De hoorzitting Prijsvorming in de agro-nutriketen |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Wat zijn de voor- en nadelen van een ombudsman voor de agro-nutriketen, zoals de Groceries Code Adjudicator die het Verenigd Koninkrijk in het leven wil roepen? Hoe weegt u deze voor- en nadelen?1
De Britse regering heeft wetgeving in voorbereiding die het instellen van een «Adjudicator» mogelijk maakt. De taak van deze instantie is het toezien op de naleving van de Britse gedragscode voor de supermarkten, onder meer door op te treden als arbiter en door het instellen van onderzoeken. Zolang de betreffende instantie nog niet is ingesteld en geen ervaring is opgedaan met het functioneren ervan, is het niet goed mogelijk een beeld te geven van de voor- en nadelen.
Is het waar dat de grote inkoopcombinaties van supermarktketens aangesloten zijn bij één Europese kwaliteitsorganisatie en zo kwaliteitsafspraken kunnen maken? Hoe verhoudt het maken van kwaliteitsafspraken zich tot het maken van afspraken over prijs en volume in het licht van het mededingingsbeleid?
Er is geen sprake van één Europese kwaliteitsorganisatie. Wel is er een mondiaal initiatief van supermarktketens, het Global Food Safety Initiative (GFSI). Dit is een overkoepelende benchmark met normen die zijn ontleend aan de Codex Alimentarius. Voor plantaardige producten is er GlobalGAP dat is gebaseerd op Good Agricultural Practice. Deze is gericht op borging van voedselveiligheid en veiligheid van medewerkers in de primaire productie. In de dierlijke sectoren gelden voor primaire producenten lokale standaarden zoals Integrale Keten Bewaking (IKB) en Qlip (zuivel).
Daarnaast eisen supermarkten een «voedselveiligheidscertificaat post-farmgate» van fabrikanten. GFSI erkent hiervoor onder meer British Retail Consortium (BRC) en Hazard Analysis of Critical Control Points (HACCP). Bovengenoemde kwaliteitssystemen omvatten geen referentie aan prijs of andere commerciële aspecten.
Prijs- en volumeafspraken zijn binnen het Europese en nationale mededingingsbeleid al snel te typeren als mededingingsbeperkend. Dergelijke afspraken zijn schadelijk voor de consument, omdat zij leiden tot hogere consumentenprijzen. Afspraken over kwaliteit zijn binnen het Europese en nationale mededingingsrecht onder voorwaarden vrijgesteld van het kartelverbod. Belangrijke voorwaarden daarvoor zijn dat de kwaliteitsvoordelen worden doorgegeven aan de consument en de afspraken nog voldoende mogelijkheden voor concurrentie tussen partijen overlaten.
In hoeverre doet de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMA) onderzoek naar mogelijke misbruik van private kwaliteitssystemen, inclusief onderlinge verbanden en vervlechtingen, door supermarktketens, in verband met het gebruik van dezelfde private kwaliteitssystemen of -eisen door verschillende supermarktketens en/of het aanwenden van marktmacht om deze eisen op te leggen aan leveranciers en producenten?
De NMa heeft tot op heden geen klachten of signalen ontvangen waarin dergelijke problematiek naar voren is gekomen.
In hoeverre biedt de Nederlandse regelgeving en beleid ruimte voor het erkennen van producentenorganisaties in sectoren anders dan groente en fruit als Associatie voor Producentenorganisaties, waardoor deze producentenorganisaties op grond van de verruimde Gemeenschappelijke Marktordening aanspraak kunnen maken op een (beperkte) vrijstelling van het kartelverbod?
Het erkennen van een Associatie voor Producentenorganisaties (APO) is gebaseerd op EU-regelgeving die rechtstreeks in de lidstaten van toepassing is. Er is geen ruimte voor aanvullende Nederlandse regelgeving. Op grond van de geldende Europese verordeningen is er alleen voor de sectoren groente en fruit en voor de visserij de mogelijkheid om een APO te erkennen. Het Europees verdrag (VWEU) laat in principe ruimte voor uitbreiding naar andere sectoren. Dit zou het aannemen van nieuwe of het wijzigen van bestaande Europese verordeningen vergen.
Is het waar dat vooralsnog alleen het productschap Tuinbouw het recht heeft om producentenorganisaties (voor groente en fruit) aan te merken als Associatie voor Producentenorganisaties? Zo ja, wat zijn de mogelijkheden en belemmeringen voor uitbreiding van dit recht naar andere productschappen en sectoren?
Het Productschap Tuinbouw heeft via een medebewindstaak de bevoegdheid om producentenorganisaties en APO’s in de sector groente en fruit te erkennen. Voor de visserijsector ligt deze bevoegdheid bij mijn ministerie. Erkenning vindt plaats aan de hand van de criteria zoals die in de Gemeenschappelijke marktordeningen groente en fruit en visserijproducten zijn vervat. Uitbreiding naar andere sectoren en productschappen op nationaal niveau is niet mogelijk zolang EU-regelgeving daarin niet voorziet.
Is het voor een eerlijke vergelijking van de relatieve marges voor de verschillende schakels van de agro-nutriketen, zoals door de NMa in haar onderzoeksrapport «Prijsvorming in de agri-food sector» wordt gedaan, niet beter om naast het gezinsinkomen van de producenten ook de marge van de producenten exclusief een reëele vergoeding voor arbeid mee te wegen?
De netto marge zoals gehanteerd in het rapport is bij alle schakels berekend door van de verkoopprijs de betaalde kosten en afschrijvingen af te trekken.
Voor primaire producenten komt de netto marge overeen met het gezinsinkomen uit het bedrijf omdat deze naast een beloning voor het eigen vermogen ook een beloning voor de eigen arbeid omvat. Om dit aan te duiden is de term gezinsinkomen gebruikt in plaats van netto marge.
Wat is het verwachte tijdpad voor de uitwerking van de in de uw brief van 7 oktober 2010 (Kamerstuk 32 500 XIII, nr. 6) genoemde gedragscode(s) voor de relatie tussen leveranciers en afnemers?
Zoals uw Kamer is medegedeeld (Kamerstukken II 2010–2011, 32 500 XIII, nr. 6), heeft de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie toegezegd een gedragscode «Eerlijke handelspraktijken» te zullen faciliteren. In opdracht van de minister begeleidt het Tilburg Institute for Interdisciplinary Studies of Civil Law and Conflict Resolution Systems (TISCO) een traject om te komen tot een gedragscode. TISCO levert daartoe inhoudelijke kennis voor de inhoud van een code alsook opties voor passende vormen van geschilbeslechting. Inmiddels zijn gesprekken met afnemers, leveranciers en andere betrokken spelers in een tweetal pilotsectoren, te weten de agri-nutrisector en de mode- en textielsector, gaande om de mogelijkheden voor een gedragscode te bezien. Eind november zal duidelijk worden of een gedragscode een gerede kans van slagen heeft voor deze sectoren. De minister zal uw Kamer informeren over de uitkomsten.
Zijn de verschillende schakels in de agro-nutriketen bereid om mee te werken aan de in dezelfde brief de genoemde gedragscode voor de relatie tussen leveranciers en afnemers?
Uit een eerdere consultatie van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie blijkt dat het merendeel van de respondenten bereid is in enige vorm mee te denken over een gedragscode. Het bovengenoemde interactieve traject dat TISCO momenteel uitvoert, zal moeten uitwijzen of leveranciers en afnemers zich daadwerkelijk willen committeren aan gezamenlijk overeen te komen gedragsnormen.
Welke ruimte ziet u voor het buiten toepassing verklaren van artikel 6, lid 1, van de Mededingingswet voor alle samenwerkingsverbanden die met een beroep op artikel 2 van verordening 1184/2006 en de integrale GMO-verordening ontheffing kunnen krijgen van het kartelverbod in artikel 81, lid 1, van het EG-verdrag, zoals wordt voorgesteld door mr. Van Heezik?2
Ruimte voor het niet toepassen van artikel 6, eerste lid, van de Mededingingswet is er niet. Deze is ook niet nodig, omdat het door mr. Van Heezik veronderstelde probleem zich niet voordoet. Op samenwerkingsverbanden waarvoor op grond van artikel 2 van verordening 1184/2006 en de integrale GMO-verordening een ontheffing is verleend, is artikel 6, eerste lid, van de Mededingingswet niet van toepassing. Artikel 12 van de Mededingingswet stelt dat het kartelverbod van artikel 6, eerste lid, niet geldt voor samenwerkingsverbanden ten aanzien waarvan artikel 101 VWEU (het oude artikel 81 EG-Verdrag) op grond van Europese verordeningen buiten toepassing is verklaard. Artikel 12 is juist bedoeld om te verhinderen dat nationale regels samenwerkingsverbanden verbieden die door Europese regels zijn vrijgesteld.
Hoe verhouden de mogelijke voordelen van betere transparantie van de prijsvorming in de voedselketen, als betere afstemming op de markt, zich tot de mogelijke nadelen, als het risico dat retailers meer concurrentiegevoelige kostprijsinformatie in handen krijgen en daardoor hun inkoopmacht kunnen versterken?
Transparantie bevordert in het algemeen de efficiëntie van markten en van de keten. Voor consumenten brengt dat lagere prijzen en minder variatie in de prijzen tussen supermarkten mee. Door de keten heen zullen prijsveranderingen als gevolg van wijzigingen in de verhouding tussen vraag en aanbod ook sneller worden doorgegeven. Tegelijkertijd kan transparantie en inzicht in de kosten- en prijsopbouw van concurrenten ondernemingen in staat stellen hun prijsgedrag onderling af te stemmen. Dergelijk onderling afgestemd feitelijk gedrag is niet toegestaan en kan op grond van de mededingingsregels worden aangepakt.
Hoe het vergroten van transparantie voor een markt of sector uitpakt, is niet van geval tot geval te voorspellen. Kleinere, relatief slecht geïnformeerde marktpartijen kunnen door een beter inzicht in de marktverhoudingen en prijsniveaus hun onderhandelingspositie versterken. Marktpartijen met een sterke marktpositie kunnen deze versterken of uitbreiden. In beginsel zijn deze effecten van transparantie positief te waarderen. Waar initiatieven tot het vergroten van transparantie leiden tot bijvoorbeeld oneerlijke handelspraktijken als gevolg van inkoopmacht, denk ik aan de eerder genoemde oplossingen om deze praktijken tegen te gaan (zie beantwoording van vragen 1, 7 en 8).
Is in de discussie op Europees niveau over de transparantie van de prijsvorming in de voedselketen en de voorstellen die daaruit voortvloeien, voldoende aandacht voor mogelijke nadelen van deze transparantie, zoals bijvoorbeeld het risico dat retailers meer concurrentiegevoelige kostprijsinformatie in handen krijgen en daardoor hun inkoopmacht kunnen versterken?
Het Europese instrument voor het monitoren van de voedselprijzen en vergroten van de transparantie beoogt de concurrentie te versterken en prijsveranderingen effectiever door de keten heen door te geven. Zodoende wordt van overheidswege bevorderd dat alle betrokken marktpartijen geïnformeerde beslissingen nemen. In het expertplatform zijn alle belanghebbende partijen in de keten vertegenwoordigd zodat ook deelbelangen zichtbaar worden en aan de orde kunnen komen.
Is de veronderstelling juist dat maar in een klein deel van de gevallen het stunten met voedingsmiddelen door supermarktketens is gekoppeld aan een overaanbod van deze voedingsmiddelen? Heeft u voldoende inzicht in deze casuïstiek?
Er zijn geen gevallen bekend waarin stunten met voedingsmiddelen door supermarktketens is gekoppeld aan overaanbod. Het koppelen van aanbiedingen («van-voor prijzen») aan overaanbod ligt bovendien niet voor de hand, gelet op de logistieke en organisatorische werkwijze van de supermarktketen. Supermarkten plannen hun aanbiedingen ver van tevoren om tijdens de aanbieding voldoende producten op voorraad en alle communicatie-uitingen op de aanbieding afgestemd te hebben. Inspelen op overaanbod past hier niet in.
In hoeverre acht u het overaanbod van verschillende agrarische producten inherent aan de structuur en het functioneren van primaire producenten?
Uit de aard van bepaalde economische sectoren kan volgen dat het aanbod maar in beperkte mate precies op de vraag kan worden afgestemd. In het geval van agrarische productie is dit het gevolg van de invloed van het weer en planten- en dierziekten op de productie en de in veel gevallen lange tijd – uiteenlopend van enkele maanden tot enkele jaren – tussen de start van het productieproces en het tijdstip dat het product op de markt kan worden gebracht. In combinatie met de technische vooruitgang door nieuwe technologie resulteert dat er vaak in dat het aanbod sneller groeit dan de vraag naar producten.
Om hun marktpositie te versterken kunnen primaire producenten hun aanbod bundelen in coöperaties of producentenorganisaties. De keuze voor het aanbieden van een product met meer toegevoegde waarde dat een specifiek marktsegment bedient heeft meer recent aan belang gewonnen; bij deze strategie past eerder verticale samenwerking om een keten te vormen met een onderscheidend aanbod dan de klassieke horizontale samenwerking.
Kunt u de door de NMa gegeven verklaring (Kamerstuk 32 266, nr. 3) voor het geconstateerde verschil tussen de verkoopprijzen van de groothandel en de inkoopprijzen van supermarktketens (LEI; Prijsvorming van voedingsproducten; 2009) specificeren per onderzochte productcategorie? Bij welke onderzochte productcategoriëen worden de en geconstateerde verschillen niet geheel door de door NMa gegeven verklaring gedekt en acht u nader onderzoek noodzakelijk?
Zoals in het rapport van de NMa (Prijsvorming in de Agri-foodsector, december 2009) is aangegeven, vormden de geconstateerde verschillen in het LEI-onderzoek, dat in opdracht van de NMa is uitgevoerd, aanleiding voor de NMa om deze verschillen nader te onderzoeken. De verklaring voor deze verschillen lag voor een belangrijk deel in het verschil in registratie van prijzen door de groothandel (verkoopprijs groothandel) en de supermarkt (inkoopprijs supermarkt). Een nadere specificatie van deze verschillen in registratie is te vinden in hoofdstuk IV, pagina 24, van het rapport van de NMa. Bij drie van de zeven producten kon deze verklaring het verschil geheel wegnemen en bij de vier andere producten meer dan halveren naar percentages tussen de 1 en 10% van de consumentenprijs. Omdat deze resterende verschillen niets af doen aan de hoofdconclusie uit het rapport, zie ik geen aanleiding hiernaar nader onderzoek te verrichten.
Is het denkbaar dat de (vooralsnog) niet verklaarde verschillen tussen de verkoopprijzen van de groothandel en de inkoopprijzen van supermarktketens zich ook voordoen bij andere categoriëen van voedingsproducten? Zo ja, kunt u hier een inschatting van geven?
Het onderzoek van de NMa heeft zich gericht op zeven categorieën van producten. Of zich in andere categorieën verschillen in prijsregistratie tussen groothandel en supermarkten voor zouden kunnen doen, is niet te zeggen.
De meettarieven |
|
Paulus Jansen |
|
|
|
Kan worden aangegeven hoeveel de opbrengsten en kosten in verband met de meterhuur sinds 2001 jaarlijks bedroegen?1
Wat klopt er volgens u niet aan de rekensom van Greenchoice en hoe ziet de rekensom er volgens u dan wél uit?2
Hoe groot is de spaarpot voor de toekomstige uitrol van slimme meters ultimo 2010?3 4
Als de omvang van deze spaarpot kleiner is dan de optelsom van het verschil tussen opbrengsten en kosten over de periode na 2001, wat is hiervoor dan de verklaring?
Indien een deel van de spaarpot is weggelekt naar private partijen die in het verleden verantwoordelijk waren voor de meetdiensten, is het dan mogelijk – en zo ja, bent u bereid – om deze oneigenlijk verkregen inkomsten terug te vorderen?
Ziet u, nu de uitrol van de slimme meter vertraagd is, een limiet aan de omvang van de spaarpot? Zo ja, welke?
Zijn de netbeheerders verplicht om in hun jaarverslag verantwoording af te leggen over de toevoegingen en onttrekkingen aan hun spaarpot?
Onderschrijft u de conclusie dat het toezicht op de spaarpot dient te worden aangescherpt en dat bij twijfel over nut en noodzaak van zo’n omvangrijke reserve de meettarieven op korte termijn verlaagd dienen te worden?
Het verband tussen fosfaat en de visstand in de Noordzee |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Bent u bekend met de vraag bij het schriftelijk overleg Visserij over het verband tussen fosfaat en de visstand, waarbij u stelde dat dit niet aantoonbaar onderzocht is?1
Ja. In mijn brief van 29 juni 2011 (2011z14744) heb ik aangegeven dat er geen wetenschappelijke basis is voor het bemesten van de Noordzee ten behoeve van een verhoging van de productie van schol en tong. Het effect van een fosfaatbemesting op de platvisproductie is onvoorspelbaar en kan mogelijk tot negatieve effecten leiden. Tot deze conclusie kwamen de auteurs van het rapport van IMARES, LEI en NIOZ naar aanleiding van de vraag van de Tweede Kamer om de hypothese dat fosfaat toevoegen aan de zee gunstig is voor de productiviteit van het zee-ecosysteem te laten onderzoeken2.
Hoe verhoudt deze verklaring zich tot het rapport «Invloed van stikstof en fosfor op de visstand in de Noordzee», opgesteld door de vakgroep Mariene Ecologie van de Universiteit van Groningen (1997), waarin het verband tussen de toenemende afvoer van opgelost fosfaat naar het kustwater in 1961–1981 en de enorme toename van de productie van vis, schaal- en schelpdieren in dezelfde periode door deze studie worden bevestigd?2
Boddeke en Hagel gaven in hun stuk over de relatie tussen eutrofiëring en vis productie4 aan, dat «een causaal verband tussen de eutrofiëring en de toegenomen aanlandingen moeilijk is aan te tonen». Volgens hen «hebben incidentele goede jaarklassen» (aanwas) «en visserijdruk ook een aanzienlijke invloed op Noordzee vis bestanden en aanlandingen». Dit wordt nog immer onderschreven door de huidige wetenschappers van IMARES. In dit verband wordt ook de temperatuur van de zee genoemd.
Deelt u de mening dat het aanwijzen van vissers als reden voor het teruglopen van de visstand in de Noordzee onjuist en onredelijk is, daar het aantal vissers en het totaal aantal ton vis dat wordt opgevist juist alleen maar is afgenomen? Zo ja, bent u met ons van mening dat een afgenomen fosfaatdump de grootste boosdoener is?
Ik ben van mening dat er veel factoren zijn die de productiviteit van de visbestanden beïnvloeden. Simpele oorzaak-gevolg-relaties zijn niet te geven.
Het Noordzee ecosysteem is daarvoor te complex. Wel constateer ik dat de visserijdruk in de jaren 80 en 90 van de vorige eeuw veel te hoog was en buiten biologisch veilige grenzen lag voor onder andere kabeljauw, schol en tong5. Verlaging van die visserijdruk heeft geleid tot herstel van de bestanden.
Bent u bekend met de gevolgen voor de trekvogels bij het teruglopen van de visstand naar aanleiding van deze vermindering van fosfaat en de verplichting die Nederland internationaal gezien heeft om deze te beschermen?
De adviezen van ICES tonen aan dat het visserijbeleid van de afgelopen jaren, gericht op de beperking van de capaciteit en reductie van quota en zeedagen door meerjarenplannen, technische maatregelen, innovatie en andere maatregelen, heeft geleid tot een ommekeer in de vistrends in de Noordzee. Het gaat door de bank genomen goed tot zeer goed met de commerciële Noordzeevisbestanden. Een uitzondering is de kabeljauw, maar ook daar groeit het bestand weer langzaam. Deze gunstige ontwikkeling van de visstanden heeft gevolgen voor de trekvogels.
Bent u met het oog op de economische situatie waar onze vissers zich in verkeren bereid om op basis van lectuur als «Eutrophication of the North Sea continental zone, a blessing in disguise» en het rapport «Invloed van stikstof en fosfor op de visstand in de Noordzee», waarin het verband tussen fosfaat en het teruglopen van de visstand aangetoond wordt, het water (op kleine schaal) met fosfaat te bemesten? Zo nee, waarom niet?3
Het in 2007 uitgebrachte wetenschappelijke rapport van IMARES, LEI en NIOZ geeft aan dat de verwachte opbrengsten van fosfaat bemesting relatief beperkt zijn, de kosten voor de overheid hoog en dat het mogelijk risico’s met zich meebrengt voor het ecosysteem, andere gebruikers en voor de buurlanden. Daar de economische situatie voor een belangrijk deel, maar niet louter wordt bepaald door de omvang van de vangstmogelijkheden, acht ik een dergelijke proef niet gewenst. Een ambitieuze herziening van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid moet bijdragen aan een duurzame visserij.
De positie van KLM binnen Air France-KLM |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de herstructurering binnen Air France-KLM?1
Ja.
Is het waar dat er een hele nieuwe toplaag in het bedrijf komt? Hoe gaat deze toplaag er uit zien? Hoe zal de verdeling zijn tussen bestuurders afkomstig van KLM en Air France?
Van KLM begrijp ik dat in dit stadium nog niet concreet is aan te geven wat er gaat veranderen in de structuur. De plannen zijn nog in ontwikkeling. Belangrijkste wijziging lijkt te zijn dat de president-directeur van Air France-KLM in de toekomst niet meer tevens de president-directeur van Air France zal zijn.
Dit maakt de positionering van de president-directeur van Air France-KLM onafhankelijker. In de contacten met KLM is mij overigens gebleken hoezeer KLM zelf richting geeft aan de discussies over de toekomst van Air France-KLM.
Ik volg de verdere ontwikkelingen met belangstelling, mede met het oog op de blijvende borging van de Nederlandse publieke belangen die met KLM zijn gemoeid.
Is het waar dat de algemeen directeur van KLM zal moeten rapporteren aan de, door Fransen gedomineerde, holding? Zo nee, hoe gaat de nieuwe structuur er dan uitzien?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de nieuwe toplaag een veel zwaardere rol zal krijgen dan nu, en zal gaan over de financiën, ICT, inkomsten, allianties, aankopen, communicatie en het buitenlands beleid? Zo nee, waar zal de holding wel over gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Welke garanties heeft u dat KLM de home carrier blijft op Schiphol? Tot wanneer gelden deze garanties?
Bij brief van 26 mei 2010 (Kamerstukken II 2009–2010, 29 323, nr. 6) is de Kamer geïnformeerd over verlenging van een aantal afspraken die de Staat bij de fusie tussen Air France en KLM in 2004 heeft gemaakt. Dit betreft afspraken ter borging van publieke belangen inzake internationale markttoegang («landingsrechten») en netwerkkwaliteit. Zo is de afspraak verlengd dat KLM zijn thuisbasis in Nederland houdt. Ook is de afspraak verlengd dat KLM de bestaande Nederlandse operationele en andere vergunningen zal behouden en KLM zich er voor inzet om samen met de Nederlandse luchtvaartautoriteiten de bestaande routevergunningen te behouden. Wat betreft het aspect netwerkkwaliteit is de afspraak verlengd dat Air France-KLM zal opereren met een «multi-hub» systeem in Europa met zowel Parijs Charles de Gaulle als Schiphol als hoekstenen.
Deze afspraken zouden aanvankelijk in 2012 aflopen, maar zijn in mei 2010 verlengd voor onbepaalde tijd. Met de verlenging van de afspraken is het wederzijdse strategische commitment ten aanzien van de beide netwerken en het multi-hub systeem herbevestigd.
Overigens zijn naast de bovengenoemde afspraken met de Staat zeker ook het commerciële succes van KLM en de kwaliteit en concurrentiepositie van de mainport Schiphol belangrijke factoren bij het waarborgen van het publieke belang van het netwerk van verbindingen voor Nederland.
Hoeveel procent van de aandelen heeft de Staat in KLM? Heeft de Staat nog steeds het recht om het aandelenpercentage tijdelijk uit te breiden tot meer dan 50%? Bent u bereid om dit middel in te zetten als het Nederlandse publieke belang dit noodzakelijk maakt?
Het aandelenbelang van de Staat in KLM bedraagt 5,9%. Verder is relevant te noemen dat 44,4 % van het stemrecht in KLM is ondergebracht in twee Nederlandse stichtingen. In het verleden bestond er verder een optieovereenkomst op basis waarvan de Staat, in het geval dat luchtvaartpolitieke belangen in het geding zouden komen, 50,1% van het aandelenkapitaal van KLM kon verwerven. Deze optieovereenkomst is per mei 2010 vervallen, conform de afspraken ten tijde van de fusie. Uw Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 7 september 2010 (Kamerstukken II 2009–2010, 29 232, nr. 8).
Verkoop Duitse tanks aan Saoedi-Arabië |
|
Harry van Bommel |
|
Deelt u de mening dat de levering van meer dan 200 Duitse Leopard-tanks aan Saoedi-Arabië in strijd is met de EU-criteria voor het wapenexportbeleid aangezien dat land in een spanningsgebied ligt en er sprake is van mensenrechtenschendingen?1 Indien nee, waarom niet?
De mogelijke levering van meer dan 200 Leopard-tanks aan Saoedi-Arabië is door de Duitse regering niet bevestigd. Beraadslagingen over de goedkeuring van wapenexporten vinden in Duitsland plaats in geheime zittingen van de Bundessicherheitsrat. In het algemeen toetsen EU-lidstaten, en ook Duitsland, individuele wapenexportaanvragen met de grootste nauwkeurigheid aan de acht criteria van het gemeenschappelijk wapenexportbeleid. Daarbij dient onder meer de vraag te worden beantwoord of de te exporteren goederen in verband kunnen worden gebracht met mensenrechtenschendingen, interne repressie of regionale instabiliteit.
Bent u bereid er bij uw Duitse collega op aan te dringen af te zien van de levering van tanks aan Saoedi-Arabië? Indien nee, waarom niet?
Na consultaties met de Duitse autoriteiten hebben deze gewezen op het feit dat de procedure achter de gesloten deuren van de Bundessicherheitsrat plaatsvindt.
Deelt u de mening dat de EU er bij de Duitse regering op moet aandringen de Leopard II tanks niet uit te voeren aan Saoedi-Arabië? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Sluit u uit dat de door Nederland af te stoten tanks aan Saoedi-Arabië worden verkocht? Indien neen, waarom niet?
Er vinden geen onderhandelingen plaats met Saoedi-Arabië over af te stoten Nederlandse tanks.
Het bericht dat er iedere week ernstige olie- en gaslekkages in de Noordzee plaatsvinden |
|
Diederik Samsom (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u het bericht: «Iedere week ernstige lekkages olie en gas in de Noordzee»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. De informatie is voor mij niet nieuw en ik ben er dan ook niet door verrast.
Als samenwerkende toezichthouders spreekt Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) al jaren met buitenlandse collega-toezichthouders over het terugdringen van olie- en gaslekkages. Dit overleg vindt plaats binnen het North Sea Offshore Authorities Forum (NSOAF) en het International Regulators Forum.
In 2003 hebben de Britse bevoegde autoriteiten, de Health & Safety Executive (HSE), een (openbare) database opgezet, de Hydrocarbon Releases System.
In dit systeem melden mijnbouwmaatschappijen olie- en gaslekkages en oorzaken daarvan. De getallen zijn afkomstig uit deze database.
Zij worden door de HSE geverifieerd en maandelijks op de website van de HSE gepubliceerd (https://www.hse.gov.uk/hcr3/report/public_tables_display.asp).
Specifieke acties richting buitenlandse autoriteiten acht ik niet noodzakelijk.
Klopt het dat er regelmatig ernstige lekkages van olie en gas plaatsvinden in de Noordzee? Zo ja wat zijn de risico’s op het Nederlands continentaal plat voor mens en milieu?
Het klopt dat er olie- en gaslekkages voorkomen in de Noordzee. De cijfers van The Guardian hebben echter alleen betrekking op de Britse sector van de Noordzee. De getallen zijn niet nieuw. Ze zijn afkomstig uit het bovengenoemde Hydrocarbon Releases System van de HSE.
Voor het Nederlandse deel van de Noordzee geldt dat olie- en gaslekkages altijd behoren te worden gemeld aan SodM op grond van het Mijnbouwbesluit (t.a.v. olielozingen) en de Arbeidsomstandighedenwet (t.a.v. gaslekkages). Deze meldingen worden geregistreerd en in geaggregeerde vorm weergegeven in het jaarverslag van SodM, dat jaarlijks aan de Tweede Kamer wordt toegezonden2 en op de website van SodM wordt gepubliceerd.
Olie
De meeste oliemorsingen zijn gering van omvang. In Nederland wordt een oliemorsing van meer dan 300 liter als «groot» geclassificeerd. Voor grote oliemorsingen wordt in beginsel altijd proces-verbaal opgemaakt.
In verreweg de meeste gevallen gaat het om morsingen, van minder dan 10 liter. In 2009 waren er zes oliemorsingen van meer dan 100 liter, in 2010 één. In de eerste helft van 2011 is een oliemorsingen van 80 liter de hoogste die is gemeld. Het aantal oliemorsingen op het Nederlandse deel van de Noordzee is de laatste 10 jaar sterk afgenomen.
Omdat de oliemorsingen op het Nederlandse deel van het continentaal plat gering zijn, zijn ook de milieueffecten gering. De meeste olie die offshore in Nederland wordt geproduceerd (meestal een lichte benzinefractie die condensaat genoemd wordt) bestaat uit vluchtige koolwaterstofverbindingen die niet lang in/op zeewater achter blijven. Er is geen blijvende, significante milieuschade bekend welke direct is terug te voeren op olielekkages vanaf platforms op het Nederlands deel van de Noordzee.
In internationaal verband zijn er meerdere initiatieven om lozingen van stoffen in de Noordzee verder terug te brengen. Van belang is de samenwerking in het kader van het OSPAR-verdrag3 en de Bonn-overeenkomst van 1969 herzien in 19834 en 2001. Het Offshore Industry Committee (OIC) van OSPAR heeft aanbevelingen geformuleerd om het aantal olielekkages in 2020 tot nul terug te brengen.
In het antwoord op de vragen 5 en 6 van het CDA wordt ingegaan op de huidige Europese samenwerking.
Gas
In 2009 waren er 2 grote en 25 significante gasontsnappingen op Nederlandse platforms in de Noordzee5. In 2010 was dat aantal aanzienlijk minder: 1 grote en 14 significante gasontsnappingen. Gaslekkages zijn minder schadelijk voor het milieu dan olielekkages, maar kunnen gevaar opleveren voor het personeel op productieplatforms.
Klopt het dat de oudste platforms, uit de jaren »70, de meeste risico veroorzaken? Hoeveel van deze platforms liggen in of nabij de Nederlandse wateren? Hoe groot is het risico dat deze platforms momenteel veroorzaken?
Aangezien ik geen uitspraken kan doen over platforms die onder een buitenlands bevoegd gezag vallen, kan ik uw vraag slechts beantwoorden voor zover deze betrekking heeft op het Nederlandse deel van de Noordzee.
In Nederland staan 19 platforms die in de jaren 70 gebouwd zijn. Het beeld dat oudere platforms meer risico’s veroorzaken, klopt in zijn algemeenheid niet. Er is geen directe relatie tussen het aantal oliemorsingen en gaslekkages en de leeftijd van een platform. Wel kan worden gezegd dat de staat van onderhoud een belangrijke rol speelt. SodM ziet er onder meer op toe dat op Nederlandse platforms het onderhoud volgens planning en noodzaak wordt uitgevoerd.
Op welke manier worden deze oude platforms en andere platforms momenteel onderhouden? Is er bij inspecties de afgelopen periode gebleken dat het onderhoud, met name bij de oudste platforms, te wensen over laat?
Ten aanzien van Nederlandse platforms kan worden gesteld dat het onderhoud, zoals dat door SodM wordt waargenomen, op een adequaat niveau is. Er zijn geen aanwijzingen dat het onderhoudsmanagement tekort schiet, ook niet bij oudere platforms. Planmatig onderhoud wordt tijdig uitgevoerd en aan SodM gerapporteerd. In het kader van de OSPAR OIC bestaat de verplichting voor alle aangesloten landen om elkaar te informeren over de staat van onderhoud van de platforms.
Daar kan ik aan toevoegen dat in 2010 door inspecteurs van SodM het project «onderhoud installaties» is uitgevoerd. Daarbij is vastgesteld, dat het onderhoudsniveau in het algemeen is verbeterd ten opzichte van 2005.
Kunt u bevestigen dat bij de 46 inspecties die zijn uitgevoerd in de drie jaar voorafgaand aan juli 2010, zoals uw ambtsvoorganger in antwoorden op vragen aangaf,2 geen lekkages zoals genoemd in bovenstaand artikel zijn geconstateerd? Zo nee waarom is daar dan destijds geen melding van gemaakt?
Bij de reguliere inspecties zijn geen lekkages geconstateerd. Gaslekkages en oliemorsingen zijn incidentele gebeurtenissen, die onverwacht plaatsvinden. Incidentele lekkages worden, conform de geldende wetgeving, door de mijnbouwondernemingen aan SodM gemeld.
Controlevluchten met het Kustwachtvliegtuig waarborgen een goede meldingdiscipline. Van iedere geconstateerde verontreiniging afkomstig een olieplatform wordt door de luchtwaarnemer melding gemaakt, waarna SodM een onderzoek instelt.
Kunt u ervoor zorgen dat werknemers die ernstige incidenten willen melden, afdoende beschermd worden? Zo ja op welke wijze? Zo nee waarom niet?
Werknemers die ernstige incidenten willen melden kunnen dit desgewenst anoniem doen bij SodM. SodM waarborgt hierbij de geheimhouding van de identiteit van de melder. Zorgvuldigheid is het uitgangspunt. Alleen indien het onderzoek dit vereist, met name in verband met de bewijsvoering, kan de geheimhouding, na raadpleging van de melder, worden opgeheven. SodM heeft een stakeholdersonderzoek gepolst of er een behoefte bij de werknemers was aan een andere klachtenprocedure. Die behoefte bleek er niet te zijn.
Daarnaast is van belang dat de Inspecteur-generaal der Mijnen regulier overleg voert met de vakbonden, waarbij werknemers in de olie-industrie zijn aangesloten. Daarbij zijn tot nu toe geen specifieke wensen naar voren gekomen voor aanpassing van meldingsregelingen.
De markteffectentoets van het kabinet in het algemeen die voor de aanbesteding in het openbaar vervoer in het bijzonder |
|
Sharon Dijksma (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de toezegging van 23 juni jl., van de minister van Economische Zaken Landbouw en Innovatie namens het kabinet, om marktwerkingsprojecten, waaronder uitdrukkelijk ook de aanbesteding in het openbaar vervoer in de G3, eerst te onderwerpen aan de verzwaarde markteffectentoets zoals voorgesteld door de SER in haar advies Markt en Overheid?1
Ja, ik ben op de hoogte van de toezegging om bij beleidsvoorstellen met substantiële markteffecten, die effecten goed in kaart te brengen middels de markteffectentoets en het Integraal Afwegingskader (IAK), waarin de voorgestelde vragen uit het SER-advies «Overheid en markt» zijn verwerkt.
Op welke termijn gaat u beiden deze toezegging, om de effecten op de 24 punten uit het SER-advies in kaart te brengen, voor de verplichte aanbesteding in het openbaar vervoer in de G3 gestand doen?
De aanbesteding van het regionaal openbaar vervoer is al sinds 2001 staand beleid en als zodanig reeds neergelegd in wetgeving. Ik verwijs u hiervoor naar de Kamerstukken 1998–1999, 26 456; nieuwe regels omtrent het openbaar vervoer en besloten busvervoer (Wet personenvervoer 2000), met name nr. 3 memorie van toelichting, alsmede de Kamerstukken II 2009–2010, 32 376, met name de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel en de nota van wijziging nr. 3 resp. nr. 9. De introductie van de marktwerking in het regionaal openbaar vervoer maakte onderdeel uit van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit. De verplichte aanbesteding van het openbaar vervoer in de stadsregio’s Amsterdam, Rotterdam en Haaglanden, zoals aangekondigd in het Regeerakkoord, vormt het laatste onderdeel van de uitvoering van deze regelgeving.
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 3, zijn voor de aan- én inbesteding van het openbaar vervoer in de drie steden de markteffecten reeds in kaart gebracht. Ik zie daarom geen meerwaarde in het opnieuw in kaart brengen van de effecten. De toezegging van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 23 juni jl. heeft betrekking op beleidsvoorstellen met substantiële markteffecten die (kunnen) uitmonden in nieuwe wetgeving of wetswijzigingen en sluit aan op de sinds enkele jaren verplichte markteffectentoets.
Kunt u bevestigen dat noch op de WP2000, noch op de wijzinging hiervan waarin de verplichte aanbesteding weer is ingevoerd, een markteffectentoets zoals bedoeld door de SER is uitgevoerd?
Markteffecten zijn in kaart gebracht voor de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000), waarin aanbesteding en decentralisatie het uitgangspunt vormden. Zowel aanbesteding als inbesteding van het openbaar vervoer in de drie genoemde stadsregio’s is onderworpen geweest aan de – vanaf 2008 verplichte – markteffectentoets in het kader van de voorbereiding van het wetsvoorstel zoals toegezonden aan de Tweede Kamer op 26 april 2010 (Kamerstukken II 2009–2010, 32 376). De twee belangrijkste inhoudelijke pijlers van de door de SER voorgestelde markteffectentoets – het in kaart brengen van markteffecten van verschillende beleidsvarianten – zijn hiermee al tot uitvoering gebracht voor het openbaar vervoer in de drie grote steden.
Is er op de wijziging WP2000 32 376 Nr 9 waarin de mogelijkheid voor inbesteding (motie Roefs) weer is verlaten wel een BET/MET-toets gedaan? Zo ja, kunt u deze toezenden? Zo neen, waarom niet; het betreft immers een ingrijpende wijziging die tot andere markteffecten zal leiden?
Ja, het wetsvoorstel tot wijziging van de Wp2000 (Kamerstukken II 2009–2010, 32 376) heeft een bedrijfs- en markteffectentoets ondergaan. De resultaten hiervan zijn opgenomen in de memorie van toelichting. Zie hiervoor met name pagina 13 en 14. Vanwege het besluit van het toenmalige kabinet om de motie Roefs te interpreteren als een keuzemogelijkheid voor de drie stadsregio’s voor inbesteding óf aanbesteding, zijn zowel de effecten van inbesteding als van aanbesteding in kaart gebracht in de bedrijfs- en markteffectentoets.
Bent u ervan op de hoogte dat de verzwaarde markteffectentoets, ingebed in het Integraal Afwegingskader (IAK), eigenlijk een aanscherping is van bestaand beleid dat al sinds september 2008 van kracht is?
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat de markteffectentoets sinds eind 2008 onderdeel is van de bedrijfseffectentoets en een verplicht onderdeel vormt van de voorbereiding van wet- en regelgeving, waarvan de resultaten neergelegd worden in de memorie van toelichting. Mij is ook bekend dat de bedrijfs- en markteffectentoets nu onderdeel uitmaken van het Integraal Afwegingskader (IAK). Daarin zijn ook de voorgestelde vragen uit het SER-advies «Overheid en markt: het resultaat telt» verwerkt als leidraad voor een meer gedetailleerde beantwoording van de vragen bij beleidstrajecten met belangrijke marktordeningsaspecten.
Waarom heeft u in dit licht niet eerder, na oktober 2010, voorbereidingen getroffen voor een markteffectentoets zoals ook is bevestigd door de minister van EL&I op 23 juni jl.?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 4.
Op welke manier gaat u er voor zorgen dat het vastgestelde beleid ten aanzien van de markteffectentoets op alle departementen (dus ook buiten Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) goed tussen de oren komt en uitgevoerd wordt?
De voorportalen waarin beleidsdossiers worden besproken, toetsen op de beantwoording van de vragen uit het Integraal Afwegingskader. Dit gebeurt mede op basis van de verplichte effecttoetsen, waaronder de markteffectentoets. Op die manier ontstaat bekendheid met de markteffectentoets. Ook is bij elk ministerie een IAK-coördinator aangesteld die als eerste aanspreekpunt fungeert. Het IAK is ook onderdeel van enkele cursussen voor beleidsmedewerkers.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de markteffectentoets ook uitgevoerd gaat worden voor de «verdere tariefderegulering in de zorg en toelating commerciële zorgaanbieders met winstoogmerk», «de privatisering van het gevangeniswezen», «de liberalisering van de gokmarkt en de privatisering van Holland Casino» en «de minderheidsprivatisering van de landelijke energienetbeheerders TenneT en Gasunie Transport»?
De markteffectentoets dient bij deze dossiers te worden gedaan voor zover het algemene maatregelen van bestuur of wetsvoorstellen betreft. De verantwoordelijke bewindslieden is bekend dat in deze gevallen een markteffectentoets dient te worden uitgevoerd. Daar waar het geen wetsvoorstellen of AMvB betreft maar bijvoorbeeld een beleidsbrief, dienen de antwoorden op de centrale vragen uit het IAK te worden gegeven in de brief aan de Tweede Kamer.
Olie- en gaslekkages |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennis kunnen nemen van het bericht «Oil and gas spills in North Sea every week, papers reveal»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. De informatie is voor mij niet nieuw en ik ben er dan ook niet door verrast.
Als samenwerkende toezichthouders spreekt Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) al jaren met buitenlandse collega-toezichthouders over het terugdringen van olie- en gaslekkages. Dit overleg vindt plaats binnen het North Sea Offshore Authorities Forum (NSOAF) en het International Regulators Forum.
In 2003 hebben de Britse bevoegde autoriteiten, de Health & Safety Executive (HSE), een (openbare) database opgezet, de Hydrocarbon Releases System. In dit systeem melden mijnbouwmaatschappijen olie- en gaslekkages en oorzaken daarvan. De getallen zijn afkomstig uit deze database.
Zij worden door de HSE geverifieerd en maandelijks op de website van de HSE gepubliceerd (https://www.hse.gov.uk/hcr3/report/public_tables_display.asp).
Specifieke acties richting buitenlandse autoriteiten acht ik niet noodzakelijk.
Klopt het dat er in 2009 en 2010 meer dan honderd ongepubliceerde olie- en gaslekkages hebben plaatsgevonden op boorplatforms in de Noordzee? Zo ja, bent u bereid om u in Europees verband in te zetten voor het verplicht investeren in de nieuwste en veiligste technologieën door olie- en gasbedrijven?
Het klopt dat er olie- en gaslekkages voorkomen in de Noordzee. De cijfers van The Guardian hebben echter alleen betrekking op de Britse sector van de Noordzee. De getallen zijn niet nieuw. Ze zijn afkomstig uit het bovengenoemde Hydrocarbon Releases System van de HSE.
Voor het Nederlandse deel van de Noordzee geldt dat olie- en gaslekkages altijd behoren te worden gemeld aan SodM op grond van het Mijnbouwbesluit (t.a.v. olielozingen) en de Arbeidsomstandighedenwet (t.a.v. gaslekkages). Deze meldingen worden geregistreerd en in geaggregeerde vorm weergegeven in het jaarverslag van SodM, dat jaarlijks aan de Tweede Kamer wordt toegezonden1 en op de website van SodM wordt gepubliceerd.
Olie
De meeste oliemorsingen zijn gering van omvang. In Nederland wordt een oliemorsing van meer dan 300 liter als «groot» geclassificeerd. Voor grote oliemorsingen wordt in beginsel altijd proces-verbaal opgemaakt.
In verreweg de meeste gevallen gaat het om morsingen, van minder dan 10 liter. In 2009 waren er zes oliemorsingen van meer dan 100 liter, in 2010 één. In de eerste helft van 2011 is een oliemorsingen van 80 liter de hoogste die is gemeld. Het aantal oliemorsingen op het Nederlandse deel van de Noordzee is de laatste 10 jaar sterk afgenomen.
Omdat de oliemorsingen op het Nederlandse deel van het continentaal plat gering zijn, zijn ook de milieueffecten gering. De meeste olie die offshore in Nederland wordt geproduceerd (meestal een lichte benzinefractie die condensaat genoemd wordt) bestaat uit vluchtige koolwaterstofverbindingen die niet lang in/op zeewater achter blijven. Er is geen blijvende, significante milieuschade bekend welke direct is terug te voeren op olielekkages vanaf platforms op het Nederlands deel van de Noordzee.
In internationaal verband zijn er meerdere initiatieven om lozingen van stoffen in de Noordzee verder terug te brengen. Van belang is de samenwerking in het kader van het OSPAR-verdrag2 en de Bonn-overeenkomst van 1969 herzien in 19833 en 2001. Het Offshore Industry Committee (OIC) van OSPAR heeft aanbevelingen geformuleerd om het aantal olielekkages in 2020 tot nul terug te brengen.
In het antwoord op de vragen 5 en 6 van het CDA wordt ingegaan op de huidige Europese samenwerking.
Gas
In 2009 waren er 2 grote en 25 significante gasontsnappingen op Nederlandse platforms in de Noordzee4. In 2010 was dat aantal aanzienlijk minder: 1 grote en 14 significante gasontsnappingen. Gaslekkages zijn minder schadelijk voor het milieu dan olielekkages, maar kunnen gevaar opleveren voor het personeel op productieplatforms.
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor een strenge sanctionering, waarbij een platform na de derde lekkage gesloten wordt?
De toepasselijke wetgeving voorziet reeds in sancties. Alle gasontsnappingen en olielekkages dienen te worden gemeld en bij de grotere lekkages wordt een proces-verbaal opgemaakt en boetes opgelegd. Regulering en bestraffing van verontreiniging van het zeewater vloeit voort uit het MARPOL5-verdrag, het OSPAR-verdrag en de Bonn-overeenkomst. Deze verdragen zijn door alle Noordzee-staten geratificeerd en de relevante verdragsbepalingen zijn in wetgeving, zoals de Mijnbouwwet en de Waterwet, opgenomen.
Daarnaast valt op Europees niveau de bescherming van het mariene milieu binnen de reikwijdte van o.a. de Habitatrichtlijn en de Kaderrichtlijn mariene strategie. De in bovengenoemde regelingen vastgelegde uitgangspunten en bepalingen bieden naar mijn mening een toereikend kader voor het bestrijden van verontreinigingen vanaf platforms.
Het stilleggen van een platform na drie oliemorsing of gaslekkages is naar mijn mening niet opportuun. Lekkages kunnen immers qua grootte, ernst en verontreinigingsgraad zeer verschillend zijn en bovendien zou een dergelijke aanpak de huidige, goed functionerende meldingspraktijk negatief kunnen beïnvloeden. Ik ben derhalve niet van zins in Europees verband te pleiten voor een dergelijke aanpak.
Klopt het dat Shell behoort tot de bedrijven die verantwoordelijk zijn voor de meeste lekkages? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat Shell de veiligheid op haar boorplatforms zo snel mogelijk op orde krijgt?
Hoeveel oliemorsingen en gaslekkages in de wereld toe te rekenen zijn aan Shell en hoe die getallen zich verhouden tot andere bedrijven, is mij niet bekend.
In het Nederlandse deel van de Noordzee bevinden zich geen productieplatforms die exclusief eigendom zijn van Shell. Wel is er een onderneming actief, de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM), waarin Shell voor 50% participeert. NAM exploiteert 20% van de platforms op het Nederlandse deel van de Noordzee en heeft naar verhouding niet meer lekkages dan andere ondernemingen die in Nederland actief zijn. Ik zie dan ook geen reden om ten aanzien van deze maatschappij een specifiek andere aanpak te volgen dan de aanpak ten aanzien van platforms in het algemeen.
Bent u bereid om alle informatie over olie- en gaslekkages openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
De statistieken ten aanzien van incidenten in de olie- en gaswinning hierover zijn al jaren openbaar. In het jaarverslag van SodM wordt uitgebreid aandacht besteed aan olie- en gaslekkages, maar ook aan andere gevaren, arbeidsongevallen, aanvaringsrisico’s, overige ongewenste gebeurtenissen en eventuele gevolgen. Deze (gevalideerde) informatie wordt jaarlijks aan de Kamer gestuurd en is op de website van SodM voor iedereen te raadplegen.
Grote incidenten, waarbij gevaar voor mens en milieu te duchten zijn, worden – mochten deze zich voordoen – eveneens gepubliceerd op de website van SodM. Niet iedere gebeurtenis is echter van zodanig belang dat hierover alle informatie op de website moet zijn te vinden, in zulke gevallen acht ik vermelding achteraf in het jaarverslag voldoende.
Het tweede deel van vraag 5 is gegeven in het antwoord op vraag 2.
De informatie over grote ICT projecten bij het Rijk |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Rijk lijkt open over ICT projecten, maar schijn bedriegt»?1
Ja.
Deelt u de mening die in het artikel naar voren komt dat de website rijksictdashboard tekort schiet wat betreft het geven van informatie over de voortgang van grote ICT projecten bij de overheid omdat «de informatie op de site niet up to date is en daardoor ook niet transparant»?
Nee. De informatie gepresenteerd op het Rijks ICT-dashboard is één op één uit de jaarrapportage bedrijfsvoering over de grote en hoogrisico ICT-projecten (TK 32 501 nr. 14). De afspraak met uw Kamer is dat de rapportage jaarlijks aan de Tweede Kamer wordt aangeboden. Via het ICT-dashboard is het voor ministeries ook mogelijk om tussentijdse wijzigingen te communiceren. Jaarlijks wordt dan het totaaloverzicht via de jaarrapportage bedrijfsvoering aan de Tweede Kamer aangeboden. Als er tussentijds een brief aan de Tweede Kamer wordt gestuurd over een dergelijk project, dan worden de rapportagegegevens ook tussentijds geactualiseerd op het ICT-dashboard.
Hoe plaatst u de stelling dat het kabinet «het vertrouwen ontbreekt om echt transparant te zijn»? In hoeverre is het waar dat het webpaneel bij bezoekers ten onrechte de indruk kan wekken dat het Rijk meer greep heeft op de voortgang van alle grote ICT projecten dan daadwerkelijk het geval is? Zou meer transparantie een negatiever beeld kunnen geven over de mate waarin het Rijk de kosten die gepaard gaan met grote ICT projecten onder controle heeft?
In de huidige versie van het ICT-dashboard worden de meerjarige kosten en doorlooptijd van de projecten getoond en de wijzigingen daarop. De kosten en doorlooptijd worden volgens een vast stramien, gelijk voor alle projecten gescoord. Daarbij wordt de meest actuele schatting vergeleken met de laatste door de opdrachtgever vastgestelde herijking. Indien er (nog) geen herijkingen zijn, wordt vergeleken met de initiële schatting. Herijkingen zijn het gevolg van bijvoorbeeld nieuwe eisen, of mee- of tegenvallende resultaten. Iedere herijking dient te zijn gesanctioneerd door de opdrachtgever. Die formele besluitvorming is op het dashboard transparant gemaakt. Herijkingen vinden dus alleen plaats op basis van formele besluitvorming en worden dientengevolge dan pas geplaatst op het ICT-dashboard. Op basis van planning en resultaat wordt de kleur bepaald. Indien de procentuele afwijking binnen de 10 procent ligt, kleurt het project groen, is deze groter, dan kleurt het project geel. Indien deze de 40% overschrijdt kleurt het project rood. Dat kan onafhankelijk voor de kosten en doorlooptijd.
Deelt u de mening dat er, omdat de kleuren worden vastgesteld op basis van vergelijking met de laatst afgesproken wijziging van het project, een vertekend beeld kan ontstaan over de mate waarin de voortgang van grote ICT projecten onder controle is? Is dit regime niet wat al te soepel? Zou het niet transparanter zijn om de kleuren te baseren op wat de oorspronkelijke kosten en planning van een project waren?
Nee, alle herijkingen op een project sinds de start van het project zijn namelijk met toelichting terug te vinden in het ICT-dashboard. Ik beraad me wel op een aanpassing van het ICT-dashboard waarbij de kleur niet alleen wordt vastgesteld op basis van de afwijking ten opzichte van de laatste herijking, maar waarbij ook alle tussenliggende herijkingen in beschouwing worden genomen.
Hoe beoordeelt u de stelling dat er in dezen een prima kans gemist is om informatie te delen met burgers en met anderen binnen de overheid en dat het risico is dat het webpaneel in de huidige vorm «slechts een pr-functie» vervult?
De publicatie van het ICT-dashboard is juist een vervolgstap in de rapportage aan de Tweede Kamer over de grote en hoogrisico ICT-projecten. Uiteraard is het nog mogelijk daarin verdere vervolgstappen te maken. Ik beraad me nog op zaken als het toevoegen van informatie over contractpartijen en het explicieter onder de aandacht brengen van de baten van een project.
Welke acties gaat u ondernemen om de transparantie over de voortgang van ICT projecten bij het Rijk te bevorderen? Wat gaat u doen om de belangrijkste knelpunten die zijn geconstateerd met betrekking tot de rijksictdashboard, namelijk dat het werken met kleuren als verwarrend wordt ervaren, dat er geen duidelijkheid is over wie de opdrachtgevers zijn en dat de site niet continue wordt bijgewerkt, op te lossen?
Zie de antwoorden op 4 en 5.
Het bericht dat woekeraars de wet tegen flitskrediet omzeilen |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel in de bij de GPD aangesloten kranten1 over woekeraars die de wet tegen flitskrediet omzeilen?
Ja.
Deelt u de mening dat in de in het artikel genoemde gevallen, zoals bijvoorbeeld in het geval van Betaaldag.nl of kortlenen.nl, feitelijk sprake is van kredietverlening en zo ja, bent u van mening dat het hier om exorbitant hoge rentes gaat? Deelt u de mening dat er bij deze rentes, die op kunnen lopen tot omgerekend op jaarbasis 400%, sprake is van woekerrentes?
De Wet op het financieel toezicht en de Wet op het consumentenkrediet zijn met ingang van 1 juni 2011 gewijzigd. Met ingang van deze datum is de richtlijn consumentenkrediet (2008/48/EG) geïmplementeerd. Van een krediet is in ieder geval sprake wanneer aan een consument een geldsom ter beschikking wordt gesteld, ter zake waarvan de consument gehouden is één of meer betalingen te verrichten. Met de implementatie van de richtlijn vallen ook consumentenkredieten met een looptijd korter dan drie maanden onder financieel toezicht als de rente en kosten meer dan onbetekenend zijn. Hierdoor vallen ook flitskredieten (kredieten die vaak via internet of sms worden verstrekt, met een looptijd korter dan drie maanden) als de rente en kosten meer dan onbetekenend zijn onder financieel toezicht. De aanbieders van deze kredieten moeten inmiddels een vergunning hebben aangevraagd bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Flitskredieten moeten op grond van de nieuwe wetgeving onder andere voldoen aan transparantie-eisen (zoals bijvoorbeeld reclamevoorschriften) en de jaarlijkse maximumkredietvergoeding. Dit betekent dat er jaarlijks niet meer dan een maximaal vergoedingspercentage aan de consument mag worden gevraagd. De kredietvergoeding mag op jaarbasis niet hoger zijn dan 12% plus wettelijke rente (nu 4%) dus in totaal 16% op dit moment. Een vergoeding van rente en kosten van 400% op jaarbasis zou ook mijns inziens een woekerrente zijn en daarmee ongewenst en in strijd met de wetgeving.
Uiteraard kan ik niet op specifieke casussen ingaan. De AFM is als toezichthouder de aangewezen instantie om hier een oordeel over te vellen. Van de AFM heb ik begrepen dat flitskredietaanbieders op dit moment de bijzondere aandacht van de AFM hebben.
Bent u bereid op de kortst mogelijke termijn in te grijpen om te zorgen dat de genoemde kredietverleners zich aan de wet houden?
Zoals toegelicht vallen met ingang van 1 juni 2011 ook kredieten met een looptijd korter dan drie maanden (als de kosten meer dan onbetekenend zijn), onder financieel toezicht en geldt ook voor deze kredieten de maximumkredietvergoeding. De wetgeving biedt nu dus mogelijkheden om in te grijpen, zowel voor de toezichthouder, als voor de consument zelf.
Ten eerste moeten aanbieders van kredieten met een looptijd korter dan drie maanden waarvan de hoogte van de kosten niet onbetekenend zijn, een vergunning hebben aangevraagd bij de AFM. Indien geen vergunning bij de AFM is aangevraagd, dan kan de AFM passende maatregelen treffen. Verder zal de AFM handhavend optreden als zij vaststelt dat flitskredietaanbieders die onder de nieuwe regelgeving vallen, zich niet houden aan de transparantieregels en de maximering van de kredietvergoeding. De AFM heeft aangegeven de ontwikkelingen naar aanleiding van de wijzigingen in de Wet op het financieel toezicht nauwgezet te volgen. Zij zal waar nodig maatregelen treffen. Bovendien heeft de AFM een persbericht uitgedaan waarin consumenten worden opgeroepen niet in zee te gaan met aanbieders die opereren zonder vergunning van de AFM. Ten slotte kunnen consumenten zelf op grond van de Wet op het consumentenkrediet en het Besluit kredietvergoeding naar de rechter stappen als zij een te hoge kredietvergoeding moeten betalen. Wanneer de kredietverstrekker dus een hogere vergoeding vraagt dan 16% per jaar, staat voor de consument de gang naar de burgerlijke rechter open.
Het bericht dat een Brits advertentiebedrijf een database heeft met profielen van vrijwel alle Nederlanders die online zijn |
|
Gerard Schouw (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «We zitten allemaal in de Nieuwe Grote Database»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de vaststelling dat het Britse advertentiebedrijf WPP een database heeft met profielen van vrijwel alle Nederlandse internetgebruikers?
Het is een feit dat er bedrijven zijn die persoonsgegevens verzamelen met het doel om gedragsgericht te kunnen adverteren ten behoeve van derden. Ik verwijs verder naar de antwoorden van mij respectievelijk de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en mij op vragen van het lid Gesthuizen van uw Kamer (Kamerstukken II, 2010–2011, Aanhangsel Handelingen, nrs. 1220 en 2427).
Wat is uw reactie op het concentreren van deze profielen in één database onder het beheer van één organisatie? Welke risico’s kleven aan de opslag en het concentreren van deze gegevens?
Ik kan niet oordelen over de specifieke verwerking van (persoons)gegevens door het in het bericht (De Pers, 3 juli 2011) genoemde bedrijf WPP. Dat is voorbehouden aan de bevoegde toezichthouders. In zijn algemeenheid geldt dat de concentratie van veel persoonsgegevens op één plek onder beheer van één organisatie specifieke en stringente maatregelen vereist in lijn met de vigerende wet- en regelgeving.
Hoe verhouden de activiteiten van deze organisatie zich tot de Wet bescherming persoonsgegevens? Acht u het wenselijk dat al deze persoonsgegevens zonder ondubbelzinnige toestemming verzameld worden?
Gegeven de omstandigheid dat WPP volgens het bericht een Brits bedrijf is, mag ervan uit worden gegaan dat de eventuele verwerking van (persoons)gegevens primair wordt beheerst door het gegevensbeschermingsrecht van het Verenigd Koninkrijk. De Wet bescherming persoonsgegevens zou mede van toepassing kunnen zijn als WPP over een vestiging in Nederland zou beschikken en in deze vestiging in het kader van de activiteiten van WPP persoonsgegevens zouden worden verwerkt. In elk geval vloeit uit de EU-privacyrichtlijn voort dat ondubbelzinnige toestemming van de betrokkene niet de enige rechtvaardigingsgrond is voor het verwerken van persoonsgegevens. Er zou ook sprake kunnen zijn van een noodzaak tot verwerking van persoonsgegevens die voortvloeit uit een gerechtvaardigd belang van de verantwoordelijke dat in concreto opweegt tegen het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene. Of daarvan daadwerkelijk sprake is, staat ter beoordeling van de bevoegde toezichthouders.
Bent u van mening dat de privacy van Nederlandse burgers in het geding is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om de privacy van de burgers te beschermen?
Als sprake is van het verwerken van persoonsgegevens van Nederlandse burgers door WPP, raakt dat de privacy van deze burgers. Het is ter beoordeling van de bevoegde toezichthouders of daarbij sprake is van een verwerking in overeenstemming met de geldende rechtsregels.
Hoe lang mogen bedrijven zoals WPP en Xaxis verzamelde gegevens bewaren? Wie houdt hier toezicht op?
Er bestaan geen wettelijke maximumbewaartermijnen voor de in het bericht genoemde gegevens. WPP en Xaxis moeten deze bewaartermijnen zelf vaststellen. De bevoegde toezichthouders in het Verenigd Koninkrijk en andere in aanmerking komende landen houden toezicht op de rechtvaardiging van de bewaartermijnen en de naleving daarvan.
Wat is het effect van het eventueel door de Eerste Kamer aannemen van de «cookiewet» (32 549) voor dergelijke activiteiten van bedrijven als Xaxis?
De voorliggende wettekst, waaronder de zogenaamde «cookiewet», regelt dat voor het plaatsen of uitlezen van gegevens in de randapparatuur van een gebruiker toestemming is vereist van die gebruiker, waarbij voorafgaand aan die toestemming duidelijke en volledige informatie moet worden verstrekt aan de gebruiker. Dit impliceert dat wanneer organisaties in de toekomst in het kader van het opbouwen van een database gegevens van gebruikers opslaan op of uitlezen van de eindapparatuur van die gebruikers, de bedrijven verplicht zijn de gebruikers hiervoor om toestemming te vragen voorafgegaan door duidelijke en volledige informatie.
Hoe verhouden de activiteiten van bedrijven als WPP zich tot de door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie bij de behandeling van de wijziging van de Telecomwet (32 549) (bepleitte) zelfregulering bij het gebruik van cookies voor onder meer behavioural advertising?
De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft tijdens de behandeling van de wijziging van de Telecommunicatiewet aangegeven zelfreguleringinitiatieven van de markt – in lijn met het Europese kader en als aanvulling op de wettelijke bepalingen – een goede ontwikkeling te vinden. De(ze) ontwikkeling(en) doen zodoende niets af aan het feit dat organisaties zich aan de (gewijzigde) bepalingen in de Telecommunicatiewet moeten houden.
Het door Google verstrekken van internetdata aan de Amerikaanse autoriteiten |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Bent u bekend met het artikel «Google turns over user data in 94% of US demands. Facebook, Yahoo!, Microsoft? Who knows»?1
Ja.
Kunnen de Amerikaanse autoriteiten, door verzoeken om informatie aan Google, op een eenvoudige manier gegevens opvragen over Nederlandse internetgebruikers? Zo ja, aan welke wettelijke kaders zijn deze verzoeken gebonden?
De Patriot Act, waar de Amerikaanse autoriteiten hun eventuele verzoeken om informatie kennelijk op baseren, is een ingewikkeld pakket aan wijzigingen op andere wetgeving. Daardoor heb ik geen volledig overzicht van alle wettelijke voorschriften op basis waarvan een verzoek van de Amerikaanse autoriteiten aan een bedrijf als Google kan worden gedaan. In ieder geval staat wel vast dat een dergelijk verzoek onderwerp is van ex-ante toetsing door een Amerikaanse rechter. Soms is ook toetsing door een Grand Jury nodig. Het is daarom niet zo dat een dergelijk verzoek op een eenvoudige wijze gedaan kan worden.
Welke andere online diensten, die veel gebruikt worden door Nederlandse consumenten, verstrekken informatie aan de Amerikaanse autoriteiten?
Het is mij niet bekend of en zo ja welke (andere) leveranciers van online diensten die zich (ook) richten op Nederlandse consumenten geconfronteerd zijn met vorderingen van de Amerikaanse autoriteiten om gegevens te verstrekken. Zoals gemeld in antwoord op vraag 4 van het lid Schouw van 5 juli 2011 (vraagnummer 2011Z15124) zijn bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie geen gevallen bekend van bedrijven met een hoofdkantoor in de Verenigde Staten die door de Amerikaanse autoriteiten zijn verplicht gegevens te verstrekken die door die bedrijven in Nederland worden verwerkt.
Vindt u dat deze manier van handelen bijdraagt aan de uitholling van de privacybescherming van de Nederlandse burger?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 5 van het lid Schouw van 5 juli 2011 (vraagnummer 2011Z15124).
De economische betrekkingen tussen Nederland en Israel |
|
Frans Timmermans (PvdA), Mariko Peters (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw toespraak bij het Technion-instituut in Haifa, waarin u heeft gepleit voor hechtere bilaterale betrekkingen tussen Nederland en Israël, zowel politiek als economisch?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op vragen in 2006 en 2007 van minister van Buitenlandse Zaken de heer Bot dat de regering economische relaties met bedrijven in de bezette gebieden ontmoedigt en «de Nederlandse ambassade in Tel Aviv, of andere onder mijn verantwoordelijkheid vallende instellingen, op geen enkele wijze het zakendoen van bedrijven met of in de bezette gebieden faciliteren»?2
Ja.
Klopt het dat dit staand beleid is?
De volledige antwoorden geven het staande beleid weer: «Het is Nederlandse bedrijven niet verboden handelsrelaties te onderhouden met bedrijven uit Israëlische nederzettingen in de Palestijnse Gebieden. De regering voert daarom geen actieve controle uit op dergelijke relaties. De Nederlandse ambassade in Tel Aviv of andere onder de verantwoordelijkheid van het ministerie vallende instellingen verlenen niet actief diensten aan bedrijven die gevestigd zijn in Israëlische nederzettingen. Desgevraagd zullen dergelijke diensten worden geweigerd. In zijn algemeenheid ontmoedigt de regering economische relaties met bedrijven in de bezette gebieden. Betrokken Nederlandse bedrijven zullen daar waar nodig op worden aangesproken.»
Op welke wijze waarborgt de regering dat Israëlische nederzettingenbedrijven uitgesloten worden van diensten en voordelen die (kunnen) voortvloeien uit de geplande oprichting van de Dutch-Israeli Cooperation Council, alsmede de samenwerking die voortvloeit uit het Memorandum of Understanding dat u met uw Israëlische ambtsgenoot wilt tekenen?1 Wilt u in uw beantwoording ingaan op het feit dat de Israëlische regering geen onderscheid maakt tussen bedrijven die in Israël en bedrijven die in nederzettingen zijn gevestigd?
Op producten uit de Palestijnse Gebieden en Israël zijn de volgende twee overeenkomsten van toepassing: de Euro-Mediterrane Interim-Associatieovereenkomst voor handel en samenwerking tussen de EG en de PLO (1997) en het EU-Israël Associatieakkoord (2000). De Interim-Associatieovereenkomst geeft vrijstelling of verlaging van invoerrechten voor Palestijnse producten afkomstig uit de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook bij invoer in de EU. Het Associatieakkoord biedt een vergelijkbare tariefbehandeling voor producten afkomstig uit Israël. Producten uit de nederzettingen vallen buiten de territoriale werkingssfeer van het Associatieakkoord.
Zoals hierboven gesteld ontmoedigt de regering in zijn algemeenheid economische relaties met bedrijven in de bezette gebieden. Nederland zal deze lijn blijven volgen.
Kunt u ingaan op de werkzaamheden en beoogde doelstellingen van de Dutch-Israeli Cooperation Council?
De regering wil verder investeren in de band met de staat Israël. Hiertoe zal begin 2012 de eerste Nederlands-Israëlische ministeriële samenwerkingsraad plaatsvinden. Het doel is om via de samenwerkingsraad een politieke impuls te geven aan verdere samenwerking tussen andere actoren (politiek, georganiseerd bedrijfsleven, wetenschap en technologie, maatschappelijk middenveld). Zoals eerder toegezegd zult u tijdens de begrotingsbehandeling van het ministerie van Buitenlandse Zaken hierover nader worden geïnformeerd.
Kunt u ingaan op de doelstellingen en afspraken van het Memorandum of Understanding dat u met uw Israëlische ambtsgenoot wilt ondertekenen? Met welke andere landen heeft Nederland ook zo’n Memorandum of Understanding?
Nederland en Israël hebben in 1993 een samenwerkingsovereenkomst op het gebied van industrieel onderzoek en industriële ontwikkeling ondertekend. Nederland heeft soortgelijke overeenkomsten met China, India, Japan en Zuid-Korea. Tijdens het bezoek van minister Verhagen aan Israël in juni 2011 is een gezamenlijke verklaring uitgegeven, waarin partijen de bereidheid uitspreken om de bilaterale samenwerking op het gebied van wetenschap en technologie verder te versterken. Dit kan bijvoorbeeld door het faciliteren van bi- of multilaterale gezamenlijke onderzoeksprojecten, het delen van onderzoeksresultaten en samenwerking tussen bedrijven. Vertegenwoordigers van de verantwoordelijke autoriteiten kunnen desgewenst consultaties starten over een raamovereenkomst op het gebied van wetenschap en technologie.
Op welke wijze voorkomt u dat nederzettingenbedrijven, of Israëlische bedrijven die anderszins bij Israëls bezetting zijn betrokken, profiteren van diensten verleend door de Netherlands Foreign Investment Agency?
De ambassade en de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) toetsen op vestiging in de bezette gebieden voordat ondersteuning vanuit de NFIA wordt geboden. De ambassade informeert ook de Israëlische autoriteiten over dit beleid.
Bent u bekend met het bericht dat de Israëlische regering onlangs het Amerikaanse bedrijf Noble Energy toestemming heeft verleend om te beginnen met het ontwikkelen van gasvelden voor de Gazaanse kust?3 Klopt het dat de heer Dmitry Dliani, een functionaris van Fatah, deze beslissing heeft gekwalificeerd als een «licentie om Gaza’s natuurlijke gasvoorraden te stelen»? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Exploratie-onderzoek heeft volgens Israël uitgewezen dat het zogeheten Noa-gasveld niet gedeeld is en dat Israël zelfstandig tot ontwikkeling ervan kan besluiten. De Palestijnse Autoriteit zou bezwaren allereerst aan de orde moeten stellen in bilaterale contacten met Israël.
Klopt het dat de regering van plan is om kennis en advies aan Israel beschikbaar te stellen voor de ontwikkeling van gasvoorraden voor de Gazaanse kust? Zo ja, kunt u uw besluit toelichten?
Minister Verhagen heeft tijdens zijn bezoek aan Israël de gebruikelijke bereidheid van de regering uitgesproken om de Nederlandse ervaring op het gebied van exploitatie van aardgas te delen. Dit aanbod is niet gericht op de exploitatie van specifieke gasvelden. De Gasunie heeft eind juli jl. een technische delegatie uit Israël ontvangen en deze geïnformeerd over gasnetwerken, aanlanding van leidingen en LNG-installaties.
Klopt het dat de gasvoorraden voor de kust van Gaza volgens internationaal recht niet toebehoren aan Israel? Kunt u dit toelichten?
Op grond van het internationaal recht behoren de natuurlijke rijkdommen op het continentaal plat, zoals gasvoorraden, toe aan de kuststaat waartoe het continentaal plat behoort. De afbakening van het continentaal plat tussen staten met aan elkaar grenzende kusten geschiedt bij overeenkomst, op basis van het internationaal recht. De afbakening van de grenzen van een toekomstige Palestijnse staat, met inbegrip van de zeegrenzen, is onderdeel van de onderhandelingen over de permanente status hiervan. De Declaration of Principles on Interim Self-Government Arrangements van 13 september 1993 voorziet in samenwerkingswerkingsprogramma’s tussen de Palestijnse Autoriteit en Israël op het gebied van energie en regionale ontwikkeling, waarin expliciet wordt verwezen naar de exploratie en exploitatie van gasvoorraden.
Beschikt de regering over aanwijzingen dat Israël op enigerlei wijze onrechtmatig gebruik heeft gemaakt, maakt of van plan is te maken van gasvoorraden voor de kust van Gaza die volgens het internationaal recht niet aan Israël toebehoren? Bent u bereid hierover navraag te doen bij de Israëlische regering?
De regering beschikt niet over dergelijke aanwijzingen.
Deelt u de mening dat de gasvoorraden die volgens het internationaal recht aan de Palestijnen toebehoren, tegen een onrechtmatige Israëlische ingebruikname beschermd dienen te worden? Hoe bent u van plan daaraan bij te dragen?
De regering wil een spoedige totstandkoming van een finalestatus-akkoord leidend tot een tweestatenoplossing. In dat kader kunnen Palestijnse aanspraken het best worden gewaarborgd.
Op welke wijze waarborgt de regering dat zij niet direct of indirect betrokken raakt bij onrechtmatige handelingen door Israël zoals hiervoor bedoeld?
Zie de antwoorden op de eerdere vragen.
Het raadsbesluit om in Zoetermeer 52 koopzondagen toe te staan |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Carola Schouten (CU), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat het wegvloeien van koopkracht naar nabijgelegen gemeenten geen zelfstandig argument of aanleiding mag zijn om de toerismebepaling te benutten? Deelt u tevens de opvatting dat het vooral benadrukken van de economische aantrekkingskracht van een winkelcentrum elders een belangrijke aanwijzing is dat niet de ondersteuning van bestaand substantieel, autonoom toerisme, maar een vooral economische argumentatie de hoofdreden is om gebruik te maken van de toerismebepaling?
Indien gemeenten op grond van de toerismebepaling in de Winkeltijdenwet winkelopening op zondag willen toestaan, moeten zij vaststellen of er in de gemeente sprake is van toeristische aantrekkingskracht en of deze toeristische aantrekkingskracht autonoom en substantieel is. Indien een gemeente aan deze criteria voldoet, is de gemeenteraad bevoegd, maar niet verplicht, deze bepaling toe te passen. De concrete toepassing van de toerismebepaling vereist een afweging van de daarbij betrokken belangen. De gemeente die de toerismebepaling toepast, wordt verplicht in ieder geval de volgende belangen in zijn afweging te betrekken: de belangen van de lokale economische bedrijvigheid en de werkgelegenheid, waaronder mede wordt begrepen het belang van winkeliers met weinig of geen personeel en van winkelpersoneel, de zondagsrust, de leefbaarheid, de veiligheid en de openbare orde in de gemeente. De gemeente kan na afweging van alle belangen tot het oordeel komen dat een vrijstelling kan worden verleend. Het feit dat een gemeente voornamelijk economische belangen opvoert als reden om gebruik te maken van de toerismebepaling, doet daar niets aan af. Het staat een gemeente namelijk vrij verschillend gewicht toe te kennen aan genoemde belangen om te komen tot een afweging daarvan.
Deelt u de mening dat uw bevestiging dat toerisme en aantrekkingskracht strikt moeten worden geïnterpreteerd, ook op Zoetermeer van toepassing is? Kunt u nader onderbouwen waarom Zoetermeer zich op het gebied van toerisme «in betekenende mate onderscheidt van andere gemeenten», zoals het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) in diverse uitspraken als maatstaf heeft gegeven?
Het besluit van de gemeente Zoetermeer voldoet naar mijn mening aan de eisen die toepassing van de toerismebepaling stelt. Hierbij wordt wel aangetekend dat inmiddels bezwaar is ingediend tegen het besluit van de gemeente Zoetermeer. Tegen het besluit op dit bezwaar kan beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Hangende bezwaar en beroep kan een voorlopige voorziening worden gevraagd bij de voorzieningenrechter van dat college. De rechter heeft het laatste woord bij de beoordeling van de vraag of de gemeente Zoetermeer terecht gebruik heeft gemaakt van de toerismebepaling.
Deelt u de mening dat het CBb die strikte interpretatie uitdrukkelijk baseert op het uitgangspunt van de wet dat winkels op zondag in principe gesloten zijn en stelt dat «aangezien bij een andere benadering het verbod tot zondagsopenstelling zoals vervat in artikel 2, eerste lid, van de Wet, feitelijk illusoir zou worden gemaakt»? Kunt u aangeven op welke wijze de door de gemeente Zoetermeer gekozen benadering het verbod tot zondagsopenstelling niet feitelijk illusoir maakt?
Het uitgangspunt van de Winkeltijdenwet is inderdaad dat de winkels op zondag gesloten zijn. Naast de 12 koopzondagen die elke gemeente mag aanwijzen bestaan er echter nog een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel. Eén van deze uitzonderingen is de toerismebepaling. Indien een gemeente aan de vereisten van de toerismebepaling voldoet, mag de gemeente winkelopening op zondag toestaan. Het verbod tot zondagsopenstelling wordt alleen illusoir gemaakt als gemeenten ten onrechte gebruik maken van de toerismebepaling.
Deelt u de mening dat het op grond van wet en jurisprudentie niet voldoende is als vastgesteld wordt dat (een deel van) de bevolking van een gemeente tegen winkelopenstelling op zondag is, maar dat het eveneens vereist is dat een gemeente bij het gebruik maken van de toerismebepaling een zo beperkt mogelijke inbreuk op het verbod van winkelopenstelling op zondag doet om het wettelijk verbod niet uit te hollen? Kunt u aangeven hoe de gemeente Zoetermeer gekozen heeft voor een zo beperkt mogelijke inbreuk op dit wettelijk verbod en het uitzonderingskarakter van de toerismebepaling heeft laten meewegen?
Zoals hierboven reeds is aangegeven, mogen gemeenten niet zomaar winkelopening op zondag toestaan. Bij gebruikmaking van een vrijstelling op basis van toerisme moeten gemeenten voldoen aan de formele en inhoudelijke vereisten van de toerismebepaling. Indien een gemeente aan deze vereisten voldoet, mag de gemeente winkelopening op zondag toestaan.
Deelt u de mening dat de toeristische aantrekkingskracht, waar de gemeente Zoetermeer zich op beroept, geldt voor de gehele gemeente? Ligt het niet in de aard van de Winkeltijdenwet dat winkelopening als gevolg van autonoom toerisme ook binnen het toeristisch gebied moet begeven en dat er in ieder geval ook een aantoonbaar verband moet zijn tussen het in een gemeente voorkomende toerisme en de openstelling van winkels als ondersteuning van dat toerisme? Bent u met ons van mening dat artikel 3 van de Winkeltijdenwet dit verband uitdrukkelijk vraagt, gezien het feit dat de vrijstelling of ontheffing gegeven kan worden «ten behoeve van» het reeds bestaande toerisme?
Het is aan de gemeenten te bepalen of zij voldoen aan de toerismebepaling en om vervolgens de gebieden in de gemeente af te bakenen waarbinnen de winkelopening op zondag wordt toegestaan. Dat kunnen delen van de gemeente zijn of de gemeente in haar geheel. De Winkeltijdenwet verplicht gemeenten niet om, bij gebruikmaking van de toerismebepaling, alleen winkelopening op zondag toe te staan in dat gedeelte van de gemeente waar de toeristische aantrekkingskracht zich bevindt. Indien er sprake is van autonoom en substantieel toerisme in een deel van de gemeente, is de gemeente vrij om de winkelopening op zondag in de gehele gemeente toe te staan. Dit blijkt ook uit jurisprudentie (zie bijvoorbeeld Hof ’s-Gravenhage 3 augustus 2010, LJN: BN3217).
Deelt u de mening dat de in het kader van het door de gemeente Zoetermeer uitgevoerde onderzoek gehanteerde vraagstelling of winkeliers zelf mogen beslissen om open te gaan op zondag enigszins misleidend is, aangezien geen enkele ondernemer verplicht wil worden om open te gaan? Geeft het onderzoek wel een eerlijk beeld over het draagvlak onder ondernemers in de gehele gemeente voor het vrijgeven van 52 koopzondagen per jaar?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, vereist de concrete toepassing van de toerismebepaling een afweging van belangen. Hoe deze belangen tegen elkaar worden afgewogen en welke onderzoeken de gemeente hiervoor verricht, is de verantwoordelijkheid van de gemeente.
De Winkeltijdenwet bevat geen specifieke vereisten waaraan onderzoeken moeten voldoen. In dit geval zat bij het vraag- en antwoordformulier dat naar de ondernemers in het Stadshart en het Woonhart is gestuurd, een begeleidende brief waarin het doel van het onderzoek wordt uitgelegd. In deze brief staat dat de gemeente graag de mening van de ondernemers wil weten. Zo wil de gemeente graag weten of de ondernemers en/of hun organisatie willen dat hun winkel(s) in Zoetermeer elke zondag open mag/mogen of dat zij de huidige regeling (14 koopzondagen per kalenderjaar) voldoende vinden. Ook wordt in het vraag- en antwoordformulier de vraag gesteld of de ondernemers voor of tegen het vrijgeven van de winkelopening op zondag zijn. Naar mijn mening wordt de strekking van het onderzoek hiermee voldoende duidelijk gemaakt en is van enige misleiding geen sprake.
Op welke wijze is door de gemeente Zoetermeer voldaan aan de voorwaarde in de wet dat het belang van werknemers en winkeliers met weinig of geen personeel om niet op zondag te hoeven werken moet worden meegewogen?1
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al heb aangegeven, is er bezwaar ingediend tegen het besluit van de gemeente Zoetermeer. Tegen het besluit op dat bezwaar kan beroep bij de rechter worden ingesteld. De rechter heeft het laatste woord bij de beoordeling van de vraag of de gemeente Zoetermeer de belangen van de werknemers en winkeliers met weinig of geen personeel in voldoende mate heeft meegewogen.
Het bericht dat ouders hun kinderen bespioneren |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Spionage via iPhone» en «Bespioneer je kind»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat het mogelijk is met behulp van eenvoudig te verkrijgen software vanaf de iPhone of de iPad te spioneren op een computer?2
Ik wil vooropstellen dat kinderen het recht hebben op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en uitgroei naar zelfstandigheid. Ouders dragen de eerste verantwoordelijkheid om dit recht van het kind te realiseren met inachtneming van de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van het kind. Kinderen hebben op dit terrein bepaalde rechten. Hier staat tegenover dat ouders ook de plicht hebben om hun kinderen te behoeden voor misstappen. De techniek is tegenwoordig zo ver gevorderd dat ook via speciale software het doen en laten van anderen op internet gevolgd kan worden. De vraag is hoe ouders daarmee omgaan. Het gaat om het vinden van een goede balans; het vinden van een evenwicht tussen privacy en veiligheid. De overheid dient de rechten en verantwoordelijkheden van de ouders voor de begeleiding van hun kinderen naar volwassenheid te respecteren. De overheid faciliteert de ouders daarbij door hen te informeren hoe zij met internet in relatie tot hun kinderen kunnen omgaan. Ik verwijs daarbij naar bijvoorbeeld de website www.mijndigitalewereld.nl.
De overheid is slechts gelegitimeerd om in te grijpen in een concrete situatie wanneer ouders hun verantwoordelijkheid niet (meer) naar behoren vervullen. De Raad voor de Kinderbescherming zal dan eerst deze situatie moeten onderzoeken.
Wat is uw reactie op het bericht dat ouders een scala aan mogelijkheden hebben om hun kinderen te bespioneren via mobiele telefoons en computers?3
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van het College bescherming persoonsgegevens dat artikel 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind ouders en voogden geen recht geeft om hun kinderen ongevraagd te bespioneren? Zo nee, waarom niet?4
Artikel 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) garandeert dat een kind niet mag worden onderworpen aan een willekeurige of onrechtmatige inmenging in, onder meer, zijn of haar privé-leven of zijn of haar correspondentie. Deze rechten zijn echter niet absoluut. Uit artikel 18 IVRK vloeit voort dat ouders ook de plicht en het recht hebben om hun kinderen te behoeden voor misstappen. Dat kan onder omstandigheden met zich brengen dat ouders een zekere supervisie kunnen of moeten uitoefenen op de manier waarop een kind communiceert met anderen, wanneer dat in het belang is van het kind. De manier waarop die supervisie plaatsvindt en de middelen waarvan ouders zich daarbij bedienen moeten voldoen aan de gebruikelijke eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Het is niet aan mij te beoordelen of het gebruik van bepaalde software in dat kader wel of niet geoorloofd is.
Deelt u tevens de mening van de Nationale Ombudsman dat kinderen recht hebben op briefgeheim? Zo nee, waarom niet?4
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze kunnen kinderen die bespioneerd worden bezwaar maken tegen deze activiteiten van ouders en voogden? Ziet u hier een rol voor de Kinderombudsman weggelegd? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Indien een kind van mening is dat zijn of haar recht op privacy geschonden wordt door deze activiteiten van ouders of voogden, dan is het belangrijk dat een kind zijn ongenoegen hierover kan bespreken met zijn ouders of voogden. Het verdient de voorkeur om meningsverschillen tussen ouders en kinderen op een laagdrempelige manier op te lossen binnen het gezin. Een familielid, leerkracht, hulpverlener of een andere vertrouwenspersoon kan daarbij zo nodig een rol spelen. Indien de meningsverschillen tussen het kind en ouders/voogden blijven bestaan en niet naar tevredenheid opgelost kunnen worden, heeft het kind de mogelijkheid om aan de rechtbank te verzoeken om een bijzonder curator te benoemen, die in en buiten rechte, een oplossing kan proberen te vinden voor de belangenstrijd tussen ouders/voogd en kind. De bijzonder curator kan het kind daarbij vertegenwoordigen en zijn of haar belangen behartigen. Er is in deze geen rol weggelegd voor de Kinderombudsman, omdat klachten van kinderen over ouders/voogden en de verzorging/opvoeding door ouders/voogden niet vallen binnen het terrein waarop de Kinderombudsman bevoegd is op te treden.
Bent u van plan stappen te ondernemen om ongewenste privacyschendingen van ouders ten opzichte van hun kinderen tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete stappen neemt u?
Zie antwoord vraag 2.
Postbezorging door gemeentelijk werkbedrijf Iederz in Groningen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat er door het gemeentelijk werkbedrijf Iederz in Groningen post- en pakketverzending van TNT businesspost wordt aangeboden en dat bijstandsgerechtigden hiervoor in een re-integratie traject een vergoeding ontvangen van € 0,50 per uur?
Het is mij niet bekend dat door het gemeentelijk werkbedrijf Iederz in Groningen post- en pakketverzending van TNT Businesspost wordt aangeboden en dat bijstandsgerechtigden hiervoor in een re-integratietraject een vergoeding ontvangen van € 0,50 per uur.
Navraag is gedaan bij zowel het gemeentelijk werkbedrijf Iederz in Groningen als PostNL. Er bestaat geen bedrijf(sonderdeel) dat TNT Businesspost heet. Er is wel een bedrijf dat Businesspost heet. De basis van Businesspost is een 40-tal samenwerkende bedrijven die de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) uitvoeren. Door de splitsing van TNT N.V. in PostNL en TNT Express is de naam TNT Post Pakketservice vanaf 1 juni 2011 gewijzigd in PostNL Pakketten. PostNL Pakketten (voorheen: TNT Post pakketservice) besteedt sinds 2003 een deel van haar distributiewerkzaamheden uit aan sub-contractors, waaronder het gemeentelijk werkbedrijf Iederz/Businesspost Groningen. Dit geldt alleen voor pakketbezorging en niet voor postbezorging.1
Hoeveel werknemers die een re-integratie traject volgen bij Iederz of een ander gemeentelijk werkbedrijf zijn er momenteel bij TNT gedetacheerd?
Pakketbezorging door het gemeentelijke werkbedrijf Iederz/Businesspost Groningen wordt niet verricht door bijstandsgerechtigden (in re-integratietrajecten). Daarnaast is geen enkele medewerker van Businesspost Groningen gedetacheerd bij PostNL Pakketten.
Het gemeentelijk werkbedrijf Iederz/Businesspost Groningen zet voor de pakketbezorging medewerkers in met een Wsw-indicatie. Wsw-geïndiceerde werknemers hebben een dienstbetrekking bij het gemeentelijke werkbedrijf en ontvangen een salaris op basis van de Wsw-cao.
Wat is het uurtarief dat TNT businesspost per uur betaalt aan Iederz voor een medewerker die dit re-integratietraject volgt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat door deze trajecten reguliere arbeidsplaatsen bij TNT businesspost worden verdrongen en dat dit gezien de vele ontslagen bij TNT zeer ongewenst is? Zo, nee kunt u toelichten waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat hier sprake is van ondermijning van de cao-post? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Een credit event bij het doorrollen van Griekse staatsobligaties |
|
Ewout Irrgang |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Hoe wordt volgens u bepaald of er sprake is van een credit event bij het doorrollen van Griekse staatsobligaties?
De kredietbeoordelaars kunnen onafhankelijk van elkaar besluiten tot een credit event (downgrade) ten aanzien van Griekse obligaties. De ISDA besluit over credit events ten aanzien van CDS contracten (CDS triggers). De leden van de credit derivatives determinations committee (DC’s) voor Europa en het Midden Oostenvan de International Swaps and Derivatives Association (ISDA) kunnen in het geval van wanbetaling, de afkondiging van een moratorium of herstructurering besluiten tot het uitroepen van een credit event. Van herstructurering is volgens de ISDA sprake wanneer (I) Griekenland de rente op zijn obligaties of de terug te betalen hoofdsom verlaagt, (II) Griekenland zijn betalingen van rente en/of hoofdsom uitstelt, (III) Griekenland een lening achtergesteld maakt of (IV) de valuta waarin de schuld is gedenomineerd verandert in een geldeenheid die niet wettig betaalmiddel is in een G7 land of een OESO lid met een AAA rating (invoering Drachme).
Het DC voor Europa en het Midden Oosten kan besluiten tot het al dan niet afkondigen van een credit event (waardoor CDS contracten moeten worden uitgekeerd) nadat een marktparticipant (niet noodzakelijk een ISDA lid) die deelneemt aan één of meerdere CDS transacties daarom gevraagd heeft. Bij het indienen van zijn verzoek dient de marktparticipant publiek beschikbare informatie ter ondersteuning van zijn verzoek aan te leveren. Op grond van deze informatie besluit het DC of er sprake is van een credit event onder de in het CDS contract gespecificeerde voorwaarden.
Zal een default rating door een van de kredietbeoordelaars volgens u leiden tot een credit event?
Nee, een default rating door een van de kredietbeoordelaars hoeft niet (per se) te leiden tot een credit event. De ISDA neemt het oordeel van kredietbeoordelaars wel mee in haar besluitvorming, maar dit is niet maatgevend. De ISDA maakt op basis van de beschikbare gegevens haar eigen afweging.
Bestaat er bij het orgaan ISDA, de International Swaps and Derivatives Association, volgens u een heldere eenduidige omschrijving van het begrip «credit event»?
Ja, deze staat omschreven in het antwoord op vraag 1. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat de leden van het DC de ruimte hebben om een weging te maken van de specifieke omstandigheden die duidelijk worden uit de publiek beschikbare informatie.
Bent u ermee bekend dat de hedgefondsen D.E. Shaw, Citadel en Blue Mountain Capital in het Committee van ISDA zitten en zij daardoor meebepalen of een credit default swap (CDS) getriggerd wordt?1
Ja. Naast deze partijen zijn ook Bank of America/Merrill Lynch, Barclays, BNP Paribas, Credit Suisse, Deutsche Bank, Goldman Sachs, JPMorgan Chase Bank, Morgan Stanley, Société Générale, UBS, Citibank (niet stemmend lid), The Royal Bank of Scotland (niet stemmend lid), BlackRock en Rabobank International lid van het DC Europa en Midden Oosten. Het betreffen zowel schrijvers van als handelaren in CDS contracten.
Doet het voor u in deze kwestie terzake dat deze partijen geen transparantie hebben en aan niemand verantwoording hoeven af te leggen?
Wat voor mij voorop staat is dat de besluitvormingsprocedure binnen de ISDA transparant is en tot stand is gekomen in samenspraak met internationale toezichthouders. ISDA is een standaardzetter – op basis van zelfregulering door betrokken marktpartijen – die door de ontwikkeling van standaardcontracten en protocollen voor financiële producten die op de Over The Counter (OTC) markt worden verhandeld, in belangrijke mate bijdraagt aan het ontwikkelen van bestendige praktijken in de OTC markt. De meeste instellingen die zijn aangesloten bij ISDA staan onder toezicht en zijn uit dien hoofde verplicht te rapporteren.
Vindt u het wenselijk dat partijen met afgevaardigden in het Committee van ISDA zelf een direct belang hebben bij de uitkomst van de beslissing of er sprake is van een credit event?
ISDA produceert standaard documentatie voor de verhandeling van OTC producten. Het is aan marktpartijen zelf om hier al dan niet van gebruik te maken. Niet uitgesloten is dat sommige partijen in ISDA afhankelijk van de omstandigheden van het geval een zeker rechtstreeks belang kunnen hebben bij de uitkomst van een beslissing of er sprake is van een credit event. Belangrijk echter is dat ISDA transparant is over het totstandkomingsproces. Daarnaast is van belang dat verschillende partijen in ISDA zijn vertegenwoordigd (met verschillende posities). Tegengestelde posities (op basis van tegengestelde marktvisies) door de bij het DC betrokken instellingen dragen bij aan een evenwichtige oordeelsvorming.
Weet u in hoeverre de hier genoemde hedgefondsen in het bezit zijn van credit default swaps op de Griekse staatsschuld?
Antwoord op vraag 7 en 8. Ik heb geen totaaloverzicht van de schrijvers en bezitters van CDS contracten op de Griekse staatsschuld. Wanneer de Europese EMIR verordening aangaande derivaten en hun clearing in werking treedt, vooralsnog voorzien op 1 januari 2013, zullen alle marktpartijen die handelen in derivatencontracten, dus ook CDS-contracten, onderworpen worden aan een rapportageplicht. Concreet zullen relevante data aan zogenaamde «trade repositories» moeten worden gerapporteerd. Nationale toezichthouders zullen daarbij toegang krijgen tot de voor hen relevante data. Op basis van analyses van Citibank is bekend dat de bruto CDS-posities op Griekse staatsschuld € 78 miljard in maart dit jaar bedroegen, maar de netto posities slechts € 5 miljard. Dat is beperkt in vergelijking met de totale omvang van de Griekse schuld van € 360 miljard. Bruto posities zijn de som van alle openstaande contracten. Netto CDS posities staan daarentegen voor de maximale netto kapitaalstromen tussen kopers en verkopers van protectie.
Heeft u inzicht in wie credit default swaps op de Griekse staatsschuld hebben uitgegeven en wie ze in bezit hebben? Zo ja, bent u bereid dat inzicht met ons te delen? Zo nee, vindt u het wel nodig om dat te weten?
Zie antwoord vraag 7.
De bewonerscommunicatie rondom de uitkoop van woningen onder de 220 en 380 kV–trajecten die door verstedelijkt gebied lopen |
|
René Leegte (VVD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de vragen die zijn ontstaan bij bewoners in onder andere Oostzaan over het besluit tot uitkoop van woningen onder hoogspanningsmasten?1 2 3
Ja, dat heb ik. Ik heb naar aanleiding van mijn brief van 8 juni jl. en het algemeen overleg met uw Kamer van 9 juni jl. verschillende e-mails en brieven ontvangen van bezorgde bewoners alsook gemeenten met vragen over de verdere uitwerking.
Op welke manier houdt u de bewoners en gemeenten onder het 220 en 380 KV-traject op de hoogte van de uitwerking van dit besluit?
Zoals ik uw Kamer reeds heb aangegeven zal ik eind van het jaar met een uitgewerkt plan komen. Onderdeel van deze uitwerking is ook de communicatie richting bewoners, gemeenten, provincies en andere betrokkenen. Momenteel wordt dit plan uitgewerkt.
In mijn antwoord op de e-mails en brieven heb ik dit ook aangegeven.
Een van de zorgen die in verschillende correspondentie naar voren is gebracht is overigens dat men bezorgd is dat men verplicht wordt te verhuizen. Ik wil nogmaals benadrukken dat het gaat om het ontlasten van bewoners, de veiligheid van bewoners is niet in het geding. Ik wil dan ook niemand dwingen te verhuizen maar een ieder wel de mogelijkheid te bieden te verhuizen indien de woning is gelegen binnen de zakelijk rechtstrook van 380 kV verbinding. Dit is dus niet de magneetveldzone zoals soms gedacht wordt.
Op welke termijn verwacht u meer duidelijkheid te kunnen verschaffen aan bewoners en gemeenten over de belangrijkste data, criteria en procedures behorende bij dit besluit?
Zoals in mijn brief en tijdens het algemeen overleg van 9 juni aangegeven, zal ik eind van dit jaar met een uitgewerkt plan komen voor de knelpunten rondom 220/380kV en 110/150 kV verbindingen. In dit plan zal ik ook duidelijkheid verschaffen aan bewoners en gemeenten.
Het bericht dat de vervoerders ruziemaken over de reizigersinformatie |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Kent u het bericht: «Railvervoer ruziet over reisinfo»?1
Ja, alhoewel volgens mijn wetenschap dit bericht is gepubliceerd in de Telegraaf van 23 juni 2011.
Deelt u de mening dat Prorail tot nu toe op uitstekende wijze uitvoering geeft aan de uitspraak van de Kamer waarin wordt verzocht om de reizigersinformatie over te dragen aan de NS?
Het overdragen van reizigersinformatie van ProRail aan NS is een complex proces, waarbij ProRail een goede, actieve rol heeft.
Kunt u aangeven hoever deze overdracht inmiddels is gevorderd?
NS en Prorail hebben over dit plan inmiddels hun personeel geïnformeerd. Op uitnodiging van ProRail is er een overleg geweest met NS en de andere spoorvervoerders. Ik heb U daarover bericht in het vragenuur van dinsdag 28 juni jongstleden. Ik heb recent een eerste globaal gezamenlijk plan van NS en ProRail ontvangen. Dit plan zal ik beoordelen. Conform de toezegging zal ik uw Kamer hierover na het zomerreces informeren.
Deelt u de mening dat acties van private spoorpartijen op geen enkele wijze mogen leiden tot het vertragen of verhinderen van dit proces omdat dit niet in het belang van de reiziger is?
Het is belangrijk dat alle spoorpartijen het belang van de reiziger centraal stellen. Zoals ik U geschetst heb in mijn brief van 27 januari 2011 (Tweede Kamer, 29 984, nr 255) is het wenselijk om het proces van informatievoorziening te verbeteren en heb ik NS en ProRail gevraagd met een gezamenlijk voorstel te komen om de reisinformatie in één hand te brengen, te weten bij NS. Hierbij moet geborgd zijn dat ook de reisinformatie van de andere vervoerders goed en tijdig wordt gecommuniceerd.
Kunt u aangeven of de overdracht van de reizigersinformatie naar de NS zal worden afgerond vóór de komende winter? Zo nee, kunt u aangeven welke planning dan wordt aangehouden?
Over de planning van dit traject moet ik nog nadere informatie van NS en ProRail ontvangen. Een aantal zaken wordt naar verwachting vóór de komende winter gerealiseerd. Zo ligt per 1 augustus 2011 de eindverantwoordelijkheid voor alle reisinformatiekanalen bij NS. In de informatie die ik – zoals toegezegd – na het zomerreces aan uw Kamer zal sturen, zal ik aandacht besteden aan de vervolgstappen en bijbehorende planning.
Compensatie binnenvissers |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Bent u bekend met het bericht «Palingvissers luiden noodklok»?1
Ja.
Waarom is er nog steeds niets gecompenseerd, denkende aan de toezegging om de bedrijfsmiddelen met een afschrijftermijn van zeven jaar te compenseren?
Ik heb u tijdens de behandeling van de wijziging van de Visserijwet op 16 maart jl. toegezegd dat ik de betreffende visserijbedrijven via 3 sporen wil tegemoetkomen. Ik pak dit voortvarend op. Via het eerste spoor zijn de aan de Staat betaalde huurgelden en vergoedingen voor de resterende periode inmiddels terugbetaald. Verhuurders van andere wateren, de niet-staatswateren, heb ik verzocht datzelfde te doen. Via het tweede spoor zal ingevolge de Algemene Voorwaarden (AV) van de met de Staat gesloten huurovereenkomsten, voor zover de redelijkheid en billijkheid dit meebrengen, aan de ondernemers een tegemoetkoming worden verleend voor met het oog op de visserij gedurende de huurtijd gemaakte kosten, die wegens de vroegere beëindiging van de huur niet meer uit de te verkrijgen opbrengsten van de visserij kunnen worden goedgemaakt. Deze tegemoetkoming zal ook worden verstrekt aan de houders van toestemmingen in staatswateren en aan vissers in niet-staatswateren. Over de uitwerking van spoor twee informeer ik u een dezer dagen. Naar verwachting zullen de betalingen via het tweede spoor grotendeels deze zomer plaatsvinden.
Via een derde spoor zal er worden bezien of en in welke mate een tegemoetkoming verleend kan worden die gerelateerd is aan de hoeveelheid op zich niet vervuilde paling en wolhandkrab in de gesloten gebieden en het daaraan verbonden inkomensverlies. Voor dit laatste spoor wacht ik nog op uitsluitsel van nader onderzoek en instemming van Brussel. Ik heb u hierover onlangs geïnformeerd (PDOC01/215462).
Worden de vissers bijgestaan in het omscholen of in het vinden van nieuw werk? Zo nee, waarom niet?
Nee, niet specifiek. Hiervoor heeft de overheid een sociaal vangnet: het Besluit bijstandverlening zelfstandigen.
Daarnaast heb ik de afgelopen tijd alle beroepsvissers op de binnenwateren hulp aangeboden bij het opstellen van bedrijfsplannen door het Landbouw Economisch Instituut (LEI). Dit project wordt deze zomer afgesloten. Tot slot ligt ook nog de uitnodiging op tafel voor de sector om te komen met een eigen toekomstvisie. Het is aan de sector zelf om hierin het voortouw te nemen. Afhankelijk van de uitkomsten hiervan kan ik mogelijk in ondersteunende zin een bijdrage leveren, waarbij ik op voorhand wil benadrukken dat de mogelijkheden hiervoor op dit moment beperkt zijn.
Kunt u deze vragen voor het zomerreces beantwoorden, gezien de financiële situatie van de vissers?
Ja.