De mislukte 2,6 GHz veiling |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Arda Gerkens |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Veilingdebacle internet kost staat miljoenen»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel en deel de conclusies niet. Doelstelling van de veiling is namelijk niet een zo hoog mogelijke opbrengst. Per brief1 is aan de Tweede Kamer eerder gemeld dat het de consument een zo ruim mogelijke keuze krijgt in mobiele innovatieve breedbanddiensten en meer nieuwe aanbieders.
Deelt u de in het artikel verwoorde mening dat het onzeker is of de winnaars de frequenties werkelijk zullen gebruiken om mobiel internet te ontwikkelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te nemen om ervoor te zorgen dat zij wel mobiel internet ontwikkelen?
Ik verwacht dat niet. Er is een lichte ingebruiknameverplichting opgenomen die na 2 jaar verplicht een netwerk aan te leggen. Er is overigens sprake van een forse groei van mobiele communicatie waardoor kabelbedrijven als Ziggo en UPC – die nu al internet voor thuis aanbieden via een vast netwerk – deze frequenties hard nodig hebben voor hun (mobiele) diensten om te kunnen concurreren met partijen die wel beschikken over een vast en mobiel netwerk. Tele2 is al een aantal jaren een serieuze speler op de markt. Het bedrijf maakt gebruik van het mobiele netwerk van een bestaande mobiele operator en heeft aangegeven met eigen frequenties beter te kunnen concurreren met de bestaande spelers op de markt.
Ziet u het in het artikel verwoorde gevaar dat de twee nieuwkomers over twee jaar hun frequenties aan de huidige aanbieders verkopen, zodat de uiteindelijke uitkomst van de 2,6 gigahertz veiling is dat niet de overheid maar de nieuwkomers een winst maken die kan oplopen tot honderden miljoenen euro’s, terwijl geen sprake is van extra concurrentie op de markt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te nemen om dit te voorkomen?
Ik verwacht niet dat dit scenario zich voordoet. De nieuwkomers geven aan serieuze plannen te hebben met mobiel internet. Bovendien dienen alle partijen na twee jaar te voldoen aan een ingebruiknameverplichting. Indien er sprake is van een verkoop dient de minister van Economische Zaken altijd toestemming te geven en dient voldaan te zijn aan de ingebruiknameverplichting. Tevens worden in 2011 de GSM vergunningen (900 en 1800 MHz banden, welke op 26 februari 2013 aflopen en nu allen in handen zijn van de bestaande spelers) opnieuw geveild. Op dat moment kunnen Tele2 en Ziggo/UPC ook deze frequenties verwerven.
Zou u de veiling als een mislukking betitelen als het scenario van vraag 3 zich voltrekt? Zo nee, waarom niet?
De opzet was om nu twee nieuwkomers op de markt te krijgen en dat is gelukt. Na twee jaar kan pas beoordeeld worden of de toetreding een positief effect heeft op de markt voor mobiele communicatie, dit waarborgt de lichte ingebruiknameverplichting. In ieder geval kan de concurrentie en innovatie in de markt hierdoor toenemen.
De vergunningplicht voor zonnecollectoren en zonnepanelen |
|
Paulus Jansen |
|
Moeten gemeenten -net als voor alle andere welstandseisen- uitgangspunten voor de beoordeling van aanvragen voor de plaatsing van zonnepanelen op of in een gevel formuleren in een (aanhangsel van de) Welstandsnota?1
Nee, dat is niet het geval. Alleen indien een gemeenteraad redelijke eisen van welstand wil laten gelden, dienen voor de beoordeling of bouwwerken aan deze eisen voldoende criteria te zijn opgenomen in een welstandsnota. Deze criteria moeten ingevolge het derde lid van artikel 12a van de Woningwet zoveel mogelijk zijn toegesneden op de onderscheidene categorieën bouwwerken en standplaatsen. De bedoeling daarvan is dat de criteria zoveel mogelijk per type bouwwerk concreet aangeven wanneer aan redelijke eisen van welstand wordt voldaan. Er bestaat evenwel geen expliciete eis tot het opnemen van specifieke op zonnepanelen of -collectoren toegesneden welstandscriteria.
Zo ja, Op welke termijn gaat u het Besluit omgevingsrecht en eventuele andere relevante regelgeving in bovenbedoelde zin aanpassen?
Welstandsbeleid is bij uitstek gemeentelijk beleid. Bij de introductie van de welstandsnota als instrument om het welstandstoezicht meer voorspelbaar te maken en te democratiseren en objectiveren, is van de zijde van het ministerie van VROM samen met de VNG voorzien in een handreiking voor het opstellen van welstandsnota’s. Ik ben van mening dat een specifieke handreiking voor het stellen van welstandscriteria voor zonnepanelen hierbij geen meerwaarde heeft. De vraag of en zo ja welke redelijke eisen van welstand aan het uiterlijk van bouwwerken worden gesteld, is een zaak voor de gemeenteraad en moet dat ook blijven.
Zonnepanelen en -collectoren op daken van gebouwen zouden naar mijn mening zoveel mogelijk zonder vergunning geplaatst moeten kunnen worden. Panelen en collectoren die niet op een dak maar meer in het zicht (aan een gevel) worden geplaatst hebben echter een grotere impact op de ruimtelijke kwaliteit. Daarom worden deze bouwwerken aan een preventieve toetsing onderworpen: de vergunning. Binnen het systeem van een meldingplicht is preventieve toetsing niet mogelijk.
Voor een vergunning van rechtswege die zou moeten ontstaan direct na het moment van indiening van een aanvraag zie ik geen mogelijkheid. Bij een aanvraag om vergunning voor een bouwwerk wordt niet alleen getoetst aan de welstandsnota, maar ook aan de ruimtelijke eisen en de eisen uit het Bouwbesluit 2003. Alleen als de wettelijke beslistermijn is overschreden zal onder de Woningwet en straks ook onder de Wabo een vergunning van rechtswege kunnen ontstaan.
Gezien het bovenstaande zie ik geen aanleiding tot wijziging van de betrokken wetgeving.
Zo nee, kunt u motiveren waarom gemeenten initiatieven mogen frustreren die een bijdrage leveren aan de realisatie van de kabinetsdoelstellingen in het kader van Schoon en Zuinig?
Er is hier naar mijn mening geen sprake van het frustreren van initiatieven maar van het reguleren van de bouwplannen op basis van de door de gemeenteraad vastgestelde welstandsnota, het bestemmingsplan en de landelijke bouwregelgeving.
Deze regulering vloeit thans voort uit de Woningwet en per 1 oktober uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Bij ingediende aanvragen om vergunning voor een bouwwerk moet door gemeenten beoordeeld worden of het bouwwerk onder meer voldoet aan het Bouwbesluit, de bouwverordening, het bestemmingsplan en redelijke eisen van welstand. Daar kunnen ook beperkingen uit voortvloeien voor de plaatsing van zonnepanelen en -collectoren.
Hoe verhoudt het voorschrift dat de plaatsing van zonnepanelen of zonnecollectoren bouwvergunningplichtig is, indien er door de installatie (ook) energie aan derden wordt geleverd, zich tot de reikwijdte van het Bouwbesluit (in casu het stellen van eisen op het gebied van gezondheid, veiligheid en duurzaamheid)? Waarom is er niet gekozen voor een plafond dat beter aansluit bij de aard van het Bouwbesluit, zoals een maximale oppervlakte in m2, gerelateerd aan de omvang van het gebouw dan wel de oppervlakte van het perceel?
De voorschriften voor het zonder omgevingsvergunning kunnen plaatsen worden met de inwerkingtreding van de Wabo en het Besluit omgevingsrecht zodanig aangepast dat er geen afhankelijkheid meer bestaat tussen levering van energie aan derden en de vergunningplicht. De oppervlakte van zonder vergunning te plaatsen zonnepanelen of -collectoren wordt in de nieuwe regeling in Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht alleen nog beperkt door de afmetingen van het dak waarop deze worden geplaatst.
Waarom is voor zonnepanelen of zonnecollectoren die niet op of aan een bouwwerk geplaatst zijn te allen tijde een reguliere (=dure, tijdrovende) bouwvergunning nodig? Deelt u de mening dat het niet erg logisch is als je voor tien zonnepanelen achter in de tuin, die 60 centimeter boven het maaiveld uitsteken een volledige bouwvergunning nodig hebt, terwijl bijvoorbeeld een aanbouw met een diepte van 2,5 meter en een hoogte van 4 meter over de volle breedte van de woning aan de achterzijde vergunningvrij is en voor een aanbouw met een diepte van hoogstens 5 meter volstaan kan worden met een lichte bouwvergunning? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Nee, die mening deel ik niet. Bij het opstellen van de voorschriften voor vergunningsvrij bouwen in 2002 is er voor gekozen om zonnepanelen en -collectoren alleen zonder bouwvergunning toe te staan indien deze op een gebouw geplaatst worden. Dit met het oog op het kunnen beschermen van ruimtelijke kwaliteit en verrommeling te kunnen tegengaan. Bij het herzien van de voorschriften in het kader van het Besluit omgevingsrecht heb ik geen aanleiding gezien om dit uitgangspunt te herzien. Het stellen van generieke randvoorwaarden voor een aanvaardbare architectonische en ruimtelijke inpassing van plaatsing van zonnepanelen op open terreinen is naar mijn mening niet goed mogelijk. Derhalve blijft de vergunningvrije plaatsing van zonnepanelen gekoppeld aan plaatsing op het dak van een gebouw. Dit mag echter ook een bijgebouw zijn. Plaatsing van panelen op andere plaatsen is zeer wel denkbaar, maar wordt in het kader van de omgevingsvergunning aan de lokale planologische- en welstandseisen getoetst.
In de Wabo, waar de regeling vergunningvrij bouwen deel van uitmaakt, is na 5 jaar een evaluatie voorzien. Eventuele problemen op dit punt zullen bij die evaluatie naar voren komen.
Waarom mogen niet-vergunningplichtige zonnecollectoren op een plat dak een hellingshoek van ten hoogste 35 graden hebben, als dezelfde collectoren, geplaatst in een hellend dak, alle hellingshoeken mogen hebben (ze moeten immers in het dakvlak liggen en daaraan worden geen eisen gesteld)? Als de ratio ontbreekt, wat gaat u daaraan doen?
Artikel 2, onderdeel 6, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bevat de voorschriften voor het zonder omgevingsvergunning mogen plaatsen van een zonnepaneel of -collector. Bij plaatsing op een plat dak is de enige beperking dat de afstand tot de zijkanten van het dak minstens gelijk is aan de hoogte van de collector of het paneel. Er is hierbij geen beperking als het gaat om de hellingshoek, deze wordt met de inwerkingtreding van het Besluit omgevingsrecht geschrapt als voorwaarde.
Wanneer verschijnt de herziene versie van het bouwinformatieblad «Zonnecollectoren en Zonnepanelen; wanneer bouwvergunningsvrij, wanneer een bouwvergunning nodig?»2
Bij de introductie van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht bouwvergunningplichte bouwwerken in 2003 is voor een aantal veelvoorkomende bouwwerken een brochure opgesteld met een toelichting op de voorwaarden voor vergunningvrij bouwen en de procedure indien wel een vergunning nodig is. Deze brochures zijn geactualiseerd aan de wetgeving zoals die geldt per 1 oktober 2010 en sinds juli 2010 beschikbaar op de website van het ministerie van VROM.
Is het waar dat voor het plaatsen van zonnepanelen of zonnecollectoren, indien deze niet alleen/onder alle omstandigheden energie voor eigen gebruik opwekken, in de meeste gevallen een bestemmingswijziging nodig is, omdat dit voor bestemmingen als woningbouw, of agrarische bestemming meestal strijdig is met de bestemmingsplanvoorschriften? Zo ja, ziet u mogelijkheden om een generieke vrijstelling van bestemmingswijziging te geven voor installaties die weliswaar energie aan het net leveren maar overigens voldoen aan door u te stellen randvoorwaarden (bijvoorbeeld maximale omvang, zie vraag 4) Zo nee, kunt u uiteenzetten voor welke situaties een bestemmingswijziging noodzakelijk is?
Nee, dit is naar mijn mening niet juist. Zoals in het antwoord op vraag 4 al is aangegeven zal met de regeling voor vergunningsvrij bouwen onder de Wabo de vereiste vervallen dat een zonnepaneel slechts zonder vergunning geplaatst kan worden indien deze tot doel heeft om een bouwwerk op het zelfde perceel van stroom of warmte te voorzien. Het terugleveren van stroom aan het net is dus geen beperking meer om zonder omgevingvergunning zonnepanelen- en collectoren te kunnen plaatsen. In dergelijke gevallen is een vrijstelling van het bestemmingsplan dus niet aan de orde.
Mocht er voor zonnepanelen en -collectoren wel een omgevingsvergunning voor het bouwen nodig zijn, dan zal er onder meer getoetst worden aan het bestemmingsplan. Zolang de oppervlakte aan zonnepanelen of -collectoren binnen proporties en primair voor eigen gebruik blijft, lijkt mij dat er vanuit het oogmerk van de planologische gebruiksregeling geen belemmeringen zullen ontstaan. Concreet bedoel ik daarmee dat in de situatie dat zonnepanelen en -collectoren die zijn geplaatst op of bij een woning zullen passen binnen een bestemming woondoeleinden, ook in het geval er incidentele energielevering aan het net plaatsvindt.
Dit zal anders zijn indien de oppervlakte aan zonnepanelen of -collectoren een zodanige omvang neemt dat er sprake is van bedrijfsmatig karakter met als primaire doel van energielevering aan het net. In die gevallen zouden dergelijke panelen of -collectoren in strijd geacht kunnen worden met een gebruikelijke bestemming woondoeleinden. Met een omgevingsvergunning zou in die gevallen overigens wel een afwijking van het bestemmingsplan toegestaan kunnen worden.
De inval van de NMa bij de LHV |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA), Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over de inval van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) bij de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV)? Oordeelt u hierover positief?1
Het toezicht op naleving van de Mededingingswet (Mw) is opgedragen aan de NMa. De NMa is bevoegd bij een vermoeden van een overtreding van de Mw onaangekondigde bedrijfsbezoeken af te leggen. Waar vermoedens zijn van mededingingsbeperkende afspraken is het wenselijk dat de NMa onderzoek doet. Mededingingsbeperkende afspraken kunnen de keuzevrijheid van patiënten aantasten.
Welke informatie over prijsafspraken of marktverdeling hoopt de NMa bij de LHV te kunnen vinden? Is die informatie niet veel beter te vinden bij individuele huisartsen?
De NMa doet onderzoek mede op basis van tips en signalen van cliënten en huisartsen over het mogelijk verdelen van patiënten en het belemmeren van huisartsen die actief willen worden binnen een bepaalde regio. De Mw is niet alleen van toepassing op overeenkomsten (of onderling afgestemde feitelijke gedragingen) tussen ondernemers, maar ook op besluiten van ondernemersverenigingen, zoals de LHV.
Heeft de NMa zelfstandig besloten tot deze inval? Heeft u c.q. het ministerie voor het tijdstip van de inval contact hierover gehad met de NMa? Was u op enigerlei wijze op de hoogte van de aanstaande inval of vermoedde u die, op basis van concrete informatie of door verneming bij geruchte? Is het ministerie van VWS op enigerlei wijze betrokken geweest bij de voorbereiding van het onderzoek?
De NMa besluit zelfstandig tot een inval. Rond het moment van binnentreden bij de LHV heeft de NMa de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Economische Zaken (EZ) op de hoogte gesteld van het onaangekondigde bedrijfsbezoek zodat eventuele vragen van de pers adequaat beantwoord zouden kunnen worden. De ministeries van VWS en EZ zijn niet betrokken bij het onderzoek of de voorbereiding daarvan.
Door wie wordt de NMa aangestuurd, daar waar het dossiers in de zorg betreft? Heeft u invloed op het beleid van de NMa en zo ja, welke? Is deze inval naar uw oordeel een voorbeeld van de rol die de NMa in de toekomst moet gaan spelen?
Op grond van de Mw heeft de NMa een aantal wettelijke taken, die zij verplicht is uit te voeren. De NMa heeft een discretionaire bevoegdheid in de keuzes ten aanzien van de afspraken waartegen en de wijze waarop zij handhavend optreedt. De minister van EZ is verantwoordelijk voor het algemene functioneren van de NMa. De minister van EZ heeft de bevoegdheid beleidsregels vast te stellen met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheden van de NMa, voor zover deze geen betrekking hebben op individuele gevallen. Als de minister van EZ dergelijke regels stelt met betrekking tot de zorgsector, zoals door middel van de beleidsregel houdende bijzondere regels betreffende concentraties van zorgaanbieders2, dan komen deze regels in nauw overleg met het ministerie van VWS tot stand.
Zoals wij ook op vraag 1 antwoordden is het wenselijk dat de NMa daar waar vermoedens zijn van mededingingsbeperkende afspraken onderzoek doet, ook in de toekomst. Mededingingsbeperkende afspraken kunnen de keuzevrijheid van patiënten aantasten.
Deelt u de stelling dat het succes van huisartsenzorg valt en staat met onderlinge samenwerking? Zo ja, hoe verhoudt onderlinge concurrentie zich daarmee?
Samenwerking is van groot belang. Een goed voorbeeld hiervan is de opvang van patiënten in de Avond,- Nacht-, en Weekenduren (ANW-uren). Huisartsen, vaak verenigd in een dienstenstructuur, organiseren voor hun patiënten opvang voor spoedvragen in de ANW-uren. Zonder goede samenwerking, het delen van informatie over patiënten en het afstemmen van behandelmethodes, zou adequate zorg voor patiënten niet goed mogelijk zijn.
Niet alle vormen van samenwerking zijn toegestaan. Samenwerkingsafspraken kunnen te ver gaan en tot onwenselijke machtsconcentraties leiden. Een voorbeeld van afspraken die op grond van de Mw (bijna) altijd zijn verboden, zijn prijsafspraken en marktverdelingsafspraken. Als huisartsen onderling afspraken maken over wie met welke zorg welk gebied bedient, kan dit ertoe leiden dat huisartsen patiënten weigeren en de vestiging van nieuwe huisartsen tegengaan. Hierdoor kan een grote machtsconcentratie op huisartsenzorg in een bepaald gebied ontstaan. Consequentie daarvan kan zijn dat huisartsen weinig tot geen druk voelen om rekening te houden met de wensen van hun patiënten. In die gevallen wordt de keuzevrijheid van de patiënt in de kern aangetast en wordt bijvoorbeeld patiënten de mogelijkheid ontnomen om, als zij ontevreden zijn over hun huisarts, over te stappen naar een huisarts naar eigen keuze.
Samenwerkingsafspraken zijn vaak echter wel toegestaan. Ten eerste zijn er samenwerkingsafspraken die niet onder het kartelverbod vallen, simpelweg omdat zij de mededinging niet beperken, of anders gezegd omdat zij geen invloed hebben op de mate waarin huisartsen rekening dienen te houden met de wens van cliënten. Zo wordt door het bespreken van een inhoudelijke zorgvraag van een cliënt, het delen van best practices of het gezamenlijk uitwerken van kwaliteitsprotocollen de mededinging in principe niet beperkt. Ten tweede vallen bepaalde samenwerkingsafspraken buiten het toepassingsbereik van het kartelverbod als zij onder de bagatelbepaling vallen. De huidige bagatelbepaling stelt in geval van dienstverlening zoals huisartszorg afspraken vrij die tussen niet meer dan acht ondernemingen zijn gemaakt met een gezamenlijke omzet die niet hoger is dan EUR 1.100.000, of indien geldt dat het gezamenlijk marktaandeel van de betrokken ondernemingen niet groter is dan 5% en de gezamenlijke omzet waarop de afspraak betrekking heeft niet hoger is dan EUR 40.000.000.
Ook samenwerkingsverbanden die noodzakelijk zijn om (zuiver) de kwaliteit van zorg te dienen of de doelmatigheid van zorg te verbeteren, goed zijn voor cliënten en voldoende keuzemogelijkheden voor mensen overlaten, zijn geoorloofd en zeker wenselijk. De positieve effecten van deze samenwerkingsverbanden wegen op tegen het nadeel van de eventuele beperking van de mededinging. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om het eerder genoemde voorbeeld omtrent de zorg voor patiënten in de ANW-uren. Het uitgangspunt is dat een huisarts individueel kan bepalen hoe hij aan het wettelijk vereiste kwaliteitsniveau wil en kan voldoen. Voorts zijn ook gemeenschappelijke inkoop van de voor het aanbieden van de zorg benodigde producten, afspraken over waarneming, het gezamenlijk opzetten van elektronische netwerken en informatie-uitwisseling en samenwerking op administratief gebied veelal toegestaan.
Bent u van oordeel dat de kwaliteit van huisartsenzorg erbij gebaat is als huisartsen elkaar als concurrent ervaren en daarnaar handelen? Zo ja, kunt u drie belangrijke realistische voorbeelden geven van uitkomsten van concurrentie tussen huisartsen, die causaal de gezondheid van de patiënt positief beïnvloeden (niet zijnde service-aspecten van het huisartsenvak of prijsvorming, maar betrekking hebbend op kwaliteit die het ziekteproces beïnvloedt)?
Voldoende mededinging zal eraan bijdragen dat huisartsen een extra prikkel ondervinden om de wensen van patiënten centraal te stellen, bijvoorbeeld door zich te blijven verbeteren en innovaties door te voeren die de kwaliteit van de huisartsenzorg omhoog brengen. Kwaliteit is moeilijk meetbaar, zeker in de zorg, maar ook serviceaspecten kunnen bijdragen aan de kwaliteit die het ziekteproces beïnvloedt.
Voorbeeld 1: ten algemene geldt dat keuzevrijheid voor patiënten er bij voldoende aanbod aan huisartsenzorg in de regio toe zal leiden dat slecht functionerende huisartsen hun praktijk zien krimpen en bij afwezigheid van verbetering niet langer een praktijk zullen kunnen houden.
Voorbeeld 2: een huisarts die – in aanvulling op de reguliere behandeling – patiënten een paar dagen na een afspraak nabelt. Hiermee heeft de arts snel zicht op eventuele problemen die zich voordoen bijvoorbeeld rondom inname van medicatie. Daarnaast bevordert het mogelijk de zelfredzaamheid en het herstelproces van de patiënt.
Voorbeeld 3: huisartsen die zich – om zich te onderscheiden van andere huisartsen – specialiseren in bepaalde doelgroepen zoals gezinnen, allochtonen of studenten. Deze huisartsen laten zich bijvoorbeeld extra scholen in de problematiek van de specifieke doelgroep en doen ook meer ervaring op met die doelgroep. Dit kan de huisartsenzorg verbeteren.
Bent u van oordeel dat huisartsen elkaar economisch dienen te beconcurreren, in de zin dat zij in beginsel erop uit moeten zijn patiënten van elkaar te werven, zoals reguliere ondernemingen erop uit zijn uit economische overwegingen klanten van elkaar af te nemen? Zou u gelukkig zijn met deze houding en verwacht u daarvan per saldo voordelen voor de betrokken patiënten en zo ja, welke?
Het is van belang dat huisartsen de keuzevrijheid van cliënten respecteren en de vestiging van nieuwe huisartsen niet belemmeren. Het zou niet goed zijn als alle prikkels verdwijnen om zich positief van elkaar te onderscheiden (medisch inhoudelijk, maar ook op serviceaspecten zoals ruimere openingstijden).
Het is dan ook onwenselijk als huisartsen onderling afspreken om geen cliënten van elkaar over te nemen. Een patiënt dient zelf te kunnen kiezen naar welke huisarts hij of zij wil gaan en de huisarts moet individueel bepalen of de betreffende patiënt tot de praktijk wordt toegelaten3. De huisarts is iemand met wie een patiënt een goede vertrouwensband moet hebben. Als die band er niet is door bijvoorbeeld een conflict of ontevredenheid van de patiënt over de huisarts dan moet de patiënt kunnen wisselen van huisarts. Verder is het van belang dat niet de reeds gevestigde huisartsen bepalen of en onder welke voorwaarden een nieuwe huisarts mag toetreden tot een bepaalde regio. Dit kan immers tot gevolg hebben dat nieuwe initiatieven en keuzemogelijkheden voor patiënten worden belemmerd.
Is er wel sprake van een markt in de huisartsenzorg die door de NMa moet worden gecontroleerd c.q. bent u van oordeel dat de marktwerking daar dient te worden aangewakkerd?
De Nederlandse gezondheidszorg maakt de overstap van een systeem waarbij het aanbod van zorg voorop stond naar een systeem van vraaggestuurde zorg. Dit betekent dat patiënten meer dan vroeger de mogelijkheid hebben om te kiezen tot welke arts zij zich wenden. Door deze vraagsturing worden zorgaanbieders geprikkeld zich van elkaar te onderscheiden en zich te verbeteren, om zo de kwaliteit en doelmatigheid in de zorg hoog te houden. Om de betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van zorg te waarborgen zijn regels gesteld. Binnen dit systeem van gereguleerde marktwerking dient de NMa haar werk te doen. Dit geldt ook voor huisartsen.
Het systeem van vraaggestuurde zorg is vormgegeven in de Zorgverzekeringswet. De Mw ziet erop toe dat de ruimte voor vraaggestuurde zorg niet onterecht wordt ingeperkt. De NMa houdt toezicht op naleving van de Mw voor zover er ruimte wordt gegeven voor vraaggestuurde zorg. Relevante factor bij de toepassing van de Mw op de huisartsenzorg, is onder andere dat aan de beroepsbeoefening financiële risico’s verbonden zijn en dat met de vervanging van puntstarieven en opheffing van de contracteerplicht doelbewust door de wetgever is gekozen voor meer ruimte voor vraagsturing4. Het is vervolgens aan de rechter naar aanleiding van een beroep tegen een besluit van de NMa om te bepalen of de NMa een juist besluit heeft genomen, onder andere over de vraag of de Mw ook echt van toepassing is.
Klopt het beeld dat u naar buiten oproept dat u voorstander bent van een combinatie van concurrentie en samenwerking? Zo ja, waar begint concurrentie, dus waar eindigt geoorloofde samenwerking? Welke vormen van samenwerking zijn naar uw oordeel niet geoorloofd omdat die niet in de geest zijn met het concurrentie-principe van de Zorgverzekeringswet, dan wel strijdig zijn met uw beleid? Zo nee, deelt u de mening dat concurrentie tussen huisartsen onderling meer na- dan voordelen heeft?
Zie het antwoord op vraag 5.
Welke problemen voorziet u voor de zorg als huisartsen samenwerken? Welk gevaar bestrijdt de NMa met deze inval?
Zie het antwoord op vraag 5.
In hoeverre kan de inval van de NMa bij de LHV de ontwikkeling op het vlak van ketenzorg afremmen of anderszins schaden? Perkt de NMa hiermee niet de mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering in? Vindt u dit een wenselijke situatie? Moet het NMa-principe van «markt, tenzij» niet worden vervangen door het zorgprincipe «samenwerking, tenzij»?
Ketenzorg en het ontstaan van zorggroepen zijn een relatief nieuw fenomeen. De NMa en de NZa spannen zich, op basis van vragen die leven bij het veld, in om duidelijk te maken wat wel en niet mag onder de Mw ten aanzien van samenwerking in het kader van ketenzorg. In december 2009 hebben de NMa en de NZa een consultatiedocument gepubliceerd. Het consultatiedocument bevat ook de expliciete uitnodiging melding te maken van zaken waar bijvoorbeeld de huisartsen niet mee uit de voeten kunnen en om daarover dan meer helderheid te kunnen geven. Deze zomer worden de definitieve richtsnoeren over zorggroepen van de NMa en de NZa verwacht.
De NMa heeft invallen gedaan bij de LHV mede op basis van tips en signalen over het mogelijk onderling verdelen van patiënten en het belemmeren van de vestiging van nieuwe huisartsen. De spelregels ten aanzien van overstapmogelijkheden van cliënten en vestiging van nieuwe huisartsen zijn duidelijk.
Overstapmogelijkheden voor cliënten en vestiging van nieuwe huisartsen enerzijds en de ontwikkelingen op het vlak van ketenzorg anderzijds zijn twee verschillende onderwerpen. De invallen van de LHV belemmeren de ontwikkelingen op het vlak van ketenzorg niet en schaden ook anderszins niet.
Wat vindt u van het voorstel van Actiz, GGZ-Nederland en de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) om de mededingingswet buiten de orde te verklaren bij ketensamenwerkingsovereenkomsten in de zorg?2
Actiz, GGZNederland en VGN pleiten voor een veilige haven in de vorm van een groepsvrijstelling voor ketensamenwerkingsovereenkomsten. Een groepsvrijstelling beoogt een bepaalde groep overeenkomsten (bijv. ketensamenwerkingsovereenkomsten) die in strijd is met het kartelverbod van dit verbod vrij te stellen, gelet op de grote voordelen die dergelijke overeenkomsten genereren.
Voor ketensamenwerkingsovereenkomsten bestaan reeds veilige havens in de vorm van bestaande groepsvrijstellingen voor specialisatieovereenkomsten, onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomsten en voor verticale overeenkomsten. Deze groepsvrijstellingen beperken zich tot die overeenkomsten waarvan met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat zij aan de uitzonderingsvoorwaarden van het kartelverbod voldoen. Deze verruimen dus niet de uitzonderingsregels van de Mw. De genoemde groepsvrijstellingen zijn ook op de zorgsector van toepassing.
Onderschrijft u de mening van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) dat inzake de mededingingstoetsing de NMa zorgverzekeraars coulanter lijkt te behandelen dan zorgverleners?3 Zo nee, waarom niet?
De Mw is zowel op zorgverzekeraars als zorgaanbieders op dezelfde wijze van toepassing. De NMa heeft een discretionaire bevoegdheid in de keuzes ten aanzien van de afspraken waartegen en de wijze waarop zij handhavend optreedt. Het is uiteindelijk aan de rechter om te bepalen of de NMa in individuele gevallen de Mw op een juiste manier heeft toepast danwel bij haar ingediende klachten gegrond heeft afgewezen.
Daar waar verzekeraars en zorgaanbieders met elkaar onderhandelen kan vanuit de individuele vrijgevestigde zorgaanbieder een gevoel van ongelijkheid bestaan. De NMa heeft recent een document gepubliceerd waarin wordt ingegaan op de visie van de NMa over de positie van individuele, vrijgevestigde zorgaanbieders ten opzichte van zorgverzekeraars.7
Ziet u strijdigheden en/of spanningen tussen de Mededingingswet enerzijds en de Zorgverzekeringswet en uw beleidsagenda anderzijds? Zo ja, welke? Hoe gaat u daarop beleidsmatig inspelen?
Zie het antwoord op vragen 5 en 8. Wij zien geen strijdigheden tussen de Mw enerzijds en de Zorgverzekeringswet en de beleidsagenda van de minister van VWS anderzijds.
De compensatie van bedrijven die door kartels schade geleden hebben |
|
Anja Timmer (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Klokkenluider van het bierkartel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat bedrijven de door een kartel geleden schade gecompenseerd zouden moeten krijgen?
Ik ben van mening dat de schade dient te worden gedragen door diegene die daarvoor aansprakelijk is jegens de benadeelde. Bedrijven die schade hebben geleden door een kartel of anderszins kunnen de schadeveroorzakende bedrijven voor de rechter dagen om schadevergoeding te eisen.
Bent u voornemens om in lijn met de aanbevelingen van voormalig Eurocommissaris voor Mededinging, Kroes, in het witboek over schadevergoedingsacties wegens schending van de communautaire mededingingsregels uit 2008, zelf een dergelijke compensatieregeling in te voeren? Zo ja, wanneer kan de Tweede Kamer voorstellen tegemoet zien die compensatie van door kartels getroffen bedrijven of consumenten regelen? Zo nee, waarom niet?
In de kabinetsreactie op het Witboek heeft de regering aangegeven positief te staan tegenover de verbetering van schadevergoedingsmogelijkheden bij mededingingsovertredingen. Nederland is nauw betrokken bij de ontwikkeling van een Europese aanpak om de positie van gedupeerden bij schadeprocedures te verbeteren.
Eurocommissarissen Viviane Reding en John Dalli hebben recentelijk aangekondigd (eind maart 2010) met een geïntegreerde aanpak te komen. Naast schadevergoedingsmogelijkheden voor schending van mededingingsregels zullen hierin ook schadevergoedingsmogelijkheden voor schending van consumentenregels worden meegenomen. Dit is in lijn met wat het kabinet in zijn reactie op het Witboek Kroes heeft aangegeven. Het burgerlijk procesrecht is een consistent geheel, waarbij het maken van uitzonderingen voor deelgebieden, zoals mededingingsrecht of consumentenrecht, tot onduidelijkheden voor bedrijven en consumenten kan leiden.
Met het oog op deze ontwikkelingen acht ik het niet verstandig hierop vooruitlopend huidige wet- en regelgeving aan te passen. Het risico bestaat dat deze naderhand weer aangepast moet worden. Een Europese aanpak zorgt voor een gelijk speelveld voor burgers en ondernemingen binnen de EU.
Daarbij bestaat in Nederland een systeem van collectief verhaal voor de rechter. De «Wet collectieve afwikkeling massaschade» (Wcam) is een vorm van collectief verhaal, een schikking. Deze schikking kan voor de rechter algemeen verbindend worden verklaard. Een schadevergoeding in geld is mogelijk. Via «opt-out» kunnen benadeelden aangeven niet aan de schikking gebonden te willen zijn. De Wcam staat ook open voor schadevergoedingsacties op mededingingsgebied. In 2008 is de Wcam geëvalueerd, waarover beide Kamers der Staten-Generaal op 23 oktober 2008 een brief hebben ontvangen. Momenteel wordt gewerkt aan de verbeterpunten die naar voren zijn gekomen uit de evaluatie. Zo is onder meer een wetsvoorstel in voorbereiding tot invoering van een prejudiciële procedure bij de Hoge Raad.
Tenslotte gaat Nederland de discussie voor mogelijke andere mechanismen voor het verstrekken van schadevergoeding niet uit de weg. Nederland overlegt hierover zowel met de Consumentenbond als met VNO-NCW.
Kent u de experimentele klokkenluidersregeling voor tipgevers van kartels in het Verenigd Koninkrijk? Zijn van dat experiment al resultaten bekend?
Voor zover ik heb kunnen nagaan is er in het Verenigd Koninkrijk geen sprake van een experimentele klokkenluidersregeling. Mogelijk doelt u echter op het volgende. De Office of Fair Trading (OFT), de mededingingsautoriteit in het Verenigd Koninkrijk, heeft de mogelijkheid een beloning van ten hoogste 100.000,– pond sterling (ongeveer € 120.000,–) uit te loven voor informatie over een kartelactiviteit. Het toekennen van een beloning is ter beoordeling van de OFT. De OFT is vrij aangeboden informatie te weigeren, zonder opgaaf van redenen. Ook indien de OFT ermee heeft ingestemd informatie van iemand te aanvaarden en die informatie een geloofwaardige basis vormt voor verder onderzoek, kan de OFT besluiten, bijvoorbeeld op basis van dringender prioriteiten, van de informatie geen gebruik te maken en daarom ook geen financiële beloning toe te kennen. Indien de OFT wel een beloning wil toekennen, hangt de hoogte van de beloning af van het nut dat de OFT daarvan heeft, van de omvang van de schade voor de economie en voor de consument die de OFT dankzij de informatie heeft kunnen ontdekken, van de inspanning die de informant heeft moeten leveren om de informatie te verstekken en van het risico dat hij daarbij heeft gelopen. Over de resultaten van dit beloningssysteem verstrekt de OFT geen informatie, omdat daardoor de ontvangers van beloningen achterhaald kunnen worden, wat hun veiligheid in gevaar kan brengen en potentiële informanten kan afschrikken.
Indien het experiment succesvol is, overweegt het kabinet een dergelijke klokkenluidersregeling ook in Nederland in te voeren?
In haar brief van 22 mei 2008 aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 2007–2008, 28 844, nr. 14) heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geschreven dat het kabinet onvoldoende aanleiding ziet voor de oprichting van een klokkenluiderfonds. Het kabinet is van mening dat werkgevers en werknemers (zowel publiek als privaat) een eigen verantwoordelijkheid hebben als het gaat om eventuele financiële maatregelen ten behoeve van klokkenluiders. De nadruk moet liggen op maatregelen aan de voorkant die voorkomen dat men aan de schadevergoeding toekomt. In haar brief van 10 juli 2009 (kamerstukken II 2009-2010, 28 844, nr. 37) heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer op de hoogte gesteld van het voornemen van het kabinet een advies- en verwijspunt voor klokkenluiders op te richten. Tijdens het algemeen overleg op 16 december 2009 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dit kabinetsstandpunt bevestigd (kamerstukken II 2009-2010, 28 844, nr. 42).
Onduidelijkheid rond ontwijking van btw-afdracht door ING en DSB |
|
Farshad Bashir |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u de reactie van ING-tax director Henny Koemans tegenover het Weekblad fiscaal recht1 en NRC Handelsblad2 over mogelijke ontwijking van de btw-afdracht door ING?
Ja, beide publicaties zijn bekend.
Hoe kan het dat de heer Koemans van ING aangeeft dat de officiële opening van de «Global Vendor Management Centre» in Zwitserland plaatsvond in april 2008, terwijl u in antwoord op mijn vragen3 aangeeft dat u tot voor kort niet op de hoogte was? Hoe definieert u «tot voor kort»?
Ten aanzien van de belastingheffing bij individuele belastingplichtigen is de inspecteur van de Belastingdienst de bevoegde autoriteit. De minister van Economische Zaken heeft tijdens het vragenuurtje namens mij aangegeven dat in 2008 de bevoegde autoriteit, de inspecteur, op de hoogte is gesteld. Dit geldt ook voor wat betreft de oprichting c.q. de officiële opening van de «Global Vendor Management Centre» in Zwitserland. Om die reden ben ik destijds noch als minister, noch als staatssecretaris daarover geïnformeerd. Ik heb daarvan eerst kennis genomen in het kader van het verschijnen van de publicatie over dit onderwerp in het Financieele Dagblad van 22 maart jl.
Op basis van de rechtspraak, te weten het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2002, nr. 35 976, en het arrest van het Hof van Justitie van 23 maart 2006 in de zaak C-210/04 (FCE Bank plc), was het fiscale experts, ook die op het ministerie van Financiën, bekend dat de handelingen tussen een in een bepaald land gevestigde ondernemer en een vaste inrichting van die ondernemer in een ander land, onder bepaalde omstandigheden geen voor de btw relevante handelingen zijn. Zoals ik in mijn antwoord op de eerder gestelde vraag 12 (vraagnummer 2010Z05369) reeds heb aangegeven, vormt die rechtspraak de basis voor het niet heffen van btw over het doorbelasten van kosten door een Zwitserse vaste inrichting van een vennootschap die in Nederland is gevestigd aan het hoofdkantoor van die vennootschap in Nederland. Ook de fiscale experts van het ministerie van Financiën waren overigens niet van genoemde concrete casus op de hoogte.
In het kader van een publicatie in het Financieele Dagblad van 22 maart 2010 is informatie ingewonnen bij de Belastingdienst. Uit die informatie kwam naar voren dat in 2008 bij de Belastingdienst een geval was voorgelegd waarin sprake zou zijn van inkoop van diensten via een vaste inrichting in Zwitserland. Op basis van de aldus verkregen informatie heeft de minister van Economische Zaken tijdens het mondelinge vragenuur van 23 maart jl. de Kamer geïnformeerd. Dat zij daarbij een feit memoreert dat in 2008 heeft plaatsgevonden, houdt echter geenszins in dat zij of ik daarvan al in 2008 op de hoogte waren.
Kunt u bevestigen dat «Global Vendor Management Centre» de Zwitserse Procurement Hub is, waarover ik eerder vragen heb gesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Als u in uw antwoord zegt dat fiscale experts op de hoogte waren van de route, betreft dat dan fiscale experts bij het ministerie van Financiën? Zo ja, wanneer waren zij op de hoogte?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u zegt dat u niet op de hoogte was van concrete gevallen, houdt dat dan ook in dat u niet op hoogte was van de mogelijkheid om deze belastingroute op te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat de minister van Economische Zaken tijdens het mondelinge vragenuur van 23 maart jl. zegt dat ING in 2008 heeft aangegeven4 dat de route via Zwitserland is opgezet, terwijl u zelf zegt dat u tot voor kort niet de hoogte was? Hoe definieert u ook in dit verband «tot voor kort»?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer is er voor het eerst door een organisatie melding gemaakt van de hier besproken belastingroute?
Zie antwoord vraag 2.
Kan een convenant met de Belastingdienst gehandhaafd blijven, wanneer er bewust een route is opgezet met het doel om de belasting te ontwijken?
Een convenant tussen een belastingplichtige en de Belastingdienst is een afspraak over de wijze en de intensiteit van het toezicht, gebaseerd op begrip, transparantie en wederzijds vertrouwen. Uitgangspunt daarbij is dat een ondernemer alle fiscale risico’s in kaart brengt, bij de Belastingdienst meldt en de Belastingdienst op korte termijn zijn mening hierover geeft.
Indien een belastingplichtige volledig transparant is en vooraf de fiscaal relevante punten bij de inspecteur op tafel legt, is het opzeggen van een convenant niet aan de orde. Ook niet in gevallen waarin de belastingplichtige en de inspecteur het niet met elkaar eens zijn over de fiscale gevolgen van een bepaald feitencomplex. In een dergelijke situatie kan het geschil uiteindelijk aan de rechter worden voorgelegd.
In gevallen waarin een belastingplichtige zich bedient van fiscaal
agressieve structuren en daarin niet (volledig) transparant is, komt de
basis aan het convenant te ontvallen. Overigens past niet binnen een convenant dat een belastingplichtige zich bij voortduring bezighoudt met fiscale grensverkenning.
Een aantal van de eerder door mij gestelde vragen zijn niet beantwoord in verband met het nog lopende onderzoek; krijg ik die antwoorden wel zodra het rapport er is?
Ja, uiteraard voor zover dat niet in strijd is met de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Een aantal vragen is niet beantwoord, terwijl het niet gaat om specifieke informatie die vooruitloopt op de uitkomsten van het aangekondigde onderzoek; kunt u die alsnog beantwoorden of aangeven waarom beantwoording niet mogelijk zou zijn?
Het onderzoek zal gericht zijn op btw ontwijkende structuren die leiden tot belastingvoordeel bij (internationaal opererende) financiële instellingen. Dat onderzoek zal zich in de eerste plaats richten op de vraag of er sprake is van structuren waarbij via internationale routes btw wordt ontweken. Indien dit het geval is zal er ten aanzien van deze structuren een nader feitenonderzoek door de Belastingdienst plaatsvinden. Mocht blijken dat een onderzochte financiële instelling gebruik maakt van structuren die in strijd zijn met doel en strekking van de wet, dan zal de Belastingdienst met de leiding van de desbetreffende instelling in overleg treden over de beëindiging van de structuren. Waar nodig zullen structuren worden bestreden en correcties worden aangebracht.
Bij het onderzoek zal worden getracht vast te stellen hoeveel financiële instellingen gebruik hebben gemaakt van de in de vraag bedoelde route.
Het is niet mogelijk op korte termijn informatie te verschaffen inzake de signalen die de Belastingdienst ontvangt over druk die mogelijk wordt uitgeoefend op toeleveranciers. Daarvoor zal eerst informatie moeten worden ingewonnen bij de Belastingdienst. Dit aspect wordt meegenomen bij het reeds toegezegde onderzoek.
Kunt u op schrift zetten welke extra onderzoeksvragen er volgens u zullen worden beantwoord naar aanleiding van de toezegging tijdens het mondelinge vragenuur van 23 maart jl.? Indien u deze vraag niet kunt beantwoorden, kunt u dan aangeven welke toezeggingen de Tweede Kamerleden nu eigenlijk hebben gekregen bij het betreffende mondelinge vragenuur?
Zie antwoord vraag 10.
Zal het onderzoek ook uitsluitsel geven over de omvang van het probleem? Ofwel, hoeveel bedrijven maakten gebruik van een vergelijkbare Zwitserlandroute om btw te ontwijken en hoeveel heeft dat de Nederlandse fiscus in totaal gekost?
Zie antwoord vraag 10.
Krijgt de Belastingdienst in het algemeen wel eens signalen binnen over druk die wordt uitgeoefend op toeleveranciers om mee te werken aan btw-ontwijking?
Zie antwoord vraag 10.
Het duurzaam inkopenbeleid en de keurmerken die daaronder vallen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Regering Kiest Bewust niet biologisch»?1
Ja.
Is het waar dat producten met het «Ik kies bewust» logo worden ingekocht onder het duurzaam inkopenbeleid? Zo ja, wat is de redenatie hierachter en hoe verhoudt zich dit tot de duurzaamheidscriteria?
Onder het Duurzaam Inkopen beleid worden geen «Ik kies bewust» logo’s voorgeschreven of gepropageerd. De landelijke duurzaamheidcriteria bevatten dit logo niet, hoewel niet valt uit te sluiten dat producten die aan de duurzaamheidcriteria voldoen, ook met dit logo zijn getooid. Evenmin kan worden uitgesloten dat producten met dit logo worden ingekocht door individuele overheden, aangezien iedere inkopende overheid zelf kan bepalen wat zij verder inkoopt onder de noemer «duurzaam».
Welke keurmerken komen in aanmerking om ingekocht te worden onder het duurzaam inkopenbeleid? Zijn er ook keurmerken die hiervoor niet in aanmerking komen?
Er mag op grond van de Aanbestedingsrichtlijn niet rechtstreeks naar keurmerken gevraagd worden. De duurzaamheidcriteria zijn opgesteld los van concrete keurmerken.
Wel wordt in de criteriadocumenten daar waar mogelijk aangegeven welke keurmerken in ieder geval aan de duurzaamheidcriteria voldoen. Hiervan is echter in het geval van het «Ik kies bewust» logo geen sprake.
Zie bijvoorbeeld het criteriadocument voor duurzaam inkopen van catering: http://www.senternovem.nl/mmfiles/Criteriadocument%20Catering%20v1.3_tcm24–306703.pdf, pagina 10–11.
Deelt u de mening dat keurmerken die zich richten op de volksgezondheid niet behoren te vallen onder het duurzaam inkopenbeleid? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet en wat is dan hier de gehanteerde definitie van duurzaamheid?
Nee niet ten principale. Duurzaamheid omvat ook de people-kant en gezondheid is daar een onderdeel van. Zo bevatten de sociale criteria waarover u op 16 oktober 2009 bent geïnformeerd ook de internationale arbeidsnorm voor een gezonde en veilige werkplek. Wel is er voor gekozen om het aspect van gezondheid voor de eindgebruiker van een ingekocht product niet mee te nemen in de criteria van duurzaam inkopen, omdat dit geacht wordt voldoende te zijn afgedekt met de nationale wetgeving.
Kunt u uiteenzetten welke keurmerken u wel een indicatie vindt geven van duurzaamheid en welke niet? Zo nee, waarom niet?
Per duurzaamheidcriterium kan het mogelijk zijn dat bepaalde keurmerken in ieder geval voldoen. Deze staan dan genoemd bij het desbetreffende duurzaamheidcriterium in het criteriadocument. Zie bijvoorbeeld de bij vraag 3 genoemde pagina.
Welke keurmerken geen indicatie geven van duurzaamheid is niet te zeggen, omdat er geen uitputtende lijst van keurmerken wereldwijd bestaat.
Bent u bereid het duurzaam inkopenbeleid nogmaals te beoordelen op de effecten ervan op natuur en milieu en de criteria aan te scherpen wanneer blijkt dat dit duurzaamheidsvoordelen heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Ja, in het proces van actualisatie van de criteria. Voor de productgroep catering is dit proces onlangs begonnen. In werkgroepen vindt intensief overleg plaats met stakeholders over de criteriaontwikkeling. Keuzes en tussenresultaten voor aanpassing van de criteria worden geplaatst op de website van AgentschapNL om diegenen die niet direct betrokken zijn van dit proces op de hoogte te houden.
Een uitgebreide uitleg van het proces en de planning staan op de website van AgentschapNL, zie http://www.agentschapnl.nl/duurzaaminkopen/Criteria/criteriaontwikkeling/index.asp.
Het jaarsalaris van de directeur van SNV Nederland |
|
Ewout Irrgang |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Omdat ze het waard zijn»?1 Is het waar dat de directeur van SNV Nederland in 2008 een jaarsalaris van bruto 151 634 euro verdiende, ver boven de DG-norm van 121 000 euro?
Ja.
Volgens opgave van SNV in het Annual Report 2008 bedroeg het jaarsalaris (incl. vakantiegeld) van de directeur 151.634 euro bruto.
Is het waar dat de SNV de code Wijffels onderschrijft waarin staat aangegeven dat de salariëring moet worden gebaseerd op een gelijkwaardige functie bij de rijksoverheid? Kunt u aangeven op welke functie binnen de rijksoverheid het salaris van de directeur is gebaseerd?
SNV onderschrijft wel de code Wijffels inzake goed bestuur, maar niet inzake de beloning van directeuren. Het salaris van de SNV directeur, dat wordt vastgesteld door de Raad van Toezicht van SNV, ligt onder de WOPT norm2 van euro 188.000 in 2009.
Na de verzelfstandiging van SNV per 1 januari 2003 is het SNV loongebouw niet meer vergelijkbaar met het loongebouw van de rijksoverheid.
Het ligt in de rede dat de DG-norm ook voor SNV zal gaan gelden, mocht na 2015 een nieuwe subsidieovereenkomst met de organisatie worden gesloten.
Is het waar dat er bij de aanstelling van de directeur een groot bedrag in zijn pensioenfonds is gestort dat niet in de jaarverslagen is opgenomen? Kunt u duidelijkheid geven over het complete salaris en pensioen van deze directeur vanaf zijn aantreden tot en met 2009?
Volgens informatie van SNV is dit onjuist en heeft geen bijstorting in het pensioenfonds bij aanstelling van de directeur in 2002 plaats gevonden.
Voor het salaris en pensioen van de SNV directeur verwijs ik naar de bijlage.
Wat is uw reactie op het bericht in hetzelfde artikel dat de effectiviteit van het advieswerk van de SNV in armoedebestrijding «nog steeds niet duidelijk is»?2
Eind 2005-begin 2006 heeft op verzoek van het ministerie een externe evaluatie van SNV plaatsgevonden, waarbij ondermeer de effectiviteit van het advieswerk is onderzocht. De uitkomsten van het onderzoek waren over het algemeen positief. Wel werden kritische kanttekeningen geplaatst bij SNV’s resultaten op het gebied van capaciteitsversterking. In het bijzonder richtte de kritiek zich op het feit dat SNV niet goed in staat is resultaten in beeld te brengen.
Uitkomsten en aanbevelingen van dit onderzoek stonden aan de basis van een vernieuwde SNV strategie voor de periode 2007–2015. Deze strategie is gericht op het verbeteren van de toegevoegde waarde van de SNV adviesdiensten en het vergroten van de «impact». Momenteel is SNV, met een zestal andere Nederlandse organisaties, onderwerp van een IOB evaluatie5 op het gebied van capaciteitsontwikkeling, waarvan de resultaten later dit jaar beschikbaar zullen komen.
Het SNV jaarverslag 2009 en de uitkomsten van de IOB evaluatie zullen een indicatie geven of op het vlak van (verslaglegging van) resultaten vooruitgang is geboekt.
Is het waar dat de SNV de salarissen van het sinds 2009 werkzame management team niet openbaar wil maken? Deelt u de mening dat de SNV verantwoording verplicht is over de jaarlijkse subsidie van bijna negentig miljoen euro tot 2015?
Het salaris van de SNV directeur ligt beneden de WOPT norm, waarboven publicatie wettelijk voorgeschreven is. SNV is van mening dat door publicatie van het salaris van de statutaire directeur al meer wordt gedaan dan voorgeschreven is en volstaat overigens met de mededeling dat de salarissen van de andere leden van de «managing board» beneden het niveau van dat van de statutaire directeur liggen.
SNV is verplicht om jaarlijks over de besteding van het subsidiebedrag inhoudelijk en financieel verantwoording af te leggen in het jaarrapport. Conform het advies van de commissie Wijffels betekent dit dat de organisatie tevens geacht wordt jaarlijks inzicht te geven in de beloning van de individuele directieleden en in de componenten van hun beloning. Ik heb SNV in overweging gegeven de salarissen van alle vier de directeuren openbaar te maken.
Voldoet de SNV aan de bepaling in het Medefinancieringsstelsel MFS II die stelt dat Nederlandse maatschappelijke organisaties met medewerkers die meer verdienen dan het salaris van een Directeur Generaal bij de Rijksoverheid, niet voor een MFS-II subsidie in aanmerking komen?3
Aan SNV is in 2006 subsidie verleend voor de periode 2007–2015. De organisatie valt niet onder het Medefinancieringsstelsel MFS II, dat voorziet in subsidiëring van Nederlandse maatschappelijke organisaties in de periode 2011–2015. De door u genoemde DG norm is eerst in 2009 geïntroduceerd in het subsidiebeleidskader voor MFS II, dat de criteria bevat waaraan aanvragen voor een MFS II subsidie worden getoetst. Deze criteria zijn niet van toepassing op de aan SNV verleende subsidie. In de subsidiebeschikking van SNV van 2006 zijn geen bepalingen opgenomen over de beloning van de directie(leden). Zie ook het antwoord op vraag 2.
Deelt u de kritiek dat vier directeuren voor een organisatie als SNV te veel is?
Medio 2009 heeft SNV op basis van een extern organisatieadvies besloten zijn topstructuur te wijzigen. In de subsidiebeschikking SNV van 2006 zijn geen bepalingen over organisatievorm of -structuur opgenomen. De inrichting van de organisatie is de verantwoordelijkheid van SNV zelf; ik zie hier geen specifieke rol voor het ministerie weggelegd. SNV onderschrijft de code Wijffels aangaande de aanbevelingen op het gebied van goed bestuur en houdt zich hier ook aan.
Fraude bij Goldman Sachs |
|
Frans de Nerée tot Babberich (CDA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «ABN slachtoffer fraude door Goldman»?1
Ja
Is het waar dat ABN Amro en/of RBS hiervan schade hebben ondervonden? Zo ja, hoe groot is deze schade? Waar bestaat deze schade uit?
Ja, dit klopt. De schade bedraagt volgens de aanklacht van de SEC (afgerond) USD 841 miljoen.
De schade is gelopen bij het onderdeel van het toenmalige ABN Amro dat is overgenomen door RBS en dat nu de naam The Royal Bank of Scotland N.V. heeft. Sinds de separatie van ABN AMRO Bank op 1 april 2010 valt The Royal Bank of Scotland N.V. volledig onder RBS Group en is ABN AMRO Bank ondergebracht bij de 100% staatsdeelneming ABN AMRO Group. Het is dan ook aan RBS om nadere uitspraken te doen over deze schade.
In hoeverre is er een mogelijkheid dat Goldman Sachs door ABN Amro aansprakelijk wordt gesteld voor deze schade? Als RBS vooral getroffen is, heeft deze schade dan doorgewerkt in de bedragen die gemoeid zijn geweest bij de ontvlechting van het consortium? Kan de schade die hieruit voortvloeit dan verhaald worden?
Het deel van het oorspronkelijke ABN AMRO dat in handen is van de staat (ABN AMRO Bank N.V., waarin alle relevante activiteiten van de zogenaamde N-share zijn ondergebracht) heeft geen schade ondervonden van de fraude. Het bedrijfsonderdeel dat de schade heeft geleden is eigendom van RBS. Het is dan ook aan RBS om al dan niet een claim in te dienen bij Goldman Sachs.
De schade als gevolg van de fraude heeft niet doorgewerkt in de kosten rondom de ontvlechting van het consortium. Het bedrijfsonderdeel dat schade heeft ondervonden door de fraude door Goldman Sachs is als onderdeel van de afspraken binnen het consortium dat ABN AMRO heeft overgenomen al in 2007 toegewezen aan RBS. De schade heeft daarom niet doorgewerkt in de afrekening met het consortium.
In hoeverre zijn ook andere financiële instellingen waar de overheid bij betrokken is, zoals ING, geraakt door dergelijke praktijken?
Hiervan ben ik niet op de hoogte. Het kabinet heeft gekozen voor een zakelijke relatie met de financiële instellingen waar de Nederlandse Staat bij betrokken is. Het is niet aan de Minister van Financiën om uitspraken over dergelijke zaken te doen, maar aan deze instellingen zelf.
Wordt ook in Nederland door de AFM naar eventueel vergelijkbare praktijken gekeken?
De AFM kan een onderzoek instellen naar een financiële onderneming die mogelijk de regels heeft overtreden. Het is bij mij onbekend of de AFM thans onderzoek doet naar praktijken die vergelijkbaar zijn met de fraude waar Goldman Sachs van wordt beschuldigd. De AFM voert haar taken op het gebied van gedragstoezicht op de financiële markten zelfstandig uit. Ik heb als minister dan ook geen overzicht over de lopende onderzoeken van de AFM. Ik ga er van uit dat de AFM een onderzoek instelt indien de situatie hier aanleiding toe geeft.
Tussenpersonen |
|
Ewout Irrgang |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «DNB steekt stokje voor serviceabonnementen; intermediair niet blij met besluit»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat, gezien de maatschappelijke discussie over provisies, De Nederlansche Bank (DNB) een betere vorm van betalen voor financieel advies nu tegenhoudt? Zo ja, waarom?
DNB heeft op verzoek van een financiële dienstverlener haar standpunt gegeven over de serviceabonnementen die de financiële dienstverlener van plan was aan te gaan bieden aan zijn klanten.
Kort gezegd wilde de financiële dienstverlener als onderdeel van dat abonnement een bedrag in rekening brengen voor dienstverlening, waarvan onzeker is of en hoe vaak de klant daar gebruik van gaat maken. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om begeleiding bij het claimen van schade bij de schadeverzekeraar.
Het standpunt van DNB is in dit specifieke geval dat een dergelijke abonnementsvorm dient te worden beschouwd als een verzekering in de zin van de wet. De klant moet in dit geval premie betalen voor iets waarvan onzeker is of het zich zal voordoen. Uit het standpunt van DNB vloeit voort dat de financiële dienstverlener voor deze abonnementsvorm een vergunning nodig heeft als verzekeraar.
DNB is er niet op gericht om een betalingssysteem in de vorm van een abonnement tegen te houden, maar wil er voor zorgen dat financiële dienstverleners de juiste vergunningen aanvragen.
Is het waar dat financiële tussenpersonen op dit moment wettelijk niet provisieloos mogen werken? Zo nee, kunt u dan uiteenzetten in welke gevallen financiële tussenpersonen wel met serviceabonnementen mogen werken en in welke gevallen niet?
Het uitgangspunt in de regelgeving is dat marktpartijen zelf kunnen kiezen voor een beloningsvorm. Bemiddelaars ter zake van een financieel product mogen een beloning of vergoeding van de consument ontvangen, met uitzondering van bemiddelaars in consumentenkrediet. Dit punt zal in de evaluatie van de provisieregelgeving worden meegenomen.
Aan het provisiesysteem zijn eisen gesteld in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (Bgfo), waaronder art. 149a Bgfo. Op grond van datzelfde artikel mogen tussenpersonen ook rechtstreeks door de klant betaald worden voor hun diensten. Betaling kan bijvoorbeeld geschieden op basis van een uurtarief. Ook is mogelijk dat de adviseur of bemiddelaar voor door hem gedefinieerde vormen van dienstverlening een vast bedrag in rekening brengt of een percentage van bijvoorbeeld een te verstrekken hypothecair krediet.
De tussenpersonen mogen ook betaling door de klant afspreken in een abonnementsvorm. Het aanbieden van serviceabonnementen kan volgens DNB echter onder bepaalde omstandigheden kwalificeren als het uitoefenen van het bedrijf van schadeverzekeraar waarvoor een vergunning nodig is. De benaming van een product of dienst is daarbij niet bepalend. Voor zover de abonnementen geen element van onzekerheid bevatten, worden ze door DNB niet als verzekeringsovereenkomst beschouwd en is bovengenoemde vergunning niet nodig.
Bent u bereid de wet snel aan te passen en daarbij niet te wachten op komende of lopende evaluaties, zodat serviceabonnementen bij financiële tussenpersonen mogelijk worden, zonder dat daar een vergunning als verzekeraar voor nodig is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Onveilig speelgoed |
|
Ine Aasted-Madsen (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de bekendmaking van de Europese Commissie dat 25 procent van het in Europa onderzochte speelgoed onveilig is?1
Ja.
Constaterende dat ook de veiligheid van kleding en motorvoertuigen vaker niet in orde blijkt te zijn, in 2009 een stijging van 7 procent, deelt u de mening van de Europese Commissie dat dit het gevolg is van betere controle?
Ja, die mening deel ik. De cijfers op basis van het jaarverslag van het Europees meldingensysteem voor gevaarlijke consumentenproducten (RAPEX) geven geen representatief beeld van de veiligheid van een bepaalde productgroep in algemene zin. De producten die via het RAPEX systeem worden gemeld zijn een afspiegeling van de toezichtsactiviteiten in de lidstaten. In Nederland houdt de Voedsel en Warenautoriteit (VWA) toezicht op de veiligheid van consumentenproducten.
De VWA voert haar toezicht op de veiligheid van consumentenproducten uit op een wijze die risicogericht is. Het toezicht geschiedt op basis van zogenaamde risicoprofielen van producten en handelskanalen. Dit betekent dat de VWA haar controles daar uitvoert waar zij, op basis van een analyse van risico’s, mag verwachten dat de kans het grootst is dat er onveilige producten worden verhandeld. Door dit type controles lopen toezichthouders in Europa en in Nederland tegen hoge afwijkingspercentages aan.
De stijging van de meldingen van motorvoertuigen in 2009 is mede toe te wijzen aan het feit dat sinds 1 mei 2009 de nieuwe kaderrichtlijn van toepassing is geworden. Deze richtlijn bevat voor het eerst de verplichting voor fabrikanten om melding te maken van onveilige producten. In Nederland houdt de rijksdienst voor het wegverkeer hier toezicht op.
Wat gebeurt er concreet als blijkt dat een product niet veilig is? Wordt dit onmiddellijk uit de handel genomen? Worden consumenten hier onmiddellijk over geïnformeerd? Wat wordt in Nederland gedaan om veiligheidsrisico’s voor de (kleine) consumenten tot een minimum te beperken?
De Warenwet verbiedt het verhandelen van onveilig speelgoed en andere consumenten producten. De producent en de distributeur hebben een meldingsplicht wanneer zij constateren dat een door hen op de markt gezet product niet veilig is. Onveiligheid kan ook aan het licht komen naar aanleiding van inspecties en onderzoek door de VWA. Het is aan hen om corrigerende acties te ondernemen. Afhankelijk van de ernst van het risico worden verschillende maatregelen genomen zoals publiekswaarschuwingen, terugroepacties en het uit de handel nemen. De VWA ziet hier op toe en kan sancties opleggen.
Hoe ziet u de verantwoordelijkheid van importeurs? Zouden zij zich niet vooral moeten vergewissen van de veiligheid?
Onder de huidige Speelgoedrichtlijn (78/378/EEG), geïmplementeerd in het Warenwetbesluit speelgoed heeft de importeur dezelfde verplichtingen als de producent. Een importeur dient zich te vergewissen van de veiligheid van het speelgoed dat hij van buiten de EU importeert alvorens het op de Europese markt gebracht mag worden.
In de nieuwe Speelgoedrichtlijn, waarvan de bepalingen medio 2011 van kracht worden, zijn de verschillende verplichtingen van producent, importeur en distributeur veel duidelijker aangegeven. Zo moeten producenten onder andere technische documentatie opstellen voor het speelgoed dat op de markt wordt gebracht. Importeurs zien erop toe dat de producten de juiste veiligheidsbeoordelingsprocedure hebben uitgevoerd. Distributeurs controleren zelf of het speelgoed vergezeld gaat van de vereiste documenten en instructies.
Wat zijn de consequenties voor de importeurs die in Nederland onveilig speelgoed op de markt brengen?
Zie vraag 3.
Implementatie van Europese richtlijnen over consumentenbescherming in Nederland |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederland houdt zich niet aan de Europese richtlijn»?1
Ja.
Is Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997, die wijst op de noodzaak om de kopers van goederen of diensten tegen het eisen van betaling voor niet-bestelde goederen en tegen agressieve verkoopmethoden te beschermen, op een dergelijke manier in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd dat aan de doelbepaling voldaan is?
Ja. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Aanpassing van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan richtlijn nr. 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (PbEG L 144) (richtlijn verkoop op afstand, hierna richtlijn)2 is ingegaan op de doelbepalingen van de richtlijn en de wijze waarop de richtlijn is omgezet in de Nederlandse wet- en regelgeving. Hieruit blijkt dat de consument zelf diverse mogelijkheden heeft om naleving van de bepalingen af te dwingen, door bijvoorbeeld bij de rechter nakoming van de overeenkomst te vorderen, eventueel versterkt met een dwangsom (artikel 611a Rv). Hoewel hiermee al aan de richtlijnbepalingen inzake effectieve handhaving was voldaan, zijn de handhavingmogelijkheden bij latere wetswijzigingen verder versterkt, door de introductie van de mogelijkheid van de collectieve actie door belangenorganisaties (3:305a BW en 3:305d BW) en publieke handhaving door de Consumentenautoriteit.
Wat vindt u van de stelling dat de zogeheten «cowboys» in de telefonische verkoop hun gang kunnen blijven gaan omdat de richtlijn anders geïmplementeerd had moeten worden? Indien u het niet eens bent met de stelling, hoe verklaart u dan dat de agressieve verkooppraktijken nog steeds doorgaan?
De stelling dat de richtlijn anders geïmplementeerd had moeten worden, delen wij niet. Daarvoor verwijzen wij naar ons antwoord op vraag 2. De Wet verkoop op afstand en de Wet oneerlijke handelspraktijken bieden de consument een goede bescherming tegen agressieve verkooppraktijken. Dat laat onverlet dat er altijd bedrijven kunnen zijn die zich niet aan de wet houden of de grenzen van de wet opzoeken. Overtreding van de regels is vanzelfsprekend niet aanvaardbaar, zowel vanwege het vertrouwen van consumenten als vanuit het oogpunt van concurrentieverhoudingen, en moet daarom worden tegengegaan. Naast de al genoemde mogelijkheden tot handhaving, is het van belang dat consumenten op een laagdrempelige manier gebruik kunnen maken van hun rechtsmiddelen. Dat kan in veel gevallen door middel van geschillencommissies. Voorlichting, door bijvoorbeeld ConsuWijzer, vervult een belangrijke rol bij het waarschuwen van consumenten. Daarnaast kunnen consumenten bij ConsuWijzer hun beklag doen over bedrijven die zich volgens hen niet aan de regels houden. Deze klachten vormen een belangrijke bron van informatie voor de Consumentenautoriteit in het kader van de handhaving. Datzelfde geldt voor de rol die consumentenorganisaties en consumentenprogrammas op radio en televisie vervullen.
Welke verschillen zijn er tussen de implementatie van deze richtlijn in Duitsland en de implementatie van deze richtlijn in Nederland?
Allereerst is de Duitse regeling over verkoop op afstand aangepast aan het Duitse systeem van wet- en regelgeving. Dit betekent dat deze op onderdelen zal afwijken van het Nederlandse systeem, bijvoorbeeld bij de wijze van handhaving. Het doel van de richtlijn, namelijk de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake overeenkomsten op afstand en de bescherming van de consument bij het op afstand sluiten van overeenkomsten, moet uiteraard zowel in Duitsland als in Nederland worden bereikt. Voor de wijze waarop Nederland aan dat doel heeft voldaan, verwijzen wij naar de beantwoording van vraag 2. Hieraan zij toegevoegd dat de Nederlandse implementatiemaatregelen, zoals gebruikelijk, aan de Europese Commissie zijn gemeld, die niet heeft doen blijken van enig bezwaar tegen onze wijze van implementatie.
Ten tweede is de richtlijn gebaseerd op minimumharmonisatie. Dit betekent dat de nationale wetgevers ruimte hebben om extra maatregelen te treffen ter bescherming van de consument. Duitsland heeft op sommige punten verdergaande maatregelen getroffen dan de richtlijn vereist, onder meer door de herroepingstermijn te stellen op twee weken (vgl. art. 355 lid 1 BGB). De richtlijn hanteert als minimale termijn 7 werkdagen. In Nederland maken wij zeer terughoudend gebruik van nationale koppen. Bij de invoering van de Wet koop op afstand is hierover overwogen dat de richtlijn de consument voldoende bescherming biedt.2
Wat zijn de effecten van deze verschillen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er inzicht gegeven zou moet worden in het aantal klachten per onderwerp dat de Consumentenautoriteit ontvangt?
De Consumentenautoriteit is een onafhankelijke toezichthouder die onder het ministerie van Economische Zaken ressorteert. Op www.ConsuWijzer.nl, het informatieloket van de toezichthouders de Consumentenautoriteit, de NMa en de OPTA, kan de consument informatie vinden over zijn rechten en plichten. Tevens kan de consument bij ConsuWijzer melding maken van de handelspraktijken van een ondernemer. Deze meldingen kunnen een signaal zijn voor de toezichthouders dat een ondernemer zich niet aan de wet- en regelgeving houdt. Overigens zijn niet alle meldingen te kwalificeren als klachten en is het onderscheid tussen vragen en klachten niet altijd helder. In de jaarlijkse terugblik van de Consumentenautoriteit doet de Consumentenautoriteit verslag van haar activiteiten en gaat zij tevens in op de meldingen van consumenten bij ConsuWijzer, onder meer door aan te geven in welke categorieën de meeste meldingen zijn geregistreerd. Deze terugblik wordt jaarlijks voor 1 juni met mijn bevindingen aan uw Kamer toegezonden. De meldingen die bij ConsuWijzer binnenkomen, worden overigens niet als individuele klachten behandeld. Ze zijn een bron van informatie voor de toezichthouders ten behoeve van hun toezichts- en handhavingspraktijk. Wel worden consumenten waar mogelijk individueel geadviseerd over hun rechten en de vervolgstappen die zij eventueel zelf kunnen zetten. Wij zijn van mening dat de Consumentenautoriteit op deze manier voldoende transparant is over haar toezichts- en handhavingsactiviteiten.
Acht u het noodzakelijk dat de transparantie over het aantal klachten en de inhoud van de klachten van de Consumentenautoriteit en de Geschillencommissie Telecommunicatie verbeterd wordt?
Zie ons antwoord op vraag 6. Wij zijn van mening dat de Consumentenautoriteit voldoende transparant is over haar activiteiten.
De Geschillencommissie Telecommunicatie valt onder de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken (SGC). Het doel van de Geschillencommissie is om geschillen tussen consumenten en ondernemers op een goedkope, snelle en eenvoudige manier uit de wereld te helpen. Wij zijn een groot voorstander van deze manier van geschilbeslechting. De SGC brengt ieder jaar een jaarverslag uit waarin per geschillencommissie het aantal klachten te vinden is. Daarnaast kan men op de website van de SGC in het online uitsprakenregister per commissie een selectie van uitspraken vinden. Deze selectie representeert de lijn van uitspraken van de Commissie. Bovendien kunnen geïnteresseerden bij de SGC specifieke uitspraken opvragen.
Op welke manier wordt, zoals beweerd in het artikel, de wetgeving momenteel verder aangescherpt, zodat de Consumentenautoriteit eerder in het proces kan ingrijpen als zij misstanden ziet?
Tijdens het Algemeen Overleg met de Vaste Commissie Economische Zaken op 8 april jl. is de minister van Economische Zaken ingegaan op haar voornemen het handhavingsinstrumentarium van de Consumentenautoriteit verder aan te scherpen. Uitgangspunt bij de maatregelen die de minister van Economische Zaken wil treffen is dat de goede ondernemers niet lijden onder de kwade ondernemers en dat ondernemers die de wet overtreden in een vroeg stadium kunnen worden gecorrigeerd. Daarnaast wordt met deze maatregelen ook de motie Gesthuizen/Aasted-Madsen-Van Stiphout (TK 24 095, 237) uitgevoerd, die de regering verzoekt de Consumentenautoriteit de mogelijkheid te geven om, hangende een onderzoek, bedrijven het deel van de bedrijfsvoering dat onderwerp is van het onderzoek naar de wens van de Consumentenautoriteit aan te laten passen. De voorstellen behelzen een aanwijzingsbevoegdheid voor de Consumentenautoriteit, een informatie- en waarschuwingsbevoegdheid, het verhogen van de boetes en het opleggen van aanvullende maatregelen bij een last onder dwangsom, om de naleving van de last op een effectieve wijze te kunnen controleren.
Wat vindt u van de stelling dat consumentenbescherming onder het ministerie van Justitie zou moeten worden ondergebracht, omdat de (regelmatig) tegengestelde belangen van ondernemers en consumenten niet onder één ministerie zou moeten vallen?
Het consumentenbeleid, de voorlichting via ConsuWijzer en de handhaving via de Consumentenautoriteit zijn bij het ministerie van Economische Zaken in goede handen. Bij het vormgeven van het consumentenbeleid is het van belang een evenwicht te vinden tussen een hoog niveau van consumentenbescherming en het concurrentievermogen van het bedrijfsleven. Het Ministerie van Economische Zaken heeft hier oog voor en betrekt hierbij de belangen van zowel de consument als de ondernemer.
Daarbij wordt uiteraard intensief samengewerkt met het ministerie van Justitie, omdat de Minister van Justitie verantwoordelijk is voor het Burgerlijk Wetboek en daarin de hoekstenen van de consumentenbescherming zijn neergelegd. Het ministerie van Justitie is voorts verantwoordelijk voor de implementatie van Europese Richtlijnen op het gebied van burgerlijk recht.
Vanwege de onderlinge samenhang tussen de pijlers «beleid, handhaving en regelgeving» worden overkoepelende wetten, zoals de Wet oneerlijke handelspraktijken en de Wet handhaving consumentenbescherming, door beide bewindspersonen ondertekend. Ook trekken beide ministeries gezamenlijk op in de onderhandelingen over de Richtlijn Consumentenrechten in Brussel. Ons is niet gebleken dat hierdoor de consumentenbescherming in het gedrang komt.
De liberalisering van de postsector en de aangekondigde verkoop van TNT Post |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent op de hoogte van de demonstratie op 14 april jl. in Brussel tegen de verdere liberalisering van de postsector?
Ja.
Wat kunnen de gevolgen zijn voor TNT Post en de Nederlandse postsector, als de liberalisering in de EU uitgesteld of afgeblazen zou worden?
In februari 2008 hebben de Raad van Ministers en het Europees Parlement
Richtlijn 2008/6/EC aangenomen, waarin is vastgelegd dat per 31 december 2010 alle lidstaten hun nationale postmarkt vrij moeten geven. De twaalf nieuwe lidstaten en Griekenland en Luxemburg mogen maximaal twee jaar later hun postmarkt openstellen. Een aantal lidstaten heeft zijn postmarkt al juridisch volledig opengesteld: Zweden, Finland, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Nederland.
Voor een uitstel is wijziging van de Postrichtlijn nodig. Daarvoor is een voorstel van de Europese Commissie nodig en vervolgens een besluit van de Raad van Ministers en het Europees Parlement. Ik acht het dan ook uitermate onwaarschijnlijk dat een besluit tot uitstel zal worden genomen.
Welke reactie van het Nederlandse kabinet zou dan volgens u moeten volgen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de achtergrond van het feit dat de TNT-directie heeft aangekondigd de postdivisie te willen verkopen, te laten samenwerken of (apart) naar de beurs te brengen? Wie heeft hierin het initiatief genomen, de aandeelhouders of de directie zelf?
Deze aankondiging is een vervolgstap op het strategisch plan «Visie 2015», zoals begin december vorig jaar gepresenteerd door TNT N.V.. Op 1 februari jl. heeft TNT N.V. aangekondigd dat «bij Post Nederland voorbereidingen zijn gestart die het mogelijk maken om samenwerkingsverbanden aan te gaan». De Europese postactiviteiten zullen zich richten op waarderealisatie via samenwerkingsverbanden of verkoop en de postactiviteiten zullen zich uiteindelijk concentreren op grote landen waar TNT N.V. een sterke marktpositie heeft verworven: Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Italië. Op 8 april jl. heeft TNT N.V. aangekondigd «dat om te bepalen wat de beste structuur biedt voor een verder succes van de postactiviteiten, een interne juridische en een financiële uitsplitsing zal plaatsvinden, documentatie zal worden opgesteld, besprekingen over samenwerkingsverbanden worden gevoerd en alternatieve positioneringen worden verkend, waaronder een (gedeeltelijke) beursnotering of IPO van het Postbedrijf». TNT heeft ten behoeve van de beantwoording van uw vragen aangegeven dat de recente uitlatingen van aandeelhouders niets te maken hebben met de timing van deze aankondiging, het is ingegeven door de uiteenlopende profielen van Post en Express. De postmarkt is dalende en de markt voor express groeiend.
Is het waar dat dit betekent dat de postdivisie van TNT Post onderdeel kan gaan worden van het Franse La Poste, Deutsche Post, Royal Mail of een activistische aandeelhouder? Acht u een van de scenario’s wenselijk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat is waar. Elke aan de beurs genoteerde onderneming kan uiteraard worden gekocht of overgenomen. Door voormalig staatssecretaris Heemskerk is op Kamervragen over «Jana verliest geduld met TNT» geantwoord dat een eventueel besluit over splitsing van het express- en postgedeelte een zaak van TNT N.V. en de aandeelhouders is. Het kabinet heeft hierin geen rol. Het is de verantwoordelijkheid van de Staat om te zorgen dat de universele postdienst wordt geleverd met een goede kwaliteit en tegen een betaalbare prijs. Dit is geregeld in de Postwet. TNT Post B.V. is belast met deze levering van de universele dienst. Bij splitsing of verkoop blijft die verplichting op TNT Post B.V. of de rechtsopvolger daarvan berusten. De door u aangeduide scenario’s doen daar niets aan af.
Daarnaast lijkt het mij niet verstandig op de zaken vooruit te lopen. Zoals aangegeven bij antwoord 4 is TNT N.V. een proces gestart waarvan de uitkomsten nog onduidelijk zijn.
Wat zijn de gevolgen voor de werknemers in de post, in het bijzonder de cao en artikel 8 van de Postwet in geval van een buitenlandse aandeelhouder van TNT Post?
TNT N.V. is een volledig beursgenoteerd bedrijf, waarvan het overgrote deel van de aandelen reeds in handen is van buitenlandse aandeelhouders (uit: jaaroverzicht TNT 2009).
Het feit dat sprake is van een buitenlandse aandeelhouder laat de cao en artikel 8 van de Postwet onverlet.
De eventuele rechtsopvolger van TNT N.V. dan wel TNT Post B.V. zijn ook gehouden aan de Nederlandse wetgeving en de door het bedrijf gemaakte CAO afspraken blijven onverminderd van kracht.
Wat zijn de gevolgen van een buitenlandse overname voor de universele dienstverlening (UD), als zou blijken dat de nieuwe eigenaar niet langer bereid is de UD uit te voeren, dan wel slechts tegen veel hogere kosten?
In aanvulling op het antwoord bij vraag 5. Op grond van artikel 15 van de Postwet kan de verlener van de universele dienst (TNT Post B.V.) de minister verzoeken de aanwijzing tot leverancier van de universele dienst in te trekken. Het is vervolgens aan de minister te besluiten de aanwijzing in te trekken. De aanwijzing wordt niet ingetrokken voordat is voorzien in de aanwijzing van een ander postvervoerbedrijf voor de levering van de universele dienst.
Tevens is het zo dat het postvervoerbedrijf dat is aangewezen als universele dienstverlener, verplicht is mee te doen aan een selectieprocedure voor de aanwijzing van een nieuwe leverancier. De procedure voorziet er daarmee in dat er altijd een bedrijf zal zijn dat de universele dienst zal aanbieden.
In de Postwet is geregeld dat de tarieven voor de universele dienst door OPTA worden vastgesteld op basis van daadwerkelijke kosten en een redelijk rendement. Vervolgens kunnen de tarieven worden gewijzigd binnen de bandbreedte die de ontwikkeling van de consumentenprijsindex toelaat. Hiermee wordt de betaalbaarheid van de universele dienst gewaarborgd. Mocht de ontwikkeling van de kosten niet kunnen worden opgevangen binnen de ruimte van de consumentenprijsindex, dan kan de minister (voor dat jaar) een hoger percentage vaststellen waarmee de tarieven ten hoogste mogen worden gewijzigd. Mochten de tarieven door de verhogingen onbetaalbaar geacht worden, dan voorziet de Postwet in een systeem, waarbij alle postbedrijven moeten opdraaien voor de ontstane nettokosten.
Bent u bekend met het artikel koppositie remt opties TNT?1
Ja.
Acht u het mogelijk dat de Nederlandse staat net als in de ons omliggende landen een belang of meerderheidsbelang in TNT Post neemt? Wat zijn daar de voor- en nadelen van, ook in het licht van uw antwoord op de vragen 6 en 7?
Nee. TNT N.V. is een beursgenoteerd bedrijf, waarop het structuurregime van toepassing is en waarbij de invloed van de aandeelhouders beperkt is. Ik zie geen voordelen in het door de Staat verkrijgen van een meerderheidsbelang in TNT N.V. dan wel de rechtsopvolger van TNT Post B.V., ook niet in het licht van mijn antwoorden op vraag 6 en 7.
Deelt u de mening dat de koppositie van TNT Post haar opties remt?2
Zoals uit het artikel blijkt hebben in veel landen Europese postbedrijven kennelijk moeilijk efficiencyslagen kunnen uitvoeren, welke in Nederland al zijn gemaakt. Ik kan niet aangeven of dit de koppositie van TNT Post B.V. nu wel of niet afremt.
Kunt u ingaan op de mening van de rechts-gaullistische regering in Frankrijk, die de post onprivatiseerbaar («imprivatisable») noemt?
Iedere lidstaat is vrij het postbedrijf al dan niet geheel of gedeeltelijk te privatiseren. De Postrichtlijn bepaalt hier niets over. In veel lidstaten zijn de aandelen van postbedrijven nog steeds voor 100% in handen van de Staat. Frankrijk is in dit opzicht geen uitzondering en Frankrijk kan er voor kiezen in ieder geval voorlopig geen privatisering te overwegen. Nederland kiest bij de waarborging van de publieke belangen voor wetgeving en niet voor de weg van staatseigendom.
Is het gevolg hiervan dat een ongelijke situatie ontstaat, in de zin dat La Poste wel TNT kan overnemen, maar andersom niet? Op welke manier kan reciprociteit worden gerealiseerd, in de zin dat nationale postbedrijven die zelf niet overgenomen kunnen worden, ook geen andere nationale postbedrijven over kunnen nemen?
Voor de Staat blijft de eerste zorg de levering van de universele dienst en deze blijft, ook bij een overname van TNT gewaarborgd. Overigens kent Nederland ook bedrijven in de vorm van een N.V. met 100% staatseigendom zoals de NS, Tennet, en de Gasunie om enkele voorbeelden te geven. Deze bedrijven kunnen andere bedrijven overnemen, terwijl dat omgekeerd niet kan.
Reciprociteit kan niet worden gerealiseerd. Het reciprociteitbeginsel kan alleen worden toegepast indien daarvoor een juridische basis bestaat in de Europese regelgeving. De huidige Postrichtlijn bevat deze basis niet.
De gevolgen van een negatieve BKR-registratie |
|
Frans Weekers (VVD) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van een televisie-uitzending waarin de problematiek omtrent de negatieve BKR-registratie wordt belicht?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het BKR2 een belangrijk instrument is om overkreditering te voorkomen, maar dat dit niet mag leiden tot een bureaucratische nachtmerrie met soms buitenproportionele gevolgen? Bent u dan ook met mij van mening dat het idioot is wanneer mensen gedurende 5 jaar geen (NHG)hypotheek kunnen krijgen louter vanwege het feit dat een telefoonrekening van € 90,– niet op tijd betaald is?
Overkreditering is een belangrijk maatschappelijk probleem. Kredietwaardigheidstoetsing bij de verstrekking van een krediet is één van de belangrijkste instrumenten om overkreditering te voorkomen. Kredietverstrekkers zijn verplicht om voorafgaand aan de verstrekking van een krediet te toetsen of het verantwoord is om dat krediet aan die consument te verstrekken, gegeven zijn financiële positie op dat moment. De registratie door het BKR is daarbinnen een belangrijk middel. Uiteraard is het altijd van belang om de proporties in het oog te houden. De registratie bij BKR is daarom strikt gereglementeerd.
Uit de aard van mobiele telefoonabonnementen en het gevoerde strikte incassobeleid door aanbieders van mobiele telefonie vloeit voort dat het grootste deel van de achterstanden inderdaad een relatief laag bedrag betreft. Desondanks blijkt uit gegevens van BKR dat het risico op vergroting van betalingsproblemen bij personen met een achterstand op een mobiele telefoonabonnement drie keer hoger is dan bij de gemiddelde Nederlander. De zwaarte van een achterstand blijkt niet alleen afhankelijk van de hoogte daarvan, maar ook nadrukkelijk van de duur. Een achterstand wordt pas bij BKR geregistreerd als die minimaal 60 dagen bestaat en niet voordat een schriftelijke vooraankondiging aan de betrokkene is gestuurd dat registratie van de achterstand zal plaatsvinden als de openstaande factuur niet alsnog binnen een voor de consument redelijke termijn wordt betaald. Een kortdurende achterstandssituatie blijft sowieso buiten de registratie bij BKR.
Verder is het stapelrisico van achterstanden van betaling groot. Meerdere achterstanden van € 499 kunnen nog steeds tot serieuze schuldenproblemen leiden. Indien bij BKR pas achterstanden vanaf € 500 worden geregistreerd, neemt dat risico significant toe. In het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet3 wordt krediet vanaf € 0 en vanaf 0 maanden al als krediet in het kader van de Wet financieel toezicht beschouwd, juist ook om dit stapelrisico te beperken en daarmee overkreditering te voorkomen. Het toepassen van een ondergrens van € 500 voor achterstandsregistraties kan belemmerend werken bij de preventie van overkreditering.
Bovendien is het op grond van de wet juist aan de kredietverstrekkers zelf in het kader van de zorgplicht om een zorgvuldige afweging te maken op basis van de beschikbare gegevens. De gegevens van BKR vormen daarin een deelverzameling, naast gegevens over onder andere inkomen en andere verplichtingen (zoals alimentatie). Het bestaan van een achterstandscodering bij BKR leidt niet zonder meer tot het afwijzen van een hypotheekaanvraag. Een consument kan bovendien altijd zijn persoonlijke situatie toelichten. In de praktijk leidt een «minder zware» achterstandsmelding zeker niet bij voorbaat tot uitsluiting van kredietverlening. Zo leidt bijvoorbeeld volgens het reglement van Nationale Hypotheek Garantie (NHG) een achterstandsregistratie bij BKR niet bij voorbaat tot afwijzing van het verstrekken van NHG indien de vordering uiteindelijk geheel is voldaan of sprake is van finale kwijting. Een achterstandsregistratie bij BKR zal voor een kredietverstrekker uiteraard wel aanleiding zijn om extra alert te zijn op mogelijke andere aanwijzingen waaruit financiële problemen kunnen blijken, daarvoor is de registratie ook juist bedoeld.
Bent u bereid met het BKR in overleg te treden teneinde een ondergrens (van bijvoorbeeld € 500,–) te introduceren voor een (negatieve) BKR-registratie opdat voorkomen wordt dat een consument op basis van een bagatel een «financieel strafblad» van 5 jaar krijgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het feit dat persoonsverwisseling een reëel probleem is? Bent u bereid dit probleem te verhelpen door mogelijk te maken dat het BKR gebruik kan gaan maken van het Burger Service Nummer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan dit een geregeld zijn?
BKR krijgt toegang tot de gemeentelijke basisadministratie.4 Dit zal problemen met persoonsverwisseling al zeer ver tegengaan. Het burgerservicenummer (BSN) mag gebruikt worden door overheidsorganisaties en private organisaties met een publieke taak. Voor de laatste groep, de private organisaties, is het noodzakelijk dat er een wettelijke basis is voor het gebruik van het BSN. Het BKR is een private organisatie zonder publieke taak, die op dit moment geen wettelijke basis heeft voor het gebruik van het BSN. Eind 2009 is ten behoeve van de gebruikelijke internetconsultatieronde een concept-wetsvoorstel gepubliceerd waarin onder meer een maatregel is opgenomen die het mogelijk zou maken dat kredietinstellingen in hun gegevensverkeer met het BKR gebruik kunnen maken van het BSN van hun cliënten. Het concept-wetsvoorstel is tevens ter advisering voorgelegd aan het College bescherming persoonsgegevens dat negatief heeft geadviseerd met betrekking tot de hiervoor beschreven maatregel.
Bent u met mij van mening dat mensen moeten kunnen weten of, en zo ja hoe zij zelf geregistreerd staan in het BKR-register en dat deze informatie gemakkelijk en gratis toegankelijk moet zijn? Kan een on-line toegang via DigiD hiertoe een oplossing zijn? Zo ja, Welke stappen gaat u ondernemen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
In het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet3 wordt geregeld dat, wanneer een kredietaanvraag wordt afgewezen op grond van een BKR-registratie, de betrokkene daarover kosteloos wordt geïnformeerd. Deze informatie ontvangt de betrokkene van de kredietverstrekker. Vervolgens kan de betrokken bij BKR zijn gegevens opvragen. Wanneer iemand ten onrechte bij BKR is geregistreerd, kan registratie door de organisatie die heeft geregistreerd ongedaan gemaakt worden. Eventuele geschillen kunnen worden voorgelegd aan de Geschillencommissie BKR.
Deelt u de opvatting dat het wenselijk is dat mensen geattendeerd worden bij het ontstaan van een negatieve BKR-registratie en dat zij vervolgens in staat worden gesteld binnen bekwame tijd protest aan te tekenen alvorens de negatieve registratie definitief wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dit bij het BKR te bepleiten?
Zie antwoord vraag 5.
Waterschapsheffingen voor winkelbedrijven |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u de aan u gerichte brief van de Raad Nederlandse Detailhandel (RND) over waterschapsheffingen voor winkelbedrijven d.d. 13 april 2010 in goede orde ontvangen en er kennis van genomen?
Ja.
Bent u het met de RND eens dat winkelbedrijven structureel teveel waterschapsbelasting betalen?
Wettelijk is geregeld dat voor alle bedrijven de waterschapsbelasting in eerste instantie op basis van het feitelijk watergebruik wordt gebaseerd. Het aantal kubieke meters op de watermeter wordt vermenigvuldigd met een afvalwatercoëfficiënt. Hieruit volgt een vervuilingswaarde. Als deze enkele jaren achtereen kleiner dan vijf is, valt het bedrijf onder het forfait voor kleine bedrijven. Het bedrijf betaalt dan, net als de huishoudens het tarief voor één of drie vervuilingseenheden (afhankelijk van de vervuilingswaarde).
Als de vervuilingswaarde groter dan vijf is, maar kleiner dan 1000, wordt in de meeste gevallen waterschapsbelasting betaald op basis van de tabel afvalwatercoëfficiënten. Het te betalen bedrag is dan de vervuilingswaarde (het aantal vervuilingseenheden) vermenigvuldigd met het tarief per vervuilingseenheid.
Uit nadere informatie van de Raad Nederlandse Detailhandel heb ik begrepen dat de klacht gaat over het feit dat gewerkt wordt met vooringevulde aangiften waarbij de Raad stelt dat de vooringevulde gegevens veelal niet kloppen (te hoog zijn). De bedrijven kunnen deze vooringevulde gegevens herstellen zodat zij niet te veel waterschapsbelasting betalen.
Uit informatie van de Unie van Waterschappen heb ik begrepen dat als service wordt gewerkt met vooringevulde aangiften, waarbij de gebruikte gegevens voor het watergebruik afkomstig zijn van de drinkwaterleidingbedrijven.
Nader bekeken zal moeten worden in hoeverre daadwerkelijk sprake is van onjuist vooringevulde gegevens en, als dit zich voordoet, waar de oorzaak hiervan is gelegen en hoe het proces kan worden verbeterd.
Onderschrijft u de stelling van de RND dat de aangifteprocedure voor winkelbedrijven omslachtig en inefficiënt is en dat de aangiftetermijn van slechts een maand ontoereikend is voor winkelbedrijven?
Uit informatie van de Unie van Waterschappen blijkt dat voor de bedrijven die onder het forfait voor kleine bedrijven vallen, periodiek (eens in de paar jaar) gegevens worden gevraagd om te toetsen of zij nog steeds onder het forfait vallen. Voor de overige bedrijven is een digitaal aangifteformulier beschikbaar, dat zodanig is ontworpen dat alleen de vragen naar de relevante informatie zichtbaar zijn. Een invultermijn van een maand acht ik niet op voorhand ontoereikend. Bij grotere winkelketens kan het zijn dat in 1 keer veel formulieren moeten worden ingevuld. Aan de andere kant mag je verwachten dat juist grotere ketens een administratieve organisatie hebben die dergelijke handelingen goed kan verwerken. Daarbij is het geen enkel probleem om in overleg met het desbetreffende waterschap uitstel te verkrijgen. Boetes worden in de praktijk pas opgelegd na minimaal drie maanden.
Samen met de Unie van Waterschappen zal met de RND nader worden geïnventariseerd tegen welke problemen de winkelbedrijven aanlopen en welke oplossingen mogelijk zijn.
Bent u voornemens de aanbevelingen van de RND over te nemen? Zo nee, bent u voornemens andere maatregelen te treffen om aan de klachten van de RND tegemoet te komen?
De klacht van de RND betreft in eerste aanleg vooral de wijze van uitvoering. Zoals hiervoor reeds aangegeven zal samen met de Unie van Waterschappen en de RND nader worden geïnventariseerd tegen welke problemen de winkelbedrijven aanlopen en welke oplossingen mogelijk zijn.
De handel in apen voor dierexperimenten door RC Hartelust B.V. |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u inzicht geven in het aantal apen dat jaarlijks door RC Hartelust bv te Tilburg wordt ingekocht en verhandeld? Zo ja, kunt u in uw antwoord onderscheid maken naar apensoort en aangeven hoeveel apen uit het wild zijn gevangen en hoeveel apen afkomstig zijn uit fokkerijen en de (tussen)handel? Zo nee, waarom heeft u geen zicht op de handel in apen voor dierexperimenteel onderzoek door dit bedrijf?
In het kader van de Wet openbaarheid van bestuur en de wet bescherming persoonsgegevens kan ik over individuele bedrijven geen specifieke bedrijfsinformatie verschaffen.
Alle bedrijven die handelen in apen moeten voldoen aan Richtlijn 92/65/EG. Dit bedrijf heeft een vergunning volgens de Wet op de Dierproeven (Wod) artikel 11a. Conform deze vergunning dient het bedrijf te voldoen aan de vereisten van de Wod. De Wod vraagt jaarlijks over het voorafgaande jaar naar het aantal en de herkomst van de bij de vergunninghouder aanwezige dieren. Deze aantallen worden weergegeven naar afkomst van geregistreerde en niet geregistreerde fokkerijen binnen Nederland of Europa. Daarnaast is er een kolom andere herkomst, waarin de aantallen dieren worden weergegeven van geregistreerde en niet geregistreerde fokkerijen buiten Europa. In deze registratie wordt niet aangegeven welke fokkerijen dat zijn. Dit wordt steekproefsgewijs door de inspecteurs gecontroleerd. In diezelfde registratie dient de vergunninghouder het aantal dieren aan te geven dat gaat naar een geregistreerde instelling binnen Nederland of Europa of een andere bestemming.
Kunt u aangeven uit welke landen en instellingen RC Hartelust bv apen mag betrekken? Uit welke landen en instellingen zijn de afgelopen jaren ook daadwerkelijk apen geïmporteerd of ingekocht?
Zie antwoord vraag 1.
Aan welke landen en instellingen mag RC Hartelust bv apen leveren voor dierproeven? Aan welke landen en instellingen zijn de afgelopen jaren ook daadwerkelijk apen geleverd?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er voorschriften verbonden aan de vergunning van RC Hartelust bv zoals bedoeld in artikel 11a / artikel 6, lid 2, van de Wet op de dierproeven? Zo ja, welke zijn dat en kunt u uiteenzetten of deze voorschriften de afgelopen jaren zijn gewijzigd, aangevuld of ingetrokken? Zo nee, waarom heeft u geen (nadere) voorschriften verbonden aan de handel in primaten door dit bedrijf?
Zie antwoord vraag 1.
Welke specifieke voorwaarden zijn er, naast de algemeen geldende bepalingen in het kader van CITES, in de vergunning van RC Hartelust bv gesteld voor de aankoop en doorverkoop van apen uit en naar derde landen?
In de Wod, het dierproeven besluit en de beleidsregel ontheffingen Wet op de dierproeven staan voorschriften voor de handel in apen. In de vergunning zijn naast bovengenoemde voorschiften geen aanvullende voorwaarden gesteld.
Deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is dat een Nederlandse handelaar apen levert voor experimenten die in Nederland niet zijn toegestaan? Zo ja, welke maatregelen heeft u getroffen om ervoor te zorgen dat dit dan ook niet kan gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Het leveren van dieren moet voldoen aan de daarvoor geldende regelgeving. Uitvoerders van dierproeven dienen zich te houden aan de regelgeving van het land waar de dierproeven plaatsvinden.
Deelt u de mening dat dierenwelzijn en de bescherming van bedreigde diersoorten randvoorwaarden moeten zijn voor eventuele import van apen en andere dieren door een Nederlandse proefdierhandelaar? Zo ja, op welke wijze draagt u hier zorg voor en op welke wijze kunt u garanderen dat het welzijn van de dieren gedurende het hele handelstraject is gewaarborgd en dat er niet wordt gehandeld in illegaal gevangen dieren door RC Hartelust bv? Zo nee, waarom niet?
Bij de invoer van primaten is CITES onverkort van toepassing. De invoer kan slechts plaatsvinden als de Wetenschappelijke Autoriteit van het invoerend land een positief advies heeft uitgebracht. De invoer wordt niet toegestaan wanneer de primaten niet volgens CITES en nationale wetgeving zijn verkregen. Binnen CITES is vervoer van primaten slechts toegestaan als dit volgens de IATA-richtlijnen plaatsvindt. Zie ook het antwoord op vraag 12.
Kunt u bevestigen dat RC Hartelust bv onder andere apen importeert uit China? Is het waar dat de fokkerij Guangxi Grandforest Scientific Primate Company Ltd apen levert aan RC Hartelust bv en dat deze fokkerij uit het wild gevangen apen importeert uit Laos, Cambodja en Vietnam?
Zie antwoord vraag 1 t/m 4.
Hoe beoordeelt u het dierenwelzijn op de Guangxi Grandforest Scientific Primate Company Ltd fokkerij, onder meer op het gebied van huisvesting en verzorging? Is het waar dat de apen in kooisystemen worden gehouden, zonder mogelijkheid hun natuurlijke gedrag te uiten en wat is uw mening daarover? Welke gegevens heeft u over de sterfte onder de dieren?
Zie antwoord vraag 1 t/m 4.
Kunt u aangeven hoe en door wie de wildvang, doorvoer en import van apen wordt gecontroleerd op CITES-regelgeving? Welke (verschillende) methoden worden er gebruikt voor de identificatie- en registratie van de apen en welke (verschillende) controles vinden daarop plaats vanaf het moment van wildvang?
De Management-Autoriteiten van de desbetreffende landen beoordelen de voorgenomen invoer, ondersteund door hun Wetenschappelijke Autoriteiten. Deze instanties werken volgens de voorschriften van CITES, eventueel aangevuld met nationale wetgeving. De verantwoordelijkheid voor de controle op wildvang ligt primair bij de handhavende instanties van de landen waar de dieren zich op dat moment bevinden. De relevante Europese wetgeving kent een identificatieverplichting voor het houden van gefokte primaten of primaten die niet meer teruggezet kunnen worden in het wild. Nederland kent daarnaast op basis van de Flora- en faunawetgeving een registratieverplichting.
Welke dierenwelzijnseisen zijn er gesteld aan de wildvang, doorvoer en import van apen vanuit China en/of andere landen door RC Hartelust bv? Op welke wijze wordt hierop gecontroleerd?
Zie antwoord vraag 7 en 10.
Kunt u aangeven hoe de apen uit China en/of andere landen naar RC Hartelust bv worden vervoerd, hoe lang de transporten duren en hoeveel apen de afgelopen jaren tijdens deze transporten zijn gestorven?
Zowel bij transport van en naar de EU als transport binnen de EU moeten de apen worden vervoerd in overeenstemming met de hiervoor geldende wetgeving (transport verordening en veterinaire eisen). De transport verordening heeft geen invloed op vervoer buiten de Europese Unie. Cijfers over sterfte van dieren kan ik om de hierboven vermelde reden niet verstrekken (zie antwoord vraag 1 t/m 4).
Kunt u aangeven hoe de apen van RC Hartelust bv worden vervoerd naar proefdierinstellingen in Nederland en andere landen, en welke transportvoorschriften hiervoor gelden? Welke cijfers zijn er bij u bekend over de sterfte onder de dieren tijdens deze transporten?
Zie antwoord vraag 1 t/m 4.
Kunt u bevestigen dat in 2005 vier van de 50 makaken die vanuit RC Hartelust bv werden vervoerd naar een onderzoekscentrum in Zweden zijn gestorven gedurende het transport? Kunt u aangeven op welke wijze u de toedracht van dit incident hebt onderzocht? Zo ja, kunt u toelichten wat u met de uitkomsten heeft gedaan en of RC Hartelust bv vervolgd kan worden voor deze zaak? Zo nee, waarom hebt u geen onderzoek ingesteld naar de dood van vier makaken tijdens een vanuit Nederland opgezet transport?
Hierover is in 2005 door de VWA een klacht onderzocht. Op basis van de resultaten van dit onderzoek is door de VWA geïntervenieerd zonder inschakeling van het strafrechtelijk instrumentarium.
Kunt u aangeven op welke wijze de apen bij RC Hartelust bv worden gehuisvest? Is het waar dat het bedrijf een vergunning heeft voor het houden van maar liefst 720 apen, en dat deze in kooihuisvesting worden gehouden in een loods zonder buitenverblijf?
Zie antwoord op vraag 1 t/m 4.
Hoeveel apen zijn er de afgelopen jaren tijdens het verblijf bij RC Hartelust bv gestorven en wat waren de oorzaken daarvan?
Zie antwoord vraag 1 t/m 4.
Hoeveel inspecties van de Voedsel- en Warenautoriteit (VWA) hebben er de afgelopen 5 jaar plaatsgevonden bij RC Hartelust bv en hoeveel van deze inspecties waren onaangekondigd?
De VWA heeft de afgelopen 5 jaar het volgende aantal inspecties uitgevoerd:
2005: 3
2006: 2
2007: 1
2008: 1
2009: 3
Vier van deze inspecties waren onaangekondigd.
Kunt u aangeven waar de apen vandaan komen die in Nederlandse proefdierinstellingen worden gebruikt, zoals het Erasmus MC, de Radboud Universiteit, de Vrije Universiteit Medisch Centrum Amsterdam en de diverse farmaceutische en toxicologische instellingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1 t/m 4.
Hoe beoordeelt u de weigering van Hartelust bv om de Partij voor de Dieren toe te laten voor een werkbezoek, mede in het licht van uw herhaalde oproep en belofte voor meer openheid ten aanzien van dierproeven?
In mijn eerdere brief1 heb ik gepleit voor meer openheid rondom verrichte dierproeven vanuit de Dier Experimenten Commissies en vergunninghouders. Dit bedrijf verricht geen dierproeven. Daarnaast is het aan het bedrijf zelf om te beslissen wie zij wil ontvangen.
Het feit dat een Nederlandse ondernemer Europese subsidie dreigt mis te lopen door onnodige aanvullende Nederlandse regelgeving en ambtenarij |
|
|
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met de voorwaarden die Nederland (in dit geval Samenwerkingsverband Noord Nederland) stelt om in aanmerking te komen voor Europese subsidie?1
Ja, daar weet ik van. Het betreft echter geen Europese maar een Noord-Nederlandse subsidieregeling, de IPR 2000 (Investeringspremieregeling Noord – NL 2000).
De Europese Commissie heeft Noord-Nederland voor de periode 2007–2013, in het kader van EFRO, geld toegezegd voor economische structuurversterking. Het overgrote deel wordt besteed aan projecten. Een beperkt deel van dat Europese geld wordt door Noord-Nederland ingezet voor de Investering Premie Regeling 2000 (IPR 2000).
Met deze regeling willen de drie noordelijke provincies bedrijfsinvesteringen uitlokken. Daarvoor hebben zij in overleg met mij een generieke subsidieregeling ontworpen. In die zin is het een regionale pendant van het Besluit Subsidies Regionale Investeringsprojecten (BSRI). De IPR 2000 richt zich op de kleinere investeringsprojecten (tot max. €4,5 mln). Aan de uitvoering van de regeling stellen de provincies voorwaarden. Een en ander past geheel binnen de eisen die de Europese Commissie stelt aan de besteding van de Europese middelen.
U wijst op een specifiek geval. Ik heb mij er van overtuigd dat in dit geval zorgvuldig is gehandeld en geen onnodige regelgeving is opgelegd.
Is het waar dat Nederland deze voorwaarden, vrijwillig, bovenop de bestaande Europese voorwaarden stelt?
Nee, dat is niet het geval. Weliswaar moet de IPR 2000 voldoen aan het regionale steunkader en de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007–2013 dat Brussel heeft opgesteld, maar verder stelt Brussel geen eisen aan de regeling. De Noord-Nederlandse voorwaarden zijn gericht op een zo effectief mogelijke inzet van de subsidiegelden.
Wat is de reden van deze aanvullende Nederlandse regelgeving bovenop de Europese criteria, welk fenomeen ook wel bekend staat als «goldplating»?
Er is geen sprake van aanvullende Nederlandse regelgeving. Daarom is er ook geen nadelig effect voor de Nederlandse ondernemer. Bovendien is het een Noord-Nederlandse regeling om bedrijfsinvesteringen uit te lokken. In die zin komt het ten goede aan ondernemers die investeren.
Deelt u de mening dat deze extra Nederlandse regelgeving een nadelig gevolg kan hebben voor Nederlandse ondernemers die aanspraak willen maken op Europese subsidie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat bent u voornemens te doen om bovenstaande problemen op te lossen?
Ik onderken de door u geschetste situatie niet als een probleem. Ik zie dan ook geen reden hier iets aan te doen. Overigens merk ik op dat de IPR 2000 eind 2010 vanwege budgettaire redenen wordt beëindigd.
Toeristenbelasting |
|
Rendert Algra (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel met de kop «Toeristenbelasting teistert bedrijven» waarin wordt geconstateerd dat er sprake is van stijgingen tot 122%?1
Ja.
Welke beleidsvrijheid hebben gemeenten m.b.t. het verhogen van, en het formuleren van voorwaarden aan, toeristenbelasting?
In de Gemeentewet, art. 224, wordt het een gemeente toegestaan een toeristenbelasting te heffen ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zijn ingeschreven.
De toeristenbelasting behoort daarmee tot het gemeentelijke belastinggebied en valt daardoor binnen de gemeentelijke autonomie: Een gemeente is autonoom in het al dan niet heffen, verhogen c.q. verlagen van de toeristenbelasting en het bepalen van de voorwaarden.
Welke gemeenten heffen er in Nederland nog toeristenbelasting en hoe verhouden de bedragen en heffingsgrondslagen zich tot elkaar?
De lijst met 311 (deel-)gemeenten die toeristenbelasting heffen vindt u in de bijlage.2
Door de veelvormigheid van deze belasting is het moeilijk aan te geven hoe de tarieven variëren. In de meeste gemeenten ligt het tarief tussen vijftig cent en anderhalve euro per nacht. De grote steden zijn duidelijk duurder dan gemiddeld. Voor alle gemeenten (met en zonder toeristenbelasting) bedraagt het gewogen gemiddelde 1,31 euro per nacht. De in het artikel genoemde gemeenten Roosendaal en De Made, waar de verhoging 122 procent bedraagt, blijven hier met 1 euro per nacht ruim onder. Uitschieters voor een tweepersoonskamer zijn naar boven de gemeente Eindhoven (€ 7,00) en naar beneden de gemeente Heerenveen (€ 0,70). Het tarief is dit jaar in 41 procent van de heffende gemeenten niet veranderd. Tarieven worden dikwijls enkele jaren ongemoeid gelaten en dan verhoogd. In de gemeente De Made dateert de laatste verhoging uit 2006. De gemeente Neerijnen heeft dit jaar de toeristenbelasting afgeschaft. Er wordt niet per individuele gemeente naar de heffingsgrondslagen gekeken. Gemeenten gebruiken verschillende heffingsgrondslagen en tarieven om de hoogte van de toeristenbelasting te bepalen.
(Bron: Coelo)
Welke gemeenten leveren een tegenprestatie voor de geheven toeristenbelasting en wat voor activiteiten betreft het?
De opbrengst van de toeristenbelasting is vrij besteedbaar voor gemeenten. Aangezien de opbrengst uit de toeristenbelasting tot de algemene middelen van een gemeente behoort, bestaat er geen directe relatie met een tegenprestatie. Om de transparantie te bevorderen heeft het ministerie van Economische Zaken in 2005 een «handreiking transparante toeristische inkomsten en uitgaven» laten maken. Het geeft gemeenten een voorbeeld waarop ze op transparante manier algemene uitgaven aan de publieke ruimte toe kunnen rekenen aan de gebruikers van die ruimte, waaronder toeristen. Voor wat betreft administratieve lasten die gepaard gaan met de toeristenbelasting kan bijvoorbeeld worden gekeken naar het convenant dat de gemeente Soest met de plaatselijke ondernemers heeft gesloten. De gemeente heft de belasting niet bij verschillende ondernemers afzonderlijk, maar de ondernemers zijn een inspanningsverplichting aangegaan om een bepaald bedrag aan toeristenbelasting op te brengen.
Het artikel "Private equity ligt niet voor het oprapen" |
|
Hein Pieper (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
|
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Private equity ligt niet voor het oprapen»?1
Onderschrijft u het belang van de financiering van het midden- en kleinbedrijf, zeker in deze economisch moeilijke tijden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om deze financiering op gang te brengen en te houden?
Wanneer bent u voornemens de, via een amendement in de wet opgenomen, artikelen over een vrijstelling in box 3 voor de belastingplichtige met beleggingen in startende of doorgroeiende MKB-ondernemingen2 te implementeren? Wanneer is deze problematiek voorgelegd in Brussel en wat is de laatste stand van zaken in dit dossier?
Een computerstoring bij KPN |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de computerstoring bij KPN, waardoor de huisartsendossiers van 5 miljoen Nederlanders en de medicatiedossiers van 8 miljoen Nederlanders bijna tien uur lang niet te raadplegen waren?1
Ik heb geen toegang tot de genoemde website. Via andere media (o.a. http://www.nu.nl/tech/2215845/korte-storing-treft-huisartsen-en-apotheken.html) is mij dit bekend. De betreffende leverancier heeft nog geen klanten aangesloten op het landelijk schakelpunt.
Wat is de maximale tijd dat iemand jaarlijks door fouten zijn data niet beschikbaar stelt aan een regionaal Elektronisch Patiëntendossier (EPD) of het Landelijke EPD? Welke sanctie staat op het niet beschikbaar stellen van de dossiers?
Ik heb geen directe betrokkenheid bij regionale EPD’s en afspraken hieromtrent.
Ten aanzien van het Landelijke EPD zijn specifieke eisen gesteld aan de beschikbaarheid en bescherming tegen storingen. Grote storingen mogen niet meer dan 2 keer per jaar voorkomen en dienen binnen een dag te worden opgelost.
Zolang het EPD-wetsvoorstel nog niet inwerking is getreden is er geen sanctiemogelijkheid. Na inwerkingtreding bestaat de mogelijkheid om een boete op te leggen.
Kent u berichten dat er bij KPN één omvormer kapot was en dat dit voldoende was om het hele netwerk plat te leggen? Hoe beoordeelt u het feit dat de opslag van zulke datagegevens zonder back-up en niet redundant is uitgevoerd?
Naar ik begrepen heb van KPN was er wel degelijk sprake van een backup en een redundante situatie. De storing op dinsdag 30 maart is veroorzaakt doordat in het netwerk van KPN de transformator in een «concentrator», een apparaat wat diverse bedrijven in het datacentre verbindt met netwerken buiten het gebouw, kapot is gegaan. Normaliter neemt een tweede transformator in dit apparaat de taak van de eerste over. Dat is ook tijdelijk gebeurd. Kort daarna is echter ook deze transformator uitgevallen. De oorzaak zat in de stroomvoorziening op locatie. Storingen van defecte apparatuur of in netwerken zijn nooit te voorkomen, maar dienen wel tot een minimum te worden beperkt.
Naar aanleiding van deze storing heeft KPN aangegeven met alle partijen een evaluatie te hebben uitgevoerd en acties te hebben ondernomen.
Is het wettelijk toegestaan om data-opslag zo kwetsbaar te laten plaatsvinden? Zo ja, vindt u dan dat aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn?
Ten aanzien van informatiebeveiliging in de zorg geldt dat via de regeling van de wet Gebruik BSN in de zorg voldaan moet worden aan NEN 7510. Deze regeling geldt voor alle zorgverleners. Hierin wordt onder andere aandacht geschonken aan back-up en continuïteitsplannen.
Aanvullende maatregelen hierop zijn mijns inziens niet noodzakelijk.
Wie is er aansprakelijk voor medische fouten die hun oorzaak vinden in het feit dat artsen niet in staat waren om het dossier van hun eigen patiënten te raadplegen?
Iedere hulpverlener is ingevolge de WGBO gehouden aan de norm van goed hulpverlenerschap. Hij dient te handelen in overeenstemming met de voor hem geldende professionele standaard. Iedere beroepsbeoefenaar is verantwoordelijk voor de juistheid van zijn eigen dossiers en iedere hulpverlener heeft een eigen onderzoeksplicht. Tegen dit licht moeten allerlei aansprakelijkheidsvraagstukken worden bekeken.