De verkoop van Kamer van Koophandel-gegevens aan Google |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen over dit onderwerp?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat, meer dan een jaar nadat u in gesprek gegaan bent met de Kamers van Koophandel om de afspraak, te maken dat zij nieuwe inschrijvers actief moeten wijzen op de mogelijkheid van een «opt-out» van verkoop van bedrijfsgegevens voor commerciële doeleinden, medewerkers nog steeds «glazig»2 kijken als een nieuwe inschrijver vraagt naar het blokkeren van verkoop van bedrijfsgegevens voor commerciële doeleinden, laat staan dat de KvK actief wijst op de mogelijkheid van een «opt-out»?
Uit het mij ter hand gestelde e-mailbericht komt naar voren dat de Kamer van Koophandel betrokkene, zoals dat is vastgelegd in de procedures, heeft geattendeerd op de mogelijkheid van «opting out» in de vorm van de zogeheten Non Mailing Indicator (NMI). Door «opting out» wordt de inschrijfplichtige gevrijwaard van verkoop van zijn bedrijfsgegevens ten behoeve van werving voor commerciële of charitatieve doelen door derden.
De Non Mailing Indicator voorziet duidelijk in een behoefte: meer dan 25 % van de nieuwe inschrijvers kiest ervoor en 10% van de reeds ingeschreven entiteiten in het handelsregister heeft inmiddels, nadat zij door de KvK nadrukkelijk op de mogelijkheid waren gewezen, de NMI op zijn bedrijfsgegevens laten instellen. De NMI wordt als een geheel aangeboden; uit de brieven die mij over dit onderwerp hebben bereikt bleek vooral een aversie tegen ongevraagde reclame-aanbiedingen maar op een gegeven moment verbreedden de klachten zich tot gebruik van de KvK-gegevens in toepassingen zoals Google Maps.
Wat is uw reactie op de suggestie dat het mogelijk moet worden om verkoop van bedrijfsgegevens aan specifieke bedrijven die privacygevoelige informatie op straat gooien, zoals Google, te blokkeren, in plaats van een «alles-of-niks opt-out» mogelijkheid waarmee ook geen potentieel interessant reclamedrukwerk meer wordt ontvangen?3
Ik acht het niet wenselijk inschrijfplichtigen binnen de «opting out» een soort keuzemenu voor te leggen. De Kamer van Koophandel heeft er bewust voor gekozen gegevens van ondernemingen en rechtspersonen niet aan bijvoorbeeld Google te verstrekken als men gebruik maakt van de NMI; het overgrote deel van de ondernemers dat gebruik maakt van de NMI heeft namelijk zowel bezwaar tegen ongevraagde reclame-aanbiedingen als tegen ongevraagde vermeldingen op internet. Een keuzemenu maakt het dus onnodig complex; ik steun de Kamer van Koophandel in zijn beslissing om op de genoemde wijze uitvoering te geven aan artikel 41 van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Overigens kan een inschrijfplichtige die wel prijs stelt op toezending van reclame-aanbiedingen en om die reden niet opteert voor de NMI maar evenwel niet opgenomen wil zijn in Google Maps, aan Google verzoeken zijn registratie op Google Maps te verwijderen. Google heeft mij verzekerd dat aan zodanig verzoek binnen enkele weken na ontvangst wordt voldaan.
De ernstig negatieve gevolgen van de boomkorvisserij voor het leven in de Noordzee |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
|
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de studie «Impacts of beam trawl fisheries in the North Sea» naar de effecten van de boomkorvisserij?1
Welke conclusies verbindt u aan de wetenschappelijk onderbouwde conclusies van het rapport, die stellen dat populaties van langlevende en zich langzaam reproducerende soorten, zoals haaien en roggen, het meeste gevaar lopen, de soortensamenstelling van het bodemecosysteem verandert, er verlies is aan biodiversiteit, vissoorten kleiner worden omdat ze steeds minder tijd hebben om te reproduceren en de beschikbaarheid van voedsel voor aasetende (vis)soorten wordt vergroot, allemaal als gevolg van de boomkorvisserij?
Onderschrijft u de negatieve impact van boomkorvisserij op de langlevende, langzaam groeiende soorten en het verlies van benthische biodiversiteit, als twee van de wetenschappelijk meest aangetoonde effecten? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom u op basis van de beginselen van gemeenschapstrouw, het voorzorgbeginsel en passende maatregelen de boomkorvisserij niet per direct verbiedt in gebieden waar habitattypen H1170 en H110C zijn aangewezen en waar goede kwaliteit dus beschreven wordt door aanwezigheid van langlevende bentische soorten? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de brede wetenschappelijke consensus dat boomkorvisserij leidt tot een hoge mortaliteit van Echinocardium cordatum en Spisula subtruncata? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom u op basis van de beginselen van gemeenschapstrouw, het voorzorgbeginsel en passende maatregelen de boomkorvisserij niet per direct verbiedt in gebieden waar habitattype H110B is aangewezen en waar goede kwaliteit dus beschreven wordt door aanwezigheid van deze soorten? Zo nee, waarom niet?
Bent u nu wel bereid de boomkorvisserij in beschermde gebieden van de Noordzee te verbieden gezien de enorme negatieve ecologische effecten, mede gelet op de hoge bijvangsten en het hoge energieverbruik? Zo ja, wanneer mag de Tweede Kamer uw voorstel daartoe verwachten? Zo nee, kunt u uiteenzetten waarom een aantoonbaar schadelijke activiteit als de boomkorvisserij wel zou passen in gebieden waar onder meer het Natura 2000-beschermingsregime van toepassing is?
F-gassen |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat u inzake de F-gassen (gefluoreerde broeikasgassen) marktwerking wil?
Ja.
Is het waar dat de commerciële partij Stek (Stichting Emissiepreventie Koudetechiek) de voormalige Stichting Stek was en nu is geprivatiseerd, maar wel de oude naam (Stek) mag blijven voeren?
Het kabinet onderschrijft het belang van de financiering van het midden- en kleinbedrijf (MKB). Het kabinet heeft sinds het uitbreken van de crisis al veel ondernomen om die waar nodig op gang te brengen en te houden. Ten eerste heeft het Kabinet op het hoogtepunt van de crisis op ongekende wijze ingegrepen door o.a. kapitaalinjecties bij financiële instellingen te doen en een garantieloket van €200 miljard op te zetten waardoor banken zich konden blijven herfinancieren op de kapitaalmarkt, en zo in staat bleven geld uit te lenen aan het MKB. Zonder dergelijke maatregelen had de kredietverlening aan het MKB in deze economisch moeilijke tijden waarschijnlijk niet nog kunnen groeien met 3,3% (cijfer feb 2010 van DNB).
De minister van EZ beschikte verder voor de crisis reeds over een aantal instrumenten om de financiering van het MKB te stimuleren: met name de Borgstellingsregeling MKB voor leningen aan MKB bedrijven en de Groeifaciliteit voor risicokapitaal aan het MKB. In het kader van de kredietcrisis zijn deze beide regelingen verder uitgebreid. Daarnaast is de Garantie Ondernemingsfinanciering in het leven geroepen voor het grotere MKB en het grootbedrijf. In aanvulling daarop kunnen MKB bedrijven ondersteund worden bij hun kredietaanvraag door onder meer door de Ondernemerskredietdesk, het Ondernemerklankbord en via twee pilotprojecten.
Tenslotte heeft het kabinet bij twee partijen een empirisch onderzoek uitgezet naar de kapitaal- en financieringsstructuur van het MKB. De Tweede Kamer zal voor de zomer worden geinformeerd over de uitkomsten van dit onderzoek, waar specifiek in wordt gegaan op het buffervermogen en de financiële weerbaarheid van het MKB.
Werkt dit volgens u oneerlijke concurrentie in de hand omdat Stek al naamsbekendheid heeft?
De implementatie van de vrijstelling MKB-beleggingen zal volgen op goedkeuring van de regeling door de Europese Commissie (hierna: de Commissie). Na enkele inleidende gesprekken met de Commissie is de regeling op 12 maart jl. formeel bij de Commissie aangemeld, die de regeling zal toetsen aan het Europese staatssteunkader voor risicokapitaal. Naar verwachting zal de Commissie binnen een redelijke termijn een besluit nemen.
Herkent u de geluiden dat Stek een bevoorrechte positie zou hebben?
De uitstoot van de ISLA raffinaderij |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
![]() |
Kent u het bericht1 dat uit metingen blijkt dat de ISLA raffinaderij op Curaçao in een periode van 36 meetdagen twaalf keer de maximumwaarden voor 80 microgram zwaveldioxide per kubieke meter heeft overschreden?
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de dagen en de precieze overschrijdingen van de maximumwaarden?
Ja. Bijgevoegd vindt u de metingen voor zwaveldioxide in een tabel. Begin juni 2010 zijn door de GGD Amsterdam de metingen uit de eerste periode gevalideerd. De gevalideerde gegevens stroken daardoor niet met de informatie uit het kantenartikel van 28 mei.2
De normering uit «Attachment F» van de hindervergunning staat op maximaal 80 µg/m3 zwaveldioxide gemiddeld per jaar. Het maximum voor de daggemiddelde concentratie staat op 365 µg/m3 zwaveldioxide.
De hoogst gemeten daggemiddelde concentratie op de locatie Beth Chaim is 95 µg/m3 zwaveldioxide. De maximumwaarde voor het daggemiddelde dat volgt uit «Attachment F» is derhalve niet overschreden. Het jaargemiddelde kan nog niet worden bepaald.
Is het waar dat sinds het stilleggen van de raffinaderij de metingen een aanzienlijke daling laten zien in de aanwezigheid van zwaveldioxide in de lucht?
Ja. Zoals uit de tabel blijkt, is er een duidelijk verschil te zien in de gemeten waarden tot 1 maart 2010 en de metingen die daarna gedaan zijn. Overigens is de raffinaderij niet in zijn geheel stilgelegd. Bepaalde onderdelen van de raffinaderij zijn wel in werking, zoals het gedeelte waar smeerolie wordt gemaakt.
Welke maximumwaarden gelden onder vergelijkbare omstandigheden in Nederland?
In Nederland geldt ter bescherming van de gezondheid voor zwaveldioxide een maximum voor de daggemiddelde concentratie van 125 µg/m3. Deze mag maximaal drie keer per jaar overschreden worden. Voor de uurgemiddelde concentratie geldt een maximum van 350 µg/m3, welke maximaal 24 keer per jaar overschreden mag worden. Voor bescherming van de gezondheid is geen jaargemiddelde grenswaarde gesteld. Wel geldt ter bescherming van ecosystemen een norm voor het jaargemiddelde en voor het winterhalfjaar van 20 µg/m3.
Welke gezondheidsrisico’s zijn precies verbonden aan de geconstateerde uitstoot van de ISLA-raffinaderij?
Uit de metingen valt niet direct af te leiden wat de uitstoot van de raffinaderij is, omdat alleen de actuele concentratie op een bepaalde locatie gemeten wordt. Van zwaveldioxide is bekend dat het bij kortstondige blootstelling aan hoge concentraties (enkele minuten aan concentraties boven 1 000 µg/m3 of enkele dagen aan concentraties boven 250 µg/m3) kan leiden tot luchtwegproblemen zoals kortademigheid en verminderde longfunctie. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) hanteert voor zwaveldioxide als richtlijn een maximum van 500 µg/m3 voor een duur van 10 minuten en 20 µg/m3 voor een periode van 24 uur. De WHO stelt dat een jaargemiddelde norm geen toegevoegde waarde heeft naast de daggemiddelde grenswaarde.
Kunt u, alle meetgegevens tot nu toe overziende, een oordeel geven over de vraag of de ISLA-raffinaderij naar Nederlandse maatstaven in Nederland getolereerd zou worden?
Nederlandse raffinaderijen worden over het algemeen niet beoordeeld op basis van hun bijdrage aan de concentratie op een meetpunt in de omgeving, maar op basis van de concentratie luchtverontreinigende stoffen in de schoorsteen. Dat maakt een vergelijking op voorhand lastig. Welke maatregelen bedrijven in het kader van hun milieuvergunning dienen te nemen om rookgassen te reinigen kan overigens (ook) in Nederland mede afhankelijk zijn van de economische situatie waarin een bedrijf of bedrijfstak verkeert en van in EU-verband afgesproken technische eisen, zoals in het kader van de IPPC-richtlijn. Niettemin kan geconstateerd worden dat bij meetpunten rond Nederlandse raffinaderijen hoge concentraties zeldzaam zijn en vooral samenvallen met perioden waarin de rookgasreiniging buiten werking is. De onder vraag 4 vermelde normen zijn de afgelopen 12 jaar niet overschreden.
Zijn deze meetgegevens voor u aanleiding om, in overleg met de autoriteiten van Curaçao, te bezien of de maximumwaarden en de toegelaten piekwaarden naar beneden moeten worden bijgesteld? Zo nee, waarom niet?
Het stellen van milieunormen is een autonome aangelegenheid van Curaçao. Curaçao heeft aangegeven dat het op termijn wil komen tot ambitieuzere milieunormen dan de huidige. Dat vind ik een belangrijk signaal. Ik acht het op dit moment met name van belang dat Curaçao de huidige normen handhaaft en voldoet aan hetgeen de rechter heeft bepaald. In dat kader zal de huidige hindervergunning nu als eerste aangescherpt worden waardoor het handhaven beter mogelijk wordt. Met dat doel is eerder dit jaar het project «Versterking Milieudienst» in het kader van het Sociaal Economisch Initiatief (SEI) door USONA goedgekeurd.
Kunt u aangeven of en zo ja, elders op de Antillen en Aruba luchtkwaliteitsgegevens voorhanden zijn en aanleiding geven tot zorg?
Voor zover mij bekend zijn er nergens anders op de Antillen en Aruba luchtkwaliteitsgegevens voorhanden die aanleiding geven tot zorg. Op Bonaire heeft vorig jaar wel een onderzoek plaatsgevonden naar stofoverlast. Daar heb ik uw Kamer op 23 maart 2010 over geïnformeerd in reactie op schriftelijke vragen van het lid Van Gent. Verder worden er op het terrein van de raffinaderij op Curaçao metingen gedaan door de Isla zelf. Deze zijn bestemd voor intern gebruik van het bedrijf.
In hoeverre zijn er reeds toekomstscenario’s voor de ISLA-raffinaderij? Vormen de verzamelde meetgegevens voor u extra argumenten om sluiting van deze raffinaderij te bepleiten?
Curaçao heeft de toekomstvisie op de raffinaderij nog niet gereed. Het opstellen hiervan maakt onderdeel uit van het Sociaal Economisch Initiatief (SEI). Tot mijn teleurstelling is duidelijk geworden dat dit project vertraging heeft opgelopen. Begin augustus van dit jaar zal er een voortgangsoverleg over het SEI plaatsvinden en zal dit onderwerp nadrukkelijk op de agenda staan. Er zal dan een afspraak worden gemaakt over wanneer de toekomstvisie gereed zal zijn. Beleidsbeslissingen betreffende de raffinaderij of de energiesector zijn verder een autonome aangelegenheid van Curaçao.
Welke zijn op dit moment de rechtspositionele gevolgen voor de werknemers nu de raffinaderij (tijdelijk) gesloten is?
Zoals reeds aangegeven is de raffinaderij niet volledig gesloten en vindt er in sommige delen van het bedrijf nog productie plaats. Voor zover mij bekend zijn er geen rechtspositionele gevolgen voor de werknemers door de gedeeltelijke stillegging van de raffinaderij.
Bureaucratische beslissingen waardoor ondernemers in het nauw dreigen te komen |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat ondernemers in de problemen dreigen te komen door bureaucratische beoordeling van de regels en onduidelijke berichtgeving vanuit het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) over het gebruik van in Europees verband goedgekeurde bestanddelen (biociden), die bijvoorbeeld zijn opgenomen in consumentenproducten als handdesinfectiemiddelen?1
De toelating van biociden en biocidenmiddelen kent een Europese en een nationale component. Hieronder wordt dit kort toegelicht.
De toelating van biocidenmiddelen in Nederland is vastgelegd in de Wet Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden. Daarin is onder andere geregeld dat de toelating de taak is van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). Pas als een werkzame stof(biocide) is geplaatst op de bijlage van de Europese Biocidenrichtlijn of is opgenomen in het Europese werkprogramma (ter beoordeling van de stoffen voor de Biocidenrichtlijn) kan een toelating voor een middel in Nederland aangevraagd worden. De Europese beoordeling richt zich derhalve op stofbeoordelingen en niet op middelen. De stof waar het hier om gaat is opgenomen in het Europese beoordelingstraject, maar nog niet goedgekeurd.
De middelbeoordelingen, zoals voor een handdesinfectiemiddel, dienen door een lidstaat zelf te worden uitgevoerd. Ik heb u reeds op 23 februari 2009, (TK 2008/09, 27 858, nr. 75) geïnformeerd over het ongelijke Europese speelveld en de handreiking die de minister van VROM heeft gedaan om middelen die illegaal in Nederland op de markt zijn te legaliseren middels het gedifferentieerd handhavingsbeleid biociden. Dit betekent dat ondernemers van nog niet aangemelde middelen deze konden aanmelden. Betreffende ondernemer heeft dat niet gedaan.
Hoe verklaart u het feit, met inachtneming van bovenstaande gegevens, dat er in andere Europese landen, waaronder Zweden en Duitsland, naar aanleiding van berichtgeving uit Brussel (brief van de heer Barosso) is besloten de distribuering van dit soort producten, en dit product in het bijzonder, wel mogelijk te maken?
De brief van Barroso van de Europese Commissie van 9 april 2010 (Verordening 298/2010) waaraan u refereert, is een brief waarin een uitzondering beschreven is voor producten die een groot nationaal belang dienen. De genoemde mogelijke uitzonderingen hebben betrekking op stoffen van middelen die niet zijn geplaatst op de bijlage van de Biocidenrichtlijn of zijn opgenomen in het Europese werkprogramma (ter beoordeling van de stoffen voor de Biocidenrichtlijn).
De werkzame stof van het middel waar u over spreekt is Benzalkonium chloride (CAS 68424-85-1). Deze stof is opgenomen in het Europese beoordelingstraject voor productgroep 1 (desinfecterende middelen voor privé gebruik en voor de openbare gezondheidszorg). Dit soort producten vallen niet onder de bovengenoemde uitzondering. Dit laat echter onverlet dat lidstaten dergelijke producten wel toegelaten kunnen hebben. Dit is te verklaren omdat de Biocidenrichtlijn een overgangsbepaling kent, die de lidstaten de ruimte geeft om in afwachting van een volledig geharmoniseerde markt, hun eigen toelatingssysteem te hanteren.
Wat bent u voornemens te gaan doen om dit probleem op korte termijn op te lossen?
De stof waar het in dit geval om gaat is opgenomen in het Europese beoordelingstraject, maar is nog niet goedgekeurd. De ondernemer heeft bovendien geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om het middel aan te melden in het kader van het gedifferentieerd handhavingsbeleid biociden en ook geen toelating aangevraagd. Ik ben niet voornemens om voor dit middel een uitzondering te maken.
Zonder toelating mag een product met een biocide niet op de markt worden aangeboden. In Nederland zijn op dit moment 1350 middelen toegelaten door het Ctgb. Nog eens 620 middelen zijn aangemeld om te worden beoordeeld door het Ctgb. Er is uitgebreide voorlichting geweest over het gedifferentieerd handhavingsbeleid en alle ondernemers van deze middelen zijn inmiddels bekend met de toelatingsregels in Nederland.
Bent u voornemens maatregelen te nemen om dit soort problemen in de toekomst tegen te gaan? Zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Individuele watermeters in gebouwen met twee of meer stijgleidingen |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat een drinkwaterbedrijf tarieven moet hanteren die kostendekkend, transparant en niet-discriminerend zijn (art. 11 lid 1 Drinkwaterwet)?1
Thans is de Waterleidingwet van toepassing. Artikel 3p, derde lid, van de Waterleidingwet schrijft voor dat een waterleidingbedrijf tarieven en voorwaarden hanteert die redelijk, transparant en niet discriminerend zijn. Daarbij geldt als beleidsuitgangspunt kostendekkendheid. Artikel 11, eerste lid, van de aangenomen, maar nog niet in werking getreden, Drinkwaterwet schrijft voor dat de tarieven kostendekkend, transparant en niet discriminerend zijn.
Is het waar dat u een drinkwaterbedrijf een aanwijzing kunt geven indien het zich niet aan de eisen van art. 11 of 12 houdt (art. 13 lid 2 Drinkwaterwet)?
Artikel 13, tweede lid, biedt de mogelijkheid tot het geven van een aanwijzing, indien niet wordt voldaan aan artikel 11 of 12. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 is de Drinkwaterwet nog niet in werking. Artikel 63 van de Waterleidingwet biedt de Minister van VROM de mogelijkheid tot het toepassen van bestuursdwang indien een waterleidingbedrijf zich niet houdt aan de bij of krachtens de Waterleidingwet gestelde regels.
Bent u bereid het drinkwaterbedrijf Evides een aanwijzing te geven om gebruik te maken van watermeters die inzage bieden in het werkelijke verbruik? Zo nee, waarom niet?
Ik heb niet de bevoegdheid om een aanwijzing te geven met betrekking tot het plaatsen van watermeters. Het plaatsen van watermeters is een verantwoordelijkheid van de drinkwaterbedrijven.
Hoe staat dit in relatie tot de uitspraak van uw voorganger, die heel nadrukkelijk onderstreepte dat gestreefd moest worden naar een zo breed en een zo volledig mogelijke bemetering?2
De uitspraak heeft betrekking op drinkwater. Daarbij is uitgangspunt dat betaald wordt naar verbruik. Het streven is huishoudens zo veel mogelijk individueel te bemeteren. Evides geeft daar uitvoering aan. Evides meldt mij dat de watermeters die thans door Evides in de bedoelde situatie (flat met twee of meer stijgleidingen) worden geplaatst, het werkelijk verbruik meten van het drinkwater dat door Evides aan de bewoners wordt geleverd. Naast het drinkwater wordt door een andere leverancier warm (tap)water geleverd. Die is daarvoor verantwoordelijk.
Deelt u de mening dat met een zo volledig mogelijke bemetering gedoeld wordt op een meter die het werkelijke watergebruik weergeeft?
Met een zo volledig mogelijke bemetering wordt bedoeld dat zoveel mogelijk huishoudens individueel bemeterd zijn. Daarbij spreekt het vanzelf dat de watermeter die door het drinkwaterbedrijf is geplaatst, het verbruik meet van het drinkwater dat door dat drinkwaterbedrijf wordt geleverd.
Bent u bereid in te grijpen wanneer drinkwaterbedrijven bemeteren op een wijze die voor bewoners en pandeigenaar niet aanvaardbaar is? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?3
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3, heb ik geen bevoegdheid om in te grijpen. Het bemeteren van drinkwater is een verantwoordelijkheid van de drinkwaterbedrijven. De drinkwaterbedrijven hanteren algemene voorwaarden die geënt zijn op het model Algemene Voorwaarden Drinkwater van de koepelorganisatie Vewin. Dit model komt tot stand in overleg met de Consumentenbond en onder auspiciën van de Commissie Consumentenaangelegenheden van de SER. Afnemers die problemen ervaren of informatie willen over consumentenrechten, kunnen terecht bij de Consumentenautoriteit. Voor klachten over een drinkwaterbedrijf kan de consument zich wenden tot de Geschillencommissie voor Energie & Water. Bij een conflict kunnen consumenten ook naar de rechter.
Waarom bent u niet bereid om drinkwaterbedrijven op hun verantwoordelijkheid te wijzen als zij individuele watermeters opdringen wanneer dit niet binnen de grenzen van de redelijkheid valt?4
Zie antwoord vraag 6.
Een overeenkomst met Shell omtrent CO2-opslag in Barendrecht |
|
Kees Vendrik (GL) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen of ontkrachten dat er tussen de Staat der Nederlanden en Shell ter uitvoering van het definitieve gunningsbesluit omtrent CO2-opslag in Barendrecht reeds een schriftelijke overeenkomst tot stand is gekomen? Zo ja, is het kabinet bereid deze aan de Kamer te zenden, al dan niet vertrouwelijk? Zo nee, is er dan sprake van een mondelinge overeenkomst? Indien ja, kan de inhoud van die mondelinge overeenkomst schriftelijk aan de Kamer worden meegedeeld? Zo nee, betekent dit dat het kabinet zonder financiële gevolgen kan afzien van CO2-opslag onder Barendrecht?
In het kader van de gunning is door de betrokken partijen een overeenkomst opgesteld ter uitvoering van het gunningsbesluit. Deze overeenkomst is met de andere documenten inzake het gunningsbesluit gepubliceerd op de website van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (de bijlagen 4, 5 en 6). Deze overeenkomst is niet ondertekend omdat gekozen is voor de omzetting van de overeenkomst naar een subsidie met uitvoeringsovereenkomst. De afspraken die in de overeenkomst tussen de Staat en Shell zijn gemaakt, vormen hiervoor de basis. Ondertekening van het uiteindelijke subsidiebesluit en de uitvoeringsovereenkomst is aan een volgend kabinet.
Indien de Staat der Nederlanden een schadevergoeding aan Shell moet betalen als wordt afgezien van CO2-opslag onder Barendrecht, wat zijn dan de redelijkerwijs te verwachten componenten van een dergelijke schadevergoeding? Is er dan sprake van schade die louter bestaat uit een vergoeding van de tot op heden gemaakte kosten dan wel mede voorziet in het positieve contractsbelang?
Gezien het grote aantal onzekerheden is het lastig op voorhand eventuele schadeposten te definiëren. In een geval van voortijdige beëindiging geeft de overeenkomst, in het bijzonder bijlage 7 bij de overeenkomst, elementen die van belang zijn bij de vergoeding van schade in geval van voortijdige beëindiging.
Het kabinet zal in elk geval geen stappen nemen die leiden tot het onomkeerbaar doorgaan van CO2-opslag onder Barendrecht of het wezenlijk opbouwen van de rechten van de initiatiefnemer.
Welke onderhandelingsruimte heeft het kabinet in de richting van Shell indien nog geen sprake is van een (al dan niet schriftelijke) overeenkomst ten aanzien van het al dan niet stellen van nadere of bijzondere voorwaarden rondom de daadwerkelijke opslag van CO2 in Barendrecht binnen dan wel buiten het verband van de tender?
De overeenkomst beoogt niet alle inhoudelijke eisen aan de CO2-opslag te dekken.
Aanvullende voorwaarden, vooral in de nog te verlenen vergunningen, zijn binnen de betreffende wettelijke kaders mogelijk en zullen ook worden gesteld. Wettelijke eisen en vergunningsvoorwaarden worden algemeen toegepast en zijn ook voor het CO2-opslagproject in Barendrecht relevant.
Is het waar dat in de brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 16 maart 20101, sprake is van zes documenten, terwijl op de site2 inmiddels tien documenten zijn gepubliceerd? Zo ja, waarom is dat?
In de brief van 16 maart 2010 (het besluit over het Wob-verzoek) staat dat er zes documenten vallen binnen het kader van dit verzoek. Van deze zes documenten is besloten er vijf geheel of gedeeltelijk openbaar te maken. Voor de publicatie van deze vijf documenten op de website van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is gebruik gemaakt van pdf-bestanden. Vanwege de omvang van deze bestanden zijn enkele van de documenten genoemd in de brief verdeeld over 3 resp. 4 pdf-bestanden. Het betreft de conceptovereenkomst (document 1: 3 pdf-bestanden) en het definitieve plan van aanpak van Shell (document 4: 4 pdf-bestanden). De overige 3 documenten zijn elk in één pdf-bestand opgenomen. Dit leidt er toe dat er op de website in plaats van vijf, tien bestanden zijn geplaatst.
Waarom is het document in bijlage 42 niet voorzien van een datum, van de namen van de ondertekenaars, van een handtekeningenpagina en van parafen op alle pagina’s van de overeenkomst? Is het document inmiddels wel door alle betrokken partijen ondertekend? Zo nee, waarom niet en wanneer verwacht u dat de ondertekening alsnog plaatsvindt?
Zie het antwoord op vraag 1.
Kunt u toelichten hoe bijlage 52 zich tot bijlage 42 verhoudt? Deelt het kabinet de mening dat beide bijlagen een overeenkomst van de Staat met Shell behelzen omtrent CO2-opslag? Waarom wijkt de inhoud van bijlage 5 af van bijlage 4? Is het document in bijlage 5 daadwerkelijk door alle betrokken partijen ondertekend? Zo nee, waarom niet en wanneer verwacht het kabinet dat wel?
Bijlagen 4, 5 en 6 van de website zijn gezamenlijk de tekst van de overeenkomst (respectievelijk pagina’s 1 t/m 20, 21 t/m 35 en 36 t/m 50). Dit document is, vanwege de omvang, voor verzending verdeeld in drie pdf-bestanden. Dit is de reden waarom de tekst in bijlage 4 niet gelijk is aan de tekst in bijlage 5. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Is het waar dat op basis van artikel 27 van de Mijnbouwwet voor een beslissing omtrent een vergunningaanvraag het al dan niet bestaan van een (al dan niet schriftelijke) overeenkomst strikt juridisch niet relevant is?
Ja, dat is juist. Een aanvraag voor een opslagvergunning gaat vergezeld van diverse gegevens en bescheiden, zoals een beschrijving van de opslagactiviteiten en de te gebruiken technieken. Op basis van dat geheel aan stukken wordt gekeken of er geen sprake is van de gevallen genoemd in artikel 26 en 27 van de Mijnbouwwet, zodat de opslagvergunning kan worden verleend. Een overeenkomst hoort niet bij deze documenten.
Is het dus mogelijk dat wordt beslist op de vergunningaanvraag en dat daadwerkelijk vergunning wordt verleend terwijl er nog geen schriftelijke overeenkomst tussen de Staat en Shell bestaat? Hoe wenselijk acht het kabinet dit?
In het kader van de gunning is door de betrokken partijen een overeenkomst opgesteld ter uitvoering van het gunningsbesluit. Echter, zoals bij vraag 7 aangegeven, is het al dan niet bestaan van een overeenkomst niet van belang voor het verlenen van een opslagvergunning. Het kabinet vindt dit niet bezwaarlijk.
Toezicht op rechtsbijstandverzekeringen |
|
|
|
Heeft u de uitzending van Tros-Radar van 24 mei 2010 over rechtsbijstandverzekeringen gezien en kennisgenomen van de bijbehorende documentatie op de website van het programma?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat bijna 50% van de Nederlandse huishoudens over een rechtsbijstandpolis beschikt, waarbij het overgrote deel van de rechtshulp wordt verleend door juristen die geen advocaat zijn?
Volgens de «Monitor gesubsidieerde rechtsbijstand 2008»1 liepen er in 2006 ongeveer twee miljoen gezinspolissen voor rechtsbijstand. Op basis van de cijfers van het CBS over het aantal Nederlandse huishoudens betekent dat een dekkingsgraad van 28% in 2008. Per jaar stijgt het aantal polissen met ongeveer 2%. Dit jaar zal de dekkingsgraad van het aantal huishoudens dus mogelijk gestegen zijn tot rond de 34%. De auteurs van de Monitor wijzen er op dat in sommige publicaties hogere percentages worden genoemd. De reden daarvan is dat deze percentages betrekking hebben op personen in plaats van op huishoudens, of dat er polissen gekoppeld aan de auto of uit hoofde van het lidmaatschap van een vakbond, opgeteld zijn bij gezinspolissen.
Voor rechtsbijstand kan men terecht bij de advocatuur, maar deze vorm van rechtsbijstand is vaak duur, nu de advocatuur, maatwerk biedt, terwijl dat niet in alle zaken in dezelfde mate nodig is. Het aanbieden rechtsbijstand in het kader van een verzekering vormt dan ook een welkome aanvulling op het klassieke aanbod aan rechtsbijstand. Dit brengt wel beperkingen met zich mee. De kosten moeten immers geheel uit de premie worden opgebracht. Op de rechtsterreinen die door een rechtsbijstandverzekering worden gedekt, dienen zich grote aantallen relatief eenvoudige zaken aan.
Rechtsbijstand aan verzekerden wordt in de regel verleend door zogeheten paralegals (HBO-juristen), juristen en advocaten in loondienst van de verzekeraar en externe advocaten2. Het overgrote deel wordt inderdaad verleend door juristen die geen advocaat zijn. Hierdoor kan de verzekeringspremie relatief laag blijven. Volgens gegevens van het Verbond van Verzekeraars zijn in 2008 in totaal 33 108 zaken behandeld door externe advocaten.
Het Verbond van Verzekeraars heeft mij gemeld dat alle verzekeraars opleidingsprogrammas, vaardigheidstrainingen en permanente opleiding kennen. Rechtsbijstandverzekeraars realiseren zich niettemin dat op het punt van kwaliteitsborging de transparantie verder moet worden vergroot.
Ik heb het Verbond van Verzekeraars gewezen op het belang dat de eisen rond kwaliteit en deskundigheid die nu intern bij verzekeraars bestaan, op enige wijze extern toetsbaar zijn en worden vastgelegd in een kwaliteitscode. Het Verbond van Verzekeraars is op dit moment bezig met een kwaliteitscode voor rechtsbijstandverzekeraars, waarbij in ieder geval eisen gesteld zullen worden aan de transparantie van producten en de kwaliteit van dienstverlening. Het Verbond van Verzekeraars streeft er naar om deze kwaliteitscode zo spoedig mogelijk verder vorm te geven.
Invoering van wettelijke eisen acht ik vooralsnog niet noodzakelijk.
Acht u het juist dat er van overheidswege voor deze juristen geen enkele wettelijke eisen bestaan op het gebied van opleiding, permanente opleiding en gedragsregels, terwijl deze elementen een uitwerking vormen van de kernwaarden van de rechtshulp in het belang van een goede rechtsbedeling? Zo nee, bent u voornemens op dit gebied regelgeving in te voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het juist dat er geen tuchtrecht voor deze juristen bestaat op basis waarvan klachten tegen een individuele jurist kunnen worden behandeld, terwijl dit wel bestaat bij soortgelijke beroepen en werkzaamheden? Zo nee, bent u voornemens om dit bij wet te regelen?
Alle rechtsbijstandverzekeraars hebben een interne klachtprocedure waarbij opnieuw integraal naar de zaak wordt gekeken door een klachtenfunctionaris.
Voor consumenten bestaat voorts de mogelijkheid om klachten over de dekking door de rechtsbijstandverzekeraar bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) in te dienen, maar Kifid behandelt in beginsel geen klachten over de inhoud van de verleende rechtsbijstand.
Het kabinet is echter van oordeel dat ook in deze vorm van geschillenbeslechting moet worden voorzien. De Minister van Financiën zal hierover in ieder geval in gesprek gaan met de sector en het Kifid en uw Kamer nader informeren.
Acht u het juist dat de rechtsbijstandverzekeraars en verzekeringstussenpersonen geen instructie of controle kennen om te bezien of een belangstellende voor een polis in aanmerking komt voor (gedeeltelijk) kosteloze rechtsbijstand van overheidswege? Zo nee, bent u bereid hiertoe maatregelen te treffen?
Burgers kunnen de risicos die men loopt als men een beroep wil doen op rechtsbijstand afwegen en kiezen tussen een substantiële eigen bijdrage bij een beroep op de Wet op de rechtsbijstand3, dan wel een periodieke betaling van een verzekeringspremie of contributie voor een vakbond of consumentenorganisatie.
Rechtsbijstandverzekeraars bieden niet alleen juridische dienstverlening, maar vergoeden ook de proceskosten en expertisekosten e.d. Deze kosten vallen niet onder de gesubsidieerde rechtsbijstand. Ook voor burgers die in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand kan een rechtsbijstandverzekering daarom een goede aanvulling of alternatief zijn. Dat geldt overigens ook voor het lidmaatschap van een vakbond of een consumentenorganisatie.
Het nemen van maatregelen acht ik niet nodig.
Zou het niet beter zijn om het toezicht op deze verzekering, gezien het speciale karakter ervan, te laten berusten bij het Directoraat-Generaal Rechtsbijstand van het ministerie van Justitie in plaats van bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM), omdat eerstgenoemde daartoe bij uitstek de expertise bezit?
In mijn brief van 9 maart 2010 heb ik uw Kamer gemeld dat door het WODC een onderzoek naar de kwaliteit van de dienstverlening van de advocatuur en rechtsbijstandverzekeraars is opgezet.4 In dit onderzoek komen onder andere de opleidingen, klachtenbehandeling en kwaliteitsborging en toezicht bij rechtsbijstandverzekeraars aan de orde. Het WODC verwacht dat de onderzoeksresultaten medio 2011 beschikbaar zullen zijn. Afhankelijk van de onderzoeksbevindingen zal worden bezien of de rechtsbijstandverzekering grondig tegen het licht moet worden gehouden. Vooralsnog zie ik daartoe geen aanleiding. Dat geldt ook voor overheveling van het toezicht op rechtsbijstandverzekeraars naar het Ministerie van Justitie.
Bent u, zoals ook periodiek plaatsvindt bij andere rechtshulpverleners, bereid een commissie in te stellen die de gang van zaken bij de rechtsbijstandverzekeraars onderzoekt naar de aard en de kwaliteit van hun diensten en naar het spanningsveld tussen het verlenen van optimale rechtshulp enerzijds en kostenbeheersing anderzijds?
Zie antwoord vraag 6.
Tegenstrijdige uitspraken over de winst op ABN |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Zalm: staat zal verlies lijden op miljardensteun banken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de heer Zalm dat het moeilijk haalbaar is om de € 30 miljard terug te halen die de Nederlandse staat in de banken heeft gestoken?
De zorg over het terugverdienen van een dergelijke investering is begrijpelijk en terecht. Bedacht moet worden dat de transactie van 3 oktober 2008 niet voortkwam uit commerciële motieven – de Staat is immers geen beleggingsfonds – maar uit de dringende noodzaak om de stabiliteit van het financiële systeem te waarborgen. Terugverdienen van de investering was derhalve niet het doel, maar is wel het streven. Dit heeft mijn ambtsvoorganger ook al aan uw Kamer gemeld in zijn brief van 3 december 2009. Overigens bedraagt de investering in de bank (ABN Amro en Fortis Bank Nederland) geen € 30 miljard. De genoemde € 30 miljard bestaat ook uit de investeringen in ASR (zal apart naar de markt worden gebracht) en FCI (inmiddels al verkocht). Ook dient rekening gehouden te worden met de tijdelijkheid van een gedeelte van de herkapitalisatie.
Herinnert u zich de uitspraken van uw voorganger minister Bos: «We willen over een paar jaar een sterke bank achterlaten, die op eigen kracht verder kan en die we verkopen met winst voor de belastingbetaler»2 en «We willen over een paar jaar een sterke bank verkopen met winst voor de belastingbetaler»?3
Ja.
Hoe verklaart u de tegenstrijdigheid in de uitspraken van de heer Bos en de heer Zalm?
Zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2, heeft de heer Bos eerder ook benadrukt dat de transactie van 3 oktober 2008 niet voortkwam uit commerciële motieven maar uit de dringende noodzaak om de stabiliteit van het financiële systeem te waarborgen. Wij blijven streven naar een zo gunstig mogelijke verkoopprijs.
Hoe waarschijnlijk acht u het dat ABN met winst verkocht zal worden?
De verkoopprijs is van vele omstandigheden afhankelijk. Ik kan u op dit moment helaas geen indicatie geven van de kans dat ABN AMRO met winst wordt verkocht. Wij streven naar een financieel gunstige en duurzame exit, in de context van de mogelijkheden die de financiële markten de komende jaren bieden.
Transport van gevaarlijke stoffen op ferry's |
|
Remi Poppe |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Onderschrijft u de conclusie van de Inspectie voor Verkeer en Waterstaat (IVW) dat bij een groot aantal transporten met gevaarlijke stoffen op ferry’s onvoldoende zichtbaar is dat er gevaarlijke stoffen vervoerd worden en/of om welke gevaarlijke stoffen het gaat? Zo nee, waarom niet?1
In de rapportage van de Inspectie Verkeer en Waterstaat is de conclusie getrokken dat met name sprake is van onvolkomenheden in de documentatie van gevaarlijke stoffen. De rapportage gaat niet in op de zichtbaarheid (het merken en etiketteren) van de vervoerde ladingen.
Welke consequenties heeft deze ontoereikende zichtbaarheid voor het zo veilig mogelijk kunnen stuwen van de lading en de vrachtwagens op de ferry’s, waar ik u in 2008 al vragen over heb gesteld?2
Juiste stuwage van gevaarlijke stoffen is belangrijk voor de veiligheid van bemanning, schip en lading en van het mariene milieu. De regels voor stuwage zijn vastgelegd in de IMDG-Code. Essentieel voor juiste stuwage is dat de vrachtwagens worden vastgezet en dat bepaalde gevaarlijke stoffen zo goed mogelijk van elkaar gescheiden worden vervoerd. In de praktijk worden alle vrachtwagens vastgezet, ongeacht of er gevaarlijke stoffen in aanwezig zijn. Voor wat betreft het gescheiden houden van bepaalde stoffen is de ladingdocumentatie de basis. Onvolkomenheden daarin kunnen leiden tot verkeerde keuzes. Tegelijk biedt de aanwezige markering op de voertuigen een mogelijkheid om risicovolle situaties alsnog te corrigeren. Hierdoor worden de risico’s beperkt.
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat er geen enkele onduidelijkheid meer bestaat over het transport van gevaarlijke stoffen op ferry’s?
De maatregelen die IVW al heeft genomen zijn het informeren en voorlichten van de sector. Hiervoor is een informatiebijeenkomst gehouden in december 2009. Verder worden door de IVW, waar mogelijk presentaties gegeven, om naleving door de sector te verbeteren. Een voorbeeld hiervan is de praktijktraining trailerbelading in mei 2010.
De volgende stap is opnieuw te controleren om te constateren of er verbetering is opgetreden. In de 2de helft van 2010 wordt door IVW meer nadruk gelegd op de controle van de documentatie bij de reguliere inspecties en wordt strenger opgetreden tegen overtredingen.
Is er tijdens het onderzoek door de IVW ook sprake geweest van transporten met gemengde ladingen van gevaarlijke en ongevaarlijke stoffen? Zo ja, kunt u uit het onderzoek een aantal voorbeelden geven van de gemengde transporten van gevaarlijke en ongevaarlijke stoffen?
Er is geen onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van gemengde ladingen
Kunt u de verplichting instellen om een duidelijk zichtbaar oranje herkenningsteken op vrachtwagens aan te brengen, voordat deze zich op de ferry begeven met daarop de juiste informatie over de getransporteerde gevaarlijke stoffen, zodat zij veilig op de ferry geplaatst en gestuwd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Oranje markering van voertuigen is reeds verplicht. Conform de internationale transportregelgeving moeten vrachtwagens ook aan drie zijden voorzien zijn van grote gevaarsetiketten, waaruit de gevaarseigenschappen van de vervoerde gevaarlijke stoffen blijken.
De conclusie van het IVW onderzoek was dat er problemen zijn geconstateerd bij de naleving van de bestaande voorschriften. Verder aanscherpen van die voorschriften is in zo’n geval niet de oplossing. Ik merk hierbij op dat niet de markering van de voertuigen, maar de ladingdocumentatie bepalend is voor de plaatsing aan boord.
De situatie van een boorplatform in de Noordzee |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Boorplatform in Noordzee staat op springen»?1
Ja. Overigens betreft het geen platform op de Noordzee maar een productieplatform in de Noorse wateren van de Noordoost Atlantische Oceaan, ongeveer 170 kilometer ten noordwesten van de Noorse kustplaats Bergen. Mijnbouwactiviteiten (offshore) in de Nederlandse zone van de Noordzee vallen onder de verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken.
Via de Nederlandse Ambassade te Oslo en het Nederlandse Staatstoezicht op de Mijnen zijn de vragen voorgelegd aan de betreffende Noorse instanties.
Kent u het rapport van de Noorse regering waarin gezegd zou worden dat de bron «op springen staat»? Zo ja, bent u bereid het rapport aan de Kamer ter inzage te geven? Zo nee, bent u bereid dat rapport op te vragen?
Nee, de Noorse instanties hebben mij laten weten dat er op dit moment geen officieel rapport van de Noorse overheid over de situatie bestaat. Zij hebben wel aangegeven dat de verantwoordelijke oliemaatschappij Statoil een onderzoeksrapport zal maken en dat de resultaten daarvan door Norwegian Petroleum Safety Authority (PSA) openbaar zullen worden gemaakt op www.ptil.no. Doorgaans vergt de uitvoering van een dergelijk onderzoek enige maanden. Ik ben bereid het onderzoeksrapport toe te zenden op het moment dat het er is.
Is het waar dat het boorplatform al voor de derde maal in vijf maanden problemen kent? Zo ja, bent u bereid de Noorse regering aan te spreken op de risico’s die daaruit voort kunnen vloeien voor de flora en fauna in de Noordzee?
Ja, tijdens het boren zijn er drie incidenten geweest. Het gaat om incidenten van boortechnische aard. Bij elke boring worden veiligheidsmaatregelen getroffen om boortechnische problemen op te vangen. De PSA heeft mij gemeld de situatie als ernstig, maar stabiel te beoordelen.
Ik zie geen reden om de Noorse autoriteiten aan te spreken op mogelijke risico’s voor flora en fauna in de Noordzee. De Noorse overheid is zich voldoende bewust van de risico’s. Zie de antwoorden op vraag 5.
Is het waar dat het boorplatform op dit moment ontruimd is? Kunt u aangeven wie in een dergelijke situatie toezicht houdt op de stabiliteit van platform en bron?
Nee, het platform is niet ontruimd, slechts het personeel dat niet strikt nodig is voor de uitvoering van werkzaamheden is van het platform gehaald. Het resterende personeel (129 personen) heeft de boring gestabiliseerd en observeert of de maatregelen afdoende zijn. De oliemaatschappij Statoil is verantwoordelijk voor de uitvoering van de werkzaamheden. De Noorse overheid (PSA) ziet erop toe dat Statoil zich aan de regels houdt.
Bestaat er een calamiteitenplan voor het geval zich een soortgelijke olielekkage voordoet als op dit moment het geval is in de Golf van Mexico? Zo ja, kunt u inzage geven in dit calamiteitenplan? Zo nee, waarom niet?
Ja, in Nederland is dat het Rampenplan voor de Noordzee. Het plan is ter inzage op de website Noordzeeloket (www.noordzeeloket.nl) en voorziet in de aanpak van de bestrijding van de gevolgen van een olieramp op het Nederlandse deel van de Noordzee. Ook in Noorwegen zijn conform wettelijke regelingen («Regulations relating tot conduct of activities in the petroleum activities») operators verplicht een rampenplan te overleggen. De PSA houdt daar toezicht op. Daarnaast is er ook nog het BONN-agreement tussen verschillende staten en de OCES (Operators Co-operative Emergency Services) tussen oliemaatschappijen die beide tot doel hebben het verlenen van onderlinge bijstand in het geval van een dreigende of daadwerkelijke calamiteit.op de Noordzee. In deze verwijs ik tevens naar de antwoorden op de vragen van het lid Van der Ham (D66) over de olieramp in de Golf van Mexico en de mogelijke risico’s verbonden met de oliewinning op de Noordzee (ingezonden 17 mei 2010).
Het artikel "Belastingdienst nekt transportsector" |
|
|
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Belastingdienst nekt transportsector»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke problemen bij u bekend zijn en welke acties zijn ondernomen om een oplossing voor deze problemen te vinden?
Het nieuwe proces voor indienen van verzoeken door Nederlandse ondernemers voor teruggaaf van BTW die is betaald in andere EU-lidstaten is sinds begin 2010 operationeel. Hiermee wordt bereikt dat ondernemers het verzoek om BTW-teruggaaf voortaan langs elektronische weg kunnen indienen via de belastingdienst van het land waar de ondernemer is gevestigd. Het belang van BTW-teruggaaf voor het Nederlandse bedrijfsleven is evident, zeker waar het gaat om de transportsector. Transportbedrijven maken immers relatief veel kosten waarvoor dit separate proces van BTW-teruggaaf van toepassing is.
Zoals eerder aan de Tweede Kamer is gemeld, is de portaalsite voor verzoeken van Nederlandse ondernemers per 18 januari jl. daadwerkelijk opengesteld. Het is mij bekend dat sinds het openstellen van de portaalsite sprake is geweest van onvolkomenheden in de ondersteunende (EU-)systemen. Zo kwam het nog wel eens voor dat ondernemers en intermediairs bij het gebruik van de portaalsite een verstoring ondervonden bij het invoegen van een digitaal bestand met gescande facturen, dat door andere EU-lidstaten verplicht is gesteld.
In de afgelopen maanden zijn door de Belastingdienst evenwel stelselmatig verbeteringen in de portaalsite aangebracht. Voor de ondersteunende systemen aan Nederlandse zijde is nog steeds sprake van een continue releaseplanning waarin de systemen verder worden verbeterd en geconstateerde knelpunten worden verholpen. Met een nieuwe release van het ondersteunende systeem VAT refund core asset (VRCA) per eind mei jl. zijn de laatste majeure verstoringen verholpen. Inmiddels zijn ook de nodige verzoeken van ondernemers en intermediairs ontvangen (circa 8.000 in totaal), waarvan het overgrote deel is doorgestuurd naar de lidstaat van teruggaaf.
Door goede samenwerking tussen lidstaten en Europese Commissie zijn afspraken gemaakt over de te gebruiken gegevensspecificaties binnen de EU. Desalniettemin zijn problemen gebleken met de technische acceptatie van verzoeken door het EU-netwerk en de systemen van andere lidstaten.
Dat is ook niet verwonderlijk gelet op de ingrijpende aard van de onderhavige proceswijziging. De EU-regelgeving bevat een groot aantal specificaties met betrekking tot de aan te leveren gegevens en biedt tevens de mogelijkheid van individuele preferenties voor lidstaten inzake de diepgang van deze gegevens. De verwijzing in het Telegraafartikel naar de EU-regelgeving is op dit punt terecht. De knelpunten in de EU-specificaties zijn inmiddels door de Europese Commissie geïnventariseerd en de noodzakelijke wijzigingen in EU-verband afgestemd.
De huidige stand van zaken is dat verzoeken conform de EU-regelgeving nu onverwijld door de Nederlandse Belastingdienst kunnen worden doorgezonden. Daarna is het aan de lidstaat van teruggaaf om het verzoek inhoudelijk te beoordelen en daarover met de indiener van het verzoek te communiceren, zowel bij positieve als negatieve beoordeling.
Aan de Nederlandse zijde worden thans gerichte acties uitgevoerd om verzoeken die om technische redenen nog niet doorgezonden konden worden, alsnog af te handelen. Dit betreft evenwel een relatief kleine groep; naar de huidige schatting betreft het circa 500 verzoeken. De ondernemers of intermediairs die deze verzoeken hebben ingediend worden de komende weken actief benaderd. Indien blijkt dat ondernemingen hierdoor schade ondervinden, staat daarvoor via het reguliere kanaal de mogelijkheid van schadevergoeding open. Ook kan gebruik worden gemaakt van de maatregelen die in 2009 in het kader van het crisispakket zijn genomen.
Op EU-niveau tenslotte is door de Europese Commissie in een recent overleg aan alle EU-lidstaten dringend verzocht om prioriteit te geven aan spoedige afdoening van verzoeken om BTW-teruggaaf en een praktische handelswijze hierbij te hanteren. Nederland heeft deze oproep van harte ondersteund. Hierbij moet evenwel bedacht worden dat een lidstaat op basis van de EU-regelgeving de ruimte heeft om binnen een periode van vier maanden na technisch correcte ontvangst van een verzoek een besluit over teruggaaf te nemen zonder dat sanctionering plaatsvindt. Pas indien een dergelijk besluit na vier maanden wordt genomen, is de lidstaat rente verschuldigd.
Is het u bekend dat brancheorganisaties als sinds het begin van dit jaar klagen bij de Belastingdienst over de problemen met de teruggave en dat de Belastingdienst tot op heden er nog niet in is geslaagd een oplossing te vinden voor deze softwareproblemen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het zeker in economisch zware tijden onacceptabel is dat talloze Nederlandse transportbedrijven door ict-problemen bij de Belastingdienst in grote financiële nood raken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u garanderen dat de Belastingdienst op korte termijn de softwareproblemen weet op te lossen?
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, kunt u aangeven welke stappen u gaat nemen om te zorgen dat de Nederlandse transportbedrijven op korte termijn het geld ontvangen waar zij recht op hebben?
Zie antwoord vraag 2.
De deal tussen de vereniging SBPVH en de stichting OPTAS |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de deal tussen de vereniging Stichting Belangenbehartiging Pensioengerechtigden van de Vervoer- en Havenbedrijven (SBPVH) en de stichting OPTAS, waarin de laatste maar liefst € 500 miljoen overmaakt aan de eerste?1
Ik ben verheugd dat er een oplossing is in het al jaren slepende conflict over zeggenschap van pensioengeld van de werknemers in de vervoer- en havenbedrijven tussen de vereniging Stichting Belangenbehartiging Pensioengerechtigden van de Vervoer- en Havenbedrijven (SBPVH) en de stichting OPTAS. Zoals ik eerder in mijn brief van 10 december 2007 Kamerstukken II 2007/08, 28 294, nr. 32) heb aangegeven is er steeds binnen de grenzen van de wet gehandeld. Ik heb derhalve geen oordeel over de gewijzigde opstelling van de stichting Optas en zie ook geen reden voor een publiekelijke reactie aan de stichting Optas. Ik begrijp dat AEGON nog altijd in gesprek is met SBPVH. Uiteraard zie ik het liefst dat Aegon en SBPVH hun geschil in onderling overleg oplossen. Mocht dit niet het gewenste resultaat leiden, dan ben ik bereid, waar zulks nuttig zou kunnen blijken te zijn, dit te bevorderen.
Deelt u de mening dat de stichting OPTAS door dit bedrag over te maken impliciet toegeeft dat zij nooit over het geld van de havenarbeiders had mogen beschikken?
Zie antwoord vraag 1.
Juicht u het toe dat de stichting OPTAS tot inkeer gekomen is en wilt u ze dat ook publiekelijk meedelen?
Zie antwoord vraag 1.
Constaterende dat in een eerder stadium een bemiddelingspoging tussen de stichting OPTAS, Aegon en de SBPVH niet tot een goed einde is gekomen, bent u bereid, nu er een akkoord ligt tussen SBPVH en de stichting OPTAS, te onderzoeken of er ook een vergelijkbaar akkoord kan komen tussen Aegon en SBPVH?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is volgens u de onderliggende reden dat Aegon tot nu toe niet tot een vergelijk gekomen is met enig andere partij? Bent u bereid die vraag voor te leggen aan Aegon?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van CE Delft naar mogelijke windfall profits in de energie-intensieve industrie als gevolg van het gratis verdelen van rechten in het Europese emissiehandelsysteem (ETS)?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek van CE Delft.
Deelt u de conclusie dat er bewijs is dat de energie-intensieve industrie (waaronder staalproductie en raffinage) in de vorige en huidige handelsperiode de marktprijzen van de gratis emissierechten heeft doorberekend, zodat windfall profits zijn ontstaan? Zo nee, kunt u dan aangeven welke conclusies van dit rapport u niet deelt en waarom niet?
Gelet op de uitkomsten van deze studie is het zeer aannemelijk dat de waarde van emissierechten in de onderzochte periode inderdaad (deels) zijn doorberekend, hetgeen heeft geleid tot windfall profits. Dit past binnen het beeld van eerdere – meer theoretische – studies die een zekere mate van doorberekening aannemelijk maken3. Zoals het onderzoek van CE Delft zelf aangeeft, is er overigens onzekerheid over de exacte mate van doorrekening in verband met de beperkingen in o.a. de dataset en de mogelijke invloed van andere prijsbepalende factoren. Ten slotte dient opgemerkt te worden dat de genoemde resultaten zijn gemeten in een uitzonderlijke economische periode, voornamelijk hoogconjunctuur. Het is denkbaar dat in andere economische omstandigheden minder mogelijkheden bestaan om de kosten door te rekenen.
Welke gevolgen hebben de windfall profits in de elektriciteitssector en de windfall profits in de energie-intensieve industrie (gehad) voor consumenten en bedrijven?
Het doorberekenen van de waarde van emissierechten aan de consument, terwijl deze rechten gratis zijn verkregen, leidt tot windfall profits bij de producent. De inkomsten die bij veilen naar de overheid zouden gaan, komen in dit geval bij de bedrijven terecht (waardeoverdracht van overheid naar bedrijven). De gevolgen voor de consumenten en afnemende bedrijven zijn gelijk als wanneer de emissierechten zouden zijn geveild. Ook dan zouden namelijk de kosten voor de emissierechten zo mogelijk zijn doorberekend in de prijs die de afnemer betaalt.
Welke beleidsconclusies en/of acties richting bedrijven verbindt u aan dit onderzoek voor de handelsperiode tot 2012, waarin kennelijk nog steeds windfall profits worden gemaakt?
Voor de periode 2008–2012 ligt de toewijzing van gratis emissierechten vast. Bovendien staat de richtlijn voor de periode tot en met 2012 maar een beperkt percentage te veilen rechten toe. De Nederlandse overheid heeft ter voorkoming van windfall profits de elektriciteitssector minder gratis rechten verstrekt door deze rechten te veilen. Overigens veilt Nederland in vergelijking met de meeste lidstaten al relatief veel in deze periode.
Welke gevolgen verbindt u aan dit onderzoek voor de lange termijn? Wat betekent dit concreet voor de Nederlandse inzet in Europees verband inzake emissiehandel, met name waar het de energie-intensieve industrie betreft? Komt hiermee de op 1 februari 20082 aan de Kamer gemelde inzet («Nederland vindt het belangrijk dat in Europees verband tegemoet wordt gekomen aan onacceptabele concurrentienadelen voor mondiaal concurrerende energie-intensieve sectoren, die geconfronteerd worden met mondiale concurrenten die geen (met de EU) vergelijkbare reductieverplichtingen kennen.») in een ander daglicht te staan?
Nederland vindt het nog steeds belangrijk dat in Europees verband tegemoet wordt gekomen aan onacceptabele concurrentienadelen voor mondiaal concurrerende energie-intensieve sectoren, die geconfronteerd worden met mondiale concurrenten die geen (met de EU) vergelijkbare reductieverplichtingen kennen. De Nederlandse inzet is altijd gericht geweest op het terughoudend verstrekken van gratis rechten, en alleen aan die sectoren die echt concurrentieproblemen zouden ondervinden. In Europees verband is er echter voor gekozen veel gratis rechten aan veel sectoren te verstrekken. Nederland zal ook in de toekomst bij aanpassingen van de richtlijn of bij de invulling daarvan blijven inzetten op het strikt interpreteren van het begrip carbon leakage en het terughoudend toekennen van gratis rechten.
Wat is de stand van zaken en hoe ziet de planning in Europa eruit omtrent het vaststellen van de sectoren die al dan niet gevoelig zijn voor mondiale concurrentie en die dus wel of niet worden geconfronteerd met veiling van de emissierechten? Wat is de Nederlandse betrokkenheid bij dit proces?
Eind 2009 heeft de Europese Commissie de definitieve lijst van sectoren met een significant risico op carbon leakage vastgesteld. Door de lidstaten is in september 2009 over deze lijst gestemd, waarbij de lijst is goedgekeurd. Nederland heeft toen aangegeven de huidige lijst al zeer ruim te vinden en gesteld dat er niet meer sectoren aan de lijst zouden moeten worden toegevoegd, tenzij kon worden aangetoond dat een sector daadwerkelijk significant risico op carbon leakage liep.
Daarna is de lijst door het Europees Parlement goedgekeurd.
De sectoren op de vastgestelde lijst voldoen aan de carbon leakage criteria zoals opgenomen in de herziene richtlijn voor emissiehandel, welke in december 2008 door de Europese Raad is aangenomen. Nederland was altijd een voorstander van veilen als basisprincipe voor de verdeling van rechten. Alleen die sectoren die echt internationaal concurreren en de kosten niet konden doorberekenen, zouden moeten kunnen worden vrijgesteld hiervan. Criteria hiervoor moesten wel objectief zijn en zodanig scherp dat er geen sectoren ten onrechte aan voldoen, vond Nederland. Op verzoek van de Europese Raad zijn deze criteria soepeler gesteld dan Nederland beoogd had. Dit heeft ertoe geleid dat er veel sectoren op de carbon leakage lijst staan. De criteria kunnen alleen worden gewijzigd door opnieuw te onderhandelen over de richtlijn. Dit zal alleen gebeuren wanneer bepaalde omstandigheden daar aanleiding toe geven, zoals een internationaal klimaatakkoord. Al in 2008 heeft Nederland laten onderzoeken welke Nederlandse sectoren gevoelig zijn voor carbon leakage. Dit heeft mede onze inzet bepaald. De richtlijn bepaalt dat elk jaar sectoren aan de lijst kunnen worden toegevoegd, mits na onderzoek blijkt dat er significant risico is op carbon leakage. In 2014 wordt de lijst herzien. Dat betekent dat opnieuw zal worden bekeken welke sectoren significant risico lopen op carbon leakage. Dat kan dus betekenen dat er, bij het opnieuw toetsen aan dezelfde criteria, sectoren van de lijst worden verwijderd of worden toegevoegd.
Bent u bereid verder onderzoek te verrichten naar een beter ontwerp van het emissiehandelsysteem?
Naast het CE Delft onderzoek, zijn er recent verschillende onderzoeken naar buiten gekomen over het emissiehandelssysteem, carbon leakage en mogelijke windfall profits.5 In opdracht van het Ministerie van Financiën heeft CE Delft een vergelijkbaar onderzoek uitgevoerd voor de Nederlandse energie-intensieve industrie. De resultaten zijn in lijn met het Europese onderzoek.
De verschillende onderzoeken geven aanleiding om te blijven nadenken over de allocatie van emissierechten en andere manieren om het risico van carbon leakage te verminderen, zonder windfall profits te creëren. Ik ben van mening dat het goed is om verder onderzoek te doen naar carbon leakage, opdat we beter in staat zijn vast te stellen welke sectoren hiermee te maken hebben. Mijn inziens gaat het daarbij niet zozeer om het ontwerp van het systeem, maar meer om de specifieke aspecten van emissiehandel. Nederland is altijd een fervente voorstander geweest van veilen als allocatiemethode, omdat windfall profits zoals die nu optreden daarmee kunnen worden voorkomen.
Zijn windfall profits in de energie-intensieve industrie eerder als mogelijk probleem in beeld gekomen? Zo nee, hoe heeft dat kunnen gebeuren, ondanks onderzoek naar emissiehandel van uw ministeries, van de Algemene Rekenkamer en van Energieonderzoek Centrum Nederland en oprichting van de Nederlandse Emissieautoriteit?
In eerdere onderzoeken is specifiek aangetoond dat er sprake is van windfall profits in de energiesector. Voor de energie-intensieve industrie waren echter tot op heden alleen theoretische studies bekend die het risico op windfall profits in delen van deze industrie benoemden. Het onderzoek van CE Delft is een van de eerste empirische onderzoeken gericht op de windfall profits binnen de energie-intensieve industrie.
De Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) is opgericht om toezicht te houden op het monitoren van de CO2-uitstoot door de Nederlandse bedrijven die deelnemen aan emissiehandel, en om de handel in emissierechten te faciliteren door het beheren van een register. Toezicht op de prijsontwikkeling van emissierechten en op mogelijke windfall profits door deelnemende bedrijven behoort niet tot de taken van de NEa.
Het aansmeren van verzekeringspolissen aan scholieren |
|
Raymond Knops (CDA), Jack Biskop (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bij wie is door uw ministeries nagevraagd of verzekeringspolissen worden aangesmeerd tijdens de lessen? Heeft u een adequaat inzicht in het al dan niet voorkomen van deze in de ogen van sommigen kwalijke praktijk op ROC’s?1
Naast het regionaal opleidingscentrum (ROC) Nijmegen – waarvan ROC De Maasvallei deel uitmaakt – is ook navraag gedaan bij de andere roc’s met een defensieopleiding. Er zijn geen aanwijzingen dat tijdens de lessen op roc’s verzekeringen worden verkocht. Voorts heeft het ministerie van Defensie naar alle roc’s met een defensieopleiding een brief gestuurd met daarin het verzoek erop toe te zien dat de opleidingen niet gebruikt worden voor commerciële doeleinden.
Acht u het wel toelaatbaar dat een bedrijf leerlinggegevens verzamelt tijdens lessen op een ROC met als doel leerlingen na de les te kunnen benaderen voor het aanpraten van commerciële producten?2
Neen, zoals ik de Kamer heb gemeld op 19 april 2010 (Handelingen TK 2009-2010, aanhangsel nr. 2267) acht ik commerciële activiteiten op een roc niet toelaatbaar. Overigens is door het ROC Nijmegen met het betreffende bedrijf de afspraak gemaakt dat het geen voorlichting meer geeft op de opleiding.
Past het verzamelen van leerlinggegevens voor commerciële doeleinden binnen het curriculum van de opleiding Veiligheid & Vakmanschap?3
Neen, het verzamelen van gegevens over leerlingen door derden voor commerciële doeleinden past niet binnen het curriculum van de opleiding Veiligheid en Vakmanschap.
Speculatie op Griekse staatsobligaties door het ABP |
|
Ewout Irrgang |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Vindt u het opmerkelijk dat het ABP in 2009 voor maar liefst 2,3 miljard euro aan Griekse obligaties in bezit had?1
Uit de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling volgt dat pensioenfondsen een beleggingsbeleid dienen te voeren dat in overeenstemming is met de zogenaamde «prudent-person» regel. Pensioenfondsen dienen beleggingen aan te gaan in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden op een zodanige wijze dat de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel zijn gewaarborgd. Dat houdt onder meer in dat beleggingen moeten aansluiten bij de aard en de duur van de gedane pensioentoezeggingen.
Pensioentoezeggingen hebben doorgaans een nominaal karakter en een lange looptijd. De aard van de pensioenverplichtingen komt daarom overeen met vastrentende beleggingen die geen of zeer beperkt kredietrisico hebben. Dit zijn bijvoorbeeld staatsobligaties en renteswaps. Met het oog op risicobeheersing beleggen pensioenfondsen substantieel in vastrentende waarden, waaronder staatsobligaties, al dan niet binnen de eurozone.
Op geaggregeerd niveau bestond de beleggingsportefeuille van Nederlandse pensioenfondsen ultimo 2009 voor 49,5% uit vastrentende waarden (circa 329 miljard euro). Hiervan hadden pensioenfondsen ultimo 2009 voor 3,7 miljard euro in Griekenland belegd, wat overeenkomt met ongeveer 0,6% van het totale belegd vermogen van pensioenfondsen.
Er kan niet worden ingegaan op beslissingen die individuele pensioenfondsen nemen ten aanzien van beleggings- en risicobeleid en implementatie en toepassing van dat beleid. De primaire verantwoordelijkheid daarvoor berust bij het bestuur, waarop wordt toegezien door een vorm van intern toezicht. Het is aan het pensioenfondsbestuur het beleid en uitvoering te verantwoorden aan belanghebbenden bij het fonds en de externe toezichthouders DNB en AFM.
Kunt u bevestigen dat het aandeel Griekse obligaties 6% was, terwijl de grootte van de Griekse economie een aandeel van 0,6% zou rechtvaardigen, wanneer er gespreid was belegd op basis van het aandeel in de wereldeconomie?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u bevestigen dat er met een dusdanig groot aandeel aan Griekse obligaties een zeer risicovolle positie is ingenomen?
Een minister heeft geen dieper inzicht in de samenstelling van de beleggingsportefeuille van het ABP dan u. Vandaar dat bovenstaande niet kan worden bevestigd noch ontkent. Zoals eerder aangegeven kan niet worden ingegaan op beslissingen die individuele pensioenfondsen nemen ten aanzien van o.m. beleggings- en risicobeleid en implementatie en toepassing van dat beleid.
Hoe beoordeelt De Nederlandsche Bank (DNB) deze opmerkelijke grote en riskante positie in haar rol als toezichthouder op de pensionfondsen?
In de regelgeving is als uitgangspunt genomen dat een pensioenfonds zelf verantwoordelijk is voor het gevoerde beleggingsbeleid. De Pensioenwet schrijft voor dat pensioenfondsen een beleggingsbeleid voeren in overeenstemming met de prudent-person regel. Hierin staat onder andere beschreven dat de beleggingen van pensioenfondsen naar behoren moeten worden gediversifieerd, zodat concentratierisico’s in de portefeuille worden vermeden. Het is van belang dat de risico’s van de beleggingen afdoende in kaart zijn gebracht en worden beheerst, bijvoorbeeld door voldoende buffers aan te houden. De risico’s die worden aangegaan moeten bovendien passen binnen de totale financiële opzet van het fonds. Het fonds moet de risico’s kunnen inschatten en kunnen dragen. Binnen deze kaders voert DNB haar toezicht uit. Over een individueel pensioenfonds worden geen mededelingen gedaan.
Hoe beoordeelt DNB de uitbreiding van een toch al opmerkelijk grote positie in Griekse staatsobligaties terwijl de Griekse staatsschuld in het afgelopen jaar voortdurend ter discussie stond?
Zie het antwoord op vraag 4. Verder kan DNB niet ingaan op instellingspecifieke vragen.
Heeft het ABP volgens u gegokt op de redding van Griekenland?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat vindt DNB ervan dat het ABP behalve het noemen van een «negatieve impact van de exposure op Griekse obligaties» geen aandacht besteedt in haar jaarverslag aan de speculatie met Griekse staatsobligaties?
Het is voor DNB niet toegestaan om instellingspecifieke vragen te beantwoorden.
Wanneer in 2009 heeft het ABP haar positie uitgebreid?
Zie het antwoord op vraag 7.
Wanneer was DNB voor het eerst op de hoogte van de uitbreiding van de positie in Griekse obligaties?
Zie het antwoord op vraag 7.
Hoe beïnvloedt een afwaardering van de ratings op staatsobligaties de dekkingsgraad van een pensioenfonds?
Een downgrade van Griekse staatsobligaties leidt tot een waardeverlies van deze obligaties, met als gevolg een verminderde waarde van de activakant van een pensioenfonds en dus een verslechtering van de dekkingsgraad. Naast het directe effect van waardeverlies kunnen pensioenfondsen ook op indirecte wijze worden geraakt door een downgrade van Griekse staatsobligaties. Bijvoorbeeld door besmettingsgevaar naar andere landen, door een daling van de aandelenkoersen wereldwijd vanwege de toegenomen nervositeit of door waardeverlies van de euro vanwege het gedaalde vertrouwen. Verdere downgrades kunnen ook leiden tot mogelijke liquiditeitseffecten voor pensioenfondsen. Immers, indien pensioenfondsen staatsobligaties uit de periferielanden als onderpand hebben afgegeven, kan een downgrade van dit overheidspapier pensioenfondsen dwingen om onderpand bij te storten.
Is het bij DNB bekend in hoeverre pensioenfondsen zich hebben verzekerd tegen een default op Griekse staatsobligaties?
Bij het beleggings- en risicobeleid kunnen pensioenfondsen gebruik maken van instrumenten die bepaalde risico’s afdekken. Pensioenfondsen kunnen bijvoorbeeld het risico op default van overheden afdekken met een credit default swap. Ook kunnen pensioenfondsen ervoor kiezen om in afwijking van het strategische beleggingsbeleid tijdelijk minder te investeren in bepaalde staatsobligaties. DNB betrekt de ingezette instrumenten bij haar beoordeling van de financiële positie van pensioenfondsen.
Kunt een overzicht geven van de posities van de Nederlandse grote pensioenfondsen in Griekse staatsobligaties en in hoeverre zij zich tegen de risico’s hebben verzekerd?
Het is voor DNB niet toegestaan om instellingspecifieke gegevens te verstrekken. Wel kan op geaggregeerd niveau een overzicht van de posities van Nederlandse pensioenfondsen in Griekenland worden gegeven.
Nederlandse pensioenfondsen hadden ultimo 2009 voor circa 3,7 miljard euro in Griekenland belegd, waarvan 91% bestond uit Griekse staatsobligaties. Deze 3,7 miljard euro betreft ongeveer 0.6% van het totale belegd vermogen van pensioenfondsen. Een volledig verlies van deze beleggingen komt overeen met een verlies van ongeveer 0.6 dekkingsgraadpunten.
De indirecte exposure die pensioenfondsen lopen via (interne) beleggingsinstellingen is niet meegenomen in de bovenstaande berekening.
Is het waar dat het helpen van de pensioenfondsen een van redenen was om steun aan Griekenland te verlenen?
Zie het antwoord op vraag 14.
Heeft de uitbreiding van het pakket aan Griekse obligaties tot 2,3 miljard euro van het ABP de noodzaak vergroot om steun te verlenen aan Griekenland?
Het eurozone IMF steunpakket voor Griekenland is opgezet om de financiële stabiliteit in de eurozone te waarborgen. In de analyse is uiteraard ook gekeken naar van verwevenheid van de financiële sector omdat dit een belangrijke rol speelt in de financiële stabiliteit, maar in die analyse hebben de belangen van individuele financiële instellingen geen rol gespeeld.
Verlies van inleg op obligaties als gevolg van afhandeling van faillissement van Lehman Brothers Treasury Co B.V. |
|
Frans Weekers (VVD) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Nieuwe strop dreigt voor Lehman Notes beleggers»?1
Ja.
Is het waar dat de Amerikaanse hoofdvestiging van Lehman Brothers bank in het kader van de zogeheten Chapter 11 procedure2 heeft voorgesteld dat Europese beleggers in door de Amsterdamse vestiging Lehman Brothers Treasury Co B.V. uitgegeven obligaties (de zogeheten «Lehman Notes») slechts 50 procent van de boekwaarde van de obligaties op 14 september 2008 kunnen krijgen vanwege de behandeling van Intercompany Claims?
Onder aanbieding van mijn verontschuldigingen voor de late beantwoording van de vragen, bericht ik u als volgt. Inmiddels heeft de plaatsvervangend Thesaurier-Generaal van mijn ministerie een gesprek gehad met de heer Zeilmaker, die de website «www.lehmanclaim.eu» beheert. De heer Zeilmaker heeft een toelichting gegeven op de gang van zaken bij het faillissement van Lehman Brothers Treasury Co B.V (LBT), de Nederlandse dochter van Lehman Brothers Holding Inc (LBHI) in de Verenigde Staten.
Mij is niet meer bekend dan hetgeen in de media hierover is verschenen, in het bijzonder in het door u aangehaalde krantenbericht en een bericht in het Financieele Dagblad d.d. 8 juni 2010, de toelichting daarop van de heer Zeilmaker, en de brief van de curatoren van LBT, gepubliceerd op de website www.lehmanclaim.eu.
LBT heeft obligatieleningen («notes») uitgegeven. Op grond daarvan hebben de noteholders een vordering op LBT. LBT heeft de opbrengsten van deze notes doorgeleend aan LBHI op basis van een overeenkomst van geldlening. Op grond van deze overeenkomst heeft LBT een vordering op LBHI. Daarnaast heeft LBHI zich garant gesteld voor de terugbetaling van de waarde van de notes aan de noteholders.
Op LNBI is in de Verenigde Staten de zogeheten Chapter-11-procedure (een soort insolventieprocedure) van toepassing verklaard, LBT is in Nederland in staat van faillissement verklaard.
Op grond van de genoemde garantie van LBHI aan de noteholders van LBT konden deze noteholders een vordering indienen in de Chapter-11-procedure van LBHI. De noteholders die dat hebben gedaan, hebben daardoor ook een vordering op LBHI.
Er zijn dus drie categorieën vorderingen: (1) de vordering van de noteholders op LBT uit hoofde van hun notes; (2) de vordering van de noteholders op LBHI uit hoofde van de garantie; (3) de vordering van LBT op LBHI uit hoofde van de overeenkomst van geldlening.
LBHI heeft kenbaar gemaakt de vordering van LBT op LBHI uit hoofde van de overeenkomst van geldlening voor 50% te willen erkennen. Het betreft dus niet een uitkering van 50%, maar een gedeeltelijke erkenning van de vordering.
Betekent dit dat enig verlies van Nederlandse partijen op hun inleg als gevolg van de afhandeling van het Amerikaanse faillissementsproces ten bate komt aan eisers van de hoofdvestiging van Lehman Brothers en dat niet-Amerikaanse schuldeisers worden benadeeld ten opzichte van Amerikaanse?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er meerdere gevallen bekend waarin niet-Amerikaanse beleggers een minder gunstige behandeling kregen dan Amerikaanse? Zo ja, welke?
Mij zijn geen andere gevallen bekend waarin de behandeling van Amerikaanse beleggers ten opzichte van niet-Amerikaanse beleggers aan de orde was.
Is het waar dat het in dit geval kan leiden tot een verlies van circa € 650 miljoen aan Nederlandse investeringen? Deelt u de mening dat het verlies van circa € 650 miljoen aan Nederlandse investeringen, zeker gezien het huidige economische klimaat, een uiterst onwenselijk situatie is?
Naar aanleiding van deze gang van zaken merk ik het volgende op. Het staat mij niet vrij mij in individuele zaken te mengen. Dat geldt eens te meer wanneer het een verzoek aan een rechtbank van een andere Staat betreft. Het staat degenen die menen dat zij door de toewijzing van een dergelijk verzoek zouden kunnen worden gedupeerd, in het bijzonder de curatoren van LBT, vrij zelf juridische stappen daartegen te ondernemen. Ik kan evenmin vooruitlopen op mogelijke rechtelijke beslissingen in de Verenigde Staten, noch op de resultaten van mogelijke stappen van degenen die menen dat zij door een en ander worden gedupeerd. Het staat mij dan ook niet vrij in te gaan op de vraag of niet-Amerikaanse schuldeisers worden benadeeld ten opzichte van Amerikaanse schuldeisers, noch op de vraag of er verlies zal worden geleden van circa € 650 miljoen aan Nederlandse investeringen.
Kunt u aangeven of er andere soortgelijke faillissementsprocedures in het buitenland lopen, waaruit in de nabije toekomst vergelijkbare nadelige voorstellen voor de Nederlandse economie kunnen voortvloeien?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven welke maatregelen u zal nemen om de belangen van Nederlandse houders van Lehman Notes te waarborgen? Bent u voornemens uw Amerikaanse ambtsgenoot te wijzen op de onwenselijkheid van het zonder overleg laten prevaleren van Amerikaanse belangen boven Nederlandse belangen, zeker gelet op de omvang van het bedrag? Hoe denkt u zorg te dragen voor betere afweging van Nederlandse belangen in toekomstige buitenlandse faillissementsafhandelingen?
Zie antwoord vraag 5.
De keuring van mobiele handbediening voor auto's |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) nieuwe losse systemen voor het aanpassen van auto’s voor mensen met een handicap moet testen alvorens deze op de Nederlandse markt worden toegelaten?1
De situatie is dat de RDW geen taak heeft op het gebied van toelating van losse systemen voor het aanpassen van auto’s voor mensen met een handicap. De RDW beoordeelt structurele aanpassingen aan voertuigen, zoals beschreven in hoofdstuk 6 van de Regeling voertuigen.
Kunt u toelichten waarom de RDW weigert een testsysteem voor deze «handcontrol»-systemen te ontwikkelen, waardoor deze systemen niet goedgekeurd kunnen worden voor de Nederlandse markt?2
De goedkeuring van een los systeem voor handbediening garandeert geen veilige toepassing in praktijksituaties. De goede en veilige werking van een inrichting voor handmatige bediening van rempedaal en gaspedaal kan alleen worden beoordeeld in de auto waarin zo’n systeem is ingebouwd. Dit kunnen totaal verschillende auto’s zijn, van een grote bestelauto tot een Smart. De importeur van het onderhavige systeem is zich hier ook van bewust. Hij heeft de RDW gevraagd om een principegoedkeuring voor een relatief eenvoudig aan te brengen en los te nemen systeem, waarna voor auto’s waarin dit systeem kan worden aangebracht een beperkte keuring zou volstaan.
De procedure voor de aanpassing van een voertuig aan de handicap van de bestuurder is thans als volgt. Nadat het CBR heeft vastgesteld dat iemand met een lichamelijke handicap alleen met een aan zijn handicap aangepast voertuig veilig aan het verkeer kan deelnemen, wordt hiervan een aantekening op het rijbewijs gemaakt. Het aangepaste voertuig krijgt een code op het kentekenbewijs. Handhavers kunnen uit de combinatie van de aantekening op het rijbewijs en de code op het kentekenbewijs afleiden dat de gehandicapte chauffeur met dat aangepaste voertuig op een veilige manier aan het verkeer kan deelnemen.
Het aanbrengen van wijzigingen aan de constructie van voertuigen, zoals het aanpassen van de bediening van het remsysteem of de stuurinrichting aan gebruik door gehandicapte bestuurders, is geregeld in hoofdstuk 6 van de Regeling voertuigen. De aanpassing pleegt te gebeuren door gespecialiseerde bedrijven die een erkenning Goedkeuring Wijziging Constructie hebben. Aangepaste auto’s worden steekproefsgewijs door de RDW gekeurd.
Het voordeel van een uitneembaar systeem is dat men één systeem kan gebruiken op meerdere auto’s. Dat is tevens het nadeel. Ook als voor een mobiel systeem toelatingseisen zijn geformuleerd (en zoals uit de bij de vragen gevoegde brief van de RDW aan de importeur blijkt, wil de RDW daar in beginsel wel aan meewerken), bestaat geen zekerheid dat de voorziening in ieder merk of type auto naar behoren functioneert. Ook als een uitneembaar systeem in een laboratoriumsituatie goed functioneert en bij een test in één of meer specifieke auto’s een controleerbaar veilig resultaat oplevert, bestaat er geen garantie dat het systeem, nadat het door de eigenaar in een andere auto is gebruikt en daarna is teruggeplaatst, op precies dezelfde wijze gemonteerd is als toen het voertuig ter keuring werd aangeboden. Het systeem wordt met klittenbanden e.d. aan de stuurkolom bevestigd. Daar kan bij iedere volgende montage gemakkelijk iets mee mis gaan. Anders dan bij een structurele aanpassing met een daarmee overeenkomende code op het kentekenbewijs, is bij een mobiel systeem door handhavers nauwelijks te controleren of sprake is van een veilig bedienbare auto. Het aanpassen van de regelgeving om gebruik van mobiele systemen mogelijk te maken zal hun taak dan ook compliceren.
Samenvattend: een dergelijk systeem heeft voor de gebruiker zeker voordelen, maar er ontstaat bij ondeugdelijke montage door de gebruiker een potentieel groot veiligheidsrisico. Bovendien is de handhaving lastig. Ik zal daarom eventuele verdere stappen in de ontwikkeling nauwgezet volgen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat innovaties, die maatschappelijke participatie van mensen met een handicap vereenvoudigen, niet onnodig worden tegengewerkt door het ontbreken van een goedkeuringssysteem?
In algemene zin wil ik graag de introductie van maatschappelijk nuttige innovaties mogelijk maken, eventueel door middel van een goedkeuringssysteem. Uit mijn antwoord op vraag 2 blijkt dat in dit geval een goedkeuringssysteem geen waarborg is voor de veilige toepassing van de voorziening. Cruciaal is de zekerheid dat de bestuurder essentiële functies van zijn auto op een controleerbaar veilige manier kan bedienen. Voorop staat wat mij betreft namelijk de veiligheid van de gehandicapte bestuurder, van de andere inzittenden van zijn voertuig en van de overige verkeersdeelnemers.
De aangiftestop van winkeliers die het slachtoffer zijn van winkelcriminaliteit |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Ronald van Raak |
|
![]() |
Kent u het artikel «Aangifte doen bij diefstal is winkelier te veel gedoe»?1 Wat is uw reactie op het feit dat sommige winkeliers nauwelijks nog aangifte doen van diefstal?
Ja ik ken het artikel en ik betreur het feit dat sommige winkeliers nog nauwelijks aangifte doen.
Is het waar dat er slechts in 2 procent van het totaal aantal gepleegde winkeldiefstallen aangifte wordt gedaan? Hoe verklaart u het feit dat de 1,5 miljoen winkeldiefstallen per jaar slechts 35.000 aangiften opleveren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Heeft u begrip voor de winkeliers die geen aangifte meer doen omdat dit uren tijd kost, leidt tot overlast in de zaak en het resultaat vaak onduidelijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat het ongewenst is dat er in de praktijk vaak geen aangifte wordt gedaan vanwege de rompslomp die dit met zich meebrengt?
Uit de Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009 blijkt dat zestien procent van de detailhandelsvestigingen die te maken hebben met diefstal, hier aangifte van doet. Winkelcriminaliteit veroorzaakt overlast bij winkeliers en de signalen die de winkeliers afgeven neem ik zeer serieus. Aanpakken van winkelcriminaliteit kan alleen als de politie van het voorval op de hoogte is. Wanneer winkeliers slachtoffer worden van een misdrijf, is het daarom belangrijk aangifte te doen. De politie inventariseert daarom met een aantal partijen, waaronder Detailhandel Nederland, op welke wijze het intakeproces verbeterd kan worden om zo tegemoet te komen aan de behoeften vanuit het bedrijfsleven om sneller en gemakkelijker aangifte te kunnen doen. In enkele regio’s lopen pilots om de aangifte voor het bedrijfsleven te vereenvoudigen; de mogelijkheid tot landelijke uitrol wordt hiervan nagegaan.
Hoe betrouwbaar zijn de cijfers dat de winkelcriminaliteit daalt, wanneer er steeds meer winkeliers geen aangifte meer doen? Hoe gaat u voorkomen dat winkeldiefstal hierdoor een onzichtbaar probleem dreigt te worden?
De Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven baseert de cijfers niet op aangifte, maar op interviews met ongeveer 12.000 winkeliers. Door de omvang van de steekproef geven deze cijfers een betrouwbaar beeld.
Wat zijn de meest recente cijfers over het oplossingspercentage? Kan dit gespecificeerd worden naar winkelcriminaliteit en andere vormen van criminaliteit?
Uit de publicatie Criminaliteit en Rechtshandhaving 2008 van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt dat sinds 2002 het aantal geregistreerde misdrijven is gedaald van 1,4 miljoen tot 1,2 miljoen in 2007. Het ophelderingspercentage is in die periode gestegen van iets meer dan 18% tot 23%. Het ophelderingspercentage kan niet worden uitgesplitst naar winkeldiefstal.
Welke maatregelen gaat u nemen om het voor winkeliers gemakkelijker te maken om aangifte te doen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid er voor te zorgen dat het voor alle vormen van winkelcriminaliteit mogelijk wordt aangifte te doen via internet? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het bedrijfsleven komt het signaal dat de huidige aangiftemodaliteiten onvoldoende aansluiten bij de bestaande behoeften. Zoals reeds in antwoord 3 is aangegeven, onderzoekt de politie hoe het aangifteproces kan worden verbeterd. Deze zomer zal de politie tot een advies komen. Hierbij wordt ook de mogelijkheid om ook bij een bekende dader via internet aangifte te doen. Daarnaast wordt er door diverse korpsen momenteel geëxperimenteerd met verschillende vormen van internetaangifte. Ik sta positief tegenover deze ontwikkelingen en stimuleer verbeteringen rond aangifte ook in de proeftuinen winkelcriminaliteit die momenteel op een aantal plaatsen lopen.
Welke inspanningen verricht u om er voor te zorgen dat de politiekorpsen beschikken over voldoende agenten om alle aangiften snel in behandeling te nemen? Bent u bereid er bij de korpsen op aan te dringen dat de agenten zoveel mogelijk naar de getroffen winkels toe moeten gaan om de aangiftes op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Een goede behandeling van aangiften is van groot belang voor het vertrouwen van de burger in de politie. Desalniettemin is het noodzakelijk om de huidige en toekomstige prioriteiten invulling te geven vanuit de bestaande capaciteit. De prioritering van politie-inzet is een verantwoordelijkheid van de regionale driehoek.
Het bericht dat Nederland voor het Europese Hof wordt gedaagd omdat de provincie Noord-Holland bij de aanbesteding van koffieautomaten biologische koffie of fairtrade-koffie eist |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU), Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederland voor Europees Hof gedaagd om koffieautomaat»?1
Ja.
Hoe beziet u deze actie van de Europese Commissie in het licht van de recente uitspraak van de voorzieningenrechter over de gemeenten Alkmaar en Den Helder, die juist criteria voor eerlijke handel hebben opgenomen en in het gelijk zijn gesteld?
Zie antwoord op vraag 3.
Is voor (decentrale) overheden voldoende duidelijk welke fairtrade- en duurzaamheidseisen mogen worden gesteld?
Er is duidelijkheid over wat er is toegestaan binnen de Europese Aanbestedingsregels. De criteria moeten voldoen aan de beginselen van transparantie, non-discriminatie en proportionaliteit. Ook moeten de criteria verifieerbaar zijn. Het beleid van de gezamenlijke overheden inzake Duurzaam Inkopen faciliteert de overheden met criteria die aan deze beginselen zijn getoetst.
De uitspraak van de voorzieningenrechter in het geval van de gemeenten Alkmaar en Den Helder is een kortgedinguitspraak, welke zich niet leent voor een diepgaande analyse. Het ging in die zaak om de eis dat de inschrijver voldoet aan criteria die in deze vorm voor zover bekend alleen worden nageleefd door bedrijven die een fairtrade-keurmerk voeren. Het is duidelijk dat men niet direct naar een keurmerk mag vragen. Men mag wel criteria uit een keurmerk hanteren, mits deze voldoen aan de genoemde beginselen. In specifieke gevallen kan het moeilijk zijn dit te beoordelen. Een van de vragen die de Europese Commissie aan de orde stelt is of de fairtrade-criteria aan de genoemde beginselen voldoen, meer in het bijzonder of de gestelde fairtrade-critera voldoende verband houden met het voorwerp van de opdracht (proportionaliteit). Het is wenselijk dat deze vraag door het Europese Hof van Justitie wordt beantwoord.
Overigens is naar aanleiding van een aantal nationale rechtszaken een factsheet opgesteld waarin aan overheden nog eens helder wordt toegelicht hoe om te gaan met keurmerken. Daarnaast werkt de Europese Commissie aan een gids over de juridische mogelijkheden om sociale aspecten in aanbestedingen op te nemen.
In hoeverre delven waarden als duurzaamheid en eerlijke handel het onderspit ten opzichte van de laagste prijs in aanbestedingen? Zijn er verbeteringen mogelijk?
Het staat aanbestedende diensten vrij om naast de prijs andere factoren zoals duurzaamheid te betrekken bij het gunnen van een overeenkomst. Hierbij is ook van belang wat de markt kan bieden. Hoewel aanbestedende diensten steeds vaker duurzaamheidscriteria meenemen binnen aanbestedingen, zijn er uiteraard verbeteringen mogelijk. Zo zouden meer en ambitieuzere duurzaamheidcriteria kunnen worden gebruikt. Zij worden daartoe gestimuleerd vanuit het programma voor Duurzaam Inkopen maar zijn daarin autonoom.
Zijn overheden voldoende in staat om te voldoen aan de criteria voor duurzaam inkopen, gezien deze recente actie door de Europese Commissie?
Zie antwoord op vraag 3.