Het bericht ‘Ondernemers met betalingsregeling voor corona-belastingschulden aan de goden overgeleverd’ |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ondernemers met betalingsregeling voor corona-belastingschulden aan de goden overgeleverd »1?
Ja.
Klopt het dat indien een ondernemer vanaf 1 oktober 2021 niet op tijd aangifte doet en op tijd de belastingschuld betaalt, niet in aanmerking komt voor de betalingsregeling en nog voor 1 oktober 2022 zijn belastingschuld volledig terug dient te betalen?
Vanaf 1 oktober 2021 moet een ondernemer die uitstel van betaling in verband met de coronacrisis heeft gekregen, zijn nieuw opkomende betalingsverplichtingen hervatten. Als een in de kern gezond bedrijf, bijvoorbeeld vanwege voortdurende beperkende coronamaatregelen, per 1 oktober 2021 nog niet in staat is om zijn nieuwe betalingsverplichtingen te voldoen, kan hij daarvoor onder strikte voorwaarden aanvullend uitstel krijgen tot 1 februari 2022.
Het niet tijdig doen van aangifte of voldoen van nieuwe betalingsverplichtingen heeft tot 1 oktober 2022 geen gevolgen voor het recht op de betalingsregeling van 60 maanden. Dit heb ik zo vastgelegd in mijn besluit van 24 september 2021.2 Vanaf de start van die betalingsregeling, in oktober 2022, geldt het bijhouden van nieuw opkomende betalingsverplichtingen echter wel als voorwaarde voor die betalingsregeling. Dit betekent dat de ondernemer zowel voldoet aan de aangifteplicht (het volledig, juist en tijdig aangifte doen) als aan de betalingsplicht (het tijdig en volledig nakomen van de uit de aangifte voortvloeiende betalingsverplichtingen). Als bijvoorbeeld omzetbelasting of loonheffingen na 1 oktober 2022 niet tijdig worden afgedragen, kan de Belastingdienst de betalingsregeling van 60 maanden intrekken. De situatie waarin een ondernemer de nieuwe betalingsverplichtingen niet nakomt terwijl een betalingsregeling van kracht is, vind ik namelijk vergelijkbaar met de situatie waarin de ondernemer de betalingsregeling zelf niet nakomt; het is niet de bedoeling dat belastingschulden worden afgelost door nieuwe belastingschulden op te bouwen. Uiteraard wordt eerst contact opgenomen met de ondernemer om te achterhalen wat de oorzaak is van de betalingsachterstand en om te bezien of een oplossing kan worden gevonden. Als de betalingsregeling daadwerkelijk wordt beëindigd, stelt de Belastingdienst de ondernemer daarvan op de hoogte. De ondernemer krijgt dan de kans om alsnog binnen 14 dagen aan zijn betalingsverplichtingen voldoen. Alleen in uitzonderlijke gevallen zal de Belastingdienst de regeling direct beëindigen. Te denken valt daarbij aan situaties waarin er een reëel risico bestaat op onttrekking van verhaalsmogelijkheden aan het zicht van de Belastingdienst.
Tegen de afwijzing of intrekking van de betalingsregeling kan de ondernemer binnen 10 dagen in beroep bij de directeur van de Belastingdienst. Gedurende het beroep pauzeert de Belastingdienst de invordering.
Klopt het dat in het geval de ondernemer niet voldoet aan de voorwaarden van de betalingsregeling, deze ondernemer alsnog binnen veertien dagen aan deze voorwaarden dient te voldoen, i.e. het nakomen van de lopende betalingsverplichtingen? En dat de Belastingdienst de betalingsregeling zal beëindigen of weigeren als de ondernemer hier niet aan voldoet en de ondernemer daarna nog tien dagen heeft om de volledige belastingschuld te voldoen of in beroep kan gaan bij de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten welk beleid zal worden gevoerd bij de toetsing van dit beroep door de Belastingdienst, i.e. of het beleid bij deze beëindiging of weigering van de betalingsregeling juist is uitgevoerd?
De Belastingdienst toetst een afwijzende beslissing inderdaad aan de hand van het geldende uitstelbeleid, waarbij hij beoordeelt of de Belastingdienst in de concrete situatie in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Klopt het dat indien het beroep alsnog wordt afgewezen door de Belastingdienst en de ondernemer deze belastingschuld niet kan betalen, er geen andere rechtsgang mogelijk is voor deze ondernemer?
Nee. Bij geschillen over uitstel van betaling en kwijtschelding van belastingen kan de ondernemer een administratief beroepsprocedure opstarten bij de Belastingdienst. Naast dit administratief beroep heeft de ondernemer toegang tot de burgerlijke rechter.
Deelt u de mening dat dit beleid onvoldoende ruimte biedt voor ondernemers om regelingen te kunnen treffen, hetgeen voorkomt dat gezonde bedrijven dusdanig hoge belastingschulden hebben en alsnog dreigen om te vallen?
Nee. Het beleid biedt veel ruimte aan bedrijven om tot een oplossing te komen voor de schulden die door de coronacrisis zijn ontstaan. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 biedt het beleid zelfs mogelijkheden als nieuw opkomende verplichtingen nog niet kunnen worden bijgehouden. Het is belangrijk dat bedrijven hun nieuw opkomende verplichtingen op een bepaald moment wel weer tijdig gaan voldoen. Het kabinet wil met het omschreven beleid levensvatbare bedrijven ondersteunen, maar tegelijkertijd voorkomen dat niet-levensvatbare bedrijven onnodig lang overeind worden gehouden door overheidssteun. Op deze manier draagt het beleid bij aan het herstel van de economie en de gezonde economische dynamiek in het bedrijfsleven.
Wat vindt u ervan dat tegen de beslissing tot beëindiging of weigering van de betalingsregeling geen beroep open staat bij de belastingrechter?
De ondernemer kan op dit moment zowel een administratief beroepsprocedure starten als een civielrechtelijke procedure. Met de fiscale vereenvoudigingswet 2017 heb ik de rechtsbescherming bij geschillen over uitstel van betaling en kwijtschelding zodanig willen wijzigen dat beroep bij de belastingrechter mogelijk wordt. Het programma Stroomlijnen van belastingen en toeslagen dat is opgenomen in de Fiscale Vereenvoudigingswet 2017 bevat een onderdeel dat gaat over rechtsbescherming bij invordering. In het onderdeel rechtsbescherming wordt in de wet uit 2017 geregeld dat bij geschillen over uitstel van betaling en kwijtschelding van belastingen de fiscale rechtsgang open komt te staan. Dit door de Kamer in 2016 aangenomen onderdeel van de wet is nog niet in werking getreden omdat de benodigde aanpassingen in de automatiseringssystemen van de Belastingdienst niet gereed waren.
Ook de adviescommissie praktische rechtsbescherming van burgers en kleine ondernemers in belastingzaken vraagt in het rapport «Burgers beter beschermd» aandacht voor het openstellen van beroep bij de belastingrechter.3 Ik onderken het belang van deze rechtsgang. Op dit moment wordt het onderdeel rechtsbescherming als onderdeel van het programma Stroomlijnen van belastingen en toeslagen heroverwogen. Daarbij wordt zowel rekening gehouden met de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst als met de gevolgen van de ontvlechting van belastingen en toeslagen. Hiertoe vindt een uitvoeringstoets bij de Belastingdienst plaats om inzichtelijk te krijgen wanneer dit onderdeel van de Fiscale vereenvoudigingswet 2017 in werking kan treden. Daarnaast zijn adviezen gevraagd aan de Raad voor de Rechtspraak en de Raad voor Rechtsbijstand. Uw Kamer wordt hierover dit najaar nader geïnformeerd.
Klopt het dat deze rechtsgang van beroep bij de belastingrechter klaarligt, maar de inwerkingtreding van dit onderdeel uit de Fiscale Vereenvoudigingswet 2017 is uitgesteld tot na 2021 wegens verouderde ICT-systemen bij de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de vervolgstappen toelichten voor het in werking laten treden van dit onderdeel uit de Fiscale Vereenvoudigingswet 2017?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat deze rechtsgang zo spoedig mogelijk ingevoerd dient te worden om ondernemers voldoende rechtsbescherming te kunnen bieden?
Zoals hiervoor beschreven wordt op dit moment onderzocht of en zo ja, op welke wijze de rechtsgang bij de belastingrechter kan worden ingevoerd. Hiertoe is een nieuwe uitvoeringstoets aangevraagd om inzichtelijk te krijgen op welke termijn deze wetswijziging in werking kan treden. Ook zijn adviezen gevraagd aan de Raad voor de Rechtspraak en de Raad voor Rechtsbijstand. Later dit najaar informeer ik uw Kamer over de stand van zaken.
Kunt u de vervolgstappen toelichten voor andere ondersteuning bij deze betalingsregeling, zoals het opzetten van een integraal ambtenarenteam?
Zoals het kabinet heeft aangegeven in de Kamerbrief van 30 augustus jl. over het steunpakket vanaf het vierde kwartaal,4 realiseert het kabinet zich dat het voor ondernemers prettig is om een centraal aanspreekpunt te hebben bij vragen over terugbetalingen van steun of belastingschulden. Voor specifieke vragen en advies over de impact van (corona)maatregelen op het bedrijf, kunnen ondernemers daarom terecht bij Kamer Van Koophandel (KVK). Het KVK Adviesteam geeft persoonlijk advies aan ondernemers wiens bedrijf is getroffen door corona en die gebruik hebben gemaakt van de steunmaatregelen. Deze ondernemers kunnen tevens terecht op het Digitale Ondernemersplein. Daar is inmiddels een specifiek dossier door KVK gemaakt waar ondernemers alle relevante informatie over de regelingen kunnen vinden, inclusief alle relevante (betaal)data, checklijsten en stappenplannen. Het dossier is samengesteld met de partners van het Digitaal Ondernemersplein, zoals de Belastingdienst en RVO.
Daarnaast is het mogelijk dat binnen de verschillende uitvoeringsorganisaties signalen opkomen van ondernemers die in problemen komen door terugvorderingen en betalingsverplichtingen. Door die signalen organisatie-overstijgend te bespreken, kan de ondernemer mogelijk een gezamenlijke oplossing geboden worden. Op dit moment worden mogelijkheden voor een dergelijk casuïstiekoverleg tussen UWV, RVO en de Belastingdienst uitgewerkt. Overleg in dit grotere verband vindt plaats op initiatief van een van de uitvoeringsorganisaties, maar alleen nadat dit is besproken met de ondernemer en deze daar toestemming voor heeft gegeven. Bij het verkennen van mogelijkheden voor een dergelijk overleg wordt naar de relevante privacywetgeving gekeken, waarbij in het geval van juridische bezwaren opties worden verkend om een dergelijk overleg toch mogelijk te maken.
Deelt u de mening dat kwijtschelding van probleembelastingschulden een optie is in schrijnende gevallen? Bent u bereid om deze optie van kwijtschelding te onderzoeken?
Ik deel de mening dat in uitzonderlijke gevallen en onder strikte voorwaarden kwijtschelding van onhoudbare belastingschulden gewenst kan zijn. Sanering van schulden kan in uiterste nood een oplossing zijn voor in de kern gezonde bedrijven om een faillissement af te wenden. Een saneringsakkoord komt onder strikte voorwaarden tot stand als het bedrijf naar verwachting levensvatbaar is en als ook andere schuldeisers bereid zijn een offer te brengen door een deel van hun vordering kwijt te schelden. Het beleid biedt nu al de mogelijkheid tot een dergelijke sanering en de Belastingdienst beoordeelt saneringsverzoeken vanaf het begin van dit kalenderjaar, vanwege de coronacrisis, met een meer welwillende blik.
Door de maatregel die het kabinet heeft aangekondigd in de brief5 van 11 oktober stellen de Belastingdienst en Douane zich bovendien tijdelijk soepeler op bij een minnelijk saneringsakkoord6 door genoegen te nemen met een zelfde uitkeringspercentage als aan concurrente schuldeisers toekomt. Daardoor wordt het te brengen offer voor private schuldeisers in een saneringsakkoord kleiner. Hierdoor wordt deelname aan een saneringsakkoord naar verwachting aantrekkelijker voor private schuldeisers, omdat zij in saneringsakkoorden een hogere opbrengst kunnen verwachten. Daardoor verwacht het kabinet dat saneringsakkoorden voor bedrijven die hiervoor in aanmerking komen een grotere kans van slagen krijgen en dus sneller gerealiseerd kunnen worden. Dat vergroot de overlevingskansen van in de kern gezonde bedrijven. Deze maatregel ondersteunt ondernemingen om met al hun schuldeisers tot een totaaloplossing voor hun schuldpositie te komen.
De Belastingdienst en Douane passen dit versoepelde beleid toe in de periode van 1 augustus 2022 tot en met 30 september 2023. Als er geen saneringsakkoord tot stand komt en de onderneming alsnog failliet gaat of in een dwanginvorderingstraject terecht komt, dan heeft en houdt de Belastingdienst een preferente positie.
Kunt u toelichten of en hoe rekening wordt gehouden met de persoonlijke aansprakelijkheid van ondernemers die door deze betalingsregeling failliet gaan?
Het kabinet wil, onder meer door de ruimhartige betalingsregeling, voorkomen dat in de kern gezonde bedrijven door een te hoge coronaschuldenlast failliet gaan. Samen met andere grote schuldeisers wil de Belastingdienst onderzoeken of het bestaande beleid tot onoplosbare knelpunten in de praktijk leidt. Faillissementen zullen echter onvermijdelijk zijn. Ik zie nog geen aanleiding om in die gevallen de regelingen van persoonlijke aansprakelijkheid van ondernemers te wijzigen. Een wijziging zou namelijk een wezenlijke breuk betekenen met de bestaande systematiek van afgescheiden en niet-afgescheiden ondernemingsvermogens.
Deelt u de mening dat het investeringsklimaat van het midden- en kleinbedrijf hierbij van belang is en hiervoor voldoende kapitaal nodig is? Kunt u toelichten hoe u dit investeringsklimaat zal bewaken?
Vanwege de coronacrisis hebben sommige ondernemingen een hogere schuldenpositie opgebouwd. Een deel van die schulden bestaat uit opgebouwde belastingschulden vanwege het uitstel van betaling waar ondernemers gebruik van konden maken. Het is van belang dat het midden- en kleinbedrijf ondanks de schuldenlast ruimte heeft om te investeren. Als ondernemingen een dermate hoge schuld hebben dat zij geen noodzakelijke investeringen kunnen doen, leidt dit tot een lagere productiviteitsgroei. Dit kan het economisch herstel na de crisis hinderen. De betalingsregeling voor de opgebouwde belastingschuld is daarom ruimhartig vormgegeven. Tot 1 oktober 2022 hoeven ondernemers nog geen aflossing te doen op hun opgebouwde belastingschuld. Vanaf 1 oktober 2022 mogen de ondernemers hun opgebouwde belastingschuld in vijf jaar aflossen. Doordat ondernemers hun aflossingen kunnen spreiden in de tijd, houden zij financiële ruimte beschikbaar die aangewend kan worden voor het doen van investeringen.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Om herhaling van een antwoord te voorkomen, zijn de vragen 2 en 3 gezamenlijk beantwoord. Hetzelfde geldt voor de vragen 7, 8 en 9.
Het analyseren van data van de Proco-app |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Op basis van welke data concludeert u dat de ProCo-app door 30.000 politiemensen wordt gebruikt?
De Proco-functionaliteit maakt onderdeel uit van de MEOS-app. Het aantal van 30.000 staat gelijk aan het aantal medewerkers dat werkt met de MEOS-app op de diensttelefoon. De ProCo-functionaliteit geeft automatisch informatie aan elke medewerker die de MEOS-app gebruikt bij een bevraging naar een persoon of een kenteken. Zoals ik uw Kamer heb bericht in het eerste Halfjaarbericht politie 2021zal er in 2022 nader onderzoek plaatsvinden naar het gebruik van de Proco-functionaliteit en het Handelingskader professioneel controleren.1
Overeenkomstig de motie Azarkan2 zal ik uw Kamer bovendien halfjaarlijks rapporteren over de analyse van de door de Proco-app verzamelde gegevens ten aanzien van professioneel controleren.
Worden in de ProCo-app alleen handmatige bevragingen bijgehouden of ook de bevragingen op basis van Automatic Number Plate Recognition (ANPR)?
ANPR-registraties zijn niet opvraagbaar en niet zichtbaar in MEOS en daarmee ook niet in de Proco-functionaliteit. De data uit ANPR worden in een apart systeem geregistreerd dat niet is gekoppeld aan BVH (BasisVoorziening Handhaving).
Hoe lang blijven de gelogde data bewaard en welke details worden over een bevraging bewaard? Is dat dan alleen het feit dat iemand is bevraagd, of ook welke agent deze bevraging deed, wat de reden was voor de bevraging en bijvoorbeeld wat de locatie, het tijdstip en de datum waren?
De Wet Politiegegevens regelt de bewaartermijnen en de aard van de bewaarde (persoons)gegevens in de politiesystemen. In MEOS wordt bijgehouden welke politiemedewerker welke bevraging heeft gedaan, ten aanzien van wie/wat en op welk moment. Deze data worden conform art. 8 Wpg gedurende een periode van vijf jaar bewaard. De reden van de bevraging wordt niet afzonderlijk in de ProCo-functionaliteit vastgelegd, omdat er te veel invalshoeken en daarmee te veel categorieën zijn om vast te leggen, hetgeen de datakwaliteit en opties voor analyse en reflectie niet ten goede zou komen. Ook zou de ProCo-functionaliteit hierdoor te complex worden om nog hanteerbaar te zijn voor politiemedewerkers. De optie van vrije tekstvelden wordt niet als een realistisch alternatief gezien vanwege de toename van de administratieve last.
Bent u het ermee eens dat dergelijke details relevant kunnen zijn bij verdere analyse van de data om iets te kunnen zeggen over etnisch profileren?
Data met betrekking tot een bevraging of een controle zijn relevant voor onderzoek naar professioneel controleren c.q. de toepassing van de principes uit het Handelingskader professioneel controleren. Onderzocht wordt daarom of de geanonimiseerde data inzicht kunnen geven in het bevragingsgedrag en in de controles die zijn uitgevoerd. Deze inzichten kunnen helpen bij het trainen op de toepassing van het handelingskader professioneel controleren.
Daarnaast werkt de politie met virtual reality (VR) simulaties om medewerkers te trainen op de toepassing van het Handelingskader professioneel controleren en om te kunnen reflecteren op de manier waarop dit kader wordt toegepast in de praktijk. De Politieacademie en de Universiteit Twente gaan het gebruik van de VR-simulaties onderzoeken.
Hoe wordt concreet invulling gegeven aan het voornemen dat is opgenomen in de beantwoording van Kamervragen1 om samen met het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te kijken of de informatie uit de ProCo-app en de data van het CBS inzicht kunnen geven in de omvang van etnisch profileren om zo etnisch profileren te kunnen monitoren en de effecten en effectiviteit van de maatregelen om professioneel controleren te versterken in kaart te brengen?
De data in de politiesystemen kunnen verbonden worden om inzicht te krijgen in kenmerken van burgers die gecontroleerd worden, bijvoorbeeld antecedenten. De data in de politiesystemen geven echter geen informatie over de herkomst van een burger of sociaaleconomische kenmerken. En dit zijn juist data die gebruikt kunnen worden bij onderzoek naar de vraag of bij de controles voldoende volgens het handelingskader professioneel controleren wordt gewerkt. Aangezien het CBS wel beschikt over deze informatie onderzoeken het CBS en de politie of het mogelijk is om de gegevensbronnen samen te brengen. Dit onderzoek bevindt zich thans in een voorbereidend stadium.
De privacy zal worden gewaarborgd omdat in de analyse alleen kwantitatief wordt aangegeven welke achtergrondkenmerken de burgers hadden die gecontroleerd zijn of waarover een bevraging is gedaan.
Kunt u toelichten op welke wijze u hier concreet invulling aan wilt geven? Is het CBS hier al voor benaderd en wat is specifiek aan hen gevraagd?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om instanties die ervaring en expertise hebben op het terrein van etnisch profileren, zoals Controle Alt Delete en Amnesty International, te betrekken bij het analyseren van de data van de ProCo-app?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke termijn wordt de analyse opgestart / afgerond en op welke wijze wordt de privacy van burgers gewaarborgd?
Ik heb regelmatig overleg met maatschappelijke organisaties zoals Amnesty en Control Alt Delete. Ik zal met de politie bespreken op welke manier organisaties met bovengenoemde expertise een rol kunnen spelen bij de interpretatie van de bevindingen uit de bovengenoemde studies.
Kunt u aangeven wat wordt gedaan met het voornemen dat u heeft opgenomen in uw brief van 12 april jl.2 om de effecten van de toepassing van de Proco-app in samenhang met het handelingskader te monitoren en hiervoor een meetinstrument te ontwikkelen om zo inzicht te krijgen in de aard en omvang van de controles? Kunt u toelichten welk meetinstrument hiervoor is ontwikkeld, hoe het werkt, wie daar het bevoegd gezag over heeft, wie relevante inzichten abstraheert van het meetinstrument en wanneer hiervoor de relevante bevindingen naar de Tweede Kamer worden gestuurd?
In 2022 wordt vervolgonderzoek gedaan naar het gebruik van de Proco-functionaliteit in samenhang met het Handelingskader professioneel controleren. Daarnaast is er inderdaad een meetinstrument in ontwikkeling voor de permanente monitoring van de aard en aantallen controles. Hiervoor worden uit de politiesystemen datasets gemaakt die – gekoppeld aan CBS-data – periodiek geanalyseerd kunnen worden. De uitwerking hiervan is zoals gezegd thans in voorbereiding. Daarenboven wordt een van de basisprincipes van het handelingskader – de bejegening – gemonitord via onder andere de tweejaarlijkse Veiligheidsmonitor en de jaarlijkse Vertrouwen-en reputatiemonitor. Samen met de G4 verken ik hoe aanvullend onderzoek op dit terrein eruit zou kunnen zien.
Kunt u de Kamer informeren over het aantal bevragingen waarop een controle is gevolgd, en de uitkomst van die controles, uitgesplitst per maand en per basisteam sinds 1 november 2020?
Aangezien het verkrijgen van inzicht in deze gegevens enige tijd kost, zal ik uw Kamer nader informeren op dit punt in het tweede halfjaarbericht politie 2021.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Waar mogelijk is dat gedaan.
Het karakter van, en de relaties van kabinetsleden met het World Economic Forum naar aanleiding van antwoorden eerder hierover van het kabinet |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kunt u toelichten of Nederlandse politici/leden van het kabinet trainingen gevolgd hebben bij het World Economic Forum (WEF)? Zo ja, was dat voor of gedurende hun aanstelling of beide? Zo ja, welke trainingen? Zo nee, waarom niet?
Leden van het kabinet hebben geen trainingen gevolgd bij het WEF. Het kabinet heeft verder geen inzicht in trainingen die al dan niet gevolgd worden door Nederlandse politici.
Kan er een lijst komen van de status van de kabinetsleden bij het WEF?
Van de huidige kabinetsleden heeft de Minister van Financiën als lid van de Regional Action Group for Europe & Eurasia deelgenomen aan drie digitale sessies (op 30 april, 18 mei en 7 september 2020.
Begrijpt u dat, bij zijn antwoord op onze vorige set met vragen, een verwijzing naar de website niet volstaat omdat deze gegevens daar niet in zijn opgenomen?
Welke functies leden van het kabinet bekleden bij deze bijeenkomsten, wordt gedeeld op de website van het WEF.
Klopt het dat in ieder geval deze (voormalige) bewindslieden, burgemeester, Eurocommissaris, fractievoorzitter en lid van de koninklijke familie betrokken zijn bij het WEF?1 Kunt u dat bevestigen of ontkennen?
Binnen de rijksoverheid wordt niet bijgehouden welke personen uit bijvoorbeeld het lokale bestuur deelnemen aan bijeenkomsten van het WEF. Met uitzondering van Minister Hugo de Jonge is het juist dat de door u genoemde bewindspersonen betrokken zijn (geweest) bij initiatieven en/of hebben deelgenomen aan bijeenkomsten georganiseerd door het WEF.
Klopt het gerucht dat u kandidaat bent om Schwab als leider van het WEF op te volgen?
Nee, de Minister-President is geen kandidaat.
Waarom loopt u al jaren ostentatief rond met een WEF-tas?
De Minister-President gebruikt deze tas voor het meenemen van zijn spullen naar zijn werk.
Wat is uw commitment aan de doelstelling van het WEF en aan Schwab persoonlijk?
De WEF-doelstellingen als zodanig zijn geen doelstellingen van het kabinet. Het kabinet is niet gecommitteerd aan dhr. Klaus Schwab.
Beschouwt u Schwab als een leermeester?
Nee, de Minister-President beschouwt dhr. Klaus Schwab niet als leermeester.
Indien dit niet het geval is, kunt u dan een specifieke uitleg geven over uw verhouding met Schwab?
De Minister-President spreekt hem met enige regelmaat over sociaal-maatschappelijke thema’s, bijvoorbeeld en marge van de jaarlijkse bijeenkomst in Davos.
In de beantwoording van vraag 2 over de vorige set vragen over dit onderwerp2 wordt aangegeven dat kabinetsleden worden benaderd door het WEF, hoe worden zij benaderd? Gebeurt dat op persoonlijke uitnodiging van Schwab zelf?
De uitnodigingen worden verstuurd aan de werk(mail)adressen van de leden van het kabinet. Deze worden verstuurd namens de organisatie van het WEF en ondertekend door verschillende personen binnen deze organisatie, afhankelijk van de bijeenkomst.
Wordt aan de Ministers uitgelegd waarop de uitnodiging is gebaseerd?
In de uitnodigingen wordt vermeld wat het thema is van de bijeenkomst waarvoor de betreffende bewindspersoon wordt uitgenodigd. Dat thema zal in de regel aansluiten bij het beleidsterrein van een Minister.
Kunnen we die uitnodigen ter inzage krijgen?
In de bijlage bij de antwoorden op uw eerdere vragen van 12 augustus 2021 treft u de uitnodigingen die zijn ontvangen in de afgelopen vijf jaar aan. Tevens zijn de Minister-President en de Minister van Financiën inmiddels uitgenodigd voor de jaarvergadering van het WEF in januari 2022 in Davos.
Indien een kabinetslid wordt uitgenodigd, is het dan gebruikelijk om die aan te nemen?
De uitgenodigde bewindspersoon beslist over het al dan niet aannemen van een uitnodiging van het WEF.
Wordt het aannemen van zo’n uitnodiging door het kabinet gestimuleerd?
Nee.
Wordt er aan het kabinetslid advies gegeven over de manier waarop met het WEF moet worden omgegaan?
Nee.
Is het al voorgekomen dat kabinetsleden de uitnodiging niet hebben aangenomen? Zo ja, waarom hebben ze dat dan niet gedaan en, om welke kabinetsleden gaat het dan?
Ja.
In de beantwoording van vraag 3 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat het WEF zelf bepaalt welke kabinetsleden worden benaderd, op basis waarvan maakt het WEF zulke beslissingen?
Het kabinet kan niet spreken namens het WEF en kan geen inzicht bieden in de besluiten die de organisatie van het WEF neemt in het verstrekken van uitnodigingen.
Wordt er door het kabinet informatie gedeeld met het WEF?
Bij deelname aan bijeenkomsten georganiseerd door het WEF delen leden van het kabinet inzichten in en ervaring met het betreffende thema van de bijeenkomst in lijn met het kabinetsbeleid, bijvoorbeeld tijdens een gesprek of presentatie.
Deelt het kabinet bijvoorbeeld aan het WEF mee wie er in Nederland tot het kabinet toetreedt? Zo ja, wat is daarbij de procedure? Zo nee, hoe komt het WEF dan aan zijn informatie over Nederlandse kabinetsleden?
Nee. Informatie over wie lid is van het kabinet is uiteraard openbaar en ook voor de organisatie van het WEF toegankelijk.
In de beantwoording van vraag 4 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat het WEF zelf gaat over het beheer van haar website, wil dit zeggen dat het kabinet geen enkele invloed uitoefent op de manier waarop kabinetsleden worden weergegeven op de website?
Bewindspersonen oefenen geen invloed uit op de manier waarop ze worden weergegeven op de website.
Ontkent u dat het kabinet het WEF heeft verzocht om de profielen onzichtbaar te maken?
Het kabinet heeft het WEF niet verzocht om profielen onzichtbaar te maken.
In de beantwoording van vraag 6 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt ingegaan op de betrokkenheid van kabinetsleden bij het WEF, kunt u een gedetailleerde lijst overleggen waar die betrokkenheid precies op neer komt?
Een aantal kabinetsleden heeft deelgenomen aan enkele van de georganiseerde bijeenkomsten. Voor uw verzoek om een specificatie van de betrokkenheid wordt verwezen naar de nagezonden antwoorden op uw vragen van 12 augustus 2021.
Kunt u een gedetailleerde lijst overleggen van elke WEF-bijeenkomst waar door bewindslieden aan deelgenomen is, de rol die daar vervuld werd, de duur van deelname en precieze inhoud van de activiteit?
Verwezen wordt naar de antwoorden op vraag 12 van uw eerdere vragen van 12 augustus 2021. De duur van de bijeenkomsten van het WEF is afhankelijk van de opzet ervan en kan variëren van een kort gesprek tot een uitgebreide gedachtewisseling van enkele uren. De inhoud komt overeen met de titel van de bijeenkomst.
Kunt u ook een lijst van de overige deelnemers van elke WEF-bijeenkomst waar Nederlandse bewindslieden bij aanwezig waren overleggen?
Deze informatie wordt gedeeld door de organisatie van het WEF op haar website.
Kunt u alle correspondentie rond WEF-bijeenkomsten en alle stukken die vanuit dergelijke bijeenkomsten worden geproduceerd overleggen? Zo ja, kunt u deze zo snel mogelijk opsturen?
Verschillende bewindspersonen nemen deel aan bijeenkomsten georganiseerd door het WEF. Het is helaas niet haalbaar om alle stukken die daarbij een rol hebben gespeeld op korte termijn te inventariseren en te toetsen op de aanwezigheid van informatie waarvan de openbaarmaking gelet op het belang van de staat achterwege moet blijven. Dat neemt natuurlijk niet weg dat specifieke en gerichte verzoeken om documenten vanuit uw Kamer zullen worden gehonoreerd, bijvoorbeeld ten aanzien van een of meer bepaalde WEF-bijeenkomsten.
Zijn er notulen van WEF-bijeenkomsten? Zo ja, kunt u deze zo snel mogelijk opsturen? Zo nee, waarom niet?
Er worden in de regel geen notulen gemaakt van WEF-bijeenkomsten.
In de beantwoording op vraag 8 van de vorige set vragen over dit onderwerp geeft u aan dat er alleen over betrokkenheid bij het WEF gecommuniceerd wordt met het kabinet als de betreffende onderwerpen raken aan de portefeuille van andere bewindspersonen, kunt u alle communicatie tussen het WEF en het kabinet delen?
Voor een specificatie van de communicatie met het WEF wordt verwezen naar de antwoorden op uw eerdere vragen van 12 augustus 2021. Hieruit blijkt bovendien dat uitnodigingen verstrekt worden aan de persoon die het betreffende onderwerp in zijn/haar portefeuille heeft. Daarom is er ook geen reden geweest om uitnodigingen van het WEF te bespreken bij kabinetsoverleggen.
In het antwoord op vraag 9 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat deelname aan WEF-activiteiten worden aangekondigd in de openbare agenda van bewindspersonen, hoe komt het dan dat deze betrokkenheid tot voor kort volledig onder water is gebleven? Of vindt het kabinet de betrokkenheid bij het WEF niet van wezenlijk belang voor zijn functioneren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom nemen Ministers dan toch deel aan WEF-bijeenkomsten?
Over de deelname van bewindspersonen aan activiteiten van het WEF is openheid betracht. Een voorbeeld hiervan is de deelname van ministers aan de jaarvergadering van het WEF in Davos, waaraan vaak in diverse media aandacht is gegeven.
In de beantwoording van vraag 10 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat het kabinet bereid is inzage te verlenen in de (schriftelijke) communicatie tussen het kabinet en het WEF, kunt u in aanvulling daarop ook de communicatie tussen ministeries, Ministers, hoge ambtenaren en het WEF toesturen?
In het antwoord op vraag 10 van de vorige set Kamervragen die u in dit kader heeft gesteld wordt een overzicht gegeven van de contacten tussen bewindspersonen en het WEF. Daarnaast is sprake van een veelheid van contacten tussen ministeries, hoge ambtenaren en het WEF. Het is helaas niet haalbaar om alle stukken die daarbij een rol hebben gespeeld op korte termijn te inventariseren en te toetsen op de aanwezigheid van informatie waarvan de openbaarmaking gelet op het belang van de staat achterwege moet blijven. Dat neemt natuurlijk niet weg dat specifieke en gerichte verzoeken om documenten vanuit uw Kamer zullen worden gehonoreerd, bijvoorbeeld ten aanzien van een of meer bepaalde WEF-bijeenkomsten.
Kunt u ook de volledige informatie over de kosten van deelname aan WEF-bijeenkomsten die door het Rijk worden gedragen specificeren? Zo ja, kunt u dit gespecificeerd per bewindspersoon en per bijeenkomst opsturen?
Het kabinet is graag bereid inzicht te bieden in de kosten van deelname aan WEF-bijeenkomsten in de afgelopen kabinetsperiode. Het zal enige tijd vergen om de hiervoor benodigde stukken te verzamelen. Het streven is om in het eerste kwartaal van 2022 een Kamerbrief met deze informatie te sturen.
In de beantwoording op vraag 11 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat de website van het WEF aangeeft welke functie kabinetsleden binnen het WEF bekleden, kunt u deze lijst alsnog specificeren?
De Minister van Financiën heeft als lid van de Regional Action Group for Europe & Eurasia deelgenomen aan drie digitale sessies (op 30 april, 18 mei en 7 september 2020, zoals ook vermeld in het antwoord op vraag 2.
In de beantwoording op vraag 12 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat de informatie over welke kabinetsleden bij welke WEF-bijeenkomsten aanwezig waren eenvoudig te vinden is op de WEF website, begrijpt u dat dit een onacceptabel antwoord op deze vraag is? Begrijpt u dat u gevraagd wordt een lijst te verschaffen zodat wij deze lijst vervolgens kunnen vergelijken met de gegevens op de website? Kunt u alsnog deze vraag beantwoorden en de lijst verschaffen? Zo nee, waarom niet? Kunt u in aanvulling op deze lijst ook de kosten specificeren die door de kabinetsleden gemaakt worden m.b.t. deze bijeenkomsten?
Met betrekking tot de aanwezigheid van kabinetsleden bij WEF-bijeenkomsten wordt verwezen naar de informatie in antwoord op vraag 12 van de vorige set Kamervragen, ingezonden op 12 augustus 2021. Met betrekking tot de gemaakte kosten wordt verwezen naar het antwoord op vraag 30.
Kunt u het transcript geven van het gesprek dat de Koningin en haar delegatie hadden met Klaus Schwab?3
Van dit gesprek bestaat geen transcript.
Waarom nam Koningin Máxima deel aan een gesprek tussen Schwab, Minister Kaag en uzelf? Wat was het doel van dit gesprek?
Koningin Máxima nam deel aan het gesprek in haar functie van speciale pleitbezorger van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties voor inclusieve financiering voor ontwikkeling (UNSGSA). Het doel van het gesprek was een gedachtewisseling over de hoofdthema’s van de jaarvergadering. Koningin Máxima is als UNSGSA lid van de Stewardship Board of the World Economic Forum System Initiative on Shaping the Future of Financial and Monetary Systems.
Op wiens initiatief vond het gesprek plaats?
Het gesprek heeft plaatsgevonden op uitnodiging van het WEF.
Op wiens initiatief werd Máxima aan het gesprek toegevoegd?
Deelname van de Koningin was op uitnodiging van dhr. Klaus Schwab.
Is hierover overlegd met het kabinet?
Over het gesprek met Koningin Máxima, dhr. Klaus Schwab, Minister Kaag en de Minister-President heeft met de overige leden van het kabinet geen overleg plaatsgevonden. Dit is niet nodig omdat de ministeriële verantwoordelijkheid voor de activiteiten van Koningin Máxima in het kader van haar VN-mandaat berust bij de Minister van Buitenlandse Zaken. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking is ministerieel verantwoordelijk voor de raakvlakken van het UNSGSA-mandaat met het BHOS-beleid.
Wat is de uitkomst van het gesprek? Werden er bepaalde conclusies getrokken of bepaalde afspraken gemaakt? Zo ja, welke dan en kunnen die openbaar worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd bestaan van dit gesprek geen notulen. Het doel van het gesprek was een gedachtewisseling over de hoofdthema’s van de jaarvergadering, niet het maken van afspraken.
Kunt u toelichten of het kabinet ook het doel van het WEF, het bewerkstelligen van de zogenaamde «Great Reset» steunt?
Op de website van het WEF is te lezen dat The Great Reset Initiative een initiatief is van het WEF dat als doel heeft inzichten en informatie te delen tussen besluitvormers over de mondiale aanpak van de maatschappelijke en economische crisis volgend uit de COVID-19 pandemie. Het kabinet steunt de inzet van het WEF om verschillende ideeën over actuele onderwerpen uit te wisselen en inzichten en kennis te delen.
In de beantwoording van vraag 15 van de vorige set vragen over dit onderwerp wordt aangegeven dat het kan voorkomen dat kabinetsleden mogelijkerwijs WEF-doelstellingen delen: wil dit zeggen dat het kabinet achter the Great Reset staat? Zo niet, kunt u dan uitleggen waarom u deze brief4 ondertekende? Zo niet, kunt u dan uitleggen waarom u dan de slogan «Build Back Better» gebruikte?
Het doel van het WEF is het bijeenbrengen van verschillende deelnemers die elkaar niet altijd vanzelfsprekend weten te vinden op maatschappelijk relevante thema’s. Het WEF heeft een aantal actuele thema’s aangeduid als The Great Reset. Deze thema’s zijn als zodanig geen doelstellingen van het kabinet. De brief waar u naar verwijst spreekt overigens noch van een «Great Reset», noch van «Build Back Better».
Kunt u toelichten op welke onderdelen de visie van het kabinet overlapt met die van het WEF? Is er ook overlap met betrekking tot het concept «The Great Reset»? Zo ja, kunt u hiervan een lijst aanleveren?
Zoals gezegd biedt het WEF een platform voor de uitwisseling van ideeën en kennis. Het kabinet werkt aan de uitvoering van het regeerakkoord. Dat zijn twee onvergelijkbare grootheden. Daarom is het niet mogelijk verschillen en overeenkomsten van de visie van het WEF met die van het kabinet te onderscheiden.
Kunt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De gebrekkige compensatieregeling voor woekerrentes van ABN AMRO |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het tv-programma Kassa waar aandacht werd besteed aan de woekerrentes van ABN AMRO? Bent u bereid in te grijpen in deze woekerrentekwestie met honderdduizenden gedupeerden, die al veel te lang voortsleept?1, 2, 3
Ja.
Deelt u de mening dat een compensatie over de gehele looptijd gerechtvaardigd is conform uitspraken van de Geschillencommissie van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid)4, en dat ook de financiële schade die klanten hebben ondervonden door het zogenaamde rente-op-rente-effect gecompenseerd dient te worden (Net zoals Credit Agricole Consumer Finance het doet, wat het gevolg is van het speerpuntklachtossier bij Kifid CvB 2019-005)?5
Ik vind het belangrijk dat kredietverstrekkers transparant zijn over de kosten van hun producten en onder welke voorwaarden deze kosten kunnen wijzigen. Consumenten moeten altijd op basis van complete en begrijpelijke informatie een beslissing kunnen nemen over het wel of niet afnemen van financiële producten. Waar dat in het verleden niet is gebeurd verwacht ik dat kredietverstrekkers met hun klanten tot een passende oplossing komen.
Consumenten kunnen zich met een klacht over hun krediet wenden tot hun kredietverstrekker. Wanneer dat niet tot een bevredigend resultaat leidt, kunnen consumenten een klacht indienen bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) of naar de civiele rechter stappen. Het Kifid heeft enkele richtinggevende uitspraken gewezen die inmiddels hebben geleid tot enkele compensatieregelingen. Consumenten hebben de mogelijkheid om mee te doen aan een dergelijke regeling. Enkele kredietverstrekkers zijn daarnaast in overleg met de Consumentenbond Claimservice over compensatie. Ik blijf de ontwikkelingen volgen en ik moedig overige kredietverstrekkers aan om te onderzoeken of de lijn die Kifid heeft uitgezet in haar uitspraken ook gevolgen voor hen moet hebben. Wanneer wordt besloten tot compensatie, verwacht ik dat kredietverstrekkers gelijke gevallen in hun klantenbestand gelijk behandelen en zo veel mogelijk aansluiten bij de lijn uit de uitspraken van het Kifid. In de regeling moet ten slotte helder worden uitgelegd wat de voorwaarden voor compensatie zijn en waar de compensatie precies op ziet.
Daarnaast heb ik begrepen dat de AFM de reactie op de Kifid-uitspraken volgt en waar nodig in contact treedt met kredietverstrekkers.
Kunt u uitputtend opsommen wat de Nederlandse staat kan doen als grootaandeelhouder van ABN AMRO en/of u als Minister om de gedupeerden te helpen bij het geheel schadeloos stellen?
Het is niet aan mij om een compensatieregeling te beoordelen. Ik heb begrepen dat het Kifid nog een aantal soortgelijke klachten in behandeling heeft. Bij sommige van deze zaken wordt gekeken naar de startdatum voor de berekening van de compensatie en de mogelijke financiële schade als gevolg van het rente-op-rente effect. Het is aan het Kifid of de rechter om over deze geschilpunten te oordelen. Deze uitspraken kunnen richtinggevend zijn voor compensatieregelingen.
Bent u bereid om met ABN AMRO in gesprek te gaan met als doel de finale kwijting-bepaling, die onderdeel uitmaakt van de compensatieregeling, te laten vervallen, zodat de (oud-)klanten, die volgens de regeling gecompenseerd worden, recht blijven houden op extra compensatie als dat – bijvoorbeeld door aanvullende uitspraken van het Kifid en/of de «gewone» rechter – mogelijk zal blijken te zijn? Welke bescherming biedt u de slachtoffers in deze kwesties verder?
Zoals ik ook heb laten weten in reactie op vragen van het Kamerlid Nijboer6, vallen aangelegenheden zoals het treffen van dit soort regelingen onder de verantwoordelijkheid van (het bestuur van) ABN AMRO. Ik vind het positief dat ABN AMRO het gesprek over deze kwestie met betrokkenen is aangegaan. Ik vind het tevens goed om te constateren dat deze gesprekken tot resultaat hebben geleid en er een compensatieregeling uit is voortgekomen samen met de Consumentenbond Claimservice.
De aandelen in ABN AMRO zijn op afstand geplaatst en ondergebracht bij NLFI, onder certificering van deze aandelen aan de staat. Een dergelijke schadeloosstelling behoort tot de dagelijkse bedrijfsvoering van de onderneming en daar heeft de aandeelhouder dan wel certificaathouder geen betrokkenheid bij. In de rol van certificaathouder heb ik, noch NLFI in de rol van aandeelhouder, inzicht in de klantdossiers en hoe deze zich verhouden tot de regeling. Ik kan dan ook geen algemene conclusie trekken over de passendheid van de regeling in individuele gevallen. Als Minister van Financiën vind ik het belangrijk dat ABN AMRO dit dossier tot een voor alle betrokkenen aanvaardbare oplossing brengt. Ik zie de met de Consumentenbond getroffen compensatieregeling als een belangrijke stap daarin. Het is aan de klanten die de regeling aangeboden krijgen om daar al dan niet gebruik van te maken.
Deelt u de mening dat het advies van Kifid in de kwestie over compensatie van woekerrentes niet goed wordt gevolgd door ABN AMRO? Wat vindt u ervan dat andere banken ruimere compensatieregelingen hebben ontworpen op basis van dezelfde uitspraak? Hoe verklaart u dat?
Alle betrokken partijen hebben belang bij een voortvarende en complete afhandeling van deze zaak. Een finale kwijting-bepaling is in het algemeen bedoeld om duidelijkheid te verschaffen voor partijen en onzekerheid voor de toekomst weg te nemen. Een finale kwijting-bepaling kan daarmee de afhandeling faciliteren. Het is wel belangrijk dat consumenten weten dat een finale kwijting-bepaling onderdeel is van de compensatieregeling, en dat zij begrijpen wat de gevolgen daarvan zijn. Consumenten die vinden dat zij recht hebben op meer compensatie hoeven niet gebruik te maken van de compensatieregeling. Zij behouden de optie om naar de rechter of naar het Kifid te stappen.
Bent u ervan op de hoogte dat ABN AMRO schermt met een «vangnetregeling», waardoor klanten alsnog een betere compensatie zouden kunnen krijgen dan dat ABN AMRO op de site gepubliceerd heeft? Vindt u het niet merkwaardig dat gedupeerden in deze zaak zelf – volgens uitingen in de media – op basis van deze vangnetbepaling de schadeloosstelling over de hele looptijd van de woekerrentes moeten claimen bij de ABN AMRO? Is deze «vangnetbepaling» – waarover overigens geen informatie op de site van ABN AMRO te vinden is – daarvoor bedoeld? Zo neen, wat gaat u eraan doen om betere informatie verschaft te krijgen over de «vangnetbepaling»?
Het Kifid doet uitspraak in individuele klachtprocedures. Wel volgt Kifid dezelfde lijn in soortgelijke zaken. In dit geval is ABN AMRO met de Consumentenbond Claimservice op basis van een Kifid-uitspraak tot een gezamenlijke oplossing gekomen waarbij consumenten met soortgelijke producten ook compensatie kunnen krijgen.
Ik vind het belangrijk dat aanbieders voor een voortvarende afhandeling zorgen van zaken waarin het Kifid uitspraak heeft gedaan. Een compensatieregeling kan bijdragen aan het afhandelen van soortgelijke zaken. Het is niet aan mij om de compensatieregeling te beoordelen. Deze is overeengekomen tussen de kredietverstrekker en de Consumentenbond Claimservice die gedupeerde klanten vertegenwoordigt. Ik ben daarin geen partij. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Wat vindt u ervan dat de medewerkers van ABN AMRO bij het ontwerpen en ontplooien van deze compensatieregeling blijkbaar het belang van anderen dan hun (oud-)klanten (bijvoorbeeld u als grootaandeelhouder) voorop stellen en dat dit in contradictie is met de door hen afgelegde bankierseed?6
Indien er schade is geleden moeten consumenten daar altijd passende compensatie voor kunnen ontvangen. Als een «vangnetregeling» hieraan bijdraagt is dat positief. Het is daarbij belangrijk dat alle betrokkenen gelijk worden behandeld en gelijk worden geïnformeerd over deze optie. Indien consumenten via een «vangnetregeling» additionele compensatie kunnen krijgen, moedig ik ABN AMRO aan om dat in haar communicatie met betrokkenen duidelijk aan te geven.
Het bericht in de Financial Times ‘World Bank inquiry finds IMF chief pushed staff to boost China rankings’. |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «World Bank inquiry finds IMF chief pushed staff to boost China rankings»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel dat op 17 september jl. in de Financial Times stond.
Wat is uw oordeel over de conclusie van het externe onderzoeksrapport van WilmerHale, op verzoek van de ethische commissie van de Wereldbank, over manipulatie van onderzoeksdata door de top van de Wereldbank ten gunste van China’s internationale positie?
Ik vind het onwenselijk dat de methodologie van de Doing Business rapportages ruimte liet om uitkomsten aan te passen ten gunste van individuele landen. Ik onderschrijf daarom de aanbevelingen uit het onderzoeksrapport, waarbij ik het jammer vind dat besloten is om de Doing Business rapportages stop te zetten. Inmiddels heeft ook een extern panel in opdracht van de Wereldbank onderzoek gedaan naar de methodologie achter de Doing Business rapportages met aanbevelingen op o.a. transparantie en toezicht die ik steun. Dit zijn nuttige bevindingen bij het zoeken naar een manier om het ondernemings- en investeringsklimaat van landen te onderzoeken zonder beïnvloedingsmogelijkheden.2
Acht u het aannemelijk dat de Wereldbank gegevens manipuleerde ten gunste van China om op die manier financiering vanuit China te krijgen om zo de eigen kapitaalpositie te versterken, waar de Wereldbank ten tijde van de manipulatie over onderhandelde?
De conclusies van het onafhankelijke onderzoek spreken voor zich en vind ik helder; in het rapport van 2018 is de methodologie aangaande de data van China aangepast, met een hogere plaats op de ranglijst tot gevolg. Ook werden in voorbereiding op het rapport van 2020 aanpassingen doorgevoerd die geleid hebben tot veranderingen in de data van Saudi-Arabië, de Verenigde Arabische Emeritaten en Azerbeidzjan. In 2018 vonden onderhandelingen over een kapitaalverhoging plaats, maar het onderzoek vindt geen bewijs voor een direct verband tussen beide.
Acht u het rapport schadelijk voor de integriteit en geloofwaardigheid van de internationale financiële instituties? Hoe beoordeelt u de toenemende rol van China in deze instituties in relatie tot hun onafhankelijkheid?
De Wereldbank is een solide organisatie, maar haar reputatie als kennisinstituut loopt hierdoor inderdaad schade op. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven heeft de ethische commissie van de Wereldbank voorts zelf een externe partij onderzoek laten doen na interne meldingen en heeft de Wereldbank het onderzoeksrapport vervolgens openbaar gemaakt. In het licht van het bovenstaande zijn naar mijn mening de juiste stappen gezet door de Wereldbank om de aantijgingen zowel intern als extern te onderzoeken en uit de resultaten conclusies te trekken. Juist het feit dat er een onafhankelijk extern onderzoek is uitgevoerd na interne meldingen laat zien dat het accountability mechanisme binnen de Wereldbank goed werkt.
Internationale en multilaterale samenwerking vindt plaats op een breed palet aan beleidsterreinen in groot aantal instituties. Dit rapport geeft mij geen aanleiding tot een andere appreciatie van deze instituties. Zoals aangegeven in de Kamerbrief «recente ontwikkelingen in China en de situatie in Xinjiang»3 groeit de invloed van China binnen het multilaterale systeem. Nederland zet zich binnen deze instellingen nadrukkelijk in voor het beschermen van onze waarden en belangen, maar zoekt ook de samenwerking met China waar het kan en waar het in ons belang is.
Wat is uw oordeel over de houdbaarheid van de positie van Internationaal Monetair Fonds (IMF)-directeur Kristalina Georgieva, die ten tijde van de manipulatie bij de Wereldbank daar directeur was, en persoonlijk betrokken bij de manipulatie van onderzoeksgegevens zoals blijkt uit conclusie 12 t/m 17, 27 en 31 uit het rapport, onder andere door medewerkers onder druk te zetten en thuis te bezoeken?
De beschuldiging aan het adres van Managing Director Georgieva is een serieuze zaak. Ik heb ook kennisgenomen van het statement van de Managing Director, waarin zij stelt het fundamenteel oneens te zijn met de bevindingen in het rapport.4 Ik vind het belangrijk dat grondig naar de zaak wordt gekeken door een onafhankelijk orgaan, en dat Managing Director zelf ook de gelegenheid krijgt om inhoudelijk te reageren op de zaak.
De Ethics Committee van het IMF bekijkt de zaak en zal hierover de eigen bevindingen rapporteren aan het bestuur van het IMF. Op dinsdag 21 september is door de leden van het IMF in de Raad van Bestuur van het IMF een eerste discussie over de zaak gevoerd.5 Tijdens deze discussie heeft het bestuur besproken de bevindingen van de Ethics Committee af te wachten. Het bestuur zal spoedig samenkomen om deze bevindingen te bespreken.
Bent u voornemens namens de Nederlandse kiesgroep haar positie ter discussie te stellen in het IMF-bestuur, waar zij momenteel directeur is, om zo de integriteit, geloofwaardigheid en onafhankelijkheid van het IMF te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u overleg met landen in de Nederlandse IMF-kiesgroep over dit rapport? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke landen?
Het contact met de kiesgroeplanden vindt plaats binnen het kiesgroepkantoor bij het IMF.
Het bericht “Brede welvaart verder onder druk door slechtere gezondheid” |
|
Jeanet van der Laan (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Brede welvaart verder onder druk door slechtere gezondheid»?1
Ja.
Bent u bekend met de bevinding van bovengenoemd artikel dat vrouwen afgelopen jaar op meer welvaartdimensies erop achteruit zijn gegaan dan mannen, waaronder gezondheid, maatschappelijke betrokkenheid en persoonlijke ontwikkeling?
Ja.
Herkent u deze uitkomst van het onderzoek?
In de monitor Brede welvaart en de Emancipatiemonitor komen de onderwerpen maatschappelijke betrokkenheid en persoonlijke ontwikkeling niet voor, maar wordt wel periodiek gekeken naar zaken als welzijn, ervaren gezondheid, en arbeid en vrije tijd. Uit de monitor Brede Welvaart 2022 blijkt echter dat er in de veranderingen tussen 2019 en 2021 geen afwijkende ontwikkelingen tussen mannen en vrouwen hebben plaatsgevonden.2
Is het vaker voorgekomen dat vrouwen significant zwaarder getroffen worden dan mannen in crisistijden, zoals de coronacrisis?
In het iets verdere verleden was dit op de arbeidsmarkt wel het geval: als de arbeidsmarkt krap was, nam de arbeidsparticipatie van vrouwen toe en waren vrouwen welkom. Als er niet zoveel vraag naar arbeid was, nam de arbeidsparticipatie van vrouwen weer af. Uit de Emancipatiemonitor 2016 bleek echter dat dit in de voorafgaande jaren niet het geval was geweest. Tijdens de recessie tussen 2001 en 2005, en tijdens de jaren volgend op de kredietcrisis van 2008, was er wel sprake van een stagnatie in de groei van arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van vrouwen, maar bij mannen was sprake van een achteruitgang3. Het verschil tussen mannen en vrouwen nam dus af. Dit beeld lijken we wat betreft arbeid en economische zelfstandigheid ook te zien tijdens de coronacrisis. Zo steeg de netto arbeidsparticipatie van vrouwen tussen april en september 2021 harder dan van mannen.4 Ook de economische zelfstandigheid van vrouwen is het afgelopen jaar gestegen, terwijl die van mannen gedaald is.5
Onderstaande tabel geeft een weergave van de vergelijking tussen de monitor Brede Welvaart 2019 en 2022. Uit de vergelijking van deze cijfers blijkt niet dat vrouwen tijdens de coronacrisis zwaarder getroffen zijn dan mannen, uitgezonderd voor het doen van vrijwilligerswerk.
Δ
M
V
M
V
M
V
Tevredenheid met het leven
87,1
87,6
83,3
84
– 3,8
– 3,6
Persoonlijk welzijn
65
61,9
68,9
63,5
3,9
1,6
Ervaren gezondheid
81,2
76,3
82,2
78,8
1
2,5
Percentage hoogopgeleid1
30,9
30,9
34,1
34,3
3,2
3,4
Nettoarbeidsparticipatie
74,1
66
74,3
66,5
0,2
0,5
Langdurige werkloosheid1
1,2
1,4
0,9
0,9
– 0,3
– 0,5
Tevredenheid met werk
78,2
77,7
78,9
79
0,7
1,3
Tevredenheid met reistijd woon-werkverkeer1
78,9
84,5
83,7
85
4,8
0,5
Tevredenheid met vrije tijd
72,9
75,4
75,9
76,4
3
1
Tevredenheid met de woning
87,3
87,8
85,3
86
– 2
– 1,8
Vrijwilligerswerk
46,9
48,3
38,8
39
– 8,1
– 9,3
Vertrouwen in mensen
63,9
59,8
68,5
64,1
4,6
4,3
Vertrouwen in instituties
63,1
63
66,3
67,4
3,2
4,4
Slachtofferschap van criminaliteit
21,8
19,9
17,9
16,4
– 3,9
– 3,5
Last van milieuproblemen in woonomgeving
15
15
15,8
16,1
0,8
1,1
= vergelijking op basis van de Monitor Brede Welvaart 2019 en 2022.
Welke verklaring geeft u aan het gegeven dat de brede welvaart zich voor vrouwen in het afgelopen jaar negatief ontwikkeld heeft, in tegenstelling tot mannen?
Uit de vergelijking tussen de monitor Brede Welvaart 2019 en 2022 blijken de ontwikkelingen in de brede welvaart zoals gemeten door het CBS minder negatief uit te pakken voor vrouwen dan door het onderzoek van de Rabobank wordt geschetst (zie tabel 1). Daarbij concludeert het CBS dat er een beperkt verschil zit tussen mannen en vrouwen in de stapeling van gunstige uitkomsten. Hierbij zitten mannen iets vaker aan de bovenkant van de verdeling en scoren zij significant hoger op de indicatoren ervaren gezondheid, netto arbeidsparticipatie en het vertrouwen in mensen.
Bent u van mening dat het van belang is om te weten welke oorzaken er ten grondslag liggen aan dit verschil in ontwikkeling, met name op het gebied van gezondheid, maatschappelijke betrokkenheid en persoonlijke ontwikkeling?
Het kabinet hecht grote waarde aan brede welvaart en laat deze periodiek meten door het CBS, mede aan de hand van de Sustainable Development Goals (SDG’s). Relevant zijn daarbij ook de verschillen naar achtergrondkenmerken, zoals naar gender, maar ook naar andere kenmerken als inkomen en opleiding. Uit een vergelijking tussen de Monitor Brede Welvaart 2019 en 2022 blijkt dat een groter percentage mannen en vrouwen de «ervaren gezondheid» als goed bestempelt (zie tabel 1). Ook het vertrouwen in mensen, het vertrouwen instituties, de tevredenheid met het werk en de tevredenheid met vrije tijd6 laten voor beide groepen een positieve ontwikkeling zien. Op basis van deze resultaten lijkt het mij daarom niet nodig nader onderzoek uit te laten voeren.
Bent u van mening, net zoals de onderzoekers van de Rabobank, dat nader onderzoek hiernaar gewenst is?
Zie antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om de oorzaken van de verschillen in de ontwikkeling van de brede welvaart in het afgelopen jaar tussen mannen en vrouwen nader te onderzoeken?
Het bericht ‘Wordt Evergrande China’s Lehman Brothers?' |
|
Eelco Heinen (VVD), Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wordt Evergrande China’s Lehman Brothers1?« en de recente miljardeninterventie door de Chinese Volksbank in het Chinese bancaire systeem?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de mogelijke risico’s voor de Chinese financiële markten als gevolg van de problemen bij het op een na grootste Chinese vastgoedbedrijf Evergrande?
De risico’s voor de Chinese financiële markten zijn potentieel groot, met name in het scenario waar herstructurering en/of een ordentelijk faillissement uitblijft. Vooral partijen die direct of indirect blootstellingen hebben op Evergrande, en/of de Chinese vastgoedsector ondervinden negatieve impact. Dit betreffen banken, leveranciers, vastgoed- en bouwbedrijven. Evergrande zelf is beursgenoteerd, en heeft sinds januari al 90% van zijn waarde op de beurs in Hongkong verloren. Onrust op de financiële markten kan leiden tot verdere «negatieve spiralen» bij beleggers, gebrek aan algeheel vertrouwen in meer risicovolle effecten en negatieve bijstelling van kredietratings.
Hoe kijkt u naar de stabiliteit van de Chinese financiële markten in relatie tot de op schulden gebaseerde Chinese vastgoedmarkt? Welke inzichten bestaan hierover?
De Chinese private schuld (260% van het BBP) en de op schuld en speculatie gebaseerde vastgoedmarkten staan al geruime tijd op de radar van financiële stabiliteits- en risicocomités wereldwijd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de Financial Stability Board (Raad voor Financiële Stabiliteit, FSB).
De centrale bank van China (PBoC) heeft recent geprobeerd de excessieve schuldopbouw (zogeheten leverage) bij vastgoedconcerns een halt toe te roepen via het zogenoemde Red Lines For Real Estate beleid. Inmiddels lijkt Evergrande als eerste bedrijf de gevolgen van dit nieuwe beleid te ondervinden. Door middel van dit beleid is het vastgoedbedrijven inmiddels onmogelijk gemaakt om i) beleggingen of deelnemingen van investeerders te gebruiken om verplichtingen van andere investeerders af te betalen, en ii) een te hoge schuld t.a.v. de algehele balans op te bouwen. Ondanks dit beleid wordt door sommige experts aangenomen dat andere vastgoedpartijen er niet veel beter voorstaan. Indien er op grotere schaal financiële problemen ontstaan binnen de Chinese vastgoedmarkt heeft dit waarschijnlijk gevolgen voor de stabiliteit van de Chinese financiële markten (zie ook antwoord op vraag 2.)
Ziet u risico’s voor wereldwijde financiële markten en instellingen als gevolg van onevenwichtigheden in de Chinese economie? Op welke manier werkt u samen met andere landen om risico’s te beheersen en maatregelen te nemen?
De groei van (hypothecaire) kredietverstrekking in China en problemen in de vastgoedsector vormen in toenemende mate een risico voor de Chinese financiële stabiliteit. Desalniettemin lijken vooralsnog de risico’s voor wereldwijde financiële markten en de directe blootstelling van Nederland en de EU beperkt. Slechts USD 20 miljard van Evergrande’s schulden is in handen van partijen buiten China.
In het algemeen is de betrokkenheid van buitenlandse investeerders in de Chinese vastgoedmarkt en het financiële systeem klein. Door deze beperkte financiële blootstelling zullen directe verliezen van buitenlandse bedrijven op Chinese uitzettingen beperkt zijn. De doorwerking van schokken in de Chinese economie loopt eerder via handelskanalen. Gezien de prominente rol van de Chinese economie voor de internationale handel, kan een financiële en mogelijk economische dip gevolgen hebben voor de mondiale economie en als zodanig het eurogebied. Daarnaast kunnen indirecte effecten van een vastgoedcrisis en een daaropvolgende economische dip impact hebben op grondstofprijzen. Om deze redenen moeten de ontwikkelingen in China nauwlettend gevolgd worden. Onder meer binnen de FSB werk ik samen met andere landen (waaronder China) om risico’s voor het internationale financiële stelsel te beheersen.
Hoe beoordeelt u de risico’s voor de financiële markten en instellingen in Nederland? Zitten er Nederlandse financiële instellingen, waaronder pensioenfondsen, bij de 128 banken en 121 andere instituties waarbij Evergrande een schuld van 300 miljard euro heeft uitstaan? Zo ja, hoe groot is het risico dat zij lopen?
Er is een serieuze dreiging voor het binnenlandse financiële systeem van China, maar analisten achten de kans op besmetting buiten China minder waarschijnlijk. Directe uitzettingen van Nederlandse banken (en EU-banken in het algemeen) op Evergrande zijn beperkt. Impact op de financiële stabiliteit kan dus vooral volgen uit turbulentie op de financiële markten, indien de onrust escaleert en andere bedrijven en markten geraakt worden (wat op dit moment niet het geval lijkt). Mijn ministerie heeft geen inzicht in individuele (buitenlandse) blootstellingen van Nederlandse instellingen. Navraag bij DNB over de omvang van directe blootstellingen bij de Nederlandse banken en pensioenfondsen geeft echter geen aanleiding voor directe zorgen met betrekking tot de financiële stabiliteit.
Heeft u verschillende scenario’s gedefinieerd voor de mogelijke gevolgen voor Nederland van een eventuele nieuwe mondiale financiële crisis?
De daadwerkelijke impact op de Nederlandse economie is afhankelijk van de ontwikkelingen rondom Evergrande en wat de daadwerkelijke impact is op de Chinese economie. Hierover is op dit moment nog veel onzeker en dit is afhankelijk van de respons van de Chinese autoriteiten.
Wel heeft DNB al in 2015 een scenario-analyse uitgevoerd waarin een situatie is gesimuleerd die een indicatie geeft van de impact van een groeivertraging van de Chinese economie op de Nederlandse economie. In dit scenario wordt berekend dat een gemiddeld 3,5%-punt lagere jaarlijkse groei van de binnenlandse vraag in China leidt tot 1%-punt lagere Chinese bbp-groei per jaar en mondiale vertrouwenseffecten op financiële markten en in opkomende economieën. Voor Nederland vertaalt dit zich in een lagere groei van de relevante wereldhandel, waardoor de Nederlandse bbp-groei in het eerste en tweede jaar na de schok respectievelijk 0,7%-punt en 0,5%-punt lager uitvalt.
Daarnaast wordt in de Miljoenennota door middel van de schokproef overheidsfinanciën periodiek een overzicht gepresenteerd van verschillende scenario’s voor een mondiale of Europese crisis en de gevolgen hiervan voor de Nederlandse economie en de overheidsfinanciën. In de laatste schokproef van 2020 heeft het CPB de gevolgen van drie scenario’s doorgerekend: een (mondiale) financiële crisis, een Europese schuldencrisis en een mondiale economische crisis. De resultaten van deze schokproef zijn aan de Kamer verstuurd met de miljoenennota 2020. Het CPB heeft tevens een nadere toelichting van de scenario’s en de methodiek gepubliceerd.3
Ten slotte bleek uit de meest recente stresstest (2021) van de ECB/EBA dat de Nederlandse banken, zelfs in het zwaarste scenario (–3,7% BBP krimp), voldoende kapitaal konden houden om aan de minimale kapitaalseisen – nu veel hoger dan in 2007 – te blijven voldoen.
Heeft u over deze crisissituatie contact gehad met China? Zo ja, wat is de Chinese inschatting van deze situatie? Is China transparant over de risico’s en mogelijke oplossingen?
De eerste analyses over het Evergrande dossier suggereren dat het een kwestie betreft waarvan de gevolgen zich in eerste instantie voornamelijk beperken tot China zelf. Ik heb vooralsnog geen aanleiding gezien hierover contact te leggen met mijn Chinese ambtgenoot. Er zijn van Chinese zijde tot op heden slechts beperkt uitlatingen gedaan over mogelijke interventies in dit dossier. Wel is China lid van het FSB; binnen deze context wordt ook over deze kwestie gesproken.
De aanhoudende kindermarketing en onderwijsbeïnvloeding door de fossiele industrie. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u de recente pogingen van Shell om kinderen te ronselen voor hun «kinderraad» in Moerdijk en Pernis?1 2
Ik heb kennis genomen van de in de vraag aangehaalde tweets waarin Shell leerlingen van basisscholen in de buurt van Shell Pernis en Shell Moerdijk uitnodigt deel te nemen aan een zogeheten Kinderraad.
Klopt het dat ExxonMobil op scholen cadeautjes uitdeelt die kinderen een positief beeld moeten geven van dit bedrijf?3
In de in deze vraag aangehaalde tweet waarin hieraan gerefereerd wordt, wordt aangegeven dat (letterlijk citaat) «een mevrouw vandaag bij mijn jongste in de klas over haar werk kwam vertellen. En ook nog kadotjes mee had genomen.» De context waarbinnen dit heeft plaatsgevonden is ons niet bekend.
Op hoeveel scholen is deze fossiele kindermarketing verspreid?
Blijkens online beschikbare informatie van Shell is informatie over de zogeheten «Kinderraden» gericht op leerlingen van basisscholen in de buurt van Shell Pernis (Vlaardingen, Schiedam, Pernis, Hoogvliet, Spijkenisse, Poortugaal en Rhoon) en Shell Moerdijk (Moerdijk, Zevenbergen, Fijnaart en Klundert)4 Dat zijn enkele tientallen scholen. Het is mij niet bekend hoeveel van die scholen gebruik maken van deze informatie. Over het in vraag 2 genoemde voorbeeld van ExxonMobil heb ik geen nadere informatie.
Erkent u dat zowel Shell als ExxonMobil al in de jaren «70 van de vorige eeuw op de hoogte waren van de catastrofale gevolgen van hun fossiele verdienmodel en dat ook in de jaren daarvoor al veel wetenschappelijke kennis is ontwikkeld over het schadelijke effect van broeikasgassen?4 5 6
De genoemde bronnen suggereren dat de Exxon Mobil en Shell al eerder op de hoogte waren van de mogelijke consequenties van het voortgaand gebruik van fossiele brandstoffen op het klimaat.
Bent u er van op de hoogte dat zowel Shell als ExxonMobil in de daaropvolgende decennia het klimaatbeleid actief hebben gesaboteerd?7
De vragensteller verwijst naar het oprichten van de zogenaamde Global Climate Coalition in 1989 door een aantal Amerikaanse oliebedrijven. Shell is ook lid geworden van deze organisatie. Het is bekend dat de Global Climate Coalition lange tijd steun heeft gegeven aan sceptische wetenschappers.
Erkent u dat zowel Shell als ExxonMobil zo toekomstige generaties bewust hebben opgezadeld met de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Er is al enige tijd een breed gedeelde consensus – ook binnen het bedrijfsleven – over klimaatverandering, de rol van de mens hierin en dat wij er iets aan moeten doen. De historische uitstoot van CO2 is niet alleen de verantwoordelijkheid van de oliemaatschappijen, maar komt door de inzet van fossiele grondstoffen sinds 1900 wereldwijd als energiebron en grondstof, waarbij niet alleen olie en gas, maar ook de inzet van kolen een belangrijke rol speelt, recentelijk met name in landen als China en India. Daarnaast heeft ook de mondiale ontbossing en de landbouw aan de toename van de uitstoot van CO2 en methaan bijgedragen. Het is daarom goed dat er in Parijs in 2015 en nu in Glasgow wereldwijd afspraken worden gemaakt om de uitstoot van CO2 en methaan door het gebruik van fossiele brandstoffen en ontbossing te verminderen. Hieraan zullen ook bedrijven als Exxon en Shell moeten bijdragen. De uitstoot die Shell met haar installaties in Nederland veroorzaakt moet Shell reduceren in lijn met het ETS-systeem en de doelstellingen van het Nederlandse klimaatbeleid. Ook wereldwijd heeft het bedrijf investeringen aangekondigd in hernieuwbare energie en alternatieve energiebronnen zoals waterstof.
Deelt u de mening dat het moreel verwerpelijk is dat bedrijven zoals Shell en ExxonMobil, die bewust gekozen hebben voor het aantasten van de leefbaarheid op aarde voor kinderen en toekomstige generaties, diezelfde kinderen proberen wijs te maken dat er niets mis zou zijn met deze bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft de keuze van scholen voor leermiddelen hecht het Kabinet aan een zuivere verantwoordelijkheidsverdeling. Vrijheid van onderwijs, autonomie van scholen en professionele ruimte van leraren zijn fundamenten van het Nederlandse onderwijs(-beleid). De rijksoverheid is daarom zeer terughoudend in het stimuleren of juist ontmoedigen van het gebruik van bepaalde materialen in het onderwijs. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt op het niveau van de school. Het is dus belangrijk dat dáár het gesprek hierover gevoerd wordt.
Herinnert u zich dat Shell meermaals op de vingers is getikt vanwege het verspreiden van misleidende reclame en kindermarketing?8 9
Dat is ons bekend.
Deelt u de mening dat fossiele bedrijven niets te zoeken hebben in het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat bedrijven en andere (al dan niet commerciële) organisaties hooguit een bijdrage kunnen leveren aan het onderwijs, als dat op initiatief, onder regie en onder verantwoordelijkheid van de school en leraren die daar werken plaatsvindt. Als een school of leraar meerwaarde ziet in het uitnodigen van partijen van buiten de school, is dat mogelijk. De school is hier dan op aanspreekbaar.
Erkent u dat het vrijblijvende convenant over sponsoring in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs voor de jaren 2020–2022 niet heeft kunnen voorkomen dat bedrijven als Shell en ExxonMobil hun fossiele kindermarketing nog steeds weten te verspreiden? Zo nee, waarom niet?
Het Sponsorconvenant onderwijs bevat, aanvullend op de wetgeving over sponsoring, spelregels voor scholen op het moment dat een school in ruil voor een materiële of geldelijke bijdrage een tegenprestatie aan een derde (commerciële) partij levert. Dit lijkt in deze casus niet aan de orde. Niettemin geldt ook bij het gebruiken van informatie van bedrijven als Shell en ExxonMobil dat het belangrijk is dat een school hierover de regie heeft. Het is aan de school om te beoordelen of het lesmateriaal past binnen de kaders van de wet en het programma van de school, en of het doel en de betrokkenheid van derde partij transparant is voor alle betrokkenen. Als bijvoorbeeld de beschikbaar gestelde informatie aantoonbaar onjuist is, kan degene die dit verspreidt hierop worden aangesproken, zoals bijvoorbeeld het geval was bij de in vraag 8 aangehaalde uitspraak van de Reclame Code Commissie. De wetgeving en het convenant zijn er dan ook niet op gericht om op voorhand bepaalde lesmaterialen of informatie categorisch te verbieden, maar om ervoor te zorgen dat scholen zorgvuldige en transparante besluiten nemen, bijvoorbeeld in overleg met de medezeggenschapsraad.
Waarom heeft u, ondanks herhaalde waarschuwingen over de werkwijze van o.a. de fossiele industrie, gedurende uw ambtstermijn niets wezenlijks gedaan om kinderen beter te beschermen tegen kindermarketing door bedrijven met een ontwrichtend verdienmodel?
In mijn ambtstermijn is het Sponsorconvenant onderwijs aangescherpt. Het is aan scholen en leraren om al dan niet gebruik te maken van het beschikbare aanbod van (les-)materialen. Hieruit volgt dat de rijksoverheid zeer terughoudend is in het stimuleren of juist ontmoedigen van het gebruik van bepaalde leermiddelen.
Deelt u de mening dat er scherp toezicht nodig is op de lespakketten, gastlessen, kinderraden, techniekfestivals, excursies en andere educatieve vormen die worden aangeboden door de fossiele industrie en andere bedrijven met een destructief verdienmodel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit organiseren?
Nee, zie het antwoord op vraag 11.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om scholen en ouders beter te ondersteunen in het weren van verkapte kindermarketing door bedrijven met een destructief verdienmodel?
Wij blijven onder de aandacht brengen dat scholen en leraren altijd zelf mogen en moeten kiezen of en zo ja hoe zij bij hun onderwijs gebruik maken van materialen die door (al dan niet commerciële) derden worden aangeboden, en dat zij daarop ook aanspreekbaar zijn. Ook via bijvoorbeeld de PO-raad en de VO-raad en (vakinhoudelijke) verenigingen voor leraren wordt die boodschap voor het voetlicht gebracht.
Welke stappen gaat u zetten om kinderen eindelijk beter te beschermen tegen kindermarketing van bedrijven met een destructief verdienmodel?
Een belangrijke taak van het funderend onderwijs is ervoor te zorgen dat kinderen en tieners zich ontwikkelen tot geïnformeerde en kritische burgers. In het curriculum van het funderend onderwijs is dan ook aandacht voor kritisch denken; deze aandacht blijft gewaarborgd bij (toekomstige) ontwikkelingen ten aanzien van het curriculum in het funderend onderwijs.
Zonnepanelen op daken |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u een inschatting geven van het technische potentieel aan dakoppervlakte dat beschikbaar is voor de plaatsing van zonnepanelen? Kunt u deze inschatting verdelen naar type daken? Hoeveel dakoppervlakte betreft daken met een oppervlakte van meer dan 100 m2?
De Minister van BZK en ik beschikken maar beperkt over informatie over het technische potentieel aan dakoppervlakte dat beschikbaar is voor de plaatsing van zonnepanelen. TKI Urban Energy en het adviesbureau Generation.Energy hebben dit voorjaar het rapport «Ruimtelijk potentieel van zonnestroom in Nederland» opgeleverd. In dit rapport is aan de hand van een aantal scenario’s beschreven hoe zon-PV op daken, gevels, infra, landelijk gebied en water kan bijdragen aan de ambities voor hernieuwbare elektriciteit. Hierbij wordt uitgegaan van een beschikbaar dakoppervlak van 543 km2 voor woningen en 607 km2 voor utiliteitsgebouwen (excl. kassen), waarvan respectievelijk 6,4% en 4,6% momenteel benut is met zonnepanelen. Hierbij is geen onderscheid gemaakt in daken kleiner en groter dan 100 m2. Het adviesbureau Over Morgen houdt in een benchmark wel bij hoeveel bedrijfsdaken groter dan 1.000 m2 er met zonnepanelen zijn belegd. Het totale oppervlakte van deze daken is 38.000 ha (380 km2). Hiervan was per 1 januari 2021 12% bedekt met zonnepanelen en voor nog eens 16% is een SDE-beschikking voor het aanleggen van zonnepanelen op daken afgegeven.
Voor alle genoemde dakoppervlakken geldt dat het gaat om ruimtelijk potentieel. Door zowel TKI Urban Energy en Generation.Energy, als door Over Morgen wordt erop gewezen dat voor de realisatie van zon op dak niet alleen het ruimtelijk potentieel bepalend is, omdat voor daadwerkelijke realisatie ook andere factoren meespelen. Deze factoren zijn bijvoorbeeld technische en financiële haalbaarheid, eigendomsconstructies en eisen aan mede-ruimtegebruik. TKI Urban Energy en Generation.Energy wijzen erop dat bij sommige utiliteitsgebouwen de draagkracht van de constructie niet sterk genoeg is. Deze factoren samen bepalen uiteindelijk de verdeling van zonnestroomsystemen over de verschillende mogelijke terreinen.
Hoeveel dakoppervlakte komt er naar verwachting bij de komende jaren (tot 2030), bijvoorbeeld door nieuwe bedrijfsterreinen, datacenters en (XXL-)distributiecentra?
Buck Consultants International en het Economisch Instituut voor de Bouw hebben in 2019 het ruimtegebruik van kantoren en bedrijventerreinen (waar ook datacenters en distributiecentra onder vallen) tot 2030 verkend. Deze studie is ook met uw Kamer gedeeld (bijlage bij Kamerstuk 34 682 nr. 31). Uit dit onderzoek blijkt dat er in de periode 2018–2030 naar verwachting tussen de 10% en 17% meer ruimtegebruik door bedrijventerreinen zal zijn, wat neerkomt op 5.000 ha tot 9.000 ha meer dan in 2018. Deze ruimte is niet één op één te vertalen naar het beschikbare dakoppervlak, maar geeft wel een indruk van de verwachte groei. Decentrale overheden maken in beginsel de keuzes over de ruimtelijke programmering van bedrijventerreinen en verlenen de vergunningen voor de bouw, waardoor ik geen exacte cijfers kan geven.
Welk deel van deze dakoppervlakte is niet geschikt, omdat het dak onvoldoende draagkracht heeft voor zonnepanelen? Klopt de inschatting van Antea Group dat dit 30 tot 40 procent van alle gebouwen betreft?
Bij het plaatsen van zonnepanelen op bestaande daken speelt de draagkracht van de dakconstructie een rol. Bij bedrijfsgebouwen is veelal sprake van lichte stalen daken die weinig extra belasting kunnen dragen. Naast het gewicht van de zonnepanelen komt daar ook het extra ballastgewicht bij dat nodig is om te voorkomen dat de zonnepanelen wegwaaien bij harde wind. TKI Urban Energy voert momenteel een onderzoek uit naar constructieve beperkingen in relatie tot zonnesystemen. Het doel van het onderzoek is het in kaart brengen hoe groot het probleem rondom constructieve beperkingen precies is, welke oplossingen er zijn en hoeveel de verschillende oplossingsrichtingen kosten. Dit onderzoek is naar verwachting binnenkort afgerond. Verder laat de Minister van BZK momenteel een onderzoek uitvoeren naar de meerkosten voor gebouweigenaren wanneer reeds in het ontwerp en bij de bouw van nieuwe gebouwen de dakconstructie geschikt wordt gemaakt voor de toekomstige plaatsing van zonnepanelen.
Uit navraag bij Antea Group is gebleken dat dit adviesbureau geen onderzoeksrapport heeft dat inzicht geeft in de draagkracht van daken voor zonnepanelen. Hier kan ik mij dus niet op baseren.
Bent u bekend met het feit dat de provincie Zuid-Holland subsidie verstrekt voor grootdakbezitters voor het plaatsen van zonnepanelen op daken met te weinig draagkracht voor conventionele zonnepanelen? Hoe beoordeelt u deze subsidieregeling? Verdient deze regeling navolging?
Met de Regionale Energiestrategieën (RES) geven gemeenten en provincies zelf invulling aan de ruimtelijke inpassing van de hernieuwbare energiedoelen. Vanuit de Nationale Omgevingsvisie is de Voorkeursvolgorde Zon aan hen meegegeven. Op grond van de Voorkeursvolgorde Zon moet er bij de inpassing van zon-PV eerst worden gekeken naar de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik, bijvoorbeeld door het toepassen van zon op dak. In de Handreiking RES 2.0 staat aangegeven dat het wenselijk is dat elke RES-regio een Uitvoeringsstrategie zon op dak opstelt, waarmee ten behoeve van netbeheerder en het behalen van de doelen de ontwikkeling van zon op dak in de regio kan worden gestuurd.
Zoals ik ook al aangeef in het antwoord op vraag 1, kan het om verschillende redenen zo zijn dat er onvoldoende daken in een RES-regio geschikt zijn om de regionale energiedoelen met zon op dak te realiseren. Indien de constructieve (on)geschiktheid de beperkende factor is, zou een subsidieregeling zoals die van Zuid-Holland, kunnen bijdragen aan meer zon op dak en daarmee aan het ontzien van andere locaties. Ook de werkgroep Zon op Daken van het Nationaal Programma RES adviseert met het rapport «Samen het dak op voor een zonnige toekomst» van afgelopen voorjaar om vanuit de rijksoverheid een afgebakend subsidiebedrag beschikbaar te stellen om kostenverhogende aspecten bij zon op daken tijdelijk te vergoeden. Hierbij kan worden gedacht aan dakconstructies met onvoldoende draagkracht (versterken dak of bijdrage in meerkosten lichtgewicht zonnepanelen), draagconstructies voor zonnepanelen boven bijvoorbeeld parkeerplaatsen of gewassen als zacht fruit, of het moeten vergroten van de netaansluiting om het dak helemaal vol te leggen. Hierover geldt dat het eventueel beschikbaar stellen van zo’n subsidie een keuze is voor een nieuw kabinet, waarbij het wenselijk is een relatie te leggen met de uitvoeringsstrategie zon op dak van de RES’en. Los hiervan zij het opgemerkt dat het Rijk door middel van de SDE++-regeling de nodige financiële middelen beschikbaar stelt voor duurzame energieopwekking, waaronder de categorie «zon op dak».
Vindt u het een taak van de provincie om subsidie te geven voor zonnepanelen op daken die niet geschikt zijn conventionele zonnepanelen? Als we als samenleving het landschap niet willen verrommelen en dus eerst de daken volleggen met zonnepanelen, vindt u dan dat de meerkosten daarvan bij gemeenten of provincies terecht moeten komen, of ligt hier een taak van het Rijk?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de stelling dat dieper liggende systeemkosten niet of onvoldoende in de businesscase van een zonneweide verankerd zijn, mede omdat er geen sprake is van een producententarief? Bent u het eens met de stelling dat daarmee ook de kosteneffectiviteit, zoals gereflecteerd in de basisbedragen van de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie++ (SDE++), een vertekend beeld kan geven? Is herinvoering van het producententarief een oplossing?
Ja. De basisbedragen in de SDE++ geven een inschatting van de benodigde kostprijs om hernieuwbare elektriciteit op te wekken. Dit is namelijk de kostprijs waar rekening mee moet worden gehouden bij het bepalen van het benodigde subsidiebedrag. Eventuele bredere kosten voor het energiesysteem of de bredere maatschappij, komen niet voor rekening van de producent van hernieuwbare elektriciteit en zijn daarom geen onderdeel van de berekeningen omtrent de kostprijs. Dergelijke bredere kosten worden gedeeltelijk wel meegenomen in bijvoorbeeld de berekeningen rondom de nationale kosten van verschillende technieken door het PBL.
De herinvoering van het producententarief is mijn inziens geen oplossing. Nederland kent inderdaad geen producententarief waarbij producenten meebetalen aan de kosten voor de transportinfrastructuur. Hierdoor worden producenten vanuit het transporttarief niet geprikkeld om het net efficiënter te gebruiken of een voor het net efficiënte locatie te kiezen. Een eventueel producententarief is op basis van de Europese verordening nr. 838/2010 voor producenten op het transmissienet van TenneT gemaximeerd op 0,5 Euro/MWh. Hierdoor is de ruimte voor een producententarief allereerst beperkt en zou een eventueel hoger producententarief op distributienetniveau bijdragen aan een ongelijk speelveld tussen producenten in Nederland. Om die reden is in Nederland niet gekozen voor een producententarief.
Omdat de productiewijze (zon-PV of wind) en locatie in een gebied van grote invloed zijn op de systeemkosten, is in de RES’en aan decentrale overheden gevraagd om dit stevig mee te nemen in de afweging waar (een clustering van) duurzame productie moet plaatsvinden. Tot slot geldt dat in de SDE++ zon op dak door het meewegen van eigen verbruik een lagere subsidiebehoefte heeft dan zon op veld, waardoor zon op dak eerder in aanmerking komt voor subsidie. Eigen verbruik ontlast het net.
Kunt u voor verschillende typen verbruikers aangeven welke subsidie per kWh geproduceerde zonnestroom beschikbaar is? Bent u het eens met de observatie dat er flinke verschillen zijn voor de subsidie per geproduceerd kWh zonnestroom (zoals voor een huishouden dat mag salderen, een school met een verbruik van 20.000 kWh, een grootverbruiker met een SDE++ subsidie, een zonneweide, etc.)? Vindt u deze verschillen gerechtvaardigd?
Er bestaan verschillende regelingen waarvoor een productie-installatie met zon-PV in aanmerking kan komen. Zon-PV komt als techniek in aanmerking voor de salderingsregeling, de SCE, de SDE++, de EIA en de ISDE. Onderstaande tabel geeft een overzicht van mogelijke regelingen voor zon-PV, gesplitst naar type aanvrager en type aansluiting. De salderingsregeling leidt tot belastingvoordeel (in euro per kWh) voor de kleinverbruiker. De SCE en de SDE++ geven exploitatiesteun (in euro per kWh). De EIA geeft fiscale investeringssteun. De ISDE geeft investeringssteun (in euro per kWp). Daarnaast hebben sommige gemeentes een duurzaamheidslening en/of geven subsidie voor de aanschaf van zonnepanelen.
Individueel
Collectief
SDE++
SCE
SDE++
Salderen
EIA
ISDE
SCE
De genoemde regelingen zitten fundamenteel anders in elkaar en kennen verschillen in bijvoorbeeld looptijd, zekerheden en onzekerheden, uitgangspunten, omvang, doelgroep en voorwaarden. Onderstaande tabel geeft aan welke (verwachte) bedragen per regeling beschikbaar zijn voor zon-PV. Deze zijn niet altijd uitgedrukt in euro per kWh, omdat niet in alle regelingen op die wijze de subsidie uitbetaald wordt.
Regeling voor zon-PV
(Bandbreedte) Bedrag
Opmerkingen
Salderingsregeling
Een inschatting van de besparing van salderen op basis van de elektriciteitsprijs voor consumenten (prijspeil 2020) is 0,22 euro per kWh. Van deze 0,22 euro liggen de vermeden belastingen op ongeveer 0,16 euro per kWh.
(bron: Milieu Centraal, TNO, EZK)
Bij kleinverbruikers (huishoudens en bedrijven met een laag energieverbruik) wordt de elektriciteit die zij opwekken met zonnepanelen en invoeden op het elektriciteitsnet voor 100% verrekend met de elektriciteit die zij afnemen van het net (saldering). Zij hoeven over het weggestreepte deel geen leveringstarieven, energiebelasting (EB), opslag duurzame energie (ODE) en btw te betalen.
SCE – Zon-PV ≥15 KW en ≤100 KW op kleinverbruikersaansluiting
(bron: Openstellingsbesluit SCE 2021)
Sinds dit jaar kunnen energiecoöperaties en Verenigingen van Eigenaren (VvE’s) subsidie aanvragen uit de Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking (SCE) voor hun zon-PV-project. De SCE werkt op hoofdlijnen hetzelfde als de SDE++, maar met specifieke aanvraagvereisten die passen bij de doelgroep. De basisbedragen in euro per kWh geproduceerde elektriciteit uit zon-PV binnen de SCE zijn gebaseerd op advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en worden daarna gecorrigeerd voor de elektriciteitsprijs (correctiebedragen). In deze categorie van de SCE is alleen productie met netlevering toegestaan.
SCE – Zon-PV ≥15 kW en ≤500 kW op grootverbruikersaansluiting
(Bron: Openstellingsbesluit SCE 2021)
Zie ook de vorige rij. In deze categorie van de SCE is productie met en zonder netlevering toegestaan. Het weergegeven bedrag betreft het verwachte uit te betalen subsidiebedrag bij netlevering. Bij niet netlevering is het subsidiebedrag lager, maar treedt wel besparing van de ODE, EB en netgebruikerskosten op.
SDE++ – Zon-PV ≥ 15 kWp en ≤ 1 MWp
(gebouwgebonden)
(grondgebonden of drijvend op water)
(Bron: Eindadvies PBL SDE++ 2021)
De basisbedragen in euro per kWh geproduceerde elektriciteit uit zon-PV binnen de SDE++ zijn gebaseerd op advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en worden daarna gecorrigeerd voor de elektriciteitsprijs (correctiebedragen). Een project kan in de SDE++ indienen voor een bedrag per kWh en vervolgens bedraagt de subsidie het verschil tussen dit bedrag en de elektriciteitsprijs. De correctiebedragen verschillen voor netlevering en niet netlevering. Bij netlevering wordt de GVO-waarde meegerekend. De weergegeven bedragen betreffen de verwachte uit te betalen subsidiebedragen bij netlevering. Bij niet netlevering zijn de subsidiebedragen lager, maar treedt wel besparing van de ODE, EB en netgebruikerskosten op.
SDE++ – Zon-PV ≥ 1 MWp
(gebouwgebonden)
(grondgebonden)
(Bron: Eindadvies PBL SDE++ 2021)
Toelichting en berekeningen analoog aan de vorige rij. Hier zijn alleen de hoofdcategorieën voor zon-PV weergegeven.
EIA
De regeling levert gemiddeld 11% voordeel op. Naast de EIA heeft de ondernemer ook de gebruikelijke afschrijving voor energie-investeringen en een lagere energierekening.
Op basis van de afgehandelde EIA-meldingen voor 2020 en 2021, gesplitst naar verschillende categorieën systeemgrootte, waren de gemiddelde investeringsbedragen in euro per kW:
15–20 kW: 1.131
20–60 kW: 1.019
60–150 kW: 750
(bron: RVO.nl)
De Energie Investeringsaftrek (EIA) is een fiscale regeling bedoeld voor ondernemers die in Nederland inkomsten- of vennootschapsbelasting betalen, waarmee de ondernemer 41,5 procent van de investering in een bedrijfsmiddel voor duurzame energie kan aftrekken van de fiscale winst. Aangezien dit een fiscale regeling betreft is het uiteindelijke bedrag afhankelijk van de specifieke kenmerken en omstandigheden van de aanvrager. De gerapporteerde gemiddelde investeringsbedragen geven een indicatie van de bedragen waarmee ondernemers in 2022 en 2021 gebruik hebben gemaakt van de EIA.
ISDE
Het maximale bedrag binnen de ISDE voor zon-PV is € 125 per kW gezamenlijk piekvermogen.
(bron: EZK)
De Investeringssubsidie Duurzame Energie en energieproductie (ISDE) is een subsidieregeling voor zon-PV voor het midden- en kleinbedrijf met een kleinverbruikersaansluiting en een jaarverbruik van meer dan 50.000 kWh. De EIA en de ISDE kennen dus een zekere mate van overlap.
De verschillen tussen de uiteindelijke subsidiebedragen zijn gebaseerd op de verschillen tussen gebruikers in o.a. eigen gebruik, kostprijs van de techniek, schaalgrootte en al dan niet netlevering. Deze verschillen zijn gerechtvaardigd vanuit de verschillen in opzet, omvang en doelgroep van de regelingen en reflecteren de verschillende situaties en achterliggende kosten die de producent kent. Bovenstaande regelingen mogen in principe niet met elkaar gecombineerd worden, behalve salderen met de ISDE of EIA, maar de ISDE en EIA niet met elkaar. Het is wenselijk dat de interactie van al deze generieke regelingen verschillende uitwerkingen kent op individuele situaties, omdat hierdoor iedere individuele producent de subsidieregeling(en) kan kiezen die passen bij de desbetreffende productie-installatie met zon-PV.
Zijn er naar uw oordeel voldoende mogelijkheden voor gemeenten om grote bestaande en nieuwbouwpanden met geschikte daken te verplichten zonnepanelen te plaatsen of tenminste het dak ter beschikking te stellen voor het plaatsen door anderen van zonnepanelen? Voorziet het Besluit bouwwerken leefomgeving in verband met het duurzaam gebruik van daken hierin voldoende?
Op dit moment bieden het Bouwbesluit 2012 en het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) geen mogelijkheid voor gemeenten om zon-PV te verplichten op bedrijfsdaken. Om die mogelijkheid wel voor gemeenten te creëren, heeft de Minister van BZK op 24 september jl. een voorstel tot wijzing van het Bbl aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 33 118 nr. 200). Dit voorstel geeft gemeenten de mogelijkheid om zon-PV bij nieuw te bouwen of bestaande gebouwen met de gebruiksfunctie industrie of overig te verplichten, voor ten hoogste het eigen energiegebruik. Daarnaast geldt per 1 januari 2021 voor alle nieuw te bouwen bouwwerken met de andere gebruiksfuncties dat die moeten voldoen aan de eisen voor bijna energie-neutrale gebouwen (BENG). Daaronder valt een minimaal aandeel hernieuwbare energie. Om richting energieneutraliteit te komen, zal in de praktijk vaak zon op dak worden toegepast om te voldoen aan het benodigde aandeel hernieuwbare energie.
Mogelijk wijst het bij het antwoord op vraag 3 genoemde onderzoek dat de Minister van BZK laat uitvoeren uit dat het opportuun is om bij nieuwbouw altijd te verplichten dat het dak geschikt moet zijn voor zonnepanelen. Ook als de gebouweigenaar niet wil investeren in zon op dak, is er dan de mogelijkheid om opwek door derden – bijvoorbeeld een energiecoöperatie – toe te staan. Het is aan een volgend kabinet om te oordelen of een aanvullende eis ten aanzien van constructieve geschiktheid opgenomen moet worden in het Bbl.
Een opmerkelijke ommekeer van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «ACM keert terug op schreden: toch geen eigen elektrolyser voor netwerkbedrijven»?1
Ja.
Kunt u deze opmerkelijke ommekeer in de positie van de ACM nog volgen en verklaren?
Zoals aangegeven in de Rijksvisie marktontwikkeling voor de energietransitiedie op 22 juni 2020 aan uw Kamer is toegezonden2 is het aan de ACM als toezichthouder om de bestaande wettelijke ruimte3 voor netwerkbedrijven in relatie tot alternatieve energiedragers, waaronder waterstof, uit te leggen en op de naleving van deze wetgeving toe te zien.4 Mede op basis van de «Leidraad netwerkbedrijven en alternatieve energiedragers» van de ACM constateer ik dat de huidige wettelijke bepalingen rondom de ruimte van netwerkbedrijven in relatie tot elektrolyse niet voldoende helder zijn en openstaan voor interpretatie.5 Dit blijkt ook uit de verschillende consultatiereacties van stakeholders op de concept-Leidraad.6 Het is daarom begrijpelijk dat de ACM mede op basis van de consultatiereacties van stakeholders tot nieuwe inzichten is gekomen. Dit onderschrijft juist het nut van dergelijke consultaties.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken, waarbij de leidraad voor netwerkbedrijven sterk gewijzigd is ten opzichte van de conceptversie (na een forse vertraging), funest is voor de energietransitie omdat netwerkbedrijven op los zand moeten opereren?
Nee, deze mening deel ik niet. In de eerste plaats bevestigt de ACM dat netwerkbedrijven infrastructuur mogen aanleggen en beheren voor alternatieve energiedragers zoals waterstof en warmte. Dit is een belangrijke constatering in de context van de uitrol van een transportnet voor waterstof en warmtenetten. Ten tweede sluit, zoals ook toegelicht in de brief over marktordening en marktontwikkeling waterstof van 10 december 20217, de uitleg door de ACM aan bij de afbakeningsprincipes rondom toegestane activiteiten door netwerkbedrijven onder de wet Voortgang Energietransitie (Wet VET).8 Een leidend principe bij de afbakening van activiteiten door netwerkbedrijven is dat activiteiten die door de private sector kunnen worden uitgevoerd aan de markt moeten worden overgelaten. Hierdoor wordt voorkomen dat activiteiten door netwerkbedrijven leiden tot mogelijke marktverstoringen. Daarnaast moet de afbakening borgen dat het netwerkbedrijf zich in hoofdzaak bezighoudt met haar kerntaak, het beheer van het gas- of elektriciteitsnet, en dat blootstelling aan commerciële risico’s wordt beperkt. Daarbij is productie, handel en levering van alternatieve energiedragers zoals waterstof wettelijk niet toegestaan.9 De ACM blijft dus dicht bij de door de wetgever geformuleerde uitgangspunten rondom toegestane activiteiten voor netwerkbedrijven. Wel ziet de ACM onder voorwaarden ruimte voor netwerkbedrijven om in minderheids- of gezamenlijke deelnemingen actief te zijn op het gebied van productie, handel en levering van alternatieve energiedragers. In de Kamerbrief van 10 december 2021 heeft het kabinet al aangegeven dat deze bevinding ongewenst is, omdat het onbeperkt kunnen aangaan van deelnemingen door netwerkbedrijven niet strookt met de door de wetgever geformuleerde afbakeningsprincipes met betrekking tot toegestane activiteiten voor netwerkbedrijven.10
Verder constateer ik dat de door de ACM geïdentificeerde onduidelijkheden binnen het bestaande wettelijke kader met betrekking tot nevenactiviteiten die netwerkbedrijven mogen verrichten niet bijdragen aan een heldere marktordening voor de energietransitie. Daarom wil het kabinet hier duidelijkheid in scheppen. Zoals toegelicht in de kamerbrief van 10 december 2021 is het wenselijk dat de marktordening rondom elektrolyse bijdraagt aan voldoende concurrentiedruk en innovatie door private partijen zodat de kosten, en hiermee benodigde subsidies, in de tijd dalen.11 Een eventuele rol voor netwerkbedrijven is daarbij geen oplossing voor het huidige situatie van de markt, namelijk het bestaan van een onrendabele top voor groene waterstof. Pas als private marktpartijen ondanks het beschikbaar zijn van voldoende subsidie-instrumentarium niet de gewenste opschaling van elektrolyse realiseren, zie ik vanwege de mogelijke systeemrol van elektrolyse ruimte voor netwerkbedrijven om op dit terrein actief te zijn. Over de voorwaarden waaronder dit wenselijk is wil ik de markt consulteren. Door hier duidelijkheid over te verschaffen kunnen netwerkbedrijven zich richten op hun kentaken en toegestane nevenactiviteiten onder de Gaswet en Elektriciteitswet.
Bent u van mening dat het opslaan van energie, waaronder het omzetten van elektriciteit in moleculen door middel van elektrolyse, geen opwekking is van nieuwe energie?
Bij waterstofproductie middels elektrolyse is er inderdaad geen sprake van de opwekking van energie middels de inzet van een primaire energiebron zoals wind of zon. De energie in elektronen wordt zogezegd overgedragen op waterstofmoleculen. Hierdoor is het mogelijk om duurzaam opgewekte energie grootschalig op te slaan. Vanuit het elektriciteitssysteem bezien is de omzetting van elektriciteit naar waterstof en vervolgens de opslag hiervan een vorm van energieopslag. Dit volgt ook uit de definitie van «energieopslag» onder de Europese Elektriciteitsrichtlijn ((EU) 2019/944).12 Vanuit het gas- of waterstofsysteem bezien is de overdacht van energie van elektronen naar moleculen echter wel een vorm van «produceren». Er komen immers middels een vervaardigingsproces «nieuwe» moleculen in het systeem en op de markt die vervolgens kunnen worden ingezet als grondstof voor industrie of brandstof voor mobiliteit. Daarom wordt elektrolyse ook wel gezien als een alternatieve vorm van waterstofproductie naast bijvoorbeeld waterstofproductie uit aardgas middels methane steam reforming. Het opslaan van deze waterstofmoleculen kan vervolgens, net als bij aardgas, worden gezien als een separate activiteit.
Deelt u het inzicht dat alternatieve energiedragers, die belangrijk zijn vanwege hun opslagfunctie of voor buffering, essentieel zijn voor een stabiel energiesysteem en dat het daarom wenselijk is dat netwerkbedrijven elektrolyzers en vormen van energieopslag (zoals waterstofopslag in een zoutcaverne) moeten kunnen beheren/in bezit mogen hebben?
Zoals ik in de appreciatie van de studie «Ondergrondse energieopslag in Nederland 2030–2050» heb aangegeven, onderschrijf ik de conclusie dat waterstofopslag een belangrijk en noodzakelijk middel zal zijn voor het behouden van de vraag-aanbodbalans in het toekomstige energiesysteem.13 De locaties waar deze ondergrondse opslag in zoutcavernes plaats kan vinden zijn echter schaars, waardoor het van belang is dat alle marktpartijen hiertoe op basis van non-discriminatoire voorwaarden toegang tot kunnen krijgen. Bij (aard)gas geeft de wet zowel ruimte aan private marktpartijen als netwerkbedrijven om opslaginstallaties te ontwikkelen en te beheren. In welke mate eenzelfde systematiek gewenst is voor waterstof ben ik nog aan het verkennen en zal ik in de aankomende consultatie over de ordening van de waterstofmarkt ook aan de markt voorleggen.
De vraag of het wenselijk is dat netwerkbedrijven ook actief zijn op het gebied van elektrolyse moet mede worden bezien in het antwoord op vraag 4. Zoals gezegd wordt elektrolyse vanuit het elektriciteitssysteem bezien gezien als energieopslag. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet VET volgt dat deze activiteit expliciet is voorbehouden aan private partijen.14 Vanuit het gas- en waterstofsysteem is elektrolyse in de eerste plaats een productieactiviteit. Meerdere marktpartijen en consortia zijn al bezig met het ontwikkelen van plannen voor (grootschalige) elektrolyse. Elektrolyse is dus, zoals gezegd, een activiteit die is voorbehouden aan private partijen. Wel constateer ik dat het noodzakelijk is om de ontwikkeling van elektrolyse-installaties door marktpartijen te ondersteunen. Hiertoe hoop ik rond de zomer een subsidie-instrument open te stellen. Ook zijn in het Coalitieakkoord aanvullende middelen toegezegd voor hoogwaardige hernieuwbare energiedragers, waaronder waterstof. Daarnaast beraad ik mij, zoals toegelicht in de Kamerbrief over marktordening en marktontwikkeling waterstof, mede in het licht van het antwoord op vraag 3, op de ruimte die ik netwerkbedrijven in de nieuwe Energiewet wil bieden voor betrokkenheid bij de ontwikkeling van elektrolyse-installaties in het geval de markt zich niet voldoende (snel) ontwikkeld.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de lopende pilot van Gasunie voor groene waterstofopslag in een zoutcaverne, waarbij nu ook een elektrolyser actief is en op hun locatie staat?
Voor wat betreft de pilot rondom de ondergrondse opslag van waterstof voorzie ik geen gevolgen. De Gaswet biedt momenteel ruimte aan Gasunie om dit te doen onder de voorwaarde dat vergunningstraject is doorgelopen en het is bewezen dat de opslag veilig kan worden gedaan voor mens en natuur.15 Zoals aangegeven in de kamerbrief over marktordening en marktontwikkeling waterstof ben ik de structurele marktordening rondom ondergrondse opslag van energie, waaronder waterstof, nog aan het verkennen. Hierin zal ik ook de rol van Gasunie betrekken.
Op dezelfde locatie als waar Gasunie een pilot uitvoert rondom de opslag van waterstof staat nu ook een elektrolyse-installatie van 1 MW als demonstratieproject. Hoewel ik zoals gezegd in principe geen rol zie voor netwerkbedrijven zoals Gasunie op het gebied van elektrolyse, ben ik voornemens om middels een overgangsregime tijdelijk ruimte te bieden om dergelijke lopende en kleinschalige pilots voort te kunnen zetten.
Bent u bereid de aanstaande Energiewet dusdanig in te richten dat het voor netwerkbedrijven mogelijk wordt om zowel elektrolysers als (duurzame)energieopslagfaciliteiten te beheren, dan wel in bezit te hebben?
Zie beantwoording vraag 5 en 6.
Deelt u de mening dat de ACM de energietransitie in de weg loopt door bestaande wet- en regelgeving van eigen interpretaties te voorzien, waarbij het te eenzijdig probeert de rol van semi-publieke partijen in te perken en de rol van marktwerking of van (soms nog niet eens bestaande) marktpartijen te vergroten?
Nee, ik deel die mening niet. Het is de taak van de ACM als toezichthouder om de regelgeving voor de energiesector te interpreteren en toe te zien op de naleving hiervan. Het handelen van de ACM wordt daarbij gecontroleerd door de rechter op het moment dat belanghebbenden beroep aantekenen tegen een besluit van de ACM. Indien de wetgever het niet eens is met de interpretatie van de ACM of de rechter of vanwege veranderende (markt)omstandigheden van mening is dat de huidige regelgeving niet meer passend of voldoende duidelijk is, dan is het aan de wetgever om de wetgeving te wijzigen en te verduidelijken.
Bent u bereid hierover met de ACM in gesprek te gaan?
Zie beantwoording vraag 8.
Bent u tot slot bereid om ons bestaande mededingingsbeleid, inclusief handhavingsstructuur, eens goed tegen het licht te houden en waar nodig aan te passen aan de grote transities die wij zowel nationaal als Europees in gaan zetten om klimaatverandering een halt toe te roepen?
Het mededingingsbeleid is gericht op het beschermen van het concurrentieproces en de consument binnen de volle breedte van de economie. Niettemin wordt op zowel nationaal als Europees niveau gekeken op welke wijze klimaatdoelstellingen kunnen worden meegewogen bij het mededingingsbeleid. Zo heeft de ACM een Leidraad duurzaamheidsafspraken gepubliceerd die aangeeft in welke gevallen concurrenten kunnen samenwerken om bij te dragen aan het bestrijden van de klimaatcrisis en andere duurzaamheidsdoelen.16 Eurocommissaris voor de mededinging Vestager heeft recent haar visie uiteengezet op de wijze dat mededingingsbeleid kan bijdragen aan het realiseren van de Green Deal.17 Deze ontwikkelingen volgt het kabinet op de voet en draagt hier actief aan bij.
De stand van zaken met betrekking tot de (vaststelling van de) NOW |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kunt u een actueel overzicht geven van de aanvragen, voorschotten, en dergelijke van de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) en daarbij in ieder geval een actueel overzicht meenemen van de tabellen 1, 2 en 3 uit Kamerbrief 35 420, nr. 278?
Op 20 september jl. heb ik uw Kamer een brief met betrekking tot de «monitoring arbeidsmarkt en beroep steun- en herstelpakket» gestuurd (Kamerstuk II, 2021/2022, 2021Z15952).1 In deze brief vindt u een actueel overzicht van de aantallen inclusief de door u gevraagde tabellen.
Herkent u de signalen van veel (midden- en kleinbedrijf (MKB)) ondernemers over de relatief hoge kosten voor accountantsverklaringen voor de NOW-steun, die soms een groot deel van de te ontvangen NOW-steun bedragen?
Ja, die signalen herken ik. Bij de totstandkoming van de controlesystematiek van de NOW heb ik bewust en zorgvuldig gekozen voor een vorm van differentiatie die aansluit bij de grootte van de onderneming en de hoogte van de subsidie. Accountantsverklaringen en derdenverklaringen vormen daarin een belangrijk onderdeel van het vaststellingsproces met het oog op het kunnen vaststellen van de rechtmatigheid van de NOW-subsidie. Er is geen sprake van één accountantsverklaring die voor alle bedrijven boven de daarvoor geldende grenzen geldt: kleinere ondernemers kunnen een accountantsonderzoek2 regelen dat past bij de grootte van hun organisatie. Op deze wijze staan de accountantskosten zo goed mogelijk in verhouding tot de hoogte van de subsidie. Daarnaast sluiten de werkzaamheden aan bij de reguliere werkzaamheden (zie het antwoord bij vraag 3).
In samenwerking met de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) heb ik in het voorjaar van 2021 een verkenning uitgevoerd om te kijken hoe we de administratieve lasten met betrekking tot de controle van de NOW voor werkgevers (en accountants) konden verlichten. Op 31 mei jl. heb ik uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek3 tot verlichting van de administratieve lasten geïnformeerd (Kamerstuk 35 420, nr. 274).4 In deze brief heb ik zes verlichtingen aangekondigd op de controle van de NOW waardoor de administratieve lasten voor een grote groep aanvragers worden verlicht. Daarnaast heb ik op 7 september jl. een brief aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 35 420, nr. 357)5 waarin ik nog enkele aanpassingen in het controleproces van de NOW heb aangekondigd.
Klopt het dat de accountantsverklaring voor de NOW-steun in principe over de basale vraag gaat wat de hoogte van de omzet en loonkosten over een specifieke periode in twee verschillende boekjaren is, en dat deze variabelen corresponderen met de gegevens in de reguliere belasting over de toegevoegde waarde (btw)-aangifte en loonopgave, die veelal door dezelfde accountant van een ondernemer verzorgd wordt?
Voor de NOW gaan we inderdaad uit van de bij UWV bekende loonsom en een omzetdalingspercentage (van minimaal 20%) van de ondernemer. Het is echter niet juist dat deze variabelen één-op-één corresponderen met de Btw-aangifte. Zo is de omzetdefinitie voor de Btw-aangifte vaak niet gelijk aan de omzetdefinitie zoals we die hebben voor de NOW en kunnen de aangifteperiodes verschillen van het tijdvak waarover de omzetdaling berekend moet worden. Daarnaast is er ook een groep NOW-ontvangers die geen Btw-aangifte hoeft te doen. Voor de NOW is ervoor gekozen om aan te sluiten bij het netto-omzetbegrip van het jaarrekeningenrecht. Dat maakt het voor werkgevers en accountants zo makkelijk mogelijk om hun omzetverlies te berekenen, omdat ze onder andere gebruik kunnen maken van hun winst- en verliesrekening of de staat van baten en lasten die zij hebben opgesteld.
Accountants kunnen daarbij ook steunen op de gegevens die ze tijdens de reguliere jaarrekeningcontrole gebruiken en/of vaststellen. Wel moet er bij de NOW een aantal aanvullende voorwaarden worden getoetst die niet in een reguliere controle zitten. Dit gaat bijvoorbeeld om de juiste toerekening van de omzet aan de betreffende (NOW-)periode, het, op verzoek van uw Kamer, aan de NOW toegevoegde bonus- en dividendverbod en aanvullende controles bij een aanvraag op niveau van een individuele werkmaatschappij. Er zijn daarnaast nog meer aanvullende toetsingsaspecten. Dit leidt tot aanvullende werkzaamheden voor accountants die niet aansluiten bij hun reguliere werkzaamheden maar in het kader van een rechtmatige besteding van de NOW-gelden wel noodzakelijk worden geacht.
Kunt u aangeven wat de gemiddelde kosten voor accountantsverklaringen in het kader van de NOW-vaststelling zijn, en kunt u daarbij ook inzicht geven in de opbouw van de kosten?
De controlekosten variëren al naar gelang de aard en omvang van de organisatie (en de kwaliteit van diens administratie) en de hoogte van de subsidie. Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 2 zijn er afhankelijk van het soort onderneming en de hoogte van het ontvangen subsidiebedrag verschillende soorten accountantsverklaringen benodigd, die oplopen in zwaarte. Hier is zorgvuldig gekozen voor een vorm van differentiatie ten behoeve van een balans tussen administratieve lasten enerzijds en controle en rechtmatige subsidieverstrekking anderzijds.
Gelijktijdig met de verkenning naar de verlichting van de administratieve lasten heeft UWV in opdracht van SZW een enquêteonderzoek6 over de kosten van een accountants- of derdenverklaring uitgestuurd naar ondernemers die gebruik hebben gemaakt van de NOW en reeds een vaststellingsaanvraag hebben ingediend. De respondenten gaven aan dat het gemiddelde bedrag voor een accountantsverklaring (benodigd vanaf een voorschot van € 100.000 (en vanaf de NOW 3 € 125.000) of een definitieve subsidie vanaf € 125.000) ligt op ongeveer € 5.300 en bij een derdenverklaring (benodigd vanaf een voorschot van € 20.000 of een definitief subsidiebedrag van € 25.000 en vanaf de NOW 3 € 40.000) gemiddeld op ongeveer € 1.300. Dit gemiddelde bedrag is vanwege de hierboven geschetste heterogeniteit en de verscheidenheid aan organisaties moeilijk te gebruiken om conclusies over de zwaarte van administratieve lasten te schetsen maar geeft wel een algemeen beeld. Daarbij zijn in deze bedragen nog niet de administratieve lastenverlichting zichtbaar. Ook dient opgemerkt te worden dat slechts een beperkte groep ondernemers een derden- of accountantsverklaring nodig heeft. Bij de uitwerking van het controleproces van de NOW 1 is uitgegaan dat 30% van de aanvragers uiteindelijk een derdenverklaring nodig zal hebben en 10% van de aanvragers een accountantsverklaring nodig heeft. Voor de latere periodes schatten we op basis van de voorschotbedragen in dat deze percentages lager liggen.
Voor de volledigheid heb ik het rapport van het onderzoek7 naar de kosten van de accountants- en derdenverklaring bijgevoegd bij de antwoorden op deze vragen.
Heeft u een verklaring voor het feit dat de kosten voor accountantsverklaringen voor de NOW-steun relatief gezien veel hoger lijken dan andere accountantskosten van ondernemers, bijvoorbeeld voor btw-aangiften en loonopgaven?
Zie antwoord bij vraag 3.
Hoe kunnen de kosten voor accountantsverklaringen voor de NOW-steun verlaagd worden, bijvoorbeeld door de werkzaamheden beter aan te laten sluiten bij de reguliere werkzaamheden van (huis)accountants die al gedaan worden voor ondernemers, met als doel de kosten voor ondernemers te verlagen?
Ik heb recent na overleg met de NBA reeds acties ondernomen om de kosten waar mogelijk omlaag te brengen, zonder afbreuk te doen aan het noodzakelijke niveau van controle tijdens het vaststellingsproces. Zie hiervoor ook het antwoord bij vraag 2.
Herinnert u zich uw antwoord op schriftelijke vragen1 waarin u heeft aangegeven dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) bij de vaststelling van de loonsom ruimte heeft om de uitbetaling van bonussen, overuren, etc. uit de loonsom te filteren? En herkent u de signalen van ondernemers waarbij dit maatwerk niet geboden wordt, en waarbij ook in bezwaar niet tegemoet gekomen wordt aan de bezwaren van ondernemers, bijvoorbeeld doordat het UWV incidentele beloningen niet altijd uit de loonsom filtert?
Ja, dat herinner ik me en UWV doet ook zijn best om in het geval van een bezwaar waarbij dergelijke incidentele loonsommen een rol spelen deze componenten uit de loonsom te filteren. Tegelijkertijd zal het niet altijd mogelijk zijn om ondernemers tegemoet te komen in hun bezwaren, maar UWV zal dit altijd doen met een gegronde reden. De bezwaren moeten objectief verifieerbaar zijn om af te wijken van het eerder genomen besluit. Dat betekent bijvoorbeeld dat betaalde looncomponenten in de referentiemaand moeten afwijken van de betaalde looncomponenten tijdens de subsidiemaanden. Komt de looncomponent ook voor tijdens de subsidieperiode dan is er geen sprake van incidentele beloning maar van beloning die behoort tot het normale loon van de werknemer. Ook geldt dat de incidentele looncomponent als zodanig in de loonaangifte moet zijn verwerkt, omdat UWV in de uitvoering anders niet objectief kan vaststellen of sprake is van een bepaalde incidentele beloning.
Welke ruimte heeft het UWV om in bezwaarprocedures maatwerk toe te passen bij het filteren van incidentele beloningen uit de loonsom, en bent u bereid deze ruimte te vergroten?
Zoals ik ook in mijn brief van 22 maart 2021 heb aangegeven, kijkt UWV altijd zorgvuldig naar ingediende bezwaren om te bepalen of er ruimte is om de werkgever binnen de geest van de regeling tegemoet te komen. Hierdoor ben ik van mening dat UWV binnen de beperkte uitvoeringsmogelijkheden van de NOW-regeling en de bedoeling van de regeling voldoende maatwerk kan leveren.
Hoe lang duren bezwaarprocedures in het kader van NOW-steun gemiddeld en hoe kan de periode verder verkort worden?
De gemiddelde doorlooptijd van een bezwaarprocedure bedraagt op dit moment 32 dagen. De doorlooptijd is echter afhankelijk van het soort bezwaar en de complexiteit daarvan. Bezwaarprocedures kunnen soms dus veel sneller worden afgehandeld, maar complexe bezwaren zullen meer tijd in beslag nemen. In de bezwaarprocedure heeft UWV, conform de AWB, een beslistermijn van 6 weken. Deze termijn mag eenmalig, zonder toestemming van de werkgever, worden verlengd met nogmaals 6 weken. Daarna kan de beslistermijn alleen nog langer worden verdaagd in overleg met de werkgever. Alle bezwaarprocedures moeten handmatig worden afgehandeld, waardoor het veel capaciteit vergt om alle bezwaren zorgvuldig te kunnen behandelen. UWV doet hierin haar uiterste best en werkt op haar maximale kunnen.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, maar in ieder geval voor het debat over het steunpakket, beantwoorden?
Hierbij zijn de vragen beantwoord voor het debat over het steunpakket.
De hoge benzineprijzen |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Mona Keijzer (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de hoge benzineprijzen, naar rond de 1,85 euro per liter?1
Ja.
Hoe kunnen de benzineprijzen zo hoog zijn, terwijl de olieprijzen juist dalen?
Uit eerder onderzoek door EIM/Panteia uit 20112 kwam naar voren dat de hoogte van de brandstofprijzen aan de pomp op de langere termijn goed te verklaren is door de hoogte van de ruwe olieprijs en de prijs van de geraffineerde producten (gecorrigeerd voor de dollarkoers). Op korte termijn reageren de kale pompprijzen (prijzen exclusief heffingen) niet altijd direct op een verandering van de ruweolieprijs; de reactie kan zelfs tegengesteld zijn. De belangrijkste verklaring hiervoor is dat de prijzen voor ruwe olie, raffinageproducten en brandstof aan de pomp tot stand komen op verschillende markten. Zo heeft ook de vraag vanuit de industrie invloed op de prijs van geraffineerde producten. Olie die nu wordt opgepompt, komt bovendien pas na maanden of langer terecht bij tankstations. De handel in olie en geraffineerde producten is een handel die zeer gevoelig is voor economische, politieke, weerkundige, monetaire en voorraadrisico’s. Deze risico’s moeten worden afgedekt in de prijs, die wordt vastgesteld op de termijnmarkt. De brandstofprijs houdt daardoor minder direct verband met de feitelijke productieprijs van olie. Tot slot hangen de brandstofprijzen aan de pomp ook af van de lokale concurrentiesituatie.
Welke maatregelen kunt u nemen om de benzineprijzen omlaag te krijgen?
De brandstofprijs bestaat uit een aantal componenten: de ruwe olieprijs die tot stand komt op de wereldmarkt, de raffinagekosten, de distributie- en handelsmarge, accijnzen en btw. Het kabinet heeft alleen directe invloed op de laatste twee categorieën. In reactie op vragen van de leden Madlener en Mulder (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3338) heeft de Staatssecretaris van Financiën reeds aangegeven dat het kabinet niet voornemens is de belastingen op brandstoffen te verlagen.
Klopt het dat u of anderen in het kabinet gesprekken voeren over dit onderwerp met de bedrijven in de brandstofsector, zoals toegezegd bij het mondelinge vragenuur?2
In gesprekken die leden van het kabinet voeren met het bedrijfsleven, komen veel verschillende onderwerpen aan bod. Er zijn geen specifieke gesprekken over dit onderwerp gevoerd. De brandstofproducenten maken via adviesprijzen aan de exploitanten van tankstations kenbaar welke richting zij vinden dat de prijzen op zouden moeten bewegen. Deze adviesprijs heeft geen bindend karakter. Uiteindelijk is het de brandstofsector die de prijs aan de pomp bepaalt.
Wat zijn de resultaten van deze gesprekken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitsluiten dat er sprake is van misbruik van economische machtspositie in de zin van artikel 24 van de Mededingingswet?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) houdt toezicht op de naleving van de Mededingingswet. Zij zal optreden indien zij daartoe aanleiding ziet. ACM hanteert daarbij als onafhankelijk toezichthouder haar eigen prioritering en onderzoeksagenda. Ik kan wel toezeggen dat ik deze vragen zal doorgeleiden aan de ACM.
Kunt u de Autoriteit Consument & Markt (ACM) verzoeken om een onderzoek te starten in de zin van artikel 24 van de Mededingingswet? Zo nee, kunt u deze vragen doorgeleiden aan de ACM, met het verzoek om een onderzoek te starten in de zin van artikel 24 van de Mededingingswet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven welk effect de hoge benzineprijzen hebben op de koopkracht? Kunt u hierbij met name ingaan op de effecten voor lagere en middeninkomens? Hoeveel bedraagt dit effect?
In de raming van de koopkracht gaat het om de prijsontwikkeling van een totaal «mandje» aan consumentenbestedingen. De benzineprijzen maken hier onderdeel van uit. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid maakt in de raming van de statische koopkrachtontwikkeling gebruik van de meest recente raming van de inflatie van het Centraal Planbureau (CPB).
In de statische koopkrachtberekeningen wordt uitgegaan van economische gemiddelden. Zoals een gemiddelde contractloonontwikkeling en een gemiddelde inflatie. Zo wordt goed zichtbaar hoe inkomensbeleid uitwerkt op het inkomen van verschillende groepen huishoudens. Dit is dan ook het doel van koopkrachtplaatjes. In werkelijkheid gaat daaronder veel spreiding schuil. Afhankelijk van het uitgavenpatroon van huishoudens zullen zij in meer of mindere mate merken dat de benzineprijzen stijgen.
Kunt u op Prinsjesdag met een compensatie hiervoor komen? Zo nee, waarom niet?
De koopkrachteffecten van belastingbeleid en inflatie worden jaarlijks op Prinsjesdag integraal beschouwd middels de koopkrachtplaatjes. Het effect van de brandstofprijs valt samen met andere consumentenbestedingen in de inflatiecijfers die daarvoor worden gebruikt. Een aparte compensatie voor de stijgende brandstofprijzen heeft daarom niet de voorkeur van het kabinet, omdat deze bovenop de jaarlijkse maatregelen naar aanleiding van koopkrachtevaluatie zouden komen.
Leiden de hoge brandstofprijzen in uw optiek tot grotere vervoersarmoede? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen gegevens bekend of de hoge brandstofprijzen leiden tot grotere vervoersarmoede. Samen met andere consumentenbestedingen (zie vraag 8) zitten de brandstofprijzen in de inflatie. Of een huishouden de hogere brandstofprijzen kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan vervoer. Daarom kijkt het kabinet in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks integraal naar de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen, waar de inflatie onderdeel van uitmaakt. Ook is het kabinet voorstander van een decentrale en integrale aanpak van armoede, die zich zoveel mogelijk richt op de verscheidenheid aan oorzaken van armoede.
Waarom liggen de brandstofprijzen veelal hoger dan de adviesprijzen?
Door partijen als de ANWB en United Consumers wordt geconstateerd dat sommige pompen sinds enige tijd zijn gestart met zogenaamde dynamische prijsstelling gedurende de dag4. Afhankelijk van de vraag worden benzineprijzen dan voor bepaalde uren van de dag aangepast. In dat kader is het inmiddels sporadisch voorgekomen dat de prijs in nachtelijke uren bij bepaalde tankstations langs de snelweg hoger was dan de adviesprijs. Dit is geen ongebruikelijke situatie in een vrije en concurrerende markt waar de consument keuze heeft en waarbij de prijzen die verschillende oliemaatschappijen hanteren vaak relatief ver uit elkaar liggen. Een adviesprijs is de door de producenten aanbevolen verkoopprijs, maar de ondernemer is in beginsel vrij welke uiteindelijke prijs hij voor het product vraagt.
Het bericht dat er mogelijk tientallen miljoenen publieke gelden voor coronatesten naar bedrijven in belastingparadijzen zouden zijn gevloeid |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Grote coronatester kiest frontaal de aanval op de overheid»?1
Ja.
Beschikt u over aanwijzingen dat er inderdaad publiek geld voor coronatesten via «witwasbanken» naar belastingparadijzen is gevloeid? Zo ja, waar bestaan die aanwijzingen uit? Is daarmee publiek geld verkwanseld? Zo nee, gaat u daar onderzoek naar doen?
Nee, ik beschik niet over dergelijke aanwijzingen en heb dus ook geen aanleiding om hier onderzoek naar te doen. Uiteraard controleert de overheid facturen van leveranciers zoals testbedrijven zorgvuldig of deze overeenkomen met de geleverde prestaties voordat deze betaald worden. Ook met Stichting Open Nederland hebben wij afspraken gemaakt over de controles die zij uitvoeren bij de door hen gecontracteerde testaanbieders.
Biedt de informatie die de twee in het bericht genoemde ondernemers met de plaatsvervangend directeur-generaal van het Ministerie van VWS hebben gedeeld aanleiding om te veronderstellen dat publiek geld voor coronatesten naar belastingparadijzen is weggevloeid of voor andere doelen dan coronatesten is aangewend? Zo ja, wat is de aard van die informatie en wat heeft u naar aanleiding daarvan ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het artikel is aangegeven heeft er inderdaad een gesprek plaatsgevonden met de genoemde ondernemers. Dit gesprek heeft geen aanleiding gegeven om te onderzoeken of publiek geld is weggevloeid, omdat in het gesprek geen feitelijk bewijs is overlegd. Als de genoemde ondernemers informatie hebben dat er ergens sprake is malversaties ga ik er vanuit dat zij hun burgerplicht doen en aangifte doen.
Kunt u uitsluiten dat publiek geld voor coronatesten naar belastingparadijzen is gevloeid of niet voor dat doel is gebruikt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De uitgaande handelsmissie naar Hongarije op 15 – 17 september 2021 |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
de Th. Bruijn |
|
Klopt het dat er van 15 tot en met 17 september een handelsmissie gepland is naar Boedapest? Zal er een bewindspersoon aanwezig zijn bij deze missie?
Ja. Deze handelsmissie van 15 tot en met 17 september 2021 naar Hongarije is gericht op duurzame mobiliteit en slimme logistiek en wordt georganiseerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Er is geen bewindspersoon bij de missie betrokken. De missie wordt geleid door de economische afdeling van de Nederlandse ambassade in Boedapest en RVO en naar verwachting nemen vertegenwoordigers van tien Nederlandse bedrijven deel. Het programma omvat onder andere een seminar over slimme mobiliteit en duurzame logistiek, een bijeenkomst over stedelijke mobiliteit en logistiek, matchmakingssessies en bedrijfsbezoeken. Bij verschillende onderdelen worden Hongaarse bedrijven en/of lokale Hongaarse autoriteiten betrokken.
Bent u zich bewust van de verscheidene aangenomen wetten die de fundamentele rechten van LHBTI-personen in Hongarije ernstig schenden? Hoe kijkt u daar tegen aan?
Ja. Het kabinet heeft zich hier meermaals hard tegen uitgesproken, waaronder in een gezamenlijke verklaring van 17 EU lidstaten op 22 juni jl.1 Daarin worden ernstige zorgen geuit over de door het Hongaarse parlement goedgekeurde amendementen, die LHBTIQ-personen discrimineren en het recht op vrije meningsuiting – en daarmee het Handvest van de Grondrechten van de EU – schenden en wordt deze flagrante vorm van discriminatie veroordeeld. Nederland blijft er bij de Europese Commissie, als hoeder van de verdragen, op aandringen alle beschikbare instrumenten in te zetten om volledige eerbiediging van het EU-recht te waarborgen. In dit kader verwelkomt het kabinet de twee inbreukprocedures die de Commissie is gestart tegen Hongarije met betrekking tot gelijke rechten van LHBTIQ’s. Nederland zal Hongarije in EU-verband blijven aanspreken op naleving van de beginselen van rechtsstaat, democratie en mensenrechten. Ook zal Nederland zijn aanhoudende zorgen blijven opbrengen in bilateraal verband.
Hoe wordt tijdens de handelsmissie aandacht besteed aan de situatie van LHBTI-personen in Hongarije?
Zowel ter voorbereiding op als tijdens deze handelsmissie wordt aandacht besteed aan Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) en de Hongaarse anti-LHBTIQ-wetgeving. Op 7 september jl. is bij een voorbereidende bijeenkomst voor deelnemers aan de missie uitgebreid ingegaan op IMVO en in het bijzonder de Hongaarse anti-LHBTIQ-wetgeving tijdens presentaties van de ambassade en RVO. Tevens krijgen Hongaarse deelnemers aan de handelsmissie tijdens de handelsmissie uitleg over het Nederlandse IMVO-beleid en zal de ambassadeur in haar speech aandacht aan LHBTIQ besteden.
Ook heeft de voormalig ambassadeur van Nederland in Boedapest de anti-LHBTIQ-wetgeving recentelijk opgebracht tijdens een bijeenkomst met het Nederlands bedrijfsleven. Voorts hebben het European Diversity Charter in Hongarije en leden van het Hungarian Business Leaders Forum, waarvan de Nederlandse ambassade in Boedapest en een aantal Nederlandse bedrijven lid zijn, een verklaring gepubliceerd waarin het belang van diversiteit en inclusiviteit wordt onderstreept.2 Daarnaast organiseren Nederlandse bedrijven in Hongarije pro-LHBTIQ evenementen die actief ondersteund worden door de Nederlandse ambassade.
Hoe wordt deze handelsmissie ingezet om de situatie in Hongarije te verbeteren?
Zoals aangegeven in antwoord op de vragen 3 en 4 heeft Nederland op verschillende manieren zijn ernstige zorgen geuit over de Hongaarse LHBTIQ-wetgeving en wordt bij deze handelsmissie zowel voorafgaand als tijdens de missie bij de betrokken Nederlandse en Hongaarse bedrijven en autoriteiten aandacht gevraagd voor IMVO en de Hongaarse LHBTIQ-wetgeving.
Kunt u een overzicht geven van de Hongaarse en Nederlandse bedrijven die deel zullen nemen aan deze missie? Hoe worden deze bedrijven geselecteerd?
De tien Nederlandse bedrijven die voornemens zijn deel te nemen aan deze missie en de Hongaarse bedrijven die bij de missie zijn betrokken, zijn actief op het terrein van elektrisch vervoer, design, fietsinfrastructuur en stedelijke logistiek. Het staat Nederlandse bedrijven vrij om gebruik te maken van het handelsinstrumentarium van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, inclusief handelsmissies, mits zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen onderschrijven.
Wordt er gecontroleerd of deze bedrijven zich aan de richtlijnen voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO-richtlijnen) houden, specifiek met betrekking tot het principe van non-discriminatie en corruptie?1 Hoe wordt dit gecontroleerd?
Zoals hierboven is aangegeven, verlangt de overheid van bedrijven dat zij Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO).Uitgangspunt hierbij is dat de voorwaarden niet gericht zijn op het uitsluiten van bedrijven, maar op verbetering en dat ze proportioneel worden toegepast (onder andere in relatie tot de omvang van de ondersteuning en de aard van IMVO-risico’s).
Wanneer een bedrijf zich aanmeldt voor een handelsmissie verklaart het bedrijf de OESO-richtlijnen te onderschrijven en hiernaar te handelen. Het IMVO-kader voor handelsmissies is ook gepubliceerd op de website van RVO. Als onderdeel van het aanmeldproces voor een handelsmissie onder leiding van een bewindspersoon, vult het bedrijf een zelfscan in. Deze bestaat uit zes vragen over het bedrijfsbeleid op het terrein van IMVO, gebaseerd op de zes due diligence-stappen van de OESO-richtlijnen. Met deze IMVO-zelfscan toetst de Nederlandse overheid of een bedrijf de OESO-richtlijnen kent en volgt. IMVO-zelfscans zijn zes maanden geldig. Steekproefsgewijs worden de ingevulde zelfscans gecontroleerd. De zelfscan invullen is één van de deelnemersvoorwaarden. RVO controleert de deelnemerslijst van missies onder leiding van een bewindspersoon verder aan de hand van de Transparantiebenchmark4, Wereldbanklijst5 en FMO-uitsluitingslijst6.
Indien een redelijk vermoeden bestaat dat een bedrijf dat zich heeft aangemeld voor een handelsmissie zich de facto niet aan de OESO-richtlijnen houdt, zal RVO en/of het Ministerie van Buitenlandse Zaken het gesprek aangaan met dit bedrijf. Een redelijk vermoeden moet in ieder geval gebaseerd zijn op objectief waarneembare feiten. In het geval van een melding bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen zal RVO eveneens het gesprek met het bedrijf in kwestie aangaan. Een dergelijk gesprek wordt gevoerd aan de hand van de antwoorden die het bedrijf heeft gegeven in de zelfscan. Op basis hiervan neemt het Ministerie van Buitenlandse Zaken een beslissing over deelname van een bedrijf aan de handelsmissie, al dan niet aan de hand van een verbetertraject. Het uitgangspunt van het IMVO-kader is verbeteren in plaats van uitsluiten. Op voorwaarde dat het bedrijf dit verbetertraject uitvoert, kan het bedrijf mee op handelsmissie. Wanneer een bedrijf weigert het verbetertraject uit te voeren, kan dit uitsluiting van deelname tot gevolg hebben. Er wordt bij handelsmissies niet specifiek gekeken naar de maatschappelijke impact die deelnemende bedrijven hebben op de maatschappelijke positie en rechten van LHBTIQ-personen.
Van Hongaarse bedrijven die betrokken zijn bij deze missie wordt in beginsel niet gevraagd de OESO-richtlijnen te onderschrijven en hiernaar te handelen. Indien evenwel signalen zouden zijn ontvangen over mogelijke misstanden bij deze bedrijven, dan kan RVO en/of het Ministerie van Buitenlandse Zaken het gesprek aangaan met dit bedrijf en kan deelname heroverwogen worden.
Wordt er in de selectie van de bedrijven gekeken naar de maatschappelijke impact die bedrijven hebben op de maatschappelijke positie en rechten van LHBTI-personen in Hongarije? Zo ja, hoe wordt dit meegenomen in het wel of niet deelnemen van een bedrijf aan de handelsmissie? Zo nee, waarom niet?
Er wordt bij handelsmissies niet specifiek gekeken naar de impact die deelnemende bedrijven hebben op de maatschappelijke positie en rechten van LHBTIQ-personen. Wel moeten bedrijven wanneer zij zich aanmelden voor een handelsmissie verklaren de OESO-richtlijnen te onderschrijven en hiernaar te handelen.
Deelt u de mening dat handel niet alleen van groot economisch belang is voor Nederland, maar ook een nuttig instrument is om positieve verandering in de wereld ter weg te brengen?
Ja. Voor het belang dat dit kabinet hecht aan mensenrechten en de centrale plaats van mensenrechten in BZ en BHOS-beleid, verwijs ik u naar de beleidsnota «Investeren in Perspectief» en de jaarlijkse mensenrechtenrapportages.
Deelt u ook de mening dat het daarom belangrijk is dat er tijdens deze handelsmissie stil gestaan wordt bij de situatie van LHBTI-personen in Hongarije? Vindt u het ook onwenselijk als er Hongaarse bedrijven deelnemen aan deze missie, die zich niet aan de OESO-richtlijnen houden en bijdragen aan het verslechteren van de mensenrechtensituatie in Hongarije?
Ja. Zoals aangegeven wordt ook tijdens deze handelsmissie aandacht gevraagd voor IMVO en de Hongaarse LHBTIQ-wetgeving. Indien signalen zouden zijn ontvangen over mogelijke misstanden bij Hongaarse bedrijven die betrokken zijn bij deze handelsmissie, dan kan RVO en/of het Ministerie van Buitenlandse Zaken het gesprek aangaan met deze bedrijven en kan deelname heroverwogen worden.
Hoe zullen de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de ambassade bedrijven begeleiden in het omgaan met de mensenrechtensituatie in Hongarije en het principe van non-discriminatie?
Naast bovengenoemde maatregelen, zal Nederland in contacten met bedrijven en de Hongaarse overheid waar opportuun aandacht blijven vragen voor de mensenrechtensituatie in Hongarije en het non-discriminatie beginsel.
Hoe zal het ministerie er zorg voor dragen dat deze handelsmissie naast handelsbevordering ook de juiste boodschap op gebied van LHBTI-rechten in Hongarije afgeeft?
Zoals is aangegeven in antwoord op vraag 3, wordt zowel ter voorbereiding op als tijdens deze handelsmissie aandacht besteed aan IMVO en de Hongaarse anti-LHBTIQ-wetgeving in presentaties en speeches van RVO en de ambassade.
Kunt u toelichten welke instrumenten u tot uw beschikking heeft om ook het bedrijfsleven te activeren een bijdragen te leveren aan het verbeteren van de situatie in Hongarije, en welke instrumenten u daar reeds voor ingezet heeft?
Zoals aangegeven wordt met het bedrijfsleven op diverse manieren aandacht besteed aan IMVO en de Hongaarse anti-LHBTIQ-wetgeving en zal Nederland waar opportuun aandacht blijven vragen voor de mensenrechtensituatie in Hongarije en het non-discriminatie beginsel. IMVO maakt integraal onderdeel uit van de dienstverlening door RVO. Nederlandse bedrijven die gebruik maken van ondersteuning van het handelsinstrumentarium van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, inclusief deze handelsmissie, moeten de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen onderschrijven en worden daarbij ondersteund.
Kunt u deze vragen voor het begin van de handelsmissie beantwoorden?
Ja.
Het voornemen om te stoppen met coronasteun aan de zwaar getroffen horecasector |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Horeca niet blij met stoppen coronasteun: bedrijven gaan omvallen»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u bekend met het feit dat de zwaar getroffen horecasector aangeeft nog niet zonder de steun te kunnen en stelt dat er bedrijven gaan omvallen? Kunt u bij het beantwoorden van deze vraag ook ingaan op de woorden KHN-voorzitter Robèr Willems die uw beleid typeert als «ongehoord en haast misdadig»?
De coronacrisis heeft veel bedrijven en werkenden de afgelopen anderhalf jaar enorm op de proef gesteld. Veel sectoren hebben het zwaar gehad, waaronder ook de horeca en evenementensector. Om de klap van de coronacrisis op te vangen, heeft het kabinet met de steun- en herstelpakketten de economie gesteund om banen, bedrijven en inkomens te behouden.
Nu de beperkende maatregelen (grotendeels) zijn afgebouwd en de economische vooruitzichten goed zijn, is de verwachting dat continuering van generieke steun (TVL, Tozo, TONK, NOW) de normale dynamiek van bedrijfsoprichting en – beëindiging steeds meer in de weg gaat zitten. De Nederlandse economie komt hiermee in een nieuwe fase. Het oplopend tekort aan personeel is hiervoor een duidelijke aanwijzing. Tegen deze achtergrond heeft het kabinet in de Kamerbrief van 30 augustus jl.2 bekend gemaakt dat het generieke steunpakket per 1 oktober 2021 niet zal worden verlengd. Voor de nachthoreca is een nieuwe regeling voorzien, waarover uw Kamer per brief van 24 september 2021 (Kamerstuk 35 420, nr. 414) is geïnformeerd.
Ondanks de positieve macro-economische verwachtingen beseft het kabinet dat sommige bedrijven waaronder in de horeca en evenementensector, het de komende tijd alsnog moeilijk kunnen hebben. In dat licht blijft in het vierde kwartaal een aantal steunmaatregelen van kracht. Deze zijn in de Kamerbrief van 30 augustus jl.3 beschreven. Zo blijft het kabinet in het vierde kwartaal van 2021 steun geven in de vorm van bijvoorbeeld coulante terugbetaalregelingen en borgstellingen, waardoor ondernemers sneller en gemakkelijker geld kunnen lenen. Ook het aanvullend sociaal pakket blijft van kracht. Dit pakket helpt om mensen naar (nieuw) werk te begeleiden, om- en bijscholing te faciliteren en armoede- en schulden te bestrijden. Voor de evenementensector blijft de garantieregeling tot eind 2021 van gelden waarmee een organisator van een evenement dat door coronabeperkingen van de rijksoverheid onverhoopt niet door kan gaan, het grootste deel van de kosten vergoed kan krijgen.
Bent u bekend met het feit dat de horeca, de evenementensector en andere sectoren nog steeds last hebben van de coronacrisis en de door u opgelegde maatregelen? Zo ja, kunt u subiet toezeggen dat u zolang dat duurt blijft betalen voor de gevolgen van kabinetsbeleid? Graag een gedetailleerd antwoord met daarbij ook antwoord op de vraag waarom u willens en wetens deze sectoren niet opent, maar (vooralsnog) niet zo fair bent om de portemonnee te trekken.
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u duiden waarom bezoek aan stadions en sommige grote evenementen (Formule 1) gelukkig weer wel kan, maar het organiseren van bijvoorbeeld een mooi festival door de horeca niet? Komt u er bij het beantwoorden van deze vraag achter dat uw beleid inmiddels niet meer uit te leggen is?
Binnen de huidige coronaregels geldt dat evenementen plaats kunnen vinden als zij voldoen aan een aantal voorwaarden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen geplaceerde en ongeplaceerde evenementen. Door het gebruik van vaste zitplaatsen in combinatie met de coronatoegangsbewijzen en (destijds bij de Formule 1 de normering van het van het aantal bezoekers op 2/3 van de reguliere capaciteit) wordt het risico op verspreiding van het virus verkleind.
De setting van een ongeplaceerd evenement, zoals bijvoorbeeld een festival, wordt als meer risicovol beschouwd omdat er in de regel meer mensen bijeenkomen in verschillende samenstellingen en door elkaar heen lopen. Een besmet persoon kan in die setting heel gemakkelijk een groot aantal anderen besmetten. Dat deze omstandigheden daadwerkelijk risico-verhogend zijn, wordt ondersteund door de exponentiële toename van het aantal besmettingen deze zomer. Het OMT acht in zijn advies van 9 juli 2021 aannemelijk dat de grote piek en de clusterbesmettingen afgelopen zomer mede het gevolg waren van bezoek aan feesten en nachtclubs. In het OMT advies van 13 september wordt dit risico ook benoemd.
Het toelaten van elektrische steps |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat in grote Europese steden zoals Berlijn, Parijs en Warschau op grote schaal elektrische steps (e-steps) gebruikt worden, veelal in verhuurverband, die leiden tot meer mobiliteit en minder autoverkeer?
Ja. De ervaringen met het gebruik van e-steps in het buitenland zijn recentelijk gepubliceerd in het rapport «Op weg met LEV: de rol van lichte elektrische voertuigen (LEVs) in het mobiliteitssysteem» van het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (juli 2021, KiM)1. De mate waarin e-steptrips in de plaats komen van autoritten, is afhankelijk van het land waarin dit is onderzocht en in de meeste landen beperkt. Doordat het fietsgebruik in Nederland dominanter is dan in veel andere Europese steden, is de verwachting van het KiM dat ook in Nederland de e-step relatief minder autoritten vervangt.
Waarom gebeurt dit in Nederland niet? Waarom zijn Nederland en Ierland de eenzame achterblijvers op dit gebied en hebben alle andere Europese landen dit allang toegestaan?1
Op dit moment kunnen e-steps al toegelaten worden via de Beleidsregel aanwijzing bijzondere bromfietsen. De Beleidsregel zal worden vervangen door een nieuw nationaal toelatingskader voor LEVs waarover uw Kamer op 13 juli jl. is geïnformeerd3. Voorafgaand aan het Commissiedebat Verkeersveiligheid van 2 december a.s., wordt uw Kamer geïnformeerd over de laatste stand van zaken. De beoogde datum van inwerkingtreding is 1 januari 2023.
Deelt u de mening dat verhuurplatforms voor e-steps een bijdrage leveren aan meer duurzaamheid? Waarom zijn die er nog niet in Nederland?
E-steps kunnen in bepaalde gevallen leiden tot de verduurzaming van mobiliteit, zoals een autorit vervangen door een rit op een e-step. Dit gebeurt echter relatief weinig. Uit het eerder genoemde onderzoek van het KiM1 (zie antwoord 1) blijkt dat de e-step voornamelijk een vervanging is van lopen en fietsen. Er is dan geen sprake van verduurzaming.
Daarnaast kan de e-step OV-verplaatsingen vervangen. In hoeverre dat tot verduurzaming van mobiliteit leidt, hangt af van de levensduur van de e-step. Ervaringen in het buitenland laten zien dat deel-e-steps door middel van free-floating4 een relatief korte levensduur hebben. Verder moet men rekening houden met extra impact op de CO2-emissie door de distributie van de deel-e-step.
In Nederland bestaan enkele verhuurplatforms voor de e-steps die zijn toegelaten als bijzondere bromfiets, waaronder de station-based Citystep die in enkele Brabantse steden actief is.
Deelt u de mening dat het concept van deelplatforms goed is in het kader van de duurzaamheid?
In sommige gevallen dragen deelplatforms bij aan verduurzaming van mobiliteit. Deelauto’s zijn bijvoorbeeld gemiddeld vaker elektrisch en zorgen voor een minder grote druk op het ruimtegebruik.
Wanneer is in Nederland een regulerend kader te verwachten voor de e-step?
Een regulerend kader is er al, namelijk de Beleidsregel aanwijzing bijzondere bromfietsen. Het nieuwe toelatingskader voor LEVs is 13 juli jl. gedeeld met uw Kamer. Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u voordat de begrotingsbehandeling van Infrastructuur en Waterstaat plaatsvindt een stand-van-zaken-brief aanleveren over dit regulerend kader?
Momenteel wordt het kader vertaald in wet- en regelgeving en vindt er parallel inhoudelijke uitwerking plaats op een aantal punten, zoals toegelicht in de Kamerbrief van 13 juli jl., onder andere voor wat betreft de technische eisen, de plaats op de weg (maatwerk), mogelijke toelating van LEVs die nu buiten het kader vallen (o.a. eenwielers) en de verkenning rond de rijvaardigheid. Zoals toegezegd in de Kamerbrief van 13 juli jl., zal voorafgaand aan het Commissiedebat Verkeersveiligheid van 2 december 2021 uw Kamer geïnformeerd worden over de stand van zaken van het LEV-kader.
Wanneer is de Segway in Nederland geïntroduceerd? Mag de Segway wel of niet op de openbare weg rijden?
De Segway is per 1 januari 2011 aangewezen als bijzondere bromfiets en mag sindsdien op de openbare weg rijden.
Klopt het dat de e-step nog steeds niet in Nederland op de openbare weg mag worden gebruikt? Klopt het dat er boetes op dit gebruik staan van 380 euro en dat de step in beslag kan worden genomen? Acht u dergelijke draconische straffen proportioneel?
E-steps die niet zijn aangewezen als bijzondere bromfiets, mogen in het belang van de verkeersveiligheid niet op de weg gebruikt worden. Bij het proces van aanwijzing als bijzondere bromfiets zijn Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) en de Dienst Wegverkeer (RDW) betrokken. De RDW geeft een bindend advies over het al dan niet toelaten van het voertuig. De Minister van IenW wijst het voertuig aan bij een positief advies. Pas dan mag het op de weg.
De boete op het gebruik van een niet toegelaten e-step op de weg is 280 euro en het voertuig kan in beslag worden genomen. Het Openbaar Ministerie bepaalt de hoogte van de boetes voor overtredingen, op basis van advies van de Commissie Feiten en Tarieven, waarin onder andere experts van de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) zitten.
Hoe wordt dit verbod op e-steps gehandhaafd? Hoeveel waarschuwingen worden er gegeven, hoeveel boetes en hoeveel inbeslagnames zijn er?
De politie neemt bij de reguliere verkeershandhavingstaken ook de handhaving van vervoersmiddelen zoals de niet toegestane e-step mee. De politie houdt geen aparte registratie bij van de handhaving op e-steps. Het CJIB meldt dat in 2020 233 boetes voor niet toegelaten voertuigen, waaronder niet toegelaten e-steps, zijn opgelegd, tegen 68 in 2019.
Op welke termijn denkt u deze e-steps sneller te kunnen legaliseren?
Zoals aangegeven in de kamerbrief van 7 juli jl. is het huidige proces van de Beleidsregel aanwijzing bijzondere bromfiets geoptimaliseerd5. Het proces van beoordeling is verbeterd en de criteria voor het beoordelen van veilig gebruik zijn verduidelijkt in samenspraak met SWOV en de RDW. De formele bevoegdheid tot aanwijzing ligt nu nog bij IenW. In lijn met de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid zal de RDW bij wet de bevoegde instantie worden6. Dit is voorzien in 2022. Verder is en blijft de doorloop van het proces afhankelijk van de informatie die de aanvrager aanlevert.
Klopt het hoverboards, elektrische skateboards en monowheels ook nog steeds niet zijn toegelaten op de openbare weg? Klopt het dat op het gebruik daarvan een boete staat van 260 euro?
Hoverboards, elektrische skateboards en monowheels zijn niet toegelaten op de openbare weg. Deze voertuigen hebben geen stuur of zitplaats en vallen daardoor in geen enkele categorie van voertuigen die zijn goedgekeurd voor gebruik op de weg. De boete voor het gebruik van een dergelijk niet toegelaten voertuig op de openbare weg is 280 euro.
Op welke termijn denkt u deze hoverboards, elektrische skateboards en monowheels eindelijk te kunnen legaliseren?
Dit zal afhangen van de uitkomsten van het onderzoek zoals aangekondigd in de brief van 13 juli jl. De uitkomsten van het onderzoek worden verwacht in het voorjaar 2022. In dat onderzoek zal een groep van onafhankelijke experts worden gevraagd te verkennen of dit soort voertuigen veilig zijn toe te laten, wanneer er specifieke eisen worden gesteld aan de techniek en de gebruiker en of inpassing in het huidige verkeer mogelijk is.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden, in ieder geval ruim voor de begrotingsbehandeling van Infrastructuur en Waterstaat?
Ja, dat is bij dezen gedaan.
Problemen met ouderverklaringen en DUO |
|
Mariëlle Paul (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met signalen dat het systeem van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) «instabiel» is als het gaat om het afgeven van ouderverklaringen voor de aanvraag van het stichten van een nieuwe school in het primair- of voortgezet onderwijs? Zo ja, om hoeveel signalen gaat dit en wat is hierbij de oorzaak?1
Ik ben ermee bekend dat er door sommige ouders problemen zijn ervaren in het afgeven van ouderverklaringen. Één ouder heeft daarover rechtstreeks bij DUO een melding gedaan. Deze ouder kon geen ouderverklaring afgeven omdat het betreffende kind buiten het (geografische) voedingsgebied viel. Dit is ook aan de ouder toegelicht. Daarnaast zijn er door of namens 6 initiatiefnemers (uit Kerkrade, Utrecht, Den Haag, Maastricht en IJsselstein) 11 vragen gesteld over de beschikbaarheid van het systeem bij DUO. Ruim de helft is terug te leiden naar een storing op 18 juli op het portaal van DUO. Eén vraag had te maken met een ouder die moeite had met inloggen bij DigiD. Door de gemeente Kerkrade zijn daarnaast nog negen schermafbeeldingen gedeeld van foutmeldingen. In acht van deze gevallen ging het om trage laadtijden bij DUO wat uiteindelijk leidt tot een foutmelding (zie ook het antwoord op vraag 2) en in één geval om problemen met de DigiD instellingen bij de ouder zelf.
Klopt het dat tijdens het inloggen op Mijn Duo met DigiD het veelvuldig voorkomt dat ouders te maken krijgen met een foutmelding bij het invullen van de ouderverklaring zelf? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen om dit te verhelpen?
Ten opzichte van de bijna 3000 ouderverklaringen die tot nu toe met succes zijn afgegeven, is het in antwoord 1 genoemde aantal beperkt. Een grote groep ouders (ook bijna 3000) heeft echter te maken gehad met een «functionele melding». Deze groep voldoet niet aan de voorwaarden voor het afgeven van een ouderverklaring, zoals het hebben van een kind in de juiste leeftijdscategorie of woonachtig zijn in het wettelijke voedingsgebied van het initiatief. Mogelijk hebben de ervaringen van deze groep het beeld versterkt dat er iets technisch fout gaat. Verder is er eind augustus een storing van twee dagen geweest in MijnDUO en functioneert het systeem sindsdien minder snel dan de bedoeling is. De problemen betroffen het gehele particuliere portaal en zorgden ervoor dat ouders soms minder snel een ouderverklaring konden afgeven. Op dit moment ervaren ouders die een verklaring willen afgeven nagenoeg geen last meer van de effecten van de storing. De exacte bronoorzaak van de storing eind augustus is helaas nog steeds niet gevonden, maar er wordt alles aan gedaan om in de onderliggende infrastructuur de oorzaak te vinden. Ouders die toch problemen ondervinden kunnen contact opnemen met het telefoonnummer dat op site staat waar zij hun verklaring moeten afgeven. DUO kan desgewenst ouders helpen bij het invullen van de verklaring.
Op welke manier zijn DUO en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de slag gegaan met de problemen, die onder andere de gemeente Kerkrade heeft gemeld, als het gaat om het aanmelden van ouderverklaringen? Wat hebben DUO en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap concreet met deze signalen gedaan en op welke manier hebben zij dit teruggekoppeld aan de melders?
DUO heeft gesprekken gevoerd met de melders. In die gesprekken is samen bekeken waar de ervaren problemen vandaan kwamen. DUO heeft testen gedaan en in de systemen onderzocht of, en zo ja, welke problemen er zijn geweest en gemeld. De uitkomsten hiervan zijn verteld aan de melders. Met de gemeente Kerkrade specifiek is zowel voor als na de brief die de burgemeester uw Kamer gestuurd heeft veelvuldig contact geweest.
Is het mogelijk om ouderverklaringen ook op een andere manier te verzamelen, bijvoorbeeld op papier via een notaris? Zo nee, waarom niet?
Bij het opstellen en de behandeling van de wet is om de volgende redenen gekozen voor de huidige systematiek van indienen van ouderverklaringen. Aan de ene kant bevordert DigiD de betrouwbaarheid en voorspellende waarde van de ouderverklaringen, omdat ouders niet zomaar hun verklaring kunnen afgeven en een initiatiefnemer bij wijze van spreken langs de deuren kan gaan voor handtekeningen. Aan de andere kant worden ouders niet onnodig gedwongen tot handelingen die voor het afgeven van de verklaring zelf niet ter zake doen, waarvan wel sprake zou zijn bij papieren ouderverklaringen. In het wetsvoorstel «Naar een flexibeler scholenbestand» uit 2000 werd voorgesteld om belangstellende ouders de ouderverklaring bij het gemeentehuis te laten indienen in aanwezigheid van een ambtenaar van de burgerlijke stand. Ten tijde van dit wetsvoorstel waren de digitale mogelijkheden beperkt en was deze constructie nodig om de betrouwbaarheid van de verklaring te vergroten. De Raad van State merkte hierover destijds op dat dit tijdsintensief en duur is. De huidige digitale mogelijkheden maken het mogelijk een unieke ouderverklaring online in een beveiligde omgeving af te geven en te verifiëren. Door gebruik te maken van DigiD wordt optimaal gebruik gemaakt van de bestaande digitale infrastructuur tussen burgers en overheid, waarmee de uitvoeringskosten en de lasten voor de burger beperkt worden. Daarnaast is de privacy van de burger er niet bij gebaat als initiatiefnemers lijsten onder zich hebben met meerdere persoonsgegevens van ouders en leerlingen. Ik vind dit daarom geen wenselijke optie.
Klopt het dat DUO in reactie op klachten van inwoners aangeeft dat inwoners in het geval van een foutmelding zelf een administratie moeten bijhouden van de devices of verbindingen? Waarom neemt DUO hier zelf niet meer verantwoordelijkheid in?
Het klopt dat DUO in de gesprekken met één initiatief heeft gevraagd om zo concreet mogelijke informatie over de foutmelding, omdat DUO in de eigen systemen geen fouten zag die te relateren waren aan de klachten en toen ook nog geen signalen had van problemen bij andere initiatieven. DUO vraagt dus alleen om een administratie bij te houden van de problemen die worden ondervonden als laatste mogelijkheid om het probleem te onderzoeken en te voorzien van een oplossing.
Wat betekenen de problemen bij DUO bij het afgeven van ouderverklaringen voor de deadline van 15 oktober 2021 voor het schooljaar 2023–2024? Is het mogelijk om gemeenten, die evident te maken kregen met foutmeldingen bij het aanleveren van ouderverklaringen, hierbij extra tijd te geven voor het verzamelen van voldoende ouderverklaringen?
Zoals gezegd is het aantal technische foutmeldingen op dit moment zeer beperkt. Tussen 7 en 20 september zijn bijna 2000 ouderverklaringen verstrekt. Dit is een grote toename, ook ten opzichte van de periode voordat er een storing plaatsvond bij MijnDUO. Ik vind het op basis hiervan een te grote ingreep om de wettelijke termijn voor het afgeven van ouderverklaringen op te rekken. Ouders die een initiatief willen steunen hebben hier nog enkele weken de tijd voor. Ik volg de ontwikkelingen rondom MijnDUO nauwgezet, net als het contact tussen DUO en de melders, en grijp in waar nodig.
Kunnen deze vragen beantwoord worden voor het commissiedebat Digitalisering in het onderwijs van 30 september 2021?
Ja.
Onduidelijkheid bij gemaakte afspraken door banken inzake het vergoeden van spoofingfraude |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich mijn eerdere vragen over spoofingfraude?1
Ja.
Heeft u inmiddels een beeld bij hoe banken omgaan met het vergoeden van spoofingfraude; zijn er verschillen zichtbaar tussen banken in hoe wordt omgegaan met het vergoeden van spoofingraude?
Eind 2020 heb ik met de banken gesproken over het vergoeden van de schade van online fraude. Mede naar aanleiding van dit gesprek besloten de banken om de schade door spoofing uit coulance te vergoeden, omdat bij deze vorm van digitale fraude misbruik wordt gemaakt van het vertrouwen van klanten in hun bank. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 18 december.2
In deze brief heb ik uw Kamer op de hoogte gebracht van de criteria die banken hanteren om in aanmerking te komen voor coulance. De banken hanteren coulance voor slachtoffers van spoofing wanneer het slachtoffer aangifte heeft gedaan van spoofing, er sprake is geweest van spoofing van de naam en/of het telefoonnummer van de eigen bank, er enige vorm van bewijs wordt aangedragen door het slachtoffer dat er spoofing heeft plaatsgevonden en het slachtoffer een niet-zakelijke klant is. Ook heb ik aangegeven dat banken gezamenlijk nog zouden uitwerken wanneer er sprake is van grove nalatigheid bij spoofing. Afgelopen mei hebben de banken de zogenoemde toetsingscriteria voor coulance bij spoofing gepubliceerd.3 Hier heb ik uw Kamer in juni over geïnformeerd.4 In verband met verwarring die kan ontstaan met de vijf uniforme veiligheidsregels die door de banken en de Consumentenbond zijn opgesteld om meer inkleuring te geven aan het begrip «grove nalatigheid» in het kader van bancaire fraude, hebben de banken ervoor gekozen de term «grove nalatigheid» niet te hanteren en in plaats daarvan te spreken over toetsingscriteria.
De toetsingscriteria betreffen: het slachtoffer is niet medeplichtig aan fraude, het slachtoffer heeft niet eerder een vergoeding voor spoofing ontvangen bij dezelfde bank en het slachtoffer werkt voldoende mee aan het fraudeonderzoek van de bank. Als aan deze criteria voldaan wordt krijgt het slachtoffer 100% van de schade uit coulance vergoed. Naast deze criteria kijken banken ook naar de specifieke feiten en omstandigheden van elke oplichtingszaak. Zoals ik ook aangaf in mijn eerdere Kamerbrief5 is het vanuit het oogpunt van mededinging belangrijk om te benadrukken dat het coulancekader uit minimumcriteria bestaat, waarbij het individuele banken vrij staat om een ruimhartiger vergoedingenbeleid te hanteren dan wat in het kader is afgesproken. Hierdoor kan het zijn dat er verschillen bestaan in hoe wordt omgegaan met het vergoeden van spoofingfraude, maar wordt ten minste het toegelichte kader gehanteerd.
Herkent u het beeld dat met name ABN AMRO en de Volksbank, twee banken die nota bene in handen zijn van de Staat, minder snel tot (volledige) vergoeding van spoofingfraude overgaan dan andere banken? Zo ja, hoe verklaart u dat en wat vindt u daarvan?
Ik heb mij laten informeren over de toepassing van het coulancekader door de banken. Van de banken, waaronder deze twee banken, begrijp ik dat zij allen de «Toetsingscriteria voor coulance bij schade door bankhelpdesk fraude (spoofing)»6 hanteren. De hoofdlijnen van het coulancekader zouden dus op dezelfde manier uitgevoerd moeten worden. Ik heb geen signalen ontvangen dat dit niet het geval is. Zoals ik in mijn antwoord op de vorige vraag aangaf, kan het wel zijn dat er verschillen zijn tussen de precieze afhandeling van de schadevergoeding van spoofingfraude door banken. Gezien de klantvertrouwelijkheid die geldt rondom individuele gevallen, ben ik niet bekend met de details van individuele spoofinggevallen en hoe deze door de verschillende banken zijn afgehandeld. In zijn algemeenheid vind ik het belangrijk dat het coulancekader door de banken gehanteerd wordt en dat klanten die slachtoffer worden van spoofing zo ruimhartig mogelijk gecompenseerd worden. Ik zal dit bij de banken nogmaals onder de aandacht brengen.
Klopt het dat ABN AMRO de afgelopen maanden bij afwijzingen van vergoedingen de omschrijving: «grof nalatig», heeft gehanteerd, terwijl dat begrip in de coulanceregeling niet nader gedefinieerd is?
Van de Nederlandse Vereniging van Banken heb ik begrepen dat ABN AMRO de term «grof nalatig» inderdaad gehanteerd heeft, maar dat deze term gebruikt is wanneer er sprake was van bancaire fraude en de uniforme veiligheidsregels niet waren nageleefd.
Hoe verklaart u dat het begrip «grove nalatigheid» niet nader gedefinieerd is in de coulanceregeling, terwijl het toch de nadrukkelijke afspraak was dat banken collectief nog nader zouden gaan uitwerken wanneer er sprake zou kunnen zijn van «grove nalatigheid» bij spoofing?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de stellingname van ABN AMRO dat in het geval de bankpas en/of pincode aan de fraudeurs bekend zijn gemaakt er geen sprake is van spoofing en dat compensatie alleen mogelijk is als geld is overgemaakt naar een zogenaamde «kluisrekening» en niet bij andere varianten van spoofing? Is dit in lijn met de afspraken die hierover zijn gemaakt?
Uit het Burgerlijk Wetboek, boek 7, artikel 528 en 529 volgt dat betaaldienstverleners verplicht zijn om bancaire fraude (dit is het geval bij betalingstransacties die niet door de consument zijn geautoriseerd) te vergoeden, tenzij de betaler frauduleus heeft gehandeld of sprake is van grove nalatigheid. In 2014 hebben de banken, in samenwerking met de Consumentenbond, de uniforme veiligheidsregels opgesteld om meer duiding te geven aan wanneer er sprake is van grove nalatigheid. Een van de uniforme veiligheidsregels is dat de pincode en betaalpas niet afgegeven mogen worden.
Voor het geval waarin de betalingstransactie wel zelf in werking is gesteld door de klant, de zogenoemde «niet-bancaire fraude», is niet wettelijk vastgelegd dat schadevergoeding plaats moet vinden. Daarom heb ik met de banken in december gesproken over schadevergoeding bij niet-bancaire fraude. Mede naar aanleiding van dit gesprek zijn de banken tot een coulancekader gekomen waarbij slachtoffers in aanmerking komen voor schadevergoeding door spoofing wanneer de naam of het nummer van de bank gebruikt is en de overige toetsingscriteria uit het antwoord op vraag 2 en 5 gelden.
Ik ben niet bekend met de omstandigheden van de casus die hier opgebracht wordt en ben niet in de positie om een oordeel te geven over een individueel geval. Het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) en uiteindelijk de rechter bepalen in hoeverre de bank de relevante wetgeving heeft nageleefd in een individuele casus.
Bent u bereid nog eens met de banken om tafel te gaan, daarbij te benadrukken dat, in lijn met de aangenomen motie over het compenseren van slachtoffers van spoofingfraude2, het zaak is dat slachtoffers zo veel als mogelijk gecompenseerd dienen te worden, en van dat gesprek verslag te doen aan de Kamer?
Zoals ik ook heb aangegeven richting uw Kamer in het mondelinge vragenuur van 10 november 2020 moeten we niet alleen kijken naar het compenseren van slachtoffers, maar ook naar hoe online fraude voorkomen kan worden omdat dit de basis is van een succesvolle aanpak. Ik blijf in gesprek met banken over de mogelijkheden om (online) fraude te voorkomen en over hoe zij hun klanten kunnen beschermen. Zoals ik heb aangegeven in mijn Kamerbrief8 ben ik samen met de Minister van Justitie en Veiligheid en de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat in gesprek met de banken over een integrale aanpak van online fraude. In deze aanpak wordt onder meer gesproken over preventiemaatregelen en het anderszins helpen van slachtoffers van fraude. Over de ontwikkeling van de aanpak informeer ik uw Kamer separaat.
Het bericht ‘Ouderen in geldproblemen door sluiting bankkantoren: ‘Grote stille armoede aan het ontstaan’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht in het AD van 23 augustus 2021, getiteld «Ouderen in geldproblemen door sluiting bankkantoren: «Grote stille armoede aan het ontstaan»»?1
Ja.
Herkent u de signalen van senioren die zijn ontvangen naar aanleiding van een oproep van belangenvereniging van senioren KBO-Brabant?
Ik herken deze signalen. Het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) is een overlegplatform waarin organisaties die zijn betrokken bij het aanbieden en het afnemen van betaaldiensten zich inzetten voor een veilig, betrouwbaar, toegankelijk en efficiënt betalingsverkeer voor iedereen. Het MOB wordt voorgezeten door De Nederlandsche Bank (DNB) en adviseert het Ministerie van Financiën over allerlei vraagstukken in het betalingsverkeer. Binnen het MOB spreek ik regelmatig met stakeholders over diverse betalingsverkeeronderwerpen, waaronder de toegankelijkheid van het betalingsverkeer. Daarnaast publiceert het MOB elke drie jaar een onderzoek naar de bereikbaarheid en toegankelijkheid van betaaldiensten voor consumenten en ondernemers. Begin juni heb ik uw Kamer de Bereikbaarheidsmonitor 2021 aangeboden2.
Uit de Bereikbaarheidsmonitor 2021 blijkt dat voor de meeste consumenten de toegankelijkheid en bereikbaarheid van betaaldiensten nog steeds goed is en dat deze op sommige punten zelfs is verbeterd, maar dat de tevredenheid over het betalingsverkeer van consumenten uit kwetsbare groepen – zoals mensen met een fysieke of mentale beperking, ouderen, mensen die minder digitaal vaardig zijn of geen internet hebben, laagopgeleiden en laaggeletterden – gedaald is van gemiddeld een 7,5 in 2016 naar gemiddeld een 7,1 in 2021. Volgens de Bereikbaarheidsmonitor heeft dit met name te maken met een lagere waardering voor betaaldiensten die gerelateerd zijn aan bankkantoren. Bovendien geldt dat zowel door de gemiddelde consument als door consumenten uit kwetsbare groepen de afstand tot het bankkantoor en de geldautomaat, en de dienstverlening van de telefonische helpdesk en klantenservice lager worden gewaardeerd. Op basis van de gesprekken die ik voer en de bereikbaarheidsmonitor maak ik op dat niet alleen senioren uit Brabant, maar ook senioren uit andere provincies in Nederland ontevredener zijn door de sluiting van bankkantoren en digitalisering van serviceverlening.
Heeft u het idee dat de problemen die senioren ervaren door sluiting van bankkantoren en steeds verdergaande digitalisering van serviceverlening door banken alleen in Brabant voorkomt of een landelijk probleem is?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het problematisch dat er in 2020 nog maar 942 bankkantoren geopend zijn in Nederland ten opzichte van 2.864 bankkantoren in 2010 en de dekkingsgraad in 2020 naar 93.98 procent is gedaald ten opzichte van 96.73 procent in 2016? Zo nee, wanneer wordt dit wel problematisch? Kunt u aangeven of er een ondergrens is die overheidsingrijpen rechtvaardigt?
Ik vind het belangrijk dat iedereen mee kan doen in het betalingsverkeer. Omdat niet iedereen in dezelfde mate digitaal vaardig is, vind ik het van belang dat banken hier rekening mee houden in de dienstverlening die zij aanbieden en dat er ook een mogelijkheid geboden wordt voor menselijk contact. Dit kan via fysieke bankkantoren, maar bijvoorbeeld ook door het aanbieden van financiële zorgcoaches, het aanbieden van een speciale klantenservice voor kwetsbare groepen of het inrichten van servicepunten in winkels of bibliotheken. De meeste banken bieden al een dergelijk alternatief aan. Mijn ondergrens ligt dan ook in de toegankelijkheid van de dienstverlening, niet specifiek in het aantal bankkantoren. Uit de gesprekken die worden gevoerd binnen het MOB over toegankelijkheid blijkt echter dat de alternatieven niet bij iedereen bekend zijn en niet altijd als volwaardig alternatief worden ervaren. Om deze reden is binnen het MOB het actieplan Toegankelijkheid Betalingsverkeer opgesteld.3
Het actieplan richt zich onder meer op het onder de aandacht brengen van deze bestaande initiatieven en het verbeteren van de dienstverlening van banken via persoonlijke aandacht op lokaal niveau (bijvoorbeeld door het inrichten van servicepunten in bibliotheken). Ook richt het actieplan zich op het inventariseren van de behoeftes van kwetsbare groepen en het bedenken van oplossingen waar deze behoeftes onvoldoende worden vervuld. In dit kader worden er momenteel gesprekken gevoerd door het MOB met individuele banken. De implementatie van het actieplan wordt tussentijds gemonitord. In het MOB-Najaarsoverleg in november 2021 wordt een eerste tussenrapportage besproken.
Deelt u de mening dat de mogelijkheid om menselijk contact te hebben in de steeds verder digitaliserende samenleving altijd van belang moet blijven, in dit kader dus ook als het gaat om betaaldienstverlening? En deelt u in dat kader ook de mening dat een hoge dekkingsgraad van betaalautomaten, maar niet van bankkantoren onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stappen onderneemt u om kwetsbare groepen, waarvan een groot deel een achteruitgang in toegankelijkheid en de bereikbaarheid van betaaldiensten ervaart, ondersteuning te bieden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u in gesprek met banken over de bereikbaarheid van betaaldienstverlening in de komende tien jaar? Hoe beoordeelt u hun standpunt op dit onderwerp?
Het actieplan heeft een implementatietermijn van twee jaar, maar gezien de toenemende digitalisering in het betalingsverkeer verwacht ik dat we ook daarna het gesprek over de toegankelijkheid en bereikbaarheid van het betalingsverkeer blijven voeren in MOB-verband. Ik heb er begrip voor dat banken hun bedrijfsvoering aanpassen op een samenleving die steeds digitaler is. Maar dat mag niet tot gevolg hebben dat bepaalde groepen mensen niet langer mee kunnen doen in het betalingsverkeer. Ik vind het dan ook positief dat banken alternatieven bieden wanneer zij hun bankkantoren sluiten, dat zij met het gezamenlijke actieplan Toegankelijkheid erkennen dat er ruimte voor verbetering is en laten zien dat zij zich willen inzetten om die verbetering te bewerkstelligen. Het is voor de MOB-partijen dan ook een prioriteit om de komende twee jaar voortvarend aan de slag gaan met het implementeren van het actieplan. Ik informeer uw Kamer bij het aanbieden van de volgende MOB-jaarrapportage over de voortgang.
Daarnaast voert DNB, naar aanleiding van het recent gepubliceerde onderzoek naar de toekomst van de chartale infrastructuur in Nederland4, momenteel gesprekken met de partijen van het MOB over een convenant contant geld voor de komende vijf jaar. Dit convenant bestaat uit afspraken om ervoor te zorgen dat de chartale infrastructuur de komende jaren goed blijft functioneren. Zoals ik eerder heb toegezegd informeer ik uw Kamer dit najaar over de vervolgstappen naar aanleiding van dit onderzoek.
Gaswinning onder de Waddenzee |
|
Joris Thijssen (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de verontwaardigde reacties op het bericht «ministerie is voor gasboring bij Ternaard, waddenvereniging woedend»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Klopt het dat gaswinning in dit gebied bodemdaling kan veroorzaken? Zo ja, zijn de invloeden van bodemdaling op de Wadden onderzocht? Zo nee, op welke bronnen baseert u dat er geen bodemdaling zal plaatsvinden? Waarom zou gaswinnen onder de Waddenzee niet of tot minder bodemdaling leidden dan winning onder land, waar de bodem veel harder daalt, dan de zeespiegel stijgt?
Gaswinning onder de Waddenzee kan leiden tot bodemdaling. De bodem van de Waddenzee past zich echter op natuurlijke wijze aan de bodemdaling door gaswinning aan door extra zand en slib (sediment) aan te voeren uit de Noordzeekustzone. Om de natuurwaarden van de Waddenzee te beschermen, is een veilige gebruiksruimte voor bodemdaling vastgesteld waarbinnen de gaswinning kan plaatsvinden, zonder dat dit negatieve effecten op de natuurwaarden tot gevolg heeft. Zolang de bodemdaling binnen de vastgestelde gebruiksruimte blijft, is de bodemdaling niet waarneembaar aan het wadoppervlak. Als blijkt dat de bodemdaling of zeespiegelstijging sneller verlopen dan verwacht en onvoldoende worden gecompenseerd door de sedimentatie van zand en slib dan zal de winning worden beperkt of gestopt. Dit is het «hand aan de kraan»-principe. Deze systematiek is er op gericht om zowel de feitelijke bodemdaling als negatieve effecten tijdig waar te nemen en daarmee onomkeerbare schade aan de natuur te voorkomen. Dit wordt nauwkeurig in de gaten gehouden op basis van een uitgebreid meet- en monitoringsprogramma en onafhankelijke toetsing door de Auditcommissie gaswinning onder de Waddenzee.
Uit de recente evaluatie van het «hand aan de kraan»-principe (Kamerstuk 29 684; 33 529, nr. 218), waarbij de beschikbare wetenschappelijke kennis op het gebied van bodemdaling is betrokken, is gebleken dat er tot op heden geen sprake is geweest van een situatie waarin bijsturing nodig is geweest. Dit betekent dat het «hand aan de kraan»-principe de natuurwaarden van de Waddenzee adequaat beschermt als het gaat om de thans vergunde gas- en zoutwinning.
Beaamt u dat een besluit over gaswinning in dit gebied samen met regionale overheden zoals de provincie Friesland en de gemeente Noardeast-Fryslan genomen moet worden? Zo nee, waarom niet?
Op basis van een wijziging van de Mijnbouwwet in 2017 is de adviesrol van regionale overheden in vergunningsprocedures voor mijnbouwactiviteiten verder versterkt. Voor mij zijn deze adviezen zeer belangrijk. Dat laat echter onverlet dat ik niet per definitie alle adviezen kan overnemen, omdat ik gehouden ben aan de wettelijke kaders inclusief weigeringsgronden als vastgelegd in de Mijnbouwwet.
In 2016 is het project gaswinning Ternaard als pilot aangewezen om te experimenteren met (participatie) instrumentarium van de omgevingswet. Deelnemers aan de pilot zijn het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, de NAM, de gemeente Noardeast-Fryslân, Wetterskip Fryslân en de provincie Fryslân. Op basis van een intensief omgevingsproces zijn nadere afspraken gemaakt tussen de operator en de omgeving over de wijze waarop effecten van gaswinning worden beoordeeld, hoe de effecten worden gemonitord, wat er gebeurt indien effecten groter zijn dan vooraf verwacht en ook hoe omgegaan zal worden met eventueel optredende schade. Daarbij zijn met betrokken partijen thema’s geadresseerd als de kans op aardbevingen, bodemdaling, verzilting, waterveiligheid en aantasting van natuurwaarden. Deze aspecten komen aan bod in de vergunningsprocedure.
Wat is uw reactie op de zienswijze van de provincie en de gemeente betreffende dit voorlopige bestemmingsbesluit?
De gronden waarop vergunningen geweigerd of ingetrokken kunnen worden of waarop voorschriften kunnen worden gebaseerd, liggen vast in wet- en regelgeving. De kaders voor mijnbouwactiviteiten zijn onder meer vastgelegd in de Mijnbouwwet, de Wet natuurbescherming, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de structuurvisie Waddenzee. Indien een aanvraag voldoet aan de wettelijke vereisten dan ben ik gehouden deze af te geven. Dat is ook passend bij het beleid om gas te blijven winnen in eigen land, zolang dat gas nodig is. De besluitvorming is gebaseerd op een zorgvuldig proces dat ook recht doet aan de rechtszekerheid voor de aanvrager. Binnen dit juridische kader betrek ik de adviezen van regionale overheden in mijn besluitvorming.
De adviezen van de provincie Fryslân en de gemeente Noardeast-Fryslân heb ik tezamen met de adviezen van TNO, Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en de Mijnraad betrokken in mijn beoordeling van het winningsplan. Op basis van een integrale afweging van de adviezen en de onderzoeken die zijn gedaan, kom ik tot de conclusie dat er geen gronden zijn om de instemming met het winningsplan (gedeeltelijk) te weigeren. Voor de inhoudelijke beoordeling verwijs ik u naar het ontwerpinstemmingsbesluit zoals dat is gepubliceerd op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland1.
Hoe beziet u de keuze voor gaswinning in de Waddenzee in het licht van het onlangs verschenen Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) rapport en de urgentie om zo spoedig mogelijk te stoppen met het gebruik van fossiele brandstoffen?
Het recent verschenen IPCC-rapport bevestigt nogmaals het belang om te verduurzamen. Daarom zet het kabinet in op het decarboniseren van het gassysteem door middel van energiebesparing en het vervangen van aardgas door elektriciteit, groen gas, duurzame waterstof en duurzame warmte. Deze omslag is echter niet van de ene op de andere dag gerealiseerd. De verwachting is dat aardgas de komende decennia nog noodzakelijk is voor bijvoorbeeld de productie van elektriciteit en de energie- en warmtebehoefte van huishoudens. Het stoppen met aardgaswinning in Nederland, ook onder de Waddenzee, lijkt in het kader van het terugbrengen van broeikasgassen contraproductief. In een recent onderzoek van het Oxford Institute for Energy Studies 2 is berekend dat het vervangen van 1 miljard kuub in Nederland geproduceerd aardgas door geïmporteerd aardgas leidt tot minimaal 135,000 ton extra uitstoot van broeikasgassen. Dit betekent dat gaswinning in eigen land per saldo minder schadelijk is voor het klimaat dan gas importeren. Het kabinet kiest er daarom voor om gas te winnen uit de kleine velden in eigen land wanneer dit veilig kan voor mens en milieu, en zolang en voor zover dit nodig is voor de Nederlandse gasvraag (Kamerstuk 33 529, nr. 469 en 32 813; 31 239, nr. 486). De gaswinning onder de Waddenzee maakt hiervan onderdeel uit.
Wat is in uw ogen het maatschappelijk belang op lange termijn dat met dit besluit wordt gediend? Hoe plaatst u daarin het maatschappelijk belang om klimaatverandering tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de financiële en economische baten voor de Nederlandse staat van gaswinning onder de Waddenzee en hoe verhouden deze baten zich tot de kosten van de extra bodemdaling, extra klimaatverandering, de klimaatadaptatie, de schade aan de natuur en de gevolgen voor andere sectoren? Hoeveel goedkoper is deze keuze dan extra energiebesparing of de import van gas?
De staatsinkomsten (gasbaten) uit aardgas uit kleine velden bedragen gemiddeld ongeveer 70% van de opbrengsten. De toekomstige opbrengsten zijn afhankelijk van de gasprijs en de productievolumes. De voorkeur voor gaswinning uit kleine velden in eigen land is echter primair ingegeven doordat dit beter is voor klimaat, werkgelegenheid, economie, leveringszekerheid, behoud van kennis van de diepe ondergrond en aanwezige gasinfrastructuur, en tevens leidt tot minder geopolitieke afhankelijkheid van import uit andere landen. Er ligt dus geen financieel motief aan ten grondslag.
Heeft u tijdens de besluitvorming om – ondanks uw demissionaire status – de vergunningsprocedure voort te zetten, gesproken met bedrijven uit de fossiele sector en met belangenorganisaties? Zo ja, met welke lobbyisten, belangenorganisaties en belanghebbenden heeft u gesproken?
De besluitvorming is gebaseerd op een intensief en langlopend omgevingsproces waarbij veel verschillende partijen zijn betrokken waaronder regionale overheden, lokale belangenorganisaties en regionale en nationale milieuorganisaties. En uiteraard is ook de operator ten volle in het proces betrokken. Daarbij merk ik op dat ook een demissionair kabinet is gehouden aan de wet en op basis van die demissionaire status vergunningsprocedures niet kunnen worden stilgelegd.
Bent u bereid onderzoek te doen naar gaswinning onder de Waddenzee in relatie tot het Akkoord van Parijs, net als dat in het Noordzeeakkoord is afgesproken voor de gaswinning op de Noordzee? Zo ja, bent u bereid geen onomkeerbare stappen te nemen alvorens dit onderzoek is afgerond? Zo nee, waarom niet?
Door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) wordt elk jaar gerapporteerd in de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) of de klimaatdoelen in 2030 binnen bereik komen. De KEV geeft een integraal beeld van waar (voorgenomen) beleid, afspraken en nationale en internationale ontwikkelingen toe leiden in termen van Broeikasgasemissies. Op grond hiervan rapporteert het kabinet jaarlijks over de voortgang van het klimaatbeleid in de Klimaatnota. Conform de systematiek van de Klimaatwet beziet het kabinet elke 2 jaar of met het ingezette beleid het doel kan worden bereikt dan wel bijstelling van het beleid noodzakelijk is. Hierbij wordt tevens ingegaan op wat het betekent dat gasgebruik en gaswinning in Nederland in lijn moeten zijn met het Parijse Klimaatakkoord. De gaswinning onder de Waddenzee maakt hiervan onderdeel uit. Ik zie derhalve geen aanleiding om aanvullend onderzoek te doen specifiek voor de gaswinning onder de Waddenzee.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat Mijnbouw/Groningen van woensdag 15 september 2021 beantwoorden?
Ja.