behoeve van het stelsel van investeringstoetsing en de herziening en beschikbaarstelling van het instrumentarium voor inkoop en aanbesteding.6
Bent u het met de mening eens dat het uit nationale veiligheidsoverwegingen, onwenselijk is om digitale technologieën die wij gebruiken voor vitale processen zoals energievoorziening en betalingsverkeer af te nemen van staten met een offensief cyberprogramma? Zo ja, waar liggen volgens u mogelijkheden om meer grip te krijgen op de digitale processen van onze vitale infrastructuur? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren (DBSA) beschreven is een toenemende afhankelijkheid van buitenlandse technologie een gegeven, aangezien geen land beschikt over alle kennis en productiemiddelen om technologisch onafhankelijk te opereren.7
Tegelijkertijd bestaan er risico’s op digitale spionage en -sabotage, die kunnen leiden tot verstoring van de continuïteit van de vitale infrastructuur en aantasting van de integriteit of exclusiviteit van gevoelige kennis en informatie. Een aanvullend risico kan ontstaan als er betrokkenheid is van leveranciers die afkomstig zijn, of onder controle staan van bedrijven, uit een land met wetgeving die commerciële partijen dwingt tot samenwerking met de overheid van dat land. De risico’s voor de nationale veiligheid worden verder vergroot als het land in laatstbedoelde zin een offensief inlichtingenprogramma voert dat gericht is op Nederlandse belangen. Van belang is het juist ook met betrekking tot deze risico’s telkens te bepalen of en welke beheersmaatregelen mogelijk, wenselijk, en realiseerbaar zijn om voldoende bescherming hiertegen te bieden.
Versterking van de weerbaarheid van netwerk- en informatiesystemen is dan ook van groot belang. Het kabinet werkt hieraan via de aanpak statelijke dreigingen, de versterkte aanpak vitaal en de aanpak zoals beschreven in de Nederlandse Cybersecurity Agenda (NCSA). Het in kaart brengen van de te beschermen belangen en de daarop betrekking hebbende dreigingen, alsmede het nemen van maatregelen om die belangen te beschermen, staan daarbij steeds centraal. De combinatie van technologische ontwikkelingen en geopolitieke veranderingen vraagt erom met een andere blik te kijken naar welke belangen we willen beschermen. Hiervoor wordt nauw samengewerkt met onder meer bedrijven en kennisinstellingen. Met een geactualiseerd instrumentarium worden deze veranderende omstandigheden integraal meegewogen in het beoordelen van risico’s en bij het naar aanleiding daarvan waar nodig nemen van weerbaarheidsverhogende maatregelen. Hierbij wordt digitale en fysieke weerbaarheid in zijn geheel bezien. Ketenafhankelijkheden worden daarbij beter in kaart gebracht, omdat vitale processen onderling sterk verweven zijn en sterk afhankelijk zijn van toeleveranciers.
Hoeveel geld ontvangt Nederland jaarlijks uit het EU Resilience and Recovery Fund om te investeren in digitale innovaties? Hoe groot is dit bedrag ten opzichte van andere lidstaten? Op basis van welke voorwaarden wordt dit geld verdeeld onder lidstaten?
Nederland ontvangt naar verwachting € 5,96 mld. aan middelen uit de Recovery and Resilience Facility. Om aanspraak te maken op de RRF-middelen moet Nederland een Recovery and Resilience plan (RRP) indienen met ambitieuze hervormingen en investeringen die invulling geven aan de landspecifieke aanbevelingen die de Europese Commissie voor Nederland heeft geïdentificeerd. Deze middelen moeten ingezet worden voor het bevorderen van economisch herstel en het aanjagen van de groene en digitale transitie. Minstens 20% van de middelen moeten ten goede komen aan de digitale transitie. Hiernaast moet minstens 37% bijdragen aan de groene transitie. De middelen worden in tranches uitgekeerd op basis van het behalen van vooraf geformuleerde mijlpalen en doelen die voor 31 augustus 2026 moeten zijn afgerond. Dezelfde voorwaarden zijn van toepassing op andere lidstaten. Het staat lidstaten verder vrij om binnen de criteria uit de RRF-verordening meer focus te leggen op de digitale transitie in hun eigen RRP’s.
De allocaties uit de RRF worden op twee momenten vastgesteld. De allocatie voor 2021–2022 is gebaseerd op werkloosheidscijfers (2015–2019), de omvang van de bevolking (2019) en het bbp per capita (2019). Voor de allocatie in 2023 geldt een aangepaste verdeelsleutel waarbij de factor werkloosheid wordt vervangen door (in gelijke delen) het bbp-verlies in 2020 en het cumulatieve bbp-verlies over de periode 2020–21 op basis van de cijfers die eind juni 2022 beschikbaar zijn. Op de website van de Europese Commissie vindt u de allocatie van de RRF-middelen per lidstaat8. Lidstaten worden geacht een RRP in te dienen voor 100% van de verwachte allocatie. Naar aanleiding van de definitieve vaststelling kunnen lidstaten hun RRP’s wijzigen voor zover de definitieve allocatie is gewijzigd.
Bent u het met de mening eens dat het voor Nederland, zowel uit veiligheids- als innovatieoogpunt van groot belang is dat wordt geïnvesteerd in Nederlandse technologie? Zo ja, hoe beoordeelt u het bedrag dat Nederland jaarlijks ontvangt uit het EU Resilience and Recovery Fund? Zo nee, waarom niet?
Ja, vanuit zowel veiligheids- als innovatieoogpunt is het van groot belang dat wij blijven investeren in technologische ontwikkeling. Het bedrag dat Nederland zal ontvangen vanuit de Resilience and Recovery Facility is een welkome aanvulling. De RRF-middelen betreft echter een incidentele impuls en is daarmee van beperkte meerwaarde voor de uitdagingen waar Nederland voor staat. Het is voor onze brede welvaart van groot belang dat wij ook structureel blijven investeren in het versterken van onze lange termijn verdienvermogen.
Kunt u deze vragen binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Miljoenen liters diesel liggen bij de ’groene’ datacenters van Microsoft en Google in Hollands Kroon' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Miljoenen liters diesel liggen bij de «groene» datacenters van Microsoft en Google in Hollands Kroon»?1
Ja.
Klopt het dat er miljoenen liters diesel in Hollands Kroon zijn opgeslagen en dat dit mogelijk nog met miljoenen liters gaat toenemen?
Een mogelijke aanvraag voor het opslaan van meer diesel zal door het bevoegd gezag beoordeeld moeten worden. Het bevoegd gezag is aan zet om te toetsen aan wet- en regelgeving en hier eisen aan te stellen in de vergunning. Ik ben geen bevoegd gezag voor de vergunningverlening, en ken dus ook de inhoudelijke specificaties van dergelijke gevallen niet. Op 21 mei jl. heeft het college van de gemeente Hollands Kroon schriftelijke vragen van de Raad beantwoord die ingaan op deze berichtgeving en de dieselopslag. Ik verwijs u graag door naar deze antwoorden (zie afschrift in bijlage 1)2.
Wie is verantwoordelijk voor de besluitvorming over het neerzetten van deze tientallen dieselaggregaten?
Het bevoegd gezag gaat over besluitvorming ten aanzien van een aanvraag. Hierbij toetst het bevoegd gezag aan wet- en regelgeving en neemt het een besluit over het wel of niet verlenen van een vergunning. Het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland (GS) stelt zich op het standpunt dat zij bevoegd gezag is. De provincie Noord-Holland en de gemeente Hollands Kroon zijn hierover in overleg.
Vindt u het ook opmerkelijk dat het college Hollands Kroon opnieuw besluitvorming neemt waartoe zij niet bevoegd is?
De aanwijzing van het bevoegd gezag is geregeld in het Besluit omgevingsrecht. Het is niet aan mij te beoordelen of besluitvorming door het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon terecht is of niet. Het heeft altijd de voorkeur dat overheden in goed onderling overleg tot een gezamenlijk inzicht komen, bij een conflict is het uiteindelijk aan de rechter om er een oordeel over te vellen.
Vindt u het ook onwenselijk dat de dieselaggregaten van deze datacenters eens per maand staan te ronken, waardoor stinkende dieselrook de lucht ingaat?
Bij het verstrekken van een vergunning zal in alle gevallen moeten worden voldaan aan relevante wet- en regelgeving. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is stelselverantwoordelijke voor de milieuwetgeving, waaronder geur. Het is aan het bevoegd gezag om een integrale afweging te maken ten aanzien van de te vergunnen activiteit en om de vergunning al dan niet te verlenen. Bij deze afweging is geur één van de onderdelen die wordt meegenomen. De te ondernemen activiteiten moeten vervolgens passen binnen de verleende vergunning.
Vindt u ook dat Google en Microsoft maatregelen dienen te nemen om deze vieze dieselrook voor omwonenden te verminderen?
Zie het antwoord bij vraag 5.
Vindt u ook dat de claim van Google en Microsoft dat zij klimaatpositief wensen te worden niet strookt met het feit dat Google en Microsoft nu tussen grootvervuilers staan en bovendien een enorme CO2-uitstoot hebben?
De mogelijk bestaande wens van bedrijven om als klimaatpositief gezien te willen worden is een bedrijfsmatige afweging. Het is niet aan mij om hierover te oordelen.
Hoe kan het zo zijn dat de brandweer nauwelijks informatie heeft over de machines en de opslagtanks? Vindt u het ook niet zorgwekkend dat de brandweer nauwelijks informatie over deze dieselaggregaten heeft en bovendien de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord weinig risico’s ziet, terwijl diesel een zeer gevaarlijke stof met ontploffingsgevaar is?
Ik kan niet beoordelen over welke informatie de brandweer beschikt of zou moeten beschikken. Het is aan de veiligheidsregio om dat te beoordelen, die bovendien deskundig is op dit gebied. In beginsel moet de activiteit passen binnen de verleende vergunning. Bij het verlenen van een vergunning wordt een integrale afweging gemaakt waarin (externe) veiligheid wordt meegenomen.
Ik verwijs u door naar de eerder genoemde antwoorden op raadsvragen van het college van Hollands Kroon (zie mijn antwoord bij vraag 2). Deze stellen o.a. dat de brandweer en de veiligheidsregio goed op de hoogte zijn van de situatie, dat de berichtgeving onjuiste informatie bevatte en dat er geen onverantwoorde risico’s zijn. Daarbij is ook een factsheet bijgevoegd van de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord die hier aanvullend op ingaat (zie afschrift in bijlage 2)3.
In hoeverre is deze opslag van diesel een gevaar voor de bewoners van Wieringenmeer?
De specifieke afweging omtrent externe veiligheid in dit geval is mij niet bekend. Bij het verlenen van een dergelijke vergunning wordt door het bevoegd gezag hiervoor een afweging gemaakt waarin (externe) veiligheid wordt meegenomen. In algemene zin moeten activiteiten zoals de opslag van diesel passen binnen de verleende vergunningen en de relevante wet- en regelgeving. Zie verder ook het antwoord onder vraag 8.
Vindt u met de enorme stroombehoeften, chemicaliën in het water en het enorme ruimtebeslag op het landschap het überhaupt wenselijk dat dit soort datacenters zich vestigen in Nederland?
In de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is opgenomen dat in beginsel decentrale overheden keuzes maken over de vestiging van bedrijven, waaronder datacenters. Het Rijk wil, gezien de impact op o.a. ruimte en energie, samen met decentrale overheden mede zorgdragen voor zorgvuldige vestigingslocaties van datacenters. De NOVI bevat daarvoor een aantal voorkeursrichtingen en zet daarbij in op selectieve groei aan de randen van Nederland. Onder coördinatie van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden daarover afspraken gemaakt met decentrale overheden in landsdelige bestuurlijke overleggen. De voortgangsbrief over de NOVI van begin juni 2021 gaat hier verder op in (Kamerstuk 34 682, nr. 83).
Bent u daarom ook van mening dat er scherpere vestigingseisen, op het gebied van duurzaamheid, waterverbruik, beperking overlast, inpassing in het landschap en veiligheid moet worden gesteld aan deze techgiganten bij het bouwen van datacenters? Welke maatregelen gaat u daartoe nemen?
Er gelden voor de vestiging van datacenters diverse wettelijke milieuvereisten, onder andere op het gebied van waterverbruik, geur, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook bestaat er op dit terrein beleid en regelgeving van decentrale overheden. Daarnaast is het, in lijn met de afspraken uit de NOVI, in beginsel aan het bevoegd gezag om een afweging te maken ten aanzien van de vestigingseisen. Verder verwijs ik hierbij naar de eerder genoemde afspraken voor zorgvuldige vestiging van datacenters die onder de NOVI worden gemaakt met decentrale overheden.
Het bericht 'Actiegroep: ministerie zwichtte voor vrees claim gaswinner' |
|
Pieter Grinwis (CU), Laura Bromet (GL) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Actiegroep: ministerie zwichtte voor vrees claim gaswinner»?1
Ja.
Klopt de stelling van de actiegroep «Laat Woerden niet Zakken» dat het Ministerie van EZK de verlopen vergunning van Vermilion verlengde uit vrees voor mogelijke schadeclaims? Zo ja, hoe kansrijk zou een dergelijke zaak zijn en om hoeveel geld zou het mogelijk kunnen gaan?
Nee, de stelling klopt niet. De Mijnbouwwet kent specifieke afwegingsgronden voor de beoordeling van (een verlenging van) een opsporingsvergunning. Mogelijke financiële gevolgen in de vorm van eventuele schadeclaims of het mislopen van inkomsten maken geen onderdeel uit van de in de wet opgenomen afwegingsgronden. De afwegingsgronden in de Mijnbouwwet bieden in dit specifieke geval geen grondslag om de gevraagde verlenging te weigeren.
Is het mogelijk mislopen van inkomsten (belastingen) een reden/overweging geweest om deze omstreden vergunning te verlengen? Zo ja, om hoeveel geld zou het gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat was de afweging om de relevante passages met betrekking tot cijfers en beleidsopvattingen in de door de actiegroep gewobte stukken te zwartten? Bent u bereid om in het nieuwe streven naar openheid en vertrouwen van burgers in het bestuur, alles relevante communicatie hierover openbaar te maken?
In het streven naar openheid van bestuur en vertrouwen van burgers maak ik op de site www.mijnbouwvergunningen.nl sinds kort niet alleen aanvragen en vergunningen openbaar, maar verstrek ik daarover ook achtergrondinformatie. Daarnaast verwijs ik voor de inzet van het kabinet aangaande transparantie in algemene zin naar de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht» van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (Kamerstukken 35 510, nr. 4), waarin wordt aangegeven dat het kabinet in algemene zin meer openheid wil bieden over de afwegingen die ten grondslag liggen aan het beleid en transparanter wil zijn bij het openbaar maken van stukken die zijn opgesteld voor intern beraad. Dit uitgangspunt is ook hier gehanteerd. Dit neemt echter niet weg dat ik een Wob-verzoek van een derde naar verdergaande informatie nog steeds dien te toetsen aan de weigergronden van de artikelen 10 en 11 van die wet met het oog op de bescherming van de belangen van anderen, zoals de persoonlijke levenssfeer en bedrijfs- en fabricagegegevens en dat dit ertoe kan leiden dat sommige documenten niet volledig openbaar worden gemaakt op basis van deze weigeringsgronden.
Wat is het verschil tussen het verlengen van een reeds verlopen vergunning en een nieuwe vergunning op oude voorwaarden? Is het verlengen van een reeds verlopen vergunning in juridische zijn anders dan een nieuwe vergunning? En in politieke zin?
Het verlengen van een reeds bestaande opsporingsvergunning wijkt in juridische zin af van de verlening van een nieuwe opsporingsvergunning. Bij verlenging is sprake van voortzetting van reeds verworven opsporingsrechten. Bij een nieuwe aanvraag worden deze marktordenende rechten voor het eerst beoordeeld en wordt er een reservering op een opsporingsgebied gelegd waar een dergelijke reservering voorheen niet aan de orde was. Dergelijke nieuwe opsporingsvergunningen voor olie en gas worden conform de afspraak in het regeerakkoord van dit kabinet, niet meer afgegeven.
Hoe verhoudt het verlengen van de reeds verlopen vergunning zich tot de afspraak geen nieuwe vergunningen te verstrekken? Hoe verhoudt zich dit tot het door de Kamer beoogde doel van de afspraak om te stoppen met het boren naar en winnen van gas op land?
Bij Kamerbrief van 30 mei 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 469) en bevestigd in Kamerbrief 30 maart 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 486) is uiteengezet dat zolang er in Nederland gas nodig is, dit gas in eigen land gewonnen wordt waar dit veilig kan. Op eerder ingediende aanvragen of tijdig ingediende verzoeken tot verlenging van bestaande vergunningen heb ik ingestemd. Conform de afspraak uit het regeerakkoord van het kabinet, zijn er geen nieuwe opsporingsvergunningen op land voor olie en gas behandeld.
Het rapport van ABN AMRO om niet alleen in te zetten op elektrisch vervoer in de toekomst. |
|
Silvio Erkens (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Bas van 't Wout (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport van ABN AMRO «Energy Transition Monitor – Critical Metals» met als boodschap «No easy road to greening road transportation»?
Ja, ik heb kennis genomen van het rapport.
Hoe kijkt u aan tegen de boodschap dat met enkel inzet op elektrificatie van het wagenpark en the way to go om vergroening van het wegtransport te realiseren, dit grote gevolgen heeft voor het gebruik van sommige specifieke grondstoffen?1
In het rapport wordt gesteld dat met een combinatie van efficiëntere verbrandingsprocessen, uitrol van een brandstofcellen-infrastructuur en elektrificatie van het wegtransport de afhankelijkheid van kritieke metalen zal worden beperkt. Ik deel met ABN AMRO dat de beschikbaarheid van grondstoffen een belangrijk aandachtspunt is voor de verduurzaming van transport. In de Nederlandse batterijenstrategie is het onderwerp Grondstoffen als pijler benoemd.2 In het rapport wordt niet ingegaan op circulaire strategieën die het mogelijk maken om de afhankelijkheid van kritieke metalen te verminderen en die kunnen helpen om het wegtransport te vergroenen. Dit zal aanvullend in beschouwing genomen moeten worden om de gevolgen van het gebruik van specifieke grondstoffen te overzien en te beheersen. Met betrekking tot voertuigen wordt in Nederland al 98,4% van alle onderdelen hergebruikt, ten opzichte van het EU gemiddelde van 92,2%.3 Batterijen kunnen al voor 95% worden gerecycled. Naar schatting kan met hergebruik en recycling in een aanzienlijk deel van de benodigde grondstoffen worden voorzien, namelijk 20% in 2040 en 40% in 2050.4
Wat gaat u doen om te voorkomen dat een grondstoffentekort leidt tot problemen voor de uitvoering van de Nederlandse ambities op het gebied van verduurzaming van mobiliteit? Hoe gaat u de effecten van (de dreiging van) een grondstoffentekort monitoren om op tijd andere keuzes te kunnen maken voor de verduurzaming van mobiliteit?
Problemen in de uitvoering voorkom ik, in samenwerking met de Minister van Buitenlandse Zaken en voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Economische Zaken en Klimaat, door in te zetten op voldoende delving van grondstoffen, het verminderen van grondstofrisico’s, het bevorderen van circulariteit en het stimuleren van alternatieven voor het gebruik van bepaalde kritieke grondstoffen (innovatie), zoals batterijen zonder kobalt. Ook zet ik in op het gebruik van deelauto’s en andere manieren om gebruik van voertuigen efficiënter te maken. Binnen de Nederlandse batterijenstrategie zijn reeds de pijlers Grondstoffen, Inzameling en hergebruik (inclusief recycling) en Economische perspectieven opgenomen. Via de grondstoffenscanner maakt het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat inzichtelijk welke grondstoffenrisico’s verbonden zijn aan specifieke materialen, componenten en producten die ook te maken hebben met mobiliteit. Hiermee kunnen ondernemers op tijd andere keuzes maken om deze grondstoffenrisico’s te verminderen.
Welke rol speelt het door de Europese Commissie gepresenteerde «Actieplan voor kritieke grondstoffen» hierin? Wat is de precieze rol van de European Raw Materials Alliance (ERMA)? Wat is de rol van Nederland in het Actieplan en de ERMA? Wat (welke resultaten) verwacht u van het Actieplan en de ERMA als het gaat om verduurzaming van mobiliteit?
De beschikbaarheid van grondstoffen is een mondiaal speelveld, waarmee het «Actieplan voor kritieke grondstoffen» van de Europese Commissie zeer relevant is. Met dit actieplan wordt gewerkt aan een grotere beschikbaarheid van belangrijke grondstoffen voor Europa, onder andere door te kijken naar mijnbouw in Europa. Het kent 10 acties, waaronder het opzetten van de European Raw Materials Alliance. In deze grondstoffenalliantie worden Europese partijen bij elkaar gebracht om geconstateerde kwetsbaarheden rond grondstoffen in Europese waardeketens te verminderen. Nederlandse partijen zijn betrokken bij ERMA, zoals de TU Delft. Daarnaast wordt bijvoorbeeld via het uitvoeringsprogramma circulaire maakindustrie gebruik gemaakt van de deze alliantie om te komen tot investeringsvoorstellen op het gebied van circulaire wind- en zonneparken, waarbij eveneens kritieke grondstoffen worden gebruikt. Ik verwacht dat ERMA eraan bijdraagt dat meer grondstoffen beschikbaar komen en de circulariteit verbetert, wat nodig is in de energietransitie en de verduurzaming van de mobiliteit.
In hoeverre speelt circulariteit een rol in de verduurzaming van mobiliteit, gelet op het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie? Welke projecten lopen er op dit gebied? Zijn er belemmeringen in (Europese) wet- en regelgeving die circulaire projecten op het gebied van verduurzaming van mobiliteit in de weg staan? Zo ja, welke belemmeringen zijn dat?
Circulariteit speelt een belangrijke rol in de verduurzaming van mobiliteit. Innovatieve en duurzame transport- en vervoersmodellen hebben veelal een positief milieueffect en leiden tot efficiënt gebruik van materialen. Plannen zijn in de maak door de industrie voor de ontwikkeling van een Battery Competence Center, waarin de nadruk ligt op ontwikkeling en circulariteit van batterijen m.b.t. elektrisch vervoer. Een ander voorbeeld zijn partijen, waaronder scooterimporteurs, die gezamenlijk willen komen tot een goede recycling en hergebruik van scooterbatterijen. Ook vanuit Europese wetgeving wordt circulariteit bevorderd. Bij de door de Europese Commissie voorgestelde Batterijverordening wordt bijvoorbeeld sterk ingezet op recycling en het gebruik van gerecyclede materialen in batterijen. Dit zorgt ervoor dat er minder primaire winning van grondstoffen nodig is en bevordert zo de verduurzaming van mobiliteit. Daarmee draagt wet- en regelgeving juist bij aan circulariteit.
Hoe kijkt u aan tegen de in het rapport genoemde verschillende paden van vergroening van mobiliteit: elektrisch, zuinigere fossiele motoren en waterstof? Hoe kijkt u aan tegen een sterkere rol voor waterstof en biobrandstoffen in de transitie naar duurzaam vervoer? Bent u het ermee eens dat dit rapport maar ook de waarschuwing van het Internationaal Energie Agentschap (IEA) ons laat zien dat we niet slechts moeten focussen op óf elektrificatie, óf waterstof, óf biobrandstoffen, maar een mix van deze drie om te voorkomen dat schaarste en daarmee afhankelijkheid ontstaat?
Het IEA noemt terecht deze drie opties voor duurzame mobiliteit. De transitiepaden die ik voor deze opties voor ogen heb zijn gepubliceerd in de Visie Duurzame Energiedragers in Mobiliteit.5 Met name in het wegverkeer (personenauto’s) zien we dat op korte/middellange termijn batterij-elektrisch de hoofdroute is. Voor het milieu als ook voor besparing van kosten levert deze route de meeste voordelen op. Waterstof kan naar verwachting vooral in zwaarder transport een rol spelen. Biobrandstoffen kunnen worden ingezet in het bestaande (zwaardere) transport dat nog niet geëlektrificeerd (batterij of waterstof) is of op korte termijn kan elektrificeren. Alle drie deze opties worden op dit moment al ondersteund door mij en de Minister van Economische Zaken en Klimaat, onder meer via diverse subsidiemogelijkheden en regelgeving, zoals door de implementatie van de RED2. Met het IEA ben ik het eens dat het inzetten op deze verschillende opties de risico’s van afhankelijkheid en schaarste vermindert. Hierbij wil ik ook benadrukken dat er ook binnen de verschillende opties naar gestreefd wordt om het gebruik van kritieke metalen te verminderen. Zo worden er batterijen ontwikkeld en inmiddels toegepast waarbij er minder of geen kobalt wordt gebruikt.
Heeft u helder hoe u schaarse duurzame brandstoffen gaat alloceren, gezien de brede ambities in het Klimaatakkoord? Heeft u bijvoorbeeld een helder afwegingskader om te beslissen waar waterstof het beste ingezet kan geworden zolang er schaarste is? Heeft u dit voor biobrandstoffen? Zo nee, bent u naar aanleiding van deze berichten en waarschuwingen van plan een dergelijk afwegingskader op te stellen?
Ik ben mij ervan bewust dat er schaarste kan zijn aan duurzame brandstoffen. Daarom wordt er ingezet op een zo efficiënt mogelijke inzet van de verschillende brandstoffen. Dit betekent dat er batterij elektrisch wordt toegepast waar dat kan, en waterstof daar waar batterijen niet of minder goed mogelijk zijn. Voor beide geldt dat de technologieën en markten nog volop in ontwikkeling zijn. Het is belangrijk om de markten voor duurzame brandstoffen op gang te brengen en zo het aanbod van duurzame hoogwaardige brandstoffen en grondstoffen te vergroten. Voor deze verschillende toepassingen geldt dat secundaire vraag en aanbod zich de komende jaren stapsgewijs zullen ontwikkelen, waarbij de verwachting is dat met name de industrie en het zware transport belangrijke (internationale) markten gaan worden. Inzet van waterstof voor de productie van synthetische brandstoffen voor o.a. de luchtvaart zal hier ook een rol spelen. In de kabinetsvisie waterstof van 30 maart 2020 en recentelijk in de kabinetsreactie op het Rli-advies over waterstof is dit nader toegelicht. Tot slot zullen biobrandstoffen voorlopig in de transitie naar emissieloze mobiliteit van groot belang blijven in het wegtransport, de scheepvaart en de luchtvaart. Voor de inzet van biobrandstoffen verwijs ik naar het duurzaamheidskader biogrondstoffen.6 Bij schaarste adviseert de SER7 om de meest hoogwaardige toepassingen te prioriteren. De SER concludeert dat er in beginsel mondiaal en in Europa voldoende biogrondstoffen beschikbaar zijn om aan de Nederlandse behoefte (inclusief export) te voldoen.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat Duurzaam Vervoer van 8 juni beantwoorden?
Ja.
Mensenrechtenschending, milieuvervuiling en belastingontwijking door oliebedrijf Pluspetrol |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Oliebedrijf Pluspetrol weigert Nederlandse bemiddeling in conflict over milieuvervuiling en belastingontwijking»?1
Ja.
Bent u bekend met de OESO Due Diligence Handreiking voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen2, een set overheidsverwachtingen mede ontwikkeld en ondersteund door Nederland op internationaal niveau, waarin bedrijven worden geacht hun medewerking te verlenen in zaken die ontvankelijk worden verklaard door het Nederlandse Nationaal Contactpunt (NCP) van de OESO?
Ja.
Welke consequenties zouden volgens u moeten worden verbonden aan het niet meewerken?
Naleving van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) is niet juridisch afdwingbaar en de behandeling van een melding door het NCP is geen gerechtelijke procedure. Medewerking door een bedrijf aan de behandeling van een melding is op vrijwillige basis.
In de IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) concludeert het kabinet dat het huidige IMVO-beleid, dat voor een belangrijk deel op vrijwilligheid berust, niet volstaat. Daarom wordt ingezet op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting. Deze wordt bij voorkeur op EU-niveau ingevoerd vanwege de grotere effectiviteit van Europees beleid en een gelijker speelveld. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Als bedrijven bij internationaal ondernemen aanspraak maken op het bedrijfsleveninstrumentarium van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, moeten zij laten zien dat zij de OESO-richtlijnen naleven. Het IMVO-kader is gericht op het verbeteren van IMVO bij bedrijven, het uitsluiten van bedrijven is een laatste middel.
Wanneer een bedrijf zich aanmeldt voor een handelsmissie verklaart het bedrijf de OESO-richtlijnen te onderschrijven en hiernaar te handelen. Het IMVO-kader voor handelsmissies is ook gepubliceerd op de website van de RVO. Als onderdeel van het aanmeldproces voor een handelsmissie moeten bedrijven onder meer verplicht een zelfscan over maatschappelijk verantwoord ondernemen invullen. Met deze IMVO-zelfscan toetst de Nederlandse overheid of een bedrijf de OESO-richtlijnen kent en volgt. IMVO-zelfscans zijn zes maanden geldig. Steekproefsgewijs worden de ingevulde zelfscans gecontroleerd. De zelfscan invullen is één van de deelnemersvoorwaarden. De RVO controleert de deelnemerslijst voor missies verder aan de hand van de Transparantiebenchmark, Wereldbanklijst en FMO-uitsluitingslijst.
Indien het redelijk vermoeden bestaat dat een bedrijf dat zich heeft aangemeld voor een handelsmissie zich de facto niet aan de OESO-richtlijnen houdt, zal RVO en/of het Ministerie van Buitenlandse Zaken het gesprek aangaan met dit bedrijf. Een redelijk vermoeden moet in ieder geval gebaseerd zijn op objectief waarneembare feiten. In het geval van een melding bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen zal de RVO eveneens het gesprek met het bedrijf in kwestie aangaan. Een dergelijk gesprek wordt gevoerd aan de hand van de antwoorden die het bedrijf heeft gegeven in de zelfscan. Op basis hiervan zal door het Ministerie van Buitenlandse Zaken de beslissing worden genomen of een bedrijf wel of niet zal kunnen deelnemen aan de handelsmissie, al dan niet met een verbetertraject. Het uitgangspunt van het IMVO-kader is verbeteren in plaats van uitsluiten. Op voorwaarde dat het bedrijf dit verbetertraject uitvoert, kan het bedrijf mee op handelsmissie. Wanneer een bedrijf weigert het verbetertraject uit te voeren, kan dit uitsluiting van deelname tot gevolg hebben.
Exportkredietverzekeringen (ekv) worden op transactiebasis verstrekt en alleen als deze voldoen aan het mvo-beleid voor de ekv. Dit beleid is gebaseerd op internationale mvo-standaarden (waaronder de OESO Common Approaches). Er worden geen projecten verzekerd met onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu.
Vindt u dat bedrijven die OESO-richtlijnen schenden moeten kunnen profiteren van faciliteiten die de Nederlandse overheid biedt, zoals exportkredietverzekeringen en handelsmissies?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het feit dat er inmiddels drie Nederlandse oliebedrijven zijn die geweigerd hebben hun medewerking aan het Nederlandse NCP te verlenen in zaken die het NCP ontvankelijk heeft verklaard?
Op 22 februari 2020 heeft het NCP de Eindverklaring inzake Shell gepubliceerd3. Op 20 april 2021 heeft het NCP de Eerste Evaluatie inzake Pluspetrol gepubliceerd4. In deze twee gevallen zijn de diensten van het NCP niet geaccepteerd. FNV heeft op haar website gerapporteerd over een melding tegen Chevron5. Hierover heeft het NCP echter nog geen Eerste Evaluatie gepubliceerd.
Bent u het er mee eens dat deze kwestie bevestigt dat het huidige overheidsbeleid rondom internationaal verantwoord ondernemen, gericht op vrijwillige maatregelen, dringend aangevuld moet worden met stevige internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO)-wetgeving in Nederland?
In de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) concludeert het kabinet dat het huidige IMVO-beleid, dat voor een belangrijk deel op vrijwilligheid berust, niet volstaat. Het kabinet zet in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau, om de naleving van de OESO-richtlijnen verder te bevorderen. Van de voortgang van deze inzet houd ik uw Kamer met regelmaat op de hoogte, zo heeft uw Kamer op 11 februari 2021 een brief ontvangen over de voortgang van de uitvoering van de beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 364). Het kabinet werkt op dit moment bouwstenen uit voor IMVO-wetgeving. Over de conceptbouwstenen (die zich richten op reikwijdte, gepaste zorgvuldigheidseisen en toezicht) is advies gevraagd aan de SER en het ATR. Na ontvangst van beide adviezen worden de bouwstenen afgerond. De bouwstenen worden primair gebruikt om het aanstaande commissievoorstel te beïnvloeden. Maar mocht een effectief en uitvoerbaar Europees voorstel niet van de grond komen dan liggen de bouwstenen klaar voor het invoeren van nationale, dwingende maatregelen.
Heeft het ministerie sinds de indiening van de klacht tegen Pluspetrol bij het NCP in maart 2020 activiteiten ondernomen om Pluspetrol aan te sporen deel te nemen aan een bemiddelingsproces? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het NCP is onafhankelijk. Om deze onafhankelijkheid te waarborgen mengt het ministerie zich niet in de NCP-procedures. Wel kan, zoals omschreven in de beantwoording van vraag 4, de RVO in het geval van een melding bij het NCP een gesprek aangaan met een bedrijf dat zich heeft aangemeld voor een handelsmissie.
Op eerdere schriftelijke vragen over Pluspetrol3 werd geantwoord dat het kabinet voornemens was te rappelleren bij de olie- en gassector, in de verwachting dat een plan van aanpak beschikbaar komt voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO); heeft u dat rappel gedaan en hoe is daarop gereageerd?
Op 18 april 2019 heeft het kabinet de Nederlandse olie- en gassector verzocht om uiterlijk in Q1 2020 een gezamenlijk plan van aanpak voor IMVO te presenteren7 naar aanleiding van een rapport van het NCP over de naleving van de OESO–richtlijnen door deze sector.
Op 21 juli 2020 heeft de VNPI een gezamenlijk plan van aanpak voor IMVO gepresenteerd. Dit plan van aanpak voldeed niet aan de verwachtingen die in de Kamerbrief van 18 april 2019 door het kabinet zijn voorgelegd. Op 1 oktober 2020 is een concluderende reactie aan VNPI verzonden, waarin uiteen is gezet waarom het plan niet aan de verwachtingen voldoet. Deze brief is ook naar het Engels vertaald voor de internationale leden van de VNPI. Het is niet duidelijk of de VNPI met een nieuwe versie van dit plan zal komen.
Per bedrijf zijn er grote verschillen met betrekking tot maatschappelijk verantwoord ondernemen; een integrale of sectorbrede aanpak voor naleving van de OESO-richtlijnen komt nog niet van de grond. De Vereniging van Nederlandse Tankopslagbedrijven (VOTOB) vormt hierop een uitzondering. Onlangs heeft VOTOB het Ministerie van Buitenlandse Zaken laten weten dat het een IMVO-programma voor Nederlandse Tankopslagbedrijven zal presenteren en dat de leden de OESO-richtlijnen zullen onderschrijven.
Het kabinet neemt deze ontwikkelingen mee in de vormgeving van het toekomstige IMVO-beleid, waaronder de inzet op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting.
In antwoord op eerdere vragen over Pluspetrol antwoordde u dat er geen zicht is op hoe vaak het voorkomt dat geldstromen zoals rente en royalty’s van Nederland via Luxemburg of een ander land naar laagbelastende of niet-coöperatieve staten lopen, aangezien dit niet in de beschikbare statistieken kan worden meegenomen; waarom is dat niet mogelijk?
De gegevens die het kabinet gebruikt voor het monitoren van rente- en royaltystromen zijn grotendeels afkomstig van De Nederlandsche Bank (DNB).8 DNB neemt alleen de directe relatie met Nederland waar. Het verdere verloop van geldstromen nadat deze vanuit Nederland een ander land bereikt hebben valt buiten de wettelijke rapportageverplichting van de desbetreffende bedrijven aan DNB.
Wanneer een bedrijf haar geldstromen zo aanpast dat ze niet meer naar een laag-belastende jurisdictie gaan, maar naar Luxemburg, zou dat een reden kunnen zijn om een informatieverzoek te doen bij de Luxemburgse belastingdienst om te zien of Luxemburg slechts als tussenliggende schakel is toegevoegd?
Ja. Geldstromen in de vorm van rente- en royaltybetalingen naar zogenoemde laagbelastende en niet-coöperatieve landen vallen onder de reikwijdte van de Wet bronbelasting 2021. Ten eerste beoogt deze wet te voorkomen dat Nederland als toegangspoort wordt gebruikt naar laagbelastende en niet-coöperatieve landen. Ten tweede beoogt deze wet het risico op belastingontwijking door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar die landen te verkleinen. De bronbelasting is niet alleen verschuldigd bij rechtstreekse betalingen aan laagbelastende en niet-coöperatieve landen. De bronbelasting is ook verschuldigd bij betalingen aan een land, niet zijnde een laagbelastend of niet-coöperatief land, met als het hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan als daarbij sprake is van een kunstmatige structuur. Het gaat hierbij om renten of royalty’s die niet rechtstreeks worden betaald aan een lichaam dat is gevestigd in een laagbelastend of niet-coöperatief land, maar indirect via een lichaam dat is gevestigd in een ander land. Een dergelijk ander land zou bijvoorbeeld Luxemburg kunnen zijn zoals in de vraag wordt verondersteld.
Indien – afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden – zich een dergelijke (misbruik)situatie voordoet, dient door de Nederlandse vennootschap die renten of royalty’s aan dat andere land betaalt, bronbelasting te worden ingehouden en afgedragen. Indien een dergelijke inhouding en afdracht van bronbelasting niet plaatsvindt, kan de inspecteur gebruikmaken van zijn discretionaire bevoegdheid bij het opleggen van naheffingsaanslagen. Het toezicht op de bronbelasting valt onder de toezichtstrategie van de Belastingdienst en zal risicogericht plaatsvinden. Hierbij staat ook de mogelijkheid open om informatie in te winnen bij de buitenlandse autoriteiten om te kunnen beoordelen of de vennootschap in dat andere land is tussengevoegd met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan als daarbij sprake is van een kunstmatige structuur.
Kunt u inzicht geven in hoe vaak een antimisbruikbepaling voor de conditionele bronbelasting op rente en royalty’s is ingeroepen, waardoor er een bronbelasting wordt geheven?
De Wet bronbelasting 2021 is op 1 januari 2021 in werking getreden. Aangezien de eerste aangiften over het tijdvak 2021 pas in 2022 worden ontvangen, is nog niet inzichtelijk hoe vaak conditionele bronbelasting op renten en royalty’s is ingehouden. Overigens is het de verwachting dat de stroom van rente- en royaltybetalingen vanuit Nederland naar laagbelastende en niet-coöperatieve landen door de Wet bronbelasting 2021 op zal drogen of wordt verlegd. Daarom is ingeschat dat de budgettaire opbrengst van de bronbelasting verwaarloosbaar is.
Zou het de aanpak van belastingontwijking ten goede komen wanneer van alle landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft wordt verlangd dat in die landen jaarverslagen worden gepubliceerd?
In internationaal verband zijn al gerichtere en effectievere maatregelen ontwikkeld die waarborgen dat belastingdiensten de beschikking hebben over adequate informatie in de strijd tegen belastingontwijking. Deze maatregelen zijn al door Nederland geïmplementeerd. Hier kunnen bijvoorbeeld de maatregelen zoals de zogenoemde Common Reporting Standard (CRS), de uitwisseling van informatie over rulings en de verplichting tot het opstellen van een landenrapport in het kader van country-by-country reporting (CbCR) worden genoemd. In het bijzonder is CbCR een effectief middel om de financiële transparantie te bevorderen van internationaal opererende bedrijven met een groepsomzet van meer dan € 750 miljoen. Dit vloeit voort uit het Base Erosion and Profits Shifting (BEPS-)Project van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling en bewerkstelligt dat de Belastingdienst van ieder land waar internationaal opererende bedrijven actief zijn, inzage krijgt in relevante financiële en fiscale gegevens. Bedrijven geven hier aan belastingdiensten inzage in door het delen van een zogenoemd landenrapport. De belastingdiensten kunnen deze gegevens vervolgens gebruiken om bij een multinational (substantiële) risico’s op het gebied van verrekenprijzen en belastingontwijking te beoordelen. Met het oog op informatievoorziening aan belastingdiensten om effectief belastingontwijking tegen te gaan, zie ik daarom geen meerwaarde in het verlangen dat een jaarverslag wordt gepubliceerd in alle landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft.
Overigens steunt Nederland het initiatief in de EU om afspraken te maken over een algemene verplichting voor grote internationaal opererende bedrijven om hun CbCR openbaar te maken. Het doel van openbare CbCR is voor de maatschappij inzichtelijk te maken hoeveel winstbelasting een multinational daadwerkelijk betaalt en waar deze wordt betaald. Nederland heeft zich dan ook constructief opgesteld bij de onderhandelingen over het voorstel voor een Europese richtlijn voor openbare country-by-country reporting, die naar verwachting binnenkort kunnen worden afgerond.
Houdt u bij de ontwikkeling van «bouwstenen» voor de reikwijdte van wetgeving voor maatschappelijk verantwoord ondernemen rekening met grote bedrijven die een hoofdkantoor in Nederland hebben, maar hier weinig of geen personeel hebben («brievenbusmaatschappijen»)?
In het notaoverleg IMVO van 8 december 2020 en in de Kamerbief over de voortgang van de uitvoering van de IMVO-beleidsnota is aangegeven dat er verschillende opties zijn voor de afbakening van de reikwijdte van IMVO-wetgeving. Zo kan gekeken worden naar de omvang van in Nederland gevestigde ondernemingen. Hierbij kan het aantal medewerkers in overweging worden genomen, maar ook de hoogte van de omzet en de activa van de onderneming.
Wordt er overwogen om in de bouwstenen voor nieuw IMVO-beleid ook weer een bemiddelingsinstrument of klachtenmechanisme op te nemen? Zo ja, is er in de plannen voor dit nieuwe beleid sprake van een stevig sanctieregime wanneer bedrijven niet meewerken, of wordt ook hier uitgegaan van de «vrijwillige medewerking» van bedrijven?
De nieuwe IMVO-beleidsmix, die op 16 oktober 2020 werd vastgesteld, heeft als doel de toepassing van gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO-richtlijnen door het Nederlandse bedrijfsleven te bevorderen. Onderdeel van het gepaste zorgvuldigheidsproces van de OESO is dat ondernemingen zorgen voor herstelmaatregelen of hieraan meewerken wanneer dit van toepassing is. Ook dit onderdeel wordt betrokken bij de uitwerking van de bouwstenen. Tevens worden toezicht en handhaving behorende bij een verplichting in de bouwstenen uitgewerkt. Het NCP blijft uiteraard binnen de beleidsmix bestaan.
Deelt u de mening dat deze zaak tekenend is voor de tekortkomingen van een systeem waarin gepoogd wordt bedrijven achteraf verantwoordelijk te houden, vaak zonder succes? Erkent u dat een systeem waarbij vervuiling van de leefomgeving bij voorbaat al verboden is, bijvoorbeeld middels ecocidewetgeving, een effectievere manier is om ervoor te zorgen dat lokale gemeenschappen niet langer slachtoffer worden van de vervuilende activiteiten van (o.a. Nederlandse) bedrijven?
Er zijn verschillende wettelijke en niet-wettelijke mogelijkheden, op nationaal en internationaal niveau, om misstanden, zoals de misstanden die het onderwerp zijn van de aanklacht tegen Pluspetrol, te voorkomen. In de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Ecocide: de ontbrekende misdaad tegen de vrede» is uiteengezet dat het Nederlandse kabinet op het internationale niveau andere wegen dan de strafbaarstelling van «ecocide» als kansrijker ziet (Kamerstuk 35 690 nr. 3). Ook zet het kabinet met de IMVO-beleidsnota van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau (zie ook antwoord op vraag 6).
Herinnert u zich dat u in uw reactie op de initiatiefnota Behoud het Woud4 stelde dat Nederland de bescherming van inheemse volkeren hoog in het vaandel heeft staan en hierbij bijdraagt middels ambassades en subsidiefondsen? Erkent u dat het effect van deze inzet minimaal is zolang (Nederlandse) bedrijven de leefomgeving van lokale gemeenschappen ongestraft kunnen vervuilen? Bent u bereid stappen te nemen om inheemse volkeren beter te beschermen? Zo ja, welke stappen gaat u nemen?
De bescherming van mensenrechtenverdedigers is één van de prioriteiten van het mensenrechtenbeleid van het kabinet. Daarbij is conform de motie Van Ojik (Kamerstuk 35 000 V, nr. 24) bijzondere aandacht voor de bescherming, zichtbaarheid en legitimiteit van het werk van inheemse volkeren, landrechtenverdedigers en milieuactivisten (Kamerstuk 32 735, nr. 272). Dit betekent dat alle beschikbare instrumenten ter bescherming en ondersteuning van mensenrechtenverdedigers kunnen worden ingezet voor milieuactivisten en landrechtenverdedigers. Het kabinet zet deze instrumenten ook actief in. Uw Kamer wordt middels de Mensenrechtenrapportage geïnformeerd over de inzet van het kabinet in het afgelopen jaar.
Daarnaast zet het kabinet, zoals uiteengezet in de IMVO-beleidsnota van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337), in op een doordachte mix van maatregelen om te bevorderen dat Nederlandse bedrijven internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen. Een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur te realiseren op Europees niveau, vormt het kernelement van die doordachte mix.
Kunt u op een logische manier uit de vele IMVO-schendingen de conclusie trekken dat er voldoende sancties of andere afdwingbare maatregelen zijn om bedrijven aan hun IMVO-verantwoordelijkheden te houden? Kunt u deze vraag beantwoorden met ja of nee, gevolgd door een toelichting?
Nee. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 heeft het kabinet geconcludeerd dat het huidige IMVO-beleid niet volstaat. Het kabinet zet in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau, om de naleving van de OESO-richtlijnen verder te bevorderen.
Hoeveel IVMO-schendingen mogen er van u nog plaatsvinden voordat u het tijd vindt dat er sancties of andere afdwingbare MVO-maatregelen worden genomen?
Elke IMVO-schending is er één te veel. In de beleidsnota 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) heeft het kabinet aangegeven in te zetten op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting als kernelement van een doordachte beleidsmix. Momenteel worden de bouwstenen voor een verplichting uitgewerkt, deze hebben ook betrekking op toezicht en sancties. Uw Kamer is hierover geïnformeerd via de Kamerbrief van 11 februari 2021 (Kamerstuk 26 485, nr. 364).
Onder welke omstandigheden kunnen sancties of andere afdwingbare maatregelen worden gesteld bij het in gebreke blijven van het naleven van OESO-richtlijnen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 18 werkt het kabinet momenteel bouwstenen uit voor een gepaste zorgvuldigheidsverplichting in lijn met de OESO-richtlijnen. Deze bouwstenen hebben onder andere betrekking op de eisen aan ondernemingen en op het toezicht, waarbij ook de eventuele sancties worden bezien.
Het bericht dat (een gedeelte) van de Belgische overheid plat lag door een DDOS aanval |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel «Belgische overheden getroffen door grote cyberaanval»?1
Ja.
Hoe vaak is de Nederlandse overheid doelwit geweest van een cyberaanval, zoals een DDOS aanval?
Er is geen volledig beeld van het aantal aanvallen waarvan de Nederlandse overheid doelwit is geweest. In algemene zin is bekend dat Nederlandse instellingen, waaronder overheden, te kampen hebben met digitale aanvallen. Het jaarlijks gepubliceerde Cybersecuritybeeld Nederland (CSBN) geeft inzicht in de digitale dreiging in Nederland, waaronder tegen de overheid, en de belangen die daardoor kunnen worden aangetast.2
De meest gestructureerde statistieken die beschikbaar zijn over DDoS-aanvallen zijn afkomstig van de Nationale Beheersorganisatie voor Internet Providers (NBIP). NBIP rapporteert jaarlijks over de DDoS-aanvallen die gemeten zijn door de Nationale DDoS Wasstraat (NaWas).3 Ik verwijs u voor meer informatie hierover door naar de beantwoording van eerdere Kamervragen over DDoS gericht aan de Staatssecretaris van EZK.4
Is Nederland voldoende weerbaar tegen cyberaanvallen, waaronder DDOS-aanvallen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, hoe verbeteren we de Nederlandse weerbaarheid tegen cyberaanvallen?
Het CSBN 2020 laat zien dat de weerbaarheid tegen digitale dreigingen nog niet overal op orde is.5 Cyberincidenten hebben de potentie om grote schade aan te richten en in uiterste gevallen maatschappelijke ontwrichting te veroorzaken.
De afgelopen jaren is daarom ingezet op het versterken van cybersecurity. De kabinetsbrede aanpak van cybersecurity is vastgelegd in de Nationale Cybersecurity Agenda (NCSA).6 De uitvoering daarvan wordt ondersteund met investeringen door het kabinet die oplopen tot 95 miljoen euro structureel. Om in te kunnen spelen op technologische en maatschappelijke ontwikkelingen, en actuele dreigingen en risico’s zijn de maatregelen uit de NCSA in de loop van de tijd verder uitgewerkt en versterkt. Dit is sinds de verschijning van de NCSA meerdere keren gebeurd.7, 8, 9, 10 De zeven ambities uit de NCSA blijven hierbij het uitgangspunt en over de voortgang op deze ambities wordt jaarlijks gerapporteerd aan uw Kamer. De NCSA is opgesteld onder leiding van en uitgevoerd onder coördinatie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en met de vakdepartementen vanuit hun eigen specifieke beleidsverantwoordelijkheden. De Minister van Justitie en Veiligheid is de coördinerend bewindspersoon op het gebied van cybersecurity.
Over het niveau van de digitale weerbaarheid in Nederland en de maatregelen die in dat kader zijn genomen, verwijs ik graag naar het CSBN 2021 en de begeleidende beleidsbrief die de Minister van Justitie en Veiligheid op korte termijn aan uw Kamer zal aanbieden.
Specifiek voor de overheid geldt de Baseline Informatiebeveiliging Overheid
(BIO) sinds eind 2018 als basisnormenkader voor informatiebeveiliging waaraan alle overheden zich moeten houden.11 Door implementatie van de BIO hebben overheidsorganisaties de basisbeveiliging op orde. Dit levert een bijdrage aan de weerbaarheid tegen cyberaanvallen, bijvoorbeeld door het verplicht minimaal jaarlijks testen op feitelijke veiligheid. Een voorbeeld hiervan is het uitvoeren van penetratietesten. Een penetratietest is een beveiligingscontrole die gericht is op een deel van het systeem. Bij een penetratietest wordt gekeken of het mogelijk is om kwetsbaarheden en risico's ook daadwerkelijk te gebruiken om de beveiliging op deze systemen te omzeilen, in te breken of te doorbreken.
Is de Nederlandse overheid proactief op zoek naar kwetsbaarheden in de beveiliging? Zo nee, waarom niet?
Alle overheden hanteren de overheidsbrede BIO als basis voor de inrichting van hun digitale veiligheid. De baseline is erop gericht om de weerbaarheid van overheidsorganisaties ten aanzien van cyberdreigingen en incidenten te vergroten. Het proactief monitoren op kwetsbaarheden en waar nodig verhelpen van deze kwetsbaarheden is een van de relevante maatregelen daarbij. Zoals ik op 18 maart jl. aan uw Kamer heb gemeld in mijn voortgangsbrief over informatieveiligheid bij de overheid12, testen steeds meer overheden hun feitelijke veiligheid op verschillende manieren. Het overheidsbrede ondersteuningsprogramma BIO van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), dat overheden sinds 2019 helpt met de implementatie van de BIO, besteedt ook aandacht aan het belang van testen. Eveneens vinden er bij de overheid ook verschillende cyberoefeningen plaats, die kwetsbaarheden in de beveiliging kunnen aantonen. De Nederlandse overheid is dus inderdaad proactief op zoek naar kwetsbaarheden in de beveiliging.
Specifiek voor het Rijk is geïnventariseerd bij de departementen op welke wijze het geautomatiseerd zoeken naar kwetsbaarheden gestalte krijgt. Uit deze inventarisatie blijkt dat dit breed wordt toegepast. In het kader van kennisdeling heeft het Ministerie van BZK in samenwerking met een groep experts binnen de rijksoverheid en de departementen een handreiking opgesteld en vastgesteld voor het inrichten van een doorlopende kwetsbaarhedenscan bij rijksoverheidsorganisaties. Daarnaast worden er door departementen diverse middelen ingezet om proactief naar kwetsbaarheden te zoeken, waaronder penetratietesten en red teaming oefeningen, en voert de Auditdienst Rijk in opdracht van de departementen en het Ministerie van BZK onderzoeken uit naar de feitelijke veiligheid van systemen en netwerken.
Een belangrijk uitgangspunt is dat iedere private en publieke organisatie primair zelf verantwoordelijk is voor zijn eigen digitale beveiliging.
De computercrisisteams (CSIRTS)13 van de overheden spelen een belangrijke rol om overheidsorganisaties te ondersteunen bij het voorkomen en verhelpen van digitale incidenten. Wel geldt voor organisaties die deel uitmaken van de rijksoverheid (en vitale aanbieders) dat het Nationaal Cybersecurity Centrum (NCSC) krachtens de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) tot taak heeft om hen bijstand te verlenen om hun digitale weerbaarheid te waarborgen en te versterken. Daarnaast deelt het NCSC in algemene zin informatie over kwetsbaarheden en daarbij behorende beveiligingsadviezen op zijn website.
Is er een noodprotocol om de overheid te laten functioneren als de overheid te maken krijgt met een cyberaanval? Zo nee, vindt u het zinvol om een noodprotocol te ontwikkelen? Wilt u uw antwoord motiveren?
Alle overheden kennen herstel- en continuïteitsplannen voor wanneer er sprake is van digitale verstoring. Ook worden er diverse maatregelen getroffen om de continuïteit van de digitale overheid te kunnen waarborgen. Zo verplicht de BIO dat overheidsorganisaties hun informatiebeveiligingscontinuïteit plannen, implementeren, verifiëren, beoordelen en evalueren.14 Voor bedrijfskritische onderdelen in de bedrijfsvoering geldt de eis van herstel binnen een week. Op die manier voorzien overheden in de continuïteit van processen en systemen van de digitale overheid.
Voor situaties waarvan sprake is van maatschappelijke ontwrichting kan in het uiterste geval de nationale crisisstructuur in werking treden. Deze is door het kabinet vastgelegd in het Instellingsbesluit Ministeriële Commissie Crisisbeheersing en het Nationaal Handboek Crisisbesluitvorming. Het Nationaal Crisisplan Digitaal (NCP-Digitaal) is een specifieke uitwerking voor de aanpak van een crisis veroorzaakt in het digitale domein.15
Ten slotte wordt er ook geoefend bij de overheid. Omdat de ketenafhankelijkheid een gegeven is op de digitale snelweg, wordt er jaarlijks sinds 2019 geoefend met gesimuleerde hackaanvallen op processen en systemen van de overheid. Deze jaarlijkse Overheidsbrede Cyberoefening16 wordt georganiseerd door het Ministerie van BZK. Met alle overheden wordt het oefenscenario zo realistisch mogelijk uitgewerkt waarbij een digitale verstoring merkbaar zichtbaar is bij meerdere overheidslagen. Juist door ketens heen, interbestuurlijk en met een brede doelgroep (van IT-professional tot aan de bestuurder van een overheidsorganisatie).
Heeft u contact gehad met uw Belgische ambtgenoot over de DDOS-aanval? Zo ja, wat is er besproken en wat heeft het gesprek opgeleverd?
Internationaal wordt op continue basis met partners op operationeel niveau zoveel als mogelijk informatie over dreigingen en incidenten uitgewisseld. Het NCSC heeft op dinsdag 4 mei en donderdag 6 mei jl. contact opgenomen met het Belgische Collectief Computer Security Incident Response Team (CSIRT), CERT-BE, voor het opvragen van technische details van de DDoS-aanval.
In EU-verband en bilateraal werkt Nederland overigens ook goed samen met België aan de versterking van cyberweerbaarheid. De Nederlandse ambassade in België heeft op dinsdag 4 mei jl. contact gehad met de Belgische federale overheid over de DDoS-aanval en de maatschappelijke impact hiervan. De ontvangen informatie is direct gedeeld met het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV).
Welke lessen zijn er te leren aan de hand van de cyberaanvallen in België?
Digitale incidenten zijn niet gebonden aan landsgrenzen. Incidenten of dreiging daarvan in andere landen kunnen ook op organisaties in Nederland effect hebben. Internationale samenwerking is daarom van groot belang. Door snelle informatie-uitwisseling wordt bijvoorbeeld het NCSC in de gelegenheid gesteld organisaties binnen de doelgroep tijdig te waarschuwen en te informeren.
In Nederland wordt snelle informatie-uitwisseling over DDoS-aanvallen ook bevorderd door de Anti-DDoS-Coalitie.17 Dit is een samenwerkingsverband van publieke, private en wetenschappelijke partijen waarbinnen informatie en kennis over DDoS-aanvallen gedeeld kan worden om de weerbaarheid tegen aanvallen te verhogen.
In algemene zin tonen de cyberaanvallen in België wederom het belang van het op orde hebben van de digitale weerbaarheid aan.