Het bericht ‘Stop op boorvergunningen moet einde tijdperk olie en gas inluiden’ |
|
Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Stef Blok (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Kent u het bericht «Stop op boorvergunningen moet einde tijdperk olie en gas inluiden»?1
Ja.
Klopt het dat het Nederlandse kabinet samen met Duitsland en Denemarken in 2022 nieuwe afspraken moet maken voor het beheer van de Waddenzee als UNESCO Werelderfgoed?
De samenwerking tussen de drie Waddenzeelanden Denemarken, Duitsland en Nederland bestaat sinds 1978. Deze samenwerking wordt om de drie à vier jaar bekrachtigd door middel van een Trilaterale Regeringsconferentie. De komende 14de Trilaterale Regeringsconferentie over de Bescherming van de Waddenzee vindt eind 2022 plaats in Wilhelmshaven (Duitsland). Het is de intentie om samen met de verantwoordelijke bewindspersonen van Denemarken en Duitsland een gezamenlijke verklaring te ondertekenen. Hiermee onderstrepen wij ons gezamenlijke belang van een goede bescherming van de Waddenzee.
Hoe wordt daarin de recente brief van UNESCO aan het Nederlandse kabinet meegenomen in de voorbereidingen?
Sinds de zomer zijn er een paar overleggen geweest waarin is gesproken over de te maken afspraken. De laatste ontwikkelingen, bijvoorbeeld ten aanzien van mijnbouw en wind op zee, worden daarin ook meegenomen.
Heeft Nederland overleg met Duitsland en Denemarken naar aanleiding van de ontvangen UNESCO brief? Stemt het Nederlandse kabinet haar antwoord op de vragen vanuit UNESCO af met de Deense en Duitse regering?
Er is samen met Duitsland en Denemarken een werkgroep die gaat over de bescherming van het Werelderfgoed. Het concept-antwoord aan UNESCO is voorafgaand aan het versturen met de leden van deze werkgroep afgestemd.
Is het Nederlandse kabinet of de ambassade in Kopenhagen al benaderd met het verzoek af te zien van nieuwe aardgaswinning onder de Waddenzee?
We zijn niet benaderd door de Deense overheid met een verzoek om af te zien van nieuwe aardgaswinning onder Waddenzee.
Is er eerder gesproken over een gezamenlijk besluit (samen met Duitsland en Denemarken) om geen fossiele energie meer te winnen in de Waddenzee? Bent u bereid hierop in te gaan, als dit ter tafel komt?
Nederland, Duitsland en Denemarken delen een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het trilaterale Werelderfgoed Waddenzee. De wijze waarop wij omgaan met mijnbouw is uitgebreid opgenomen in het nominatiedossier op basis waarvan de Werelderfgoedstatus is verkregen. Ik ben bereid om samen met Duitsland en Denemarken te verkennen of de ambitie uit het coalitieakkoord2 om na afronding van de procedure voor Ternaard geen nieuwe vergunningen voor gaswinning onder de Waddenzee af te geven ook kan gelden voor de trilaterale Waddenzee.
Het bericht 'Onderzoekscommissie: DNB schoot tekort in toezicht op verzekeraar Conservatrix' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met bovenstaand artikel?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusies van de Evaluatiecommissie Conservatrix en waren deze conclusies voor u een verrassing?
Ik heb kennisgenomen van de conclusies van de Evaluatiecommissie Conservatrix. Het is, onder meer vanwege de gevolgen voor de betrokken polishouders, belangrijk dat er een onafhankelijk onderzoek heeft plaatsgevonden naar het handelen van het Ministerie van Financiën en De Nederlandsche Bank (DNB) in de aanloop naar het faillissement van Conservatrix in 2020 en de toereikendheid van het toepasselijke wettelijk kader. Ik ben de Evaluatiecommissie zeer erkentelijk voor al het werk dat zij heeft verricht en de kwaliteit van het advies. Ik vind het ook belangrijk dat zorgvuldig wordt gereageerd op het rapport en dat goed wordt nagedacht over vervolgstappen. Het rapport bevat goede aanknopingspunten om te bezien hoe de procedures van DNB en mogelijk ook het regelgevend kader kunnen worden verbeterd. Het streven is om een uitgebreide reactie op het rapport in maart aan de Kamer te sturen.
Als u in februari wordt geïnformeerd door De Nederlandsche Bank (DNB) over hoe zij de aanbevelingen van de commissie kunnen inpassen in het toezicht op verzekeraars en kleine banken, kunt u dan een afschrift hiervan zo snel mogelijk naar de Kamer sturen?
Het streven is om in maart een uitgebreide reactie op het rapport aan de Kamer te sturen. In die reactie zal uiteen worden gezet op welke manier opvolging wordt gegeven aan de aanbevelingen van de Evaluatiecommissie Conservatrix. In die reactie zal ook de informatie van DNB worden meegenomen over hoe zij de aanbevelingen van de commissie inpast in het risicogebaseerde toezicht. Ik zeg u toe dat de informatie die DNB mij in dit kader verstrekt, als bijlage bij de reactie aan uw Kamer zal worden gezonden. De komende periode vinden gesprekken plaats tussen DNB en het ministerie over de conclusies en aanbevelingen van de commissie, en wat die moeten betekenen voor de toekomstige toezichtpraktijk. Overigens schreef DNB in haar eerste reactie, die als bijlage bij mijn brief van 14 december 2021 is gevoegd, al dat zij de belangrijke lessen die het rapport noemt voor wat betreft de te betrekken informatie in een betrouwbaarheidsonderzoek ter harte neemt. 2
Bent u van plan al eerder met DNB in gesprek te treden over de conclusies van de Evaluatiecommissie Conservatrix, omdat DNB hierin ernstig zou zijn tekortgeschoten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijke consequenties heeft dit rapport volgens u voor DNB?
Zie antwoord vraag 3.
Wat wordt de houding van het kabinet in de richting van een oplossing voor de 92.000 gedupeerden? Verandert deze houding als gevolg van de uitkomsten van het evaluatierapport?
Het faillissement heeft helaas tot veel onzekerheid geleid bij polishouders over de waarde van hun polissen en mogelijke kortingen. Het afwikkelen van het faillissement is de verantwoordelijkheid van de curatoren. Zij schatten in dat de kortingen voor polishouders niet meer dan 20% zullen bedragen, maar de precieze consequenties voor de polishouders staan nog niet vast. De curatoren werken er hard aan om, onder toezicht van de rechtbank, het verzekeringsbedrijf van Conservatrix zo gunstig mogelijk af te wikkelen. Daarbij staan de belangen van de polishouders en andere schuldeisers voorop. Ik wil op de uitkomsten daarvan niet vooruitlopen.
Het nationaliseren van de kleine NAM-velden |
|
Sandra Beckerman |
|
Stef Blok (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat Denemarken, Costa Rica, Frankrijk, Ierland en Zweden geen nieuwe boorvergunningen meer af zullen geven en een einddatum willen afspreken voor olie- en gaswinning?1 Wat is uw reactie?
Ja, hier ben ik van op de hoogte. Om de klimaatdoelen te halen is het belangrijk dat het energiesysteem in Nederland en de rest van de wereld richting 2050 wordt verduurzaamd. Ik waardeer het dat landen als Denemarken, Costa Rica, Frankrijk, Ierland en Zweden hun olie- en gasgebruik willen terugbrengen, onder andere door het niet meer uitgeven van nieuwe exploratievergunningen.
Bent u bereid gehoor te geven aan hun oproep en deel te nemen aan de Beyond Oil & Gas Alliance? Zo ja, op welke wijze gaat u de druk op investeerders opvoeren zich terug te trekken uit fossiele energie? Zo nee, waarom niet?
De Beyond Oil and Gas Alliance is gericht op het niet meer uitgeven van nieuwe exploratie- en exploitatievergunningen voor olie- en gaswinning. In Nederland zet het kabinet in op het decarboniseren van het gassysteem door middel van energiebesparing en het vervangen van aardgas door elektriciteit, groen gas, duurzame waterstof en duurzame warmte. Deze omslag vergt tijd. De verwachting is dat aardgas de komende decennia nog noodzakelijk is voor bijvoorbeeld de productie van elektriciteit en de energie- en warmtebehoefte van huishoudens in Nederland. Zolang er in Nederland nog vraag is naar aardgas, geeft het kabinet de voorkeur aan gaswinning uit de Nederlandse kleine velden onder de Noordzee, omdat aardgas nog een belangrijke rol speelt in de energietransitie en productie in eigen land Nederland minder afhankelijk maakt van import van aardgas uit landen zoals Rusland. Productie in eigen land draagt daarmee bij aan energieleveringszekerheid. Daarnaast zorgt gaswinning uit Nederlandse kleine velden voor behoud van kennis van de diepe ondergrond en aanwezige gasinfrastructuur. Deze kennis en infrastructuur kan worden gebruikt in het kader van de energietransitie, zoals mogelijk voor de opslag en het transport van waterstof. In het kader van de huidige geopolitieke situatie en ontwikkelingen op de gasmarkt wil het kabinet opsporings- en winningsactiviteiten op de Noordzee versnellen, onder meer door geologische onzekerheden in vergunningsgebieden op de Noordzee te reduceren die exploratieactiviteiten belemmeren en de doorlooptijd van vergunningsprocedures te verkorten.
Erkent u dat u, vanwege bestaande vergunningen, geen zeggenschap heeft over het wel of niet winnen van gas op plekken waar problemen zijn of waar het draagvlak van de samenleving ontbreekt?
Een winningsvergunning is een marktordeningsvergunning. Dit geeft een partij het alleenrecht om binnen een specifiek gebied gas te winnen. Daarmee heeft een partij nog geen toestemming om op een specifieke locatie een boring te doen of een winningsinstallatie in gebruik te nemen. Hiervoor is een goedgekeurd winningsplan nodig. Voordat er door mij een definitief besluit wordt genomen op een winningsplan wordt het conceptbesluit ter inzage gelegd. Iedereen kan van deze gelegenheid gebruik maken om zienswijzen in te dienen. Deze zienswijzen worden meegenomen in het definitieve besluit. Daarbij geldt dat instemming met een winningsplan uitsluitend kan worden geweigerd op basis van de limitatieve gronden in artikel 36 van de Mijnbouwwet, namelijk in het belang van de veiligheid voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan, in het belang van het planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen of indien er nadelige gevolgen voor het milieu of voor de natuur ontstaan. Naast deze formele procedure is het voor mijnbouwbedrijven gebruikelijk om voorafgaand aan nieuwe gaswinningsprojecten in gesprek te gaan met omwonenden om te kijken hoe zij eventuele zorgen kunnen adresseren. Dit uitgangspunt is verankerd in de sectorale gedragscode kleine velden.
Deelt u de mening dat de verkoop van de kleine velden van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) op een goed moment komt zodat u (de Staat) de kans krijgt deze velden te kopen en zo grip krijgt op het beleid?
Het staat iedere marktpartij vrij om op basis van eigen genomen afwegingen te besluiten om bepaalde bedrijfsonderdelen aan te trekken of af te willen stoten. De NAM heeft geconcludeerd dat door de beperkte ruimte die zij zien om verder te investeren in de zogeheten kleine velden, zij het beter achten dat deze bedrijfsonderdelen overgenomen worden door een operator die meer investeringsruimte heeft. Het kabinet heeft geen plannen om de gasvelden te kopen.
Deelt u de mening dat het goed is dat de staat als eigenaar van de kleine gasvelden de gaswinning in Nederland kan uitfaseren?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2, geeft het kabinet de voorkeur aan gaswinning uit kleine velden onder de Noordzee boven import. Op het moment dat een operator, met meer mogelijkheden om te investeren, één of meerdere onderdelen van de NAM overneemt, zou dit kunnen leiden tot nieuwe exploraties en boringen en daarmee een minder grote afname in de natuurlijke afbouw van de gaswinning uit de kleine velden.
Hoeveel leveren de kleine gasvelden de Staat jaarlijks op? Hoeveel leveren ze de NAM jaarlijks op? Hoeveel ontvangt de NAM aan subsidies voor de kleine velden?
De staatsinkomsten (gasbaten) uit aardgas uit kleine velden bedragen gemiddeld ongeveer 70% van de opbrengsten. De overige circa 30% van de opbrengsten zijn voor de mijnbouwonderneming. De jaarlijkse omvang van de opbrengsten voor de Staat en mijnbouwondernemingen is afhankelijk van de gasprijs en de productievolumes. In de Kamerbrief van 14 september 2020 over Kabinetsaanpak Klimaatbeleid (Kamerstuk 32 813, nr. 566) heeft mijn voorganger uw Kamer geïnformeerd over subsidies van fossiele brandstoffen. Voor gaswinning uit kleine velden zijn er geen subsidies in de vorm van een financiële tegemoetkoming, overheidsgoederen of -diensten of specifieke fondsen beschikbaar. Wel kunnen mijnbouwondernemingen, zoals NAM, gebruik maken van een investeringsaftrek ten behoeve van de opsporing en winning van aardgas uit Nederlandse kleine velden. Deze investeringsaftrek kan worden toegepast op het winstaandeel, wat een extra heffing voor mijnbouwbedrijven is krachtens de Mijnbouwwet naast de vennootschapsbelasting. De investeringen in exploratie en winning door EBN betreffen geen subsidies, omdat het hierbij om risicodragend (en winstdelend) vermogen gaat. In het convenant «investeringsaftrek gaswinning kleine velden» staat de afspraak dat de mijnbouwbedrijven voor de kleine velden op land (inclusief gaswinning onder de Waddenzee) vrijwillig afzien van de investeringsaftrek.
Deelt u de mening dat lusten en lasten van het winnen van bodemschatten eerlijk verdeeld zouden moeten zijn? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het is voor mijnbouwondernemingen gebruikelijk om bij nieuwe projecten te kijken hoe zij een positieve bijdrage kunnen leveren aan de omgeving in de gebieden waar nieuwe projecten plaatsvinden. Zij hebben hiervoor principes vastgelegd in de sectorale gedragscode kleine velden. In de pilot Ternaard heeft mijn voorganger, in de geest van de nieuwe Omgevingswet, samen met de regio afspraken gemaakt over de verdeling van lusten en lasten en ondersteuning van de regio bij de ontwikkeling van duurzame energieprojecten. Ik wil kijken of ook bij andere energieprojecten een vorm van gebiedsinvestering mogelijk en wenselijk is. Vraagstukken die daarbij spelen zijn op welke wijze een bijdrage kan worden geleverd aan de omgeving, hoe dit door werkt naar andere projecten van nationaal belang en hoe dit financieel geregeld kan worden. Deze vraagstukken vergen een zorgvuldige beoordeling en afweging.
Ziet u de mogelijkheden voor een eerlijker schadeafhandeling rondom mijnbouwlocaties wanneer de staat hier verantwoordelijk voor zou zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Sinds 1 juli 2020 worden meldingen van bewoners en kleine bedrijven over mogelijke schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit Nederlandse kleine velden afgehandeld door de onafhankelijke Commissie Mijnbouwschade. De Commissie Mijnbouwschade doet onderzoek naar de oorzaak en omvang van de schade en brengt hierover advies uit aan de schademelder en de mijnbouwonderneming. De Commissie Mijnbouwschade ontzorgt bewoners en kleine bedrijven door in feite de bewijslast van schademelders over te nemen. De adviezen van de Commissie Mijnbouwschade zijn bindend voor de mijnbouwonderneming. Hiermee is geborgd dat bewoners en kleine bedrijven die schade hebben door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit kleine velden niet met deze schade achterblijven. Ik ben van mening dat hiermee een eerlijke, transparante en laagdrempelige afhandeling van schade is ingesteld en dat het wel of niet overnemen van kleine velden door de Staat hier los van staat. De Commissie Mijnbouwschade wordt jaarlijks geëvalueerd. De eerste jaarlijkse evaluatie wordt verwacht in het eerste kwartaal van 2022.
Deelt u de mening dat het nationaliseren van de gaswinning en het uitfaseren daarvan ervoor zorgt dat de hoge subsidies die naar fossiele brandstoffen gaan dan geïnvesteerd kunnen worden in echt duurzame energie? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 6 is er bij gaswinning uit de kleine velden geen sprake van subsidie in de vorm van een financiële tegemoetkoming, overheidsgoederen of -diensten of specifieke fondsen, maar van een investeringsaftrek. Met deze investeringsaftrek wordt beoogd om te voorkomen dat gaswinning uit Nederlandse kleine velden te snel wordt afgebouwd ten opzichte van de Nederlandse vraag en dat de infrastructuur vroegtijdig wordt ontmanteld waardoor deze niet meer kan worden gebruikt in het kader van de energietransitie. Het tenietdoen van de benoemde investeringsaftrek zou mogelijk zelfs het averechtse effect kunnen hebben dat de gasbaten en daarmee de inkomsten voor de staat lager uitvallen, waardoor er minder middelen beschikbaar zijn voor de energietransitie.
Wat is uw reactie op de wens van de gemeente Westerkwartier die ook graag ziet dat de staat deze gasvelden koopt?2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heeft het kabinet geen plannen om gasvelden te kopen. Ik zal met belangstelling kennis nemen van de uitkomsten van het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen (RuG) die benaderd zijn door de gemeente Westerkwartier om een haalbaarheidsonderzoek te verrichten.
Bent u op de hoogte van de plannen van NAM om gaswinning opnieuw op te starten bij Sebaldeburen?3
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. NAM heeft op 16 december 2021 melding gedaan in het kader van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw over het opnieuw opstarten van de gastoestroom in de put Sebaldeburen-1 (SEB-1). Op grond van het bestaande winningsplan Grijpskerk-Zuid is winning uit het gasveld Sebaldeburen mogelijk.
Welke technische redenen zorgden ervoor dat in 2017 de winning in Sebaldeburen werd stilgelegd? Wat is eraan gedaan? Heeft de toezichthouder inmiddels toestemming gegeven om daar weer gas te winnen?
Vanaf 2010 is de put in Sebaldeburen langzaam dichtgeslibd door zoutafzetting. De winning werd niet door SodM stilgelegd. De NAM werkt momenteel aan het verhelpen van dit probleem, SodM houdt toezicht op de werkzaamheden die de NAM daartoe verricht.
In 2017 is een nieuw winningsplan ingediend, waarmee de Minister heeft ingestemd in 2019. Deze aanpassing betrof alleen verlenging van de periode van de winning tot 2023. Er was geen andere inschatting van de risico’s ten gevolge van deze verlenging. De NAM mag de winning dus na het herstel hervatten en dient daarbij uiteraard aan de vergunningvereisten te voldoen.
Zijn er in de omgeving van deze locatie, nabij Grijpskerk, al schademeldingen gedaan bij de Commissie Mijnbouwschade of het Instituut Mijnbouwschade Groningen? Zo ja, hoeveel? Hoeveel zijn er toegewezen?
Het Instituut Mijnbouw Schade (IMG) handelt schade ontstaan door bodembeweging van het Groningenveld en de gasopslag Norg af, deze schades zijn mogelijk ook aanwezig in Sebaldeburen. Sebaldeburen ligt in de gemeente Westerkwartier in de provincie Groningen. Op de website van het IMG4 staan de meest recente aantallen van gemelde en afgehandelde schades in de gemeente Westerkwartier. De Commissie Mijnbouwschade adviseert over mogelijke schade bij winning en opslag van gas uit kleine velden en ontzorgt schademelders. De Commissie Mijnbouwschade heeft tot dusver geen schadevergoedingen geadviseerd in de gemeente Westerkwartier.
Wat vindt u van het feit dat de NAM, lopende de procedure, heeft laten weten te stoppen met fracking door middel van hydraulisch stimuleren in Pieterzijl, met als reden dat dit niet meer rendabel is?4 Welke verandering heeft ertoe geleid dat dit besluit is genomen?
Een winningsplan bevat een verwachte winning in de toekomst. Het is dus altijd mogelijk dat er ontwikkelingen zijn waardoor de verwachte werkzaamheden wijzigen. In het geval van Pieterzijl-Oost had de NAM in het winningsplan aangegeven naar verwachting te moeten fracken in het gasveld. Interne heroverweging van de NAM heeft, zo deelde de NAM mee, ertoe geleid dat zij de frack niet meer rendabel acht. Aangezien de frack nog onderdeel was van een beroepsprocedure, vind ik het goed dat de NAM hier transparant over is geweest.
Zijn er meerdere locaties in Nederland waar gas wordt gewonnen op deze manier door de NAM of zijn er plannen om dat te doen? Zo ja, is het daar nog wel rendabel?
Als de NAM van plan is om een frack te zetten dan moet dit beschreven staan in het winningsplan. In het onderzoek dat TNO in 2019 deed in opdracht van SodM is een overzicht gegeven van alle locaties waar olie en/of gas wordt gewonnen met gebruikmaking van een frack6.
Heeft het besluit van de NAM om kleine gasvelden te verkopen, mogelijk gevolgen voor het niet toepassen van de fracking-methode in Pieterzijl? Kunt u de omwonenden geruststellen?
Op basis van het winningsplan mag NAM of een nieuwe partij niet fracken. Mocht een nieuwe partij wel willen fracken bij Pieterzijl, dan zal deze partij een nieuw winningsplan moeten indienen. Dit nieuwe winningsplan zal dan door mij volgens de gebruikelijke procedures opnieuw worden beoordeeld, op basis van adviezen van de wettelijke adviseurs en decentrale overheden. Daarbij is er ook gelegenheid voor inspraak voor omwonenden.
Technologieoverdracht aan China |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Ben Knapen (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Technologie-overdracht aan China. Wordt Nederland gebruikt om Amerikaanse sancties te omzeilen?»1
Ja.
Heeft u zicht op het aantal Nederlandse bedrijven die een dochteronderneming of joint venture in China hebben?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) houdt bij hoeveel buitenlandse dochterondernemingen onder Nederlandse zeggenschap staan. Uit deze cijfers blijkt dat in 2018 Nederlandse bedrijven 660 Chinese dochterondernemingen hadden. Dit is een daling ten opzichte van 2010, toen dit aantal nog 795 bedroeg2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Nederlandse bedrijven in China, zonder toezicht, investeren in medische- en communicatietechnologieën, chips, en andere zaken die geopolitiek of economisch gevoelig liggen? Zo nee, waarom niet?
Internationale handel en de mogelijkheid om wereldwijd te investeren zijn belangrijke pijlers onder het verdienvermogen van de Nederlandse economie en voor onze concurrentiepositie. Nederlandse bedrijven investeren in het buitenland onder meer om toegang te krijgen tot kennis of technologieën die daar aanwezig zijn, om productielocaties op te zetten of om betere toegang te krijgen tot een buitenlandse markt. Dit levert een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse innovatiepositie, concurrentievermogen en welvaart.
Het kabinet is zich ervan bewust dat internationale handel en investeringen een veiligheidsdimensie kunnen hebben. Wij zijn hier alert op, en proberen dit, waar nodig, te mitigeren door middel van het nemen van maatregelen, zoals investeringstoetsing en exportcontrole.
De doelstelling van investeringstoetsing (zoals in de telecom- en energiesector) is om risico’s voor de Nederlandse nationale veiligheid te mitigeren. Dit betekent dat investeringen in bepaalde bedrijven worden getoetst, waarna eventueel mitigerende maatregelen kunnen worden opgelegd en in het uiterste geval investeringen kunnen worden geblokkeerd. Recent heeft u het wetsvoorstel Veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames (Vifo) ontvangen, dat een vangnetwet op bestaande sectorale toetsen vormt (zie kamerstuk 35 880, nr. 2). Het wetsvoorstel Vifo ziet op een veiligheidstoets voor vitale aanbieders en bedrijven die actief zijn op het gebied van sensitieve technologie.
Uitgaande investeringen zouden kunnen leiden tot export van sensitieve technologie. Daarvoor hebben we export controle als instrument. Nederlandse bedrijven en instellingen die strategische (militair en/of dual use) goederen of technologie ontwikkelen dan wel produceren, zijn gehouden aan wet- en regelgeving op het gebied van exportcontrole. Indien technologie wordt geëxporteerd die voorkomt op de lijsten van exportcontroleregimes is een exportvergunning vereist. Exportvergunningaanvragen worden getoetst op grond van het EU gemeenschappelijk standpunt inzake wapenexport (EUR2.008/944/GBVB), of de EU Dual-Use Verordening (EU 2021/821). Dit betekent ook dat voor kennis, technologie en goederen die op deze lijsten voorkomen en die als gevolg van een uitgaande investering overgebracht worden naar het buitenland een exportvergunning vereist is. In het kader van de exportvergunning wordt er getoetst op risico’s voor de nationale en internationale veiligheid en risico’s op mensenrechtenrechtenschendingen bij eindgebruik.
In de vraagstelling wordt gesproken over het monitoren van uitgaande investeringen met als doelstelling om transparantie in de keten te vergroten. Een mechanisme waarbij uitgaande investeringen worden gemonitord om de transparantie te vergroten, kennen we op dit moment niet in Nederland of Europa. Het zou een hele stap zijn, te meer daar dit soort beleid landenneutraal zou moeten zijn en Nederlandse bedrijven grote internationale investeerders zijn. Beperkingen opleggen aan uitgaande Nederlandse investeringen zou nadelig zijn voor de Nederlandse innovatiekracht en het Nederlandse concurrentievermogen. Een monitoringmechanisme zou kunnen leiden tot hoge administratieve lasten voor bedrijven en een eventuele meldplicht zou moeilijk handhaafbaar zijn door de overheid, los van de hoge kosten die daarmee gepaard zouden gaan. Toezicht op internationale investeringsstromen is aanzienlijk gecompliceerder dan toezicht op internationale goederenstromen. Daarom zou wet- en regelgeving op dit terrein mogelijk slechts beperkt effectief zijn. Het is daarom maar zeer de vraag of dergelijke wet- en regelgeving proportioneel zou zijn.
Deelt u de mening dat Nederlandse bedrijven geen samenwerking zouden moeten aangaan met een bedrijf dat op een sanctielijst staat? Zo nee, waarom niet?
Nederland erkent sancties die voortvloeien uit beslissingen die op het niveau van de Verenigde Naties en de Europese Unie worden genomen. Bedrijven zijn verplicht om deze sancties te implementeren en hier vindt toezicht en handhaving op plaats. Ook andere landen, waaronder de Verenigde Staten, hanteren sanctieregimes. Bedrijven zijn op grond van Nederlandse wetgeving niet verplicht om zich te houden aan unilaterale sancties van de Verenigde Staten. Wel kan het in specifieke gevallen zo zijn, bijvoorbeeld in gevallen waar dollartransacties via de Verenigde Staten lopen of Amerikaanse partijen betrokken zijn, dat zij zich gedwongen voelen Amerikaanse wetgeving na te leven.
Deelt u de mening van hoogleraar Bauer dat Nederland hier gebruikt wordt om het Amerikaanse sanctiebeleid te omzeilen? En bent u van mening dat joint ventures hiervoor niet bedoeld zijn?
De ervaring leert dat de Amerikaanse overheid vanwege de extraterritoriale werking van Amerikaanse sancties goed in staat is om uitvoering te geven aan haar sanctiebeleid. Dit geldt ook als het gaat om activiteiten van buitenlandse dochterondernemingen van Amerikaanse bedrijven. De Nederlandse overheid is in uitvoerende zin niet betrokken bij het Amerikaanse sanctiebeleid en kan daarom de kwalificering van hoogleraar Bauer niet onderschrijven maar evenmin ontkrachten.
Bent u van mening dat Nederlandse bedrijven die in Xinjiang zaken doen zich moeten committeren aan de OESO-richtlijnen en bestaande IMVO-wetgeving? En bent u voornemens om zich hard te maken voor het opnemen van cybersecurity als bouwsteen in het huidige IMVO-beleid?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen en de UN Guiding Principles naleven. Hoewel cybersecurity niet als specifiek onderwerp in de OESO-richtlijnen genoemd wordt, geldt dat wel voor het overkoepelende thema «mensenrechten». Zo behoren bedrijven «de internationaal erkende mensenrechten van degenen die gevolgen van hun activiteiten ondervinden te respecteren»3. Hierbij geldt ook het vermijden van mensenrechtenschendingen die kunnen voortvloeien uit activiteiten die te maken hebben met cybersecurity. In het coalitieakkoord is aangegeven dat Nederland in de EU IMVO-wetgeving bevordert en nationale IMVO-wetgeving invoert die rekening houdt met een gelijk speelveld met de omringende landen en implementatie van mogelijke EU-regelgeving.
Een andere manier waarop het kabinet bijdraagt aan het voorkomen dat het gebruik van producten of diensten tot mensenrechtenschendingen leidt, is via exportcontrole. Het Nederlandse bedrijfsleven is gehouden aan Europese en nationale regels over de export van dual-use-goederen.4 Voor producten, programmatuur en technologie die zijn opgenomen in de bijlage van de Europese Dual-Use Verordening (2021/821) geldt een vergunningplicht bij export, zoals goederen voor cybersecurity en cybersurveillance. Bij vergunningaanvragen voor goederen vermeld in die bijlage wordt er onder meer getoetst op het beoogde eindgebruik en de eindgebruiker. Indien zorgen bestaan ten aanzien van het eindgebruik of de eindgebruiker, ook in relatie tot mensenrechtenschendingen, wordt een vergunningaanvraag afgewezen.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat we in Nederland kijken of Chinese bedrijven zich houden aan een investeringstoets in de telecom- en energiesector, maar dat we geen toezicht hebben waar Nederlandse bedrijven in China investeren? Kunt u met uw ambtsgenoot van Economische Zaken en Klimaat overleggen of dit ook mogelijk is in China om de transparantie van de handelsketen te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook zorgelijk dat China via joint ventures toegang heeft tot strategische kennis en technologieën? En deelt u de mening dat, net als met potentieel gevaarlijke goederen, er ook beleid zou moeten zijn om ongewenste investeringen tegen te gaan die potentieel mensenrechten zouden kunnen schenden? Zo nee, waarom niet?
Het kan voorkomen dat Nederlandse bedrijven die investeren in buitenlandse ondernemingen kennis en technologie overdragen als onderdeel van een investeringstransactie, bijvoorbeeld via een joint venture. Dit kan risico’s met zich meebrengen die aanleiding geven tot zorg. De overheid informeert bedrijven actief over deze mogelijke risico’s door het organiseren van evenementen, informatiebijeenkomsten en bedrijfsbezoeken. Het is aan bedrijven om passende maatregelen te nemen.
In het geval van de uitvoer van in Nederland geproduceerde strategische (militair en of dual-use) goederen Nederlands bedrijven en instellingen gehouden zijn aan wet- en regelgeving, specifiek het EU gemeenschappelijk standpunt inzake wapenexport (EUR2.008/944/GBVB), of de EU Dual-Use Verordening (EU 2021/821). Zie verder antwoord op vraag 3 en 7.
Het kabinet verwacht voorts van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij gepaste zorgvuldigheid toepassen in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on business and human rights. Dat betekent dat bedrijven de daadwerkelijke en potentiële negatieve gevolgen voor mens en milieu van hun eigen activiteiten, omstandigheden in de toeleveringsketen en bij hun zakelijke relaties identificeren, voorkomen en beperken. Onder de activiteiten van een bedrijf vallen ook de investeringen die een bedrijf doet. Het is de verantwoordelijkheid van bedrijven zelf om gepaste zorgvuldigheid toe te passen. De overheid bevordert de toepassing van IMVO door middel van een doordachte mix van beleidsmaatregelen, met als kernelement een brede due diligence verplichting.
Bent u bereid om in de Europese Raad dit onderwerp bij uw Europese ambtsgenoten aan te kaarten en samen met hen te onderzoeken of de huidige regels voldoende zijn om ongewenste investeringen in China te voorkomen? En mochten de huidige regels onvoldoende zijn, bent u dan bereid om in Europees verband aan te dringen op eventuele aanscherpingen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft de gesignaleerde zorgen over mensenrechtenschendingen en over gedwongen technologieoverdracht. Nederland draagt actief bij aan discussies hierover in EU verband. Het kabinet is voorstander van IMVO-wetgeving op EU niveau en heeft in het coalitieakkoord opgenomen dat nationale IMVO-wetgeving zal worden ingevoerd. Ten aanzien van gedwongen technologieoverdracht heeft Nederland bijvoorbeeld dit probleem aangekaart bij de Europese Commissie in de voorbereiding van de EU inbreng bij de WTO Trade Policy Review van China in oktober 2021. Daarnaast wordt dit onderwerp regelmatig besproken onder de Raad voor Concurrentievermogen (RvC), onderliggende Raadswerkgroepen en bijvoorbeeld in WIPO-verband.
Knelpunten in de biovergistingssector |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de financiële problemen waar bedrijven in de biovergistingssector mee te maken dreigen te krijgen als gevolg van een, door de covid-crisis, verstoorde markt voor grondstoffen en energie?
Ja. Het is duidelijk dat de COVID-crisis en de volatiliteit op de energiemarkt de bedrijfsvoering van vergisters bemoeilijkt. Ik ben op de hoogte van de effecten van de recente ontwikkelingen op de energiemarkt voor vergisters. Ik heb in mindere mate zicht op de recente ontwikkeling van de prijs van grondstoffen voor vergisters aangezien deze zeer divers van aard zijn en de prijsvorming hier niet transparant is.
De SDE++-regeling vergoedt de onrendabele top, oftewel het verschil tussen de kostprijs van vergisting en de marktprijs van energie. Bij een stijgende energieprijs is er dus minder subsidie nodig. De marktprijs van de geproduceerde energie wordt vastgesteld op basis van advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PLB) via een vaste berekeningsmethodiek die gebruik maakt van marktindices voor elektriciteit en gas. Het algemene beeld is dat vooral die projecten in problemen zijn gekomen die hun energie voor een vast bedrag hebben verkocht in plaats van een bedrag gekoppeld aan deze marktindex.
Bent u op de hoogte van de verwachting van deze sector dat dit zal leiden tot een forse terugvordering van subsidiegelden (oplopend tot wel € 1 miljoen per vergistingsinstallatie) door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voor deze producenten bij de jaarlijkse bijstelling medio mei/juni 2022, in plaats van de gebruikelijke nabetaling?
Ja, door de stijgende energieprijzen hebben projecten een hoger voorschot gekregen dan nodig doordat zij hogere inkomsten kunnen krijgen uit de verkoop van hun energie. Net als verschillende partijen in uw kamer vind ik het van belang om overstimulering zo veel mogelijk te voorkomen, en daarom wordt in de SDE++ minder subsidie verleend als de energieprijzen stijgen. De exacte bijstelling verschilt sterk tussen projecten vanwege verschil in schaalgrootte, verschil tussen verwachte en gerealiseerde productie, het jaar waarin ze subsidie hebben gekregen en de verhouding tussen de producten die ze produceren (elektriciteit, warmte en/of gas).
In september 2021 hebben de projecten waarvan verwacht werd dat een grote bijstelling aannemelijk was een brief gekregen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) over dat hun voorschotten mogelijk te hoog zouden zijn. In deze brief werd ook de optie geboden om de voorschotten stop te zetten om een grote bijstelling te voorkomen.
Bent u daarnaast op de hoogte van de verwachting vanuit deze sector dat bij terugvordering of verminderde uitbetaling er direct financiële problemen ontstaan metmogelijk faillissementen tot gevolg?
Het is mij duidelijk dat het terugbetalen van voorschotten van grote invloed is op de bedrijfsvoering van vergisters. Dat was voor RVO.nl ook de reden om hierover tijdig te communiceren per brief en via de website. Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven verwacht ik dat eventuele financiële problemen met name spelen bij de projecten die ervoor hebben gekozen om hun contracten niet te koppelen aan de in de SDE++ gehanteerde marktindex.
Acht u een dergelijke uitkomst wenselijk in het licht van de stimulering van deze sector en de noodzaak tot de ontwikkeling van hernieuwbare alternatieven voor gas?
Op het moment dat bedrijven in de problemen dreigen te komen, is het goed dat de bedrijven in contact treden met RVO.nl. RVO.nl heeft binnen de regeling mogelijkheden om een passende verrekening toe te passen zodat onnodige faillissementen kunnen worden voorkomen. Hierbij moet echter ook voorkomen worden dat het teveel betaalde voorschot uiteindelijk helemaal niet meer terugbetaald wordt.
Wat is uw verwachting voor wat betreft de doorwerking van deze problematiek naar de toekomstige duurzame invulling van ons gasverbruik?
In beginsel zorgen hoge energieprijzen ervoor dat hernieuwbaar gasprojecten beter kunnen concurreren met fossiele energie, zeker als de gasprijs hoger wordt dan de kostprijs. Het is echter niet voor alle vergisters het geval en het is niet positief als duurzame energieprojecten in zwaar weer komen. Mijn beeld is dat deze problematiek op de korte termijn vooral vergistingsprojecten betreft die elektriciteit (en warmte) produceren en in mindere mate hernieuwbaar gas.
In hoeverre heeft u in beeld hoe groot deze problematiek is? Kunt u aangeven hoeveel producenten uit de biovergistingssector hierdoor dreigen te worden getroffen, wat van deze producenten het opgestelde vermogen is en wat dit vermogen vertegenwoordigd qua volume aan groen gas?
Dit kan ik niet aangeven aangezien ik geen inzicht heb in de bedrijfsvoering van vergisters en ook niet in de contracten die producenten afsluiten over de verkoop van hun energie. Ik heb dus ook geen zicht op het aantal projecten dat ervoor gekozen heeft de energieprijs niet te koppelen aan de marktindices voor energie.
Bent u zich ervan bewust dat de coronasteunmaatregelen, doordat deze gericht zijn op omzetverlies, niet goed aansluiten bij de problemen die deze bedrijven ondervinden als gevolg van ontwikkelingen gerelateerd aan de covid-crisis waardoor zij niet goed gebruik kunnen maken van steuninstrumenten zoals de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL)?
Ja, de belangrijkste reden hiervoor is dat deze sector ook in veel mindere mate wordt getroffen door de directe effecten van de coronacrisis waar de steuninstrumenten zoals de TVL voor ontworpen zijn, zoals omzetverlies.
Welke oplossingen ziet u wel om de hierboven geschetste problematiek aan te pakken?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 heeft RVO.nl binnen de regeling mogelijkheden om een passende verrekening toe te passen zodat onnodige faillissementen kunnen worden voorkomen.
Ziet u bijvoorbeeld mogelijkheden om door middel van een individuele vaststelling op basis van accountantsverklaring biogasproducenten de mogelijkheid te bieden om bij RVO aan te tonen dat de daadwerkelijke marktinkomsten significant afwijken van het correctiebedrag van de SDE-subsidie waar RVO mee rekent?
Nee, ik vind dit niet gepast. De spelregels binnen de SDE++ zijn vooraf bekend en het is vervolgens aan ondernemers om gegeven deze regels hun eigen afwegingen te maken ten aanzien van hun bedrijfsvoering. Ondernemers die daarbij een vaste prijs voor hun energie hebben afgesproken, profiteren hiervan als de energieprijzen dalen en ondervinden een nadeel als de prijzen stijgen. De keuze voor een vaste prijs betreft een bedrijfsmatige afweging, de consequenties hiervan zijn daarmee ook voor risico van de ondernemer.
Zou een onafhankelijke doorrekening van de hierboven geschetste effecten in 2021 en 2022 gekoppeld aan een mogelijke herziening van de correctiebedragen binnen de SDE-regeling wat u betreft een mogelijkheid zijn?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 9. Op het moment dat bedrijven in de problemen dreigen te komen, is het goed dat de bedrijven in contact treden met RVO.nl.
Digitale veiligheid |
|
Renske Leijten |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA), Raymond Knops (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Kunt u een stand van zaken geven over de ontwikkeling van een Europese digitale identiteit en de Nederlandse inzet daaromtrent?1
De Europese Commissie heeft op 3 juni 2021 een wetsvoorstel ingediend voor een «raamwerk voor een Europese Digitale Identiteit», dat de huidige eIDAS-verordening herziet. De Commissie deed ook een aanbeveling voor een met de lidstaten te ontwikkelen «Toolbox».2
De Minister van Buitenlandse Zaken informeerde Uw Kamer op 9 juli 2021 over de positie van het kabinet in dit dossier in het BNC-fiche.3 De kern van dit fiche is dat het voorstel van de Commissie inhoudelijk aansluit op het Nederlandse beleid voor elektronische identificatie en uitwisseling van gegevens. Het Nederlandse beleid heeft tot doel dat alle ingezetenen en bedrijven in Nederland en in andere Europese landen op een veilige, betrouwbare, toegankelijke en gebruiksvriendelijke manier digitaal transacties kunnen verrichten in het publieke en in het private domein. Een verdere toelichting op het Europese digitale identiteit raamwerk is eerder gegeven in de Kamerbrief voortgangsrapportage domein toegang.4
Kunt u een stand van zaken geven over de ontwikkeling van Nederlandse digitale identiteiten, zoals de eID?
Op 12 oktober 2021 is uw Kamer uitgebreid geïnformeerd over de voortgang op het domein digitale toegang.5 In deze brief wordt uitgebreid ingegaan op het gehele domein van de digitale toegang waar zowel de doorontwikkeling van DigiD, het publieke inlogmiddel voor burgers, als eHerkenning, het private stelsel van inlogmiddelen voor bedrijven) onder valt. Het domein Toegang heeft in de kern twee doelen. Allereerst (persoonlijke) toegang verlenen tot een goede, efficiënte digitale dienstverlening voor burgers en bedrijven. En ten tweede de betrouwbaarheid van de private en publieke inlogmiddelen garanderen, zodat persoonsgegevens zo goed mogelijk beschermd zijn.
In de genoemde brief over het domein toegang zijn eveneens de ontwikkelingen op het domein digitale identiteit meegenomen. Voor een visie op dit domein verwijs ik naar de visiebrief digitale identiteit die in februari 2021 naar uw Kamer is gestuurd.6 Hierin wordt uitgebreid ingegaan op de taken en verantwoordelijkheden die de overheid invult met betrekking tot de digitale identiteit en de digitale infrastructuur.
Kunt u helder uiteenzetten in welke mate en hoe de data die gekoppeld is aan een eID decentraal wordt opgeslagen en in welke mate en hoe dit centraal wordt opgeslagen? Zo nee, waarom niet?
Bij de inrichting van het eID-stelsel worden om in te loggen bij overheden geen andere attributen (persoonsgegevens) verwerkt dan het burgerservicenummer; dat wil zeggen niet op andere plekken dan waar dit nu reeds plaatsvindt. Bij de implementatie van eID is overigens een centrale, maar ook een decentrale opzet, of een combinatie van beide mogelijk. In alle situaties is de kern dat er een adequate privacybescherming wordt gerealiseerd. Daarbij dienen alle beginselen uit de AVG worden meegenomen.
Begrijpt u de kritiek van experts, die aangeven dat hoewel mensen eigenaar lijken te zijn van hun eigen data, maar dat dit principe ondermijnd wordt door verdienmodellen van verschillende deelnemers en aanbieders van digitale identiteiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de waarborgen waardoor deze prikkels worden weggenomen?
Ik deel de achterliggende zorg. Ik ben het met de experts eens dat persoonsgegevens van burgers geen handelswaar zijn en dat verdienmodellen van aanbieders daarop ook niet gebaseerd mogen zijn. Ik ben van mening dat daarvoor ook afdoende waarborgen getroffen zijn en worden. Zowel in de revisie van de bestaande eIDAS verordening tot vorming van een Europees digitale identiteit raamwerk, als in de voorstellen voor de Wet Digitale Overheid, is opgenomen dat gebruiks- en gebruikersgegevens en eventuele andere categorieën persoonsgegevens niet gebruikt mogen worden voor andere doeleinden dan de veilige uitgifte van inlogmiddelen en het inloggen met deze middelen.7 De data van mensen dienen dus niet het verdienmodel van een aanbieder van een digitaal identiteitsmiddel, omdat dit onder de voorgestelde wetgeving niet wordt toegestaan.
Waarom is er bij de ontwikkeling van de eID/SSI (Self-Sovereign Identity) gekozen voor blockchaintechnologie? Begrijpt u de kritiek van wetenschappers dat dit kwetsbaar en kostbaar is, onder andere omdat data, ook als deze niet juist is, niet verwijderd kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het artikel waaraan u refereert beschrijft één experiment en geen breed maatschappelijk geïmplementeerde toepassing. De genoemde pilot wordt momenteel niet aan burgers aangeboden. Het Nederlandse eID voor burgers is DigiD. Hierbij wordt de door u genoemde technologie niet gebruikt.
De mate waarin distributed ledger technologie (blockchain) in de toekomstige Europese en Nederlandse digitale identiteit infrastructuur gebruikt wordt staat nog niet vast. Ik kijk hier zeer kritisch naar, niet alleen vanuit het oogpunt van privacy, maar ook vanuit duurzaamheid. Het maatschappelijke doel staat in het Nederlandse beleid voorop, niet de ondersteunende technologie. De overheid blijft graag in open dialoog en onderzoekt diverse technologische initiatieven die kunnen bijdragen aan een betrouwbare digitale identiteit infrastructuur, zeker waar het gaat om het borgen van de autonomie en privacy van Nederlandse burgers. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tracht hierbij zo min mogelijk voorbarige conclusies te trekken, maar probeert te leren door te experimenteren.
Kunt u ingaan op de zorgen over hoe de gekozen techniek mensen ernstig kan benadelen, omdat zij aan een systeem vastzitten en daar alleen afstand van kunnen nemen met grote persoonlijke consequenties? Hoe denkt u dit te voorkomen?
Ik ben bekend met deze technologie en de kritiek hierop. We onderzoeken, bijvoorbeeld in het kader van het European Blockchain Partnership, diverse mogelijkheden om distributed ledgers (blockchains) te gebruiken zonder daarop persoonsgegevens op te slaan. Dit heeft mijn voorkeur. Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven, staat de mate waarin distributed ledger technologie (blockchain) in de toekomstige Europese en Nederlandse digitale identiteit infrastructuur gebruikt wordt, nog niet vast. Het maatschappelijke doel staat in het Nederlandse beleid voorop, niet de ondersteunende technologie.
Hoeveel lobbycontacten zijn er geweest tussen de overheid en het platform ID2020? Kunt u een overzicht verstrekken?
In het opstellen van de Nederlandse lijn in het werken aan het Europese digitale identiteit raamwerk zijn geen contacten geweest met medewerkers van het platform ID2020.
Kunt u ingaan op de zorgen van wetenschappers dat de coronapandemie door bedrijven en politici wordt gebruikt of misbruikt om een digitale identiteitskaart(ID) in te voeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse digitale identiteitskaart bestaat op dit moment niet. De wet op de identificatieplicht laat dit niet toe. Voor een visie op dit domein verwijs ik naar de visiebrief digitale identiteit die in februari 2021 naar uw Kamer is gestuurd.8
In hoeverre vindt u het ethisch verantwoord dat bedrijven of beleidsmakers een gezondheidscrisis gebruiken om een digitale identiteit aan te prijzen, waardoor zij meer winst kunnen maken of meer invloed kunnen vergaren door dataverzameling?
Er is door de overheid geen gezondheidscrisis gebruikt om meer winst te maken of invloed te vergaren door datavergaring. De verdere doorontwikkeling van onze digitale identiteit infrastructuur zal altijd een maatschappelijk vraagstuk zijn dat weloverwogen stappen vergt. In de visiebrief digitale identiteit (feb 2021) heb ik nadrukkelijk stil gestaan bij de diverse publieke waarden die hierbij meespelen.9 Denk hierbij aan publieke waarden als de cyberveiligheid van ons land, de autonomie van de burger, de privacy van de burger, economische kansen en vermindering van administratieve lasten voor de burger. De kern is dat ik wil bouwen aan vertrouwen in de digitale wereld door een betrouwbare digitale identiteit infrastructuur in te richten. Winst van private partijen zal hierbij geen doel zijn. Invloed vergaren door middel van dataverzameling bij het gebruik van digitale identiteitsmiddelen is voor zowel overheden als private partijen volgens de voorgestelde wetgeving niet toegestaan. Zie het antwoord op vraag 4.
Op welke manier zijn de ethische aspecten meegewogen in het beleid rond de Europese en Nederlandse digitale identiteit? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verdere doorontwikkeling van onze digitale identiteit infrastructuur zal altijd een maatschappelijk vraagstuk zijn dat weloverwogen en ethisch verantwoorde stappen vergt. In de visiebrief digitale identiteit (feb 2021) is nadrukkelijk stil gestaan bij de diverse publieke waarden die hierbij meespelen. Denk hierbij aan publieke waarden als de cyberveiligheid van ons land, de autonomie van de burger, de privacy van de burger, economische kansen en vermindering van administratieve lasten voor de burger. Ook worden in deze brief enkele uitgangspunten voor de toekomstige digitale identiteit infrastructuur aangegeven.10 Om een gedragen en betrouwbare inrichting van de Nederlandse en Europese digitale identiteit infrastructuur te bewerkstelligen zal ik hierover in de toekomst met uw Kamer en met diverse maatschappelijke experts, waaronder ethici, in gesprek gaan.
Kunt u reflecteren op de wenselijkheid van de invloed van onder andere Microsoft, maar ook andere multinationals of big techbedrijven, in de oproep aan overheden tot het ontwikkelen van een zogenoemde coronapas? Zo nee, waarom niet?
De inrichting van het «raamwerk voor een Europese Digitale Identiteit», dat de huidige eIDAS-verordening herziet, wordt onafhankelijk van het eerder ontwikkelde EU digitale Corona Certificaat ontwikkeld. Voor de ontwikkeling van de onder vraag 1 genoemde toolbox zal ook de kennis en ervaring vanuit het bedrijfsleven betrokken worden. Dit doen we op een open wijze met een gelijk speelveld voor de betrokken partijen.
In hoeverre vindt u het afhankelijk worden van een digitale identiteit wenselijk als er tegelijkertijd nog altijd grote beveiligingsrisico’s zijn voor mensen als het gaat om het gijzelen van data en persoonsgegevens?2
Op het terrein van informatieveiligheid binnen en buiten de overheid is veel werk te doen. Het kabinet zet zich permanent in voor het vergroten van de digitale veiligheid in de samenleving; ik verwijs naar de Kamerbrief met de Beleidsreactie Cybersecuritybeeld Nederland 2021 (CSBN2021) en de voortgangsrapportage Nederlandse Cybersecurity Agenda (NCSA).12 De digitale dreiging is immers groeiende en alle overheden en organisaties wereldwijd kampen met dit vraagstuk. Het is een brede maatschappelijke opgave voor publieke en private partijen. Digitale veiligheid is dan ook een essentiële randvoorwaarde voor het slagen van de digitale transitie. Daarom dient deze veiligheid in de basis geborgd te worden zodat dit geen beletsel vormt voor de toekomstbestendigheid van de Europese en Nederlandse digitale identiteit infrastructuur.
Kunt u aangeven wat u onderneemt om deze kwetsbaarheid, en het oplossen van die kwetsbaarheden, zo veel mogelijk onder de aandacht te brengen van (overheids)instellingen en bedrijven?
Vanuit de driehoek BZK, JenV en EZK wordt nauw samengewerkt om de digitale weerbaarheid in de publieke en private sectoren in Nederland te verhogen. Een goed voorbeeld hiervan is de recente aanpak van Apache Log4j kwetsbaarheid waarbij binnen de rijksoverheid, onder operationele coördinatie door het NCSC, organisaties vanuit de eigen rollen en taken nauw hebben samengewerkt. Een speciaal georganiseerd online-webinar, georganiseerd door het Digital Trust Center (DTC), NCSC en CSIRT-DSP, werd door 4000 IT- en cyberspecialisten bezocht waardoor kennis snel gedeeld kon worden met partijen die aan de knoppen zitten. Uw Kamer is hier op 17 december jl. over geïnformeerd.13
Kunt u aangeven hoe bedrijven en (overheids)instellingen en getroffen burgers worden ondersteund bij eventuele schade van dit veiligheidslek?
Leveranciers van software zijn allereerst verantwoordelijk om bij kwetsbaarheden actie te nemen en zo te zorgen dat hun producten veilig zijn. Door de stichting Apache zijn in deze casus ook updates beschikbaar gesteld om de kwetsbaarheden te dichten.14 Bedrijven en organisaties in Nederland zijn primair zelf verantwoordelijk voor de beveiliging van hun IT en dienen de patch, waar dat kan, dan ook zo snel mogelijk uit te voeren.
Het NCSC heeft daarnaast krachtens de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) tot taak om vitale aanbieders en Rijksoverheidsorganisaties in het geval van dreigingen of incidenten met betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen, zowel desgevraagd als proactief, te informeren, adviseren en overige bijstand te verlenen. Digitale dienstverleners (clouddiensten, online marktplaatsen, zoekmachines) die onder de Wbni vallen kunnen desgewenst bijstand verkrijgen van het nationale Cyber Security Incident Response Team voor digitale dienstverleners (CSIRT-DSP).15 Het DTC ondersteunt het MKB hierin met algemene en specifieke dreigingsinformatie, advies, handelingsperspectieven en tools. Ook stimuleert het sectorale en regionale samenwerkingsverbanden van bedrijven die tot doel hebben de cyberweerbaarheid van hun deelnemers te verhogen.
Het is aan alle partijen om zich goed voor te bereiden op eventuele compromittering van hun netwerk- en informatiesystemen, zoals dat ook bij inbraak en diefstal het geval is in de analoge situaties. Wanneer onverhoopt burgers slachtoffer worden van een dergelijk incident, dan zal per geval bekeken moeten worden of er partijen aansprakelijk gesteld kunnen worden. Wanneer burgers of instellingen als gevolg van een dergelijk incident te maken krijgen met cybercrime, dan kunnen zij hiervan aangifte doen bij de politie.
Vindt u het wenselijk dat zoveel bedrijven en instellingen afhankelijk zijn van het veiligheidsbeleid van één bedrijf? Zo nee, wat is hiervoor volgens u een oplossing?
Als een (digitale) toepassing door heel veel bedrijven en instellingen wordt gebruikt dan zal de economische of maatschappelijke schade bij incidenten veelal groter zijn dan wanneer er weinig gebruikers zijn. Organisaties zijn zelf primair verantwoordelijk voor hun eigen digitale weerbaarheid en het bepalen van welke producten of diensten ze daartoe afnemen. Voor verschillende organisaties geldt wel dat ze wel onder meer op grond van de Wbni een zorgplicht hebben en dus passende en evenredige beveiligingsmaatregelen moeten treffen. Ook vindt er toezicht op de naleving hiervan plaats.16
Daarnaast is het kabinet in dit verband positief over het commissievoorstel voor de herziening van de NIB-richtlijn. Dat voorstel bevat onder andere bepalingen over het inrichten van een proces voor gecoördineerde risicoanalyses voor kritieke ICT-systemen, -producten of diensten. Ook regelt het voorstel dat de entiteiten die zullen vallen onder de herziene NIB-richtlijn adequate beveiligingsmaatregelen moeten treffen, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de beveiliging van hun toeleveringsketens. Zie ook het antwoord op vraag 16.
Kunt u aangeven of er een melding moet worden gedaan van digitale aanvallen en beveiligingslekken waardoor er preventief kan worden opgetreden om verdere onveiligheden op te lossen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het doel van het kabinetsbeleid ten aanzien van digitale aanvallen en beveiligingslekken is om slachtoffers en schade te voorkomen, het aanvalsproces te verstoren en daders op te sporen. Voor verschillende organisaties geldt er onder meer krachtens de Wbni reeds een meldplicht van incidenten met aanzienlijke gevolgen voor de dienstverlening. Op dit moment wordt er in de EU onderhandeld over de herziening van de NIB-richtlijn, die in Nederland is geïmplementeerd via de Wbni. Met de herziening van de NIB-richtlijn zal het aantal sectoren en organisaties die onder de herziene richtlijn komen te vallen en dus onder meer moeten voldoen aan een meldplicht van incidenten met aanzienlijke gevolgen voor de dienstverlening behoorlijk worden uitgebreid. Tevens stimuleert het NCSC het inrichten van een beleid voor Coordinated Vulnerability Disclosure (CVD), waarbij gebruikers melding kunnen maken van kwetsbaarheden bij de eigenaars of producenten van software en systemen. Het NCSC kan bemiddelen indien een leverancier of eigenaar niet of niet goed reageert op een dergelijke melding.
Daarnaast staan het NCSC, het CSIRT voor digitale diensten en het DTC met elkaar in contact om zo veel als mogelijk te adviseren over welke beveiligingsmaatregelen organisaties kunnen nemen en zij waarschuwen bij geconstateerde kwetsbaarheden hun onderscheidenlijke doelgroepen om onder meer het bewustzijn te vergroten. Ook bieden ze hulpmiddelen voor het treffen van maatregelen aan ter verhoging van de cyberweerbaarheid.
Het bericht ‘Technologieleverancier van Defensie en politie gehackt, losgeld geëist voor vertrouwelijke informatie’. |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Technologieleverancier van Defensie en politie gehackt, losgeld geëist voor vertrouwelijke informatie»1?
Ja. Dit voorval is zeer onwenselijk. Onderdeel van ons beleid is beter te gaan monitoren hoe toeleveranciers van de overheid omgaan met onze data. Het gaat daarbij om een samenhang van de te treffen beveiligingsmaatregelen (in zowel de contracten van de overheid als van de ICT-leverancier) als om het inregelen van toezicht. Ook het beleid van ICT-leveranciers ten aanzien van ransomware moet hierin worden meegenomen.
Aan welke overheidsorganisaties levert Abiom communicatietechnologie?
Voor zover bekend nemen onder andere de Nationale Politie, de Dienst Justitiële Inrichtingen, Rijkswaterstaat, het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, Luchtverkeersleiding Nederland en het Ministerie van Defensie diensten en producten af van Abiom. Abiom levert in dat verband aan verschillende overheidsorganisaties onder andere C2000 portofoons en communicatietechnologie. Op dit moment is er geen uitputtende lijst bekend van het gebruik van ICT-producten zoals dat van Abiom binnen de overheid.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werkt aan de wettelijke verankering van en toezicht op informatieveiligheid voor het gehele openbaar bestuur, waaronder de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) in een volgende tranche van de Wet Digitale Overheid (WDO). Overwogen wordt om in nadere regelgeving op te nemen dat bij iedere bestuurslaag voldoende snel kan worden achterhaald welke organisaties gebruik maken van welke leveranciers en/of software. Met deze informatiepositie kan de overheid haar respons op toekomstige digitale aanvallen beter invulling geven.
Gelden er bepaalde (veiligheids)eisen voor kritieke toeleveranciers zoals Abiom die technologie leveren aan overheidsorganisaties? Zo ja, welke en in welke mate wordt hierop gescreend bij aanbestedingsprocessen? Zo nee, waarom niet?
(Veiligheids)eisen zijn van toepassing op alle leveranciers. Zoals bijvoorbeeld in antwoord op eerdere Kamervragen over het bericht «Litouwen adviseert consument geen Xiaomi-telefoons meer te kopen» is aangegeven, is voor de aanschaf van ICT-producten en diensten, door de overheid de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) van kracht.2, 3 De uitgangspunten van de BIO zijn onder andere risicomanagement en de eigen verantwoordelijkheid van overheidsorganisaties. Dat betekent dat organisaties zelf risicoafwegingen uitvoeren voordat ICT-producten en diensten van een leverancier worden afgenomen. Op grond van die risicoafwegingen bepalen zij dan de toepassing binnen hun eigen bedrijfsprocessen. De inkopende overheidsorganisatie bepaalt ook aan welke eisen een leverancier moet voldoen om voor verlening van een opdracht in aanmerking te komen. Deze overheidsorganisaties zullen ook tijdens de looptijd van het contract moeten toezien op het naleven van die eisen door de leverancier.
Om de inkopende overheidsorganisatie te helpen bij het bepalen aan welke inkoopeisen op het gebied van informatieveiligheid moet worden voldaan in het geval van ICT-producten en -diensten heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties samen met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat een inkooptool ontwikkeld, de zogenaamde ICO-wizard, Inkoopeisen Cybersecurity Overheid.4
Tevens geldt in algemene zin dat bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten binnen de rijksoverheid (eventuele) risico’s voor de nationale veiligheid worden meegewogen. Hierbij wordt in het bijzonder gelet op mogelijke risico’s ten aanzien van de continuïteit van vitale processen, de integriteit en exclusiviteit van kennis en informatie en de ongewenste opbouw van strategische afhankelijkheden. Bij elke casus wordt bezien hoe risico’s beheersbaar kunnen worden gemaakt. Het uitgangspunt is dat maatregelen die hiertoe genomen worden proportioneel zijn. Dit vergt een gedetailleerde analyse van de te beschermen belangen, de dreiging en de (huidige) weerbaarheid.5 Uiteindelijk is het aan de opdrachtgever om deze risicoafweging te maken en mitigerende maatregelen te implementeren en te monitoren. De term «kritieke toeleveranciers» heeft geen specifieke status binnen de overheid.
In algemene zin biedt het wettelijk kader de mogelijkheid om bij inkoop en aanbestedingen specifieke (veiligheids)eisen als voorwaarden te stellen aan de (mogelijke) opdrachtnemer. Hier kan op worden gecontroleerd tijdens het aanbestedingsproces en gedurende de looptijd van het contract. Ook hier geldt dat de betreffende overheidsorganisatie hier zelf verantwoordelijk voor is.
Politie:
Bij alle Europese aanbestedingen betreffende door de Politie te verlenen opdrachten zijn eisen en contractuele bepalingen opgenomen die zich richten op geheimhouding en de verwerking van persoonsgegevens. Met de toeleveranciers van de politie worden – indien nodig – verwerkersovereenkomsten gesloten. In deze overeenkomsten staan de eisen met betrekking tot de omgang met informatie opgenomen waaraan een toeleverancier moet voldoen om leverancier van de politie te kunnen zijn. Deze eisen neemt de politie al mee bij de (voor-)selectiekeuzen voor leveranciers. Daarnaast worden, wanneer relevant, bij aanbestedingen eisen opgenomen die betrekking hebben op het beschermen van (digitale) politiegegevens, het vernietigen na gebruik en de plicht tot het melden van datalekken. Recentelijk is door de Korpsleiding van de politie besloten tot het intensiveren van het toezicht tijdens de uitvoeringsfase van een contract waarbij substantiële veiligheidsrisico’s zijn voorzien.
Defensie:
Voor Defensie geldt dat de Algemene Beveiligingseisen Defensieopdrachten (ABDO) van toepassing is op gerubriceerde opdrachten die Defensie bij de industrie belegt. De ABDO voorziet in diverse maatregelen om gerubriceerde informatie te beveiligen tegen een dreiging van bijvoorbeeld statelijke actoren. Welke (beveiligings-)eisen van toepassing zijn wordt per opdracht bepaald. ABDO is ook van toepassing op subcontractors en heeft daarmee impact op de beveiliging van de hele keten waar een gerubriceerde opdracht wordt belegd. De MIVD houdt toezicht op het naleven van de ABDO. Er worden in het openbaar geen uitspraken gedaan over welke bedrijven dit betreft.
Deelt u de mening dat het goed is om de minimale veiligheidseisen voor IT-leveranciers te herzien en wellicht te verhogen om de kans op hacks met grootschalige impact zo klein mogelijk te maken? Zo ja, welke veiligheidseisen heeft u voor ogen en vanaf wanneer? Zo nee, waarom niet?
De minimale beveiligingseisen waar IT-leveranciers van overheden zich aan moeten houden liggen vast in de BIO. De uitdaging ligt in het toepassen van de BIO bij bijvoorbeeld inkooptrajecten. Die eisen zullen specifiek ingevuld moeten worden voor de verschillende in gebruik te nemen ICT-producten en -diensten. De inkooptool, de eerdergenoemde ICO-wizard, die ontwikkeld is voor tien inkoopsegmenten, ondersteunt de inkopende overheidsorganisaties bij het bepalen en/of uitwerken van deze beveiligingseisen. Dat ontheft de inkopende organisatie niet van de verantwoordelijkheid om zelf op basis van risicomanagement te bepalen welke eisen in relatie tot de inkoop van ICT-producten of -diensten moeten komen te gelden.
Daarnaast wijs ik er graag op dat er op dit moment binnen de EU wordt onderhandeld over de herziening van de Netwerk- en Informatiebeveiligingsrichtlijn (NIB2-richtlijn). Deze richtlijn regelt onder meer dat entiteiten in 16 sectoren, waaronder de overheid, maatregelen moeten nemen om risico’s voor hun netwerk- en informatiesystemen die zij gebruiken bij het leveren van hun diensten te beheersen. Onderdeel van deze zorgplicht is dat zij rekening moeten houden met risico’s die voortkomen uit de relatie met hun leveranciers en dienstverleners. Op de naleving van de bepalingen uit de richtlijn moet worden toegezien door de lidstaten via hun nationale toezichthouders.
Aan welke eisen moeten IT-leveranciers aan de overheid voldoen na een veiligheidsincident zoals een hack? Welk controle of testen worden er uitgevoerd?
De BIO schrijft voor dat er na een incident een analyse moet worden gemaakt ter voorkoming van vergelijkbare incidenten in de toekomst. Dit voorschrift geldt voor zowel de proceseigenaar als voor de leverancier. Dergelijke analyses moeten worden gedeeld met relevante partners om herhaling van en toekomstige incidenten te voorkomen. De exacte invulling hiervan is afhankelijk van de aard en het belang van het betreffende ICT-proces en zal voor elke organisatie per geval verschillen. Los hiervan moeten (overheids)organisaties inbreuken in verband met persoonsgegevens bij de Autoriteit Persoonsgegevens melden, indien die inbreuk een risico vormt voor de rechten en vrijheden van personen.
Klopt het dat de ransomwaregroep LockBit vertrouwelijke documenten online heeft gezet? Zo ja, om wat voor documenten en gegevens gaat het en komen hierdoor processen van de overheid in gevaar en/of lopen burgers gevaar om eventueel slachtoffer te worden van misbruik met hun gegevens?
Nee, burgers en processen van de overheid lopen, voor zover bekend, geen gevaar om door dit lek slachtoffer te worden van misbruik met hun gegevens. In tegenstelling tot de genoemde berichtgeving heeft Abiom geen kopieën van paspoorten van de politieambtenaren, verdachten, verbalisanten en/of benadeelden ontvangen vanuit de politie. De informatie die door de ransomwaregroep LockBit is gepubliceerd betreft – in het geval van de politie – kentekens van voertuigen en een zeer beperkt aantal zakelijke e-mailadressen van medewerkers. Deze informatie heeft Abiom tot zijn beschikking vanwege uitlevering van randapparatuur zoals bijvoorbeeld op maat gemaakte oortjes voor communicatievoorzieningen. Deze informatie stond op facturen van Abiom aan de politie. De vrijgekomen informatie heeft naar verwachting een beperkte impact op het operationele proces. Op basis van de nu beschikbare informatie kunnen politiemedewerkers en andere hulpverleners nog steeds veilig gebruik maken van C2000. Ook de informatie ten behoeve van het primaire proces bij meldkamers en politiediensten is nog steeds beschikbaar en ongewijzigd.
Naar huidig inzicht heeft de vrijgekomen informatie een beperkte impact gehad bij Defensie. Uit onderzoek is gebleken dat van enkele Defensiemedewerkers contactgegevens zijn gelekt en een beperkte hoeveelheid ongerubriceerde informatie. Deze informatie had geen betrekking op operationele eenheden. Ook zijn er geen missies in gevaar gekomen.
Wat is het bedrag dat LockBit vraagt voor het niet publiceren van deze documenten? Klopt het dat Abiom niet is ingegaan op de eis van de hackers?
Zoals aangegeven in een statement van Abiom over het incident is er in overleg met de politie door Abiom besloten om niet in contact te treden met de actor die verantwoordelijk is voor de ransomware-aanval.6 In verband met het lopende politieonderzoek kan er op dit moment niet nader in worden gegaan op de casus.
Is bekend waarom een ransomware-aanval bij Abiom is gedaan, wat de werkwijze van de criminelen is en wie hier eventueel achter zit? Zo nee, wordt daar nog onderzoek naar gedaan?
Op basis van de beschikbare informatie wordt ervan uitgegaan dat LockBit informatie heeft gestolen met het doel om losgeld te verkrijgen voor het niet publiceren van vertrouwelijke informatie. Vanwege het lopende politieonderzoek kan geen nadere informatie worden gegeven over de casus.
Wordt er vanuit de overheid toezicht gehouden op gevoelige data van kritieke toeleveranciers van de overheid die online komen te staan? Zo ja, wie verzorgt dit toezicht en wat voor data is tot nu gevonden dat kan worden herleid tot de hack bij Abiom? Zo nee, waarom gebeurt dit niet?
Nee, zoals genoemd in vraag 3, heeft de term «kritieke toeleveranciers» geen specifieke status van de overheid. Hierop wordt als zodanig vanuit de overheid dus ook geen toezicht gehouden. Wel kan een incident aanleiding vormen voor andere toepasselijke toezichthoudende partijen om een onderzoek in te stellen. Wanneer bijvoorbeeld persoonsgegevens online komen te staan (een zogenaamde datalek) als gevolg van een incident is het aan de Autoriteit Persoonsgegevens om te overwegen of nader onderzoek ingesteld moet worden.
Daarnaast eist de BIO in het algemeen dat overheidsorganisaties beveiligingseisen opnemen in hun contracten met leveranciers en dat ze jaarlijks de prestatie van leveranciers op het gebied van informatiebeveiliging beoordelen op basis van vooraf vastgestelde prestatie-indicatoren. Deze behoren onderdeel te zijn van het contract met de leveranciers. Met een toekomstige wettelijke verankering van de BIO worden deze bepalingen van de BIO ook wettelijk verplicht.
Deelt u de mening dat het goed om is Abiom te vragen om informatie over de hack te delen met bijvoorbeeld het Nationaal Cyber Security Centre en/of Digital Trust Centre? Zo ja, is dit gevraagd en wat gaat er met deze informatie gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) van mijn ministerie heeft krachtens de Wbni primair tot taak om vitale aanbieders en andere aanbieders die deel uitmaken van de rijksoverheid te informeren en adviseren over dreigingen en incidenten met betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen. Dit betekent onder andere dat het NCSC zich daartoe een zo goed mogelijk beeld vormt van dergelijke dreigingen of incidenten en van de in die gevallen mogelijke mitigerende maatregelen. Het NCSC kan hiervoor informatie opvragen bij betrokken partijen, zoals de leverancier van kwetsbare softwareproducten. DTC heeft vooruitlopend op het wetsvoorstel Bevordering digitale weerbaarheid bedrijven (Wbdwb) de bevoegdheid het als niet-vitaal aangemerkte bedrijfsleven te informeren over serieuze dreigingen indien deze bekend zijn bij het DTC. Daarnaast neemt het DTC in voorkomende gevallen contact op met bedrijven waarbij er sprake is geweest van een serieus incident en DTC hier weet van heeft. In sommige gevallen deelt het DTC de verkregen informatie in meer algemene vorm zodat andere bedrijven hiervan kunnen leren en hun eigen cyberweerbaarheid kunnen vergroten. Het delen van informatie door bedrijven met het DTC over incidenten gebeurt op basis van vrijwilligheid. Het DTC heeft contact gezocht met Abiom om navraag te doen en is nog in afwachting van een reactie. Daarnaast hebben de getroffen overheidsorganisaties contact met Abiom gehad inzake aangifte, onderzoek en herstel, buitgemaakte gegevens, acties van Abiom en acties van de politie zelf.
Deelt u de mening dat dit soort voorvallen zeer schadelijk kunnen zijn voor het functioneren van kritieke processen van de overheid zoals het functioneren van onze hulpdiensten? Zo ja, welke lessen worden uit deze hack getrokken en welke maatregelen kunnen worden genomen om kritieke toeleveranciers van de overheid (nog) weerbaarder te maken tegen ondermijnende digitale aanvallen zoals ransomware-aanvallen?
Als een incident leidt tot de verstoring van een vitaal proces is er een risico op maatschappelijke ontwrichting. Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb vermeld, schrijft de BIO voor dat organisaties incidenten evalueren. Welke lessen er exact worden getrokken zal per organisatie verschillen, omdat iedere organisatie verschilt en ook omdat de verlening van diensten en producten van Abiom op verschillende manieren is ingezet binnen de betrokken overheidsorganisaties. Die organisaties zullen daarbij zelf steeds een afweging moeten maken hoe risico’s gemitigeerd kunnen worden en welke eventuele restrisico’s blijven bestaan.
De gebrekkige verduurzaming van de Nederlandse financiële sector |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoeksrapport «Op weg naar een duurzame balans» van 7 december 2021 van De Nederlandsche Bank (DNB)?
Ja.
Onderschrijft u de in het onderzoek gedane conclusies dat de Nederlandse financiële sector zowel vanuit impact- als risicoperspectief te langzaam verduurzaamt, dat de transitierisico’s de aankomende jaren zullen toenemen, dat expliciete integratie van duurzaamheidsrisico’s in het risicobeheer tekortschiet en dat er beter moet worden gerapporteerd over duurzaamheidsrisico’s?
In haar rapportage «Op weg naar een duurzame balans» onderzoekt DNB de integratie van duurzaamheidsrisico’s in de kernprocessen van de financiële sector. Zoals mijn ambtsvoorganger ook schreef in de beantwoording van het schriftelijk overleg over de financiële markten van 16 december jl., is het van groot belang dat financiële instellingen duurzaamheidsrisico’s meenemen.1 DNB concludeert echter dat financiële instellingen dit nog maar in beperkte mate doen. Dit is zorgelijk en er dienen dus nog belangrijke stappen gezet te worden. DNB kondigde bij de presentatie van het onderzoek aan dat zij volgend jaar met concrete verwachtingen voor financiële instellingen komt voor de integratie van duurzaamheid in hun risicobeheer. Ik moedig deze ontwikkeling aan. Daarnaast ga ik mij zelf ook inzetten voor de aanpak van duurzaamheidsrisico’s op de balansen van financiële instellingen, bijvoorbeeld in de Nederlandse inzet voor de lopende onderhandelingen over de wijziging van de regelgeving voor banken (verordening en richtlijn kapitaalvereisten) en verzekeraars (richtlijn Solvency II).2
Daarnaast concludeert DNB in haar rapportage dat de CO2-voetafdruk van de wereldwijze financieringen van Nederlandse financiële instellingen minstens 82 megaton is. Het is van belang dat financiële instellingen deze voetafdruk terugbrengen en bijdragen aan de transitie naar een duurzame economie. In het klimaatcommitment is afgesproken dat de Nederlandse financiële sector haar voetafdruk naar beneden brengt. Hoe financiële instellingen dit willen doen blijkt uiterlijk in 2022, wanneer de instellingen actieplannen, inclusief reductiedoelstellingen voor 2030, bekend maken. Het is van belang dat deze actieplannen ambitieus worden ingevuld en dat ze transparant zijn over de instrumenten die instellingen inzetten om deze reductiedoelstellingen te behalen. De Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment (CFSK) werkt op dit moment aan een gemeenschappelijke visie over waar een actieplan aan dient te voldoen.
Bent u het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat het zeer zorgelijk is dat duurzaamheidsrisico’s zullen toenemen, terwijl nu slechts één op de vijf instellingen deze expliciet in het risicobeheer meeneemt? En bent u het met deze leden eens dat de sector harder moet verduurzamen dan ze op dit moment doet? Waarom wel, dan wel waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat financiële instellingen in gebreke zijn ten opzichte van hun zorgplicht, bijvoorbeeld als zij geen onderscheid maken tussen fysieke en transitierisico’s, terwijl tussen de aard van deze risico’s en de materiële betekenis ervan voor de portefeuille wezenlijke verschillen zitten?
Ik vind het van groot belang dat financiële instellingen duurzaamheid integreren in hun risicomanagement. Hiervoor is het belangrijk om inzicht te hebben in de aard van deze risico’s. Fysieke risico’s kunnen ontstaan door de gevolgen van klimaatverandering op weerspatronen en transitierisico’s kunnen een gevolg zijn van een duurzame transitie in een bepaalde sector. Ik verwacht dat financiële instellingen voldoende inzicht vergaren over de typen risico’s waaraan ze bloot staan. Ik verwacht ook dat de Nederlandse en Europese toezichthouders voor de financiële sector hier voldoende rekening mee houden in hun toezicht. Verder zal ik het belang van voldoende inzicht in typen duurzaamheidsrisico’s ook onder de aandacht gaan brengen in mijn eerdere genoemde inzet voor de herziening van de prudentiële raamwerken voor banken en verzekeraars.
Hoe verklaart u dat 80 procent van de pensioenfondsen en 75 procent van de banken aangeeft te rapporteren over hoe zij duurzaamheidsrisico’s beheersen, terwijl slechts 20 procent van de financiële instellingen deze beheersing in de risico-afwegingen expliciet maakt? Is hier volgens u sprake van groenwassen over de beheersing van duurzaamheidsrisico’s? Waarom wel, dan wel waarom niet?
In haar onderzoek heeft DNB geïnventariseerd welk percentage van de financiële instellingen aangeeft duurzaamheidsrisico’s expliciet mee te nemen in haar risicohouding. De risicohouding geeft de mate aan waarin een instelling duurzaamheidsrisico’s wil lopen (oftewel risicobereidheid) en de mate waarin zij deze risico’s kan dragen (oftewel risicotolerantie).
Deze risicohouding is iets anders dan het risicobeheer van een financiële instelling. Onder risicobeheer vallen onder andere risico-identificatie, risicobeoordeling, risicomanagement en risicomonitoring. Hierdoor kan het voorkomen dat, ook wanneer een financiële instelling duurzaamheidsrisico’s niet expliciet meeneemt in haar risicohouding, het wel mogelijk is om in het jaarverslag bijvoorbeeld aan te geven hoe duurzaamheidsrisico’s worden geïdentificeerd, beoordeeld, beheerst en gemonitord.
Hoe beziet u het argument van de financiële sector over gebrekkige data als één van de redenen voor de gebrekkige verduurzaming, in het licht van de positie van De Nederlandsche Bank (DNB) dat databeperkingen geen belemmering zouden moeten zijn voor financiële instellingen om duurzaamheidsrisico’s te meten?
Uit het onderzoek van DNB komt naar voren dat beperkte databeschikbaarheid financiële instellingen parten kan spelen bij het meten van duurzaamheidsrisico’s in hun portefeuilles. Financiële instellingen noemen de beperkte beschikbaarheid van consistente en betrouwbare data als een belangrijke belemmering voor het meten van duurzaamheidsrisico’s. DNB noemt in haar rapportage echter dat databeperkingen geen belemmeringen zouden moeten zijn om duurzaamheidsrisico’s te meten. DNB noemt dat instellingen kunnen uitwijken naar schattingen en gemodelleerde data wanneer data op bedrijfsniveau (nog) niet beschikbaar zijn. De verwachting is dat de transparantie over databeperkingen in klimaatrapportages op termijn ook leidt tot het ontstaan van betere data op basis van geharmoniseerde standaarden.
Ik deel deze oproep van DNB. Financiële instellingen dienen gebruik te maken van de mogelijkheden die er al bestaan om hun duurzaamheidsrisico’s in kaart te brengen. Het gebruik van scenario-analyses en schattingen kan hierbij behulpzaam zijn. Tegelijkertijd is het van belang dat deze schattingen gemaakt kunnen worden op basis van consistente en betrouwbare data. Ik zal mij daarom gaan inzetten voor consistente en betrouwbare data op dit gebied. Daarnaast zet het kabinet zich ook in voor een ambitieuze invulling van de Richtlijn herziening duurzaamheidsrapportage.3
Kunt u bevestigen dat de constatering van DNB dat duurzaamheidsrisico’s in de Nederlandse financiële sector de komende jaren zullen toenemen, het belang van adequate beheersing van duurzaamheidsrisico’s in pijler 1 van het kapitaalraamwerk alleen maar verder vergroot?
Dit kan ik bevestigen. De duurzame transitie brengt financiële risico’s met zich mee en het is van belang dat financiële instellingen deze meenemen in hun risicobeleid. Zoals het vorige kabinet ook in het BNC-fiche over de voorgestelde wijzigingen van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten schreef, is het van groot belang dat duurzaamheidsrisco’s ook in pijler 1 van het kapitaalvereistenraamwerk voor banken worden verankerd. Hiervoor is een gedegen, kwantitatieve, analyse van belang omdat eisen te allen tijde risicogebaseerd dienen te zijn. In dat kader vindt het kabinet het positief dat het rapport van EBA over dit thema sneller dan eerder was toegezegd wordt opgeleverd, namelijk in 2023. Eerder heeft het vorige kabinet de EBA aangemoedigd om dit onderzoek sneller af te ronden. Gegeven het belang van dit onderwerp blijf ik hierover ook met DNB in gesprek.
Ziet u de opmerking van DNB dat databeperking geen belemmering mag zijn voor het meten van duurzaamheidsrisico’s als verdere aanmoediging om ervoor te pleiten dat deze risico’s adequaat gekapitaliseerd worden in pijler 1? Hoe gaat u daar in uw (internationale) inzet vorm en invulling aan geven?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u voornemens de resultaten van het genoemde DNB-onderzoek met de DNB-president te bespreken? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Financiën spreekt regelmatig met DNB over duurzaamheidrisico’s in de financiële sector. Het ligt hierin voor de hand dat een onderzoek als «Op weg naar een duurzame balans» ook wordt besproken. Ik zal bekijken welk overleg hiervoor het meest passend is.
Is het kabinet er voorstander van om regulering te ontwikkelen op ESG Rating Agencies,zoals onder andere ook bepleit door de Autoriteit Financiële Markten (AFM)? Waarom wel. dan wel waarom niet?
Voor de verduurzaming van de financiële sector is de beschikbaarheid van betrouwbare en vergelijkbare (bedrijfs-)data over milieu, sociale en bestuur factoren (ESG) cruciaal. Een belangrijke stap hierin is de herziening van de richtlijn niet-financiële informatie. Het Commissievoorstel voor de herziening van deze richtlijn bevat een verplichting voor beursgenoteerde ondernemingen (behalve micro-ondernemingen) en grote niet-beursgenoteerde ondernemingen om op basis van standaarden te rapporteren over ESG-factoren. Het kabinet steunt deze ontwikkeling.
Naast betrouwbare en vergelijkbare duurzaamheidsrapportage door bedrijven spelen ook derde partijen, zoals aanbieders van duurzaamheidsdata en aanverwante diensten, een steeds belangrijkere rol. Investeerders maken in toenemende mate gebruik van de diensten van deze derde partijen voor het maken van investeringsbeslissingen, bijvoorbeeld door het gebruik van duurzaamheidsratings (ESG-ratings). De Commissie heeft aangekondigd om te kijken of actie nodig is om de betrouwbaarheid, vergelijkbaarheid en transparantie van ESG-ratings te verbeteren. De Commissie zal eerst een publieke consultatie uitzetten en op basis daarvan bepalen of actie nodig is. Het kabinet steunt dit initiatief.
Bent u het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat er een belangrijke relatie zit tussen de door DNB geconstateerde toename aan transitierisico’s enerzijds en de gebrekkige voortgang van het klimaatakkoordcommitment anderzijds, omdat beiden over impact gaan?
Er zit een belangrijke relatie tussen de CO2-voetafdruk van een balans en de transitierisico’s die een financiële instelling loopt. Klimaatbeleid vanuit de overheid (met mogelijk nieuwe regelgeving en strengere normeringen tot gevolg), technische ontwikkelingen of een verandering van de voorkeuren van consumenten kunnen invloed hebben op de marktwaarde en kredietwaardigheid van bedrijven. Ook kan het vertrouwen in bedrijven worden aangetast wanneer deze een negatieve impact op het klimaat hebben. Deze zogeheten transitierisico’s kunnen leiden tot een afwaardering van leningen aan en beleggingen in bedrijven. Deze risico’s ontstaan wanneer een bedrijf niet in lijn met het transitiepad naar een duurzame doelstelling handelt. Als de CO2-voetafdruk van een financiële instelling in lijn is met een transitiepad zijn deze risico’s lager dan wanneer de CO2-voetafdruk boven dit pad zit. Ik ben het daarom met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat er een belangrijk verband is tussen CO2-uitstoot en transitierisico’s.
Financiële instellingen dienen deze transitierisico’s te beheersen, maar dit betekent niet dat zij al deze risico’s dienen uit te sluiten. DNB benadrukt dit ook in haar onderzoek. Voor het behalen van resultaat is het onontkoombaar dat financiële instellingen risico’s lopen. Deze risico’s dienen voor zover deze materieel zijn beheerst te worden. Hiervoor zijn er verschillende opties. Het uitsluiten van bepaalde risico’s is er hier één van, maar er bestaan ook andere opties zoals het stemgedrag als aandeelhouder, betrokkenheid bij het duurzaamheidsbeleid van de klant (zogenoemd engagement) en bewust duurzaam financieren op andere fronten.
Ik verwacht dat financiële instellingen die het klimaatcommitment hebben ondertekend in hun actieplannen inzichtelijk maken welke instrumenten zij kiezen om hun CO2-voetafdruk naar beneden te brengen. Hier zet ik me ook binnen de CFSK voor in. Hiermee dragen financiële instellingen tegelijkertijd bij aan de duurzame transitie en de beheersing van de transitierisico’s op hun balans.
Bent u het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat de constatering van DNB dat transitierisico’s zullen toenemen impliciet betekent dat op dit moment de voortgang van het klimaatakkoordcommitment te gebrekkig is?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe kan het dat de financiële sector heeft beloofd bij te dragen aan het Parijsakkoord, maar uit de cijfers van het DNB-onderzoek blijkt (in annex 6) dat de aandelenbeleggingen van pensioenfondsen en verzekeraars in haast alle sectoren niet in lijn zijn met het transitiescenario?
In haar onderzoek «Op weg naar een duurzame balans» heeft DNB met behulp van deParis Agreement Capital Transition Assessment (PACTA) methode gekeken naar in hoeverre de activiteiten van CO2-intensieve bedrijven in de aandelenportefeuilles van pensioenfondsen en verzekeraars in lijn zijn met het transitiepad om de klimaatdoelen van Parijs te behalen. Voor het transitiepad wordt uitgegaan van het Sustainable Development Scenario(SDS) van het Internationaal Energieagentschap. De resultaten in het rapport bieden een helder signaal, maar zijn afhankelijk van de aannames en het type transitiepad-indicator dat wordt gebruikt. DNB maakt gebruik van PACTA, maar er zijn ook andere methodes.
In het klimaatcommitment is afgesproken dat financiële instellingen bijdragen aan de doelstellingen van het akkoord van Parijs. De rijksoverheid heeft deze doelstellingen vertaald in de Klimaatwet en het klimaatakkoord. Deze afspraken vormen de basis voor de duurzame transitie in Nederland. Ik verwacht dat financiële instellingen rekening houden met deze doelstellingen bij het vaststellen van hun actieplannen en reductiedoelstellingen. Met de middelen die zij beheren kunnen zij namelijk bijdragen aan de duurzame transitie. Door in lijn te financieren met deze transitiescenario’s worden bovendien ook de transitierisico’s die de financiële sector loopt kleiner.
De rapportage van DNB laat zien dat door vooruitkijkende scenarioanalyses, zoals PACTA, te gebruiken, instellingen in kaart kunnen brengen hoe de transitie en transitierisico’s in hun portefeuilles zich naar verwachting zullen ontwikkelen. Ik verwacht dan ook dat financiële instellingen van deze methodes gebruik maken bij het bepalen van hun actieplannen. Binnen de CFSK is afgesproken dat er in het voorjaar van 2022 guidance wordt gepresenteerd voor waar een actieplan aan moet voldoen. Voor mij is het van belang dat de actieplannen transparant zijn over de instrumenten die instellingen inzetten en de reductiedoelstellingen die zij hanteren. Daarnaast vind ik het ook van belang dat er gebruik wordt gemaakt van bestaande methodes en inzichten.
Bent u het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat het onwenselijk is dat binnen het klimaatakkoordcommitment financiële instellingen inzicht kunnen verschaffen in duurzaamheidsimpact op een manier die hen het best passend is, terwijl één van de grote uitdagingen, zoals ook door DNB gesignaleerd, juist is om tot harmonisatie van meet- en rapportagemethoden te komen?
Ik vind de verglijkbaarheid van rapportages tussen financiële instellingen van groot belang. Hierdoor kan de verduurzaming van de financiële sector beter worden gemonitord. Het is daarom een goede ontwikkeling dat meetmethodes lijken te convergeren. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat het grootste deel van de instellingen de meetmethodes PCAF en PACTA gebruikt om hun CO2-impact in kaart te brengen. Tegelijkertijd erken ik dat de financiële sector divers is. Terwijl sommige partijen al meer ervaring hebben met het meten van CO2-impact, was het klimaatcommitment voor andere partijen de reden om hiermee te starten. Het klimaatcommitment dient hier voldoende ruimte voor te laten.
Tegelijkertijd blijkt uit de voortgangsrapportage dat niet door alle instellingen dezelfde activaklassen als «relevant» worden beschouwd. Het is van groot belang dat de sector werkt aan een uniforme definitie van relevante activaklassen. Ik verwelkom daarom de afspraak binnen de CFSK dat er per deelsector binnen de financiële sector een gemeenschappelijke visie wordt ontwikkeld over relevante financieringen en beleggingen. Ik verwacht dat deze visies in het voorjaar van 2022 worden opgeleverd.
Deelt u de feitelijke constatering dat de financiële sector zich op dit moment niet aan het eigen klimaatakkoordcommitment houdt, omdat zij afgesproken heeft over boekjaar 2020 over de impact van alle relevante financieringen te rapporteren, maar slechts 17 procent dit doet?
Deze constatering deel ik. In het klimaatcommitment is afgesproken dat alle financiële instellingen vanaf boekjaar 2020 over de impact van al hun relevante financieringen en beleggingen rapporteren. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat dit niet het geval is. Van de 54 instellingen rapporteren er 9 over alle relevante activaklassen, 39 over enkele activaklassen en 6 in het geheel niet. Ik verwacht van alle instellingen dat zij komend jaar rapporteren en over een groter deel van de balans.
Wie is responsible en accountable voor de voortgang van het klimaatakkoordcommitment? Waarop kan de Kamer u in het kader van de voortgang op dit commitment precies op aanspreken? En waarop enkel de sector? Voelt u zich (mede) verantwoordelijk voor de (gebrekkige) voortgang?
De financiële sector heeft in juli 2019 zelf het initiatief genomen om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Banken, pensioenfondsen, verzekeraars en vermogensbeheerders hebben zich toen gecommitteerd om vanaf boekjaar 2020 te rapporteren over het CO2-gehalte van hun relevante financieringen en beleggingen en om uiterlijk in 2022 actieplannen, inclusief reductiedoelstellingen voor 2030, bekend te maken. Dit klimaatcommitment is integraal onderdeel van het Klimaatakkoord.
Het klimaatcommitment is daarmee een commitment van de financiële sector zelf en is vrijwillig, maar het is niet vrijblijvend. Het commitment voorziet in transparantie over de voortgang en hier gaat een disciplinerende dan wel reputatiewerking vanuit. De CFSK is belast met het monitoren van de voortgang en stelt jaarlijks een overkoepelende voortgangsrapportage op. De CFSK bestaat uit vertegenwoordigers van de koepelorganisaties binnen de financiële sector, het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en het Ministerie van Financiën. Ik hecht er belang aan dat de financiële sector haar afspraken nakomt en dat de kwaliteit van de rapportages van instellingen hierover op orde is.
Bent u bereid met de financiële sector in gesprek te gaan over de zorgen die de leden van de GroenLinks-fractie hebben, maar die u terecht ook zelf in uw reactie op de voortgang van het commitment uit? Wat beoogt u dat er uit deze gesprekken komt?
In het begeleidend schrijven bij de voortgangsrapportage is toegezegd dat de zorgen over de voortgang van het klimaatcommitment met de sector worden besproken. Dat is reeds gedaan binnen het kader van de CFSK, waarbinnen mijn ministerie voortdurend met de financiële sector in gesprek is over verduurzaming.
Om de consistentie tussen de rapportages over CO2-impact te verbeteren, is binnen de CFSK afgesproken dat er per deelsector binnen de financiële sector een gemeenschappelijke visie wordt ontwikkeld over wat relevante financieringen en beleggingen zijn. Ik verwacht dat deze visies in het voorjaar van 2022 worden opgeleverd. Hierin vind ik het van belang dat er gebruik wordt gemaakt van bestaande (mondiale) initiatieven, zoals de meetmethodiek van PCAF. In mijn antwoord op vraag 13 noem ik de ontwikkelingen binnen de CFSK op het gebied van actieplannen en mijn prioriteiten daarin.
Overweegt u aanvullende instrumenten naast een vrijwillig sectorakkoord om ervoor te zorgen dat financiële instellingen snel genoeg verduurzamen, zowel aan de impact- als risicozijde? Wat zijn hierbij uw overwegingen?
Vanzelfsprekend verwacht ik van de ondertekenaars van het commitment dat zij zich aan de gemaakte afspraken houden en hier ambitieus invulling aan geven. Zoals ik eerder in deze beantwoording heb genoemd, is het onder meer van belang dat er gemeenschappelijke definities worden ontwikkeld voor het beoordelen van relevante financieringen en beleggingen. Daarnaast dienen er duidelijke kwaliteitskaders voor actieplannen te worden bepaald. Dit voorjaar zal de CFSK hier een beslissing over nemen. Samen met het Ministerie van EZK ontwikkelt het Ministerie van Financiën hier uitgangspunten voor. Ik blijf hierover met de sector in gesprek en het kabinet zal de voortgang van de financiële sector kritisch blijven volgen. De publicatie van de voortgangsrapportage van het commitment dit najaar is in dit kader voor mij een belangrijk beoordelingsmoment. Ik zal dan bezien waar de sector staat en of dat voldoende is. Een volgend belangrijk moment betreft de publicatie van de actieplannen door de financiële instellingen begin 2023.
Het huidige commitment vormt, gelet op de ambitieuze inzet van het kabinet op het gebied van duurzaamheid, wat mij betreft slechts het startpunt voor de benodigde verduurzaming van de financiële sector. Ik roep de sector daarom op een stap verder te zetten ten opzichte van het huidige commitment. In de zomer zal ik uw Kamer verder informeren over mijn ambities op het terrein van de verduurzaming van de financiële markten, waaronder mijn ambities op het terrein van het klimaatcommitment.
Ten aanzien van de aanpak van duurzaamheidsrisico’s op de balansen van financiële instellingen heb ik tot slot in antwoord op vragen hierboven beschreven hoe ik mij nationaal, Europees en mondiaal inzet om de integratie van deze risico’s in de toezichtraamwerken te verbeteren en de juiste randvoorwaarden, bijvoorbeeld op het gebied van databeschikbaarheid, te scheppen.
Klopt het dat u in uw brief concludeert dat actieve provisietransparantie goed uitvoerbaar is, maar uit het onderliggende AFM-advies blijkt dat partijen aangeven dat het voorstel niet goed uitvoerbaar is? Kunt u aangeven waaruit blijkt dat de voorgenomen actieve provisietransparantie in deze vorm goed uitvoerbaar is? Zo ja, kunt u aangeven waarom u die conclusie heeft getrokken ondanks de negatieve adviezen? Zo nee, hoe moet de conclusie in uw brief dan worden gelezen?1 2 3.
Op basis van de huidige passieve provisietransparantie krijgt een consument pas inzicht in de door hem of haar betaalde provisie als diegene daar naar vraagt. Doordat niet alle consumenten bekend zijn met provisie, wordt deze vraag veelal niet gesteld. Dat staat mogelijk in de weg aan een goed gesprek tussen consument en dienstverlener over diens dienstverlening met als risico dat de consument niet vraagt naar de dienstverlening waar hij of zij wel voor betaald heeft. Om die reden heb ik in 2019 aangekondigd dat ik zou komen met een voorstel voor actieve provisietransparantie. Sindsdien heb ik veelvuldig met uw Kamer gesproken over een goede vormgeving van actieve provisietransparantie. Ook zijn gesprekken gevoerd met de brancheverenigingen, consumentenpartijen en de toezichthouder.
In mijn brief van 7 juni 2021 informeerde ik u over de verschillende overwegingen die een rol spelen bij de vormgeving van actieve provisietransparantie, alsmede welke afwegingen ik daarbij had gemaakt. Ook kondigde ik in die brief aan dat ik de AFM zou vragen om in gesprek te gaan met betrokken partijen over een wijze van invoering die zo praktisch mogelijk uitvoerbaar is. De AFM heeft vervolgens, zoals ik u per brief van 25 november 2021 liet weten, gesproken met diverse betrokken partijen, te weten Adfiz (branchevereniging van financieel adviseurs), Organisatie van Financiële Dienstverleners (brancheorganisatie voor onafhankelijke hypotheekadviseurs, hypotheekketens en serviceproviders), Keurmerk Objectief Vergelijken (met als deelnemende partijen Geld.nl, Independer en Zorgkiezer.nl) en het Verbond van Verzekeraars. Ik begrijp van de AFM dat de marktpartijen tijdens die gesprekken allereerst verschillende argumenten hebben aangedragen waarom het Wijzigingsbesluit Financiële Markten 2021 (hierna: het Wijzigingsbesluit) onwenselijk en/of lastig zou zijn. Daarnaast hebben de marktpartijen ook enkele argumenten aangedragen die zagen op de (niet) uitvoerbaarheid van het Wijzigingsbesluit. Om tegemoet te komen aan de genoemde bezwaren over uitvoerbaarheid, heeft de AFM drie aanbevelingen aan mij gedaan. Ik heb deze alle drie overgenomen zoals ik u heb gemeld in mijn brief van 25 november jl. Op basis van deze gesprekken, en op basis van haar eigen kennis en inzichten, heeft de AFM uiteindelijk geconcludeerd dat het Wijzigingsbesluit met inachtneming van haar aanbevelingen zoals dat nu bij u voorligt uitvoerbaar is.
Ik heb de conclusie van de AFM over uitvoerbaarheid overgenomen. Daarbij nam ik ook in overweging dat bemiddelaars en adviseurs nu al onder de van toepassing zijnde passieve provisietransparantie in staat moeten zijn om desgevraagd (passief) het exacte provisiebedrag aan een cliënt te verstrekken. Dit zou – al dan niet met een wijziging van systemen – ook op grotere schaal (actief) mogelijk moeten zijn. Voor het doorvoeren van de benodigde wijzigingen in de systemen vind ik, zoals eerder genoemd, een implementatietermijn van twee jaar redelijk. Bovendien is de wijze van communiceren van het provisiebedrag bewust laagdrempelig gekozen: een mondelinge mededeling is daarbij toegestaan. Ook is het zo dat wanneer het exacte bedrag niet kan worden berekend, volstaan kan worden met het mededelen van de wijze van berekening van dit bedrag. Om deze redenen acht ik het voorstel uitvoerbaar, ondanks dat het noemen van exacte nominale bedragen ook enkele uitdagingen kent, zoals ook kan worden opgemaakt uit de onderliggende stukken bij het advies van de AFM.
Klopt het dat uit de onderliggende stukken die u heeft gestuurd blijkt dat er vraagtekens gezet worden bij de juridische houdbaarheid van een actieve provisietransparantie zoals die wordt voorgesteld in lijn met Europese regelgeving op het gebied van verzekeringsdistributie en platformregulering? Zo ja, hoe heeft u dit advies verwerkt in uw besluit? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom de voorgestelde actieve provisietransparantie wel voldoet aan Europese regelgeving op het gebied van verzekeringsdistributie en platformregulering?
De belangenorganisatie Adfiz en het Keurmerk Objectief Vergelijken hebben voor zichzelf juridisch advies ingewonnen omdat zij bezwaren zien bij het voorstel voor actieve provisietransparantie. Deze in opdracht van Adfiz en Keurmerk Objectief Vergelijken opgestelde adviezen zijn met de AFM en mijn ministerie gedeeld. In deze adviezen wordt gesteld dat het voorstel in strijd is met het Unierecht en de Insurance Distribution Directive (IDD). Ook wordt er aandacht gevraagd voor proportionaliteit en subsidiariteit.
Ik ben van mening dat het Wijzigingsbesluit wel in lijn is met de IDD. De IDD gaat immers uit van minimumharmonisatie, wat inhoudt dat het voor lidstaten mogelijk is om strengere voorschriften te hanteren. Uitgangspunt bij de IDD is verder dat alle distribuerende partijen, in het bijzonder het directe kanaal en indirecte kanaal, gelijk worden behandeld. Dat is mijns inziens het geval bij het Wijzigingsbesluit, doordat geregeld wordt dat zowel tussenpersonen als schadeverzekeraars transparant dienen te zijn over hun dienstverlening en de vergoeding die ze daarvoor krijgen. Adviseurs ontvangen provisie, en in ruil daarvoor ontvangt de consument een extra dienst, zoals aanvullende hulp bij afhandeling van schade. Schadeverzekeraars ontvangen geen provisie, maar consumenten ontvangen in dat geval ook geen extra diensten op de standaard service.
Verder beoordeel ik het Wijzigingsbesluit als proportioneel. Ik vind het belangrijk dat het voor een consument inzichtelijk is welke diensten hij of zij mag verwachten van de adviseur of aanbieder, en welke kosten hieraan verbonden zijn. Als een consument weet wat hij of zij voor de dienstverlening van de adviseur betaalt, krijgt de consument ook inzicht in de mate van dienstverlening die hij of zij van de adviseur mag verwachten. Ik ben het met de AFM en de Consumentenbond eens dat exacte bedragen het meest effectief voor de consument zijn om het gesprek over de dienstverlening aan te gaan.
Klopt het dat uit de onderliggende stukken blijkt dat actieve provisietransparantie tot een onwenselijk informatieoverschot voor consumenten op de verzekeringsmarkt kan leiden? Zo ja, hoe heeft u die verwachting meegewogen in de door u voorgestelde vormgeving van actieve provisietransparantie? Zo nee, kunt u toelichten hoe de door u voorgestelde actieve provisietransparantie niet tot een dergelijk informatie-overschot zou leiden?
In mijn brief van 7 juni 2021 schreef ik over de optimale omvang van de hoeveelheid informatie die een consument tot zich moet en kan nemen om een goede keuze te (kunnen) maken. Meer informatie kan inzichten voor een consument vergroten, maar ook tot zoveel – extra – informatie leiden dat keuzes worden uitgesteld. Het is van belang om te voorkomen dat de aandacht van de consument te veel wordt afgeleid van andere belangrijke elementen van zijn productaanschaf, zoals de verzekeringswaarde, dekking, looptijd, uitkering etc. Dat neemt niet weg dat inzicht in provisie voor de consument belangrijk is om het gesprek over de dienstverlening van de adviseur of bemiddelaar goed te kunnen voeren. Ik vind deze informatie dan ook essentieel voor de keuze van het distributiekanaal en aanschaf van het product. Uit de genoemde stukken blijkt dat sommige belanghebbende partijen daar een andere mening over hebben. Op verzoek van uw Kamer heb ik juist over dit punt met de AFM en de Consumentenbond verder gepraat. Zij denken niet dat in het voorstel sprake is van een informatieoverschot voor de consument. Ik laat het bovendien aan de adviseur en/of bemiddelaar om te bepalen wat de beste vorm van informeren is. Dit kan zowel via een mondelinge als een schriftelijke mededeling.
Klopt het dat uit de onderliggende stukken blijkt dat actieve provisietransparantie tot minder concurrentie op de verzekeringsmarkt kan leiden? Zo ja, hoe heeft u die rationale meegewogen in de door u voorgestelde vormgeving van actieve provisietransparantie? Zo nee, kunt u toelichten hoe de door u voorgestelde actieve provisietransparantie niet tot verminderde concurrentie op de verzekeringsmarkt zou leiden?
Hier wordt gedoeld op het position paper dat in opdracht van Keurmerk Objectief Vergelijken is opgesteld door advocatenkantoor Maverick en adviesbureau Radicand Economics. Deze bureaus schrijven dat zij een marktverschuiving ten koste van intermediairs verwachten, wat tot een meer geconcentreerde markt voor verzekeringen zou kunnen leiden met als mogelijk nadelig effect dat de prikkels om te concurreren afnemen.
Zoals ik u eerder schreef (7 juni 2021), zijn er bij tussenpersonen zorgen dat het actief transparant maken van het provisiebedrag leidt tot het beeld dat tussenpersonen duurder zijn dan directe aanbieders, waardoor er een marktverschuiving optreedt. Daarnaast is er ook een zorg dat wanneer consumenten wel naar een tussenpersoon gaan, deze alsnog voor het directe kanaal kiezen op het moment dat de consument de mededeling over het provisiebedrag ontvangt. Juist daarom vind ik het belangrijk dat de consument tijdig en goed over zowel de provisie als over de dienstverlening wordt geïnformeerd. Daarbij is het aan de tussenpersoon om de meerwaarde van zijn dienstverlening, ook na afsluiting van de verzekering, bij de consument goed over het voetlicht te brengen. Tegelijkertijd moet een directe aanbieder ook transparant zijn over de kenmerken van zijn of haar dienstverlening en moet dus ook inzicht bieden in zijn «self service» model. In dat model bij de directe aanbieder is er geen aanvullende ondersteuning na het afsluiten van het product, bijvoorbeeld bij het afhandelen van een schade.
In het Wijzigingsbesluit heb ik een evaluatiebepaling opgenomen. Binnen drie jaar na inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit zal ik aan de Kamer een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de regels met betrekking tot actieve provisietransparantie bij schadeverzekeringen sturen, waarbij expliciet ook gekeken wordt naar het gelijke speelveld.
Wil u toezeggen dat u geen vervolgstappen zet voordat u deze vragen heeft beantwoord en de Kamer daarover eventueel heeft kunnen debatteren?
Ja.
Kunt u deze vragen individueel en uiterlijk dinsdag 14 december 2021 beantwoorden?
Ja.
De rode loper voor datacenter Zeewolde |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Joris Thijssen (PvdA), Suzanne Kröger (GL) |
|
Stef Blok (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Rode loper voor datacenter Facebook, Zeewolde wuift groene bezwaren weg»1 en «Het Rijk regelde onder druk van Facebook voorrang op het stroomnet»?2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Klopt het dat uw ministerie, net zoals bij het datacenter in de Wieringermeer, een actieve rol heeft gespeeld bij het binnenhalen van het datacenter van Facebook? Hoe zag die actieve rol eruit?
De Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), een uitvoeringsorganisatie van EZK, is verantwoordelijk voor het aantrekken van buitenlandse bedrijven naar Nederland. De NFIA heeft Meta niet actief aangetrokken naar Nederland. In maart 2019 is NFIA door Meta zelf benaderd voor een verkenning van een geschikte datacenter locatie in Nederland. Uit de verkenning van NFIA onder de regionale acquisitiepartners volgde in eerste instantie dat er geen locatie was die voldeed aan de door het bedrijf genoemde criteria. Later in het proces (eind 2019) heeft Meta zelf de gemeente Zeewolde benaderd. Na de locatiekeuze voor Zeewolde werd de NFIA vanaf begin 2020 op verzoek van Meta en de decentrale overheden weer bij het project betrokken om vanuit haar rol als eerste aanspreekpunt bij de rijksoverheid voor buitenlandse bedrijven het contact te leggen met de juiste partijen binnen de rijksoverheid voor specifieke vragen, bijvoorbeeld met het Ministerie van EZK over de elektriciteitsaansluiting. Verder is gedurende het traject de NFIA op de hoogte gehouden van de voortgang van het proces door Meta en regionale partijen.
Klopt het dat het Ministerie van Algemene Zaken heeft aangespoord tot snelheid in het proces? Welke rol heeft het Ministerie van Algemene Zaken gehad rondom het datacenter van Facebook in Zeewolde?3
In het belang van de Nederlandse economie en de werkgelegenheid heeft het Ministerie van Algemene Zaken een rol in het aantrekken van buitenlandse investeringen en werkgelegenheid. Het Ministerie van Algemene Zaken onderneemt in dat licht geregeld internationale reizen onder meer gericht op het bevorderen van handel en investeringen en heeft daarnaast geregeld contact met bedrijven, zo ook met Meta.
In het geval van Meta is er contact geweest tussen het Ministerie van Algemene Zaken en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat waarin gewezen is op het belang van snelheid in het proces en is geïnformeerd naar de voortgang. Dit contact was erop gericht om informatie te krijgen of de door Meta gewenste wijze van aansluiting op het hoogspanningsnet zou passen binnen de kaders van de Elektriciteitswet, dit was immers van belang voor netbeheerders en Meta voor het verdere proces.
Kunt u toelichten wat uw voorganger precies heeft gedaan aangaande het leveren van de genoemde voorrang op het hoogspanningsnet? Welke bevoegdheden heeft u om voorrang te geven aan bedrijven op het hoogspanningsnet?
Er is geen sprake van «voorrang» voor aansluiting van Meta op het hoogspanningsnet. Dit is een misvatting, zoals ook aangegeven door de Minister van Economische Zaken en Klimaat in het Vragenuur van 7 december 2021.
Op het moment dat Meta zich bij mijn ministerie meldde, had Meta reeds een aansluitverzoek bij TenneT4 ingediend. Haar recht op aansluiting en positie in een eventuele wachtrij van beoogd aangeslotenen, lag toen reeds vast. Overigens was er op deze plek geen sprake van een wachtrij van aangeslotenen, en is Meta de enige partij die om aansluiting heeft verzocht. Zoals blijkt uit de openbaar gemaakte stukken (zie nummer 9, notitie «Aansluitproblematiek datacentrum «Tulip», van 13 mei 2020), waren de discussies tussen TenneT en Meta over de wijze van aansluiting van het datacenter vastgelopen. Het ging dus niet om de vraag of Meta recht had op een aansluiting of de prioritering daarvan. Het wettelijk kader bepaalt namelijk dat elke partij in Nederland recht heeft op een aansluiting op het elektriciteitsnet.
TenneT had in reactie op het aansluitverzoek van Meta voorgesteld om aan te sluiten op een bestaand onderstation op 5 kilometer afstand van het beoogde datacenter. Meta stelde voor om aansluiting plaats te laten vinden op een door haar nieuw te bouwen transformatorstation, nabij het beoogde datacenter, en op een plek waar een bestaande hoogspanningsverbinding al loopt. Dit is een ongebruikelijke manier van aansluiting. Meta en TenneT werden het op dit punt niet eens. Elk van de partijen vroeg aan het ministerie of een dergelijke manier van netuitbreiding en aansluiting paste binnen het wettelijke kader in de Elektriciteitswet 1998. Het ministerie heeft hier onderzoek naar gedaan en geconcludeerd dat het wettelijk kader zich niet verzet tegen een dergelijke wijze van aansluiting. Hiervoor is ook advies ingewonnen bij de Landsadvocaat. Ook is gevraagd aan provincie en gemeente om nogmaals per brief hun standpunt over vestiging aan de Minister te bevestigen. Tenslotte heeft mijn voorganger een brief aan TenneT (en Liander) gestuurd ter bevestiging dat deze aanpak juridisch toegestaan is en het verzoek om aan TenneT (en Liander) om de samenwerking aan te gaan met het bedrijf en om zich in te spannen de bouw van het onderstation en de aansluiting van het bedrijf te realiseren.
Naast het juridische aspect, is van het begin af aan aandacht geweest voor de kostenverdeling van een dergelijke aanpak. Zoals eveneens uit de openbaar gemaakte stukken blijkt, is vanaf het begin de voorwaarde gesteld dat Meta «de kosten voor de aansluiting en het nieuwe onderstation» voor haar rekening zou nemen. Voor de helderheid: het nieuwe onderstation wordt na haar constructie om niet overgedragen aan TenneT en onderdeel van het hoogspanningsnet van TenneT. Normaliter worden de kosten van een onderstation dat onderdeel is van het hoogspanningsnet gesocialiseerd via de transporttarieven van alle gebruikers, maar in dit geval betaalt alleen Meta. Dit staat vervolgens niet in de weg aan aansluiting van andere partijen op het desbetreffende onderstation in de toekomst.
Bent u van mening dat een nieuw datacenter van Facebook van enorm strategisch belang is voor de Nederlandse economie?
Rond Amsterdam zitten veel co-locatie (of multi-tenant) datacenters met zeer snelle onderlinge verbindingen. Dit zorgt voor zogeheten hyperconnectiviteit tussen deze datacenters. Op dit moment hebben maar vijf steden in Europa5, waaronder Amsterdam, de unieke vestigingsvoorwaarden voor (hyperconnectiviteit)datacenters. Dit is dus bijzonder en speelt een belangrijke faciliterende rol voor de Nederlandse maar ook de Europese digitale economie. Deze hyperconnectiviteit rond Amsterdam draagt bij aan een zeer gunstig vestigingsklimaat voor co-locatie datacenters en bepaalde dienstverlening waarvoor hyperconnectiviteit een vereiste is en vertegenwoordigt in die zin strategische waarde.
Hyperscale datacenters, zoals het voorgestelde datacenter van Meta, zijn voor de kwaliteit van hun dienstverlening niet genoodzaakt om zich te vestigen in een regio met hyperconnectiviteit, internationale ontsluiting vindt plaats via eigen connecties met hyperconnectiviteitsclusters. Dit betekent dat de locatie waar het hyperscale datacenter is gevestigd vanuit het perspectief van de gebruiker weinig uitmaakt. Omdat hyperscale datacenters niet bijdragen aan deze hyperconnectiviteit en primair worden gebruikt voor het opslaan van data of het verlenen van specifieke dienstverlening voor de internationale markt, kan worden gesteld dat de (in)directe regionale en nationale meerwaarde voor de Nederlandse digitalisering en digitale infrastructuur lager is dan bij co-locatie datacenters.
Dit heeft tot gevolg dat hyperscale datacenters weinig tot niet bijdragen aan het in stand houden van of uitbreiden van de in Nederland bestaande hyperconnectiviteitsclusters, een belangrijk onderdeel van de kwaliteit van de Nederlandse digitale infrastructuur. Ook faciliteren co-locatie datacenters meer dan hyperscale datacenters regionale partijen in hun digitaliseringsbehoefte, omdat hyperscale datacenters primair worden gebruikt voor het opslaan van data of het verlenen van dienstverlening voor de internationale markt. Dit betekent dat de vestiging van hyperscale datacenters, zoals het voorgestelde datacenter van Meta, een relatief beperkte invloed heeft op de internationale concurrentiekracht van Nederland en de digitale infrastructuur.
Welke consequenties heeft deze voorrang op het hoogspanningsnet mogelijk voor andere bedrijven of nieuwe woningen? Welke nieuwe woningen, scholen of bedrijven zijn hierdoor niet of pas veel later aangesloten op het hoogspanningsnet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 4.
Op welke manieren heeft u Meta/Facebook nog meer gefaciliteerd? Kunt u daarbij inzage geven in uw contacten en die van uw ministerie met Meta/Facebook, lobbyorganisaties of organisaties die namens Meta/Facebook hebben gehandeld? Kunt u ook alle in- en uitgaande correspondentie met Meta/Facebook, lobbyorganisaties of organisaties die namens Meta/Facebook hebben gehandeld vanuit de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Algemene Zaken naar de Kamer sturen?
Zie het antwoord onder vraag 3 hierboven, en de antwoorden op vraag 10 en 11 van het lid Leijten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1726). Er is op verschillende momenten en verschillende niveaus contact geweest tussen de ministeries, decentrale overheden en Meta/Facebook. Wij hebben de belangrijkste momenten in deze antwoorden opgesomd. Verder verwijs ik u naar de geopenbaarde stukken in het kader van het besluit op het Wob-verzoek over datacenters. En verwijs ik u naar de antwoorden die de Minister van EZK heeft gegeven in het Vragenuur van dinsdag 7 december.
Hoe kan het zo zijn dat het datacenter van Facebook toch op een plek komt die niet past in de voorkeurslocatie van dit kabinet? Bent u hierdoor door Facebook ook actief op belobbyd?
In de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) staan voorkeursrichtingen opgenomen over de vestiging van o.a. hyperscale datacenters. Conform de Omgevingswet heeft de NOVI geen juridisch bindende doorwerking naar decentrale overheden. Ook staat in de NOVI opgenomen dat decentrale overheden uiteindelijk de afweging maken. Kortom; decentrale overheden hebben afwegingsruimte om hier zelf nadere invulling aan te geven en hiervan af te wijken.
Facebook heeft hier verder geen rol in gespeeld, de rijksoverheid gaat immers uiteindelijk ook niet over de ruimtelijke plannen en de locatiekeuze over dit datacenter.
Wat heeft u gedaan met de kritische opmerkingen over datacenters vanuit uw ministerie? Welke rol hebben deze kritische opmerkingen gehad op de besluitvorming rondom de komst van het datacenter Facebook?
De Minister van EZK heeft zich destijds alleen gericht op de vraag of een bijzondere wijze van aansluiting past binnen het wettelijke kader, en geconcludeerd dat dit het geval is. Dit is toegelicht door de Minister van Economische Zaken en Klimaat in het Vragenuur van 7 december 2021. Zoals te lezen valt in de stukken van het WOB-verzoek, staan er zowel voor- als nadelen beschreven in de nota’s. Ook hebben de provincie en gemeente op zijn verzoek nogmaals hun standpunt over vestiging per brief aan de Minister kenbaar gemaakt.
Zie verder ook het antwoord onder vraag 6 van het lid Van Dijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1728).
Klopt het dat er ook bij dit datacenter opnieuw grote vragen bestaan over het stroom- en waterverbruik en de restwarmte?
De plannen hierover worden door Zeewolde nog nader uitgewerkt.
Is er inmiddels duidelijkheid voor de benutting van de restwarmte van dit datacenter?
De gemeente Zeewolde geeft aan dat de benutting van restwarmte realistisch is. Zie verder het antwoord onder vraag 10.
Heeft Facebook inmiddels al zekerheid gegeven wat zij met de restwarmte van het datacenter gaat doen?
Voor de benutting van restwarmte is er onder meer een warmtenet nodig, zijn er voldoende afnemers nodig, en is er een haalbare businesscase voor een warmtebedrijf nodig om de restwarmte af te nemen. Zie verder het antwoord onder vraag 10.
Kunt u aangeven hoeveel stroom het datacenter gaat verbruiken en hoeveel daarvan duurzaam, door bestaande wind- zonneparken, opgewekte energie is? Klopt het dat dit datacenter net zoveel stroom gaat gebruikt als de stad Amsterdam?
Zie het antwoord onder vraag 7 van de beantwoording van de Kamervragen van de leden Erkens en Rajkowski (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1725).
In hoeverre maken deze hyperscale datacenters het voor Nederland lastig om de productiedoelstelling voor duurzame energie te halen?
In algemene zin kan gesteld worden dat naarmate het energieverbruik in Nederland toeneemt, de opgave groter wordt voor het behalen van de Nederlandse doelstellingen op het gebied van duurzame energieopwekking.
Ten tijde van het Klimaatakkoord was er nog geen duidelijk beeld over de extra vraag voor datacenters en industrie in 2030. Deze wordt door de Stuurgroep Extra Opgave inmiddels ingeschat op 15–45 TWh bovenop het Klimaatakkoord, waarvan 5–15 TWh voor datacenters6. De Stuurgroep adviseert deze extra vraag op te wekken met extra wind op zee. In lijn met de moties Boucke c.s.7 wordt ingezet op het mogelijk maken van 10 GW aan extra wind op zee tot rond 2030. Een volgend kabinet zal besluiten over de precieze omvang van de opgave. Het kabinet werkt conform de motie Boucke (Kamerstuk 35 668, nr. 21) daarom aan 10 GW extra wind op zee in 2030.
Het elektriciteitsverbruik van bijvoorbeeld een datacenter is niet direct te koppelen aan bijvoorbeeld een te plaatsen hoeveelheid windmolens. Een datacenter krijgt immers ook elektriciteit als het niet waait. Maar voor de vergelijking verhoudt de 1,38 TWh die het datacenter in de eindsituatie verbruikt, zich tot de elektriciteitsproductie van zo’n 20–25 zeeturbines met een vermogen van 12–15 MW (uitgaande van 4.500 vollasturen).
Hoeveel extra wind- en zonneparken moeten er aan worden gelegd voor het datacenter Facebook in Zeewolde?
Zie antwoord vraag 14.
Wat is de reden dat Facebook niet zelf zonnepanelen op het dak van haar datacenter neerlegt? Hoeveel duurzame energie zou dit opleveren?
Uit opgave van het bedrijf zelf in het milieueffectrapport zouden de mogelijkheden van eigen energie-opwek, bijvoorbeeld door zon op gevel en dak beperkt zijn door ruimtegebrek op daken, het beschikbaar moeten blijven van open grond voor de bouwfase en problemen met de brandveiligheid. TNO heeft in het kader van het advies van het College van Rijksadviseurs over dit datacenter, onderzocht wat de opbrengst kan zijn van toepassing van zon-pv op daken, gevels en het terrein en geeft aan dat dit gaat om 50,84 GWh per jaar in totaal.8
Klopt het dat voor het datacenter in Zeewolde 34 dieselaggregaten als noodstroomvoorziening noodzakelijk zijn? Hoe vaak moeten deze dieselaggregaten proefdraaien? Hoeveel CO2 stoten deze dieselaggregaten dan uit tijdens dit proefdraaien? Wat is de CO2-uitstoot van deze dieselaggregaten? Hoeveel extra CO2-emissierechten dienen hiervoor aangeschaft te worden?
Uit het milieueffect-rapport valt op te maken dat het datacenter beschikt over 34 noodaggregaten en een hiermee verband houdende opslag van dieselbrandstof. Bij de voorgenomen inrichting is er sprake van een mogelijkheid tot opslag van in totaal 777,08 ton diesel. Details over proefdraaien, belasting en uitstoot zijn mij niet bekend. Bij datacenters is maandelijks testen van de noodstroomvoorziening gangbaar.
Gaat er voor deze dieselaggregaten ook een dieselmeer worden aangelegd? Zo ja, van hoeveel liter? Hoe is de veiligheid, zoals het tegengaan van lekkages, geborgd?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u aangeven hoeveel duurzame banen (directe en indirecte werkgelegenheid) dit datacenter oplevert?
Het is niet eenduidig te zeggen hoeveel structurele werkgelegenheid dit hyperscale datacenter uiteindelijk zal opleveren. Een grove indicatie op basis van openbare gegevens van bedrijven met een hyperscale datacenter in Nederland geeft aan dat de drie thans in Nederland gevestigde hyperscale datacenters gemiddeld circa 6 tot 8 structurele directe banen per hectare verschaffen. Daarnaast voorzien datacenters ook in indirecte structurele werkgelegenheid in de dienstensector van de regio. Deze inschatting is gebaseerd op informatie die op dit moment bekend is en geeft geen sluitend of definitief beeld van de toegevoegde structurele werkgelegenheid. Wat betreft de mogelijke vestiging van het datacenter van Meta in Zeewolde, geeft de gemeente aan dat na afronding van de bouw 410 banen voor langere periode worden gerealiseerd.9
Deelt u de mening dat de komst een enorme impact heeft voor het hele land en dat om die reden een beslissing over de komst van datacenters op nationaal niveau genomen zou moeten worden?
De impact wisselt per datacenter. Het is van belang dat er op een zorgvuldige wijze wordt omgegaan met de vestiging van datacenters, in het bijzonder van hyperscale datacenters. Op basis van het stelsel van de ruimtelijke ordening zijn gemeenten momenteel bevoegd gezag om die beslissing te maken. In lijn met het coalitieakkoord zal dit kabinet zich buigen over de landelijke regie en de toelatingscriteria ten aanzien van (hyperscale) datacenters.
Wanneer komt u met de eerdere toegezegde landelijke datacenterstrategie? Kan deze landelijke datacenterstrategie nog invloed hebben op de besluitvorming van het datacenter in Zeewolde?
In lijn met het coalitieakkoord zal dit kabinet zich buigen over de landelijke regie en de toelatingscriteria ten aanzien van (hyperscale) datacenters. De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zal u hier binnenkort over informeren.
Bent u bereid ervoor zorg te dragen dat het Rijksvastgoedbedrijf geen grond verkoopt voor de bouw van datacenters zolang er geen landelijke datacenterstrategie is?
Op dit moment is het proces als volgt. Volgens het stelsel van de ruimtelijke ordening zijn gemeenten verantwoordelijk voor het vaststellen van de bestemming van gronden in de betreffende gemeente, ook wanneer het rijksgronden betreft. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft beleid voor het verkopen van grond, dit is een privaatrechtelijke handeling. Overwegingen in dit beleid zijn bijvoorbeeld het door verkoop van grond kunnen bijdragen aan nationale opgaven zoals bijvoorbeeld wonen of energie. Een reden voor verkoop van agrarische gronden kan onder andere een bestemmingsplan(wijziging) zijn (Kamerstuk 24 490, nr. 25).
In de casus Zeewolde is naar aanleiding van de bestemmingsplanprocedure de vraag gesteld over de verkoop van Rijksgronden. De Staatssecretaris van BZK stuurde mede namens EZK en LNV op 10 augustus een brief aan de gemeente Zeewolde. Hierin staan voorwaarden voor de verkoop van de Rijksgronden.
Welke mogelijkheden heeft het ministerie, juridisch of anderszins, om de bouw van deze datacentrale te stoppen? Welke mogelijkheden heeft de provincie hiervoor?
Gelet op het huidige beleid is er vanuit het ruimtelijk instrumentarium uit de Wet ruimtelijke ordening (Wro) op dit moment geen gelegenheid om de bouw van het datacenter te stoppen.
Kunt u nog verder ingaan op de nota van begin 2021 waarin uw voorganger wordt opgeroepen lastige vragen uit de weg gaan en bewust inhoudsloze informatie te verstrekken om inhoudelijke discussies te ontwijken?
Ik ga ervan uit dat uw Kamer doelt op de openbaar gemaakte nota «beleidsbrief datacenters» (11 januari 2021, nr. 19 van de inventarislijst van openbaar gemaakte stukken). Een oproep om bewust gebrekkige informatie te verstrekken is daarin niet opgenomen. De nota betrof de advisering om middels een Kamerbrief invulling te geven aan een drietal moties over uiteenlopende aspecten van datacenters in algemene zin. De nota adviseerde om in afwachting van een lopend onderzoek naar het belang van datacenters voor de digitalisering vooralsnog geen uitspraak te doen over deze onderwerpen. De beleidsbrief (Kamerstuk 32 813, nr. 675) die is verstuurd bevatte informatie over het energieverbruik, gebruik van restwarmte en beleid met betrekking tot de vestiging van datacenters. De nota had geen betrekking op de eventuele vestiging van het datacenter van Meta in Zeewolde.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 16 december 2021 beantwoorden?
Wij hebben uw vragen binnen een zo kort mogelijke termijn beantwoord.
Het bericht 'Het Rijk regelde onder druk van Facebook voorrang op het stroomnet' |
|
Renske Leijten |
|
Stef Blok (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Erkent u dat het via de krant openbaar worden dat de vorige Minister van Economische Zaken en Klimaat actief toegang regelde op het stroomnet voor het datacenter van Facebook in Zeewolde, terwijl er enorme krapte op het net is, het vertrouwen schaadt?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft destijds geen «toegang geregeld op het stroomnet» voor het beoogde datacenter van Meta. Dit is toegelicht door de Minister van Economische Zaken en Klimaat in het Vragenuur van 7 december 2021 en blijkt ook uit de openbaar gemaakte stukken.
Het openbaar maken van de stukken draagt naar mijn mening bij aan het vergroten van het vertrouwen, omdat de stukken blijk geven van een integrale advisering met uiteenzetting van voor- en nadelen. Overigens ben ik van mening dat de onjuiste berichtgeving daarover het vertrouwen helaas wel kan schaden.
Waarom blijft u ontkennen dat het Rijk voorwaarden schept voor het kunnen vestigen van een energieslurpend datacenter, terwijl er zonder de toegang tot het net geen sprake van vestiging zou zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland heeft op grond van de Elektriciteitswet 1998 elke partij recht op een aansluiting op het elektriciteitsnet: elk huishouden, elk midden- en kleinbedrijf, elke industriële grootverbruiker en elke grote en kleine producent van (hernieuwbare) energie. Dat geldt dus ook voor datacenters.
Vindt u het netjes om de wenselijkheid van de komst van (grote) datacenters af te schuiven op provinciale en lokale overheden, terwijl het mogelijk maken reikt tot aan de handtekening van de (voormalig) Minister van Economische Zaken en Klimaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
De vraag wie het bevoegd gezag is (of zou moeten zijn) om te besluiten over de komst van dit datacenter en de vaststelling van bijbehorende ruimtelijke plannen is een andere vraag dan de vraag rondom de aansluiting. Conform het stelsel van de ruimtelijke ordening is momenteel de gemeente bevoegd gezag voor de ruimtelijke afweging. En in dit geval hebben zowel de provincie als gemeente benadrukt dat zij grote belangen hechten aan de komst van dit datacenter op deze plek. Op 16 december 2021 stemde de gemeenteraad van Zeewolde in met het bestemmingsplan voor Trekkersveld IV; het bedrijventerrein voor het beoogde datacenter.
De vraag die vanuit de netbeheerders heeft voorgelegen bij de Minister van Economische Zaken en Klimaat is of de bijzondere wijze van aansluiting die Meta verzocht, passend is binnen het wettelijke kader van netbeheer. Na een juridische toets, is dat antwoord bevestigend geweest.
Kunt u nog eens proberen uit te leggen waarom de komst van een grootverbruiker van energie ten goede komt aan het draagvlak voor de overgang naar duurzame energie die de samenleving als geheel moet doormaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De toenemende (wereldwijde) digitalisering, kan niet los gezien worden van een groei van de datacenterssector. Datacenters zijn een vorm van industrie die digitaal en elektrisch is. Naast datacenters zijn er ook andere grootverbruikers van energie. Het beleid is gericht op het verduurzamen van die sectoren in plaats van het verbieden van sectoren.
Het gaat erom dat er op een zorgvuldige wijze wordt nagedacht over de vestiging van datacenters, dat helpt ook om grip te houden op groei van datacenters in brede zin en bijvoorbeeld slimme locaties te kiezen die goed aansluiten bij het energiesysteem.
Overigens is het wel positief dat datacenters voor een groot deel bereid zijn te betalen voor groene elektriciteit. Volgens de Dutch Datacenter Association komt meer dan 80% van het elektriciteitsverbruik van datacenters uit hernieuwbare bronnen. Dat versterkt de businesscase van hernieuwbare energieprojecten en zorgt ervoor dat deze sneller subsidievrij kunnen worden.
Hoe kan het dat nieuwe scholen en bedrijven soms jarenlang moeten wachten op een aansluiting op het stroomnet, maar een Amerikaanse techreus de steun krijgt van een Minister? Kunt u uw antwoord toelichten?
Of aanvragers binnen afzienbare tijd over de gevraagde aansluiting en gevraagde transportcapaciteit kunnen beschikken is afhankelijk van de vraag of deze transportcapaciteit ook beschikbaar is op het moment van aanvraag op die specifieke locatie. Op dit moment is er in Nederland op verschillende plekken sprake van transportschaarste voor zowel invoeding als afname van elektriciteit (zie ook Kamerstuk 29 032, nr. 268 voor een actueel overzicht van de transportschaarste). Ook Meta zal worden aangesloten met inachtneming van de beschikbare transportcapaciteit ter plekke, zodat zij niet onbeperkte transportcapaciteit kan verkrijgen.
Waarom wordt er gedaan alsof er niks onoorbaars is gebeurd terwijl uit de stukken die zijn opgevraagd middels een verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) blijkt dat ambtenaren en de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken wel degelijk grote bezwaren hadden tegen de voorkeursbehandeling voor Facebook/Meta?
Vooropgesteld: de stukken benadrukken in de eerste plaats dat geen sprake is van verlening van «voorrang» voor aansluiting op het elektriciteitsnet. De stukken laten zien dat Meta al recht had op een aansluiting op basis van het wettelijke kader. Dit is ook toelicht door de Minister van EZK in het Vragenuur van 7 december 2021.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat had destijds geen bezwaren tegen de binnen de wettelijke kaders passende aansluiting van het datacenter. Wel is aangegeven dat de gekozen locatie schuurt met de voorkeurslocaties genoemd in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). De NOVI is echter een zelfbindend instrument waarin de rijksoverheid voor datacenters uit oogpunt van de kwaliteit voor de leefomgeving voorkeuren uitspreekt voor vestigingslocaties. De uiteindelijke afweging over het vestigen van datacenters blijft een afweging van het bedrijf zelf en de decentrale overheid.
Hoe kan het dat afspraken met betrekking tot de voorkeursbehandeling van grote techbedrijven geheim blijven ondanks dat de Kamer erom vraagt en dat de waarheid pas boven tafel komt wanneer journalisten gaan graven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geen sprake van een voorkeursbehandeling. Het is gebruikelijk dat medewerkers van mijn ministerie adviseren over de interpretatie van het wettelijke kader uit de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet, of andere wetten die onder verantwoordelijkheid van het ministerie vallen. Dergelijke gesprekken vinden plaats met bedrijven, netbeheerders, MKB-ers, mede-overheden, energiecoöperaties en burgers. Zoals de Minister van Economische Zaken en Klimaat in het Vragenuur van 7 december 2021 heeft gezegd wordt de Minister met grote regelmaat benaderd worden door lokale en regionale overheden die contact hebben met grote investeerders.
Klopt het dat Facebook/Meta gedreigd hebben elders naar een investeringsplek te zullen zoeken als uw voorganger niet tegemoet kwam aan hun wensen?
Het klopt dat Facebook gedurende het traject heeft aangegeven dat er voor de vestiging van het datacenter ook naar locaties in andere landen werd gekeken. Het is bij dergelijke omvangrijke investeringsbeslissingen zeer gebruikelijk dat een bedrijf onderzoek doet naar verschillende potentiële locaties, de voor- en nadelen van de verschillende locaties op een rijtje zet en op basis daarvan tot een investeringsbeslissing komt. Het in de vraagstelling geschetste beeld van een dreigement of chantage herken ik niet.
Erkent u dat het gebrek aan transparantie over de besluitvorming gevoeligheid voor chantage oplevert?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een exhaustieve tijdlijn aan de Kamer doen toekomen van de contacten die er tussen uw ministerie en Facebook/Meta zijn geweest, zowel op niveau van de bewindspersonen als ambtenaren?
Belangrijk onderdeel van het werk van mijn ministerie is dat we in contact staan met bedrijven en andere belanghebbenden. Deze contacten gaan onder meer over ons beleid en hoe dat in praktijk uitpakt, maar ook over mogelijke investeringen van bedrijven in Nederland. De Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), een uitvoeringsorganisatie van EZK en onderdeel van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), vormt hierbij het eerste aanspreekpunt voor buitenlandse bedrijven die een vestiging in Nederland overwegen. Deze contacten vinden plaats op verschillende niveaus, met verschillende partijen en in wisselende samenstellingen. Er wordt geen administratie bijgehouden van deze contacten met bedrijven en andere belanghebbenden. Gezien uw vraag vindt u hieronder een tijdlijn met de belangrijkste contactmomenten tussen mijn ministerie en Facebook/Meta betreffende de mogelijke vestiging van het datacenter in Zeewolde.
Kunt u tevens een tijdlijn maken met de contacten met de provincie Flevoland en de gemeente Zeewolde over de komst van het datacenter?
Naast de contacten van NFIA met de partijen uit de regio, zoals eerder aangegeven in antwoord op vraag 10, zijn er ook contacten geweest met de provincie Flevoland en de gemeente Zeewolde in het kader van de elektriciteitsaansluiting en de verkoop van Rijksgronden voor het beoogde datacenter:
Wat is precies de strategie van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) met betrekking tot het voor Nederland binnenhalen van techbedrijven en hun datacenters? Hoe heeft deze strategie zich ontwikkeld?
Het strategische acquisitiebeleid van ICT-bedrijven is onderdeel van een bredere ambitie om hoofkantoor-, onderzoeks- en innovatieactiviteiten van buitenlandse bedrijven in Nederland te laten vestigen, zoals opgenomen in het plan «the Netherlands: Digital Gateway to Europe»2. Doel van de eerste versie van dit plan uit 2013 was het kwantitatief (omzet, aantal bedrijven, werkgelegenheid) en kwalitatief (innovatiekracht, kennis en kunde) versterken van de Nederlandse ICT-sector en economische (top)sectoren. De keuze voor sectoren was gebaseerd op een SWOT-analyse van de sterktes en zwaktes van de Nederlandse ICT-sector en is tot stand gekomen in samenspraak met het (ICT-)bedrijfsleven en kennisinstellingen. Daarbij was de datasector slechts één van de focusgebieden uit het plan in 2013; daarnaast waren gaming en cybersecurity als kansrijke sectoren geïdentificeerd. Verder richtte het plan zich op het aantrekken van buitenlandse ICT-bedrijven die innovatieve oplossingen bieden voor onze topsectoren (LSH, logistiek, tuinbouw, media en HTSM). Een belangrijke basis voor deze ambitie was een onderzoek van Roland Berger uit 20113, waarin werd geconstateerd dat Nederland voordeel zou hebben van het aantrekken van hoofdkantoor-, onderzoeks- en innovatieactiviteiten van buitenlandse ICT-bedrijven.
Het plan liep van 2013 tot 2017 en is daarna aangepast en verlengd van 2018 tot eind 2021. In dat plan zijn de focusgebieden herijkt met bijvoorbeeld meer aandacht voor opkomende technologieën als AI en bedrijven die big data toepassingen aanbieden. Ook is ervoor gekozen om in dat plan nog meer focus te leggen op het aantrekken van hoogwaardige ICT-activiteiten4. Specifiek voor datacenters geldt dat sinds begin 2020 NFIA deze niet actief naar Nederland acquireert. Dit geldt voor alle soorten datacenters, dus ook voor grootschalige (hyperscale) datacenters.
Welke techbedrijven haalt de NFIA binnen?
Er bestaat geen éénduidige definitie voor wat een techbedrijf, oftewel technologiebedrijf, is. «Tech» is een zeer breed begrip en wordt daarom niet door de NFIA als definitie gehanteerd. In plaats daarvan maakt de NFIA onderscheid tussen verschillende soorten IT-bedrijven. In de afgelopen vijf jaar (2016–2020) heeft de NFIA meer dan 250 buitenlandse IT-bedrijven ondersteunt bij hun keuze om in Nederland te investeren. Daarnaast heeft de NFIA nog eens bijna 80 andere buitenlandse IT bedrijven geholpen met de keuze om de bedrijfsactiviteiten in Nederland uit te breiden.
Dit zijn bedrijven met uiteenlopende activiteiten in Nederland zoals saleskantoren, hoofdkantoren, datacenters en innovatie (R&D) en vanuit verschillende subsectoren zoals IT-services – software en SaaS, Cloud Computing, Hardware devices and supporting software, Cybersecurity, Gaming en Fintech. In totaal hebben deze circa 330 projecten aangegeven in de komende drie jaar naar verwachting ruim 10.000 arbeidsplaatsen in Nederland te creëren. Bij acht van de circa 330 IT-projecten waar NFIA in de periode 2016–2020 bij betrokken was ging het om een datacenter.
Om de diversiteit van de projecten van buitenlandse IT-bedrijven te illustreren, vindt u hieronder een aantal voorbeelden van de eerder genoemde circa 330 projecten waar NFIA bij betrokken is geweest:
Kunt u een exhaustieve tijdlijn aan de Kamer doen toekomen van de contacten die er tussen uw ministerie en de NFIA zijn geweest over het binnenhalen van techbedrijven?
De contacten tussen de NFIA en mijn ministerie worden niet actief bijgehouden. De NFIA is een uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van EZK met circa 135 medewerkers, waarvan circa 50 op het kantoor in Nederland. Binnen de rijksoverheid is NFIA verantwoordelijk voor het aantrekken van buitenlandse bedrijven en daarom ook hun eerste aanspreekpunt. De NFIA is jaarlijks betrokken bij circa 350 projecten van buitenlandse bedrijven die uiteindelijk kiezen voor een vestiging in Nederland en heeft daarvoor contact met een veelvoud aan bedrijven. De NFIA werkt daarbij samen met zeer veel verschillende partijen, waaronder uiteraard ook mijn ministerie. De mate waarin over projecten contact wordt onderhouden tussen de NFIA en mijn ministerie is zeer afhankelijk van de aard van het project en specifieke vragen die bij een project naar voren komen. De contacten tussen NFIA en mijn ministerie over de aansluiting van Facebook op het net is hier een voorbeeld van.
Waarom wordt Facebook in de documenten en communicatie met derden aangeduid als «Tulip» en doet iedereen hieraan mee, in plaats één van de gangbare namen te gebruiken (Facebook of Meta)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is gebruikelijk dat er tijdens de gesprekken over een mogelijke vestiging van een bedrijf in Nederland een projectnaam wordt gehanteerd. In de verkenningsfase van grote projecten, vaak van beursgenoteerde bedrijven, werkt de NFIA in sommige gevallen op verzoek van het bedrijf richting derden met een dergelijke projectnaam. Het feit dat een bedrijf overweegt een nieuwe vestiging te openen is bedrijfsvertrouwelijke, concurrentiegevoelige en soms ook beursgevoelige informatie. De naam Tulip is gebruikt als aanduiding voor het project van Facebook om een datacenter in Nederland te willen vestigen. Wel is voor de betrokken overheden, inclusief de NFIA, op elk moment tijdens het traject duidelijk geweest welke partij het hier betrof. Nu het investeringstraject in de afrondende fase is beland heeft Meta (voormalig Facebook) gekozen om haar naam publiekelijk bekend te maken.
Zijn er rulings afgesproken tussen de Belastingdienst en Facebook/Meta? Zo ja, wanneer zijn/is die ruling(s) overeengekomen?
Het kabinet kan geen mededelingen doen over de fiscale positie van individuele belastingplichtigen vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht (artikel 67 AWR).
Bent u bereid een pas op de plaats te maken met de besluitvorming over het datacenter in Zeewolde, totdat er een landelijke datacenterstrategie is vormgegeven en er meer duidelijkheid is over de wenselijkheid van de plaatsing van het datacenter? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op 16 december heeft de gemeenteraad van Zeewolde ingestemd met de ruimtelijke plannen die de vestiging van dit datacenter mogelijk maken. De rijksoverheid heeft geen rol in deze besluitvorming. BZK en het Rijksvastgoedbedrijf zijn in afwachting van het aangepaste plan. U bent hier door de Staatssecretaris van BZK over geïnformeerd (zie Kamerstuk 32 813, nr. 944).
Heeft u het idee dat er draagvlak is voor de komst van het datacenter in Zeewolde? Wat is uw reactie op de petitie van Stichting DataTruc Zeewolde die al vele keren is ondertekend?2
Het is aan de gemeente om daar een weging in te maken. Binnen het college van burgemeester en wethouders is er unaniem draagvlak. Het college is positief over de ontwikkeling de mogelijke vestiging van het datacenter van Meta. De gemeenteraad heeft op 16 december 2021 ingestemd met het bestemmingsplan. Ik kan geen oordeel geven over het maatschappelijk draagvlak voor de komst van het datacenter in Zeewolde. De petitie van Stichting DataTruc Zeewolde geeft een indicatie van zorgen die er zijn.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor maandag 13 december?
Wij hebben uw vragen op een zo kort mogelijke termijn beantwoord.
Het artikel ‘In veel branches wordt werk geruild voor seks’ |
|
Anne Kuik (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Jij een fotoshoot, ik een pijpbeurt»: in veel branches wordt werk geruild voor seks»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het artikel?
Laat ik vooropstellen dat ik het verwerpelijk vind als er misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare positie. Op dit moment is er terecht veel aandacht voor seksueel wangedrag in onze samenleving. Het kabinet heeft 8 februari jl. bekend gemaakt dat er een regeringscommissaris komt tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag. Het is van groot belang dit probleem goed aan de kaak te stellen. Het is echt uit den boze als kwetsbare mensen aan seksuele uitingen of handelingen worden blootgesteld, terwijl ze dit in feite niet hadden gewild. Iemand met schulden of iemand die dakloos is moet hulp krijgen en zich niet gedwongen voelen tot seksuele diensten. Er ligt een wetsvoorstel bij de Raad van State waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil. Het kabinet zal ervoor zorgen dat de wet ook uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht bij de branches waarom het hier gaat. Het is belangrijk dat de desbetreffende branches een veilige werkomgeving creëren en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt. Volwassenen die op een aanbod ingaan of een aanbod doen zullen zich er goed van moeten vergewissen dat het echt gaat om vrijwilligheid en wederzijdse instemming op basis van gelijkwaardigheid. Als het handelt om minderjarigen kan ik kort zijn. Ruilseks met minderjarigen is verwerpelijk, onaanvaardbaar en reeds strafbaar gesteld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht. Jongeren krijgen op school seksuele voorlichting om bewustwording te creëren. Ze leren seksuele wensen en grenzen bespreekbaar te maken om daarmee ongewenst gedrag te voorkomen.
Indien er sprake is van dienstverlening in ruil voor seks, valt dit onder prostitutie-regelgeving? Op basis waarvan is dit niet het geval?
Het aanbieden van diensten in ruil voor seks valt niet onder de definitie van prostitutie, zoals die bijvoorbeeld in de Wet regulering sekswerk die nu in de Tweede Kamer ligt wordt gehanteerd. Kenmerkend voor prostitutie is het zich structureel beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling. Bij ruilseks ontbreekt dit structurele karakter. Zowel prostitutie als ruilseks zijn in Nederland niet verboden. In beide gevallen zal het wel moeten gaan om vrijwilligheid en wederzijdse instemming op basis van gelijkwaardigheid. Het is verwerpelijk als iemand kwetsbaar vanwege bijvoorbeeld schulden en er misbruik wordt gemaakt van een machtspositie.
Is hier in uw mening sprake van een gelijkwaardige positie tussen aanbieder en afnemer? Of is hier naar uw mening sprake van misbruik van mensen (met name vrouwen) in een kwetsbare positie?
Als het gaat om het niet vrijwillig uitruilen van seksuele diensten, bijvoorbeeld wanneer iemand met een machtspositie gebruikt maakt van iemand in een kwetsbare positie vanwege schulden of dakloosheid betreft het een strafbaar feit waar aangifte van gedaan kan worden. Er ligt een wetsvoorstel bij de Raad van State om het strafbaar te stellen als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil.
Is het niet zo dat iemand niet in de positie is om «in te stemmen» met seks doordat deze in een afhankelijkheidsrelatie met de pleger verkeert, bijvoorbeeld in de situatie van de woningmarkt die onder druk staat?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden heeft u om hier maatregelen tegen te nemen? Is «namen & shamen» van de adverteerder en waarschuwen iets dat kan worden ingezet?
Belangrijk is dat branches een veilige werkomgeving creëren en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt. Brancheverenigingen van de verschillende sectoren kunnen onder meer in voorlichtende sfeer hun leden en de werknemers hierop aanspreken. Het kabinet zal ervoor zorgen dat het wetsvoorstel dat bij de Raad van State ligt, waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil, uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht bij de branches. Daarbij merk ik wel op dat niet alle ondernemers lid zijn van een brancheorganisatie.
Jongeren krijgen op school seksuele voorlichting om bewustwording te creëren. Ze leren seksuele wensen en grenzen bespreekbaar te maken om daarmee ongewenst gedrag te voorkomen.
Kunnen brancheverenigingen en/of keurmerken hier actie(f)(ver) tegen optreden?
Zie antwoord vraag 6.
Wat kunnen vrouwen (en anderen), die op basis van deze advertenties (wellicht uiteindelijk) tegen hun wil seksuele handelingen hebben verricht, hier alsnog tegen doen? Wat is uw advies?
Personen die tegen hun wil in zijn gegaan op ruilseks, kunnen aangifte doen. Bij de politie en het Centrum Seksueel Geweld (CSG) bestaat specifieke expertise om met aangiften in zedenzaken om te gaan, ook als het feit langere tijd geleden is gebeurd. CSG centra hebben een belangrijke rol bij het adequaat en effectief bieden van hulp aan slachtoffers van seksueel geweld. Door medische en psychische hulp te bieden, worden de gevolgen van seksueel geweld behandeld en zoveel mogelijk beperkt. Daarnaast kan het CSG helpen bij het doen van aangifte, als het slachtoffer dit wil. In het wetsvoorstel seksuele misdrijven, waarvoor op dit moment adviesaanvraag plaatsvindt bij de Afdeling advisering van de Raad van State, wordt de strafrechtelijke bescherming tegen onvrijwillige vormen van seks verder verruimd.
Het is dus heel belangrijk om aangifte te doen. Deze personen waarbij schulden of dakloosheid speelt, kunnen zich wenden tot de gemeente voor schuldhulpverlening of hulp bij het vinden van een woning. Het is immers juist ook belangrijk om te zorgen dat deze personen niet meer in een dergelijke kwetsbare positie komen.
Kunnen deze advertenties verboden worden of anderszins beperkt worden?
Dergelijke advertenties kunnen, hoewel in beginsel niet verboden, wel via vormen van zelfregulering worden beperkt en tegengegaan, bijvoorbeeld door middel van gedragsnormen vanuit de betreffende branchevereniging of gebruikersvoorwaarden die door de aanbieder van de website worden gesteld.
Het artikel 'Waar blijft de toegezegde ruimhartige compensatie?' |
|
Ingrid Michon (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Stef Blok (VVD), Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Waar blijft de toegezegde ruimhartige compensatie?»? Hoe apprecieert u dit artikel?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Ik onderschrijf hierbij graag opnieuw het belang zoals onderkend door mijn voorganger om tot een ruimhartige en snelle schadeafhandeling te komen voor gedupeerden van de ramp. Op 17 december jl. heeft mijn voorganger mede namens de toenmalige ministers van IenW, LNV en EZK uw Kamer dan ook nader geïnformeerd over een aantal aspecten van de afhandeling van de waterschade.2 Daarin is onder andere aangegeven dat het kabinet begin 2022 een eenmalige omzetdervingsregeling zal publiceren voor getroffen ondernemers in Limburg en eenmalig zal komen met een tegemoetkoming voor agrariërs met teeltplanschade in de uiterwaarden van de bedijkte Maas. Tevens wordt er in nauwe afstemming met RVO hard gewerkt om uitbetaling van de tegemoetkoming van de schade binnen het kader van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) zo spoedig mogelijk te laten verlopen. Op deze manieren wordt werk gemaakt van een ruimhartige en snelle schadeafhandeling voor gedupeerden.
Hoe staat het met de uitbetaling van de schadevergoedingen door de overheid?
De Regeling tegemoetkoming waterschade in Limburg en het onbedijkte gebied langs de Maas in de Noord-Brabant in juli 2021 is op 10 september 2021 in werking getreden. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) draagt zorg voor de uitvoering van de Regeling.
Op peildatum 11 januari 2022 zijn er bij RVO 2.775 meldingen gedaan en zijn er 2.496 schade expertises gepland (of deels) uitgevoerd voor de inventarisatie van schade bij gedupeerden. Op genoemde peildatum is € 7.262.857,– aan 296 gedupeerden uitbetaald. Naar verwachting loopt dit bedrag de komende tijd verder op.
Welke mogelijkheden ziet u om de uitbetaling te versnellen? Deelt u de mening dat een snelle uitbetaling van de schadevergoedingen cruciaal is voor een goed herstel van gedupeerde ondernemers in de regio?
Een snelle uitbetaling van de tegemoetkomingen van de onverzekerbare materiële schade is de inzet en daar wordt door de taxateurs en RVO hard aan gewerkt. Zoals aangegeven in de beantwoording van mijn voorganger op vragen van de leden Amahouch, Boswijk en Van Dijk3 wordt daarbij alles in het werk gezet om de doorlooptijden zo kort mogelijk te houden.
Tijdens uw bezoek aan de regio heeft u toegezegd dat alle gedupeerden ruimhartig gecompenseerd zullen worden, hoe definieert u die ruimhartigheid? Hoe geeft u daar invulling aan?
Het kabinet staat de door de overstromingen getroffen inwoners en organisaties in Limburg bij door de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) en een aantal gerichte regelingen in te zetten.
De ministeriële regeling in het kader van de Wts is heel snel van kracht gegaan en een tegemoetkoming in de geleden schade – op het vlak van onverzekerbare materiële schade – kon tot en met 16 december 2021 aangevraagd worden.
Naast het van toepassing verklaren van de Wts zijn er generieke regelingen met betrekking tot omzetderving van kracht, te weten de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW). Ook zullen ondernemers met aanmerkelijke materiële schade door de ramp en met ten minste 50% omzetderving in het derde en vierde kwartaal van 2021 een tegemoetkoming krijgen voor het vierde kwartaal. De tegemoetkoming bedraagt 10% van de omzetderving. Deze tegemoetkoming is eenmalig, naast de openstelling van de NOW voor november en december en de TVL regeling voor het vierde kwartaal van 2021.
Het toenmalige kabinet heeft daarnaast besloten om, gezien de zeer uitzonderlijke omstandigheden, eenmalig te komen met een tegemoetkoming voor agrariërs met teeltplanschade in de uiterwaarden van de bedijkte Maas (van Boxmeer tot Geertruidenberg). Deze regeling wordt als aangegeven in de Kamerbrief van 17 december jl.4 momenteel voorbereid. Eind januari 2022 kunnen bedrijven zich gaan melden voor deze tegemoetkoming. Meer informatie komt binnenkort beschikbaar op de website van RVO.
Een aantal gemeenten – zoals Valkenburg aan de Geul – is zwaar getroffen door de wateroverlast. Gezien de relatief beperkte jaarlijkse baten en lasten van de gemeenten en de omvang van de (bestemmings-)reserves kan redelijkerwijs van deze gemeenten niet verwacht worden dat ze de schade binnen hun lopende begrotingen op kunnen vangen. Daarom worden deze gemeenten middels een specifieke uitkering gecompenseerd.
Kortom, naast het van toepassing verklaren van de Wts en financiële compensatie van een aantal gemeenten met een specifieke uitkering heeft het toenmalige kabinet, gelet op de zeer uitzonderlijke omstandigheden, besloten eenmalig te komen met een tegemoetkoming voor agrariërs met teeltplanschade in de uiterwaarden van de bedijkte Maas en een aparte, eenmalige omzetdervingsregeling voor Limburg.
Hoe apprecieert u de zorgen van ondernemers in Limburg over het uitblijven van de uitbetaling van de schadevergoeding en de gevolgen hiervan ook rondom voortdurende omzetderving?
Ik begrijp deze zorgen heel goed. De bestaande zorgen zijn al groot vanwege de impact van de COVID-19 pandemie. Voor deze ondernemers is de extreme wateroverlast (tijdens de belangrijke zomerperiode) en impact daarvan daar nog eens bovenop gekomen. Ik onderschrijf de lastige situatie waar ondernemers in Limburg zich in bevinden, en dat is dan ook juist de reden dat RVO hard werkt om de tegemoetkomingen voor onverzekerbare materiële schade zo spoedig mogelijk uit te keren. Bovendien heeft het kabinet gesprekken gevoerd met de provincie Limburg over de situatie van de ondernemers. Het toenmalige kabinet heeft, zoals ook in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, besloten 10% omzetderving te compenseren in het vierde kwartaal van 2021 voor ondernemers die in aanmerking komen voor de nieuwe regeling die begin 2022 zal worden gepubliceerd.
Wat is nu het gebied in Brabant dat voor vergoeding van de schade in aanmerking komt? Klopt het dat het op dit moment in bepaalde delen van Brabant (stroomafwaarts na Sambeek) voor agrarisch ondernemers niet meer mogelijk is om schade te melden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de bijlage als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Regeling met de contouren van het schadegebied. De Brabantse oever van de Maas stroomafwaarts tot aan Boxmeer wordt gerekend tot het schadegebied door overstroming. Tot Boxmeer is de Maas onbedijkt (evenals de rechteroever tot Mook). Vanaf Boxmeer ligt van oudsher al een primaire kering. Vanuit RVO en de taxateurs vindt maatwerk plaats om na te gaan en te bepalen of specifieke gevallen op de grenzen van deze contouren wel of niet in aanmerking komen.
Het was voor iedereen mogelijk schade te melden tot en met 16 december 2021. Het was daarbij niet nodig om al een compleet beeld te hebben van de schade. Na de genoemde datum kan de melding namelijk nog worden aangevuld.
Als aangegeven in het antwoord op vraag 4 komt er een aparte regeling voor teeltplanschade in de uiterwaarden van de bedijkte Maas van Boxmeer tot aan Geertruidenberg, wat stroomafwaarts is vanaf Sambeek. Deze regeling wordt voorbereid en op korte termijn zullen hiervoor aanvragen gedaan kunnen worden bij RVO.
Klopt het dat u in gesprek zou gaan met de regio en ondernemersvertegenwoordigers over omzetderving? Hoe staat het daarmee en wat doet u daarop?
Het klopt dat het toenmalige kabinet met de regio en ondernemersvertegenwoordigers vanuit de provincie Limburg in gesprek is gegaan over omzetderving als gevolg van de waterramp halverwege juli. De afgelopen maanden hebben er veelvuldig gesprekken plaatsgevonden om de scope van de omzetderving te bepalen en om beelden te wisselen over de ontstane situatie. Inmiddels wordt er een regeling voor een tegemoetkoming in omzetderving voor het vierde kwartaal uitgewerkt. Die regeling zal begin 2022 in werking treden en door RVO worden uitgevoerd. Met de komst van de omzetdervingsregeling voor getroffen ondernemers wordt ook invulling gegeven aan de motie van de leden Graus en Van Kent over een ruimhartige omzetdervingsregeling voor Limburgse ondernemers die getroffen zijn door de watersnoodramp.5
Het bericht dat veel ondernemers zich laten uitbetalen voor hun werkzaamheden door middel van ruilprostitutie |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving in de Tubantia over het feit dat veel ondernemers zich laten uitbetalen voor hun werkzaamheden door middel van ruilprostitutie?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat diensten worden aangeboden in ruil voor seks en dat vooral mensen in een kwetsbare positie hier slachtoffer van worden?
Laat ik vooropstellen dat ik het verwerpelijk vind als er misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare positie. Op dit moment is er terecht veel aandacht voor seksueel wangedrag in onze samenleving. Het kabinet heeft 8 februari jl. bekend gemaakt dat er een regeringscommissaris komt tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag. Het is van groot belang dit probleem goed aan de kaak te stellen. Het is echt uit den boze als kwetsbare mensen aan seksuele uitingen of handelingen worden blootgesteld, terwijl ze dit in feite niet hadden gewild. Iemand met schulden of iemand die dakloos is moet hulp krijgen en zich niet gedwongen voelen tot seksuele diensten. Er ligt een wetsvoorstel bij de Raad van State waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil. Het kabinet zal ervoor zorgen dat de wet ook uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht bij de branches waarom het hier gaat. Het is belangrijk dat de desbetreffende branches een veilige werkomgeving creëren en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt. Volwassenen die op een aanbod ingaan of een aanbod doen zullen zich er goed van moeten vergewissen dat het echt gaat om vrijwilligheid en wederzijdse instemming op basis van gelijkwaardigheid. Als het handelt om minderjarigen kan ik kort zijn. Ruilseks met minderjarigen is verwerpelijk, onaanvaardbaar en reeds strafbaar gesteld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht. Jongeren krijgen op school seksuele voorlichting om bewustwording te creëren. Ze leren seksuele wensen en grenzen bespreekbaar te maken om daarmee ongewenst gedrag te voorkomen.
Kunnen deze praktijken nog steeds niet worden gezien als prostitutie, zoals u op eerdere vragen stelde?
Het aanbieden van diensten in ruil voor seks valt niet onder de definitie van prostitutie, zoals die bijvoorbeeld in de Wet regulering sekswerk die nu in de Tweede Kamer ligt wordt gehanteerd. Kenmerkend voor prostitutie is het zich bedrijfsmatig beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling. Zowel prostitutie als ruilseks zijn in Nederland niet verboden. Zoals ik bij vraag 2 heb geantwoord moet het in beide gevallen altijd gaan om vrijwilligheid en wederzijdse instemming op basis van gelijkwaardigheid. Het is verwerpelijk als iemand kwetsbaar is en er misbruik wordt gemaakt van een machtspositie.
Is bekend in welke branches sprake is van ruilprostitutie? Zo ja, bent u bereid met de genoemde branches in het artikel in gesprek te gaan over deze praktijken en over het voorkomen ervan? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Op 8 december 2015 heeft de toenmalige Minister Kamervragen over ruilseks in de rijschoolbranche beantwoord (mede namens de Minister van
I&M). Zoals ik bij vraag 2 heb geantwoord vind ik het verwerpelijk als er misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare positie. Bij meerderjarigen moet er echt sprake zijn van vrijwilligheid, wederzijdse instemming en een gelijkwaardige positie. Bij minderjarigen geldt dat verleiding van minderjarigen tot ontucht strafbaar is gesteld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht.
In het artikel worden een aantal ondernemers genoemd die mogelijk ruilseks aanbieden. Branches moeten een veilige werkomgeving creëren en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt. Het kabinet zal ervoor zorgen dat het wetsvoorstel dat bij de Raad van State ligt, waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil, uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht bij de desbetreffende branches.
Waarom zijn na de eerste meldingen van ruilprostitutie, in onder andere de rijschoolbranche, geen maatregelen genomen? Wanneer heeft u opnieuw berichten over ruilprostitutie ontvangen en welk vervolg is daaraan gegeven? Hoe kan voorkomen worden dat in meer branches sprake zal zijn van ruilprostitutie?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u voorts de mening dat het onwenselijk is dat er sites bestaan die ruilprostitutie mogelijk maken? Zo ja, wat voor maatregelen neemt u of overweegt u te nemen om dit tegen te gaan? Is het mogelijk dergelijke sites zoals sexjobs te verbieden en bent u daartoe bereid? Wat kunt u doen om het grote aanbod advertenties, inclusief alle kwetsbaarheid van bepaalde doelgroepen, gericht op diensten in ruil voor seks tegen te gaan?
Dergelijke advertenties kunnen, hoewel in beginsel niet verboden, wel via vormen van zelfregulering worden beperkt en tegengegaan, bijvoorbeeld door gebruikersvoorwaarden die door de aanbieder van de website worden gesteld.
Adverteren voor ruilseks met minderjarigen is verboden, omdat verleiding van minderjarigen tot ontucht strafbaar is gesteld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht. Kwetsbare doelgroepen, zoals jongeren, krijgen voorlichting om bewustwording te creëren en ongewenst gedrag te voorkomen (zie antwoord 8).
Van hoeveel aangiftes is sprake van ruilprostitutie? Hoe beoordeelt u dit aantal, gezien de huidige berichtgeving? Hoe kunt u de drempel om aangifte te doen verlagen?
Er is bij de politie en het Openbaar Ministerie (OM) geen zicht op het fenomeen ruilseks. De inzet van politie is dat men zo laagdrempelig mogelijk melding- of aangifte kan doen. Daarbij wordt rekening gehouden met de omstandigheden: de ernst van het delict en het slachtoffer.
Doordat er momenteel in de samenleving veel aandacht is voor seksueel wangedrag, wordt de drempel tot aangifte doen mogelijk verlaagd. Het is belangrijk om de dialoog over seksueel grensoverschrijdend gedrag met elkaar te blijven voeren. Zoals eerder benoemd hebben branches een rol in het creëren van een veilige werkomgeving en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt.
Wat vindt u van het onderzoek van Rutgers, waarin een kwart van de jongeren aangeeft geld of goederen te hebben gekregen in ruil voor seks? Hoe valt te voorkomen dat minderjarigen, slachtoffer worden van ruilprostitutie? Kunt u aanvullend onderzoek mogelijk maken?
Oplichting of het aanbieden van diensten aan minderjarigen in ruil voor seks is verboden en verwerpelijk. Het betalen van minderjarigen voor seks is strafbaar als zedendelict (in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht). Verder is het ook belangrijk dat jongeren goede seksuele voorlichting krijgen. Het respectvol leren omgaan met seksualiteit binnen de samenleving maakt onderdeel uit van het verplichte kerndoelonderdeel «seksualiteit en seksuele diversiteit». Dit kernonderdeel geldt voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Hierbij gaat het zowel om seksuele vorming als om seksuele weerbaarheid.
Het Ministerie van VWS financiert een meerjarige campagne seksuele gezondheid (in samenwerking met Sense). Onderdeel hiervan was de campagne «Zin? Lekker? Fijn? - Praat met elkaar over wat je wel en niet wil.», die liep van 30 augustus tot 4 oktober 2021. Deze campagne was bedoeld om jongeren in de leeftijd van 17 tot 24 jaar te helpen om hun seksuele wensen en grenzen bespreekbaar te maken en daarmee ongewenst gedrag te voorkomen.
Hoe kijkt u aan tegen een verbod op ruilprostitutie?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven vind ik het verwerpelijk als er misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare positie. Indien de afspraak tussen volwassenen wordt gemaakt op vrijwillige basis zie ik geen aanleiding om over te gaan tot een verbod op ruilseks. Er ligt een wetsvoorstel bij de Raad van State waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil.
Het artikel 'Anode Energie vraagt faillissement aan vanwege energieprijzen' |
|
Silvio Erkens (VVD), Raoul Boucke (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Anode Energie vraagt faillissement aan vanwege energieprijzen»? Dit is de vierde energiemaatschappij die in korte tijd omvalt, terwijl de winter nog niet is begonnen, hoe apprecieert u dit?1
Ja, daar ben ik mee bekend. Deze periode van hoge prijzen voor gas en elektriciteit vormt een grote opgave. We zien dat meerdere energieleveranciers hierdoor helaas failliet zijn gegaan en dat dit nadelige gevolgen voor consumenten heeft. Dit vind ik vanzelfsprekend erg vervelend voor de gedupeerden.
Kunt u inventariseren hoeveel klanten worden geraakt door deze faillissementen en welke financiële gevolgen dit voor hen heeft? Wat betekent dit concreet voor de terug geleverde energie van klanten?
Uit navraag bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM) is gebleken dat bij de inmiddels acht faillissementen ruim 160.000 klanten (consumenten en kleinzakelijke klanten) geraakt zijn.2 Laat ik vooropstellen dat ik het uitermate vervelend vind wanneer huishoudens te maken krijgen met het faillissement van hun energieleverancier. Ongeveer 2% van de (totaal ca. 8 miljoen) Nederlandse huishoudens heeft deze winter te maken gehad met het faillissement van de energieleverancier. De energievoorziening van deze huishoudens komt niet in gevaar, maar een faillissement in de winter heeft helaas financiële gevolgen voor de huishoudens die hiermee te maken hebben.
De financiële gevolgen van een faillissement verschillen en zijn afhankelijk van de specifieke situatie van elke afnemer. De hoogte van de voorschotbedragen, een eventuele waarborgsom en het verbruik van energie zijn per afnemer verschillend. Afhankelijk van de hoogte van de betaalde voorschotbedragen, een eventuele waarborgsom of cash-back bonus, de hoogte van het verbruik, het moment dat de jaarrekening wordt opgesteld en het moment van het faillissement kan het mogelijk zijn dat de afnemer meer heeft betaald voor het verbruik dan nodig zou zijn geweest. Dit is een mogelijk nadelig financieel gevolg voor de afnemer, omdat de bovengenoemde gelden door het faillissement in de failliete boedel vallen. Voor hoeveel consumenten dit zal gelden, is niet te zeggen omdat ik geen inzage heb in de afgesloten overeenkomsten en het individuele verbruik.
Ja, het klopt dat veel klanten van energiebedrijven een maandelijks voorschot betalen. Het maandelijks voorschotbedrag aan de energieleverancier is gebaseerd op het verwachte jaarverbruik (plus belastingen en netwerkkosten). Hierdoor worden de energiekosten evenredig over het jaar in rekening gebracht terwijl de kosten van het daadwerkelijke verbruik sterk fluctueren over het jaar omdat huishoudens in de zomer doorgaans veel minder energie verbruiken dan in de winter. Ten opzichte van de wintermaanden worden in de zomermaanden dus meer betaald dan verbruikt.
Over consumenten die terugleveren, en dus gebruikmaken van de salderingsregeling, kan ik het volgende opmerken. Deze afnemers kunnen bij faillissement van hun leverancier nadeel ondervinden doordat zij hun elektriciteitsafname van het net niet meer volledig kunnen salderen met de door henzelf opgewekte elektriciteit, bijvoorbeeld met zonnepanelen. Saldering wordt toegepast over het totale verbruik van de jaar- of eindafrekening. Het is voor de consument voordelig dat dit op deze wijze gebeurt, omdat over het algemeen in de zomer meer elektriciteit op het net wordt ingevoed dan afgenomen en dit in de winter juist precies andersom is en het daardoor gunstig is een en ander tegen elkaar weg te kunnen strepen in de jaarfactuur. De consument heeft vooral te maken met een nadeel als hij op het moment dat het faillissement plaatsvindt meer elektriciteit van het net heeft afgenomen dan hij heeft kunnen invoeden. Door het faillissement van de energieleverancier is het voor de consument niet meer mogelijk dit verbruik nog te salderen met latere invoeding op het net, wat zonder faillissement wel had gekund doordat het contractjaar in dat geval zou zijn doorgelopen.
Ik heb geen inzicht in de boedelverdeling van een failliete energieleverancier. De financiële gevolgen vloeien voort uit het wettelijk systeem van faillissementen. Bij faillissement van een energiebedrijf gelden namelijk dezelfde regels als bij een faillissement van elk ander bedrijf, zoals bepaald in het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet. In een eerdere brief d.d. 14 december 2021 heeft mijn ambtsvoorganger hier een nadere toelichting over gegeven.3
Op dit moment doe ik een onderzoek naar de vraag of het wenselijk en mogelijk is om nadere eisen te stellen aan het wettelijke kader en zo ja, welke eisen het doel het beste bereiken en goed uitvoerbaar zijn voor zowel energieleveranciers als de ACM. Dit is aangekondigd in december 2021 in antwoord op eerdere Kamervragen. 4 Daarbij wordt ook onderzocht wat de gevolgen zouden kunnen zijn op de prijsvorming en op de mogelijkheid voor nieuwe leveranciers om tot de markt toe te treden. Bij dit onderzoek heb ik tevens de onderzoekers gevraagd om te kijken naar eventuele mogelijkheden om de positie van consumenten bij faillissementen van energieleveranciers te verbeteren. Ik laat dit door een externe partij onderzoeken. Indien dit leidt tot wijzigingen in wetgeving, zal ik uw Kamer informeren.5
Klopt het dat veel klanten van energiebedrijven een maandelijks voorschot betalen waar een marge in zit, zodat ze aan het einde van het jaar niet hoeven bij te betalen? Hoeveel klanten zijn bij een faillissement van de failliete energiemaatschappijen hun teveel betaalde voorschot kwijtgeraakt?
Zie antwoord vraag 2.
Welke wettelijke bescherming is er voor klanten die energie terugleveren of die een positief saldo op hun maandelijks voorschot hebben bij een faillissement van een energiemaatschappij? Hoe houdt de Autoriteit Consument en Markt (ACM) hier toezicht op?
Allereerst geldt dat in geval van een faillissement van een energieleverancier de wettelijke procedure leveringszekerheid in werking treedt. Consumenten blijven gas en elektriciteit ontvangen van een leverancier met een vergunning op basis van het Besluit Leveringszekerheid Elektriciteitswet 1998 en het Besluit Leveringszekerheid Gaswet. De ACM zorgt ervoor dat deze procedure wordt toegepast en uitgevoerd.
Naast de procedure leveringszekerheid zoals genoemd in bovengenoemde besluiten is de Faillissementswet van toepassing op faillissementen. Consumenten die geld moeten terugkrijgen van de leverancier wegens teruglevering of een positief saldo op hun maandelijks voorschot kunnen als concurrent schuldeiser een vordering indienen bij de curator. De ACM heeft hierbij geen rol.
Op dit moment doe ik een onderzoek naar de vraag of het wenselijk en mogelijk is om nadere eisen te stellen aan het wettelijke kader en zo ja, welke eisen het doel het beste bereiken en goed uitvoerbaar zijn voor zowel energieleveranciers als de ACM. Bij dit onderzoek worden tevens de mogelijkheden uitgezocht om de positie van consumenten bij faillissementen van energieleveranciers te verbeteren. Indien dit leidt tot wijzigingen in wetgeving, zal ik uw Kamer informeren.6
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 en 3 heb aangekondigd, zal ik de positie van de consument bij faillissement van een energieleverancier meenemen bij het onderzoek naar mogelijk extra financiële eisen aan energieleveranciers.
Welke mogelijkheden, zoals een garantiefonds, zijn er om klanten van energiebedrijven beter te beschermen tegen het kwijtraken van hun voorschot of geld dat zij nog krijgen voor teruglevering van energie?
Een waarborgfonds heeft voordelen en nadelen. Het belangrijkste voordeel van een waarborgfonds is dat consumenten zekerheid hebben dat zij teveel betaalde voorschotten terugkrijgen die zij aan hun energieleveranciers hebben betaald die failliet gaan. Tegelijkertijd zie ik ook de volgende risico’s en bezwaren.
Allereerst de (hoge) kosten. Een garantiefonds is niet gratis. Het fonds moet van grote omvang zijn als het alle financiële gevolgen van huishoudens bij het omvallen van ook grote leveranciers zou moeten dekken. De vraag is dan ook door wie dit fonds gevuld zou moeten worden. Indien het fonds wordt gefinancierd door de sector, is het onvermijdelijk dat die kosten uiteindelijk bij huishoudens op hun energierekening neerslaan met als gevolg dat de energierekening zal stijgen.
Ten tweede kan er risicoverplaatsing optreden. Ook zijn er uitvoeringskosten (fondsbeheer) mee gemoeid. Als het fonds alleen door de sector wordt gefinancierd, draagt de gehele sector het financiële risico van commerciële partijen die risicovol gedrag vertonen. Hierdoor worden betrouwbare energieleveranciers als het ware «beboet» voor risicovol gedrag van concurrenten.
In het aangekondigde onderzoek waar ik in het antwoord op vraag 3 aan refereer, worden de mogelijkheden om al dan niet strengere financiële eisen aan leveranciers te stellen (en/of zekerheden, bijvoorbeeld bankgaranties) in het onderzoek meegenomen. Hiermee zou ten dele risicovolle gedrag van energieleveranciers kunnen worden voorkomen. Risicovol gedrag is echter nooit te voorkomen, maar ik vind het van groot belang te kijken naar de mogelijkheden om de kans hierop te verkleinen. Ik zal bij dit onderzoek ook kijken naar de mogelijkheid van een waarborgfonds. De vraag of er een uitvoerbare en doelmatige uitwerking van een dergelijke fonds mogelijk is zal dan worden meegenomen.
Wat vindt u ervan dat zo’n hoog aandeel van de klanten bij energiebedrijven een variabel contract heeft, waarbij het risico van een tariefstijging volledig bij de consument ligt? Welke mogelijkheden ziet u om klanten er bewust van te maken dat zij na afloop van een energiecontract automatisch in een variabel contract terechtkomen?
Consumenten hebben de vrijheid om een contract met vaste tarieven te sluiten of een contract met variabele tarieven. De afgelopen jaren zijn er prijsdalingen geweest, waar consumenten met een variabel tarief meer van profiteerden en consumenten met een vast tarief niet. De afgelopen maanden zijn de energietarieven door de veranderingen op de markt enorm gestegen en in dat geval hebben de consumenten met een vast tarief een stabiele prijs.
Wanneer een energiecontract (bijna) afloopt, doet de energieleverancier over het algemeen een aanbod voor een energiecontract met vaste leveringstarieven. Ook kan de consument na het einde van de looptijd van een contract zonder opzegvergoeding overstappen naar een andere leverancier. Gaat de consument niet in op een eventueel aanbod van de leverancier en kiest hij er voor om niet over te stappen, dan krijgt de consument automatisch een contract voor onbepaalde tijd met variabele leveringstarieven. Met dit contract kan de consument zonder opzegvergoeding overstappen naar een andere leverancier. Dit kan op elk moment met een opzegtermijn van 30 dagen.
Ik ben het met de vragenstellers eens dat het belangrijk is om klanten er actief bewust van te maken dat zij na afloop van het eerder afgesloten energiecontract automatisch in een variabel contract terechtkomen. In de Elektriciteitsrichtlijn die in het wetsvoorstel voor de Energiewet wordt geïmplementeerd, wordt bepaald (in bijlage I van de Elektriciteitsrichtlijn) dat de eindafnemer in de factuur en factureringsinformatie duidelijk geattendeerd moet worden op de einddatum van het contract, indien van toepassing. Het wetsvoorstel van de Energiewet bevat een grondslag om bij lagere regelgeving hieromtrent nadere regels te stellen. Het wetsvoorstel Energiewet ligt momenteel voor bij betrokken toezichthouders voor een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets. Ik verwacht dit wetsvoorstel na advisering van de Raad van State eind dit jaar aan uw Kamer te sturen. Met de wijziging zal de consument tijdig op de hoogte worden gebracht van het feit dat het contract afloopt.
Waar kunnen de gedupeerden terecht die een nieuw energiecontract nodig hebben? Wat doet u om de klanten die moeten overstappen naar een andere energieleverancier bij te staan in het krijgen van een redelijk contract?
Allereerst geldt dat in geval van een faillissement van een energieleverancier de wettelijke procedure leveringszekerheid in werking treedt. Consumenten wiens leverancier failliet is gegaan, worden op grond van de besluiten Leveringszekerheid beleverd door een nieuwe leverancier. Dit kan gaan via een overname door een nieuwe leverancier, of via restverdeling waarbij de klanten over verschillende andere leveranciers worden verdeeld. Bij dit besluit staat de leveringszekerheid voorop, dat wil zeggen de zekerheid dat de consument kan rekenen op elektriciteit en gas en niet door het faillissement van de energieleverancier in een koud huis komt te zitten.
In de periode vanaf het faillissement en het overgaan naar de nieuwe leverancier, de zogenoemde vensterperiode die maximaal 20 dagen duurt, kunnen de consumenten niet overstappen. Deze periode is nodig voor de leveringszekerheid, om te zorgen dat de overstap goed in de systemen geregistreerd wordt. Direct na de vensterperiode kunnen de consumenten weer overstappen naar een andere energieleverancier, met inachtneming van de reguliere wettelijke opzegtermijn. De consument kan zelf vrij kiezen van welke leverancier en tegen welke voorwaarden hij/zij elektriciteit en/of gas wil afnemen, waaronder de keuze voor grijze of hernieuwbare elektriciteit, de keuze voor vaste of variabele prijzen en de keuze voor een kort of lang lopend contract. De ACM houdt er toezicht op dat vergunninghoudende energieleveranciers zich aan de wet houden en eerlijk zaken doen.
Via de website of telefoonlijn van de ACM via ConsuWijzer kan de consument praktische onafhankelijke informatie verkrijgen over onder meer het afsluiten van een energiecontract, overstappen, vergelijken, meters, verbruik, en over de verschillende soorten leveringstarieven (vast, variabel of dynamisch). Voor juridisch advies kunnen zij zich (eventueel) richten tot hun rechtsbijstandverzekering of het Juridisch Loket.
Tot slot, zoals omschreven staat in het antwoord op vraag 6, is het kabinet geen contractspartij en heeft om die reden geen bemoeienis in de totstandkoming en de inhoud van het contract. De consument kan wel, indien een energieleverancier zich (vermoedelijk) niet aan de regels houdt, hier een melding van doen via de website van ConsuWijzer. De ACM kan in dat geval handhavend optreden.
Bent u bekend met het verslag van het faillissement van Energieflex waarin wordt gesteld dat toezichthouder ACM geen vergunning had mogen geven aan Energieflex? Hoe apprecieert u dit? Geeft dit volgens u de noodzaak aan dat een vergunning in de toekomst minder makkelijk afgegeven moet worden? Welke acties gaat u op dit vlak ondernemen?2
Ja, daar ben ik bekend mee.
In de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet en de Besluiten vergunning levering gas en elektriciteit aan consumenten is geregeld aan welke eisen een aanvrager moet voldoen om een leveringsvergunning van de ACM te krijgen. Deze eisen gaan over de benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten. De ACM toetst hieraan en geeft er invulling aan. Het is aan de aanvrager van een vergunning om aan te tonen dat hij aan de vergunningsvereisten voldoet en aan de ACM om als onafhankelijke toezichthouder een vergunning af te geven als de aanvrager aan de (wettelijke) vereisten voldoet. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft daarbij geen rol.
Uiteraard vind ik het belangrijk dat consumenten worden beleverd door betrouwbare leveranciers. Dit is ook wettelijk geregeld. Om dat nog beter te kunnen waarborgen, worden in het wetsvoorstel voor de Energiewet ten aanzien van de inhoud en toezicht op de vergunning een aantal aanpassingen voorgesteld die ervoor zorgen dat leveranciers aan meer eisen moeten voldoen om elektriciteit en gas te kunnen leveren aan consumenten. Het wetsvoorstel Energiewet ligt momenteel voor bij betrokken toezichthouders voor een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets. Ik verwacht dit wetsvoorstel na advisering van de Raad van State eind dit jaar aan uw Kamer te sturen.
In het wetsvoorstel worden de volgende aanpassingen voorgesteld. Leveranciers (het bedrijf en de bestuurders) zullen bij de aanvraag (en periodiek na afgifte) van een vergunning een Verklaring Omtrent Gedrag (hierna: VOG) moeten overleggen. De eis voor het overleggen van een VOG zal in lagere regelgeving worden opgenomen en verder worden uitgewerkt. Hierbij moet gedacht worden aan de vaststelling van termijnen waarbinnen de VOG zal moeten worden overlegd, en consequenties van het niet kunnen overleggen van een VOG. Op deze wijze wordt eentoets(moment) uitgevoerd dat zorgt voor een grotere betrouwbaarheid en integriteit van energieleveranciers (het bedrijf en de bestuurders). Ze moeten niet alleen hun taken goed (kunnen) uitvoeren, maar als leverancier van nutsvoorzieningen ook in algemene zin integer zijn. Bovendien leidt een VOG-screening tot bescherming van de afnemers, omdat beter geborgd is dat zij beleverd worden door betrouwbare leveranciers.
Ten tweede biedt het wetsvoorstel de ACM de mogelijkheid gebruik te kunnen maken van de wet Bevordering Integriteits Beoordelingen door het Openbaar Bestuur (wet Bibob). De Wet Bibob maakt het mogelijk dat de integriteit van de aanvrager van een vergunning wordt getoetst. Het doel is daarmee ook de integriteit van het toetsende bestuursorgaan, in dit geval de ACM, te beschermen, door te voorkomen dat vergunningen worden verleend aan niet betrouwbare en/of niet- integere partijen. Ook kunnen al afgegeven vergunningen worden ingetrokken.
Hiermee wordt voorkomen dat de ACM ongewild criminele activiteiten faciliteert.
Verder wordt voorgesteld te expliciteren dat de vergunninghouder aan de bij de vergunningaanvraag gestelde eisen moet blijven voldoen. In het wetsvoorstel is daartoe een bepaling opgenomen dat een leverancier om een vergunning te krijgen en behouden, moet beschikken over de benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten alsmede voldoende deskundigheid voor een goede uitvoering van zijn taak. Dit is nu niet als zodanig expliciet in de wet opgenomen.
Nieuw opgenomen is de kwaliteit van voldoende deskundigheid. Deze moet borgen dat leveranciers met voldoende kennis van zaken actief zijn op de markt.
In lagere regelgeving zal hier nadere uitwerking aan worden gegeven.
In het wetsvoorstel is een grondslag opgenomen om bij lagere regelgeving nadere uitwerking te geven aan de genoemde kwaliteiten. Wijzigingen in één of meer van deze kwaliteiten kunnen er toe leiden dat niet meer voldaan wordt aan de vergunningseisen. Voor de verdere invulling hiervan zal lagere regelgeving een plicht gaan bevatten om wijzigingen in bepaalde aspecten van die kwaliteiten te melden.
Het kan hier bijvoorbeeld gaan om bij grote organisatorische of financiële veranderingen.
Een dergelijke meldplicht was niet eerder expliciet bepaald, wel was dit door de wetgever beoogd en als zodanig door de ACM in de vergunningseisen opgenomen.8 Naast deze meldplicht zal in lagere regelgeving worden bepaald dat bij de vergunningsaanvraag een accountantsverklaring (controle verklaring) overlegd moet worden en dit na vergunningverlening jaarlijks te herhalen.
De ACM controleert als onafhankelijk toezichthouder of energiebedrijven kunnen voldoen aan de eisen voor betrouwbare levering en monitort in dat kader de financiële positie van energieleveranciers. Zij doet dit jaarlijks in oktober en vanwege de huidige marktomstandigheden afgelopen jaar al in september, maar ook doorlopend o.b.v. signalen en door middel van risico georiënteerd toezicht. De ACM kijkt daarbij een jaar vooruit.
Naar aanleiding van de ontwikkelingen op de energiemarkt is en wordt gekeken of het wettelijk kader, op de naleving waarvan de ACM toezicht houdt, robuust genoeg is. Hierover zijn door mijn voorganger gesprekken gestart met zowel ACM als met de energieleveranciers. Deze gesprekken zal ik voortzetten. Het is een gezamenlijke opdracht om te zorgen dat de energieleveranciers voldoende kwaliteit, klantgerichtheid en risicomanagement hebben om de verwachtingen van consumenten te kunnen waarmaken. Klanten moeten er vanuit kunnen gaan dat hun leverancier voldoende financiële middelen heeft om de inkoop voor energie ook bij hogere marktprijzen te kunnen garanderen. De ACM heeft zelf ook aangekondigd dat zij laat onderzoeken of en zo ja, hoe zij in dergelijke gevallen de belangen van consumenten nog beter kan waarborgen.
Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 2 en 3, vind ik het dan ook belangrijk – gezien de faillissementen van de afgelopen maanden en de nadelige financiële gevolgen voor consumenten – om in aanvulling op de al voorgestelde aanpassingen in het wetsvoorstel voor de Energiewet een onderzoek te doen naar de wenselijkheid en mogelijkheid van het stellen van extra financiële eisen aan energieleverancier om zo de kans te verkleinen dat faillissementen zich voordoen.
Bij dit onderzoek wil ik tevens de mogelijkheden onderzoeken om de positie van consumenten bij faillissementen van energieleveranciers te verbeteren.
Als aangekondigd, laat ik dit door een externe partij onderzoeken. Indien dit leidt tot wijzigingen in de wetgeving, zal ik uw Kamer informeren.
Hoe garandeert u dat de levensvatbaarheid van bestaande energiebedrijven voldoende is getoetst? Hoe worden consumenten op de energiemarkt beschermd tegen zwakke energiebedrijven? Wat doet u om dit te waarborgen en hoe kan dit worden verbeterd? Bent u hierbij bereid om op korte termijn de ACM te verzoeken een stresstest uit te voeren gegeven de voortdurende hoge energieprijzen en verwante faillissementen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kan worden voorkomen dat er deze winter nog meer consumenten de dupe zullen worden van zwakke energiebedrijven die omvallen? Hoe gaat u hieraan bijdragen?
De invoering Richtlijn beroepskwalificaties binnenvaart |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de problematiek rond de implementatie van de Richtlijn beroepskwalificaties binnenvaart (EU 2017/2397), waaronder het maximumaantal te vervoeren personen door kleine rondvaartboten en veerdiensten met een klein vaarbewijs en het verkrijgen van de vereiste goedkeuring voor Nederlandse opleidingen ten behoeve van de Europese vaarbevoegdheid?
Ja.
Kunt u aangeven hoe het heeft kunnen gebeuren dat vier jaar na inwerkingtreding van deze richtlijn Nederland de implementatie nog altijd niet heeft voltooid?
De implementatie van de richtlijn brengt zowel voor de Nederlandse regelgeving op dit terrein, opgenomen in de Binnenvaartwet en onderliggende regelgeving, als voor de praktijk van de binnenvaart relatief vergaande wijzigingen met zich mee. Kern van deze wijzigingen is, dat het huidige ervaringsgerichte kwalificatiesysteem gewijzigd wordt in een competentiegericht kwalificatiesysteem voor bemanningsleden in de binnenvaart.
Mijn voorganger, heeft u op 1 juni 20211 schriftelijk geïnformeerd over de vertraging van de implementatie van de Richtlijn. Daarin is aangeven dat de implementatie veel detailvragen oproept die in eerste instantie niet waren voorzien. De ingrijpende gevolgen van de richtlijn voor de sector vereisen een zorgvuldige implementatie. De vereiste zorgvuldigheid vraagt meer tijd dan aanvankelijk voorzien.
Bent u het eens dat ook gezien de krapte op de arbeidsmarkt, met name ook voor Nederlandse rederijen, het vervallen van de Europese vaarbevoegdheid een onwenselijke ontwikkeling is?
Het doel van de Europese richtlijn is om de arbeidsmobiliteit in de binnenvaartsector te vergroten. Daarvoor is nodig dat in heel Europa dezelfde eisen worden gesteld aan de opleidingen. Iedereen moet hetzelfde weten en kunnen. Met de richtlijn wordt ook geregeld dat overal in Europa op eenzelfde wijze wordt geëxamineerd. Ik sta positief tegenover het invoeren van het Europese kwalificatiesysteem voor de binnenvaart, waarbij competenties leidend zijn. Van het vervallen van een Europese vaarbevoegdheid is geen sprake. De vaarbevoegdheid wordt verkregen na het positief afronden van de examinering.
Klopt het dat indien voor 18 januari 2022 geen goedkeuring is verleend aan de Nederlandse opleidingen ten behoeve van de Europese vaarbevoegdheid, deze opleidingen niet langer kwalificerend zijn voor het verkrijgen van vaarbevoegdheid, zowel in Nederland als internationaal?
De bevoegdheid tot goedkeuring van deze opleidingen ten behoeve van de Europese vaarbevoegdheid is in de richtlijn belegd bij de lidstaten. De binnenvaartscholen in Nederland zijn al enige jaren geleden begonnen met het aanpassen van de inhoud van de opleidingen aan de eisen van de richtlijn op basis van het hierop aangepaste kwalificatiedossier Binnenvaart, dat is vastgesteld door de Minister van OC&W. Ik voorzie op dit punt dan ook geen problemen. Wel stelt de richtlijn nog een aantal administratieve eisen, die ik in de wetgeving ter implementatie van de richtlijn zal opnemen, maar die in de praktijk niet tot problemen zullen leiden.
Hoe gaat u zorgdragen voor een tijdige implementatie van deze richtlijn?
Voor implementatie van de richtlijn is onder andere een wijziging van de Binnenvaartwet noodzakelijk. Deze wijziging zal niet vóór 17 januari 2022 gereed zijn. Om dit te ondervangen werk ik vooruitlopend op de wijziging van de Binnenvaartwet, op nationaal niveau aan een noodregeling. Daarmee geef ik zoveel mogelijk invulling aan de eisen van de richtlijn. Daarnaast voer ik internationaal overleg om voor 17 januari 2022 tot wederzijdse acceptatie van documenten te komen.
Kunt u voorzien in een overgangsregeling voor Nederlandse opleidingen indien de implementatie van deze richtlijn zich pas na 18 januari 2022 effectueert?
Zie het antwoord op vraag 4.
Ten aanzien van reeds afgegeven vaarbevoegdheden geldt op grond van de Europese richtlijn een overgangstermijn. Voor documenten die worden afgegeven vanaf 18 januari 2022 is in internationaal verband tot een afspraak gekomen om tot een pragmatische overgangsmaatregel te komen. Dit principebesluit houdt in dat totdat de Europese richtlijn geïmplementeerd is in de nationale wetgevingen er niet gehandhaafd wordt. Dit besluit wordt in de komende weken, doch uiterlijk vóór 17 januari 2022 definitief genomen.
Klopt het dat onder de voorschriften van deze richtlijn schippers in het bezit moeten zijn van een groot vaarbewijs indien zij meer dan twaalf personen vervoeren en klopt het dat op dit moment het merendeel van de Nederlandse schippers op veerboten en kleine rondvaartboten dit bewijs niet in het bezit hebben?
Het klopt dat op basis van de richtlijn schippers van schepen op de Europese binnenwateren die zijn gebouwd en ingericht om meer dan 12 personen te vervoeren, in principe zouden moeten beschikken over een groot vaarbewijs. Onder strikte voorwaarden is er echter een mogelijkheid vrijstelling te verlenen van de bepalingen van de richtlijn. In die gevallen dient een kwalificatiecertificaat te worden afgegeven, dat een gelijkwaardig veiligheidsniveau biedt.
Voor rondvaartboten van het Amsterdams grachtentype bestaat nu al een aangepast vaarbewijs. Ik ben voornemens bij de implementatie van de richtlijn in de Binnenvaartregelgeving van de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling gebruik te maken binnen de grenzen die de richtlijn biedt en dit aangepaste vaarbewijs daarbij als basis te hanteren voor een kwalificatiecertificaat voor alle rondvaarboten die meer dan 12 personen vervoeren. Ik ben hierover al geruime tijd in goed overleg met de sector.
Ook veerboten, waarbij meer dan 12 personen vervoerd worden, vallen onder de reikwijdte van de richtlijn. Deze dienen echter op basis van de bestaande wetgeving nu al te beschikken over een Groot Vaarbewijs. De gevolgen van de richtlijn zijn dan ook minder ingrijpend voor de veerboten dan voor rondvaartboten. Wel heeft de sector mij kenbaar gemaakt ook graag een aangepast kwalificatiecertificaat ingevoerd te willen zien.
De richtlijn biedt een mogelijkheid voor een vrijstelling voor nationale binnenwateren, die niet in verbinding staan met het vaarwegennet van een andere lidstaat. Ik ben met de sector in overleg over de mogelijkheden voor een aangepast kwalificatiecertificaat en ben bereid dit, binnen de grenzen die de richtlijn biedt, in overweging te nemen en zo mogelijk bij de implementatie van de richtlijn mee te nemen.
Bent u bereid voor deze groep een oplossing te zoeken?
Ik ben al geruime tijd in overleg met de binnenvaartsector en ben bereid, binnen de mogelijkheden die de richtlijn mij biedt, om tot passende oplossingen te komen.
Kunt deze vragen beantwoorden voor 15 december 2021, gelet op de datum van inwerkingtreding van de richtlijn?
Ja.
Eventuele gaswinning onder het wad |
|
Joris Thijssen (PvdA), Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Klopt het dat de UNESCO recent een brief heeft gestuurd aan Nederland met betrekking tot de bescherming van de Waddenzee en eventuele gaswinning onder het wad? Zo ja, kunt u deze brief delen met de Kamer en deze dan vergezellen van een kabinetsappreciatie?
Het klopt inderdaad dat UNESCO op 7 mei 2021 en 30 november 2021 op basis van door derden geuite zorgen een brief heeft gestuurd aan de Nederlandse regering met een verzoek om informatie met betrekking tot de voorgenomen gaswinning Ternaard en de aanlanding van Wind op Zee ten noorden van de Wadden. Beide vindt u bijgevoegd1.
Op basis van paragraaf 172 van de Operational Guidelines for the Implementation of the World Heritage Convention2 moeten nieuwe activiteiten die plaatsvinden in het Werelderfgoedgebied gemeld worden bij UNESCO. De lopende procedure voor de voorgenomen gaswinning Ternaard ziet op het vergunnen van de productieboring en de winning vanuit het Ternaard-gasveld op basis van de bestaande winningsvergunning Noord-Friesland uit 1969. De Waddenzee is in 2009 door UNESCO op basis van het huidige beschermingsregime opgenomen op de Werelderfgoedlijst. De Waddenzee is bij UNESCO voorgedragen met alle activiteiten die destijds al plaatsvonden, inclusief de gaswinning onder de Waddenzee op basis van het «hand aan de kraan»-principe. Dit betekent dat boringen en de impact daarvan strikt worden gemonitord opdat er geen impact op de natuur van de Waddenzee plaatsvindt. In het nominatiedossier bij inschrijving op de Werelderfgoedlijst is aangegeven dat nieuwe boringen binnen het Werelderfgoedgebied niet zijn toegestaan. Wel daarbuiten, mits het UNESCO Werelderfgoed niet wordt aangetast. De voorgenomen gaswinning Ternaard wordt conform deze principes beoordeeld en vormgegeven. De Nederlandse UNESCO Commissie heeft een zienswijze3 ingediend op de voor de zomer ter inzage gelegde ontwerpbesluiten. Deze zienswijze zal worden betrokken bij de definitieve besluitvorming die is voorzien in maart 20224.
In juni 2020 is UNESCO geïnformeerd over de aanlanding van Wind op Zee ten noorden van de Wadden. In de ruimtelijke procedures zal ook aandacht zijn voor de impact op de Outstanding Universal Value van de Waddenzee. De Staatssecretaris van EZK heeft uw Kamer op 2 december 2021 per brief5 over de Verkenning aanlanding wind op zee 2030 (VAWOZ) geïnformeerd.
Het kabinet is voornemens om in januari 2022 een brief te sturen aan UNESCO met een reactie.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Wadden van 7 december?
Ja.
Het bericht 'Beelden van misbruik van Marcels dochter blijven rondgaan: ‘Mensen gaan hierdoor kapot’' |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Beelden van misbruik van Marcels dochter blijven rondgaan: «Mensen gaan hierdoor kapot»»?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op de vragen van het lid Van Wijngaarden over het jaarrapport van de Internet Watch Foundation?2
Ja.
Waarom lukt het journalisten wel om op darkweb kinderpornografisch materiaal te detecteren en duurt het langer voordat de politie darkweb kinderpornografisch materiaal kan detecteren?
Helaas is het voor iedereen mogelijk om beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik op het internet te vinden. In Nederland is het een strafbaar feit om op het internet, waaronder ook het darkweb, te zoeken naar beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik. De strafrechtelijke onderzoeken van de politie strekken zich uit over het gehele internet, waaronder ook het darkweb. Vanwege het operationeel belang wordt niet nader ingegaan op de opsporingsmethoden. In aanvulling hierop richt de aanpak van online seksueel kindermisbruik door de politie zich vooral op het identificeren van slachtoffers van actueel misbruik. De politie maakt hiertoe in een zo vroeg mogelijk stadium een onderscheid tussen oud en nieuw materiaal, zodat de kans om slachtoffers van actueel misbruik te ontdekken wordt vergroot. Verder zet de politie in op het opsporen en vervolgen van vervaardigers/misbruikers, sleutelfiguren (keyplayersen facilitators),de netwerken daarachter en downloaders/verspreiders. Deze aanpak is als prioriteit opgenomen in de Veiligheidsagenda.
Ook de internetsector zelf zet zich in om het openbaar maken, verspreiden en opslaan van online seksueel kindermisbruik tegen te gaan. Het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM) stuurt verwijderverzoeken van grote hoeveelheden online kindermisbruikmateriaal uit naar bedrijven. Deze werkwijze is zeer effectief en leidt tot verwijdering van grote hoeveelheden online kindermisbruik. Met de oprichting van de Autoriteit Terroristisch en Kinderpornografisch materiaal zet het kabinet in op bestuursrechtelijke handhaving op de verwijderverzoeken waaraan geen gehoor wordt gegeven door aanbieders van communicatiediensten die beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik doorgeven of hebben opgeslagen.
Klopt het dat de IWF (Internet Watch Foundation) wederom concludeert dat het percentage van het door hun gevonden kinderpornografisch materiaal dat wordt gehost in Nederland is gestegen van 71% naar 77%?
Het rapport van IWF over 2020 concludeert dat er dit jaar 77% van het door hun gevonden beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik in Nederland wordt gehost. Dit ten opzichte van de 71% in het rapport van de IWF over 2019.
Zoals ook aangegeven in de beantwoording op vragen van het lid Van Wijngaarden3 zijn er kanttekeningen te maken bij de conclusies van de IWF. Het percentage wordt beïnvloed door meldingen die ze van burgers ontvangen, eigen zoekgedrag en (instellingen van) crawlers. De cijfers kunnen niet één op één worden door vertaald naar een mondiaal beeld.
Hoe beoordeelt u het feit dat ondanks uw inspanningen om de hosting van kinderpornografische afbeeldingen in Nederland te verminderen, zowel de aantallen als het percentage van het door IWF gevonden materiaal dat wordt gehost in Nederland stijgt?
Het tegengaan van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik vraagt blijvende inzet. Om die reden blijven de sector, de politie, het OM, het EOKM en mijn ministerie via meerdere maatregelen inzetten op het voorkómen dat beeldmateriaal (opnieuw) online komt en het zo spoedig mogelijk verwijderen van materiaal dat wordt gemeld. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 3 en 6.
Welke maatregelen hebben Nederlandse webhosters afgelopen jaren geïmplementeerd om te voorkomen dat kinderpornografisch materiaal wordt gehost?
De afgelopen jaren heeft de sector zich erg ingespannen voor een internet vrij van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik. Dit heeft geleid tot goede resultaten. Zo heeft de sector afgesproken dat in de Notice-And-Takedown-procedure (NTD) dergelijk materiaal binnen 24 uur offline gehaald moet worden. Verder is er ingezet op de ontwikkeling van technische tools. Zo is de HashCheckService ontwikkeld, waarmee voorkomen kan worden dat bekend beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik geüpload wordt, en helpt het innovatieve meldingsverwerkingssysteem SCART het EOKM bij het geautomatiseerd verwerken van meldingen. Ook is er door de sector meegedacht over de monitor van de TU Delft, waardoor duidelijk wordt welke hosters dit materiaal hosten en hoe snel zij dit verwijderen na een NTD-melding. Op deze manier wordt de spiegel voorgehouden aan hosters die zich onvoldoende inspannen voor een schoon netwerk en roepen we slecht presterende providers ter verantwoording.
In hoeverre heeft het openbaar maken van de namen van webhosters die onvoldoende doen tegen het weren van kinderporno reeds effecten gesorteerd en op welke wijze wordt dit ook voor de Kamer inzichtelijk?
In oktober 2020 is de eerste rapportage van de TU Delft naar de Kamer verzonden4. De volgende rapportage van de TU Delft wordt naar verwachting in het voorjaar van 2022 naar de Kamer verzonden. Deze zal, net zoals de voorgaande keer, voorzien zijn van een begeleidende brief. De afgelopen metingen tonen dat er bedrijven zijn die maatregelen hebben genomen en hun prestaties hebben verbeterd. Verder tonen de metingen een wisselend beeld qua bedrijven die hierin voorkomen. De opgevoerde druk in Nederland heeft ook als gevolg dat materiaal zich naar het buitenland heeft verplaatst. Om die reden is het zeer belangrijk om dit ook op Europees niveau aan te pakken, zie ook de beantwoording van vragen 11, 12 en 13.
De TU Delft monitor is echter maar één van de vele maatregelen. Het is daarom lastig om bewegingen in de markt of ontwikkelingen in het aantal meldingen van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik toe te schrijven aan de effectiviteit van enkel de monitor.
Kunnen webhosters die aantoonbaar onvoldoende doen tegen het weren van kinderporno niet alleen bestuursrechtelijk worden aangepakt, maar ook strafrechtelijk worden vervolgd wegens medeplichtigheid aan het verspreiden van kinderporno?
Op grond van Europese regelgeving en de Nederlandse implementatie daarvan zijn hostingproviders onder voorwaarden niet aansprakelijk voor de gedragingen van hun klanten. De beperking van aansprakelijkheid voor hostingproviders die wordt geregeld in artikel 14 van de E-Commercerichtlijn is geïmplementeerd in artikel 54a Sr. Artikel 54a Sr stelt dat hostingproviders in beginsel niet vervolgd kunnen worden vanwege wederrechtelijke materiaal dat door klanten op hun servers wordt geplaatst, indien zij doen wat redelijkerwijs van hen gevergd kan worden wanneer ze op bevel van de officier van justitie (125p Sv) – en straks ook op bevel van de Autoriteit – gegevens ontoegankelijk moeten maken. Verder is het voor het strafrechtelijk vervolgen van hosters voor medeplichtigheid aan strafbare feiten die op hun servers plaatsvinden, zoals het verspreiden van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik, noodzakelijk om het opzet of het voorwaardelijke opzet van de hoster te bewijzen. In de praktijk blijkt (voorwaardelijke) opzet bij hosters lastig te bewijzen.
Wanneer wordt de volgende monitoringsrapportage van de TU Delft over webhosters naar de Kamer gestuurd?
De volgende rapportage van de TU Delft wordt naar verwachting in het voorjaar van 2022 naar de Kamer gestuurd.
Op welke wijze worden (vertegenwoordigers van) slachtoffers en ouders betrokken bij de maatregelen om kinderporno tegen te gaan, zoals de doorontwikkeling van monitor van TU Delft?
In de aanpak van online seksueel kindermisbruik wordt intensief samengewerkt met het EOKM. Het EOKM houdt zich bezig met het voorkomen en bestrijden van (online) seksueel misbruik van kinderen. Een programma van het EOKM is HelpWanted.nl, dat als kerntaak heeft het bieden van acute hulp bij (dreigend) online seksueel geweld. Kinderen en jongeren, maar ook ouders, verzorgers, docenten en hulpverleners, kunnen hier onder andere terecht voor advies en informatie bij online seksueel misbruik. Het is goed dat de Motie-Hermans het mogelijk heeft gemaakt om verder te investeren in het EOKM en HelpWanted.nl. Hierover heb ik uw Kamer op 13 oktober jl. reeds geïnformeerd5.
Daarnaast zijn preventie en bewustwording twee belangrijke pijlers in de aanpak van (online) seksueel kindermisbruik. De digitale wereld speelt een grote rol in het onderlinge contact tussen minderjarigen, ook op het gebied van seksualiteit. Dit maakt dat het (onbewust) vervaardigen, delen en verkrijgen van beeldmateriaal door minderjarigen gemakkelijk is, terwijl minderjarigen de risico’s daarvan lang niet altijd overzien. In 2020 is daarom een lesprogramma en een wegwijzer ontwikkeld, om de bewustwording van online risico’s te vergroten en de seksuele weerbaarheid van kinderen te versterken.
Kunt u de laatste stand van zaken schetsen met betrekking tot het in EU-verband gezamenlijk optreden tegen webhosters die onvoldoende doen om kinderporno te verwijderen?
Zie antwoord 12.
Wanneer wordt het voorstel van de Europese Commissie om een Europese Autoriteit op te richten al gepubliceerd en kunt u binnen twee weken na publicatie van het voorstel een BNC-fiche over het voorstel met de Kamer delen?
Het aangekondigde wetgevende voorstel van de Europese Commissie voor de aanpak van online seksueel kindermisbruik wordt begin maart 2022 verwacht. Het voorstel zal zich richten zich op de verantwoordelijkheid van aanbieders van onlinediensten en de oprichting van een Europees Centrum ter bestrijding van online seksueel kindermisbruik. Na publicatie van het wetgevende voorstel zal mijn reactie binnen het vastgestelde termijn van 6 weken in een BNC-fiche naar de Tweede Kamer worden verzonden.
In hoeverre is uw inzet dat een eventueel op te richten Europese Autoriteit – indien u het voorstel van de Europese Commissie positief beoordeelt ten aanzien van subsidiariteit en proportionaliteit – het beste in Nederland kan worden gevestigd?
Ik verwacht dat een Europees centrum om (online) seksueel kindermisbruik te voorkomen en te bestrijden tot verbetering kan leiden. De overweging om dit centrum eventueel in Nederland te vestigen is de beoogde nauwe samenwerking met Europol in Den Haag, waarbij een korte afstand wenselijk is. Daarbij is Nederland een belangrijk internetknooppunt, waardoor het een hoofdrol in de mondiale internetindustrie speelt. Veel betrokken bedrijven zijn in Nederland gevestigd en Nederland heeft reeds een lopende constructieve samenwerking met de internetsector. Ik zie met belangstelling uit naar de uitwerking van het voorstel van de Commissie om te beoordelen of Nederland als vestigingsplaats voor het Europees centrum kan dienen.
Hoe beoordeelt u de inzet van algoritmen zoals NeuralHash van Apple om kinderpornografisch materiaal eerder te signaleren en wat is de inzet van Nederland in Brussel hierover?
In de strijd tegen deze verschrikkelijke vorm van criminaliteit is het belangrijk dat ook bedrijven hun verantwoordelijkheid nemen. Dit heb ik nogmaals benadrukt op de ministeriële bijeenkomst van het Europees Internetforum op 8 december jl. Het is een hoopvolle ontwikkeling dat een aantal bedrijven deze verantwoordelijkheid serieus neemt en actie onderneemt. Ik heb met Apple gesproken over hun plannen om beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik online tegen te gaan. Apple heeft zich aangesloten bij de nationale publiek-private werkgroep tegen online seksueel kindermisbruik. Dit is een goede plek om gezamenlijk een schoner internet te realiseren en van elkaar te leren wat wel en niet werkt. Het is belangrijk dat bij de proactieve maatregelen om beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik online te detecteren wordt gezocht naar een goede balans tussen het respecteren van privacy en het beschermen van kinderen.
Het bericht ‘Nederlandse zelfredzaamheid productie mondkapjes’ |
|
Hilde Palland (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het verslag van het commissiedebat van de vaste Kamercommissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport met de voormalig Minister voor Medische Zorg en Sport d.d. 5 juli 2021?1
Ja daar ben ik mee bekend.
Welke acties onderneemt het kabinet om Nederland zelfredzaam te maken in de productie van medische mondkapjes?
In zijn brief van 4 november 2021 welke heeft de toenmalige Staatssecretaris van VWS de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken ten aanzien van het versterken van de leveringszekerheid van medische producten waar de zorg van afhankelijk is, waaronder persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) zoals mondneusmaskers. Dit gebeurt in het kader van het versterken van de leveringszekerheid van medische producten. Dit is een blijvende en belangrijke prioriteit voor het Ministerie van VWS.
Aan welke instanties is subsidie verleend? Zijn vanuit het Ministerie van VWS of het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) afneemgaranties aangereikt voor mondkapjes, zodat een productie kon worden gestart?
Er zijn geen subsidies verstrekt in dit kader. Tijdens de coronacrisis zijn met verschillende mondmaskerfabrikanten contracten afgesloten voor de afname van in Nederland geproduceerde FFP2 mondmaskers en chirurgische mondmaskers (type IIR).
In hoeverre is het tegen te gaan dat bedrijven die mondkapjes vervaardigen (zoals de samenwerking met de sociale werkplaats in Sittard nu failliet dreigen te gaan, omdat ziekenhuizen voorraden hebben van mondkapjes?2
Er zijn de afgelopen periode verschillende bedrijven opgestart die een markt zagen in het produceren van mondmaskers. Toen het weer mogelijk was hebben ziekenhuizen weer bij hun reguliere aanbieders persoonlijke beschermingsmiddelen ingekocht en waarschijnlijk ook hun voorraden opgehoogd. Het is niet aan de overheid om deze bedrijven te ondersteunen in het geval ze failliet dreigen te gaan. Ik zie wel dat door de toegenomen vraag naar medische mondmaskers buiten de zorg de productie bij deze bedrijven is toegenomen.
De leveringszekerheid van medische producten staat voor mij voorop, zodat de zorg altijd kan beschikken over voldoende middelen van de juiste kwaliteit. Productie dichtbij huis kan bijdragen aan het versterken van deze leveringszekerheid. Hierbij is een gezonde business case van belang. Wat een business case gezond maakt verschilt per sector en per product. Hierbij is het aan bedrijven zelf om hun waardeketen in te richten, omdat zij deze het beste kennen.
De toenmalig Staatssecretaris van VWS heeft onderzoek uitgezet om de ervaringen met de verschillende instrumenten om productie dichtbij huis te stimuleren te evalueren. Wanneer de uitkomsten van dit onderzoek bekend zijn zal ik deze gebruiken om, samen met partijen uit het veld, kennisinstellingen en andere ministeries, te bepalen wat de beste aanpak is.
Wat doet het Ministerie van VWS om via Nederlandse initiatieven, zoals de sociale werkplaats in Sittard, de zelfredzaamheid op peil te houden?
Productie dichtbij huis kan bijdragen aan de leveringszekerheid van medische producten. Ik denk dat deze productie zich kan onderscheiden door innovatie gericht op duurzaamheid en daarmee het verschil kan maken ten opzichte van andere landen. Het vraagstuk van duurzame productie is onderdeel van het onderzoek dat is uitgezet om de ervaringen met de verschillende instrumenten om productie dichtbij huis te stimuleren te evalueren. Ook heeft het Ministerie van VWS samen met het Ministerie van EZK twee innovatiecompetities uitgeschreven: één om duurzame mondmaskers te ontwikkelen en één om duurzame isolatiejassen te ontwikkelen.
Bent u bereid om op zeer korte termijn een pilotproject op te zetten, met bijvoorbeeld de sociale werkplaats in Sittard, om te bezien of en op welke voorwaarden een Nederlands initiatief tot het maken van mondkapjes op stand-by niveau gehouden kan worden, zodat de productie in Nederland direct opgeschaald kan worden indien nodig?
Op 4 november 2021 heeft de toenmalig Staatssecretaris van VWS de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken ten aanzien van het versterken van de leveringszekerheid. Productie dichtbij huis kan daaraan bijdragen. Opschaalbare productiecapaciteit wordt expliciet meegenomen in het onderzoek dat het Ministerie van VWS heeft uitgezet om de ervaringen met de verschillende instrumenten om productie dichtbij huis te stimuleren te evalueren. Wanneer de uitkomsten van dit onderzoek bekend zijn zal ik deze gebruiken om, samen met partijen uit het veld, kennisinstellingen en andere ministeries, te bepalen wat de beste aanpak is. Het is nu niet het juiste moment voor een dergelijke pilot.
In hoeverre kan het LCH op kleine schaal mondkapjes blijven inkopen met het oog op een nieuwe coronagolf in de toekomst, zodat de noodzakelijke bedrijven wel kunnen blijven bestaan?
Aan het begin van de huidige coronacrisis bleken er in de zorg acute tekorten te zijn aan persoonlijke beschermingsmiddelen en medische hulpmiddelen. Door samen te werken met verschillende partijen is het gelukt om in korte tijd een tijdelijk consortium op te zetten dat de inkoop en distributie beschermingsmiddelen centraal ging regelen: het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH). Dit is wat mij betreft een voorbeeld van hoe een samenwerking tussen overheid en marktpartijen binnen korte tijd zijn vruchten kan afwerpen. Tegelijkertijd is zo’n constructie op de lange termijn niet zonder meer houdbaar. Liever kies ik voor een ijzeren voorraad om toekomstige tekorten te voorkomen. De toenmalig Minister voor Medische Zorg en Sport heeft uw Kamer daarover geïnformeerd in haar brief van 14 april 2021. Over de verdere uitwerking daarvan informeer ik u later dit jaar.
Bent u bereid om in brede zin te bezien of meer gedaan kan worden om initiatieven tot het vervaardigen van mondkapjes te helpen overleven tot de volgende coronagolf, omdat we de productie dan weer hard nodig hebben?
Het thema van opschaalbare productiecapaciteit in tijden van crisis, heeft mijn aandacht. Want productie «koud» opstarten is lastig en inefficiënt gebleken. Dit komt ook terug in de diverse gesprekken die zijn gevoerd met de sector en ook in internationaal verband.
Daarbij vind ik het belangrijk om de kennis en kunde over productie van PBM, die we in de coronacrisis hebben opgedaan, te behouden en te benutten. In het onderzoek dat ik heb uitgezet om de ervaringen met de verschillende instrumenten om productie dichtbij huis te stimuleren te evalueren wordt opschaalbare productiecapaciteit expliciet meegenomen. Het beschikbaar hebben van opschaalbare productiecapaciteit van kritische medische producten in Nederland, kan één van de instrumenten zijn waarop we nog meer gaan inzetten. Dergelijke productiecapaciteit vormt ook onderdeel van het plan voor een ijzeren voorraad voor PBM en overige kritische hulpmiddelen waarover de Kamer eerder is geïnformeerd.
Klopt het, dat de voorwaarden voor ondernemingen om in aanmerking te komen voor toekenning van het recht om het predicaat «Koninklijk» te voeren, staan beschreven in Koninklijke Beschikking nr. 33, daterend van 15 augustus 1988? Zo nee, waar staan deze voorwaarden dan beschreven?
Ja, in nummer 33 en 34. Deze beschikkingen zijn later aangevuld met de Koninklijke Beschikkingen van 8 december 2004, nr. 9, 26 maart 2010, nr. 2 en 17 december 2020, nr. 3.
Klopt het dat een onderneming enkel in aanmerking kan komen voor deze toekenning wanneer de bedrijfsvoering «onberispelijk» is? Hoe breed reikt deze definitie?
Het Predicaat Koninklijk is een reeds lang bestaande traditie. Het is een onderscheiding die kan worden verleend aan verenigingen, stichtingen, instellingen of grote ondernemingen. Een predicaat wordt enkel toegekend aan bedrijven die reeds honderd jaar bestaan en in die lange periode een goede reputatie hebben opgebouwd. Het symboliseert het respect, de waardering en het vertrouwen van de Koning tegenover de ontvanger en wil niet zeggen dat het betrokken bedrijf leverancier is of een andere relatie heeft met het Koninklijk Huis.
Voor het toekennen van predicaten gelden voorwaarden. Het gaat onder andere om de nationaliteit van het bedrijf, de financiële gezondheid, vooraanstaandheid – ook in termen van maatschappelijk verantwoord ondernemen – en (economische) zelfstandigheid. De verlening, bestendiging en heroverweging van het Predicaat Koninklijk is ingebed in de ministeriële verantwoordelijkheid en vindt plaats volgens de onder andere in de Koninklijke beschikkingen opgenomen voorwaarden en procedures. Het betreft een zorgvuldig proces via burgemeester, commissaris van de Koning en adviezen van ministeries en (inspectie)diensten die relevant zijn voor de beoordeling.
Eén van de voorwaarden voor het verkrijgen van het predicaat Koninklijk, zoals beschreven in de Koninklijke beschikking van 15 augustus 1988, nr. 33, is dat de bedrijfsvoering onberispelijk dient te zijn. Ook de onderneming, zowel als de leden van de directie en de commissarissen, dienen te goeder naam en faam bekend te staan en van onbesproken gedrag te zijn.
De onberispelijkheid van een bedrijf is een dynamisch begrip, waarvan de betekenis door de tijd heen kan veranderen, zoals ook maatschappelijke opvattingen hierover veranderen. In de verlening, bestendiging en heroverweging van het predicaat Koninklijk kunnen nieuwe inzichten inzake onberispelijkheid worden betrokken.
Op de website van het Koninklijk Huis staat de procedure voor aanvraag van het predicaat omschreven: https://www.koninklijkhuis.nl/onderwerpen/onderscheidingen/predicaat-koninklijk/aanvragen
Wat gebeurt er als er ná toekenning van het recht om dit predicaat te mogen voeren, wordt vastgesteld dat er bij de betreffende onderneming niet (langer) sprake is van een onberispelijke bedrijfsvoering?
In de Koninklijke Beschikking van 8 december 2004, nr. 9 staan de bepalingen om een predicaat in te trekken. Bij het proces over een eventuele intrekking van het predicaat heeft de commissaris van de Koning een coördinerende en adviserende rol. Als er voldoende aanleiding toe is, dan kan en zal een predicaat heroverwogen worden. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij wijzigingen in de juridische structuur of wanneer de reputatie ernstig in het geding is, zoals bijvoorbeeld bij een strafrechtelijke veroordeling. Een bedrijf zal in het tweede geval eerst gevraagd worden een toelichting te geven op de ontwikkelingen en uit te leggen wat wordt ondernomen om die reputatie te herstellen en herhaling te voorkomen. Daarna kan op enig moment, mede op basis van de adviezen van de betrokken departementen, besloten worden over het al dan niet behouden of clausuleren van het recht een predicaat te voeren.
Daarbij zij opgemerkt dat niet-bestendigen en a fortiori het intrekken van het predicaat een voor het betreffende bedrijf ingrijpend middel is, waarvoor voldoende grond moet zijn en proportioneel moet zijn met het oog op de feitelijke situatie.
Kan het recht om het predicaat te voeren worden ingetrokken op basis van het gegeven dat een bedrijf niet (langer) aan de voorwaarden voor toekenning van het predicaat voldoet? Zo ja, welke persoon of welk orgaan controleert en handhaaft hierop?
Ja, het recht om het predicaat te voeren kan worden ingetrokken op basis van het gegeven dat het bedrijf niet (langer) aan de voorwaarden voor het voeren van het predicaat voldoet. De commissaris van de Koning is dus ook primair verantwoordelijk voor de agendering van een eventuele heroverweging van een predicaat indien deze daartoe aanleiding ziet.
Het recht om een Koninklijk predicaat te voeren wordt doorgaans toegekend voor een periode van ten hoogste 25 jaar. Daarna kan de gerechtigde, via de procedure zoals bij antwoord 2 omschreven, bestendiging (verlenging) aanvragen. Er vindt dan opnieuw een toetsing aan de voorwaarden plaats.
Daarbij zij opgemerkt dat niet bestendigen en a fortiori het intrekken van het predicaat een voor het betreffende bedrijf ingrijpend middel is, waarvoor voldoende grond moet zijn en dat proportioneel moet zijn met het oog op de feitelijke situatie.
Klopt het, dat de verplichtingen die komen kijken bij het recht van een onderneming om het predicaat «Koninklijk» te voeren, staan beschreven in Koninklijke Beschikking nr. 34, daterend van 15 augustus 1988? Zo nee, waar staan deze verplichtingen dan beschreven?
Ja, dit klopt, in samenhang gelezen met de Koninklijke Beschikking van 8 december 2004 nr. 9.
Klopt het dat het recht om het predicaat te voeren met de verplichting komt om «alles na te laten wat de reputatie van de gerechtigde zou kunnen schaden»? Hoe breed reikt die definitie?
Dat klopt. Als een onderneming een predicaat toegekend krijgt, wordt het bedrijf verzocht zich te verbinden aan de «Bepalingen betreffende het Predicaat Koninklijk», beschreven in de Koninklijke beschikking van 15 augustus 1988, nr. 34. De belangrijkste verplichting is dat de gerechtigde alles zal nalaten wat zijn reputatie zal schaden. Zie voorts het antwoord op vraag 2 en 3.
Wordt er bij de toekenning van het recht om het predicaat te voeren bekeken of ondernemingen bewezen hebben in het verleden alles na te laten wat de reputatie van de onderneming zou kunnen schaden?
Eén van de voorwaarden voor het verkrijgen van een predicaat is het hebben van een goede naam. Dit betreft zowel de bestuurders als de bedrijfsvoering. Het antwoord bij vraag 2 gaat hier verder op in.
Wat is de exacte procedure die in werking treedt wanneer een onderneming, die het recht is toegekend om het predicaat te voeren, niet (langer) alles nalaat wat de reputatie van de gerechtigde zou kunnen schaden? Door wie kan het recht om het predicaat te voeren worden ontnomen? En door welke persoon of welk orgaan wordt gecontroleerd of een onderneming nog altijd aan deze voorwaarde voldoet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke andere bepalingen gelden er als voorwaarde voor of verplichting bij de toekenning voor ondernemingen om het predicaat Koninklijk te mogen voeren?
Zie antwoord vraag 1.
Kan de Minister aangeven welke van de volgende daden, en het verzoek is om in de beantwoording op ieder van deze daden individueel in te gaan, volgens haar/hem passen binnen de definitie van een «onberispelijke bedrijfsvoering», dan wel binnen de definitie van de frase «alles nalaten wat de reputatie kan schaden»?
Voor alle bovengenoemde voorbeelden geldt dat ze meegenomen kunnen worden bij de beoordelingsprocedure zoals bij het antwoord op vraag 2 is beschreven.
Aan hoeveel ondernemingen is, sinds 15 augustus 1988, het recht om het predicaat «Koninklijk» te voeren ontnomen? Aan welke ondernemingen is het recht ontnomen en om welke redenen was dit?
Het is verschillende keren voorgekomen, dat het recht tot het voeren van het predicaat Koninklijk aan een bedrijf is ingetrokken. De redenen voor intrekking variëren. Deels was dit het geval voor omstandigheden zoals beschreven in artikel 6 van de Koninklijke Beschikking van 15 augustus 1988, nr. 34, zoals bijvoorbeeld een wijziging van de juridische structuur van een bedrijf. Ook is het voorgekomen dat een bedrijf niet meer voldeed aan de voorwaarden zoals bijvoorbeeld het niet meer voldoen aan de vereiste zelfstandigheid ten aanzien van de bepaling van de beleidsstrategie en het financiële beleid.
Is de Minister ervan op de hoogte dat in de afgelopen twintig jaar meerdere ondernemingen, die het recht hebben het predicaat te voeren, zich zeker schuldig hebben gemaakt aan ten minste één van de onder vraag 9 benoemde daden? Zo ja, wat is daarop haar/zijn reactie?
Op individuele bedrijven kan ik niet ingaan. Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Is de Minister van mening dat het gepast is, zeker met oog op de voorwaarden en verplichtingen die komen kijken bij het recht om dit predicaat te dragen, om bedrijven, die zich schuldig maken aan één van de daden zoals beschreven onder vraag 9, een eervol Koninklijk predicaat toe te kennen?
Zie antwoord vraag 12.
Is de Minister bevoegd om aan bedrijven het recht om het predicaat te voeren te ontnemen? Zo ja, is de Minister bereid te controleren of ondernemingen, aan wie het recht is toegekend het predicaat te voeren, zich ook houden aan de voorwaarden en verplichtingen die daaraan verbonden zijn? En vervolgens dit predicaat te ontnemen aan de ondernemingen die niet aan de voorwaarden en verplichtingen voldoen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt de Minister met BIJ1 de mening dat het in de parlementaire democratie van 2021 niet past dat de Koning(in), zonder ministeriële tussenkomst, onderscheidingen kan verlenen buiten het Koninklijk Huis en haar/zijn Hofhouding? Zo ja, is de Minister voornemens om de status quo te veranderen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de antwoorden op de vragen 2 en 3 is uiteengezet, betreft de predicaatverlening en -intrekking een zorgvuldig proces via burgemeester en commissaris van de Koning. De predicaatverlening vindt plaats op basis van uitgevraagde adviezen aan onder andere de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Sociale Zaken en Werkgelegenheid en (inspectie)diensten, en valt onder mijn ministeriële verantwoordelijkheid.
Is de Minister van mening dat er tenminste een beroepsprocedure dient te worden ingesteld om het recht om het predicaat te voeren te ontnemen? Zo ja, is de Minister voornemens om een dergelijke beroepsprocedure te regelen? En hoe? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de antwoorden op de vragen 2 en 3 is uiteengezet, betreft de predicaatverlening en -intrekking een zorgvuldig proces via burgemeester en commissaris van de Koning en eventuele adviezen van onder andere de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Sociale Zaken en Werkgelegenheid en (inspectie)diensten, en valt onder mijn ministeriële verantwoordelijkheid.