Het AD Artikel “Starter moet vette spaarpot hebben voor eerste woning: eigen vermogen van 91.000 euro vereist” |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het AD-artikel?1
Ja.
Houden het CBS en/of het Kadaster gegevens bij van het aandeel van eigen geld bij het aangaan van een hypotheek?
Het CBS en het Kadaster houden geen officiële cijfers bij van het aandeel eigen geld bij het aangaan van een hypotheek. Het Hypotheken Data Netwerk (HDN) heeft echter wel cijfers over het aandeel eigen geld/inbreng. HDN is een samenwerking tussen relevante spelers in de hypotheekmarkt. Vrijwel alle grote hypotheekaanbieders, financieel adviseurs en IT leveranciers zijn hierbij aangesloten2.
Om deze vragen te kunnen beantwoorden is een definitie van «eigen geld» van belang. In het AD artikel wordt verwezen naar een analyse van Munt hypotheken op basis van hun eigen hypotheekportefeuille. De dataset van HDN kent een bredere spreiding en geeft daarmee een completer beeld. HDN en de analyse van Munt Hypotheken definiëren beiden «eigen inbreng» als het verschil tussen de hypothecaire lening en de koopsom van de woning. Bij een woning van € 400.000,– en een hypotheek van € 350.000 wordt de overige € 50.000,– dus gezien als «eigen inbreng». Dit kan gaan om spaargeld, maar ook om een erfenis, een schenking of een familiehypotheek. Bij doorstromers wordt inbreng van overwaarde ook gezien als eigen inbreng.
Dit laatste punt is van belang omdat in het analyse van Munt Hypotheken wordt gekeken naar kopers onder de 35 jaar i.p.v. kopers van een eerste woning. De meeste kopers onder de 35 jaar zijn starters, maar er zitten ook doorstromers tussen die overwaarde inbrengen. Bij de cijfers van HDN worden starters wel gedefinieerd als kopers van eerste woning.
Kunt u aangeven, op basis van deze cijfers wat het beeld is als we kijken naar de afgelopen jaren: 2020-2021-2022-2023-2024?
Figuur 1 laat de ontwikkeling zien van de eigen inbreng van starters over de afgelopen jaren. De inbreng is redelijk stabiel. Achter deze gemiddelde cijfers zit natuurlijk een bandbreedte, met starters die meer of minder eigen inbreng meenemen dan het gemiddelde. Dit kan ook regionaal verschillen. Munt hypotheken geeft in hun eigen analyse aan dat starters in het hogere segment, en in de randstad oververtegenwoordigd zijn in hun hypotheekportefeuille3. Dit, in combinatie met de eerder genoemde leeftijdsgrens verklaart het verschil tussen de cijfers van HDN en de cijfers van Munt hypotheken.
Bron: HDN, 2025
Het jaar 2022 kent een opvallende piek ten opzichte van andere jaren. Dit komt omdat 2022 het laatste jaar was waarbij de schenkingsvrijstelling eigen woning van max € 106.671 (in de volksmond jubelton genoemd) volledig benut kon worden. In 2023 is dit bedrag verlaagd tot € 27.231 en in 2024 afgeschaft4. Ouders mogen echter ook na 2024 nog eenmalig een maximaal bedrag van € 32.195 (2025) belastingvrij schenken voor een vrij te besteden doel. De ontvanger dient wel tussen de 18 en 40 jaar te zijn. Dit bedrag mag vrij besteed worden, dus ook aan de aankoop van een woning. Het is echter aannemelijk dat deze schenkingsvrijstelling minder direct effect heeft op woningbiedingen dan de eerdere schenkingsvrijstelling die zich specifiek op woningen richtte.
Als er geen officiële cijfers zijn, kunt u dan aangeven of u dat wenselijk vindt en waarom wel of niet?
De cijfers van HDN geven een goed marktbreed beeld van de ontwikkeling van het aandeel eigen geld bij het aangaan van een hypotheek. Verdere cijfers acht ik niet noodzakelijk.
Wat zijn voordelen en nadelen van het meebrengen van steeds grotere aandelen eigen geld?
Zoals aangegeven in vraag 3 is het geen gegeven dat het aandeel eigen geld substantieel gestegen is. Het staat iedereen vrij om eigen geld mee te brengen bij de aanschaf van een woning. Het inbrengen van eigen geld heeft voordelen, want het maakt individuele huishoudens en uiteindelijk Nederland minder kwetsbaar voor fluctuaties op de huizenmarkt. Tegelijkertijd hanteert Nederland een zogenoemde LTV-ratio (Loan to Value) van 100%, wat betekent dat het ook zonder eigen geld mogelijk is om een huis te kopen. Wel is het zo dat in een gespannen woningmarkt de inbreng van eigen geld kan doorwerken in de huizenprijzen. Daarmee maakt het de woningmarkt voor starters die geen eigen geld kunnen meebrengen relatief minder toegankelijk.
Welke relatie ziet u tussen het meebrengen van steeds grotere sommen eigen geld en overbieden?
Welke verhouding ziet u tussen het meebrengen van steeds grotere sommen eigen geld en de stijgende prijs van een «betaalbare koopwoning»?
Wordt het meebrengen van eigen geld gebruikt om de eigen woningschuld te verkleinen of om te overbieden?
Kunt u deze vragen één voor één, binnen drie weken en in ieder geval voor het commissiedebat Woningbouwopgave en koopsector op maart 5 aanstaande beantwoorden?
De Kamervragen zijn beantwoord voor het commissiedebat Woningbouwopgave en koopsector van 19 maart aanstaande. Alle vragen zijn beantwoord, maar voor de leesbaarheid zijn antwoorden soms samengevoegd.
Het uitblijven van duurzame investeringen door bedrijven en beleggers. |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eelco Heinen (VVD), Beljaarts |
|
![]() |
Welke signalen krijgt u over het feit dat (mogelijk vele miljarden aan) duurzame investeringen uitblijven omdat er onduidelijkheid bestaat over het klimaatbeleid en de klimaatdoelen? Deelt u de mening dat, indien dit klopt, dit zeer onwenselijk is?
Hoeveel investeringsbeslissingen stellen de financiële sector en het bedrijfsleven op dit moment uit doordat niet duidelijk is welk klimaatbeleid in Nederland gevoerd gaat worden?
Bent u van mening dat er dit voorjaar definitief duidelijkheid moet komen over de klimaataanpak, en er dus geen beleid vooruitgeschoven kan worden, zodat bedrijven en financiers weten waar ze aan toe zijn?
Deelt u de mening dat duidelijkheid vanuit de overheid over duurzaamheidsbeleid zal leiden tot meer duurzame investeringen? Hoe beoordeelt u de oproep van de Maatschappelijke Alliantie die vraagt om stabiel klimaatbeleid?
Kunt u inschatten wat de prijs van te laat of niet handelen op het gebied van het klimaat, gegeven het feit dat later handelen duurder zal zijn dan tijdig handelen? Wat zijn bijvoorbeeld, naar schatting, de kosten van 1 / 5 / 10 jaar later handelen?
Deelt u de mening dat er dit voorjaar een klimaatpakket moet liggen waarmee de wettelijke klimaatdoelen met voldoende zekerheid worden gehaald zodat investeerders weten waar ze aan toe zijn?
Is het voor u een mogelijkheid dat dat keuzes uitgesteld kunnen worden, bijvoorbeeld als de dekking van de maatregelen die nodig zijn om de klimaatdoelen te halen, lastig te vinden is?
Hoe beoordeelt u uw bredere beleid op gebied van publieke investeringen in innovatie en transitie naar de groene economie? Ziet u ook in dat publieke investeringen zullen leiden tot private investeringen?
Bent u bekend met het voorbeeld van Duitsland, waar ze met een «klimaatschuld» in beeld brengen hoeveel geld er nodig is om de klimaatdoelen te halen? Bent u bereid dit door CPB/PBL te laten ramen?
Hoe beoordeelt u de eigen bezuinigingen op de groene economie, wetende dat deze bezuinigingen Nederland op termijn een veelvoud aan welvaart kosten?
Het bericht ‘Toezichthouders vragen versoepeling Europese bankenregels’ |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Toezichthouders vragen versoepeling Europese bankenregels» in het Financieele Dagblad van 19 februari 2025? Wat vindt u van dit bericht en welke knelpunten ziet u met betrekking tot de bankenregels?1
Ik ben bekend met dit bericht. Ik vind het positief dat er aandacht is voor onnodige regeldruk en complexiteit in de regulering van banken. Ik verwelkom initiatieven om deze regeldruk in kaart te brengen en om te kijken waar we regels eenvoudiger kunnen maken. In de discussies hierover vind ik het belangrijk ook oog te houden voor het belang van een financiële sector die stabiel en robuust is. Samen met proportionele regels zijn dat de randvoorwaarden voor duurzame concurrentie.
Vanuit de sector horen we dat onnodige complexiteit met name zit in de technische standaarden en richtsnoeren. De Nederlandse Vereniging van Banken is de onnodige regeldruk en complexiteit in deze technische standaarden en richtsnoeren nader aan het concretiseren. Ik verwelkom hun input bij deze discussie.
Hoe kijkt u aan tegen deze oproep van de toezichthouders in Spanje, Duitsland, Frankrijk en Italië?
Ik vind het positief dat er aandacht is voor onnodige regeldruk en complexiteit die mogelijk concurrentiebelemmerend kunnen werken. Ik verwelkom objectieve analyses die de knelpunten nader concretiseren.
Bent u bereid om u aan te sluiten bij Spanje, Duitsland, Frankrijk en Italië om te kijken naar waar het Europese raamwerk onnodig complex is en waar het concurrentieverstoringen op internationaal niveau kan veroorzaken, zonder significante voordelen voor de financiële stabiliteit? Zo nee, waarom niet?
De brief aan de Europese Commissie betreft een oproep van onafhankelijke centrale banken en niet van lidstaten en vraagt om een analyse door de Europese Commissie. Het verminderen van onnodige regeldruk en het bevorderen van het concurrentievermogen van de financiële sector is voor mij een belangrijke prioriteit. Mijn ministerie is nauw betrokken bij de verdere totstandkoming van de opdracht voor de expertgroep die een onderzoek naar de complexiteit van regelgeving moet gaan uitvoeren.
In de ambtelijke studie «Beleidsrichtingen voor een weerbare bankensector»2 van een jaar geleden is ook gewezen op complexiteit van regelgeving, inclusief de vele technische standaarden, en is stilgestaan bij mogelijkheden voor versimpeling zonder dat dit ten koste gaat van financiële stabiliteit.
Ziet u mogelijkheden om een vereenvoudiging van de Europese bankenregels te combineren met afspraken over een hogere spaarrente en meer ruimte voor bankfinanciering voor het MKB door afspraken met de Nederlandse banken?
Het primaire doel van het toezichtsraamwerk voor banken is om de stabiliteit en robuustheid van het financiële stelsel te waarborgen en consumenten te beschermen. Eventuele aanpassingen in het raamwerk dienen dus ook vanuit dat perspectief te worden gewogen – versimpeling van bankenregelgeving moet prudentieel verantwoord zijn.
Ik zie echter geen rechtstreekse koppeling tussen het aanpassen van regelgeving en bijvoorbeeld de hoogte van de spaarrentes. Dat laat onverlet dat, mochten bepaalde standaarden of (rapportage)eisen disproportioneel blijken en een belemmering vormen voor de betrokken publieke belangen, zoals het verstrekken van bankfinanciering aan het MKB, dan kan versimpeling op dat gebied deze financiering wel vergemakkelijken. Daarnaast blijf ik mij ook op andere vlakken – samen met de Minister van Economische Zaken en de sector – inzetten voor betere toegang tot bancaire én non-bancaire financiering voor ondernemers. Voor wat betreft de spaarrente heb ik in mijn reactie op het ACM-rapport over concurrentie op de spaarmarkt reeds eens combinatie van maatregelen aangekondigd om de concurrentiedruk te verhogen en daarmee een verhoging van de spaarrentes te stimuleren. Ik ben momenteel aan de slag met deze maatregelen en houd de Kamer – zoals toegezegd – op de hoogte over de voortgang.
Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met de Nederlandse toezichthouders over hun visie ten aanzien van vereenvoudiging van de Europese bankenregels en de Tweede Kamer daarover voor het zomerreces te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid om hierover met de toezichthouders in gesprek te gaan en mijn opgedane inzichten naar aanleiding van deze gesprekken met uw Kamer te delen. Ook DNB geeft aan open te staan voor initiatieven om versimpeling van regulering te onderzoeken.
Hoe kijkt u naar het concurrentievermogen van de Europese banken ten opzichte van de Amerikaanse banken?
De Europese bankensector kenmerkt zich door het feit dat deze gefragmenteerd is en veelal langs nationale grenzen georganiseerd is. Zo werd in het Draghi-rapport geconcludeerd dat Europese banken ten opzichte van Amerikaanse concurrenten minder winstgevend zijn, hogere kosten hebben en een lagere waardering hebben. Ik onderschrijf deze analyse, net als vaststelling dat de incomplete bankenunie bijdraagt aan deze fragmentatie. Overigens wordt in dit rapport het beeld geschetst dat Europese banken aanzienlijk kleiner zijn dan Amerikaanse banken. Dit klopt als wordt gekeken naar de lage marktwaardering, maar is in mindere mate het geval wanneer wordt gekeken naar de balansomvang.
Desalniettemin moeten Europese banken internationaal concurrerender worden ten opzichte van grote concurrenten in de VS en Azië. Ik ben van mening dat Europese consolidatie hierbij een rol kan spelen, net als verdieping van de Europese kapitaalmarktunie. Daarnaast kan vervolmaking van de bankenunie bijdragen aan consolidatie en meer grensoverschrijdende, schaalvergrotende activiteiten. Ik ben er voorstander van om stappen te zetten op dit gebied, bijvoorbeeld voor een Europees depositogarantiestelsel (EDIS). Dat moet hand in hand gaan met verdere risicoreductie in de bankensector, zoals een goede risicoweging van staatsobligaties op bankbalansen.
Welke plannen heeft Trump voor versoepeling dan wel vereenvoudiging van de Amerikaanse banken? Hoe past dit in de internationale Basel-afspraken?
Nog voor het aantreden van president Trump werd de voorgestelde regelgeving voor de implementatie van de finale Bazel III-standaarden geconsulteerd door de federale toezichthouders.3 Daaruit kwamen kritische geluiden van de bankensector en het Congres. Een nieuw voorstel is nog niet gedaan, maar het ligt in de lijn der verwachting dat dit voorstel een lichter prudentieel regime zal bevatten dan in de vorige consultatie.
In de VS maken de federale agentschappen die verantwoordelijk zijn voor toezicht vaak ook de regels. Het Congres kan deze regels achteraf herzien. Sinds het aantreden van de nieuwe Amerikaanse regering zijn de hoofden van deze agentschappen vervangen. Ook wordt de regelgevende bevoegdheid verder ingeperkt door het Witte Huis en het Congres. Vanuit het Congres is aandacht voor het terugdraaien van sommige regels. Wij volgen deze ontwikkelingen, ook met het oog op stabiliteit en integriteit van het financieel systeem.
Ik zet mij in voor een getrouwe wereldwijde implementatie van de Bazel-standaarden. Dat is belangrijk voor een internationaal gelijk speelveld en de internationale stabiliteit. Hoe een toekomstig voorstel voor bankregelgeving in de VS zich zal verhouden tot de Bazel-standaarden kan ik pas beoordelen wanneer dit voorstel gepubliceerd is.
Hoe verschillen de bankenregels in Europa van die in Amerika? In hoeverre is er sprake van een ongelijk speelveld? En wat zijn daarvan de gevolgen?
De regelgeving van banken in de VS en in Europa is deels vergelijkbaar, maar er zijn ook verschillen. Zo hebben de VS op diverse onderdelen strengere regels dan de Bazel-standaarden voorschrijven, bijvoorbeeld ten aanzien van de hefboomratio (leverage ratio, ongewogen kapitaaleisen). Uit analyses van de ECB – waarin de implementatie van de finale Bazel III-standaarden nog niet is meegenomen – blijkt dat met name Europese grootbanken méér kapitaal zouden moeten aanhouden als zij onder Amerikaanse bankregelgeving zouden vallen.4 Voor kleinere en middelgrote banken zou dit anders zijn, omdat in Europa voor kleine en middelgrote banken strengere eisen van toepassing zijn dan in de VS. De VS past eigen standaarden toe op zulke banken in plaats van de Bazelstandaarden.
In bepaalde gevallen kunnen specifieke verschillen in regelgeving leiden tot een ongelijk speelveld. De invoering van het marktrisicoraamwerk (Fundamental Review of the Trading Book, FRTB) is een voorbeeld van regelgeving waarbij een gelijk speelveld van groot belang is voor een aantal internationale banken die direct met elkaar kunnen concurreren. Dit raamwerk bevat regels om risico’s te adresseren die voortkomen uit handelsactiviteiten van banken, een zeer geglobaliseerd onderdeel van de bancaire sector. Omdat verschillen in regelgeving tussen jurisdicties tot een ongelijk speelveld kunnen leiden, zijn er Bazel-standaarden afgesproken voor de invoering van de FRTB. De implementatie van de FRTB heeft in verschillende jurisdicties al plaatsgevonden, maar in onder meer de VS en het VK nog niet. Dit heeft de Europese Commissie er dan ook toe bewogen de implementatie van FRTB vooralsnog met één jaar uit te stellen, tot 1 januari 2026. Overigens brengt uitstel ook operationele kosten met zich mee voor banken. Momenteel overweegt de Commissie vervolgstappen.
Hoe wijken de Europese bankenregels af van de internationale Basel-afspraken?
Bij de implementatie van de Bazelstandaarden in Europa zijn enkele afzwakkingen of afwijkingen voorgesteld en ingevoerd, die maken dat de Europese bankenregels niet op alle vlakken gelijk zijn aan de internationale Bazelstandaarden. Zo worden in Europese regelgeving lagere risicogewichten toegekend voor blootstellingen aan het midden- en kleinbedrijf (MKB) en aan investeringen in infrastructuur. Als gevolg hiervan hoeven banken voor deze blootstellingen minder kapitaal aan te houden dan passend zou zijn op basis van de Bazelstandaarden, wat banken moet stimuleren om aan het MKB en infrastructurele projecten geld uit te lenen. Ook rond de infasering en berekening van de kapitaalvloer – het belangrijkste onderdeel van de finale Bazel III-standaarden – zijn in Europese regelgeving (tijdelijke) transitiemaatregelen opgenomen die niet in lijn zijn met de standaarden. Daarentegen kent EU-regelgeving voor bepaalde risico’s ook eigenheden of concretiseringen die niet rechtstreeks voortvloeien uit de Bazelstandaarden. Ook heeft de EU soms nationale opties en discreties die het gevolg zijn van onderhandelingen tussen lidstaten en worden bepaalde elementen uit regelgeving nader gespecificeerd in technische standaarden of richtsnoeren van de Europese Bankenautoriteit (EBA).
De Bazelstandaarden worden in de EU – met enige mate van proportionaliteit – toegepast op alle banken, niet alleen op de internationaal actieve banken. Hoewel Europese banken zonder internationale activiteiten niet noodzakelijk onderdeel zijn van de doelgroep van de Bazelstandaarden, moet er ook voor deze kleinere banken adequate en accurate prudentiële regelgeving zijn. De bankenonrust in maart 2023 kwam onder meer voort uit versoepeling van het toezichtsregime voor niet-systemische regionale banken in de VS, wat laat zien dat ook op nationaal en regionaal niveau de bankregulering en het bijbehorende toezicht adequaat moeten functioneren.
In het ambtelijke rapport «beleidsrichtingen voor een weerbare bankensector» wordt de mogelijkheid genoemd om te verkennen om voor kleinere banken «simpele maar robuuste standaarden» te ontwikkelen, in aanvulling op de al geboden proportionaliteit voor kleine en niet-complexe instellingen. Dit in navolging van de «strong and simple»-benadering in het Verenigd Koninkrijk.5 Ik ga bekijken of het de moeite waard is om deze benadering verder te verkennen, waarbij dan moet worden gezocht naar standaarden voor banken die niet voor lagere kapitaaleisen zorgen, maar wel simpeler en voorspelbaarder zijn.
Het rapport-Draghi geeft in het kader van het concurrentievermogen aan dat EU-banken te maken hebben met enkele specifieke regelgevende obstakels die hun vermogen om leningen te verstrekken bepreken, in het bijzonder regelgeving rondom securitisatie (ook het rapport-Letta pleit op dit punt voor versoepeling), en dat de kapitaaleisen voor bepaalde eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde categorieën waarvoor de eisen de werkelijke risico’s niet weerspiegelen moeten worden verlaagd; wat vindt u daarvan? Hoe denkt u een versoepeling van de regelgeving rondom securitisatie zorgvuldig te kunnen vormgeven?
Ik herken dat securitisatie kan bijdragen aan het creëren van meer (bancaire) financieringsruimte en daarmee het vermogen van banken om leningen te verstrekken. De Europese Commissie onderzoekt momenteel hoe het functioneren van de EU-securitisatiemarkt kan worden verbeterd en zal naar verwachting in het tweede kwartaal van 2025 met een voorstel komen voor herziening van het securitisatieraamwerk. Ik steun deze verkenning en vind het daarbij belangrijk dat de risico’s en lessen van de financiële crisis niet uit het oog worden verloren. Ik zet in op herziening van het raamwerk voor securitisaties om de barrières te verlagen, zeker voor een bredere doelgroep van institutionele beleggers, met name door meer proportionele due diligence regelgeving. Na publicatie van het commissievoorstel zal ik een BNC-fiche opstellen en delen met uw Kamer, waarin ik mijn appreciatie uiteenzet.
Hoe kan de vereenvoudiging van de bankenregels worden geagendeerd voor de Bazel-akkoorden waarin internationaal afspraken worden gemaakt over de bankenregels ten behoeve van de financiële stabiliteit?
Het Bazels comité heeft op dit moment met name aandacht voor de implementatie van de finale Bazel-III standaarden. Nieuwe herzieningen van de standaarden voor bankenregulering staan op dit moment niet op de agenda. Het Bazels comité gaat over de eigen agenda, die wordt bepaald op basis van relevante ontwikkelingen in financiële markten, adviezen van nationale toezichthouders en aanbevelingen van internationale financiële instellingen en gremia, zoals de Financial Stability Board.
Het bericht 'De impact van vervuilende industrie op burgers en overheden' |
|
Wieke Paulusma (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Ziet u net zoals het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat klimaatverandering een effect zal hebben op de gezondheid van Nederlanders en wat zijn volgens u de grootste risico's voor de gezondheid van Nederlanders als het gaat om klimaatverandering?1
De effecten van klimaatverandering op onze gezondheid, die het RIVM in beeld heeft gebracht, zijn mij bekend. De grootste risico’s voor de gezondheid in Nederland zitten in een toename in hitte, met onder andere meer risico op hart- en vaataandoeningen als gevolg. Daarnaast zijn er risico’s voor de gezondheid door meer blootstelling aan UV-straling, door een langer seizoen met meer pollen in de lucht, door meer en andere infectieziekten vanuit de leefomgeving en door de effecten van klimaatverandering op mentale gezondheid.
Deelt u de zorgen dat door klimaatveranderingen een gezonde leefomgeving steeds verder wordt aangetast, zoals een gebrek aan schone lucht of schoon drinkwater?
Ik deel de zorgen dat een gezonde leefomgeving steeds meer onder druk komt te staan. De Wereldgezondheidsorganisatie noemde dat eerder de «triple crisis» van klimaatverandering, milieuvervuiling en verlies aan biodiversiteit. Een voor de mens gezonde leefomgeving is afhankelijk van een balans in de uitstoot in onze leefomgeving en wat onze planeet daarvan kan compenseren. Te veel uitstoot kan ons klimaat verstoren, heeft impact op de luchtkwaliteit en impact op de beschikbaarheid van veilig drinkwater.
Wat zijn de effecten van de grootste CO2 uitstoters in de grootste industrieclusters, te weten Rotterdam-Moerdijk, Groningen, Limburg, Noord-Holland en Zeeland/West-Brabant?
De uitstoot van CO2 geldt op zich niet als een gezondheidsrisico. Uitstoot van CO2 wordt als maat gehanteerd voor de bijdrage aan klimaatverandering. Andere uitstoot van de industrie en zaken als geluidsoverlast en trillingen kunnen echter wel gezondheidseffecten hebben. Dat varieert per industrieel complex en is ook afhankelijk van de lokale omstandigheden, zoals wind en de hoeveelheid mensen die dagelijks wordt blootgesteld aan uitstoot. In zijn algemeenheid is er daardoor geen uitspraak te doen over de effecten van deze industrieclusters. De vergunningverlening, handhaving en toezicht op de grote industrieclusters zijn regionaal georganiseerd bij de provincies en omgevingsdiensten en advisering over gezondheidsrisico’s aan de gemeenten wordt regionaal gedaan door de GGD’en. Daarnaast heeft het RIVM recent een rapport gepubliceerd over de gezondheidsgevolgen van Tata Steel Nederland in Noord-Holland2 en in het kader van de Actieagenda Industrie en Omwonenden laat het kabinet ook onderzoek doen naar de situatie rond Chemelot in Limburg.3
Welke acties onderneemt u richting uw collega-Minister van Klimaat en Groene Groei en Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat om ervoor te zorgen dat omwonenden van de grote uitstoters kunnen rekenen op een gezonde leefomgeving?
De Minister van KGG is inderdaad verantwoordelijk voor de verduurzaming van de industrie. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat is verantwoordelijk voor het milieubeleid, waaronder de bescherming van de gezondheid van omwonenden. Conform het verzoek van de Tweede Kamer neemt VWS deel aan de besprekingen over de maatwerkafspraken voor verduurzaming van Tata Steel Nederland. Daarnaast werkt VWS mee aan de Actieagenda Industrie en Omwonenden, onder andere door te verkennen of de rol van de GGD’en bij besluitvorming in de leefomgeving versterkt kan worden. Met de Actieagenda Industrie en Omwonenden brengen we acties in kaart die kunnen zorgen dat omwonenden van industriële gebieden zich beter gehoord voelen, dat gezondheidszorgen beter geadresseerd worden en dat dit eventueel op gepaste wijze verankerd wordt in wet- en regelgeving. Deze agenda, gebaseerd op aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV), richt zich op het laten meewegen van gezondheid in beslissingen rondom industrie en gezonde leefomgeving. Zo werken we aan een gezondere en veiligere leefomgeving voor iedereen, waarin ook economische activiteiten op groene en schone wijze kunnen plaatsvinden.
Wat zijn de gezondheidseffecten van langdurig verblijven of wonen in de buurt van drukke wegen met veel uitstoot? Wat zijn de gezondheidseffecten van zero-emissie zones?
Er zijn verschillende negatieve gezondheidseffecten van langdurig verblijven of wonen in de buurt van drukke wegen. De hogere concentraties van luchtvervuiling (fijnstof, stikstofdioxide) afkomstig van het wegverkeer kunnen leiden tot luchtwegaandoeningen zoals COPD en astma, (long)kanker en hart- en vaatziekten. Daarnaast kan de geluidshinder van het verkeer ook leiden tot verhoogde bloeddruk, stress en slaapverstoring. Daarom adviseert de GGD gemeenten om in hun ruimtelijke ordening extra afstand te houden tussen (drukke) wegen en locaties waar hooggevoelige groepen, zoals kinderen en ouderen, langdurig verblijven.4 Ook moeten gemeenten die verbonden zijn aan het Schone Lucht Akkoord beleid maken ter bescherming van gevoelige groepen.5
In 2019 is onderzocht wat de kosten en baten van nul-emissiezones voor stadslogistiek kunnen zijn. Daaruit is gebleken dat dankzij deze zones de emissies van fijnstof en stikstofdioxide met 44% zouden dalen ten opzichte van de uitstoot in 2030. Uit hetzelfde onderzoek bleek dat de geluidshinder zou afnemen (–0,5 tot –2,0 dB). De maatschappelijke waarde gepaard aan de reducties loopt op in de tientallen miljoen euro’s volgens het onderzoek6. Later dit jaar zal het Ministerie van IenW een actualisatie van dit onderzoek uitbrengen met de recentste cijfers.
Welke acties onderneemt u richting de bewindspersonen van Infrastructuur en Waterstaat om de leefomgeving van mensen te verbeteren?
De bewindslieden van IenW zijn onder andere verantwoordelijk voor het landelijke beleid ten aanzien van weg-, water- en luchtverkeer en het milieu. Als ik gezondheidsvragen heb over die onderwerpen, neem ik contact met hen op.
Wat zijn volgens u de gezondheidseffecten als gevolg van slechte huisvesting, bijvoorbeeld door een slecht geïsoleerd en/of gebouwd huis?
Er is voor zover bij mij bekend geen algemeen cijfer beschikbaar voor gezondheidseffecten als gevolg van slechte huisvesting. In de Volksgezondheid Toekomst Verkenning van 2024 heeft het RIVM berekend dat 0,6 procent van de ziektelast in Nederland veroorzaakt wordt door het binnenmilieu.7 Dat gaat echter ook over factoren die niet gerekend kunnen worden tot slechte huisvesting. Verschillende zaken in huis, op school en op het werk kunnen gezondheidsgevolgen hebben, zoals slechte luchtkwaliteit, straling, loden leidingen, huismijt, hitte en schimmel. Zorgen over de kwaliteit van de huisvesting kunnen ook stress en bijbehorende gezondheidsklachten veroorzaken. In een deel van de gevallen zijn dat soort factoren toe te rekenen aan de kwaliteit van de huisvesting, maar het wordt ook beïnvloed door gedrag van de bewoners, zoals onjuist of onvoldoende gebruik van ventilatie, zonwering en verwarming, roken in huis, schoonmaken, houtstook en het gebruik van vervuilende apparatuur en chemische stoffen in huis.
Welke acties onderneemt u richting uw collega-Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening om de leefomgeving van mensen in slechte woningen te verbeteren?
De Minister van VRO is onder andere verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van voldoende woningen en de bouwregelgeving. Als er gezondheidsvragen zijn die gerelateerd zijn aan de bouwregelgeving of de kwaliteit van de bestaande gebouwde omgeving bespreek ik die met mijn collega.
Deelt u de zorgen dat door klimaatveranderingen er steeds grotere kans is op zoönose en andere overdraagbare aandoeningen?
Ja, ik deel deze zorgen. In het rapport Zoönosen in het vizier van de Expertgroep zoönosen maar ook door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) wordt vastgesteld dat door klimaatverandering bestaande infectieziekten kunnen verergeren en nieuwe infectieziekten kunnen opkomen.8 Dit hangt samen met het feit dat veel ziekteverwekkers klimaatgevoelig zijn, maar ook met bepaalde risicofactoren, zoals hittegolven of overstromingen, die door klimaatverandering vaker gaan voorkomen. Daarnaast kan klimaatverandering leiden tot verandering van gedrag van mensen. Als er bijvoorbeeld vaker sprake is van warm weer, kan het zo zijn dat mensen verkoeling zoeken in (met ziekteverwekkers) verontreinigd water. In Nederland is nog weinig onderzoek gedaan naar infectieziekten in de context van klimaatverandering. Voor veel infectieziekten is het dus moeilijk om te zeggen wat hier het effect van klimaatverandering zal zijn. Wel weten we dat klimaatverandering niet op alle infectieziekten of blootstellingsroutes een even groot effect zal hebben. Met de acties uit het Nationaal Actieplan versterken zoönosenbeleid9 en de evaluatie en de aanpassing van de Nationale Adaptatiestrategie10 werken we aan kennis en handvatten om die nieuwe risico’s in kaart te brengen en waar nodig te beperken.
Kunt u aangeven op welke wijze Nederland is voorbereid op een nieuwe pandemie en hoe dit strookt met de voorgenomen bezuinigingen op pandemische paraatheid?
Er is in de afgelopen jaren hard gewerkt aan het verbeteren van onze pandemische paraatheid. Denk aan de oprichting van de Landelijke Functie Opschaling Infectieziektebestrijding (de LFI), de initiatieven om de GGD’en en het RIVM te versterken en het ICT-landschap te verbeteren en de verschillende kennis- en onderzoeksprogramma’s die zijn opgezet. We zijn dus goed op weg, maar we zijn er nog niet. We moeten paraat staan voor allerlei crises die op ons afkomen, zoals hybride conflicten, pandemieën of een natuurramp. Deze dreigingen vragen om versterking van de weerbaarheid van onze zorg. Het kabinetsbrede weerbaarheidsbeleid wordt in de komende maanden verder uitgewerkt onder regie van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Ministerie van Defensie. De maatregelen die bijdragen aan pandemische paraatheid, waaronder het versterken van de GGD’en, fungeren als fundament voor basisnoodzorg bij crisis en conflict en zullen hier dan ook bij worden betrokken. Zoals ik eerder heb aangegeven wordt gezocht naar middelen hiervoor. Daar is tijd voor nodig en ik kan u dan ook nu niet meer informatie geven dan dat ik verwacht medio 2025 meer duidelijkheid te hebben over de middelen voor 2026 en verder.
Welke plannen heeft u om op Europees vlak samen te werken om gezondheidsschade door klimaatveranderingen aan te pakken?
Het kabinet werkt op meerdere manieren internationaal samen om gezondheidsschade door klimaatverandering te beperken. Op Europees niveau gebeurt dat met name met de Europese Unie en met WHO Europe, de Europese afdeling van de Wereldgezondheidsorganisatie. Zoals u ongetwijfeld weet, zijn op Europees niveau afspraken gemaakt over de inzet van de lidstaten om verdere klimaatverandering zoveel mogelijk te voorkomen. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt over de ondersteuning vanuit de EU en de samenwerking tussen lidstaten bij de omgang met gevolgen van klimaatverandering, waaronder gezondheidsgevolgen.11 Hierbij gaat het mede over het versterken van het «Early Warning and Response System» voor klimaatgerelateerde gezondheidsdreigingen, om adequaat te kunnen reageren op grensoverschrijdende gezondheidsdreigingen.12 Veel kennis over klimaatverandering en gezondheid wordt verzameld bij de European Climate and Health Observatory, waar Nederland ook gebruik van maakt.13 Ook werken we op Europees niveau samen aan de implementatie van de resolutie over klimaatverandering en gezondheid die is aangenomen op de World Health Assembly in 2024 en het bijbehorende wereldwijde actieplan.14 Met WHO Europe heeft Nederland in 2023 de zogenoemde Boedapest-verklaring ondertekend, waarin ook afspraken zijn opgenomen over de inzet van lidstaten voor klimaat en gezondheid.15 Daarbij is ook een partnership gestart met Europese landen voor Health Sector Climate Action, waarin Nederland kennis uitwisselt met andere Europese landen over de aanpak.
Zit u aan tafel bij de totstandkoming van het klimaatpakket van Minister Hermans? Welke acties onderneemt u verder interdepartementaal om ervoor te zorgen dat de luchtkwaliteit zal verbeteren voor de gezondheid van mensen?
Ja. VWS is, net als andere ministeries, betrokken bij totstandkoming van het klimaatbeleid, dat vanuit het kabinet wordt gecoördineerd door de Minister van Klimaat en Groene Groei. Bij de totstandkoming van klimaatbeleid heeft VWS drie aandachtspunten. Ten eerste dat het beleid ondersteunend is aan het verduurzamen van de (publieke) zorg en welzijn. De zorg in Nederland is goed voor 7% van de nationale broeikasgasuitstoot en er liggen veel kansen om efficiënter en spaarzamer met grondstoffen en energie om te gaan. Bijvoorbeeld door verspilling aan te pakken. Dat draagt ook bij aan de betaalbaarheid van de zorg. Ten tweede dat klimaatbeleid de betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van (publieke) zorg en welzijn niet onbedoeld onder druk zet. Ten derde dat zowel kansen als risico’s voor volksgezondheid worden meegewogen in het beleid. Zo is in het Regeerprogramma afgesproken dat de maatwerkaanpak voor verduurzamen van de industrie niet alleen moet bijdragen aan verduurzamen en extra CO2-reductie, maar ook aan een gezondere leefomgeving.
De luchtkwaliteit in Nederland wordt steeds beter, wat ervoor zorgt dat mensen in Nederland langer leven én in goede gezondheid. Maar luchtvervuiling blijft een van de grootste negatieve risicofactoren voor de gezondheid van mensen in Nederland. De kwaliteit van de buitenlucht in Nederland is een beleidsverantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat voert daar veel activiteiten voor uit, waaronder de vaststelling van Europese normen voor buitenluchtkwaliteit, het Schone Lucht Akkoord en specifieke programma’s om bijvoorbeeld de blootstelling aan chemische stoffen terug te dringen. Het Ministerie van VWS werkt aan veel van die programma’s mee.
Kunt u toelichten hoe alle bovenstaande omschreven acties stroken met de bezuinigingen op de GGD en preventiemaatregelen?
Voor een deel van de onderwerpen die in uw vragen worden genoemd geldt dat beleid niet wordt gefinancierd vanuit het budget van publieke gezondheid, maar vanuit de begrotingen van andere ministeries. In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat SPUK-gelden worden overgeheveld naar het gemeentefonds met een algemene korting en dat er een algemene korting op subsidies plaatsvindt. Dat betekent dat er een herprioritering op preventie heeft plaatsgevonden. Daartegenover staat dat mensen in de komende jaren minder geld kwijt zullen zijn voor hun eigen risico als zij gebruik maken van zorg. Voor pandemische paraatheid verwijs ik naar het antwoord op vraag 10.
Schijnzelfstandigheid bij de UHT |
|
Thierry Aartsen (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Sandra Palmen (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) heeft besloten om per 1 april 2025 niet meer met zelfstandigen te werken voor het herstel toeslagen? Zo ja, wanneer is dat besluit genomen en waarom is de Kamer daar nog niet over geïnformeerd?
Nee, dat klopt niet. De gehele herstelorganisatie kinderopvangtoeslag (UHT, Commissie Werkelijke Schade en programma directoraat-generaal (DG) Herstel) blijft bereid om met zelfstandigen te werken wanneer op basis van wet- en regelgeving inzet van een zelfstandige mogelijk is, ook na 1 april 2025. In een eerdere fase werd gebruik gemaakt van een opgesteld afbouwplan van potentieel schijnzelfstandigen. Bij een inhuuraanvraag maakt de hersteloperatie in de nieuwe fase net zoals de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, dat op 25 oktober 2024 openbaar is gemaakt.1 Bij een inhuuraanvraag legt de herstelorganisatie een ingevuld afwegingskader ter beoordeling voor aan een organisatieonderdeel buiten de herstelorganisatie dat verantwoordelijk is voor de fiscale bedrijfsvoering. Wanneer uit die toetsing blijkt dat het risico op schijnzelfstandigheid bestaat, dan huurt de herstelorganisatie op de betreffende inhuuraanvraag geen zelfstandige meer in. Zoals beschreven staat in de aanbiedingsbrief van de voortgangsrapportage2, zet de hersteloperatie zich continu en nadrukkelijk in op de volledige afbouw van schijnzelfstandigheid. Het doel is het aantal schijnzelfstandigen in 2025 zo snel mogelijk naar nul af te bouwen.
Klopt het dat UHT het eerdere aanbod om de boetes te betalen voor mantelpartijen die UHT voorzien van zelfstandigen heeft ingetrokken? Zo ja, waarom is dat besloten en op basis van welke argumenten? Waren die argumenten niet beschikbaar op het moment dat UHT besloot om de boetes wel te betalen en op het moment dat de Kamer hier schriftelijke vragen over stelde? Waarom is de Kamer hier niet over geïnformeerd?
Deze toezegging is ingetrokken door Dienst Toeslagen. Zoals bekend heeft uw Kamer de regering gevraagd om zo goed mogelijk uitvoering te geven aan de Kamermotie van 1 oktober 2024 van het lid Boon (PVV).3 In deze motie is de regering verzocht alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat per 1 januari 2025 geen schijnzelfstandigen meer werkzaam zijn binnen de rijksdienst en hierbij te waarborgen dat de voortgang en afhandeling van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag niet wordt belemmerd.
Dit was en is een dilemma in de huidige context tussen enerzijds de afwikkeling van de hersteloperatie en anderzijds mogelijke non-compliance met wet- en regelgeving als gevolg van de inzet van potentieel schijnzelfstandigen. Omdat de hersteloperatie al onder druk stond, was de inschatting in 2024 dat het volledig afbouwen van de inhuur van potentieel schijnzelfstandigen niet haalbaar zou zijn zonder de hersteloperatie te hinderen. Ook gaven de brokers in die periode aan dat zij onzeker waren of zij als gevolg van het opheffen van het handhavingsmoratorium voor de loonheffingen vanaf 1 januari 2025 nog schijnzelfstandigen konden inzetten. Om de continuïteit te waarborgen naar de gedupeerde ouders heeft Dienst Toeslagen met de brief van 15 november 2024 de brokers uiteindelijk het aanbod gedaan om de kosten van naheffingsaanslagen premies werknemersverzekeringen en boetes van brokers over te nemen, voor zover deze het gevolg zijn van de inzet van zelfstandigen bij de herstelorganisatie die achteraf als schijnzelfstandige zijn aangemerkt. Dit aanbod is herhaald met de brief van 3 december 2024 maar toen met het nadrukkelijke verzoek aan de brokers de fiscale compliance – indien nodig – te bespreken met de eigen belastinginspecteur.
Hierna heeft contact tussen het Ministerie van Financiën als belastingplichtige en de belastinginspecteur geleid tot het voortschrijdende inzicht over hoe met genoemd dilemma om te gaan. Doorslaggevend werd dat de toezeggingen van Dienst Toeslagen aan de brokers kunnen leiden tot een fiscale non-compliance en dat dat niet strookt met de voorbeeldfunctie van het Ministerie van Financiën. De uiteindelijke consequentie daarvan was nog niet bepaald bij de beantwoording van de vragen van uw Kamer van 13 januari 2025.4
Het contact met de belastinginspecteur heeft bij Dienst Toeslagen geleid tot een heroverweging van de ingeslagen weg met als gevolg dat begin februari 2025 besloten is tot de intrekking van de eerder gedane toezegging. In die periode was ook bij meerdere brokers sprake van een toenemende twijfel over de ingeslagen weg. Dit zorgde voor een verminderd aanbod van zelfstandigen en een toename van de detachering van medewerkers in dienst van de brokers zelf. Bij brief van 10 februari 2025 is voor bestaande contracten met brokers waarin de toezegging tot compensatie was gedaan, deze toezegging ingetrokken met ingang van 1 april 2025 (contractueel het vroegst mogelijke moment). Daarnaast is medegedeeld dat voor nieuwe contracten of verlengingen deze toezegging per direct niet meer gedaan wordt. Naar aanleiding van de ontwikkelingen omtrent het dilemma heeft de belastinginspecteur besloten het convenant Horizontaal Toezicht (HT) met het Ministerie van Financiën in te trekken per 31 januari 2025.
Over bovengenoemde ontwikkelingen hebben we uw Kamer op 21 februari 2025 geïnformeerd in de aanbiedingsbrief bij de meest recente voortgangsrapportage over de Hersteloperatie toeslagen.5
Kan alle communicatie met de «brokers» die bemiddelen tussen zelfstandigen en de Dienst Toeslagen hieromtrent openbaar gemaakt worden? Kunnen interne documenten waaruit dit besluit is voortgevloeid openbaar gemaakt worden?
De brieven van 15 november en 3 december 2024 zijn reeds openbaar gemaakt bij de beantwoording van de Kamervragen leden Aartsen, Van Eijk (beiden VVD) en Flach (SGP) aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretarissen van Financiën. Deze Kamervragen betroffen het bericht dat de Belastingdienst zelf zich niet gaat houden aan de wet DBA en van belastinggeld ook de boetes en naheffingen gaat betalen. Ik heb de brief aan de brokers van 10 februari 2025 waarmee Dienst Toeslagen de toezeggingen terugtrekt en de bijbehorende beslisnota toegevoegd aan de beantwoording van de huidige Kamervragen.
Om hoeveel zelfstandigen (en welk percentage) gaat het bij de afhandeling van de toeslagenaffaire? Wat zijn de voorziene gevolgen voor de afhandeling van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag?
Per 28 februari 2025 zijn er 627 potentiële schijnzelfstandigen werkzaam voor de herstelorganisatie (ongeveer 25% van de totale bezetting). Op het hoogtepunt in maart 2024 waren dit er 824. Naar aanleiding van alle ontwikkelingen is er in feite sprake van een versnelde afbouw van potentieel schijnzelfstandigen mede doordat ook brokers potentieel schijnzelfstandigen terugtrekken. De totale uitstroom van potentieel schijnzelfstandigen bij UHT, als onderdeel van de herstelorganisatie, tot en met februari 2025 is 119 (t.o.v. de 735 potentieel schijnzelfstandigen ultimo december 2024), waarvan er 28 in vaste dienst zijn gekomen, 46 nu via detacherings- of uitzendconstructie werkzaam zijn bij UHT en 42 UHT hebben verlaten. De herstelorganisatie probeert waar mogelijk vrijgevallen plekken in te vullen met vast personeel of externen in loondienst, zoals uitzendkrachten en detacheringsmedewerkers. Dit betekent dat er risico bestaat op vertraging van de hersteloperatie.
Erkent het kabinet de uitspraak van de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest dat er 9 gezichtspunten (geen criteria) zijn die álle 9 gelijkwaardig zijn én in samenhang holistisch gewogen dienen te worden?1 Zo ja, erkent het kabinet dan ook dat een gezichtspunt zoals «gezag» even zwaar weegt als het gezichtspunt «extern ondernemerschap»? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet erkent de uitspraak van de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest dat er bij de beoordeling van arbeidsrelatie negen gezichtspunten zijn die alle gelijkwaardig zijn en in samenhang holistisch gewogen dienen te worden. De Hoge Raad heeft op 21 februari 2025 bevestigd dat alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest, waaronder «extern ondernemerschap», in dezelfde mate van belang zijn bij het beoordelen of sprake is van een arbeidsovereenkomst.7 Uiteraard erkent het kabinet ook deze uitspraak. Zoals in het afwegingskader8 en de Toelichting beoordeling arbeidsrelaties, die op de website van de Belastingdienst zijn gepubliceerd9, is uitgelegd zijn bij de beoordeling van een arbeidsrelatie alle feiten en omstandigheden van belang (holistische toets).10
Hoe verhoudt het besluit van de UHT om niet meer met zelfstandigen te werken zich tot uw antwoorden op Kamervragen2 waarin het kabinet stelde dat «de hersteloperatie kinderopvangtoeslag een tijdelijke organisatie is [...] Het is daarom niet vreemd dat bij de hersteloperatie veel externe ingehuurde krachten werken»? In die antwoorden verwees het kabinet naar de zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) als «potentieel schijnzelfstandigen», is het kabinet van mening veranderd en vindt het kabinet nu dat de tijdelijk ingehuurde zzp’ers per definitie allemaal schijnzelfstandigen zijn?
Zoals aangegeven in antwoord 1, blijft UHT, als onderdeel van de herstelorganisatie, bereid om met zelfstandigen te werken wanneer op basis van de wet- en regelgeving inzet van een zelfstandige mogelijk is. De herstelorganisatie maakt echter net zoals de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader. Bij een inhuuraanvraag wordt aan de hand van het afwegingskader getoetst of bij een inhuur sprake is van een risico op schijnzelfstandigheid. Als er een vermoeden is van schijnzelfstandigheid, huurt de herstelorganisatie op de betreffende inhuuraanvraag geen zelfstandigen in. De herstelorganisatie is hier niet van mening veranderd en vindt dus ook niet dat tijdelijk ingehuurde zzp’ers per definitie als schijnzelfstandige moeten worden aangemerkt, maar beoordeelt dit op basis van het eerder genoemde ingevulde interne afwegingskader, gebaseerd op de Deliveroo-gezichtspunten.
Wordt er bij het wegen van de overeenkomst tussen iedere werkzame zelfstandige en het UHT aan de hand van de Deliveroo-gezichtspunten holistisch gewogen of er sprake is van zelfstandigheid of werknemerschap? Zo niet, waarom dit generieke besluit?
Zoals bij vraag 1 aangegeven, maakt de herstelorganisatie, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader. Hierbij wordt op grond van een «risico-inventarisatie» per inhuuraanvraag bepaald of een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Voor bepaalde categorieën inhuuraanvragen heeft de herstelorganisatie vastgesteld dat beoordeling van de Deliveroo-gezichtspunten aan de voorkant al een dusdanige indicatie geeft van werken in loondienst dat het risico op schijnzelfstandigheid bij de inhuur van zelfstandigen op die categorie inhuuraanvragen groot is. Als het risico op schijnzelfstandigheid voor een dergelijke categorie inhuuraanvragen als groot wordt beoordeeld, dan kiest de herstelorganisatie er omwille van het tegengaan van schijnzelfstandigheid voor om voor die categorie inhuuraanvragen geen zelfstandigen in te huren.
Klopt het dat UHT op functieniveau categorisch en niet op arbeidsrelatieniveau besluit of een functie wel of niet schijnzelfstandigheid is? Zo ja, kan het kabinet uitleggen wat daar holistisch aan is en hoe er dan rekening gehouden kan worden met het extern ondernemerschap van een zelfstandige? Hoe verhoudt deze houding zich met de gedane uitspraak door de rechter in Rotterdam?3
Ja, zoals ook bij vraag 7 aangegeven klopt het dat UHT voor bepaalde categorieën inhuuraanvragen heeft vastgesteld dat beoordeling van de Deliveroo-gezichtspunten aan de voorkant al een dusdanige indicatie geeft van werken in loondienst dat het risico op schijnzelfstandigheid bij de inhuur van zelfstandigen op die inhuuraanvragen groot is. Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 5, heeft de Belastingdienst een afwegingskader gepubliceerd. Met dit afwegingskader is het mogelijk een arbeidsrelatie op basis van alle feiten en omstandigheden te beoordelen (holistische toets) aan de hand van de gezichtspunten van Deliveroo. De Hoge Raad heeft bevestigd dat het externe ondernemerschap als gezichtspunt in de onderlinge verhouding niet van zwaarder of minder zwaar gewicht is dan de andere gezichtspunten. Dat is ook in lijn met de uitspraak van de rechtbank Rotterdam.
De herstelorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van medewerkers en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid. Zoals bij vraag 1 en vraag 7 aangegeven, maakt de herstelorganisatie, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per inhuuraanvraag wordt bepaald of voor die inhuuraanvraag een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als voor een bepaalde categorie inhuuraanvragen het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kiest de herstelorganisatie er aan de voorkant voor om voor die specifieke categorie inhuuraanvragen geen zzp’ers in te huren. Het is mogelijk dat bij een (potentiële) inhuuraanvraag bijvoorbeeld bijna alle gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst. Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze inhuuraanvraag dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn. De uitspraak van de Hoge Raad op 21 februari 2025 geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen.
Hebben zelfstandigen of brokers de gelegenheid om het besluit van de UHT bij de rechter aan te vechten? Zijn er al zelfstandigen of brokers naar de rechter gestapt?
Zelfstandigen en/of brokers hebben de gelegenheid om naar de rechter te stappen. Dat is tot nu toe nog niet gebeurd. Wel heeft één broker aangegeven juridische stappen te overwegen naar aanleiding van de intrekking van de gedane toezeggingen, zoals verwoord in de brief van 10 februari 2025.
Is het kabinet het ermee eens dat het een aantasting van de rechtszekerheid is om als handhavende of toepassende partij vooruit te lopen op nog niet aangenomen wetgeving zoals de concept-wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden of nog niet door een rechter bestendigde opvattingen van de advocaat generaal De Bock?4 Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, is de huidige wet- en regelgeving leidend. Alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest zijn hiervoor het uitgangspunt, waarbij er geen rangorde geldt tussen de gezichtspunten in de beoordeling. Er wordt dus niet vooruitgelopen op nog niet aangenomen wetgeving of nog niet door een rechter bestendigde opvattingen. Het kabinet vindt dan ook niet dat er sprake is van een aantasting van de rechtszekerheid. Los hiervan, staat het een opdrachtgever uiteraard vrij om – met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving – bijvoorbeeld omwille van eigen bedrijfseconomische redenen aanvullende voorwaarden te stellen in een overeenkomst voor opdracht bij de inhuur van zzp’ers. De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag hanteert tot op heden geen aanvullende voorwaarden.
Waarom kiest UHT ervoor om de jurisprudentie strenger te interpreteren dan vereist? Welke gevolgen heeft dit op de afhandeling van de kinderopvangtoeslagaffaire?
De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag kiest niet voor een strengere interpretatie van de jurisprudentie. Bij het bepalen van de inzet van zzp’ers door UHT wordt niet een strengere afweging van de relevante feiten en omstandigheden gemaakt dan wordt voorgeschreven door wetgeving en jurisprudentie. Dit heeft daarom geen gevolgen voor de afhandeling van de kinderopvangtoeslagaffaire.
Kunt u deze vragen apart van elkaar beantwoorden voor het commissiedebat Zzp van 12 maart aanstaande?
Het commissiedebat Zzp van 12 maart is verplaatst naar 3 april. Ik heb de antwoorden apart van elkaar beantwoord en zorg voor tijdige beantwoording.
Bescherming tegen digitale aanvallen op internationale instellingen in Nederland |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Russische spionnen en de «hack van Amsterdam»»?1
Deelt u de mening dat de in het bericht genoemde casus een indicatie is dat Nederland geen goed antwoord heeft op digitale aanvallen vanuit statelijke actoren waarbij Europese of internationale instellingen in Nederland doelwit zijn? Zo ja, hoe komt dat en wat is er nodig om dit te verbeteren? Zo, nee waar blijkt uit deze casus dan dat er wel sprake was van een goed antwoord?
Deelt u de mening dat, als Nederland geen bemoeienis heeft of mag hebben met het beschermen van internationale instellingen tegen digitale aanvallen, daarmee het risico op dergelijke aanvallen en schade kan toenemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Wat is de rol van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) in het geval een statelijke actor een digitale aanval op een Nederlandse organisatie dan wel een internationale organisatie in Nederland uitvoert? Is daar verschil tussen en zo ja, waarom?
In welke mate verschilt bovengenoemde rol van de AIVD in vergelijkbare situaties van inlichtingen- en veiligheidsdiensten in andere lidstaten van de Europese Unie (EU)?
Welke Nederlandse of Europese instantie kan wel actie ondernemen in het geval er een internationale organisatie met vestiging in een lidstaat van de EU te maken krijgt met een digitale aanval? Zo er een dergelijke instantie is, welke afspraken zijn hiermee dan precies gemaakt? Kunt u hierbij ook het specifieke juridische kader schetsen?
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat er in Europees verband kennelijk onvoldoende samenwerking is en dat een door de Nederlandse politie in 2021 gegeven waarschuwing aan andere lidstaten geen opvolging kreeg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat het kabinet doen om te zorgen dat hier in de toekomst wel op geacteerd wordt?
Deelt u de mening dat er sprake is van een lacune in de hulp aan deze internationale organisaties in het geval van een digitale aanval van een statelijke actor? Zo ja, waarom, hoe komt dat en hoe moet deze lacune opgevuld gaan worden? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat uit de in het bericht genoemde casus blijkt dat de internationale samenwerking in het geval van digitale dreigingen niet optimaal werkt en verbetering behoeft? Zo ja, welke verbeteringen zijn er nodig en hoe en op welke termijn worden die bewerkstelligd? Zo nee, waarom niet en hoe kan het dan dat het weken duurt eer zelfs maar duidelijk is waar een verzoek tot onderzoek naar een dergelijke dreiging moet worden ingebracht?
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
De berichtgeving waaruit blijkt dat PostNL vanaf februari de post al vanaf 09.00 uur wil ophalen in plaats van na 17.00 uur |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving waaruit blijkt dat PostNL vanaf februari de post al vanaf 09.00 uur wil ophalen in plaats van na 17.00 uur?1, 2
Ja.
Klopt het dat het hierbij zal gaan om ongeveer 75% van alle brievenbussen in Nederland?
Dat klopt. PostNL geeft aan vanaf februari 2025 75% van de brievenbussen overdag te gaan legen.
Welke gevolgen heeft dit voor mensen die niet bij de resterende 25% van de brievenbussen in de buurt wonen?
PostNL geeft aan dat er altijd een brievenbus in de buurt is waar consumenten brieven voor bezorging de volgende dag kunnen posten. De brievenbussen die na 17:00 worden geleegd staan op plekken waar mensen regelmatig komen, zoals winkelgebieden. Het postbedrijf benadrukt dat 98% van de Nederlanders op niet meer dan 5 kilometer afstand van zo’n winkelgebied woont. Op de brievenbus en in de locatiewijzer op de website van PostNL kunnen consumenten zien of een desbetreffende brievenbus na 09:00 of na 17:00 wordt geleegd.
Kunt u gedetailleerd toelichten hoe de stap van PostNL verenigbaar is met de eis uit het Postbesluit dat PostNL er voor moet zorgen dat de brieven die binnen de Universele Postdienst (UPD) verzonden worden, ten minste in 95% van de gevallen binnen 24 uur bezorgd moeten worden? Is dat ook haalbaar als de brievenbussen massaal eerder geleegd worden zoals PostNL beoogt? Zo nee, bent u voornemens te handhaven op de afgesproken bezorgnorm van 95% binnen 24 uur of bent u bereid om de Autoriteit Consument & Markt (ACM) te vragen om daarop te handhaven? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Economische Zaken is verantwoordelijk voor het wettelijk kader. In dat wettelijk kader zijn geen regels over de precieze lichtingstijden van brievenbussen vastgelegd. Daarom heeft PostNL de wettelijke ruimte om tijdstippen van lichting zelf te bepalen en is dit geen norm waar de Autoriteit Consument en Markt (ACM) toezicht op houdt. Als zou blijken dat PostNL door het nemen van deze maatregel niet meer voldoet aan de overige eisen die voortvloeien uit de regelgeving voor de UPD, dan kan de ACM beslissen om hierop te handhaven. De ACM bepaalt daarbij als onafhankelijke toezichthouder haar eigen prioriterings- en handhavingsbeleid.
Is de stap die PostNL zette niet een feitelijke teruggang van 24-uurs- naar 48-uursbezorging van post binnen de UPD? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe apprecieert u de stap van PostNL in het licht van de expliciete wens van de Kamer om niet af te schalen op de 24-uursbezorging en de bijbehorende norm van 95% voor UPD-poststukken?
Deze maatregel past in het beeld dat de financiële houdbaarheid van het huidige postnetwerk onder toenemende druk staat. Zolang de dienstverlening van PostNL voldoet aan het wettelijk kader staat het PostNL vrij om haar dienstverlening aan te passen. Ik vind het hoe dan ook belangrijk dat PostNL transparant is over de lichtingstijden van brievenbussen zodat consumenten weten waar ze aan toe zijn.
Om aan de zorgen van de Kamer tegemoet te komen heb ik inderdaad toegezegd om geen onomkeerbare stappen te zetten terwijl het onderzoek naar de postmarkt van de ACM nog gaande is. Zoals ik eerder heb aangegeven, zal ik dit in het voorjaar verwachte onderzoek en de daaruit volgende bouwstenen meenemen richting mijn toekomstvisie op de postmarkt. Dit betekent dat het vervolgproces is dat ik na de oplevering van het ACM-onderzoek aan uw Kamer een appreciatie wil sturen van het ACM-onderzoek samen met de nota van wijziging, aan de hand waarvan uw Kamer vervolgens de afweging kan maken om het proces van behandeling van de Postwet te starten.
Klopt het zoals de verantwoordelijk directeur van PostNL zei in genoemde publicaties, dat voor deze stap geen aanpassing van relevante wet- en regelgeving nodig is? Hoe verhoudt zich dat tot de genoemde eisen uit het Postbesluit en overige eisen?3, 4
De huidige Postwet en lagere regelgeving bevatten geen bepalingen over de exacte lichtingstijden waarop brievenbussen moeten worden geleegd. Daarom heeft PostNL de wettelijke ruimte om tijdstippen van lichting zelf te bepalen en is dit geen norm waar de Autoriteit Consument en Markt (ACM) toezicht op houdt. Als zou blijken dat PostNL door het nemen van deze maatregel niet meer voldoet aan de overige eisen die voortvloeien uit de regelgeving voor de UPD, dan kan de ACM beslissen om hierop te handhaven. Op basis van het Postbesluit stelt PostNL zelf de voorwaarden vast waaraan verzenders van poststukken moeten voldoen.
Heeft PostNL haar voornemen om 75% van de brievenbussen eerder op de dag te legen voorafgaand met het Ministerie van Economische Zaken besproken? Zo ja, heeft het Ministerie van Economische Zaken daarvoor voorafgaand toestemming gegeven? Kunt u toelichten hoe dat verlopen is en waarom er, als er wel toestemming is gegeven, de Kamer daarover niet geïnformeerd is nu zij zich juist keerde tegen het voornemen om de postbezorging te verruimen naar 48 uur?
Nee, PostNL heeft bij het Ministerie van Economische Zaken geen toestemming gevraagd voor de aangekondigde maatregel. Zolang een interne maatregel binnen het bestaand wettelijk kader past hoeft dit ook niet en staat het PostNL vrij om haar dienstverlening zelfstandig aan te passen.
Welke gevolgen heeft de stap van PostNL voor de andere postbedrijven in de markt die van het netwerk van PostNL afhankelijk zijn? Kunt u toelichten hoe die consequenties door PostNL en/of het Ministerie van Economische Zaken meegewogen zijn bij de stap die PostNL besloot te zetten en welke eventuele reparatiestappen u van PostNL eist om te voorkomen dat andere postbedrijven gedupeerd raken?
Zoals hierboven toegelicht is dit niet met EZ afgestemd. Postbedrijven die onder het toegangsregime gebruikmaken van het netwerk van PostNL leveren hun poststukken direct aan bij PostNL en niet via brievenbussen. Hiervoor gelden afspraken tussen PostNL en andere postvervoerders. Deze zakelijke markt is niet gereguleerd. Het is aan PostNL en de postvervoerders onderling om eventuele wijzigingen te bespreken.
De onbetrouwbaarheid van de inschatting van saneringskosten voor de grond van Tata Steel |
|
Christine Teunissen (PvdD), Ines Kostić (PvdD) |
|
Sophie Hermans (VVD), Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tata Steel heeft tot 2 miljard nodig voor vergroening, blijkt uit geheime cijfers»1?
Herkent u het getal van maximaal 12 miljard euro aan saneringskosten voor de grond van Tata Steel die te zien was op de slide die tijdens de presentatie van het rapport van Hans Wijers en Frans Blom op scherm te zien was?
Bent u zich bewust van het feit dat in media en onder politici nu veelal het beeld heerst dat het saneren van de grond inderdaad 12 miljard euro zou kosten?
Kunt u meer detail geven over de aannames waarop de inschatting is gebaseerd dat dit 12 miljard euro zou kosten?
Bent u bereid de onderliggende analyses hiervoor openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Hoe verhouden de saneringskosten zich ten opzichte van andere saneringsprojecten van ernstig vervuilde terreinen zoals Chemie-Pack in Moerdijk (7 hectare voor circa 5,5 miljoen euro per hectare)2, EMK in Krimpen aan den IJssel (6 hectare voor circa 7 tot 10 miljoen euro per hectare) (Kamerstuk 28 089, nr. 188), Thermphos in Vlissingen (50 hectare voor circa 2,5 miljoen euro per hectare)3 en Olasfa in Olst (3,5 hectare voor circa 3 miljoen euro per hectare)4?
Herinnert u zich de opmerking van Staatssecretaris Heijnen in haar brief van 3 april 2024, waar zij over de bodemsanering zegt dat «als het gaat om geheel of gedeeltelijke sluiting – tegelijkertijd op voorhand niet gegarandeerd kan worden dat de kosten daarvan volledig door Tata Steel Nederland zullen worden gedragen» (Kamerstuk 28 089, nr. 275)?
Deelt u de mening dat in elk toekomstscenario er een significante saneringsopgave ligt die hoe dan ook moet worden uitgevoerd, onafhankelijk van wie die uiteindelijk uit zal voeren? Zo nee, waarom niet?
Bent u zich bewust van het feit dat Tata Steel Ltd (moederbedrijf van Tata Steel Nederland) geen Parent Company Guarantee heeft afgegeven voor de Nederlandse dochtermaatschappij? Zo ja, wat is het gevolg hiervan voor de kans om de kosten voor sanering bij een eventueel faillissement te verhalen op de Indiase moedermaatschappij?
Zijn de mogelijkheden voor een aansprakelijkheidsprocedure tegen de moedervennootschap van Tata Steel Nederland onderzocht om in te schatten in hoeverre bij een eventueel faillissement de saneringskosten (en/of faillissementstekorten) te verhalen zijn op de Indiase moedermaatschappij? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen?
Is er een scenario denkbaar waarin Tata Steel IJmuiden failliet zou gaan en de Nederlandse overheid op zou draaien voor de saneringskosten van de grond? Zo ja, hoe ziet een dergelijke situatie eruit, wat gebeurt er dan en acht u dat wenselijk?
Deelt u de mening dat Tata wat er ook gebeurt verantwoordelijk is voor de kosten van bodenvervuiling en voor het oplossen daarvan hoe dan ook moet gaan betalen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid een saneringsexpert te vragen een inschatting te maken van de saneringskosten die te verwachten zijn, gezien het belang van de saneringskosten in de discussie rondom Tata? Zo nee, waarom niet?
Is er onderzoek gedaan naar de effecten van de bodemvervuiling bij Tata op het milieu (waaronder water), natuur en gezondheid van omwonenden en werkenerms? Zo niet, waarom niet en bent u bereid om alsnog zo'n onderzoek te laten doen?
In hoeverre zou de voorkeur voor scenario 3 kunnen veranderen naar een ander scenario (eventueel een buiten de vier opties die Wijers en Blom opgaven) als blijkt dat de saneringskosten significant lager zijn dan de 12 miljard euro?
Kunt u deze vragen individueel beantwoorden en uiterlijk in februari 2025?
De uitspraken van de CEO van ASML over het Nederlandse vestigingsklimaat. |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Beljaarts , Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraken van ASML-CEO Christophe Fouquet in het programma Buitenhof op 2 februari 2025, waarin hij stelt dat ASML binnen twee à drie jaar duidelijkheid nodig heeft over de vestigingsvoorwaarden in Nederland?
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de heer Fouquet dat het Nederlandse vestigingsklimaat voor hightechbedrijven onder druk staat? Welke concrete knelpunten worden door ASML en andere bedrijven binnen de sector benoemd?
De hoogwaardige, innovatieve, semicon maak- en procesindustrie is één van de belangrijkste pijlers voor het duurzame verdienvermogen van Nederland. We verdienen hier ons geld mee; de toeleverende mkb’ers profiteren mee en het draagt voor de inwoners van Nederland bij aan de brede welvaart. De heer Fouquet benadrukt dat als Nederland en Europa onvoldoende stappen zetten voor het verbeteren vestigingsklimaat, het niet vanzelfsprekend is dat bedrijven in Nederland kunnen blijven.
Als onderdeel van de snel groeiende wereldwijde chipindustrie, verwacht ASML flink te groeien en staat het bedrijf momenteel voor grote investeringsbeslissingen ten behoeve van haar verdere uitbreiding in Nederland. De heer Fouquet heeft aangegeven binnen twee à drie jaar duidelijkheid nodig is over de vestigingsvoorwaarden voor groei in Nederland.
In de brief richting ASML als onderdeel van kamerbrief1 van maart 2024 worden de knelpunten m.b.t. het vestigingsklimaat voor onder andere ASML ook benoemd. Deze knelpunten betreffen de beschikbaarheid van praktisch en theoretisch geschoold personeel, mobiliteit, woningbouw en energie-infrastructuur. Daarnaast wordt ASML geconfronteerd met geopolitieke uitdagingen en is een aantal regelgevende en financiële kaders onderwerp van herziening en maatschappelijke discussie. Deze knelpunten gelden in hoge mate ook voor andere bedrijven in de halfgeleidersector.
Project Beethoven is in uitvoering gebracht om deze knelpunten te adresseren en om de juiste randvoorwaarden te scheppen om de ambitieuze groeiambities in Nederland te kunnen realiseren. Hierbij is specifiek aandacht voor de doorontwikkeling van de Brainportregio als zwaartepunt van het Nederlandse halfgeleiderecosysteem.
Het maatregelenpakket bestaat uit: meer talent voor de gehele sector op alle onderwijsniveaus, een betere infrastructuur en betaalbare woningen, voldoende fiscale armslag voor het bedrijfsleven, samenwerking rondom exportcontrole en een nationale agenda voor de sector (thans Semicon Board NL). Rijk, regio en het bedrijfsleven hebben hiervoor € 2,51 miljard uitgetrokken. Daarvan wordt € 1,73 miljard bijgedragen door het Rijk (waarvan € 450 mln. voor het nationaal versterkingsplan van microchiptalent) en € 778 miljoen euro door de regio en het bedrijfsleven. De uitvoering van het maatregelenpakket loopt volop.
Fouquet benoemde dat toegang tot voldoende elektriciteit een knelpunt is voor de verdere groei van ASML in Nederland. Hoe beoordeelt u de impact van netcongestie op de uitbreidingsplannen van ASML? Welke maatregelen neemt u om te zorgen dat dit bedrijf tijdig de benodigde aansluiting en capaciteit krijgen?
Netcongestie is een belangrijk aandachtspunt in de realisatie van zowel de uitbreidingsinvesteringen van ASML als de daarmee verbonden schaalsprong van de Brainportregio. Om de netcongestieproblematiek op te lossen werken de Minister van KGG en ik nauw samen met de provincie Noord-Brabant, de gemeentelijke overheden in de Brainportregio en netbeheerders TenneT en Enexis. Dit gebeurt in goede afstemming met ASML. Daartoe worden verschillende oplossingsrichtingen in kaart gebracht, waarbij ook het benodigde tijdspad scherp in het oog wordt gehouden.
In de Kamerbrief over de voortgang van het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK) en nationale energieprojecten2 heeft de Minister van KGG gemeld dat het project «Pocket Noordoost-Brabant» is opgenomen in het MIEK. Dit betreft de vorming van een nieuw deelnet in het hoogspanningsnet van TenneT bij Wijchen en Oss waarmee ook meer ruimte ontstaat op het netwerk van de Brainportregio. Het onderzoek naar dit project, dat één van de afspraken was in het Beethovenconvenant, is hiermee succesvol afgerond.
Ook zijn er vanuit het Ministerie van KGG gelden beschikbaar gesteld voor de ontwikkeling van energy hubs. In 2024 was dit voor provincie Noord-Brabant € 2,8 miljoen. In 2025 volgt nogmaals hetzelfde bedrag. Medio 2025 volgt besluitvorming over de resterende middelen voor het Stimuleringsprogramma Energiehubs over de periode 2026–2030.
Via de processen van het nationale en provinciale MIEK wordt momenteel samen met de Brainportregio verkend welke verzwaringen van het energiesysteem nog verder noodzakelijk zijn.
Ik heb er vertrouwen in, samen met Minister van Klimaat en Groene Groei dat ASML op basis van de combinatie van bovengenoemde maatregelen tijdig de voor de uitbreiding benodigde aansluiting en capaciteit kan krijgen.
Fouquet geeft aan dat stikstofproblematiek één van de knelpunten is voor de groei van ASML in Nederland. Hoe beoordeelt u de impact van de recente uitspraak van de Raad van State op de uitbreidingsmogelijkheden van ASML? Welke extra maatregelen overweegt het kabinet om ervoor te zorgen dat ASML niet wordt belemmerd door stikstofrestricties?
De recente uitspraak van de Raad van State heeft een brede impact op diverse terreinen die belangrijk zijn voor de schaalsprong in de Brainport-regio, waarvoor de investering van ASML een belangrijke pijler is: de industrie, de woningbouw, defensie, landbouw en het bedrijfsleven in de breedte. Vanuit EZ-perspectief maak ik me zorgen omdat dit het ondernemers-, investerings- en vestigingsklimaat van Nederland raakt. Gezien de brede impact heeft het kabinet een Ministeriele Commissie «Economie en Natuurherstel» (MCEN) ingesteld om tot een samenhangend maatregelenpakket te komen met het doel om Nederland van het slot te halen. Ik neem hieraan deel. Ik zal me via de MCEN blijven inzetten op een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor Nederland, maar kan niet op de te nemen maatregelen vooruitlopen.
Hoe beoordeelt u de beschikbaarheid van hoogopgeleid technisch personeel in Nederland en welke maatregelen neemt u om de aantrekkelijkheid van Nederland als hightech-werklocatie te versterken?
Verschillende sectoren in Nederland hebben momenteel te maken met een tekort aan voldoende hoogopgeleid technisch personeel. Dit kabinet werkt aan het Actieplan Groene en Digitale Banen om bij te dragen aan de beschikbaarheid van technisch geschoold personeel in Nederland, zowel theoretisch als praktisch opgeleid. Het tekort verdient blijvende aandacht. Daarom investeert het kabinet ruim € 350 miljoen euro in Techkwadraat zodat iedere leerling in aanraking komt met techniek. Ook verstevigt het kabinet € 210 miljoen euro publiek-private samenwerkingsverbanden zodat het onderwijs beter aansluit op de vraag van de arbeidsmarkt.
Specifiek voor het realiseren van de groeiambities van de Nederlandse semicon sector zijn tot en met 2030 landelijk naar verwachting circa 38.000 extra technisch opgeleide mensen nodig op MBO-, HBO- en WO-niveau. Een belangrijk deel daarvan zal benodigd zijn in de Brainportregio. Dit is een grote opgave. Vandaar dat het kabinet tot en met 2030 incidenteel € 450 miljoen en vanaf 2031 structureel € 80 miljoen per jaar heeft gereserveerd voor een nationaal versterkingsplan voor microchip-talent. De regio’s Brainport, Delft, Twente en Groningen/Noorden hebben hiervoor inmiddels plannen ingediend om extra talent op te leiden voor de semicon sector, voor de zomer zullen de eerste commitments worden vastgelegd. Hiervoor is in totaal ruim € 300 miljoen euro aan cofinanciering toegezegd. Gezamenlijk verwachten de regio’s ongeveer 33.000 extra technici voor de semicon sector op te kunnen leiden. De regio’s zetten onder andere in op het aantrekken van internationaal talent, het innoveren van het onderwijsaanbod, om- en bijscholing en samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen. Op deze manier zorgen de regio’s ervoor dat het volgen van een opleiding voor de semicon sector aantrekkelijker wordt gemaakt. Hiernaast is het aan werkgevers om meer werk te maken van het behoud van technici voor deze sector en om in te zetten op het verhogen van de arbeidsproductiviteit.
Fouquet stelt dat ASML geen eigen nationale veiligheidsanalyse maakt en zich slechts voegt naar wetgeving. Hoe beoordeelt u deze passieve houding en hoe wordt gewaarborgd dat exportbeperkingen daadwerkelijk bijdragen aan nationale veiligheid?
Het kabinet heeft kennis genomen van de uitspraken van de heer Fouquet op dit punt. De verantwoordelijkheid voor nationale veiligheidsanalyses en het ontwikkelen van wetgeving die de nationale veiligheid beschermen ligt bij het Rijk. Onderdeel hiervan is het Nederlandse exportcontrolebeleid in het kader waarvan maatregelen zijn genomen die betrekking hebben op machines en technologie die geschikt zijn voor de ontwikkeling en productie van geavanceerde halfgeleiders. Deze geavanceerde halfgeleiders kunnen naast civiele toepassingen ook een cruciale bijdrage leveren aan militaire toepassingen zoals de ontwikkeling van hoogwaardige militaire (wapen)systemen. Daarmee kan de ongecontroleerde uitvoer van dergelijke apparatuur risico’s voor de nationale veiligheid met zich meebrengen. Bij de beoordeling van vergunningaanvragen wordt per geval gekeken naar onder meer het eindgebruik en de eindgebruiker, en een afweging gemaakt van de risico’s voor de nationale veiligheid.
Fouquet wees op de noodzaak van een stabiel en voorspelbaar overheidsbeleid voor bedrijven zoals ASML. Hoe zorgt u ervoor dat het kabinetsbeleid en wetgeving voorspelbaarheid bieden aan bedrijven die strategisch belangrijk zijn voor de Nederlandse economie?
Stabiel en betrouwbaar overheidsbeleid is uitermate belangrijk voor ons bedrijfsleven: bedrijven moeten zekerheid ervaren bij het maken van plannen voor de lange termijn. Dit onderwerp is ook geadresseerd in de kamerbrief «Investeringen in ondernemingsklimaat microchipsector» van 28 maart 2024. Hierin werd bijvoorbeeld gewezen op het belang van voldoende fiscale armslag voor het bedrijfsleven. Voorspelbaar overheidsbeleid is ook de reden dat het kabinet de afschaffing van de inkoopfaciliteit voor inkoop van eigen aandelen en de versobering van de 30%-regeling grotendeels heeft teruggedraaid, wat beide zeer belangrijke regelingen zijn voor ons bedrijfsleven. Ook bij nieuw kabinetsbeleid en nieuwe wetgeving zullen wij de gevolgen voor het bedrijfsleven zorgvuldig wegen.
Fouquet waarschuwde dat te strenge Europese AI-regulering innovatie kan vertragen en Europa op achterstand kan zetten ten opzichte van de VS en China. Hoe beoordeelt u deze waarschuwing?
Het kabinet is van mening dat de Europese AI-verordening cruciaal is voor het garanderen van een veilige toepassing van AI en het creëren van vertrouwen in AI. De AI-verordening zorgt ervoor dat AI in de EU betrouwbaar en veilig blijft en niet schadelijk is voor fundamentele rechten en de gezondheid van burgers. Door met een duidelijke set aan regels het vertrouwen in AI te vergroten, zullen bedrijven en burgers naar verwachting minder terughoudend zijn in het toepassen van AI. Daarnaast zal door het toestaan van uitzonderingen voor onderzoek en ontwikkeling en het gebruik van ondersteunende instrumenten binnen de AI-verordening, zoals regulatory sandboxes, ruimte worden gelaten voor AI-innovatie. Ook draagt de AI-verordening bij aan een gelijk speelveld in Europa, en creëert het marktkansen voor innovatieve bedrijven op het gebied van verantwoorde AI. AI-innovatie en een wettelijk kader voor betrouwbare en veilige AI gaan volgens het kabinet daarom hand in hand.
Bent u bereid om op zeer korte termijn opnieuw in gesprek te gaan met ASML over hun zorgen en verwachtingen en om de Kamer te informeren over de uitkomsten van dat gesprek? Zo ja, wanneer?
Ik ben voortdurend in gesprek met ASML over de maatregelen die nodig zijn om in Nederland te kunnen doorgroeien en doorinvesteren. Samen met ASML, met andere departementen en met de regionale partners werk ik er aan om de groei in Nederland maximaal te accommoderen. In dit kader is er structureel overleg op allerlei niveaus met het bedrijf. In de Semicon Board NL werk ik met mijn collega’s van OCW, BHO en Defensie samen met de sector, onder meer ASML, aan de opgaven voor het versterken van het technologisch leiderschap, het internationaal concurrentievermogen, strategische autonomie, voldoende microchip talent en het vergroten van de weerbaarheid. In het BO Brainport werk ik aan de gebiedsgerichte opgaven voor de woningbouw, de bereikbaarheid van economische toplocaties waar ook ASML is gevestigd en aan oplossingen voor knelpunten zoals netcongestie en stikstof.
Kunt u deze vragen voor het debat over het Verdienvermogen van Nederland op 13 februari 2025 beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Euronext wil populaire handel in ETF’s naar Amsterdam halen' |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Euronext wil populaire handel in ETF’s naar Amsterdam halen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een sterke financiële sector goed is voor Nederland en dat een groter handelsvolume op Nederlandse beurzen daaraan kan bijdragen?
Ja.
Wat zijn volgens u goede randvoorwaarden om het aantrekkelijk te maken voor Euronext om ETF-handel naar de Amsterdamse beurs te halen? Wat kan u doen om de positie van de Amsterdamse beurs te versterken?
Hoe aantrekkelijk een kapitaalmarkt wordt geacht door belanghebbenden hangt af van verschillende factoren. Dit verschilt ook per belanghebbende. Zo heeft een belegger deels andere voorkeuren dan een bedrijf dat aandelen uitgeeft. In algemene zin moeten er voor een aantrekkelijke handel in financiële instrumenten, zoals aandelen en exchange traded funds (ETFs), in eerste instantie voldoende interessante bedrijven beursgenoteerd zijn, die in een beursindex, zoals de AEX-index, opgenomen worden. De aandelen en andere financiële instrumenten van die bedrijven kunnen als onderliggende waarde van ETFs worden gebruikt. Daarnaast is het voor liquide handel op een diepe kapitaalmarkt (met veel kapitaal en veel handelsactiviteit) van belang dat er veel beleggers zijn en beleggers met verschillende voorkeuren, zowel institutionele beleggers als retail beleggers (huishoudens) en zowel nationale als internationale beleggers.
Euronext Amsterdam wordt, evenals de rest van de financiële sector, sterk gereguleerd. Dit bepaalt in grote mate het speelveld van de beurs. Tegelijkertijd gaat Euronext voor een deel ook zelf over de randvoorwaarden van een aantrekkelijke markt. Euronext stelt als beursuitbater zelf regels voor uitgevende instellingen (beursgenoteerde ondernemingen) en deelnemers aan zijn handelsplatformen (beleggers). Bij mijn beleid voor de financiële sector, zowel nationaal als Europees, houd ik rekening met de belangen van alle belanghebbenden, waaronder ook Euronext en partijen die hierop actief zijn. Ik heb hierbij oog voor het goede functioneren van de markt, vermindering van regeldruk en goed toezicht en bescherming van de consument. Voor een overzicht van relevante randvoorwaarden verwijs ik u naar de brief met mijn visie op de financiële sector.2
Bent u van mening dat een verdere concentratie binnen de Euronext-groep van de ETF-handel de concurrentiepositie van Euronext verbetert ten opzichte van de Amerikaanse markt?
Ja, centralisatie kan zorgen voor meer liquiditeit en op deze manier bijdragen aan de versterking van de concurrentiepositie van Euronext.
Bent u het eens dat een inhaalslag op de Europese ETF-markt nodig is in vergelijking met de Amerikaanse markt? Wat is uw reactie in het licht dat de Europese ETF-markt ongeveer 2.400 miljard dollar omvat terwijl de Amerikaanse markt uit 11.000 miljard dollar bestaat?
De Europese kapitaalmarkten, inclusief de ETF-markt, hebben potentieel om verder te groeien en beter te integreren. Het verschil in omvang met de Verenigde Staten kan door verschillende factoren worden verklaard. De in het FD-artikel genoemde versnippering van de Europese kapitaalmarkt speelt hierbij een rol, vergeleken met de meer geconcentreerde Amerikaanse markt. Een minder versnipperde en meer liquide markt is aantrekkelijker voor beleggers, zowel retail beleggers als institutionele beleggers, en bedrijven. De fragmentatie in de EU over meerdere beurzen en bilaterale handel buiten de beurs (over the counter) leidt tot minder efficiënte prijsvorming en beperkte schaalvoordelen. Een andere mogelijke oorzaak van dit verschil is de wijze waarop de oudedagsvoorziening is geregeld. Amerikaanse huishoudens zijn zelf verantwoordelijk voor het opbouwen van pensioenvermogen. In veel Europese lidstaten verzorgt de staat het pensioen, of – zoals in Nederland – beleggen werknemers via pensioenfondsen indirect voor hun oude dag. Pensioenfondsen beleggen doorgaans niet of nauwelijks in ETFs, terwijl Amerikaanse huishoudens wel veel in deze instrumenten beleggen. Ook kan meespelen dat er in Europa minder bedrijven beursgenoteerd zijn in vergelijking met de VS, en dat de waarderingen in de VS momenteel hoger zijn. Dit kan zich vertalen naar een grotere omvang van de Amerikaanse ETF-markt.
Hoe kijkt u naar het meer toegankelijk maken van de hoofdindex voor closed-endbeleggingsfondsen?
Euronext consulteert momenteel een voorgenomen aanpassing van de beursregels van Euronext Amsterdam. Als Minister van Financiën heb ik daar geen directe rol bij, het betreft keuzes van Euronext als bedrijf. Deze aanpassing ziet onder meer op inclusie van beursgenoteerde closed-end beleggingsfondsen in de AEX-index.3 Dat deze fondsen op dit moment niet in de AEX-index opgenomen kunnen worden, betekent niet dat dergelijke fondsen thans geen toegang hebben tot Euronext Amsterdam. Er zijn reeds meerdere van deze fondsen aangesloten bij de Amsterdamse beurs. Beheerders van closed-end beleggingsfondsen kunnen momenteel al als lid of deelnemer handelen op Euronext Amsterdam in aandelen en andere financiële instrumenten. Kapitaal van deze fondsen kan dus al productief ingezet worden op de Amsterdamse beurs, als deze fondsen beleggen in aandelen van andere daar genoteerde bedrijven. Ook kunnen (closed-end) beleggingsfondsen, of de beheerder van een fonds, worden genoteerd op Euronext Amsterdam. Als een beleggingsfonds genoteerd wordt, dan worden de deelnemingsrechten (aandelen) van dat fonds verhandelbaar op de beurs. Over de toegang van beleggingsfondsen – en van het kapitaal dat zij beheren – tot de Amsterdamse beurs, heb ik dus geen zorgen. Zoals gezegd, het is nu nog niet mogelijk om als beursgenoteerd beleggingsfonds opgenomen te worden in de AEX-index. Een voordeel van inclusie in een index is dat beleggers die (passief) in de AEX-index beleggen, automatisch ook in de aandelen van het fonds beleggen.
Bent u van mening dat het zorgelijk is voor het aantrekken van kapitaal dat er tot voor kort maar een enkel closed-endbeleggingsfonds aangesloten was bij de Amsterdamse beurs? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat de uitbreiding van de ETF-handel op de Amsterdamse beurs ervoor zorgt dat Nederlandse beleggers meer ruimte hebben om in Nederlandse bedrijven te investeren? Zo nee, waarom niet?
Dit zou een effect kunnen zijn, al betekent de voorgenomen concentratie van de ETF-handel bij Euronext Amsterdam ook dat in ETFs belegd kan worden met aandelen van bedrijven die op andere (Europese) beurzen genoteerd zijn. Naast meer handel in ETFs is dus ook van belang dat meer Nederlandse bedrijven ervoor kiezen om in Nederland naar de beurs te gaan. Alleen dan kunnen er ETF’s ontwikkeld worden waar aandelen van Nederlandse bedrijven onderdeel van uit maken.
Bent u van mening dat het aantrekken van privaat kapitaal ervoor zorgt dat er meer geld beschikbaar komt voor beursgenoteerde bedrijven op de Euronext beurs om te investeren en te concurreren met buitenlandse bedrijven?
Ja.
Bent u het ermee eens dat meer privaat kapitaal ervoor zal zorgen dat er meer financiële middelen en dus financiering beschikbaar komen voor Nederlandse bedrijven voor innovatie? Zo ja, wat kan u doen om dat te stimuleren?
Ja. Hiervoor is versterking van de Europese kapitaalmarktunie van doorslaggevend belang. Nog dit kwartaal stuur ik uw Kamer een brief met de inzet van het kabinet hiervoor.
Hoe kijkt u naar het gevolg geschetst door Eumedion in het artikel dat Euronext Amsterdam met deze maatregelen de concurrentiepositie met de Duitse en Franse hoofdindices zal verbeteren?
Dit kan een mogelijk effect zijn waarvan ik de logica in theorie kan volgen, al heb ik geen zicht op de precieze concurrentiepositie van Euronext Amsterdam ten opzichte van beurzen in andere Europese landen.
Kunt u een overzicht geven van andere zaken die de concurrentiepositie van de Amsterdamse beurs met de Duitse en Franse hoofdindices belemmert?
Eumedion, een belangenbehartiger van institutionele beleggers, refereert in zijn reactie in het FD-artikel aan het feit dat de AEX-index «slechts» 25 bedrijven kent. Dit is minder dan hoofdindices in omringende landen, zoals de Duitse DAX (40 bedrijven), Franse CAC (40) en Britse FTSE-index (100). Euronext consulteert momenteel ook onder belanghebbenden of uitbreiding van de AEX-index naar 30 bedrijven wenselijk is. Zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 7 valt dit onder de keuzes van Euronext als bedrijf en heb ik hierbij geen directe rol. Euronext gaat voor een deel ook zelf over de randvoorwaarden van een aantrekkelijke markt ten behoeve van zijn concurrentiepositie. De regelgeving voor gereglementeerde markten (de exploitanten van beurzen) is in de EU sterk geharmoniseerd. Dit draagt bij aan een gelijk speelveld in de EU voor Euronext en haar concurrenten. Dit neemt niet weg dat er sprake kan zijn van additionele nationale regelgeving. Zoals ik eerder heb toegezegd, zal ik uw Kamer op korte termijn een overzicht doen toekomen van nationale regels die mogelijk een impact kunnen hebben op de concurrentiepositie van de Nederlandse financiële sector.
Het bericht ‘EU zal terugslaan na Trump’s heffingen op import van staal en aluminium’ |
|
Roelien Kamminga (VVD) |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EU zal terugslaan na Trump’s heffingen op import van staal en aluminium»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er heffingen van 25% zullen plaatsvinden op alle staal- en aluminiumexporten vanuit de EU naar de Verenigde Staten en zo ja, vanaf welke datum zouden deze ingaan?
President Trump heeft op 10 februari jl.2 en op 11 februari jl.3 uitvoeringsbesluiten (executive orders)ondertekend die betrekking hebben op tarieven op staal en aluminium. De verklaringen zien onder meer toe op het vervallen per 12 maart a.s. van ontheffingen voor bestaande Amerikaanse tarieven uit 2018. In oktober 2021 kregen lidstaten van de EU ontheffingen voor deze tarieven van 25 procent op staal en 10 procent op aluminium. De oorspronkelijke tarieven uit 2018 worden dus gereactiveerd. Tegelijkertijd worden de tariefcodes uitgebreid, wat wil zeggen dat er tarieven zullen gelden op een breder palet aan staal- en aluminiumproducten dan voorheen. Tot slot worden de tarieven op aluminium per 12 maart a.s. verhoogd van 10 procent naar 25 procent.
Wat zijn de gevolgen voor de Nederlandse en Europese staal- en aluminiumindustrie en specifiek voor Tata Steel, dat ruim 12% van het staal dat zij produceert in de Verenigde Staten afzet?2 Zijn er nog andere Nederlandse bedrijven die door de tarieven worden geraakt?
Als gevolg van Amerikaanse tarieven zullen buitenlandse staal- en aluminiumproducten op de Amerikaanse markt duurder worden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de reikwijdte van de nieuw tarieven groter dan de oorspronkelijke tarieven uit 2018. Het is daarom aannemelijk dat meer Nederlandse bedrijven die staal- en aluminiumproducten exporteren naar de VS, net zoals Tata, hiermee te maken zullen krijgen. Het zal aan Amerikaanse importeurs zijn om te bepalen of zij de extra kosten die gepaard gaan met de tarieven willen betalen.
Is de EU voornemens om tegenmaatregelen te nemen? Zo ja, vanaf wanneer gaan deze tegenmaatregelen in en op welke productgroepen? Kunt u nader toelichten op welke maatregelen de voorzitter van de Europese Commissie doelt en kunnen deze op Nederlandse steun rekenen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, zijn de Amerikaanse verklaringen van 10 en 11 februari deels een reactivering van bestaande tarieven. In 2018, toen de VS deze tarieven instelde, heeft de EU tegenmaatregelen genomen.5 Deze tegenmaatregelen zijn in november 2021 geschorst nadat met de VS een ontheffing op de Amerikaanse tarieven overeen werd gekomen. De schorsing loopt af op 31 maart a.s. In Europees verband zal in de komende weken worden besloten of en hoe de tegenmaatregelen worden gereactiveerd, na bestudering van de Amerikaanse uitvoeringsbesluiten.
Wat betreft andere handelsmaatregelen, zal de EU, zoals eerder aangegeven, de eigen handelsbelangen beschermen waar nodig. Wanneer dat nodig is, zal hierover in EU-verband overlegd worden. Nederland steunt een robuuste, proportionele en de-escalerende reactie van de EU wanneer onze economische belangen worden geschaad.
Is dit onderwerp besproken tijdens de Informele Raad Buitenlandse Zaken Handel d.d. 3 en 4 februari 2025? Zo ja, wat was hierbij de Nederlandse inzet?
Tijdens de Informele Raad Buitenlandse Zaken Handel van 3 en 4 februari is gesproken over de EU-VS handelsrelatie. Over de Nederlandse inzet bent u geïnformeerd via het addendum geannoteerde agenda Kamerbrief.6 Over de uitkomst bent u middels het verslag geïnformeerd.7
Bent u bekend met de uitspraak van President Trump om ook tarieven voor andere producten, zoals auto's en chips, te overwegen? Zo ja, kunt u nader schetsen wat de impact hiervan zal zijn en wat het kabinet al dan niet in EU-verband doet om dit te voorkomen?
Het kabinet is bekend met de uitspraken van President Trump over mogelijke toekomstige tarieven. De inzet van Nederland en de Europese Commissie is erop gericht om constructief samen te werken met de VS om de trans-Atlantische handelsrelatie te versterken. Wat betreft de gevolgen van tarieven blijven we uitdragen dat niemand gebaat is bij verdere tarieven tussen de EU en de VS. Bedrijven en consumenten aan beide zijden van de oceaan zullen geconfronteerd worden met hogere prijzen. Tot slot blijft de Europese Commissie uitdragen dat de EU stevig en proportioneel zal reageren op onrechtvaardige belemmeringen tegen vrije en eerlijke handel die Europese belangen schaden.
Is de EU voornemens om de dialoog met President Trump aan te gaan en hierbij in te zetten op minder importtarieven?
Zie antwoord vraag 6.
Verzorgingsplaatsen van de toekomst |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Erkent u dat het huidige beleid, met de hoge kosten voor kavelverwerving en exploitatie omtrent verzorgingsplaatsen langs rijkswegen, de beoogde gelijke kansen voor mkb-ondernemers ondermijnt? En zo nee, waarom niet?
Onder het huidige beleid bestaat er geen veiling voor shops of laadpalen op verzorgingsplaatsen. Vergunningen voor deze voorzieningen worden via een loting (in het geval van een zelfstandig laadstation – een basisvoorziening) of op aanvraag (als het gaat om laadpalen of shops als aanvullende voorziening) toegekend.
De locaties voor de verkoop van motorbrandstoffen (benzinestations) worden door het Rijksvastgoedbedrijf geveild. Het Rijksvastgoedbedrijf veilt de huurrechten voor tankstations op basis van de Wet tot veiling van bepaalde verkooppunten van motorbrandstoffen (ook wel Benzinewet genoemd). In deze veilingen worden soms hoge bedragen betaald. De markt bepaalt de hoogte van deze biedingen echter zelf.
Iedere partij kan onder dezelfde voorwaarden meedoen aan de veilingen van tankstations. Dat gezegd hebbende is er sprake van enige toetredingsdrempels tot de benzinemarkt. Uit evaluaties van de Benzinewet komt onder meer dat toetreding tot de benzinemarkt moeilijk is omdat het een ingewikkelde markt is. Deze markt vraagt specifieke kennis, een netwerk en adviseurs, veel kapitaal en ervaring met tankstations langs rijkswegen.
Voor alle voorzieningen geldt dat vergunninghouders voor het gebruik van de grond (verzorgingsplaatsen liggen op Rijksgrond) huur betalen aan het Rijksvastgoedbedrijf. De hoogte van de huurprijs hangt onder meer af van het aantal passanten, de grootte van de locatie, het aantal verkochte liters brandstof en kWh aan stroom. Kleinere tankstations betalen dus ook minder huur dan grotere stations. Dit komt kleinere (mkb-)partijen ten goede.
Welke concrete stappen zult u nemen om mkb-ondernemers betere kansen te geven bij de veilingen van rijksweglocaties, en wanneer kunnen zij deze verwachten?
Gelijke toegang voor alle ondernemers is erg belangrijk. Daarom heeft het Ministerie van IenW al sinds de start van het programma Verzorgingsplaats van de toekomst op frequente basis contact met kleine en grote ondernemers.
Rijksweglocaties voor motorbrandstoffen worden geveild onder de Benzinewet. De Benzinewet wordt met een nieuw beleid op de verzorgingsplaatsen niet gewijzigd.
Op dit moment ligt er een conceptwetsvoorstel voor ter internetconsultatie. Met dit conceptwetsvoorstel wordt een nieuw systeem voorgesteld voor het verlenen van vergunningen voor laadpalen en shops op verzorgingsplaatsen. Het voorstel is onderdeel van een nieuw beleid op de verzorgingsplaatsen. Een belangrijk aandachtspunt bij het opstellen van dit beleid en het conceptwetsvoorstel is een gelijk speelveld en gelijke kansen voor (mkb-)ondernemers.
In het conceptwetsvoorstel dat openstaat voor consultatie is bijvoorbeeld opgenomen dat voor iedere dienst een aparte vergunning wordt vergeven. Dit is belangrijk om ondernemers gelijkwaardige kansen te bieden. Zo heeft een brede groep ondernemers toegang tot de markt. Dit verlaagt toetredingsdrempels, leidt tot meer concurrentie en biedt de weggebruiker meer keuzevrijheid. Een ondernemer die bijvoorbeeld alleen een shop wil aanbieden, maar geen laadstation, biedt alleen op de shop. Een ondernemer die alleen een laadstation wil aanbieden, biedt alleen op het laadstation. Een ondernemer die beiden wil aanbieden biedt op beiden. Wanneer bijvoorbeeld de hele verzorgingsplaats aan een partij zou worden gegund (na veiling) zou dit ten nadele van kleinere (innovatieve) partijen zijn. Zij zouden in deze variant («alles in een hand» genoemd) dan moeten bieden voor de hele verzorgingsplaats (tanken, laden en shop).
Daarnaast doet het kabinet onderzoek naar het beperken van de regeldruk o.a. in de uitwerking van een nieuw beleid. Hierbij worden alle aanbieders op verzorgingsplaatsen geconsulteerd. De bevindingen neemt het kabinet mee in de uitwerking van het wetsvoorstel.
Bent u zich bewust van de negatieve gevolgen van de Tijdelijke Beleidsregel voor de uitrol van laadpalen, de verkeersveiligheid, de weggebruikers en de energietransitie?
De tijdelijke beleidsregel is nodig om nieuw beleid straks in te kunnen voeren. Onder de tijdelijke beleidsregel worden nieuwe vergunningen voor laadpalen op verzorgingsplaatsen toegekend met een aangepaste looptijd. De looptijd van de nieuwe vergunning hangt af van de resterende looptijd van het zelfstandige laadstation (de zogenoemde basisvoorziening laden) op de verzorgingsplaats. Alleen als deze resterende looptijd korter is dan 5 jaar wordt een vergunning voor een laadpaal niet toegekend. Dit is om te voorkomen dat er vergunningen worden toegekend die niet redelijkerwijs zijn terug te verdienen binnen de looptijd. Wanneer de periode langer is dan 5 jaar wordt een vergunning dus verleend tot de duur van de basisvoorziening laden op diezelfde verzorgingsplaats.
Het kabinet is zich bewust van de zorgen van de sector. Daarom werkt het kabinet hard door aan nieuw beleid. Bijvoorbeeld door een conceptwetsvoorstel in consultatie te doen. De overgang van een bestaande situatie naar een nieuw beleid vraagt om moeilijke keuzes. Als deze keuzes nu niet worden gemaakt blijft de problematiek op verzorgingsplaatsen die aanleiding was voor een nieuw beleid, voortbestaan.
Tot slot: de tijdelijke beleidsregel lijkt geen negatieve invloed te hebben op de verkeersveiligheid en het aanbod van voorzieningen op de verzorgingsplaats. Wat betreft de verkeersveiligheid: het beperken van laadpalen tot één of enkele plekken op de verzorgingsplaats beperkt zoekverkeer van weggebruikers op zoek naar een geschikte laadpaal. Dit verkleint het risico op verkeersonveilige verplaatsingen op de verzorgingsplaats. Wat betreft het aanbod: in de toekomst is een grootschalige uitbreiding van het aantal laadpalen nodig, maar het bestaande netwerk lijkt op dit moment nog te voldoen aan de vraag van de weggebruiker.
Kent u de zorgen van de sector? En wat is de reden voor de verlenging van de Tijdelijke Beleidsregel, ondanks de zorgen van de sector?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom werd de Tijdelijke Beleidsregel niet per 1 januari 2025 beëindigd, zoals de sector vraagt?
Zie antwoord vraag 3.
Welke alternatieven ziet u om de uitrol van laadinfrastructuur te versnellen zonder de bestaande ondernemers te benadelen?
Om de uitrol van laadpalen te versnellen is een nieuw systeem van vergunningverlening nodig. Een nieuw systeem zal ook meer duidelijkheid bieden voor alle ondernemers. Het wetsvoorstel dat nodig is voor dit systeem ligt op dit moment voor ter internetconsultatie.
Vanaf 2028 verlopen de vergunningen voor laadstations op ruim 166 verzorgingsplaatsen. Het is de bedoeling dat deze worden geveild op grond van de wet ‘marktordening voorzieningen verzorgingsplaatsen’. Hier kunnen bestaande (maar ook eventuele andere, nieuwe ondernemers) aan meedoen. De eerste veilingen kunnen plaatsvinden nadat de nieuwe wet inwerking is getreden, naar verwachting vanaf 2027.
Gelijke kansen voor ondernemers en lage toetredingsdrempels zijn belangrijke uitgangspunten van een nieuw beleid op de verzorgingsplaatsen, waar het conceptwetsvoorstel een onderdeel van is. Zie ook het antwoord op vraag 2. Dit betekent ook dat bestaande ondernemers niet worden benadeeld. Onder het nieuwe beleid worden de looptijden van bestaande vergunningen dan ook gerespecteerd.
Hoe verklaart u dat de zorgplicht voor leveringszekerheid van brandstoffen tot 2050 botst met de teruglopende verkoop en de blijvende investeringsverplichtingen voor mkb-ondernemers?
Het huidige beleid en het nieuwe beleid kennen geen plicht om de leveringszekerheid te waarborgen. Wel is het belangrijk dat het aanbod van voorzieningen op de verzorgingsplaats goed aansluit op de behoefte van de weggebruiker en het wagenpark. Tankstations blijven voorzien in een essentiële behoefte voor de Nederlandse weggebruiker, de behoefte aan benzinepompen en laadpalen zal de komende decennia naast elkaar blijven bestaan. Het merendeel van de Nederlandse automobilisten rijdt nog vele jaren op fossiele brandstof. Het is daarom vanzelfsprekend dat er zo veel mogelijk plekken zijn en blijven om te tanken.
Wel zien we dat de verkoop van motorbrandstoffen langs het hoofdwegennet al enige tijd aan het afnemen is. Uiteraard is het van belang dat er voldoende tankaanbod blijft dat aansluit bij de behoefte van de automobilisten.
Om te bepalen hoe dit wordt gedaan zal samen met de markt gekeken worden naar een passende strategie die rekening houdt met voldoende aanbod en de levensvatbaarheid van motorbrandstofverkooppunten op het hoofdwegennet. Zie ook het antwoord op vraag 12.
Hoe denkt u de leveringszekerheid van brandstoffen te garanderen, terwijl tegelijkertijd de levensvatbaarheid van mkb-tankstations onder druk staat?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe kunnen mkb-tankstationhouders tegemoetgekomen worden voor de hoge kosten die zij moeten blijven maken voor de levering van brandstof, terwijl de afname hiervan steeds verder daalt en zij geen laadpalen mogen openen?
Zoals aangegeven bij antwoord op vragen 7 en 8 gaan we in gesprek met de markt over hoe om te gaan met de afnemende vraag naar fossiele brandstoffen. Als een ondernemer ziet dat de behoefte van de weggebruiker verandert, kan hij er bijvoorbeeld voor kiezen minder tankzuilen aan te bieden en zich meer te richten op laadpalen. Hiervoor biedt hij mee op een locatie voor laadpalen die onder het nieuwe beleid in de markt wordt gezet. Ondernemers kunnen zo zelf bepalen of ze motorbrandstoffen, laadpalen of beiden willen aanbieden. De tijdelijke beleidsregel, die de looptijd van aangevraagde vergunningen voor laadpalen – op dit moment in bepaalde gevallen verkort, is een tijdelijke maatregel.
Deelt u de mening dat het beperken van de rechten van mkb-tankstationhouders die hebben betaald voor hun concessie leidt tot onbetrouwbaar overheidsbeleid en een vertrouwensbreuk met de sector?
Nee, deze mening deelt het kabinet niet. De looptijden van bestaande van ondernemers, waaronder de mkb-tankstationhouders, zijn en worden gerespecteerd. De tankstationhouders hebben via de benzineveiling het recht verkregen een tankstation uit te baten voor een periode van maximaal 15 jaar. Deze overeenkomsten worden gerespecteerd. Er is veelvuldig contact geweest met de sector tijdens het opstellen van een nieuw beleid. Ook heb ik bij mijn aantreden gesprekken gevoerd met de belanghebbende partijen. Hier heb ik ook aangegeven dat de zorgen van deze partijen mee zullen worden genomen in het verder uitwerken van het nieuwe beleid.
Welke concrete maatregelen neemt u om het vertrouwen van mkb-tankstationhouders te herstellen en hun verleende rechten te waarborgen gedurende de concessieperiode?
De belanghebbende partijen, waaronder de mkb-tankstationhouders, zijn betrokken bij de vorming van een nieuw beleid. Gesprekken met deze partijen worden op dit moment nog steeds gevoerd en zullen ook in de toekomst gevoerd blijven worden.
Daarbij hebben alle belanghebbende partijen de komende weken de gelegenheid om via de openstaande internetconsultatie te reageren op een conceptwetsvoorstel dat onderdeel is van het nieuwe beleid.
Kunt u toezeggen dat de uitfasering van fossiele brandstoffen gebaseerd zal zijn op objectieve criteria, vastgesteld aan de hand van een «routekaart» en in overleg met de sector?
Het is inderdaad de bedoeling dat er voor de eventuele uitfasering van fossiele brandstoffen objectieve criteria gebruikt worden. Deze uitfasering wordt uitgewerkt in de routekaart, maar deze onderdelen van het nieuwe beleid zijn geen onderdeel van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel ziet met name op het systeem voor de verdeling van vergunningen. Voor de routekaart wordt een apart participatietraject opgezet. Dit traject zal naar verwachting in het tweede deel van 2025 plaatsvinden. Zo hebben alle belanghebbende partijen een kans om mee te denken over de «verzorgingsplaats van de toekomst».
Welke stappen heeft u al gezet om de samenwerking met de sector te verbeteren en wat is de tijdlijn voor concrete acties?
De sector is intensief betrokken bij de vorming van het nieuwe beleid op verzorgingsplaatsen. De sector zal ook betrokken worden bij de nadere uitwerking ervan. Op deze manier krijgen belanghebbenden meermaals de mogelijkheid hun zienswijze te geven en eventuele zorgen aan te kaarten. De zorgen die u benoemt in uw vragen zijn bekend bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Zie ook de antwoorden op vraag 11 en 12.
Bent u bereid om regelmatig met de sector in gesprek te gaan om de voortgang te bespreken en aanpassingen in het beleid door te voeren indien nodig?
Uiteraard. Die contacten zijn er al geruime tijd met het ministerie en die contacten zullen ook blijven.
Slimme gestuurde warmtebatterijen |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met slimme gestuurde warmtebatterijen, zoals ontwikkeld door Newton Energy Solutions (NEStore), en de mogelijkheden die deze oplossingen bieden om netcongestie te verminderen en duurzame stroom lokaal op te slaan?
Ja, het kabinet is hiermee bekend.
Hoe beoordeelt u de huidige regelgeving rondom Bijna Energieneutrale Gebouwen (BENG) en het Bouwbesluit, die de focus legt op energie-efficiëntie, maar geen waarde toekent aan de flexibiliteit die innovatieve energieopslag zoals deze kan bieden?
BENG-eisen gelden alleen voor nieuwe bouwwerken, waarmee wordt gestuurd op de energiezuinigheid en duurzaamheid. Of een nieuw bouwwerk voldoet aan de BENG2-eis (op basis van primair fossiel energiegebruik) wordt berekend door alle zelf opgewekte elektriciteit in mindering te brengen op het gebouwgebonden energiegebruik. Opslag van zelfopgewekte elektriciteit wordt tot op heden nog niet apart gewaardeerd, aangezien dit het totale gebouwgebonden energiegebruik feitelijk niet beïnvloedt. De energie wordt slechts tijdelijk lokaal opgeslagen.
De nieuwe Energy Performance Building Directive verplicht lidstaten wel om rekening te houden met opslag bij de bepaling van de energieprestatie van gebouwen. Dit moet uiterlijk in mei 2026 worden geïmplementeerd. Op dit moment lopen de besprekingen over hoe dit vertaald moet worden in de bepalingsmethode voor de energieprestatie (NTA8800).
Om opslag te waarderen wordt gedacht aan een beperkte en voor de gebouweigenaar gunstige bijstelling. Op dit moment wordt uitgewerkt hoe naast elektrische opslag ook thermische opslag gewaardeerd kan worden. De afstemming hierover vindt plaats in de breed samengestelde projectgroep van NTA8800 bij de Stichting Koninklijk Nederlands Normalisatie Instituut (NEN).
Klopt het dat bestaande subsidies zoals Investeringssubsidie Duurzame Energie (ISDE), Energie-investeringsaftrek (EIA) en Stimulering bouw en onderhoud sportaccommodaties (BOSA) uitsluitend gericht zijn op isolatie en warmtepompen, en dat energieopslag daardoor niet wordt gestimuleerd? Zo ja, bent u bereid deze regelingen te herzien om ook innovaties zoals de slimme gestuurde warmtebatterijen te ondersteunen?
De Investeringssubsidie Duurzame Energie (ISDE) kan worden gebruikt voor isolatie en warmtepompen, maar ook voor andere technieken zoals bijvoorbeeld windturbines (zakelijk) en zonneboilers. Binnen een aantal van deze technieken speelt tijdelijke energieopslag ook een rol via bijvoorbeeld een buffervat. In de Energie-investeringsaftrek (EIA) kan energieopslag (en dus batterijopslag) ook worden meegenomen, maar deze is alleen beschikbaar voor ondernemers. Dit komt doordat dit een fiscale regeling is. De Stimulering bouw en onderhoud sportaccommodaties (BOSA) is gericht op amateursportorganisaties. Sinds 2025 kunnen deze organisaties kiezen of zij voor verduurzamingsmaatregelen een beroep willen doen op de BOSA of de regeling Duurzaam maatschappelijk vastgoed (DUMAVA). Middels de DUMAVA kunnen verduurzamingsmaatregelen zoals energieopslag worden meegenomen.
Veel initiatieven rondom energieopslag zijn nog in ontwikkeling en niet klaar om op de markt gebracht te worden. Daarom ondersteunt het kabinet technologische ontwikkelingen in energieopslag via onderstaande regelingen:
In de afgelopen jaren zijn er verschillende projecten ondersteund via deze subsidieregelingen. Zo ook twee projecten van Newton Energy Solutions (NEStore) via de MOOI-regeling.
Gezien de beschikbare subsidies waarbij technologische ontwikkelingen in energieopslag worden ondersteund, ziet het kabinet op dit moment geen redenen om de ISDE, de EIA of de BOSA op dit vlak te herzien.
Ziet u het risico dat zonder grootschalige stimulering van energieopslag de energietransitie onnodig duur en inefficiënt wordt?
Energieopslag is een cruciaal onderdeel van de toekomstige flexibiliteitsbehoefte van een duurzaam energiesysteem. Daarom wordt energieopslag op dit moment gestimuleerd vanuit de overheid. Om deze stimulering van energieopslag toe te lichten, moet er een onderscheid worden gemaakt tussen innovatie en uitrol van energieopslag.
Op het gebied van innovatie ondersteunt de overheid onderzoek, ontwikkeling en demonstratie van innovaties in energieopslag op verschillende manieren. Dit gebeurt via de regelingen DEI+, MOOI, EKOO en de regelingen vanuit het Battery Competence Cluster (BCC-NL). Deze maatregelen dragen bij aan de ontwikkeling van technologische ontwikkelingen in energieopslag. Indien deze ontwikkelingen niet tijdig plaatsvinden, kan het gebrek aan betere oplossingen ertoe leiden dat de energietransitie inefficiënt wordt. Gelukkig zien we dat de markt veel gebruik maakt van deze regelingen met overschrijvingen op de regelingen.
Voor de uitrol van opslagprojecten heeft de overheid een faciliterende rol. De faciliterende rol houdt in dat de overheid zich inzet om de juiste marktcondities te creëren waarbij een gezonde business case tot stand kan komen. Er is bijvoorbeeld met de ACM gekeken naar verschillende tariefcontracten voor korting op nettarieven voor o.a. energieopslag (tijdsduurgebonden contracten). Ook wordt vanuit de overheid ondersteuning geboden bij de marktintroductie van energieopslagtechnologieën via de Energie-investeringsaftrek (EIA). Daarnaast is in de Flex-e regeling mogelijk om ondersteuning te krijgen voor energieopslag wanneer deze bijdraagt aan het verminderen van netcongestie.
Bent u het eens dat lokaal geplaatste warmtebatterijen zoals de NEStore, effectiever zijn in het verminderen van netcongestie bij lokale duurzame energiebronnen?
Warmtebatterijen die geplaatst zijn bij lokale duurzame energiebronnen kunnen de energie die wordt opgewekt direct opslaan als warmte. Hiermee wordt voorkomen dat deze energie wordt teruggeleverd aan het net. Het net wordt hierdoor minder belast, waardoor op bepaalde piekmomenten netcongestie verminderd kan worden.
Het effect op netcongestie is afhankelijk van de tijden waarop de energie als warmte wordt opgeslagen. Wanneer de warmtebatterij vol zit, zal het overschot alsnog aan het net moeten worden geleverd. De hoeveelheid energie waarmee de warmtebatterij het net «ontziet», hangt daarom af van de capaciteit van de warmtebatterij.
Hiermee rekening houdend kan een strategisch geplaatste warmtebatterij in theorie netcongestie helpen verzachten. De efficiëntie hangt daarentegen dus af van de capaciteit en plaatsing van de batterij en op welke momenten energie als warmte wordt opgeslagen.
Bent u bereid om de ontwikkeling van lokaal schaalbare energieopslag als prioriteit op te nemen in uw beleid?
Energieopslag speelt een belangrijke rol in het toekomstig energiesysteem. Voor thuis- en buurtbatterijen lopen met netbeheerders en de sector gesprekken over hoe deze het beste in het net ingepast kunnen worden, zonder dat deze netcongestie verergeren. Ontwikkelingen in prijs en opslagduur van batterijen kunnen de mogelijkheden voor netcongestieneutrale inpassing verder verbeteren.
Daarnaast bieden bestaande regelingen voor innovatie en energie-infrastructuur, zoals de Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI), reeds mogelijkheden voor bedrijven zoals Newton Energy Solutions (NEStore) om innovaties verder te ontwikkelen en op te schalen.
Op deze wijze ondersteunt het kabinet de uitrol van lokale schaalbare energieopslag.
Bent u op de hoogte van het feit dat met een investering van 100 miljoen euro een Nederlandse Gigafactory gebouwd kan worden die 100.000 NEStores per jaar produceert, en dat dit zowel banen als concurrentievoordeel kan opleveren?
In algemene zin kijkt het kabinet met interesse naar investeringsvoorstellen die bijdragen aan het duurzame verdienvermogen van Nederland. Wanneer een investeringsvoorstel wordt ingediend kan de haalbaarheid en de kansrijkheid van het voorstel het best worden bepaald. Voor ondersteuning van de financiering zijn de verschillende regelingen benoemd in de beantwoording van vraag 3 beschikbaar.
Hoe verklaart u dat Tesla soortgelijke fabrieken bouwt in Duitsland voor een investering van zes miljard euro, terwijl Nederland achterblijft in vergelijkbare initiatieven?
Wanneer bedrijven zoals Tesla een locatie kiezen voor hun productiefaciliteiten, maken zij een afweging op basis van een breed scala aan factoren. Nederland scoort traditioneel sterk dankzij uitstekende logistieke verbindingen en de sterke innovatieve hubs. Tegelijkertijd zijn er enkele bekende uitdagingen, zoals ruimtelijke ordeningsvraagstukken (beperkte ruimte, stikstofproblematiek, netcongestie).
Sommige lidstaten, zoals Frankrijk en Duitsland, zijn in bepaalde gevallen bereid om met substantiële financiële middelen dergelijke investeringen te ondersteunen. Dit kan mede verklaren waarom de genoemde fabrieken in Duitsland worden gebouwd. Ook in Nederland is de overheid actief bezig met het aantrekken van investeringen uit het buitenland via bijvoorbeeld de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en de NFIA wijst daarbij partijen ook op de in Nederland beschikbare ondersteuningsregelingen.
Bent u bereid te onderzoeken hoe u kunt bijdragen aan het draagvlak en financiering voor de bouw van een dergelijke Gigafactory in Nederland?
In algemene zin is Nederland actief met het aantrekken van significante investeringen en veelbelovende, innovatieve bedrijven, ook op het gebied van batterijtechnologie. Partijen zoals de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) benaderen proactief buitenlandse bedrijven bij signalen over op handen zijnde investeringen.
Daarnaast kijkt het kabinet met interesse naar nationale initiatieven die een grote toegevoegde waarde kunnen hebben voor ons duurzame verdienvermogen, onze internationale concurrentiekracht en de maatschappelijke uitdagingen waarvoor we staan. Het initiatief voor dergelijke nationale projecten ligt primair bij private partijen. Overheidspartijen staan vervolgens open voor een gesprek om te verkennen hoe afhankelijk van de specifieke casus zij kunnen ondersteunen bij het creëren van de juiste randvoorwaarden en of door te wijzen op de beschikbare overheidsregelingen.
Welke concrete stappen bent u bereid te nemen om innovatieve bedrijven zoals Newton Energy Solutions te ondersteunen en hun bijdrage aan de energietransitie te maximaliseren?
Innovatieve bedrijven kunnen zowel gebruik maken van het generieke als het gerichte innovatie-instrumentarium van de Ministeries van EZ en KGG. Zo helpt de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) innovatieve bedrijven in het algemeen, en zijn de PPS-innovatieregeling (PPS-i) en de regeling Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI) voorbeelden van enkele gerichte regelingen waar bedrijven als Newton Energy Solutions (NEStore) gebruik van kunnen maken.
In de Nationale Technologiestrategie (NTS) is Energy Materials aangemerkt als prioriteit. De activiteiten van NEStore lijken goed aan te sluiten op deze prioriteit zeker omdat warmteopslag één van de drie aandachtsgebieden is binnen Energy Materials. Op dit moment werkt de Minister van Economische Zaken aan het omvormen van het EZ-instrumentarium zodat het nog beter te laten aansluiten bij de prioriteiten van de NTS. Het doel hiervan is dat bedrijven als NEStore in de nabije toekomst nog beter gebruik kunnen maken van het instrumentarium van EZ. In het derde kwartaal van 2025 informeert de Minister van EZ de Kamer over zijn voornemens.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van eventuele beleidswijzigingen op dit gebied vóór het derde kwartaal van dit jaar?
Het kabinet werkt op dit beleidsgebied de randvoorwaarden voor netcongestieneutrale inpassing van thuisbatterijen uit. Dit wordt samen met de sector, netbeheerders en de ACM gedaan. Naar verwachting kunnen deze afspraken voor de zomer van 2025 worden gerealiseerd. Daarna kan worden onderzocht of de stimulering van thuisbatterijen waardevol kan zijn om netcongestie tegen te gaan.
Het bericht ‘1,4 miljard pakketjes van buitenlandse webshops naar Nederland: ‘Onhoudbaar’’ |
|
André Flach (SGP) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «1,4 miljard pakketjes van buitenlandse webshops naar Nederland: «Onhoudbaar»» in het AD van 16 januari jl.?1
Ja.
Wat is uw reactie op de noodkreet van de verschillende toezichthouders dat de pakketstroom vanuit vooral Chinese webshops «onbeheersbaar» is geworden?
De noodkreet van de toezichthouders over de onbeheersbare pakketstroom uit Chinese webshops neem ik zeer serieus. De explosieve groei van deze handelsstroom, naar schatting 3 miljoen individueel geadresseerde pakketten per dag, vormt een aanzienlijke uitdaging voor onze markttoezichthouders en de Douane. De toenemende handelsstroom brengt ook uitdagingen met zich mee voor het gelijk speelveld, de productconformiteit, consumentenbescherming en duurzaamheid.
Hoe duidt u de explosieve toename van het aantal pakketjes vanuit onder meer China naar Nederland, ook gelet op de enorme veiligheidsrisico’s voor de consumenten die dit met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat 85 tot 95 procent van de spullen die vanuit Azië naar Europa komt niet voldoet aan Europese wetgeving?
In de beantwoording2 van Kamervragen over hormoonverstorende stoffen in kleding SHEIN van 30 januari 2025, is aangegeven dat verschillende Europese markttoezichthouders onderzocht hebben in hoeverre producten afkomstig van online platforms buiten de Europese Unie voldoen aan de EU-productregelgeving. Uit deze onderzoeken blijkt dat ongeveer 85–95% van de onderzochte producten niet voldoet aan de Europese productregels voor veiligheid, gezondheid en duurzaamheid.3 Dit zijn non-conforme producten.
Echter, deze onderzoeken geven geen representatief beeld van de volledige markt. De markttoezichthouders hebben zich specifiek gericht op producten waarvan zij op voorhand vermoedden dat deze niet aan de eisen voldeden. Daardoor is slechts een klein deel van de totale productstroom onderzocht. Om uitspraken te doen over de non-conformiteit van alle individueel geadresseerde pakketten is representatief onderzoek nodig. Dit is echter moeilijk vanwege de grote hoeveelheid producten die dagelijks de Unie binnenkomen. Ondanks het uitblijven van representatief onderzoek zijn de uitkomsten wel zorgwekkend.
Deelt u de mening dat de explosieve toestroom van Chinese spullen «een groot maatschappelijk probleem» is?
Zie antwoord bij vraag 2.
Hoe waardeert u de toestroom van goedkope Chinese spullen van slechte kwaliteit en met een relatief korte levensduur in het licht van de circulaire ambities en het inperken van de enorme afvalberg?
Het is belangrijk om te benadrukken dat we niet kunnen stellen dat alle producten in deze stroom van lage kwaliteit zijn of een korte levensduur hebben; elk product moet afzonderlijk worden beoordeeld. Tegelijkertijd is het door de enorme hoeveelheid zendingen – tot wel drie miljoen per dag – onmogelijk om alle producten effectief te controleren. Dit maakt het des te belangrijker om aandacht te besteden aan de zorgen over de milieueffecten van producten die voortijdig kapotgaan en lastig te hergebruiken zijn. Daarom ben ik blij met de aangenomen Ecodesign Verordening, die op Europees niveau duurzaamheidseisen stelt voor producten binnen bepaalde productgroepen. Deze eisen gelden voor alle producten in deze categorieën, ongeacht of ze afkomstig zijn van Europese of niet-Europese producenten en verkopers die hun producten op de Europese markt aanbieden. Daarom sta ik er positief tegenover dat de Commissie circulariteit en duurzaamheid als speerpunt heeft opgenomen in hun E-commerce mededeling. Voor mijn appreciatie hiervan verwijs ik graag naar het BNC-fiche4.
Welke stappen worden gezet in het kader van consumentenbescherming om te voorkomen dat consumenten dergelijke risicovolle producten aanschaffen? En hoe wilt u ervoor gaan zorgen dat deze producenten de regels beter zullen naleven?
Gezien de omvang en het maatschappelijke belang van deze problematiek, zal ik mij actief blijven inzetten in Brussel om het probleem op de agenda van de Commissie te behouden en effectief beleid te ontwikkelen. In februari heb ik een rondetafelgesprek gehad met verschillende belanghebbenden, waaronder toezichthouders, belangenorganisaties en bedrijven. Hun inzichten zijn meegenomen in het eerdergenoemde BNC-fiche en blijven belangrijk bij het verder vormgeven van ons beleid en onze inbreng op Europees niveau. Een onderdeel hiervan is mijn voornemen om bij de Europese Commissie te bepleiten een diepgaand onderzoek uit te voeren naar de keten van e-commerce buiten de EU.
Wij raden de Commissie aan om een onderzoek uit te voeren met een tweeledig doel. Ten eerste om meer inzicht te krijgen in de volledige keten van e-commerce van buiten de EU. Ten tweede om op basis van deze inzichten meer concrete handelingsperspectieven te krijgen waarmee de belangen van onze burgers en bedrijven geborgd kunnen worden.
Hoe wilt u het Nederlandse bedrijfsleven beschermen tegen oneerlijke concurrentie van bedrijven als Temu, Shein en AliExpress?
In de beantwoording van Kamervragen op 30 januari jl. heb ik aangegeven wat mijn inzet is rondom het beschermen van het Nederlands bedrijfsleven tegen oneerlijke concurrentie. Omdat e-commerce zich niet beperkt tot nationale grenzen, is een gecoördineerde aanpak noodzakelijk. Daarom is de mededeling van de Europese Commissie een noodzakelijke stap. De focus ligt hierbij op het versterken van het Europees toezicht, het verbeteren van effectieve handhaving, het vergroten van consumentenbewustzijn en het bevorderen van internationale samenwerking. Voor een gedetailleerd overzicht van de Europese acties en mijn appreciatie verwijs ik graag naar het BNC-fiche.
Naast deze bredere strategie zijn er recent al concrete stappen gezet om het Europees bedrijfsleven beter te beschermen tegen oneerlijke concurrentie. Een bouwsteen hierin is de aanscherping van de Europese productregels5 (General Product Safety Regulation) en de markttoezichtverordening die productveiligheidseisen stelt voor specifieke (geharmoniseerde) productgroepen6. Deze regels beleggen verantwoordelijkheid bij marktdeelnemers om veilige producten op de markt aan te bieden die voldoen aan EU-normen. Markttoezichthouders, zoals de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), spelen een belangrijke rol bij de handhaving van deze regels. Ze werken samen via EU-databases om non-conforme producten te identificeren en van de markt te weren.
Een andere belangrijke pijler in de aanpak van oneerlijke concurrentie is de Digital Services Act (DSA). Deze wet verplicht grote online platforms om misleiding en illegale praktijken tegen te gaan. Om de naleving van Europese productregels te versterken, legt de DSA online marktplaatsen extra verplichtingen op. Zij moeten meer informatie inwinnen over de handelaren die via hun platform producten verkopen. Dit helpt bij het identificeren van malafide handelaren en het tegengaan van oneerlijke concurrentie.
Naast de DSA speelt ook de Europese Anti-dwangarbeidverordening een rol in het tegengaan van oneerlijke concurrentie. Deze verordening, die op 13 december 2024 in werking is getreden, verbiedt bedrijven om producten die met dwangarbeid zijn vervaardigd op de EU-markt te brengen of daarvandaan uit te voeren. Dit verbod geldt voor alle producten, bedrijven en economische sectoren, inclusief producten die via e-commerce worden verkocht. Door het verdienmodel van bedrijven die gebruik maken van dwangarbeid weg te nemen, draagt deze verordening bij aan een eerlijker speelveld. De verplichtingen voor bedrijven treden vanaf 14 december 2027 in werking.
Tot slot zijn er ook nog de Verordening Buitenlandse Subsidies (FSR) en de Digital Markets Act (DMA). De FSR, die in 2023 in werking is getreden, is bedoeld om de Europese interne markt te beschermen tegen oneerlijke concurrentie veroorzaakt door subsidies van overheden buiten de EU aan bedrijven die actief zijn binnen de EU. De DMA, ingevoerd in 2022, richt zich op het reguleren van grote online platforms («poortwachters») om eerlijke concurrentie in de digitale markt te waarborgen, onder meer door het beperken van monopolyposities, het creëren van gelijke kansen voor alle marktdeelnemers, en het vergroten van transparantie en keuzevrijheid voor consumenten.
Deze gecombineerde maatregelen dragen bij aan een eerlijker speelveld voor Nederlandse bedrijven en beschermen hen tegen oneerlijke concurrentie van buitenlandse platforms. Hoewel de DSA nog relatief nieuw is, verwachten we dat deze instrumenten op termijn zowel onze consumenten als producenten kunnen beschermen tegen onveilige producten en oneerlijke concurrentie. Daarnaast zal ik me in Brussel blijven inzetten voor de verdere ontwikkeling en verbetering van bestaande productveiligheidswetgeving, zoals de markttoezichtverordening.
Welke stappen worden op Europees niveau gezet om onwenselijke import van goedkope Chinese spullen van slechte kwaliteit in te perken?
Gezien de grensoverschrijdende aard van deze problematiek is een gecoördineerde Europese aanpak belangrijk. De recente mededeling van de Europese Commissie van 5 februari 2025 is dan ook een noodzakelijke stap. Deze mededeling omvat een breed actieplan om de uitdagingen rondom e-commerce van buiten de EU aan te pakken. De focus ligt hierbij op:
Voor een gedetailleerd overzicht van alle maatregelen van de Commissie en de kabinetsappreciatie verwijs ik graag naar het BNC-fiche.7
Bent u bereid met de toezichthouders in gesprek te gaan om te bezien tegen welke problemen zij aanlopen en hoe dit kan worden aangepakt?
Ik heb in februari 2025 een rondetafelgesprek gevoerd met onder andere de markttoezichthouders en de Douane naar aanleiding van het signaal. Hun inzichten heb ik meegenomen bij het vormgeven van onze bijdrage op Europees niveau. Daarnaast hebben mijn ambtenaren regelmatig overleg met de verschillende markttoezichthouders en de Douane om op de hoogte te blijven van de knelpunten en mogelijke oplossingen.
Bent u daarnaast bereid te stimuleren dat consumenten zoveel mogelijk hun producten aanschaffen bij een Nederlandse aanbieder, bijvoorbeeld via een publieke oproep of publiekscampagnes?
In de beantwoording van de Kamervragen van 30 januari 2025 ben ik ingegaan op recente campagnes die gevoerd zijn om bewustwording bij Nederlandse consumenten te vergroten. Het is belangrijk dat consumenten erop kunnen vertrouwen dat de producten die zij aanschaffen veilig zijn, ongeacht waar ze deze kopen. Ik zet mij daarom in om, via de GPSR, de DSA, de markttoezichtverordening en de aangenomen Ecodesign Verordening, producten intrinsiek veiliger en duurzamer te maken.
Daarnaast is het ook belangrijk dat consumenten de juiste keuzes maken. Om deze reden hebben meerdere publieke organisaties in 2024 verschillende bewustwordingscampagnes gelanceerd. Deze campagnes waren specifiek gericht op het vergroten van het bewustzijn onder consumenten over de risico's van online aankopen buiten de EU. Te weten:
Voor 2025 zal ik inspanningen blijven verrichten om de Productenmeldwijzer onder de aandacht te brengen van consumenten.
De afhandeling van mijnschade in Limburg |
|
Sandra Beckerman |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het nog 2 tot 3 jaar moeten wachten op de definitieve schaderegeling voor mijnbouwschade in Limburg, vriendelijke uitgedrukt, uitermate teleurstellend is?
Het streven om de regeling eerder te openen is helaas niet gelukt omdat de afhandeling van de mijnbouwschade niet bij een bestaande organisatie kon worden ondergebracht. De doorlooptijd van het oprichten van een structurele organisatie is lang. Het kabinet heeft daarom besloten om een tijdelijke organisatie op te zetten. Deze organisatie zal een digitaal en een fysiek loket hebben. De schadeafhandeling zal eind 2025 worden gestart. Particuliere huiseigenaren met mijnbouwschade aan hun woning zullen zich per postcode tranche kunnen melden. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de door de gemeenten aangeleverde postcodes, de deelnemers van de pilot en de door de stichting Calamiteitenfonds afgewezen schadegevallen. Het kabinet vindt het vervelend dat mensen in Limburg langer moeten wachten voordat zij een beroep kunnen doen op deze onverplichte tegemoetkoming.
Hoe kan het dat de overheid jarenlang gedupeerden heeft laten wachten, toen beloofde dat er voorjaar 2024 een regeling zou zijn en nu het grootste deel van de gedupeerden zal moeten wachten tot 2027 of 2028 tot er een definitieve regeling is?
Het is het kabinet in 2024 helaas niet gelukt om de schadeafhandeling bij een bestaande en geschikte organisatie onder te brengen. In juni 2024 zijn twee kwartiermakers aan de slag gegaan om een advies te geven over de organisatie van de schadeafhandeling. Eind 2024 hebben de kwartiermakers advies uitgebracht. Op grond van dit advies wil het kabinet zo snel mogelijk een tijdelijke organisatie opzetten die van start gaat met de schadeafhandeling. Deze taak zal daarna door een definitieve organisatie worden uitgevoerd. Zoals aangegeven in de Kamerbrief1 van 31 januari zal de regeling eind 2025 worden geopend. De openstelling van de regeling zal in tranches verlopen zodat de schadeafhandeling niet vastloopt door een mogelijke toevloed van aanmeldingen.
Klopt het dat u met de zin «Binnen het stelsel van deze coulanceregeling zal het kabinet andere keuzes maken dan bijvoorbeeld de keuzes die gemaakt zijn met betrekking tot het schadeherstel in Groningen» lijkt te impliceren dat het bewijsvermoeden niet zal worden toegepast in Limburg?
Uitgangspunt van de schadeafhandeling Limburg is dat het nog op te richten Instituut Mijnbouwschade Limburg en de Limburg Kamer van de Commissie Mijnbouwschade de bewijslast van huiseigenaren volledig overneemt, op het moment dat zij een aanvraag indienen. De particuliere huiseigenaar wordt ontzorgd en geïnformeerd over de vervolgstappen. In het kader van deze regeling hoeft er geen causaal verband te worden bewezen, maar is voldoende dat het «voldoende aannemelijk» is dat schade aan een woning het gevolg is van bodembeweging door de voormalige steenkoolwinning. Dit hoeft de particuliere huiseigenaar voor deze regeling ook niet zelf te doen. De Limburg Kamer van de Commissie Mijnbouwschade onderzoekt naar aanleiding van de aanvraag of het voldoende aannemelijk is dat de schade aan de woning het gevolg is van bodembeweging door de voormalige steenkoolwinning en adviseert hierover. Het kabinet zal u op korte termijn informeren over hoe invulling wordt gegeven aan de motie van de leden Beckerman en Bushoff2, waarin de regering wordt verzocht om het wettelijk bewijsvermoeden voor alle mijnbouwactiviteiten in Nederland te laten gelden.
Zo ja, waarom gebruikt u zulk verhullend taalgebruik om te zeggen dat bewoners minder rechten krijgen dan andere bewoners elders in het land? Zo nee, hoe moeten we deze zin dan lezen?
Bewoners in Limburg krijgen niet minder rechten dan andere bewoners in Nederland. Met deze regeling biedt het kabinet particuliere huiseigenaren in Limburg met fysieke schade aan hun woning, vanwege de bijzondere omstandigheden in het gebied, juist een oplossing waar er in de meeste gevallen geen recht (meer) op een vergoeding van de schade aan hun woning bestaat.
Er is in het betreffende gebied sprake van aanzienlijke na-ijlende effecten van de voormalige steenkoolwinning en dit veroorzaakt schade of heeft in het verleden schade veroorzaakt. Maar omdat de steenkoolwinning al meer dan vijftig jaar geleden is beëindigd zijn er in veel gevallen geen mijnbouwondernemingen of rechtsopvolgers meer om aansprakelijk te stellen. Waar dit nog wel kan, is er in veel gevallen op grond van het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht geen recht op vergoeding.
De particuliere huiseigenaren worden met de regeling ontzorgd en hen wordt ook een lang en onzeker juridisch traject bespaard. In de gevallen waar er nog een rechtsopvolger is neemt de Staat deze vorderingen van de particuliere huiseigenaren over en zal dit op de rechtsopvolgers van de mijnbouwbedrijven verhalen. Het verhalen van deze kosten zal niet lukken als de aansprakelijkheid is verjaard of als het voormalige mijnbouwbedrijf geen rechtsopvolger heeft.
Waarom weigert u de aangenomen motie van de leden Beckerman en Bushoff (Kamerstuk 33 529, nr. 1219) uit te voeren, waarin de Kamer de regering verzoekt het bewijsvermoeden voor alle mijnbouwactiviteiten in Nederland te laten gelden?
Het kabinet zal u op korte termijn informeren over hoe invulling gegeven wordt aan de motie van de leden Beckerman en Bushoff.3
Erkent u dat de Stichting Calamiteitenfonds Mijn(water)schade Limburg (Het calamiteitenfonds) die acute mijnschade afhandelde in Limburg, al uitging van «aannemelijkheid» bij de schadebeoordeling? Deelt u de mening dat het er door uw woorden sterk op lijkt dat de toekomstige praktijk een stap terug is voor Limburgse gedupeerden?
Nee, deze mening deelt het kabinet niet. De voorziening die door de stichting Calamiteitenfonds Mijn(water)schade Limburg (hierna: stichting) uitgevoerd wordt, is een tijdelijke maatregel voor zeer ernstige gevallen. Het gaat daarbij om bijzondere en niet veel voorkomende situaties. Het kabinet is tevreden dat de stichting een aantal ernstige en schrijnende schadegevallen heeft opgelost. In de afgelopen jaren heeft het kabinet ervoor gekozen om de stichting te blijven financieren zodat zij haar werk kon doen. Het kabinet is van plan om alle particuliere huiseigenaren (ook als lid van een Vereniging van Eigenaren) die te maken hebben met mijnbouwschade aan hun woning te helpen zodat de schade kan worden hersteld. Het doel van het kabinet komt daarmee overeen met het doel van de stichting, maar heeft een breder bereik.
Herrinert u zich dat eind vorig jaar het laatste punt dat een definitieve schaderegeling voor Limburg in de weg stond, de te kiezen rechtsvorm was? Waarom is er nu nog steeds onduidelijkheid over de rechtsvorm en blijkt er nu ook onduidelijkheid over tal van andere aspecten rondom de schadeafhandeling?
Het kabinet heeft besloten om te beginnen met een tijdelijke organisatie die onder de vlag van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei zo spoedig mogelijk aan de slag zal gaan. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Zoals eerder aangegeven zal de schadeafhandeling eind 2025 van start gaan.
Welke adviezen heeft u gekregen over de te kiezen rechtsvorm en kunt u deze met de Kamer delen?
Het kabinet heeft op 14 juni 2024 een advies gekregen van het bureau AEF. Dit advies «Onderzoek rechts- en organisatievorm I3ML» is bij deze brief gevoegd. Het kabinet heeft eind december 2024 van de kwartiermakers Van der Broeck en Ploumen een advies gekregen. Dit advies is als bijlage bij de Kamerbrief4 van 31 januari al naar de Tweede Kamer gestuurd.
Kunt u zich voorstellen dat gedupeerden denken dat het onwil is van de overheid om na al die jaren weer met een teleurstellende boodschap te komen over de schadeafhandeling?
Ja. Tijdens het werkbezoek op 10 maart heb ik gesproken met enkele gedupeerden. Zij hebben mij verteld over het leed dat zij ervaren vanwege de schade aan hun woning en de teleurstelling dat de schadeafhandeling nog niet is begonnen. Ik hoop dat ik tijdens ons gesprek de gedupeerden heb kunnen laten zien dat er door het kabinet hard gewerkt wordt om dit jaar te starten met de schadeafhandeling.
Herrinert u zich dat er twee weken geleden media-aandacht was voor de schadeafhandeling in Limburg toen bekend werd gemaakt dat er een proef zou komen met tien mensen? Klopt het dat deze mensen weliswaar hun schade mogen indienen maar daarna zullen moeten wachten op uitbetaling tot de definitieve regeling er is?
Zodra de tijdelijke organisatie gereed is, kunnen de schademeldingen worden afgehandeld en kan er een voorziening worden toegekend. De tien particuliere huiseigenaren die meedoen aan de proef zijn door de kwartiermakers hiervoor gevraagd. Deze mensen weten dat de proef, ook in het geval van mijnbouwschade, niet direct zal leiden tot het uitkeren van een vergoeding. Het kabinet heeft met de Limburg Kamer van de Commissie Mijnbouwschade afgesproken dat de aanvragen van deze huiseigenaren (ook als lid van een Vereniging van Eigenaren) met prioriteit worden behandeld zodra de schadeafhandeling is gestart.
Is hiermee niet in de media de illusie van tempo gewekt, terwijl er in praktijk juist sprake is van vertraging?
Het kabinet vindt van niet. Deze proef heeft geen invloed op de snelheid van het inrichten van de tijdelijke organisatie. Het leidt niet tot vertraging. De uitkomsten van de proef kunnen door de Limburg Kamer van de Commissie Mijnbouwschade worden gebruikt om haar proces en beoordelingsmethodiek, waar nodig, aan te passen.
Erkent u dat uw brief veel vage taal bevat waardoor het onduidelijk is voor welke organisatiestructuur er daadwerkelijk wordt gekozen? Kunt u, bijvoorbeeld met een organogram, verduidelijken hoe de organisatiestructuur eruit komt te zien en wie welke besluiten neemt?
Het kabinet kan op dit moment nog geen organogram laten zien. Een projectteam van KGG/RVO werkt op dit moment aan het ontwerp van de tijdelijke organisatie. Het kabinet zal in juni de Tweede Kamer nader informeren over de organisatiestructuur en wie welke besluiten neemt.
Klopt het dat er in Limburg weliswaar een loket komt, maar de commissie Mijnbouwschade ook een belangrijke rol krijgt? Hoeveel macht krijgen zij precies? Erkent u dat deze commissie tot nu toe zeer weinig aanvragen daadwerkelijk heeft toegekend?
De mijnbouwschade in Limburg zal eerst door een tijdelijke organisatie worden afgehandeld. Parallel hieraan zal een definitieve organisatie worden ingericht. Beide organisaties worden het Instituut Mijnbouwschade Limburg (IML) genoemd. Particuliere huiseigenaren kunnen een aanvraag om een voorziening indienen via de website ofwel via het fysieke loket. Het instituut zorgt voor verdere afhandeling van de aanvraag. De Limburg Kamer van de Commissie Mijnbouwschade (hierna: commissie) heeft in dit proces de taak om advies uit te brengen over deze aanvragen aan de uitvoeringsorganisatie. De commissie onderzoekt daartoe of het voldoende aannemelijk is dat de schade is veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van de voormalige steenkoolwinning. Indien dit het geval is, zal de commissie de uitvoeringsorganisatie adviseren om de schade te vergoeden dan wel te herstellen.
In 2024 heeft de Commissie Mijnbouwschade ten aanzien van veertien schademeldingen bij Ekehaar geadviseerd om een schadevergoeding toe te kennen. Het kabinet heeft op 18 maart per brief5 de Tweede Kamer geïnformeerd over evaluaties van de Commissie Mijnbouwschade voor de periode juli 2021-juni 2023.
Klopt het dat er nog steeds van 2024 tot en met 2026 19,5 miljoen euro beschikbaar is en vanaf 2027 structureel 1 miljoen euro?
Voor de periode 2025 tot 2029 zijn de volgende bedragen beschikbaar: € 5,7 mln. (2025), € 2,2 mln. (2026), € 4,0 mln. (2027), € 4,0 mln. (2028), € 4,0 mln. (2029). Vanaf 2030 is structureel € 1,0 mln. beschikbaar.6
Welk deel van dit budget zal naar schatting daadwerkelijk naar inwoners gaan?
Het kabinet wil alle particuliere huiseigenaren in Zuid-Limburg met fysieke schade aan hun woning als gevolg van voormalig steenkoolwinning helpen. Omdat het hier gaat om een onverplichte tegemoetkoming waarvan de kosten voor een deel ten laste van algemene, door de belastingbetaler opgebrachte middelen zal worden gefinancierd, is wenselijk dat wordt vastgesteld dat het voldoende aannemelijk is dat de schade is veroorzaakt door de voormalige steenkoolwinning. Dit vergt onderzoek. Daarnaast wil het kabinet de kosten van de uitvoering van de regeling waar mogelijk verhalen op de resterende rechtsopvolgers van de voormalige mijnbouwbedrijven. Dit betekent dat de Staat het verband tussen de schade en de voormalige mijnbouw moet aantonen. De gedupeerde wordt hier niet bij betrokken en heeft hier ook geen last van. Dit onderzoek brengt aanzienlijke kosten met zich mee wat doorwerkt in de totale uitvoeringskosten. Welk deel van het budget naar het schadeherstel zal gaan, is nu nog niet bekend.
Deelt u, mede gelet op de hoge apparaatskosten bij de schadeafhandeling in Groningen, de zorgen, ook vanwege de gekozen opzet, dat een groot deel van het geld ook in Limburg zal worden besteed aan overhead? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het ontzorgen van bewoners en het bepalen van de aannemelijkheid van de schadeoorzaak zijn noodzakelijke en helaas kostbare stappen in het afhandelingsproces. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 15, verwacht het kabinet dat de kosten van de uitvoering van deze regeling hoog zullen zijn. De kosten voor onderzoeken worden gemaakt om een claim te kunnen indienen bij de rechtsopvolgers van mijnbouwbedrijven.
Voor de particuliere huiseigenaren met mijnbouwschade is de verhouding tussen uitgekeerde vergoedingen en de apparaatskosten niet van belang. Huiseigenaren zullen door de vergoeding van de schade een erkenning daarvoor ervaren. Deze aanpak past goed bij de aanbevelingen van de Nationale ombudsman om de lessen uit andere hersteloperaties te benutten.
Is het huidige budget reëel gezien de kosten voor complexe schades, zoals de herstelkosten van panden die zijn aangepakt onder de schaderegeling via de Stichting Calamiteitenfonds Mijn(water)schade Limburg, op gemiddeld circa 100.000 euro uitkwamen?
De stichting is opgericht om de ernstige en schrijnende schadegevallen af te handelen. De stichting heeft circa 30 schadegevallen afgehandeld. Het kabinet verwacht dat er veel meer kleinere schades van circa 10.000 euro zullen zijn dan grotere schades.
Wat gebeurt er wanneer het budget niet toereikend blijkt? Gaat u de schade «koste wat kost» vergoeden of kunnen financiële belangen boven de belangen van Limburgers met schade worden gesteld?
Het kabinet zal de schade aan woningen waarvan het voldoende aannemelijk is dat deze is veroorzaakt door de voormalige steenkoolwinning vergoeden.
Erkent u dat ook voor de financiële kant van de schadeafhandeling kiest voor verhullend of vaag taalgebruik? Herkent u dat de woorden over coulance, aansprakelijkheid en de gekozen opzet erop lijken te wijzen dat u vooral wil bezuinigen op de kosten voor schadeherstel? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet herkent dat niet. Het uitgangspunt is dat schade aan huizen van particuliere eigenaren waarvan het voldoende aannemelijk is dat deze schade is veroorzaakt door de voormalige mijnbouw zal worden vergoed zodat gedupeerden niet met schade blijven zitten. Het Rijk is niet aansprakelijk voor deze schade en spreekt daarom over een coulanceregeling. Het kabinet zal waar mogelijk proberen om de kosten van de schadeafhandeling en de schadevergoedingen te verhalen op de rechtsopvolgers van de voormalige mijnbouwbedrijven.
Erkent u, wanneer u schrijft dat u lessen wilt leren van de schadeafhandeling in Groningen, dat een belangrijke les daar was dat duurzaam herstel de beste methode is om te zorgen dat schade niet snel terugkeert? Klopt het dat het er toch op lijkt dat u ervoor kiest dit deel van het advies van de kwartiermakers geheel over te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Duurzaam schadeherstel zoals dat in Groningen wordt toegepast is erop gericht onderliggende constructieve gebreken aan te pakken, die geen direct gevolg zijn van de gaswinning, maar een gebouw wel gevoelig maken voor terugkerende schade door bevingen.
De tijdelijke organisatie voor de schadeafhandeling in Limburg zal zich richten op het vergoeden van kleine schades waarvan het voldoende aannemelijk is dat deze zijn veroorzaakt door de voormalige steenkoolwinning. Het valt niet helemaal uit te sluiten dat ook na het herstel van de woning er toch weer schade optreedt. Dit kan voor komen omdat het herstel van de woning de in de diepe ondergrond schade veroorzakende effecten niet kan wegnemen. Als er na herstel opnieuw schade optreedt dan kan de gedupeerde weer een beroep doen op de regeling.
Na het uitvoeren van de pilot rond herstel in natura7, zal wanneer dit deel van de uitvoering ingeregeld is, in het geval van een grote schade, een aannemer een opdracht krijgen om de schade te herstellen.
De kwartiermakers hebben verder geadviseerd om voorafgaand aan het herstel van de woning te inventariseren of er herstelmaatregelen mogelijk zijn waarmee ook de duurzaamheid in de zin van energieverbruik van de woning kan worden verbeterd. Dit kan volgens de kwartiermakers worden gedaan door te verwijzen naar of een samenwerking aan te gaan met de WoonWijzerWinkel Limburg. Bij het inrichten van de definitieve organisatie zal dit verder onderzocht worden.
Met welk schadeprotocol zal worden gewerkt?
De schadeafhandeling wordt opgezet conform de in oktober 2023 met de regio afgesproken inrichtingsprincipes. De wijze waarop de schadeafhandeling wordt vormgegeven en het schadeprotocol worden vastgelegd in een beleidsregel en een wijziging van het Instellingsbesluit van de Commissie Mijnbouwschade. De Commissie Mijnbouwschade bepaalt conform de beleidsregel en het instellingsbesluit haar werkwijze. Zo heeft de Commissie Mijnbouwschade het begrip «voldoende aannemelijk» verder uitgewerkt in het zogenoemde stappenplan. Deze concepten worden binnenkort in de stuurgroep I3ML en met de kwartiermakers besproken. De concepten kunnen naar aanleiding van dit overleg worden aangepast.
Hoe gaat de tijdelijke organisatie werken? Wat betekent uw opmerking dat deze organisatie «onder de vlag van het ministerie» de regeling uitvoert?
De tijdelijke organisatie wordt vanuit het ministerie geleid door een kwartiermaker. De tijdelijke organisatie wordt grotendeels bemenst door RVO. De tijdelijke organisatie wordt zo ingericht dat deze kan overvloeien in een definitieve organisatie.
Klopt het dat voordat er een tijdelijke organisatie operationeel kan zijn alle stappen moeten worden genomen die ook voor een definitieve regeling moeten worden genomen? Zo nee, kan de tijdelijke organisatie dan wel zorgen dat er daadwerkelijk schade wordt uitgekeerd?
Ja dat klopt. De tijdelijke organisatie wordt zo opgezet dat deze schade kan vergoeden. De definitieve organisatie wordt zo opgezet dat deze schade kan vergoeden en ook het herstel in natura kan laten uitvoeren.
Waarom is er gekozen voor een rol voor Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in de schadeafhandeling?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is de uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Klimaat en Groene Groei. RVO heeft ervaring met het behandelen van aanvragen en vergoedingen. De rol van RVO beperkt zich tot het bemensen en anderszins ondersteunen (bijvoorbeeld met het ICT-systeem) van de tijdelijke organisatie. Een andere optie had bijvoorbeeld een regionale uitvoeringsorganisatie kunnen zijn. Dit werd echter niet gesteund door de regio. Er is ook aan gedacht om deze taak te beleggen bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG). Het IMG heeft weliswaar de relevante ervaring maar op dit moment vergt de afhandeling van de mijnbouwschade in Groningen nog steeds de volledige aandacht.
Herinnert u zich dat voor gedupeerden van de gaswinning in Groningen door amendement van het lid Beckerman (Kamerstuk 35 603, nr. 38) de mogelijkheid bestaat om kosteloos onafhankelijk technisch, juridisch en financieel advies te krijgen? Gaat u ervoor zorgen dat een dergelijke mogelijkheid er ook voor gedupeerde Limburgers komt? Erkent u dat een dergelijke regeling ervoor zorgt dat gedupeerden het niet alleen hoeven op te nemen tegen de (machtige) staat?
Zoals eerder toegelicht is de situatie in Limburg anders. In Limburg hebben particuliere huiseigenaren in veel gevallen geen recht (meer) op een vergoeding van hun schade en is het in andere gevallen, mede als gevolg van het tijdsverloop zeer moeilijk om deze schade te verhalen op de resterende rechtsopvolgers. Het kabinet wil dat deze particuliere huiseigenaren (ook als lid van een Vereniging van Eigenaren) niet met mijnbouwschade blijven zitten en treft daarom uit coulance een bijzondere voorziening. De onafhankelijke Limburg Kamer van de Commissie Mijnbouwschade (hierna: commissie) brengt advies uit over de aard en oorzaak van de schade en de kosten die gepaard gaan met het herstel. De commissie gaat hierbij niet uit van causaliteit maar van voldoende aannemelijkheid. De kosten van dit advies komen niet voor rekening van de aanvrager. Met inachtneming van dit advies wordt door de daartoe gemandateerde uitvoeringsorganisatie een besluit genomen. De hele regeling is ingesteld om de burger zoveel mogelijk te ontzorgen.
Hoe reëel is het dat de staat schadevergoedingen kan verhalen op de rechtsopvolgers van de mijnbouwbedrijven? Is er inmiddels een inschatting gemaakt van de hoeveelheid te verwachten schades? Kan dit uitgesplitst worden naar verschillende categorieën schades?
Het is moeilijk om op voorhand iets te zeggen over de kans van slagen van vorderingen waarmee de kosten van de getroffen voorzieningen worden verhaald op de rechtsopvolgers van de voormalige mijnbouwbedrijven. In het algemeen kan wel worden opgemerkt dat dit alleen mogelijk is ten aanzien van woningen in de concessiegebieden waar nog rechtsopvolgers zijn. Ook is het voor het verhalen van deze kosten noodzakelijk dat er naar aanleiding van de aanvraag goed wordt onderzocht en is vastgesteld dat de schade veroorzaakt is door bodembeweging als gevolg van de voormalige steenkoolwinning. Ook hier zorgt de Limburg Kamer van de Commissie Mijnbouwschade voor.
Het aantal schadegevallen is op dit moment niet goed in te schatten. Dit blijkt ook uit het advies8 van de Technische commissie bodembeweging (Tcbb).
Kunt u concreet aangeven hoeveel invloed Limburg zal krijgen op de definitieve regeling en alle besluiten die daarmee gemoeid zijn?
Binnenkort worden de concepten van de besluiten in de stuurgroep I3ML besproken. Dit kan leiden tot aanpassing daarvan. In de afgelopen twee jaar hebben ambtenaren van de provincie Limburg, gemeente Heerlen, gemeente Kerkrade en de stichting Calamiteitenfonds gereageerd op eerdere concepten van de besluiten.
Op het moment dat er iets significants gaat veranderen in de schadeafhandeling dan zal de regio eerst om advies worden gevraagd.
Erkent u dat het invloed geven aan de regio’s over mijnbouw heel veel ellende had kunnen besparen?
Als uw vraag betrekking heeft op de schade-afhandeling van nu dan is het zo dat de regio Limburg de afgelopen jaren vaak aandacht gevraagd voor mijnbouwschade als gevolg van de voormalige steenkoolwinning. In eerste instantie zag het Rijk hier geen rol voor zich weggelegd vanwege het standpunt aangaande de verjaring van mijnbouwschade. Door de uitspraak9 van de Raad van State werd het duidelijk dat de rechtsvolgers van de voormalige mijnbouwbedrijven nog steeds aansprakelijk kunnen zijn. Het bleek voor een inwoner echter ondoenlijk om deze schade te verhalen. Vanaf dat moment is de inzet van het Rijk geweest om er voor te zorgen dat particuliere huiseigenaren niet met schade zouden blijven zitten, ook niet als de schade al verjaard is. Sindsdien is samen met de regio gesproken om te komen tot een regeling en schadeprotocol waarin rekening wordt gehouden met de specifieke situatie in Limburg. Hier is nadrukkelijk samen met de regio opgetrokken en hier heeft de regio dan ook veel bereikt.
Erkent u dat de conclusies en aanbevelingen van de parlementaire enquête Groningen ook zeggingskracht hebben voor Limburg, omdat er zeer veel parallellen zitten hoe beide regio’s zijn gebruikt als wingewest en achterbleven met de ellende?
Er zijn zeker relevante aanbevelingen uit de parlementaire enquête Groningen die worden benut voor de afhandeling van mijnbouwschade in Limburg. Zie onder andere het antwoord op vraag 30 en 31. Er zijn ook verschillen. In veel gevallen is er, anders dan in Groningen, op grond van het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht geen recht (meer) op vergoeding van schade.
Ook is de schaal van de problemen in Groningen een heel andere dan die in Limburg. Op dit moment zijn er bijna 250.000 meldingen van fysieke schade door het IMG afgehandeld.10 De Technische commissie bodembeweging heeft in de periode 2012 tot eind 2023 circa 120 schademeldingen uit Zuid-Limburg ontvangen. Het kabinet verwacht dat op het moment dat de schadeafhandeling in Limburg van start gaat er meer schademeldingen zullen komen, maar dan nog blijft de situatie een andere dan in Groningen.
De parlementaire enquête Groningen gaat over de gaswinning in Groningen waarin ook de staat een rol heeft gespeeld. Lange tijd heeft er nog gaswinning plaatsgevonden terwijl er al zorgen waren over de gevolgen hiervan.
Welke lessen die zijn getrokken bij de parlementaire enquête Groningen neemt u mee bij het komen tot een schaderegeling voor Limburg?
Het kabinet heeft vooral de conclusie over de gebrekkige schadeafhandeling voor ogen. Het kabinet wil voorkomen dat een gebrekkige schadeafhandeling leidt tot meer leed bij de gedupeerden. Het kabinet neemt de volgende aanbevelingen ter harte:
Het kabinet zal ervoor zorgen dat er een lokaal loket komt waar de particuliere huiseigenaren uitleg kunnen krijgen en ook hun aanvraag kunnen indienen. De mensen hoeven na de aanvraag niets meer te doen. Men wordt geïnformeerd over de stappen, de schade wordt onderzocht, en er wordt een voorziening getroffen indien het voldoende aannemelijk is dat de schade is veroorzaakt door de voormalige mijnbouw.
Erkent u dat één van de aanbevelingen van de parlementaire enquête Groningen was het versterk van de kennisontwikkeling over de ondergrond? Zo ja, herkent u dat kennisontwikkeling ook voor Limburg cruciaal is? Neemt u daarom de aanbevelingen over kennis van de kwartiermakers over? Kunt u uw antwoord toelichten?
De toenmalige Minister van Economische Zaken heeft in 2017 met Limburg afspraken gemaakt over de uitvoering van een technisch pakket van maatregen. Deze maatregelen bestaan onder andere uit het inrichten van het Informatiecentrum Nazorg Steenkoolwinning, gericht onderzoek naar na-ijlende effecten, opsporen en saneren van schachten, monitoring van bodembeweging, monitoren van de stand van het mijnwater en het inrichten van een risicosignaleringssysteem. De regio voert het pakket uit en krijgt hiervoor financiering van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei. Dit betreft circa twee miljoen euro per jaar.
Ook TNO voert binnen haar wettelijke taak onderzoek uit naar de na-ijlende effecten van de steenkoolwinning en de risico’s. De regio, TNO, Staatstoezicht op de Mijnen en het ministerie overleggen regelmatig over de resultaten en de programmering van het onderzoek.
De kwartiermakers adviseren om de taken van het informatiecentrum aangaande kennisontsluiting onder de vlag te brengen van I3ML en de kennisontwikkeling buiten I3ML te organiseren. Het kabinet kan zich hierin vinden. Er zal nog moeten worden gezocht naar een vorm om dit te organiseren. Met de regio is eind oktober 2023 afgesproken dat zij aangaande deze taak het initiatief neemt.
Onlangs heeft de Open Universiteit een groot Europese onderzoeksproject EUMINDA (staat voor European Mining Damage) binnengehaald. Het ontvangt hiervoor een subsidie van 2.3 miljoen euro van Interreg Europe. Het belangrijkste doel van EUMINDA is om beleid te ontwikkelen voor regio’s die te maken hebben met de langdurige gevolgen van mijnbouwactiviteiten.
Krijgt de Limburg Kamer, met specifieke kennis over de Limburgse bodemproblematiek, een plek in de schadebeoordeling en afhandeling? Zo nee, waarom niet?
Ja, de Limburg Kamer van de Commissie Mijnbouwschade krijgt die plek. De Limburg Kamer wordt om advies gevraagd over aanvragen die op grond van de regeling worden ingediend. Ten behoeve van deze advisering doet de Limburg Kamer onderzoek. De Limburg Kamer heeft een eigen voorzitter, die tevens vicevoorzitter is van de Commissie Mijnbouwschade, en er wordt voorzien in specifieke deskundigheid over de gesteldheid van de bodem in het voormalige steenkoolwinningsgebied en over de na-ijlende effecten van de steenkoolwinning. De verdere afhandeling van de aanvragen zal worden opgepakt door het Instituut Mijnbouwschade Limburg.
Kunt u deze vragen binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Voor de beantwoording van de vragen was afstemming met de regio, RVO en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties nodig. Het kabinet heeft de Tweede Kamer daarom geïnformeerd dat de termijn van drie weken niet gehaald kon worden.
Het gebruik van Microsoft Exchange binnen de Rijksoverheid |
|
Jesse Six Dijkstra (NSC) |
|
Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat alle nu beschikbare versies van Microsoft Exchange-servers op 14 oktober a.s. «end of support» zijn en daarmee niet langer door de leverancier ondersteund zullen worden en ook niet meer gebruikt kunnen worden?1 2
Ja, ik ben bekend met het feit dat de huidige versies van Microsoft Exchange Server op 14 oktober 2025 het einde van hun ondersteuningscyclus bereiken. Dit heeft de volgende impact op de ondersteuning vanuit Microsoft:
Voor Exchange Server 2016 is deze informatie sinds 2020 bekend en voor Exchange Server 2019 is de reguliere ondersteuning in januari 2024 verlopen. Extended Security Updates zijn beschikbaar gemaakt tot oktober 2025.
Microsoft heeft in juni 2022 aangekondigd dat de nieuwe versie, Exchange Server Subscription Edition (SE), de opvolger zal zijn van de huidige versies. Deze aankondiging is in mei 2024 herhaald, waarbij tevens de aanbevolen stappen zijn gecommuniceerd ter voorbereiding op de migratie van Exchange 2016 en 2019 naar Exchange SE.
Het is belangrijk om te verduidelijken dat «end of support» niet automatisch betekent dat deze systemen niet meer gebruikt kunnen worden. Het betekent wel dat er na deze datum geen updates meer worden uitgebracht, wat risico's met zich meebrengt voor de veiligheid en stabiliteit van deze systemen. Het is daarom van belang dat organisaties tijdig migreren naar ondersteunde oplossingen
Op hoeveel plekken binnen de rijksoverheid wordt Microsoft Exchange nog gebruikt? Hoeveel daarvan zijn Exchange 2019 en hoeveel zijn ouder?
Binnen de Rijksoverheid maken vrijwel alle organisaties gebruik van Microsoft Exchange. Door de federatieve opbouw van de overheid zijn er momenteel geen centrale overzichten beschikbaar over de exacte aantallen en versies.
Life cycle management (LCM: het proces om op tijd nieuwe versies in productie te nemen) is een departementale verantwoordelijkheid. Het centraal opslaan van te gedetailleerde informatie buiten deze departementale verantwoordelijkheid wordt als een potentieel beveiligingsrisico beschouwd.
Standaardisatie van gedetailleerde informatie binnen de departementale verantwoordelijkheid heeft hoge prioriteit, maar vergt tijd om te organiseren vanwege het heterogene ICT-landschap binnen de Rijksoverheid.
Er wordt gewerkt aan een verbetering van het centraal geaggregeerd overzicht, waarbij rekening wordt gehouden met bovenstaande aspecten. Bij het antwoord op vraag 3 zal ik verder ingaan op de stappen die worden genomen om beter inzicht te krijgen.
Indien hier nog geen overzicht van bestaat, bent u bereid om vanuit uw coördinerende rol de betreffende Ministers te vragen u hierover informatie te verstrekken?
Ja, ik ben hiertoe bereid. Bij de beantwoording zal wel een balans gezocht worden tussen cybersecurity, federatieve verantwoordelijkheid en transparantie.
Ik zal de betreffende Ministers vragen om informatie te verstrekken over het gebruik van Microsoft Exchange binnen hun departementen.
Vanuit mijn coördinerende rol wordt jaarlijks een Informatie Beveiligingsbeeld (IBB) opgesteld door de departementen. Uit dit inzicht komen geen risico’s naar boven die betrekking hebben op Microsoft Exchange.
Uw vraag past binnen een bredere aanpak waarin vanuit de coördinerende rol van CIO Rijk wordt gewerkt aan het verbeteren van het inzicht in IT-assets binnen de Rijksoverheid. Deze aanpak richt zich niet exclusief op Microsoft Exchange, maar op IT-asset management in de volle breedte.
Gezien het feit dat het behoorlijk ingewikkeld is om te upgraden naar de nieuwe, nog uit te komen versie van Exchange die nog wel ondersteund wordt, hoe gaat u erop toezien dat deze systemen tijdig zijn vervangen?3
Ten aanzien van de technische complexiteit van de upgrade wil ik opmerken dat volgens informatie van Microsoft, de overgang naar Exchange Server Subscription Edition (SE) minder complex is dan het lid Six Dijkstra suggereert. Voor organisaties die momenteel Exchange Server 2019 gebruiken met de meest recente cumulatieve update (CU14), zal de update naar Exchange Server SE relatief eenvoudig zijn. Microsoft heeft aangegeven dat Exchange Server SE code-equivalent zal zijn aan Exchange Server 2019 CU15, met uitzondering van enkele kleine wijzigingen. Dit maakt een in-place upgrade mogelijk, vergelijkbaar met het toepassen van een reguliere halfjaarlijkse update. Hierbij is geen volledige herinstallatie nodig maar worden alle bestaande configuraties automatisch overgenomen in de nieuwe versie.
Voor organisaties die nog Exchange Server 2016 gebruiken, wordt geadviseerd om eerst te migreren naar Exchange Server 2019 CU14, alvorens de stap naar Exchange Server SE te maken. Microsoft biedt hierbij diverse ondersteuningsmogelijkheden via Microsoft Unified en FastTrack support.
Zal het vervangen van Microsoft Exchange in de praktijk een geforceerde overgang naar de cloud betekenen? Kunt u dit antwoord toelichten?
Nee, het vervangen van Microsoft Exchange vanwege het einde van de ondersteuning betekent geen geforceerde overgang naar de cloud.
Zoals Microsoft heeft aangegeven, is Exchange Server Subscription Edition (SE) een nieuwere versie van de binnenkort niet meer ondersteunde Exchange Server 2016 en Exchange Server 2019. Net als deze oudere producten is Exchange Server SE een «on-premises» product dat geïnstalleerd kan worden in eigen datacenters van organisaties.Overheidsorganisaties behouden hiermee de keuze om hun e-mailsystemen lokaal te blijven beheren, zonder dat een migratie naar cloudoplossingen noodzakelijk is. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om vergelijkbare diensten af te nemen bij andere aanbieders.
Hoe gaat u erop toezien dat eventuele overstappen van Microsoft Exchange naar de cloud niet zonder risicoanalyses zullen plaatsvinden?
Voor eventuele overstappen van Microsoft Exchange naar cloudoplossingen is het Rijksbrede cloudbeleid 2022 en het bijbehorende Implementatiekader risicoafweging cloudgebruik van toepassing. Dit kader schrijft voor dat bij materieel public cloudgebruik binnen de Rijksdienst verplicht een aantal stappen moet worden doorlopen.
Conform artikel 4 van het Implementatiekader moet voorafgaand aan het gebruik van public clouddiensten een risicoanalyse worden uitgevoerd volgens een formeel vastgestelde risicomanagementmethodiek die voldoet aan de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO). In deze risicoanalyse moet aandacht zijn voor de context van het cloudgebruik, relevante risico's, technische en organisatorische maatregelen, en een beoordeling van deze maatregelen.
Specifiek voor Microsoft Exchange-migraties naar de cloud is belangrijk dat:
Vanuit de coördinerende rol wordt toegezien op de naleving van deze kaders. De departementen moeten jaarlijks rapporteren aan CIO Rijk over hun materieel public cloudgebruik en de risico's daarvan. CIO Rijk gebruikt deze rapportages in de jaarlijkse cyclus van CIO-gesprekken en beoordeelt deze op uitzonderlijke risico's.
Daarnaast kunnen de Auditdienst Rijk, de Algemene Rekenkamer en inspectiediensten een rol spelen in het toezicht op de naleving van deze kaders.
Kunt u de beantwoording van deze vragen binnen drie weken, maar uiterlijk drie dagen vóór het debat over de migraties van overheids-ICT naar het buitenland, aan de Kamer doen toekomen?
Het bericht ‘Mode-industrie maakt nog nauwelijks begin met verplicht recyclen’ |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat, ondanks de wet uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV), het recyclepercentage van de kledingindustrie blijft steken op 0,3%?1
In de jaarlijkse monitor van ons beleidsprogramma circulair textiel is inderdaad terug te zien dat er de afgelopen jaren nog nauwelijks ingezameld textiel vezel-tot-vezel wordt gerecycled. Het stimuleren van vezel-tot-vezel recycling is daarom een belangrijk aandachtspunt in het nieuwe beleidsprogramma circulair textiel 2025–2030.2 Het kabinet stimuleert dit op twee manieren. Allereerst is er bij de invoering van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV) textiel een doelstelling voor vezel-tot-vezel recycling opgenomen, naast de doelstellingen voor hergebruik en recycling. De doelstellingen zijn per 2025 ingegaan en vanaf 2026 moeten producenten hierover rapporteren. Het is nu dus nog te vroeg om iets te kunnen zeggen over de effecten van de invoering van de UPV. Daarnaast pleit Nederland voor een verplicht percentage recyclaat bij de uitwerking van de Ecodesign voor Duurzame Productenverordening (ESPR) voor textiel.
Herkent u zich in het beeld dat het systeem van inzameling, sortering en recycling van afgedankt textiel in Nederland «nou eenmaal tijd kost»?2
De uitvoering van de UPV textiel is de verantwoordelijkheid van producenten. Tegelijkertijd zijn er ook vele andere partijen betrokken die zich nu al bezig houden met het inzamelen, sorteren en recyclen van textiel. Het is belangrijk dat producenten hier goede afspraken over maken met deze partijen. Het kost tijd om daar onderling uit te komen en het inzamelsysteem te organiseren. Daarom is ervoor gekozen om de doelstellingen later in te laten gaan, zodat producenten voldoende tijd hebben om zich voor te bereiden. Inmiddels heeft Stichting UPV Textiel een samenwerkingsovereenkomst afgesloten voor 2025 met de koepelorganisaties VHT, NVRD en BKN. Ook de andere producentenorganisaties, Collectief Circulair Textiel en European Recycling Netwerk, hebben afspraken gemaakt met partijen.
Vindt u dat Stichting UPV Textiel genoeg tijd heeft gehad om zich voor te bereiden op haar wettelijke verantwoordelijkheid om de helft van de kleding te hergebruiken of recyclen in 2025?
Ja. Bij de invoering van de UPV textiel in 2023 is gekozen om de doelstellingen per 2025 in te laten gaan, zodat producenten voldoende tijd zouden hebben om zich voor te bereiden op de uitvoering van hun verplichtingen. Daarnaast zijn de partijen uit de textielsector vroegtijdig betrokken bij de voorbereiding van de wetgeving.
Bent u het met de directeur van Stichting Sympany eens dat de Stichting UPV Textiel niet genoeg verantwoordelijkheid neemt?
Producenten zijn met de invoering van de UPV textiel organisatorisch en financieel verantwoordelijk voor het inzamelen, voorbereiden voor hergebruik en recyclen van het textiel dat ze in de handel brengen. Producenten kunnen individueel of collectief (via een producentenorganisatie) invulling geven aan deze verantwoordelijkheid. De brancheverenigingen Modint en INretail hebben rond de invoering van de UPV textiel initiatief genomen om collectief uitvoering te geven aan deze verplichtingen door een producentenorganisatie op te richten. Zij doen dat nu namens een groot gedeelte van de markt. Stichting UPV Textiel is een van de drie producentenorganisaties die is opgericht. Dat er inmiddels een samenwerkingsovereenkomst getekend is voor 2025 is een belangrijke stap voor de verdere uitvoering van de UPV textiel. Uiteindelijk worden de producentenorganisaties beoordeeld op het halen van de doelstellingen van de UPV.
Hoe kan het dat Stichting UPV Textiel te weinig betaalt om de recycling op orde te brengen?
Het is aan producenten(organisaties) om financiële afspraken te maken met partijen in de textielsector. De overheid is geen partij in deze gesprekken. Het is aan partijen zelf om te beoordelen of de overeengekomen vergoedingen voldoende zijn om de kosten voor het inzamelsysteem te dekken. De ILT handhaaft vanaf 2026 op het naleven van de doelstellingen. Indien er te weinig geld beschikbaar wordt gesteld voor het inzamelen, hergebruiken en recyclen van textiel, kan dat zich vertalen in het niet behalen van de gestelde doelen.
Bent u het met de CEO van Bright.Fiber en de indiener eens dat de UPV ambitieuzer kan, aangezien dat bedrijf in nieuwe grondstoffen 40–70% gerecyclede kleding kan verwerken? Zo ja, wanneer zal u de UPV aanscherpen en het percentage van 7,5% verhogen?
De doelstellingen zoals geformuleerd in het Besluit UPV textiel zijn gebaseerd op een onafhankelijk onderzoeksrapport en op basis van beschikbare monitoringsrapportages. Op basis van dit rapport is geconcludeerd dat de vastgestelde doelen haalbaar, ambitieus en realistisch zijn. Op het moment van invoering werd ongeveer 15 procent van het ingezamelde textiel gerecycled en werd er nauwelijks textiel vezel-tot-vezel gerecycled.
De doelstellingen voor voorbereiding voor hergebruik en recycling zijn een gecombineerde doelstelling. In 2025 moet ten minste 50 procent van het in de handel gebrachte textiel worden voorbereid voor hergebruik of gerecycled. Minimaal 20 procent daarvan moet ingevuld worden met voorbereiding voor hergebruik. De overige 30 procent kan worden ingevuld met voorbereiding voor hergebruik of recycling. Als dit volledig wordt ingevuld met recycling, zou dit dus een verdubbeling zijn van de hoeveelheid gerecycled textiel (van 15 procent naar 30 procent). Binnen de recyclingdoelstelling moet per 2025 25 procent van de totale gerecyclede hoeveelheid vezel-tot-vezel worden gerecycled. Ook dat zou een flinke toename zijn aangezien er momenteel nog nauwelijks vezel-tot-vezel recycling plaatsvindt. De doelstellingen lopen daarnaast vanaf 2025 jaarlijks op. Uit de rapportage die producenten in 2026 moeten aanleveren over 2025 moet blijken in hoeverre de doelstellingen behaald worden. De UPV wordt uiterlijk in 2028 geëvalueerd en waar nodig aangescherpt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat niet alleen de recycling beter gaat, maar dat er ook minder kleding wordt weggegooid?
De UPV ziet toe op de afvalfase van textiel, namelijk dat er meer wordt ingezameld, voorbereid voor hergebruik en (vezel-tot-vezel)gerecycled. Om ervoor te zorgen dat er minder kleding wordt weggegooid, is er aanvullend beleid nodig. Dit staat uitgewerkt in het beleidsprogramma circulair textiel 2025–2030 dat in december 2024 naar de Kamer is gestuurd.4 Het beleidsprogramma richt zich bijvoorbeeld op maatregelen om consumenten te helpen om duurzame keuzes te maken. Ook pleit Nederland in Europa onder de ESPR voor ambitieuze ontwerpeisen voor textiel om te zorgen dat de kwaliteit van textiel wordt verbeterd zodat consumenten langer met hun kleding kunnen doen. Daarnaast wordt de Europese Kaderrichtlijn Afvalstoffen (KRA) herzien. Hieruit volgt een aantal aanscherpingen voor de UPV textiel die naar verwachting in 2027 nationaal worden ingevoerd. Het wordt bijvoorbeeld verplicht om tarieven van producenten te differentiëren op basis van de duurzaamheidseisen die onder de ESPR worden vastgesteld. Bedrijven die duurzame keuzes maken in het ontwerp van hun textiel worden daarvoor beloond in de vorm van een lagere bijdrage aan de UPV.
Bent u het met de indiener eens dat het onacceptabel is dat kledingproducenten de markt overspoelen met goedkope kleding van lage kwaliteit, om vervolgens niet hun verantwoordelijkheid te nemen, wanneer deze kleding weer wordt afgedankt? Zo ja, hoe kan het dat het recyclesysteem al faalt, voordat het goed begonnen is?
De problemen die ontstaan in de keten als gevolg van kleding van lage kwaliteit worden ook in het beleidsprogramma circulair textiel 2025–2030 benadrukt. Met de invoering van de UPV worden producenten verplicht om hun verantwoordelijkheid te nemen en de afvalfase van hun producten te organiseren en financieren. Omdat het tijd kost om dit goed te organiseren met alle betrokken partijen is er zoals eerder aangegeven voor gekozen om de doelstellingen per 2025 in te laten gaan. Vanaf 2026 kan de ILT handhaven op het al dan niet behalen van deze doelstellingen op basis van de ingediende rapportages.
Bent u het met de directeur van Stichting Sympany eens dat «er vaart gemaakt moet worden en de overheid zou moeten ingrijpen»? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het recycleniveau op het gewenste niveau komt en welke dwingende maatregelen overweegt u?
Met de invoering van de UPV textiel heeft de Nederlandse overheid ingegrepen door producenten verantwoordelijk te maken voor de afvalfase van hun producten. De verplichtingen en doelstellingen uit de UPV die rusten op producenten zijn juridisch bindend. De effecten van de invoering van deze maatregel moeten de komende jaren blijken op basis van de rapportage over de doelstellingen die producenten moeten indienen. De ILT onderneemt nu al actie om producenten aan te spreken op hun verantwoordelijkheid. Zie daarvoor het antwoord op vraag 10. Uiterlijk in 2028 wordt de UPV geëvalueerd en waar nodig aangescherpt. Ook volgen er vanuit de herziening van de Europese Kaderrichtlijn (KRA) aanvullende eisen voor producenten, zoals verplicht differentiëren van tarieven op basis van duurzaamheidseisen en uitbreiding naar schoenen.
Op welke manier zal de ILT de de naleving van de wet gaan controleren?
Vanaf 2025 gelden de doelstellingen en vanaf 2026 zijn producenten verplicht om te rapporteren over het behalen van deze doelstellingen. Het verslag over 2025 van producenten of producentenorganisaties moet voor 1 augustus 2026 bij Rijkswaterstaat worden ingediend. De ILT voert controles uit op de ingediende rapportages en houdt toezicht op het voldoen aan de verplichtingen, waaronder het behalen van de doelstellingen. Als er niet wordt voldaan aan de verplichtingen handhaaft de ILT volgens de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht (LHSO). Op dit moment voert de ILT al gesprekken met de verschillende producentenorganisaties.
De ILT houdt op dit moment toezicht op de meldingsplicht die geldt sinds het Besluit UPV textiel is ingegaan. In het kader van de meldplicht moeten producenten/importeurs zich melden bij Rijkswaterstaat (RWS), direct of via een producentenorganisatie. De ILT neemt contact op met producenten/importeurs die zich nog niet, individueel of via een producentenorganisatie, hebben gemeld bij Rijkswaterstaat. De ILT wijst hen dan op de meldplicht en neemt indien nodig maatregelen.
Op de website van de ILT kan ook worden doorgegeven als er vermoedens zijn van producenten die textiel op de Nederlandse markt brengen zonder te voldoen aan de wettelijke eisen van de meldplicht. Deze meldingen gebruikt de ILT ook voor de handhaving.
Verwacht u dat de controle van de ILT de naleving zal vergroten?
Ja, ik verwacht dat de controle van de ILT de naleving zal vergroten. Hier is nu al sprake van omdat de ILT producenten/importeurs aanspreekt op hun meldplicht. Producenten die nog niet voldoen aan de meldplicht melden zich daardoor alsnog bij Rijkswaterstaat. De controle door de ILT wordt uitgebreid wanneer de ILT vanaf 2026 zal handhaven op de ingediende verslaglegging over de doelstellingen. De handhaving van de ILT is gebaseerd op de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht (LHSO). Op basis van de overtreding wordt een passende interventie ingezet.5
Bent u het met de indiener eens dat de controle van de ILT niet het gewenste – namelijk het wettelijk verplichte – recycleniveau van plastic en blik heeft bewerkstelligd, waar Verpact verantwoordelijk voor is? Zo ja, denkt u dat de controle van de ILT een ander effect gaat hebben op textielreclycling?
Het gaat hier om verschillend beleid en regelgeving en om verschillende productgroepen, die niet één op één vergeleken kunnen worden.
Voor verpakkingen is de producentenorganisatie Verpact verantwoordelijk voor het behalen van recycle- en hergebruikdoelstellingen voor verpakkingen op materialenstromen zoals plastic. Deze doelstellingen worden vrijwel allemaal behaald. Daarnaast is Verpact verantwoordelijk voor de inzameldoelstelling in het kader van statiegeld. De inzameldoelstelling voor flessen is de afgelopen jaren niet behaald. Om die reden loopt er een handhavingstraject vanuit de ILT, waarover eerder Kamervragen zijn beantwoord.6
Ten aanzien van textiel verwijs ik u naar het antwoord op vraag 11 voor het verwachte effect van het toezicht door de ILT op de naleving van de doelstellingen.
Bent u het met de indiener eens dat niet of slecht werkende recyclesystemen het vertrouwen in, en bereidwilligheid om bij te dragen aan, een circulaire economie doet afnemen bij de consument? Zo ja, vindt u dan niet dat u als systeemverantwoordelijke harder dient op te treden tegen bedrijven die het systeem frustreren?
Negatieve berichten over de textielsector helpen uiteraard niet om de bereidheid van consumenten te vergroten voor circulair gedrag. Producenten hebben met de UPV textiel de verplichting om de consument onder andere te informeren over hoe en waar ze hun textiel kunnen inleveren voor hergebruik of recyclen. Het betrekken van consumenten en het transparant informeren over wat er na inzameling met het textiel gebeurt, is belangrijk om mensen mee te krijgen. Gedrag van burgers wordt beïnvloed door acties van bedrijven en overheid. Daarom richt het kabinet zich in het beleidsprogramma niet alleen op de rol van de consument, maar juist ook op die van bedrijven en overheid. Handhaving op wetgeving zoals de UPV textiel hoort hier ook bij. Zie hiervoor het antwoord op vraag 10. Daarnaast staan er in het beleidsprogramma circulair textiel maatregelen die mensen helpen met het maken van duurzame keuzes, zoals de campagne «Mijn Stijl ID» door Milieu Centraal.
Kunt u toezeggen om voor de begroting van 2025 met een plan van aanpak te komen om producenten verantwoordelijk te houden voor hun wettelijke recycleverplichting – bovenop en zwaarder dan de huidige inzet – als er de komende maanden geen verbetering plaatsvindt?
Het is nog te vroeg om iets te kunnen zeggen over de effectiviteit van de UPV textiel en de noodzaak voor zwaardere inzet. Daarvoor moet eerst de rapportage over de doelstellingen plaatsvinden in 2026, zodat de ILT daarop kan handhaven.
Mijnbouwherstel in Limburg |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Wat is er tussen 2020 en 2024 ondernomen om de openstelling van de schadeafhandeling mogelijk te maken?
Vanaf 2020 zijn met rechtsopvolgers van voormalige mijnbouwbedrijven gesprekken gevoerd. Helaas lukte het niet om met de rechtsopvolgers tot een passende oplossing te komen voor de afhandeling van schade door voormalige steenkoolwinning. Vanaf 2022 zijn er gesprekken gevoerd met de regio over de vormgeving van een regeling waarbij het uitgangspunt een onverplichte tegemoetkoming vanuit de overheid was voor mijnbouwschade aan woningen van particuliere huiseigenaren. In mei 2023 heeft het kabinet samen met de regio gezamenlijke uitgangspunten vastgesteld en in oktober 2023 is dit verder uitgewerkt tot de zogenoemde inrichtingsprincipes.
Vervolgens is geprobeerd om de uitvoering van de beoogde regeling bij een bestaande organisatie te beleggen. Dit bleek helaas niet mogelijk. Hierbij is ook gekeken naar regionale oplossingen. Omdat het twee tot drie jaar kan duren voordat er een nieuwe organisatie met een wettelijke taak is opgericht en ingericht, is er nu voor gekozen om eerst een tijdelijke organisatie in te richten die vervolgens over kan vloeien in een definitieve organisatie. De implementatie hiervan vergt tijd. Ook voor een tijdelijke organisatie geldt bijvoorbeeld dat er een ICT-systeem moet worden ingericht en mensen moeten worden geworven. Het streven is om de tijdelijke organisatie zo spoedig mogelijk te laten starten met de afhandeling van schades. De schadeafhandeling zal eind 2025 worden gestart.
Kunt u nu bevestigen dat u alles scherp op de radar heeft zodat het gerechtvaardigd is te zeggen dat het Rijk kan garanderen dat de regeling op 2 januari 2026 uiterlijk voor burgers opengaat?
Ja, het kabinet heeft de benodigde stappen scherp op de radar. De grootste stap is het inrichten van de tijdelijke organisatie. Deze zal bemenst worden vanuit RVO en werken onder de vlag van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei. Parallel hieraan zal begonnen worden met het inrichten van een definitieve organisatie. Dit traject zal twee tot drie jaar duren. Ik zal mij maximaal inspannen om ervoor te zorgen dat de regeling, en als eerste het digitale loket, eind 2025 open kan.
Op welke wijze kunt u versnelling organiseren binnen het voorbereidingsproces, zodat zorgvuldigheid en daadkracht worden gecombineerd en de regeling mogelijk al in 2025 open kan voor de gedupeerde eigenaren?
De huidige planning voor het inrichten van de tijdelijke organisatie is ambitieus, maar haalbaar. Het kabinet begrijpt dat u daadkracht wil zien. De kennis en ervaring die is opgedaan bij de oprichting van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG), de voorganger van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG), zal worden gebruikt om de uitvoering van de regeling via de tijdelijke organisatie in te richten. Die ervaring leert ook dat het juist in deze fase belangrijk is om zorgvuldig te zijn, om te zorgen voor een soepele implementatie en uitvoering van de regeling. Het kabinet zal de regeling eind 2025 openstellen.
Welke zwaarwegende redenen zouden er kunnen zijn om eventueel van een zelfstandig bestuursorgaan (zbo) af te zien? Zijn er alternatieve rechtsvormen die voor de betrokken burgers sneller of betere uitkomsten kunnen bieden?
Het kabinet heeft in het voorjaar van 2024 aan het adviesbureau AEF gevraagd om mogelijke organisatievormen te onderzoeken. Uit het advies kan geconcludeerd worden dat een Rijksdienst de meest haalbare optie is. In juni 2024 zijn twee kwartiermakers aan de slag gegaan. Zij hebben in december 2024 geadviseerd om een zelfstandig bestuursorgaan in te richten.
Het kabinet werkt nu, naar het advies van de kwartiermakers, verder uit hoe de uitvoering kan worden vormgegeven. Dit moet gebeuren in lijn met het kabinetsbeleid inzake verzelfstandiging1 en in een wet.2 Dit beleid vereist terughoudendheid bij het opzetten van (nieuwe) zelfstandige bestuursorganen. Om die reden vergt dit instemming van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, als verantwoordelijk Minister voor de organisatie van het openbaar bestuur. Ook worden de aanbevelingen van de Nationale ombudsman gevolgd om de lessen uit andere hersteloperaties te benutten.3
Kunt u toelichten welke processen parallel geschakeld zijn of worden teneinde de burgers niet nodeloos te laten wachten op openstelling, in het licht van de oprichting van een Tijdelijke Organisatie (TO)?
Een operationele Tijdelijke Organisatie is nodig om de regeling open te kunnen stellen. Hier zit straks de menskracht, de systemen en het fysieke loket om – samen met de Limburg Kamer van de Commissie Mijnbouwschade – de aanvragen te kunnen behandelen. Conform planning zal de regeling eind 2025 open gaan. Een projectteam vanuit KGG-RVO zal tot en met medio december werken aan de volgende parallelle trajecten. Dit zijn:
Deelt u dat de burgers die schade hebben niet nodeloos in schadetoerekeningformules betrokken moeten worden? Als het aannemelijk is dat de aangetroffen schade voortkomt uit de mijnbouw, is dat dan afdoende?
Ja, dat deelt het kabinet. Het kabinet wil dat de schadeafhandeling laagdrempelig en transparant is. Het kabinet deelt ook dat het criterium «voldoende aannemelijk» voor deze schade afhandeling zal worden gebruikt. Fysieke schade aan woningen van particuliere huiseigenaren waarvan het voldoende aannemelijk is dat deze is veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van de voormalige steenkoolwinning zal worden vergoed. Wat voldoende aannemelijk is, zal objectief en op eenduidige en begrijpelijke wijze moeten worden vastgesteld. Zo moet bijvoorbeeld worden vastgesteld of de schade geen andere autonome oorzaak heeft. De Limburg Kamer van de Commissie Mijnbouwschade (hierna: commissie) heeft de definitie van «voldoende aannemelijk» nader uitgewerkt in de werkgroep «Aannemelijkheid». De commissie wordt gevraagd om advies uit te brengen over aanvragen op grond van de regeling, doet in dat kader onderzoek en geeft een advies over het schadebedrag. De commissie zal in de komende maanden via een pilot project bekijken hoe het criterium «voldoende aannemelijk» in de praktijk werkt.
De besluiten op basis van de adviezen van de commissie worden ten tijde van de Tijdelijke Organisatie genomen door de Minister, en later door Instituut Mijnbouwschade Limburg (IML) op het moment dat het IML daartoe wordt gemandateerd.
De regeling zal ook gaan gelden voor particuliere huiseigenaren die lid zijn van een Vereniging van Eigenaren.
Is het volgen van een medezeggenschapstraject een vereiste voor het oprichten van een Tijdelijke Organisatie? Is het noodzakelijk dat de selectie van directeur en bestuur via de Algemene Bestuursdienst verloopt, of is dit een keuze die u zelf kunt maken?
Het kabinet verwacht dat het medezeggenschaptraject voor de tijdelijke organisatie nodig zal zijn. Het functieniveau van de bestuurlijke en de leidinggevende functies van de tijdelijke organisatie en een definitieve organisatie vereisen dat de werving via de Algemene Bestuursdienst verloopt. De regio zal betrokken worden bij het opstellen van de functieprofielen en bij de selectie van de kandidaten.
Is de gehele post «Schadeafhandeling Mijnbouw Limburg» in de begroting van Klimaat en Groene Groei bedoeld voor schade-uitkeringen aan gedupeerde burgers, of worden hier ook andere kosten uit gefinancierd?
De post «Schadeafhandeling Mijnbouw Limburg» is bedoeld voor de schadevergoedingen, onderzoekskosten en uitvoeringskosten. Voor de periode 2025 tot 2029 zijn de volgende bedragen beschikbaar: € 5,7 mln. (2025), € 2,2 mln. (2026), € 4,0 mln. (2027), € 4,0 mln. (2028), € 4,0 mln. (2029). Vanaf 2030 is structureel € 1,0 mln. beschikbaar.4 De inzet van het kabinet is om de kosten te verhalen op de rechtsopvolgers van de voormalige mijnbouwbedrijven.
Is de begrotingspost van 19,5 miljoen euro bedoeld als een eerste aanzet, en is voorzien dat deze wordt aangevuld zolang dat nodig is?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u toezeggen dat in de nieuwe structuur die nu wordt ingericht, de samenwerking tussen de drie overheidslagen geborgd blijft? Op welke wijze wordt gewaarborgd dat de nieuwe organisaties onafhankelijk kunnen adviseren, terwijl er tegelijkertijd voldoende draagvlak in de regio blijft bestaan?
De betrokkenheid van de regio bij deze regeling is heel belangrijk en daarmee een sleutel voor succes. Uiteraard zal op bestuurlijk niveau in een adequate overlegstructuur worden voorzien. In de komende maanden zal met de regio verder worden verkend op welke wijze haar rol bij de afhandeling van schade door de uitvoeringsorganisatie kan worden vormgegeven. Dat dit de vorm krijgt van een adviesrecht voor de regio deelt het kabinet echter niet op voorhand. Het is bijvoorbeeld onduidelijk wat de status van zo’n advies zou zijn op het moment dat de schadeafhandeling wordt uitgevoerd door een zelfstandige uitvoeringsorganisatie.
Deelt u de zienswijze dat het opteren voor een adviesrecht door de regio een sleutel voor succes is, en bent u bereid zich maximaal in te spannen om dit te realiseren?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u toezeggen dat de Commissie Mijnbouwschade aan de slag gaat met de 10 pilotgevallen, en dat de Kamer op de hoogte wordt gehouden van het verloop van deze pilots?
Ja, de Limburg Kamer van de Commissie Mijnbouwschade (hierna: commissie) heeft hiervoor onlangs een opdracht gekregen. Via deze pilot kan de commissie onder meer testen hoe het uitgangspunt voldoende aannemelijkheid in de praktijk werkt. De commissie heeft op 21 maart jl. met de tien bewoners gesproken en heeft hen geïnformeerd over de planning van de pilot. De commissie zal over de pilot een rapport opstellen. Het rapport zal naar verwachting na de zomer gereed zijn. Het zal in de stuurgroep I3ML worden besproken en naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
Kunt u toelichten hoe een samenwerking met het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) concreet zal worden ingevuld en welke voordelen dit oplevert voor de schadeafhandeling in Limburg?
Zijn er mogelijkheden om een digitaal loket eerder te openen dan december 2025, bijvoorbeeld in een beperkte vorm, zodat burgers zich tijdig kunnen melden en voorbereiden op de aanvraagprocedure?
Kunt u aangeven hoe dit adviesloket wordt ingericht, welke diensten het biedt en op welke termijn het operationeel zal zijn?
Kunt u aangeven hoe deze pilotgevallen met kleine schadegevallen worden geselecteerd en of de lessen hieruit direct worden meegenomen in de verdere uitrol van de regeling?
Het bericht dat westerse scheepseigenaren miljarden verdienden met de verkoop van olietankers aan de Russische schaduwvloot |
|
Jan Paternotte (D66), Derk Boswijk (CDA) |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het onderzoek van onder andere Follow the Money waaruit blijkt dat westerse scheepseigenaren miljarden verdiend hebben met de verkoop van oude, roestige olietankers aan de Russische schaduwvloot?1
Het is bijzonder zorgelijk dat Westerse scheepseigenaren miljarden hebben verdiend met de verkoop van olietankers aan de Russische schaduwvloot. Daartoe geldt sinds het 12e sanctiepakket tegen Rusland van december 2023 een verbod. De schaduwvloot ondermijnt de effectiviteit van sancties en het kabinet zet hard in op de bestrijding daarvan, daarom neem ik de inhoud van dit artikel zeer serieus en zal ik binnen de EU pleiten voor aanvullende maatregelen om deze verkoop te stoppen.
Klopt het dat momenteel slechts 68 van de naar schatting meer dan 600 olietankers van de Russische schaduwlijst op de Europese sanctielijst staan? Kunt u aangeven waarom er niet meer schepen van de schaduwvloot in de Europese Unie (EU) gesanctioneerd zijn?
Met de aanname van het 16e sanctiepakket tegen Rusland op 24 februari 2025 heeft de EU in totaal 153 schepen gesanctioneerd. 130 hiervan zijn olietankers die tot de schaduwvloot worden gerekend. De overige twintig betreffen onder andere schepen die betrokken zijn bij wapenleveranties aan Rusland uit Noord-Korea of de export van gestolen Oekraïens graan. Voor ieder schip geldt dat er een gedegen bewijspakket moet worden samengesteld dat ook stand kan houden bij de rechter. Nederland geldt binnen de EU als aanjager door bewijspakketten te leveren, kennis en ervaring te delen met andere lidstaten en te coördineren met G7-partners. Mede dankzij de inspanningen van Nederland zal er naar verwachting in het zeventiende pakket weer een stap in de goede richting wordt gezet.
Kunt u aangeven hoeveel van de 230 schepen die door westerse scheepseigenaren verkocht zijn momenteel gesanctioneerd zijn?
Op dit moment zijn 19 van deze schepen door de EU gesanctioneerd.
Bent u van mening dat westerse bedrijven die olietankers verkocht hebben, die uiteindelijk onderdeel van de schaduwvloot zijn geworden, voorafgaand aan de verkoop afdoende due-dilligence onderzoek hebben uitgevoerd? Zo niet, welke sanctie staat hierop?
De EU-sanctieverordening tegen Rusland bevat sinds het 12e sanctiepakket van december 2023 een duidelijk verbod om tankers te verkopen als bekend is dat die gebruikt gaan worden in Rusland. In de praktijk blijkt het lastig om dit vooraf te bewijzen, mede omdat de schaduwvloot gebruikt maakt van complexe eigendomsstructuren. Het is aan de relevante handhavingsentiteiten om vast te stellen of bedrijven voldoende due-dilligence hebben uitgevoerd.
Het niet voldoen aan deze verplichting staat gelijk aan het overtreden van de EU-sanctieverordening en betreft daarmee een economisch delict. Strafmaat hiervoor is vastgelegd in de Wet economische delicten, en omvat een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, een taakstraf of een geldboete van de vijfde categorie. Onder bepaalde omstandigheden kan ook een geldboete van de zesde categorie worden opgelegd. Daarnaast kan wederrechtelijk verkregen voordeel worden ontnomen.
Het kabinet wil dat er EU-breed meer tegen wordt gedaan en roept daar ook toe op. Het is uiteindelijk aan de Europese Commissie om lidstaten aan te spreken op de nationale naleving van de sanctiemaatregelen.
Sinds wanneer zijn verkopers verplicht om te controleren of hun schepen niet gebruikt zullen worden om sancties te omzeilen? Welke sanctie kan er opgelegd worden als een verkoper dit onvoldoende controleert?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid zich binnen de EU in te zetten voor het sanctioneren van in ieder geval alle olietankers die door de Verenigde Staten gesanctioneerd zijn? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse inzet is om de lijst met gesanctioneerde schepen van de schaduwvloot voortdurend te updaten en hier actief aan bij te dragen. Voor Nederland is het leidend dat de schepen die aangedragen worden veel impact hebben, juridische houdbaar zijn en dat er consensus over bereikt kan worden onder EU lidstaten. Binnen de kaders van deze principes zet Nederland zich – conform de motie Dassen c.s. (21 501-02, nr. 3010) in voor het synchroniseren van gesanctioneerde schepen van de schaduwvloot met G7-partners.
Bent u bereid zich in te zetten voor het bestraffen van westerse bedrijven die olietankers hebben verkocht die bij de Russische schaduwvloot terecht zijn gekomen? Zo nee, waarom niet?
Indien er signalen zijn dat bedrijven sancties overtreden wordt hier altijd onderzoek naar gedaan en waar nodig wordt er handhavend opgetreden. Dergelijk optreden is aan het OM.
Bent u bereid met de Griekse regering te overleggen over hun aanpak van dit probleem, nu de verkoop van de olietankers zich blijkens het artikel in grote mate daar heeft voorgedaan?
Het kabinet voert over het verder bestrijden van de Russische schaduwvloot een voortdurende dialoog met EU-instellingen en -lidstaten en blijft dit met volle inzet doen.
De dure importcontroles bij groente en fruit |
|
Cor Pierik (BBB), Thom van Campen (VVD), Dion Graus (PVV), André Flach (SGP) |
|
Rummenie |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de kritiek vanuit de groente- en fruitsector op de dure residucontroles?1
Ja.
Kunt u precies aangeven welke testen het nationaal referentielaboratorium Wageningen Food Safety Research (WFSR) verplicht is te doen bij import van groente en fruit?
De Europese lidstaten zijn verplicht om officiële controles uit voeren wanneer sprake is van import van hoog risico producten. In Nederland voert de NVWA deze controles uit. De vereiste analyses voor de producten zijn opgenomen in de bijlagen bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1793. Zendingen van bepaalde levensmiddelen (en diervoeders) uit bepaalde derde landen worden met een vastgestelde frequentie bemonsterd en geanalyseerd. Voorbeelden van stoffen waarvan de concentraties worden onderzocht zijn aflatoxinen, residuen van bestrijdingsmiddelen, Salmonella, ochratoxine A, cyanide. WFSR is aangewezen als officieel laboratorium en voert laboratorium analyses uit in opdracht van de NVWA op de door de NVWA genomen toezichtmonsters als onderdeel van de officiële controles.
Wordt geïmporteerd groente en fruit door WFSR alleen getest op de voor voedselveiligheid volgens Europese regelgeving verplichte zaken? Zo nee, welke testen worden nog meer gedaan en waarom?
Enkel de door de NVWA opgelegde screeningsanalyses worden uitgevoerd op de monsters die door de NVWA conform Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1793 worden genomen. Er worden dus alleen voedselveiligheid screeningsanalyses uitgevoerd op volgens Europese regelgeving verplichte zaken.
Klopt het dat alleen de kosten verbonden aan de wettelijk vereiste residucontroles voor voedselveiligheid worden geretribueerd aan het bedrijfsleven?
Ja dat klopt. Op grond van artikel 79 van de Europese controle verordening moeten lidstaten vergoedingen vragen of heffingen innen om de kosten te dekken die zij maken voor de controles van deze hoog risicoproducten. Hiervoor is gekozen om de afhankelijkheid van het systeem van officiële controles van de overheidsfinanciën te beperken. Hierbij wordt vanzelfsprekend ook rekening gehouden met het kabinetsbeleid «Maat houden 2014». In het tarief dat voor deze specifieke controles aan het bedrijfsleven in rekening wordt gebracht zijn dus zowel de kosten voor de monstername, transport en afhandeling door de NVWA, als ook de analyse van het officiële laboratorium verwerkt. De NVWA publiceert jaarlijks de onderbouwing van de tarieven die voor het bedrijfsleven zijn berekend.
Kunt u een verklaring geven voor het grote verschil in tarieven tussen WFSR en private laboratoria, die wel de wettelijk verplichte residucontroles voor Belgische importeurs mogen doen?
De verklaring voor het verschil ligt mogelijk in de verschillende stelsels van innen van retributies tussen de verschillende landen. In Nederland is sprake van een kostendekkend NVWA tarief voor het gehele proces, dus voor zowel kosten voor monstername, transport en afhandeling door de NVWA als voor de laboratorium analyse. Het bedrijfsleven, de NVWA en de Ministeries van LVVN en VWS zijn op dit moment hierover met elkaar in overleg. Hierbij wordt gekeken naar het verschil in kosten tussen WFSR en private laboratoria en naar een eventuele verklaring hiervoor. Ook zal ik een onderzoeksbureau opdracht geven om dit nader uit te zoeken. Uw Kamer zal hier voor de zomer over worden geïnformeerd. Zie ook het antwoord bij vraag 6.
Hoe waardeert u het grote verschil in genoemde tarieven tussen WFSR en private laboratoria?
In Nederland is sprake van een kostendekkend NVWA-tarief voor het gehele proces, dus voor zowel kosten voor monstername, transport en afhandeling door de NVWA als voor de laboratorium analyse. Zoals ook in het antwoord op vraag 5 is aangegeven zijn het bedrijfsleven, de NVWA en de Ministeries van LVVN en VWS hierover met elkaar in overleg en zal ik dit nader laten onderzoeken.
Hoe voorkomt u dat de monopoliepositie van WFSR bij residucontroles leidt tot onnodige kosten voor het bedrijfsleven?
WFSR als onderdeel van Stichting Wageningen Research heeft geen winstoogmerk. WFSR brengt alleen de daadwerkelijk gemaakte laboratoriumkosten in rekening bij de NVWA, conform de subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek. Voorts is voor de doelmatigheid recent een evaluatie van de WOT Voedselveiligheid Handhaving uitgevoerd en aan uw Kamer aangeboden. In de evaluatie is het volgende beschreven «Wij concluderen een effectieve en efficiënte opzet (aansturing, besluitvorming en verantwoording) en uitvoering van de WOT-VV Handhaving, en een effectieve en efficiënte samenwerking met andere kennisinstellingen. Ook concluderen wij dat er voldoende sprake is van een borging van de kwaliteit en onafhankelijke uitvoering van het WOT-VV Handhavingsprogramma. Dit concluderen wij over het hier en nu, en de wijze waarop de WOT-VV Handhaving in de periode 2019–2023 is uitgevoerd.»
Op welke wijze wordt in afspraken met WFSR gestuurd op transparantie over uitgevoerde testen, doelmatigheid en kostenefficiëntie?
De NVWA stuurt op het zo snel en efficiënt mogelijk uitvoeren van werkzaamheden door WFSR. Dit is een continue proces waarbij WFSR aan de NVWA rapporteert. Alle analyseresultaten worden conform jaarplan en de ISO17025 gerapporteerd aan de NVWA. Kosten worden jaarlijks met de accountantscontrole conform Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek geëvalueerd. Indexaties doorgevoerd in tariefstellingen worden afgestemd met Ministeries en de NVWA en dienen ook conform deze Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek een accountantsverklaring te hebben. Zie ook het antwoord bij vraag 7.
Bent u ervan op de hoogte dat door de sterke stijging van retributietarieven bedrijven hun handelsstromen (dreigen te) verleggen?
Het bedrijfsleven heeft dit inderdaad aan de Ministeries van LVVN en VWS aangegeven. Het bedrijfsleven, de NVWA en de Ministeries van LVVN en VWS zijn op dit moment met elkaar in overleg om hier in meer detail op in te gaan.
Deelt u de analyse dat in het belang van het voorkomen van verschuiving van importstromen naar andere Europese havens de tarieven voor residucontroles zo laag mogelijk moeten worden gehouden?
Ja dat deel ik. De overheid streeft naar kostendekkende tarieven. Uiteraard wordt daarbij gestuurd op de doelmatigheid van de WFSR en de NVWA. De kosten van WFSR worden door de accountant gecontroleerd conform Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek. Verder dienen de activiteiten die WFSR als officieel laboratorium uitvoert te voldoen aan de Europese controle verordening. Analyseresultaten dienen van een goede kwaliteit te zijn en te voldoen aan de gestelde wettelijke normen en ISO17025 accreditatie.
Waarom is er niet voor gekozen ruimte te geven aan private laboratoria om de wettelijk vereiste residucontroles uit te voeren?
WFSR is hèt laboratorium voor voedselveiligheid. Het is voor Nederland van belang dat er voor deze EU-verplichting een laboratorium van goede kwaliteit is. Ook vraagt EU-regelgeving om garanties en borgingen. Zo mag de onafhankelijkheid van het officiële laboratorium nooit ter discussie komen te staan. Belangenverstrengeling met werk voor derden is zeer onwenselijk. Ook de Europese controle verordening vereist deze onafhankelijkheid. Als overheid staan wij voor gezond èn veilig voedsel conform de EU wettelijke eisen. Op dit moment is onduidelijk of een privaat laboratorium aan al deze eisen kan voldoen. Ook is onduidelijk hoe groot de effecten van het eventueel moeten voldoen aan meer eisen zijn, voor de tarieven van private laboratoria.
Het bedrijfsleven, de NVWA en de Ministeries van LVVN en VWS zijn op dit moment met elkaar in overleg om uit te zoeken waar het prijsverschil tussen private laboratoria en de WFSR vandaan komt. In dit overleg wordt ook gekeken naar de prijsverschillen tussen Nederland en België en de oorzaken hiervan. Daarnaast zal ik ook een onderzoeksbureau opdracht geven om deze punten nader uit te zoeken. De vraagstelling aan het onderzoeksbureau zal worden afgestemd met het bedrijfsleven. Het kabinet staat welwillend tegenover het verzoek van de indieners om ook het gebruik van private laboratoria te onderzoeken.
Bent u bereid, met het oog op verbetering van de concurrentiepositie van Nederlandse importeurs van groente en fruit en het betaalbaarder maken van gezond groente en fruit, te kijken naar de mogelijkheid om private laboratoria, net zoals in buurland België, ruimte te geven de wettelijk vereiste residucontroles uit te voeren?
Zie antwoord vraag 11.
Ziet u mogelijkheden om de residucontroles dichter bij de havens uit te voeren, zodat de doorlooptijd voor deze controles (met bijbehorende kosten en risico’s voor de voedselkwaliteit) kan worden verkort?
WFSR is gehuisvest in Wageningen. De reistijd naar Wageningen is een verwaarloosbaar component in de doorlooptijd. Zie verder het antwoord op vraag