Het bericht dat de NAM gebruikt maakt van fracking bij Blije |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «NAM maakt scheuren in bodem Blije»?1
Ja.
Is het waar dat de NAM in dit geval gebruik maakt van fracking? Zo ja, hoe vaak wordt deze techniek toegepast in Nederland?
Het klopt dat de NAM in dit geval gebruik maakt van deze techniek. In de afgelopen 40 jaar zijn in Nederland in totaal ruim 200 putten gefract op land en op zee.
Is het waar dat de huidige vergunning van de NAM om naar gas te boren bij Blije, voldoende ruimte biedt om deze techniek te gebruiken? Zo ja, is dat altijd het geval bij vergunningen die de NAM krijgt of is in dit geval al vooraf extra ruimte geboden om eventueel fracking toe te staan?
De huidige vergunning biedt de mogelijkheid om fracs te plaatsen. Daarnaast heeft de NAM voor het plaatsen van de frac bij mij een melding gedaan conform de Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm), waarvan de kennisgeving is geplaatst in de Staatscourant2 en in het lokale huis-aan-huis blad Sawn Stjerren Nijs. De gemeente Ferwerderadeel heb ik ook op de hoogte gesteld van de melding. Daarnaast is bij Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) een werkprogramma ingediend.
Welke mogelijkheden krijgen omwonenden en andere belanghebbenden om eventueel bezwaar te maken tegen het gebruik van fracking? Op welke manier worden zij ingelicht?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 3, biedt de winningsvergunning de ruimte om fracs te plaatsen. De huidige wet- en regelgeving biedt geen formele bezwaar- en beroepmogelijkheid bij het toepassen van dit soort technieken in bestaande putten.
In het antwoord op vraag 3 heb ik weergegeven hoe de omgeving van deze geplande activiteiten is ingelicht. Daarnaast heeft de NAM in deze de provincie Friesland, de gemeente Ferwerderadeel, en betreffende waterschappen en -winbedrijven rechtstreeks geïnformeerd. Omwonenden zijn op de hoogte gesteld door middel van berichten in lokale huis-aan-huis bladen. Op haar eigen website3 is tevens informatie te vinden over de aanvullende werkzaamheden.
Heeft u kennisgenomen van de resultaten van het onderzoek door consultancybureau AT waaruit blijkt dat de kosten van banken sinds het uitbreken van de crisis nauwelijks meer zijn gedaald?1
Ik heb met interesse kennis genomen van het onderzoek van AT Kearney. Het onderzoek gaat in op algemene trends in de Europese bankensector. Het rapport concludeert dat de gemiddelde kosten-inkomstenratio van Europese banken terug is gekeerd naar het niveau van 2007 (60%), nadat er in 2008 een tijdelijke stijging naar 62% plaats heeft gevonden.
De kosten-inkomstenratio, een verhouding tussen kosten en inkomsten van een bank, is een maatstaf om de operationele efficiëntie van banken te meten. Deze ratio is afhankelijk van zowel de beheersing van de kosten als van de ontwikkeling van de inkomsten. De ratio an zich geeft daarom geen volledig beeld van de kostenontwikkeling van banken. Een stijging van de ratio kan betekenen dat de inkomsten gelijk zijn gebleven terwijl de kosten sterk zijn gestegen. Een stijging van de ratio kan echter ook betekenen dat de inkomsten sterk gedaald zijn terwijl de kosten gelijk gebleven zijn. Bij vergelijking van dergelijke ratio´s tussen de banken is verder een bepaalde mate van voorzichtigheid geboden vanwege de definitieverschillen en accountingprincipes die banken in verschillende landen hanteren.
Het onderzoek van AT Kearney concludeert dat de banken in kosten hebben gesneden om de tegenvallende inkomsten op te vangen; hierdoor blijft de kosten-inkomstenratio, de verhouding tussen inkomsten en kosten, ongeveer hetzelfde. Deze ontwikkeling is logisch: na de kredietcrisis hebben de banken een inkomstendaling meegemaakt, terwijl de aanpassing van de kostenstructuur tijd vergt.
Elk bedrijfsmodel heeft een bepaalde kostenstructuur, die op korte termijn moeilijk te veranderen is. Bij banken vormen de vaste kosten traditioneel een aanzienlijk aandeel van de kostenbasis. Zo zijn bij banken personeels- en IT-kosten de twee belangrijkste soorten vaste kosten (een onderzoek van Roland Berger geeft bijvoorbeeld aan dat personeelskosten 58% van de kostenstructuur zijn, en IT infrastructuur 15% van de kosten vormt2). Een dergelijke kostenstructuur vloeit voort uit de aard van het bankbedrijf: gespecialiseerde dienstverlening en een hoge mate van digitalisering van financiële markten.
IT-infrastructuur is een noodzakelijke investering in een financiële sector die steeds meer in een digitale omgeving werkt. De eisen op het gebied van het risicobeheersing vergen een hoge kwaliteit van IT systemen; ook de compliance met de nieuwe regelgeving betekent vaak aanvullende investeringen in de informatietechnologie. De vaste kosten die daarmee gepaard gaan zijn technische ondersteuning, onderhoud, afschrijving etc. Deze kosten worden gemaakt onafhankelijk van de inkomsten; IT systemen moeten immers zonder onderbreking functioneren in goede en slechte tijden. Daarom is het moeilijk om deze kosten snel terug te brengen bij tegenvallende inkomsten.
Loonkosten vormen een ander vast onderdeel van de kosten van de bank. Het gaat om kosten van het loon ten behoeve van de werknemer maar ook om sociale premies die ten laste van de werkgever komen. Het merendeel van bankmedewerkers valt onder de algemene Banken CAO of onder de CAO van de specifieke bank. CAO’s hebben gemiddeld een looptijd van drie jaar; daarom kan de beloningsbeleid slechts periodiek en in overleg met bonden worden aangepast. Dit betekent dat een bank verplicht is de daarin opgenomen afspraken voor die periode na te komen, inclusief afspraken over vaste en variabele beloningen. Dergelijke CAO-afspraken in samenhang met het geldende arbeidsrecht en aspecten van sociale zekerheid leiden ertoe dat er op korte termijn niet fors in de kosten gesneden kon worden. Daling van deze kosten vindt daarom geleidelijk plaats.
Overigens kan bij de kostenbesparende projecten een re-allocatie van de kosten plaatsvinden. Besparingen op loonkosten (bijvoorbeeld, door het outsourcen van support functies) zou in hogere IT kosten kunnen resulteren. Dit gebeurt doorgaans als een proces dat vroeger door mensen uitgevoerd werd gedigitaliseerd wordt. Om deze redenen moeten de voor- en nadelen van kostenbesparende projecten zorgvuldig worden afgewogen en in lijn zijn met de door de bank gekozen strategie.
Het onderzoek van AT Kearney gaat niet specifiek in op de Nederlandse banken. Het onderzoek concludeert wel dat de banken uit Benelux de kosten-inkomstenratio’s hebben verbeterd sinds de kredietcrisis.3
In het onderzoek worden zowel puur retail banken als banken met een breder spectrum van diensten onderzocht. Omdat de activiteiten en als gevolg, de dynamiek van de inkomsten en de kostenstructuur van deze banken kunnen verschillen, en er verschillende accountingprincipes gebruikt worden, geeft AT Kearney aan dat de resultaten als een indicatie geïnterpreteerd moeten worden.
Uit jaarverslagen van de Nederlandse banken die de overheidssteun hebben ontvangen (zie tabel onder) blijkt dat de kosten-inkomstenratio’s in lijn zijn met het Europees gemiddelde dat door het onderzoek van AT Kearney is geïdentificeerd (60%).
Tot slot, banken hebben een maatschappelijke verantwoordelijkheid om hun klanten zo goed mogelijk te bedienen. Zij moeten net zoals andere bedrijven op de kosten letten. Dit is primair de verantwoordelijkheid van het bedrijf. Nederlandse banken hebben in de jaarverslagen een lange termijn doelstelling uitgesproken om de kosten-inkomstenratio structureel te gaan verlagen. Om dit doel te bereiken zijn verschillende kostenreductieprogramma’s en reorganisaties bij banken in gang gezet. Ik ondersteun deze oproep en vertrouw erop dat banken de komende jaren verdere maatregelen zullen nemen om hun kosten te verlagen.
Wat vindt u ervan dat de kostenratio’s van banken ook na de kredietcrisis, nog steeds niet werkelijk gedaald zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn volgens u de belangrijkste oorzaken van het feit dat de kosten maar niet kunnen dalen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe ziet de ontwikkeling van de kostenratio’s eruit van de banken waaraan de Nederlandse overheid sinds 2008 steun heeft verleend? Hoe is deze ontwikkeling in Nederland in verhouding tot het buitenland?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre speelt het beloningsbeleid van de banken hierbij een rol? Wat is de rol van variabele beloningen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat soberheid en dus het minimaliseren van kosten, zeker in tijden van crisis, de hoogste prioriteit zouden moeten hebben? Bent u dan ook van plan om wat aan deze situatie van te hoge kostenratio's te doen? Zo ja, wat? Zo nee, waarom is versobering niet mogelijk?
Zie antwoord vraag 1.
De bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 juli 2012 waarin de rechtbank geoordeeld heeft dat de vrijstelling voor ondernemingsvermogen in de Successiewet 1956 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de reikwijdte van deze uitspraak is? Is de uitspraak volgens u beperkt tot het privévermogen van de overledene (dat tot een tijdens het leven gestaakte onderneming behoorde) en dat gebruikt wordt in de onderneming van de verkrijger of geldt de uitspraak ook voor privévermogen dat geen ondernemingsvermogen is geweest of zal worden?
De Belastingdienst is het niet eens met de onderhavige uitspraak van Rechtbank Breda. Tegen de uitspraak zal dan ook hoger beroep worden ingesteld. Het instellen van sprongcassatie zou mijn voorkeur hebben. Die mogelijkheid bestaat echter alleen indien de wederpartij daarmee instemt.
In dit kader is ook van belang dat de Hoge Raad reeds op 9 december 2011, nr. 11/02099 (LJN: BU6998) arrest heeft gewezen waarbij dezelfde rechtsvraag in het voordeel van de Belastingdienst is beantwoord. De Hoge Raad heeft in die zaak impliciet beslist (namelijk door bevestiging van de oordelen van rechtbank en hof) dat de faciliteit van de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 niet in strijd is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in de artikelen 14 EVRM2 en 26 IVBPR3. De Hoge Raad heeft dit beslist onder verwijzing naar artikel 81 RO4, hetgeen betekent dat de Hoge Raad een nadere motivering niet nodig achtte. De aan het arrest voorafgaande uitspraken van Rechtbank Arnhem van 25 maart 2010, nr. 09/1750 (LJN: BX0548) en Gerechtshof Arnhem van 22 maart 2011, nr. 10/00194 (LJN: BQ0618) waren expliciet op dit punt. Ik ben derhalve van mening dat reeds voldoende duidelijkheid is gecreëerd, namelijk dat er geen sprake is van strijd met het discriminatieverbod. Het valt binnen de ruime beoordelingsvrijheid («wide margin of appreciation») die de wetgever nu eenmaal heeft. De intentie van de wetgever is geweest bedrijfsopvolgingen zo min mogelijk te laten belemmeren door een heffing van schenk- en erfbelasting.
Het arrest van de Hoge Raad en de uitspraak van Rechtbank Breda betreffen het belastingjaar 2007. Ook met betrekking tot latere jaren – dus ook na de herziening van de Successiewet 1956 per 1 januari 2010 en de aanpassing van de bedrijfsopvolgingsregeling bij die herziening – neemt de Belastingdienst het standpunt in dat geen sprake is van een onaanvaardbare discriminatie.
Hoe beoordeelt u deze uitspraak? Wat betekent deze uitspraak voor belastingplichtigen?
Zie antwoord vraag 2.
Moet iedere verkrijger op basis van de Successiewet 1956, bezwaar maken tegen aanslagen schenk- of erfbelasting? Dient in nog in te dienen aangiften reeds een beroep te worden gedaan op deze uitspraak?
Een verkrijger die meent in aanmerking te komen voor de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet dient dit tot uitdrukking te brengen in zijn aangifte dan wel, indien reeds een aanslag is opgelegd die nog niet onherroepelijk vaststaat, een bezwaarschrift in te dienen. Bezwaarschriften tegen aanslagen die al onherroepelijk vaststaan, zullen niet-ontvankelijk worden verklaard. Een beroep op de bedrijfsopvolgingsregeling in gevallen waarin al aangifte is gedaan, maar de aanslag nog niet is opgelegd, dient in de vorm van een aanvulling op de aangifte te worden gedaan.
Bent u bereid nu al aan te geven dat u vanaf een nu aan te geven moment de uitspraak algemeen bindend zult verklaren, onafhankelijk van het feit of iemand bezwaar of beroep heeft aangetekend dan wel beroep heeft gedaan op de uitspraak? Bent u zich ervan bewust dat hiermee een enorme stapel bezwaarschriften en een rare vorm van rechtsongelijkheid, tussen de mensen die wel wisten van de uitspraak en daar een beroep op deden en de mensen die de uitspraak niet kenden en er geen beroep op deden, wordt voorkomen?
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011 zal ik de uitspraak van Rechtbank Breda niet als richtsnoer nemen. Bij het regelen van aanslagen schenk- en erfbelasting neemt de Belastingdienst het arrest van de Hoge Raad als leidraad. Tegen de uitspraak van de rechtbank zal hoger beroep worden ingesteld. Een ieder die in weerwil van het arrest van de Hoge Raad voor niet-ondernemingsvermogen een beroep wil doen op de faciliteiten bij bedrijfsopvolging zal zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven dit bij de aangifte of in een bezwaarschrift moeten doen. Ik beraad mij momenteel op mogelijkheden om bezwaarschriften op een voor Belastingdienst en belastingplichtigen zo doelmatig mogelijke wijze te behandelen.
Bent u bekend met de schatting van de gevolgen van de uitspraak op een bedrag van € 1 miljard?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat de budgettaire consequenties van de uitspraak € 1 miljard bedragen? Zo nee, hoe hoog schat de Belastingdienst de budgettaire consequenties?
Of de uitspraak van Rechtbank Breda budgettaire consequenties heeft, is afhankelijk van het uiteindelijke oordeel van de Hoge Raad. Zoals ik in het antwoord op de vragen 2 en 3 heb aangegeven, zal ik in beroep gaan tegen de uitspraak van de rechtbank. Als de Hoge Raad in overeenstemming met zijn arrest van 9 december 2011 oordeelt dat de bedrijfsopvolgingsregeling geen onaanvaardbare discriminatie inhoudt, zijn er geen budgettaire consequenties. Die zijn er evenmin als de Hoge Raad de regeling wel discriminatoir zou achten, maar geen directe werking aan dat oordeel verbindt en het herstel van die discriminatie aan de wetgever overlaat. Een budgettaire derving zal alleen optreden als de Hoge Raad volledig «om zou gaan» en de uitspraak van Rechtbank Breda geheel in stand laat inclusief het opleggen van conserverende aanslagen voor niet-ondernemingsvermogen. In dit laatste geval kan – indien belastingplichtigen massaal een beroep op de bedrijfsopvolgingsregeling zouden doen – de budgettaire derving oplopen tot € 1 miljard of meer per jaar. Een eventuele derving kan overigens alleen betrekking hebben op aanslagen die nog niet onherroepelijk vaststaan. Gelet op het genoemde arrest van de Hoge Raad zie ik de uitkomst van procedures met vertrouwen tegemoet.
Bent u voornemens om de vrijstelling voor ondernemingsvermogen in de Successiewet 1956 aan te passen, zodat deze volgens de rechter niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel? Bent u voornemens om op andere wijze het financiële belang van de heffing van schenk- en erfbelasting te waarborgen?
Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 3 is aangegeven, zal de Belastingdienst in hoger beroep gaan tegen de onderhavige uitspraak van Rechtbank Breda en verwacht ik, gezien het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad, dat deze uitspraak geen stand zal houden en de wet derhalve niet strijdig met het gelijkheidsbeginsel zal worden bevonden. Ik ben thans derhalve niet voornemens de bedrijfsopvolgingsregeling aan te passen. Indien de Hoge Raad de onderhavige uitspraak bevestigt, zal ik mij bezinnen op adequate aanpassing van de Successiewet 1956.
Hoe zal zo’n besluit eruit zien en binnen welke termijn zult u dit besluit nemen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de rechtbank in het licht van het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen en het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000 waaruit volgt dat de rechter alleen de macht heeft de wet toe te passen en terughoudend moet zijn bij het ingrijpen in wetgeving omdat dat in onze rechtstaat is overgelaten aan de wetgever?3
In artikel 11 van de Wet algemene bepalingen is bepaald dat de rechter volgens de wet recht moet spreken. Hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. Dat is in deze uitspraak ook niet gebeurd. Het gaat hier om een toetsing aan artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, dus een toetsing aan wetgeving van een hogere orde dan de nationale wet.
Voor de toetsing aan artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM moet beoordeeld worden of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te behandelen (vgl. EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd («wide margin of appreciation»), tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (vgl. EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2, en HR 8 juli 2005 nr. 39 870, V-N 2005/34.2, r.o. 5.3).
Indien een wettelijke regeling in strijd is met het discriminatieverbod en de keuze van de wetgever van iedere redelijke grond is ontbloot, leidt dat niet altijd tot toepassing van de gunstigere regeling in de wettelijk ongunstiger behandelde gevallen. Indien toepassing van de gunstigere regeling leidt tot ongelijke behandeling van weer andere gevallen, dient de rechter te volstaan met de constatering dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het is dan de taak van de wetgever om die schending op te heffen (HR 14 juli 2000, nr. 35 059, LJN: BI7527, BNB 2000/306).
Het bevoegd gezag ten aanzien van het Tankopslagbedrijf Odfjell |
|
René Leegte (VVD) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Provincie kon Odfjell niet zelf sluiten»?1
Ja.
Klopt het dat de provincie het bevoegd gezag is over Odfjell?
Ja, de provincie Zuid-Holland is bevoegd gezag voor de vergunningverlening en het toezicht voor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Kunt u aangeven welke mogelijkheden provincies ter beschikking staan om op te treden als bedrijven zich niet aan veiligheidsregels en voorschriften houden?
Gedeputeerde staten van een provincie hebben als bevoegd gezag met betrekking tot een inrichting op grond van de Wabo de volgende bestuursrechtelijke sanctiemogelijkheden tot hun beschikking:
Het stilleggen van een inrichting is in principe mogelijk met het toepassen van het instrument bestuursdwang. De inzet van dit instrument dient echter wel proportioneel te gebeuren. De bestuursrechter heeft regelmatig negatief geoordeeld over een algehele sluiting met een verwijzing naar proportionaliteit.
Bent u van mening dat provincies onvoldoende middelen ter beschikking staan? Waarom vindt u dat?
Nee, ik ben van mening dat de provincie voldoende instrumenten heeft.
Wat zou er moeten gebeuren zodat provincies wel effectief kunnen optreden?
Er wordt gewerkt aan een landelijk stelsel van regionale uitvoeringsdiensten, waarmee ik verwacht dat de beschikbare toezichtinstrumenten effectiever en efficiënter ingezet worden.
Het bericht 'Problemen Odfjell zijn er na 30 jaar kennelijk nog steeds' |
|
Michiel Holtackers (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsitem «Problemen Odfjell zijn er na 30 jaar kennelijk nog steeds»?1
Ja.
Hoe vaak en wanneer precies hebben de toezichthoudende instanties in de afgelopen 30 jaar de blusleidingen en andere «lines of defence» live getest en wat waren de resultaten?
De Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV) stelt een onderzoek in naar de situatie bij Odfjell. Aangezien beoogd wordt om naast het bedrijf zelf ook de vergunningverlenende en toezichthoudende partijen te onderzoeken kunnen bovengestelde vragen aan de orde komen. Ik wil de OVV niet in de weg zitten met het vergaren van informatie, zodat ik de beantwoording van de vragen beperk tot die informatie die direct voor handen is en voldoende valide is.
Ten aanzien van vraag 2 en 5 over de live testen van blusleidingen is er direct informatie bij de BRZO-toezichthouders beschikbaar van de periode dat Odfjell de eigenaar van het tankopslagbedrijf was, dat is vanaf 2000.
De Veiligheidsregio Rotterdam (VRR), de DCMR en Inspectie SZW voeren zelf geen live testen uit. Bij omvangrijke en complexe bedrijven leggen VRR en DCMR de verplichting voor het uitvoeren van live testen bij de bedrijven. Hiervoor wordt een plan gevraagd. Bij oplevering van nieuwe tanks of tankputten kunnen de VRR en de DCMR de live testen van de blus- en koelinstallaties bijwonen, alvorens goedkeuring te geven. Dit is vanaf 2000 driemaal gebeurd. De resultaten van deze testen waren goed.
Voor het overige verwijs ik u naar het onderzoek van de OVV.
Hoe vaak en waar heeft Odfjell de leidingen zelf getest en wat waren de resultaten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel aanwijzingen en boetes zijn in die periode (30 jaar) opgelegd vanwege het feit dat de blusleidingen, brandveiligheid en gerelateerde zaken (zogenaamde lines of defense) niet aan de normen voldeden?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt bij de huidige inspectie elke blusleiding bij elke installatie live getest door de toezichthouder of is daar geen aanleiding voor?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wordt eerst overal gemeld dat Odfjell vóór 26 juli 15 tankputten leeg moet maken en waarom wordt deze datum vervolgens veranderd in 3 augustus op de sites van DCMR Milieudienst Rijnmond en Odfjell? Is de situatie in de tussentijd veilig geweest?
Op 20 juli is aan Odfjell bestuursdwang aangezegd om binnen 48 uur vijf tanks leeg te maken en om binnen één week 15 (andere) tanks leeg te maken. De inspecteurs van de DCMR en VRR hebben toezicht gehouden op het leegmaken van de tanks. Prioriteit daarbij is dat het leeg maken op een veilige en verantwoorde manier gebeurt. Bij het uitvoeren van de eerste last is gebleken dat het leeg maken van tanks op een veilige en verantwoorde manier meer tijd in beslag nam dan op 20 juli werd aangenomen. Om de veiligheidsrisico's van het leegmaken van de tanks te kunnen beheersen is door de DCMR besloten extra tijd te geven om de laatste tanks leeg te maken. Als extra beheersmaatregel is vanaf 20 juli permanent een brandweereenheid op het terrein aanwezig, op kosten van Odfjell.
Zijn er in het verleden (30 jaar) meldingen ontvangen over de misstanden bij Odfjell, al dan niet anoniem, en hoe is hier door de diverse instanties mee omgegaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens om een onderzoek te laten uitvoeren naar de rol en het functioneren van de DCMR? Bent u van plan op korte termijn significante wijzigingen in de manier van toezicht houden door te voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u kennis genomen van de oproep van de Aannemersfederatie om een meldplicht in te voeren voor personen uit andere EU-lidstaten, die in Nederland als zelfstandige of op detacheringsbasis aan de slag willen gaan?1
Ja.
Kunt u zich de toezegging herinneren aan de leden van de CDA-fractie (in het debat 21 december 2011 over werknemersverkeer met Roemenië en Bulgarije) dat een onderzoek zou plaatsvinden naar de mogelijkheden om in Nederland een systeem van meldingen en gerichte handhaving in te voeren, naar Belgisch voorbeeld? Wat is de stand van zaken rond dit onderzoek? Bent u op basis hiervan inmiddels overtuigd van de wenselijkheid van een meldplicht?
Op 28 augustus 2012 heb ik een notitie over arbeidsmigratie binnen de EU aan de Tweede Kamer gestuurd. Deze notitie bevat een analyse van het Belgische Limosa-systeem. Uit de analyse komt naar voren dat Limosa voor Nederland interessante kanten heeft, maar ook gepaard gaat met invoeringskosten en administratieve lasten voor bedrijven. Daar komt bij dat het Europese Hof nog uitspraak moet doen in de infractieprocedure van de Europese Commissie tegen de registratieplicht voor zelfstandigen zoals die geldt in Limosa.
Na vaststelling van de Handhavingsrichtlijn en de uitspraak in de infractieprocedure die de Commissie tegen België heeft aangespannen, zal ik een besluit nemen over de invoering van een systeem als Limosa.
Deelt u de zorgen van de Aannemersfederatie en de leden van de CDA-fractie over oneerlijke concurrentie en verdringing door schijnzelfstandigen en schijndetacheringen, zeker in deze tijd van crisis in de bouw?
Ik deel deze zorgen. Het kabinet is van mening dat oneerlijke concurrentie door middel van schijnconstructies moet worden aangepakt.
Welke maatregelen gaat u treffen om oneerlijke concurrentie effectief aan te pakken? Op welke wijze wordt daarbij samengewerkt met CAO-partijen in de bouw?
Over maatregelen om misbruik van het vrij verkeer van diensten tegen te gaan heb ik uw Kamer in februari jl. geïnformeerd.2 Ook in mijn notitie van 28 augustus 2012 over arbeidsmigratie binnen de EU ga ik in op maatregelen om schijnconstructies te voorkomen en aan te pakken.
De Aannemersfederatie heeft onlangs een zwartboek gepubliceerd over schijnzelfstandigen in de bouwsector. Ik zal binnenkort een reactie gegeven op het zwartboek en de daarin gedane aanbevelingen.
Op dit moment vindt al periodiek overleg plaats tussen de Inspectie SZW en de bouwsector. In deze overleggen wordt ook de bestrijding van oneerlijke concurrentie aan de orde gesteld.
Bent u van plan om ook de samenwerking met handhavende organisaties in andere lidstaten (met name in Midden- en Oost-Europa) te intensiveren, zodat schijnzelfstandigheid en schijndetacheringen effectiever kunnen worden aangepakt? Zo ja, wanneer en op welke wijze?
Met verschillende landen in Midden- en Oost-Europa zijn zogeheten «memoranda of understandig» gesloten. Hierin wordt de samenwerking ten aanzien van de gegevensuitwisseling geregeld. De informatie-uitwisseling maakt het de lidstaten mogelijk om de handhaving vorm te geven zoals gewenst c.q. noodzakelijk. Op dit moment wordt er aan gewerkt om het proces van informatie-uitwisseling sneller te laten verlopen. De afgelopen jaren is in het kader van strafrechtelijke opsporingsonderzoeken naar arbeidsmarktfraude ook succesvol samengewerkt met zusterorganisaties in Midden- en Oost-Europese landen en wordt gekeken naar de mogelijkheden van een Joint Investigation Team waarin lidstaten op basis van Europese afspraken samenwerken in de opsporing.
Ook is eind 2011 een pilot van start gegaan bij drie Kamers van Koophandel om signalen van schijnzelfstandigheid en mogelijke arbeidsuitbuiting te melden bij de Inspectie SZW.
Tot slot wijs ik in dit verband op de zogeheten Handhavingsrichtlijn bij de Detacheringsrichtlijn, waaraan nu wordt gewerkt in Europees verband. Deze richtlijn biedt extra mogelijkheden om postbusondernemingen te bestrijden en beter toezicht te houden op de detachering vanuit het buitenland. In mijn eerder genoemde notitie over arbeidsmigratie binnen de EU ga ik hier nader op in.
Bent u bereid om u, samen met België, ook in Europees verband in te zetten voor beleidsruimte voor lidstaten, die een meldplicht willen invoeren voor zelfstandigen en gedetacheerden, zodat de informatievoorziening aan deze groep werkenden door de lidstaat kan worden verbeterd én de handhaving gerichter en effectiever kan worden?
Indien dat nodig is wil ik mij er binnen de EU voor inspannen dat grensoverschrijdende arbeid door de desbetreffende lidstaat mag worden geregistreerd. Het ligt daarbij voor de hand dat ik dan samenwerking zoek met de lidstaten die hetzelfde standpunt hebben, zoals België.
Gratis draadloos internet in de trein |
|
Paulus Jansen |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat NS in 2013 stopt met het beschikbaar stellen van gratis draadloos internet in de trein?1
Nee. Het huidige contract van NS met de huidige provider loopt in 2013 af. NS is nu met verschillende providers in onderhandeling over een nieuw contract voor de periode daarna.
NS meldt mij het streven te hebben om internet in de trein gratis te houden. NS wil deze service blijven aanbieden omdat de reizigers dat belangrijk vinden. Of het mogelijk is zal afhangen van het nieuwe contract.
Zijn er in het verleden afspraken gemaakt tussen Rijk en NS over internet in de trein en over het al dan niet berekenen van kosten voor deze voorziening? Zo ja, welke?
Ja. Het Rijk heeft NS een subsidie verleend van 15 miljoen euro om internet in de trein te realiseren en gedurende de subsidieperiode gratis aan te bieden aan de reizigers. De subsidie eindigt in 2013.
Deelt u de mening dat gratis draadloos internet in het openbaar vervoer een belangrijke factor kan zijn voor reizigers om de keuze te maken om over te stappen naar de trein?
Gratis internet maakt het openbaar vervoer aantrekkelijker. Of het voor (potentiële) reizigers een belangrijke reden is om daadwerkelijk over te stappen van ander vervoer naar het openbaar vervoer, is bij mijn weten nooit onderzocht.
Gratis internet is overigens niet gratis. Het kost geld. Als het voor de reizigers gratis is, zullen deze kosten gedragen moeten worden door de vervoerder en/of de concessieverlener.
Overweegt u om in de nieuwe concessie voorwaarden op te nemen inzake gratis draadloos internet? Zo nee, waarom niet?
Dit is één van de vele zaken waarvan ik wil bezien of het wenselijk is om het op te nemen in de nieuwe vervoerconcessie. Mijn inschatting is overigens dat niet alle wensen (waarvan de meeste tot kosten voor NS leiden) in de concessie kunnen worden gehonoreerd. Ik stel me voor om als het beeld compleet is een integrale afweging te maken.
Is het, nu zelfs busondernemingen gratis internet op sommige streekbusdiensten aanbieden, niet onderhand tijd om met een heldere, landelijke standaard te komen voor gratis internet in het openbaar vervoer, zodat er geen ratjetoe van systemen ontstaat en de reiziger door de bomen het bos niet meer ziet?
Internet in het openbaar vervoer is een vorm van service van de vervoerder en/of de concessieverlener aan de reizigers, net als bijvoorbeeld catering aan boord. Het is geen essentieel onderdeel van het openbaar vervoer. Daarom zie ik het niet als mijn taak om tot een landelijke standaard te komen.
Elke vervoerder kan zelf bepalen of hij deze vorm van service aan zijn klanten wil bieden. Elke concessieverlener kan zelf beslissen in zijn concessie een verplichting op te nemen over (al of niet gratis) internet.
Zoals eerder gezegd: gratis internet is niet gratis. Als het voor de reizigers gratis is, zullen de kosten gedragen moeten worden door de vervoerder en/of de concessieverlener. Ik kan zelf als concessieverlener een voorschrift opnemen in de nieuwe concessie voor het hoofdrailnet (zie mijn antwoord op vraag 4), maar ik kan en wil niet voor vervoerders en de andere concessieverleners beslissen hoe ze dit oplossen.
Als alle vervoerders en concessieverleners gezamenlijk tot een landelijke standaard komen, is daar uiteraard niets op tegen.
Hoe staat het met de invoering van «real time» reizigersinformatie in de trein, die eveneens gebruik maakt van de draadloze internetstructuur? Waarom tonen de monitoren nog steeds voornamelijk een afbeelding van een trein in een sappig weidelandschap?
Het is juist dat «real time» reizigersinformatie en draadloos internet gebruik maken van dezelfde infrastructuur. NS is bezig de benodigde systemen in te bouwen in alle Intercity’s. Inmiddels is dit in meer dan de helft van de Intercity’s gebeurd. De planning is dat in het derde kwartaal van 2013 alle Intercity’s voorzien zullen zijn van de techniek die nodig is voor «real time» reizigersinformatie en draadloos internet.
De brief van studentenorganisatie ISO over de langstudeerboete |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de brief van ISO, LKVV en LSVB1 betreffende de langstudeerdersboete, zoals recent verzonden naar uw departement en naar Kamerleden die het woord voeren over hoger onderwijs?
Ja, ik ga ervan uit dat u doelt op de brief van het advocatenkantoor Stibbe mede namens de ISO van 20 juli jl.
Wat valt volgens u, voor deeltijd- en voltijdstudenten, precies onder de nominale studieduur?
De nominale studieduur is de duur zoals vastgelegd in de Onderwijs- en Examenregeling (OER) of een ander door het instellingsbestuur vastgelegd document, zoals de studiegids. De studieduur wordt vastgesteld in studiepunten (ECTS).
Deelt u de mening dat een langere studieduur een onvermijdelijke eigenschap van een deeltijdstudie is en dat daarmee rekening gehouden moet worden in wetgeving? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Een deeltijdstudie duurt niet per definitie langer dan een voltijdse studie. Uit het rapport «Kenmerken, wensen en behoeften deeltijd hoger onderwijs» van ResearchNed, dat samen met de brief deeltijd hoger onderwijs naar de Tweede Kamer is gestuurd, blijkt dat met name veel hbo-studenten in deeltijd net zo lang of zelfs minder lang over hun studie doen als voltijdstudenten. De door het instellingsbestuur vastgelegde studieduur voor die deeltijdstudies bedraagt veelal de nominale studieduur van 4 jaar voor een bacheloropleiding. Dat kan worden gerealiseerd door een efficiënte inrichting van het onderwijs, waarbij bijvoorbeeld gebruik wordt gemaakt van tijd- en plaatsonafhankelijk leren (e-learning) en de werkplek wordt benut voor de uitvoering van leeractiviteiten in het kader van de opleiding.
Deelt u de mening dat het vonnis van de rechter enige duidelijkheid in deze zaak heeft gebracht, maar voor veel studenten nog steeds onduidelijk is of, en zo ja op welke gronden, zij te maken krijgen met de langstudeerdersboete? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Het vonnis van de rechtbank is duidelijk voor de voltijdstudenten: voor hen blijft de langstudeerdersmaatregel onverkort van toepassing. Voor de deeltijdstudenten is het vonnis ook helder: deeltijdstudenten die nà 1 februari 2011 aan een deeltijdstudie zijn begonnen, vallen onder de langstudeerdersmaatregel. Voor deeltijdstudenten die vóór 1 februari 2011 aan een deeltijdstudie zijn begonnen, is recht gedaan aan de uitspraak van de rechter. Het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 is conform de rechterlijke uitspraak inzake deeltijdstudenten aangepast (Staatsblad 2012, nr. 377). De studenten zullen hierover via de gebruikelijke communicatiekanalen zoals www.duo.nl goed geïnformeerd worden. Ook heb ik hierover overleg met hen gevoerd.
Deelt u de mening dat niet ad infinitum in de geschiedenis van een student kan worden teruggekeken naar eerder gevolgde opleidingen ten behoeve van het opleggen van de langstudeerdersboete? Zo ja, wat is volgens u een redelijke termijn? Zo nee, deelt u de mening dat zulks zich slecht verhoudt met de principes van behoorlijk bestuur?
Voor de berekening van het aantal ingeschreven studiejaren van een student wordt uitgegaan van de optelling van diens inschrijvingen in het Centraal register inschrijving hoger onderwijs op de peildatum in enig jaar vanaf 1 september 1991.
Deelt u de mening dat de werking van de langstudeerdersboete direct ingaat tegen het principe van «een leven lang leren», daar deeltijdstudies effectief ontmoedigd worden door de regeling, terwijl zij grote economische en maatschappelijke waarde hebben? Zo nee, hoe draagt de langstudeerdersboete volgens u bij aan de aantrekkingskracht van deeltijdstudies voor mensen die niet in voltijd kunnen studeren?
Nee, deze mening deel ik niet. Op 30 maart jl. heb ik mijn beleidsvisie over deeltijd hoger onderwijs aan de Tweede Kamer en de Eerste Kamer gezonden (32618, nr. L). In voornoemde brief ben ik nader ingegaan op de gevolgen van de langstudeerdersmaatregel voor deeltijdstudenten. Ik ben van mening dat deze op stelselniveau geen disproportionele gevolgen heeft voor deeltijdstudenten uitgaande van de rechtelijke uitspaak. Wel is er aanleiding om in individuele gevallen tegemoet te komen aan bijzondere omstandigheden die ten grondslag liggen aan het langstuderen. In de brief wordt voorgesteld om in individuele gevallen deeltijdstudenten tegemoet te komen via het profileringsfonds. Ik heb hiervoor extra middelen aan de instellingen ter beschikking gesteld. Net als bij voltijdstudenten is de vaststelling van de hoogte en de duur van de compensatie de verantwoordelijkheid van de instellingen. In de toekomst wil ik voor deeltijdonderwijs vraagfinanciering invoeren om de vraaggerichtheid en flexibiliteit van het deeltijdonderwijs te vergroten. Dit zal ook kunnen resulteren in grotere aan aantrekkingskracht op de doelgroep. De langstudeerdersmaatregel is dan niet meer van toepassing op deeltijdstudenten.
Worden de studentenorganisaties betrokken bij het opstellen van een overgangsrechtelijke regeling, gezien het feit dat zij goed op de hoogte zijn van de problematiek en daardoor van toegevoegde waarde kunnen zijn in het proces?
Ik heb op 13 en 27 juli de voorzitters van de colleges van bestuur geïnformeerd over de uitvoering van de wet- en regelgeving van de langstudeerdersmaatregel. In deze brieven wordt uiteengezet hoe OCW voornemens is de uitspraak van de rechtbank uit te werken. Deze brief is ter informatie ook verzonden naar de studentenorganisaties. Ook heb ik overleg met hen gevoerd. In de brief van de ISO staat dat zij graag een kopie van de (overgangsrechtelijke) regeling ontvangen.
Nederlandse hulp bij tankdeal met Saoedi-Arabië |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Hans Hillen (minister defensie) (CDA), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nederland helpt Duitsers bij wapendeal met Saoedi's?1
Ja.
Heeft de regering een (tijdelijke) exportvergunning verleend voor de Leopard tank die door de Duitse firma KMW wordt gebruikt voor tests in Saoedi-Arabië? Zo ja, op welke datum is deze aangevraagd en verleend? Zo nee, waarom niet?
In 2007 is het Duitse bedrijf Kraus-Maffei Wegmann (KMW) samen met de ministeries van Defensie van Duitsland, Zwitserland en Nederland begonnen met een project voor de (door)ontwikkeling van de Leopard 2A6 voor gebruik bij vredesmissies (de Leopard 2A6 Peace Support Operations). Duitsland en Zwitserland hebben een financiële bijdrage aan dit project geleverd. Nederland heeft een bijdrage in natura geleverd door één Leopard 2A6 tank beschikbaar te stellen voor beproevingen. De tank is overgebracht naar Saoedi-Arabië voor beproevingen onder extreme omstandigheden, zoals zeer hoge temperaturen en veel zand. Met dezelfde tank zijn eerder beproevingen onder extreme omstandigheden uitgevoerd in Qatar.
Er is geen sprake van verkoop; Defensie is nog steeds eigenaar van de tank. Op 6 mei 2008 is een overeenkomst (Leihvertrag) gesloten met KMW. Het betreft geen leasecontract maar een bruikleenovereenkomst die eind 2015 afloopt. In de overeenkomst met KMW is vastgelegd dat het bedrijf Defensie moet informeren indien het een derde partij betrekt bij het gebruik van de tank. KMW heeft Defensie op 24 april 2012 geïnformeerd dat de Leopard 2A6 tank zou worden gebruikt bij beproevingen in Saoedi-Arabië van begin juni tot en met eind juli van dit jaar.
Zijn aan deze vergunning voorwaarden gesteld? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van een overeenkomst met Saoedi-Arabië die op enigerlei wijze zou moeten worden getoetst. Export is niet aan de orde. Het gaat immers niet om verkoop van defensiematerieel. De tank blijft in eigendom van Defensie en in bruikleen bij het Duitse bedrijf KMW. Zie het antwoord op de vragen 2 en 5.
Is voor deze vergunning een verklaring omtrent het eindgebruik en/of de eindgebruiker afgegeven?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het om een lease contract gaat? Zo ja, met welk oogmerk heeft de regering tot deze constructie besloten? Welke voorwaarden zijn aan de lease verbonden? Is in dit contract een voorbehoud van instemming van de Kamer overeenkomstig de motie Van den Doel c.s.2 opgenomen en een voorbehoud van afgifte vergunning? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is de Tweede Kamer niet eerder over deze overeenkomst op de hoogte gesteld? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat Saoedi-Arabië tanks en ander defensiematerieel heeft verplaatst naar Bahrein en Jemen?
Saoedi-Arabië heeft geen tanks verplaatst naar Bahrein. In Bahrein heeft Saoedi-Arabië lichte pantservoertuigen ingezet als onderdeel van de Peninsula Shield Force. Hierbij zijn eenheden uit Saoedi-Arabië ingezet voor de beveiliging van belangrijke objecten en overheidsgebouwen. Momenteel bevinden zich in Jemen geen troepen uit Saoedi-Arabië. In 2009 hebben eenheden uit Saoedi-Arabië, waaronder tanks, in het noordelijk grensgebied van Jemen een militaire operatie uitgevoerd tegen Houthi-milities.
Hoe verhoudt de «uitleen» van defensiematerieel zich tot het wapenexportbeleid ten aanzien van Saoedi-Arabië zoals verwoord in uw brief van 2 december 20113 in reactie op de motie El Fassed4?
Het betreft geen verkoop van materieel maar een beproeving van een Nederlandse tank op een testlocatie in Saoedi-Arabië. Hiervoor is gekozen omdat deze locatie mogelijkheden biedt voor het testen van de tank en de rupsbanden (tracks) onder extreme omstandigheden, zoals zeer hoge temperaturen en veel zand.
Is bij het toekennen van deze (tijdelijke) vergunning getoetst op de criteria van het wapenexportbeleid, zoals mensenrechten, interne en regionale spanningen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, waarom is dan toch een vergunning verleend?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat bedoelde tests met de Leopard tank plaatsvinden met het oogmerk dit type tank uiteindelijk aan Saoedi-Arabië te verkopen? Kunt u dit toelichten?
De beproevingen worden uitgevoerd ten behoeve van Duitsland, Zwitserland en Nederland in het kader van de (door)ontwikkeling van de Leopard tank. Het betreft geen demonstratie ten behoeve van de strijdkrachten van Saoedi-Arabië. Indien Saoedi-Arabië belangstelling zou tonen voor dit type tank, zal Duitsland de daarvoor geldende procedures in gang moeten zetten en een eventuele verkoop moeten toetsen aan de criteria van het Gemeenschappelijk Standpunt.
Waarom worden bij de aanbesteding van postbezorging door de Nederlandse Staat, zoals deze zomer voor de Belastingdienst, lagere tarieven per poststuk gehanteerd dan de bandbreedte die onderzoeksbureau SEO adviseerde om de regelgeving na te kunnen komen dat in 2014 80% van de postbezorgers een arbeidsovereenkomst op basis van de sector-cao heeft?
De aanbesteding door de Belastingdienst is afgerond en de contracten zijn getekend. De uiteindelijke tarieven zijn niet openbaar. Wel kan worden gemeld dat ten opzichte van de vorige contracten bij beide partijen sprake is van een substantiële verhoging van de tarieven (25 – 30%). Sandd geeft aan dat de tarieven in dit contract de ruimte bieden voor de afgesproken ingroei van de vaste contracten voor de postbezorgers. Daarbij geldt wel dat voor het behalen van de volledige ingroei in 2014 meer factoren van belang zijn, zoals het volume en de tarieven die op de rest van de markt gerealiseerd kunnen worden. Bij de aanbesteding door de Belastingdienst zijn vooraf geen tarieven vastgesteld. Dit zou de concurrentie te zeer inperken en past daarmee niet binnen een Europese aanbesteding. Bovendien zijn postbedrijven zelf het best in staat om voor specifieke contracten in te schatten bij welke prijzen de afgesproken arbeidsvoorwaarden mogelijk zijn. Wel heeft de Belastingdienst in de gestelde voorwaarden waarborgen ingebouwd om te voorkomen dat prijzen zouden worden geboden die strijdig zijn met de afspraken over de arbeidsvoorwaarden (zie ook antwoord op vraag 4). SEO deed in opdracht van de werkgeversvereniging Postverspreiders Nederland onderzoek naar de uitwerking van het advies van Vreeman over goede arbeidsvoorwaarden op de postmarkt. Op basis van cijfers van de bedrijven zelf kwam SEO tot een bandbreedte van gemiddeld 18 tot 24 cent voor poststukken in het algemeen. Afhankelijk van het soort post (bijvoorbeeld losse post of bulkpost), het gewicht van de poststukken en het volume, kunnen de tarieven in specifieke contracten van dit gemiddelde afwijken.
Koopt de Nederlandse Staat postbezorging in tegen bodemprijzen, waardoor meer postbezorgers de aankomende jaren op basis van een overeenkomst van opdracht (ovo) onder het minimumloon blijven worden betaald?
De huidige CAO en AMvB met het afgesproken ingroeipad gelden nog steeds. De stappen daarin zijn tot nu toe gehaald. Zoals in het antwoord op de vorige vraag vermeld, liggen de tarieven van de recente aanbesteding door de Belastingdienst substantieel hoger dan bij het vorige contract en is aangegeven dat ze de ruimte bieden voor de overige stappen van de afgesproken ingroei. Er is dus geen sprake van bodemprijzen. Op 20 juni 2012 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uw Kamer per brief laten weten dat wetgeving wordt voorbereid waarmee de werkingsfeer van de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag (Wml) wordt uitgebreid (Kamerstukken II, 29 502, nr. 101). Postbezorgers die arbeid verrichten op basis van een overeenkomst van opdracht krijgen dan recht op het wettelijk minimumloon.
Deelt u de mening dat het bizar is dat de regering tarieven opneemt waardoor het voor postbedrijven niet mogelijk is per 2014 80% van de postbezorgers een arbeidsovereenkomst op basis van de sector-cao aan te bieden, terwijl de regering dit in woord en geschrift wel zegt na te streven en de motie Hamer c.s. (Kamerstuk 20 502, nr. 670) uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven, bieden de tarieven de ruimte voor de afgesproken ingroei. Er is dus geen sprake van het onmogelijk maken van de ingroei. De uitkomsten van de aanbesteding door de Belastingdienst zijn daarmee in lijn met het streven van de regering.
Hoe bent u in de aanbestedingsformulieren gekomen tot prijzen per poststuk tussen de € 0,097 en € 0,20, grotendeels onder de bandbreedte van € 0,18 tot en met € 0,24 die SEO heeft vastgesteld? Waar zijn deze lagere tarieven op gebaseerd?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, zijn voorafgaand aan de aanbesteding geen tarieven vastgesteld. De genoemde bedragen komen dan ook niet uit het bestek. Om te voorkomen dat prijzen zouden worden geboden die strijdig zijn met de afspraken over de arbeidsvoorwaarden, is in het bestek een aantal waarborgen ingebouwd:
Hoe kan het dat u tijdens het algemeen overleg van 21 maart 2012 nog beloofde dat de Staat der Nederlanden fatsoenlijke prijzen moet hanteren bij de aanbesteding van de postbezorging, maar de prijsstelling nu zoveel lager ligt dan geadviseerd?
Tijdens het algemeen overleg van 21 maart 2012 heb ik aangegeven dat de motie (Gesthuizen/Vos) over fatsoenlijke prijzen uitgevoerd zou worden. In lijn met de motie heeft de regering zich zowel bij het opstellen van de criteria als bij de uiteindelijke gunning ervan vergewist dat acceptatie van een specifieke offerte niet in de praktijk tegenstrijdig is met de doelen omtrent goede arbeidsvoorwaarden (Kamerstukken II, 29 502, nr. 25). Zoals in het antwoord op de vorige vraag aangegeven, heeft de Belastingdienst daartoe in de voorwaarden een aantal waarborgen opgenomen. Zoals in het antwoord op vraag 1 vermeld, is aangegeven dat de tarieven die uit de aanbesteding zijn gekomen de ruimte bieden voor de afgesproken ingroei.
Deelt u nog steeds de mening dat de Nederlandse Staat fatsoenlijke prijzen moet hanteren bij de aanbesteding van de postbezorging? Zo ja, welke tarieven per poststuk gaat de Staat der Nederlanden dan hanteren, zodat in 2014 80% van de postbezorgers een arbeidsovereenkomst op basis van de sector-cao ontvangt?
De aanbesteding van de Belastingdienst is inmiddels afgerond en de contracten zijn getekend. In het bestek zijn waarborgen opgenomen om te voorkomen dat prijzen zouden worden geboden die strijdig zijn met de afspraken over de arbeidsvoorwaarden. De uiteindelijke tarieven liggen substantieel hoger dan bij het vorige contract en bieden de ruimte voor de afgesproken ingroei. Met de aanbesteding van de postbezorging door de Belastingdienst is daarmee invulling gegeven aan het streven om als Nederlandse Staat prijzen te hanteren die in lijn zijn met de afspraken over de arbeidsvoorwaarden.
Nederlandse investeringen in leveranciers aan het Syrische regime |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD), Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Nederlands geld naar leveranciers Syrisch regime»?1
Ja.
Klopt het dat bedrijven die in het bericht genoemd worden, diensten leveren of hebben geleverd waarvoor momenteel van toepassing is het verbod op verkoop, levering, overdracht en export, direct of indirect, van goederen en technologie voor monitoring van (internet)communicatie waarmee de Syrische bevolking kan worden onderdrukt, zoals genoemd in bijlage V van Verordening 36/2012?
Het leveren van dergelijke diensten vanuit de EU of door EU-onderdanen, inclusief het verlenen van technische of financiële bijstand en tussenhandeldiensten, is sinds 19 januari 2012 krachtens de genoemde verordening verboden. Er zijn thans geen aanwijzingen dat genoemde, buiten Nederland gevestigde, bedrijven dit verbod hebben overtreden of in periode daaraan voorafgaand dergelijke diensten hebben geleverd.
Geldt ook een verbod op het geven van technische of financiële bijstand bij en het leveren van tussenhandeldiensten bij deze goederen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederlandse financiële instellingen, zoals genoemd in het onderzoek van Profundo2, investeren in bedrijven die dergelijke diensten leveren of hebben geleverd? Kunt u dit toelichten?
Het kabinet hecht thans grote waarde aan een strikte naleving van EU-verordening 36/2012. Er zijn geen aanwijzingen om te veronderstellen dat de in het onderzoek van Profundo genoemde instellingen deze verordening hebben overtreden; er is daarom geen directe aanleiding voor concrete maatregelen door de overheid. Voor financiële instellingen met staatssteun gelden zoveel mogelijk dezelfde voorwaarden als voor instellingen die niet ondersteund worden met overheidsgeld.
Hoe beoordeelt u instellingen met staatssteun die nog steeds direct of indirect diensten verlenen aan producenten en leveranciers van producten zoals genoemd in EU-verordening 36/2012?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen heeft u tot nu toe genomen om naleving van EU-verordening 36/2012 en alle voorgaande sanctiemaatregelen in dit kader te controleren en af te dwingen?
Overtreding van de voorschriften in de Europese sanctieverordeningen is strafbaar op grond van de Wet op de economische delicten. Dit volgt uit regelingen vastgesteld door de minister van Buitenlandse Zaken op grond van artikel 2, tweede lid, van de Sanctiewet 1977 ter uitvoering van die verordeningen.
In de Regeling toezichthoudende ambtenaren Sanctiewet 1977 zijn voor het toezicht specifieke ambtenaren aangewezen van de douane, de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst – Economische controledienst (FIOD), de Algemene Inspectiedienst, de Erfgoedinspectie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de commandanten van de Nederlandse oorlogsschepen.
Verder houden de Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten bestuursrechtelijk toezicht op de naleving van specifieke voorschriften met betrekking tot het financieel verkeer op grond van de Aanwijzing rechtspersonen Sanctiewet 1977.
In de praktijk is voor het bewerkstelligen van naleving van sancties naast controle ook voorlichting van groot belang. Daarbij speelt onder meer de douane, met name de Centrale Dienst In- en Uitvoer (CDIU), een belangrijke rol, voor zover de CDIU een uitvoerende taak vervult bij de implementatie van sanctiemaatregelen zoals bij de sancties tegen Syrië. De CDIU geeft namens de ministers van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en Financiën vergunningen en ontheffingen af op grond van de Sanctiewet 1977 en is in dergelijke gevallen voor ondernemingen het eerste aanspreekpunt voor de uitleg van sanctiemaatregelen. In bijzondere gevallen handelt de CDIU pro-actief door uit eigen beweging ondernemingen aan te schrijven met voorlichting over complexe aspecten van sanctieregelgeving.
Hoe verzekert u dat sanctiemaatregelen zoals genoemd in EU-verordening 36/2012 en het verbod op het – direct of indirect – omzeilen van deze sancties worden nageleefd? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke stappen onderneemt u specifiek met betrekking tot de financiële instellingen genoemd in het onderzoek? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Administratieve rompslomp voor parttime zzp’ers |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Is het waar dat werknemers, die naast hun baan als parttime zelfstandige zonder personeel (zzp’er) aan de slag willen, vaak moeite hebben om een verklaring van de Belastingdienst te krijgen waarop staat dat deze werknemers zelfstandig ondernemer zijn (een VAR WUO verklaring) en daarom klussen mislopen, aangezien een opdrachtgever deze verklaring wil ontvangen zodat de opdrachtgever is gevrijwaard van onvoorziene naheffing van sociale premies? Zo nee, kunt u toelichten waarom dit probleem niet bestaat?
Bij zzp’ers die naast hun baan in loondienst overige werkzaamheden verrichten, is de vraag of deze werkzaamheden voor de inkomstenbelasting kunnen worden beschouwd als winst uit een onderneming. Deze beoordeling is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, waaronder de behaalde winst, de uren besteed aan de onderneming, het aantal opdrachtgevers, de wijze waarop opdrachten worden verricht en de mate waarin de belastingplichtige ondernemersrisico’s loopt en investeert. Bij de afgifte van de VAR beoordeelt de Belastingdienst de door de aanvrager zelf aangeleverde informatie over zijn werkzaamheden in de komende periode in onderlinge samenhang. Die beoordeling is in lijn met de in de jurisprudentie ontwikkelde invulling van het begrip onderneming waarbij alle feiten en omstandigheden bepalend zijn voor de kwalificatie van de arbeidsverhouding. De Belastingdienst legt voor alle aanvragen van een VAR dezelfde criteria aan en maakt daarbij geen onderscheid tussen deeltijd- en voltijdondernemers.
Uit bovenstaande concludeer ik dat in het geval geen VAR-WUO wordt afgegeven, de Belastingdienst op grond van de jurisprudentie en de door de VAR-aanvrager zelf aangedragen informatie heeft beoordeeld dat geen sprake is van fiscaal ondernemerschap.
Deelt u de mening dat er gezocht moet worden naar een oplossing voor dit probleem, aangezien de regering personen, die naast hun werknemersbestaan ondernemersactiviteiten willen ontplooien, zou moeten ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Bij deeltijdondernemers (met een onderneming naast bijvoorbeeld een voltijdsdienstbetrekking) zal het – vanwege het geringere aantal bestede uren in die onderneming en de daardoor vaak geringere omzet – lastiger zijn te voldoen aan de hierboven genoemde algemeen geldende vereisten voor het hebben van winst uit een onderneming. Om die reden zullen deeltijdondernemers minder vaak een fiscaal ondernemer zijn en daarom ook minder snel een VAR WUO krijgen uitgereikt.
De oorzaak hiervan ligt evenwel niet bij de VAR-beoordeling, maar bij de feiten en omstandigheden die voor de belastingplichtige gelden. De VAR is immers niets anders dan een oordeel vooraf over de door de belastingplichtige zelf gepresenteerde feiten en omstandigheden over de werkzaamheden op grond van de bestaande jurisprudentie over arbeidsverhoudingen. Het is voorbehouden aan de Belastingdienst om individuele gevallen te toetsen.
In de brief van de staatssecretaris van Financiën van 17 september jongstleden met betrekking tot zzp’ers en de VAR heeft het kabinet maatregelen aangekondigd rond het VAR-proces. In de visie van het kabinet is er geen aanleiding voor wijziging van het fiscale ondernemersbegrip. Wel wordt een webmodule aangekondigd, waarmee aanvragers van een VAR meer inzicht krijgen in hoe de kwalificatie van deze feiten en omstandigheden tot stand komt. Doordat de kwalificatie transparanter wordt, kunnen (deeltijd)ondernemers zelf zien waarom hun werkzaamheden wel of niet als fiscaal ondernemerschap worden gekwalificeerd.
Eventuele onduidelijkheid bij opdrachtgevers over de juridische gevolgen van het geven van een opdracht aan een deeltijdzelfstandige kan hiermee worden weggenomen.
Zou u voor 1 oktober 2012 een brief naar de Kamer willen sturen waarin u uiteenzet hoe dit probleem voor parttime zzp’ers is op te lossen? Zo nee, waarom niet?
In de brief aan de Tweede Kamer van de staatssecretaris van Financiën van 17 september jongstleden is uitgebreid ingegaan op de definitie van het begrip zzp’er en de VAR-systematiek. Ik ben van mening dat een webmodule duidelijkheid kan bieden aan opdrachtgever en opdrachtnemer over de kwalificatie van hun arbeidsrelatie en de bijbehorende rechten en plichten zodat beide partijen weten waar ze aan toe zijn.
De tweede kwartaalcijfers van de vier grootste pensioenfondsen, die laten zien dat als gevolg van de extreem lage rente de dekkingsgraden verder zijn gedaald |
|
Ino van den Besselaar (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft de minister kennisgenomen van de berichten van hedenmorgen over de tweede kwartaalcijfers van de vier grootste pensioenfondsen, die laten zien dat als gevolg van de extreem lage rente de dekkingsgraden verder zijn gedaald?1
Ja.
Is de minister het met de leden van de PVV-fractie eens dat deze daling vooral een gevolg is van de door de leden van de PVV-fractie eerder gesignaleerde rekenmethodiek van de rente waarop de verplichtingen van de fondsen moeten worden gewaardeerd?
De ontwikkeling van de dekkingsgraden van pensioenfondsen worden bepaald door ontwikkelingen op de financiële markten en ontwikkelingen in de levensverwachting. Bij de financiële markten gaat het zowel om de risicovrije rente waarmee de verplichtingen gewaardeerd moeten worden, als om de beurskoersen die waarde van de bezittingen bepalen. Naast de gedaalde rente is relevant dat bijvoorbeeld de AEX met een huidige stand van circa 330 nog altijd veel lager is dan de stand van 657 ultimo 2007. Sinds ultimo 2007 is ook de levensverwachting sterker toegenomen dan verwacht waardoor de dekkingsgraden van de verplichtingen lager zijn uitgekomen. Daarnaast wordt de ontwikkeling van de dekkingsgraden ook beïnvloed door het exploitatiesaldo dat vooral afhangt van de mate waarin de premie-inkomsten afwijken van de uitgekeerde pensioenen.
Kan de minister, nu al drie jaar gestudeerd wordt door sociale partners en regering op het meer toekomstbestendig maken van het pensioenstelsel, nu eens daadkracht tonen en aangeven welke concrete maatregelen de minister op korte termijn zal nemen om aan de onrealistische situatie van een extreem lage rente als gevolg van de Europese financiële crisis een einde te maken?
Bij de bespreking van de Hoofdlijnennota herziening financieel toetsingskader pensioenen (Kamerstukken II, 2011/12, 32 043, nr. 113) heb ik aangegeven dat ik in de komende maand september een evenwichtig pakket maatregelen aan de Kamer zal voorleggen waarbij op een verstandige manier wordt vooruitgelopen op de nieuwe Pensioenwet die het pensioenstelsel meer toekomstbestendig moet maken.
Overweegt de minister terug te keren naar de situatie van voor 2007 toen gewerkt werd met een vaste rekenrente van 4%, zoals de leden van de PVV-fractie in elk geval voor de duur van de crisis wensen? Zo nee, waarom niet? Wat was er verkeerd aan de systematiek, die vele decennia lang voor rust in pensioenland heeft gezorgd?
Nee. De vaste rekenrente van 4% die tot 2007 heeft gegolden, moet worden gezien in het perspectief van de rente op 10-jarige Nederlandse staatsleningen die – zo blijkt uit figuur 1 – in 1970–2006 is uitgekomen op een gemiddelde van jaarlijks 7,1%. Het hanteren van een vaste rekenrente heeft in deze periode voorkomen dat pensioenfondsen zich rijk konden rekenden met een veel hogere rekenrente. In die zin heeft de vaste rekenrente decennia lang heel goed gefunctioneerd.
Figuur 1 laat echter ook zien dat de rente gestaag is gedaald en in 2005 en 2006 zelfs al lager is uitgekomen dan 4%.
Bron: CPB.
Door het geleidelijk verdwijnen van de prudentiemarge tussen de vaste rekenrente van 4% en de feitelijke rente is het gebruik van de vaste rekenrente bij het zeker stellen van nominale pensioenaanspraken steeds meer ter discussie gekomen. Bij een feitelijke rente lager dan 4% kan er immers niet meer op worden vertrouwd dat met het belegd vermogen steeds een rendement kan worden gehaald van ten minste 4%.
Juist om nominale pensioenaanspraken zeker te stellen is de systematiek van een vaste rekenrente verlaten. In plaats daarvan verplicht de Pensioenwet die per 1 januari 2007 van kracht is geworden, tot het hanteren van een risicovrije rente die op basis van marktwaardering wordt bepaald.
Overweegt de minister, gezien de uitzonderlijke crisissituatie, om de termijn van herstel waarbij veel pensioenfondsen voor ultimo 2013 met hun dekkingsgraad op 105% moeten uitkomen, eenmalig uit te smeren over een langere periode, zodat deze fondsen meer ruimte voor herstel in de komende jaren wordt geboden? Zo nee, waarom niet? Met welke tijdelijke crisismaatregelen denkt de minister de pensioenfondsen op korte termijn tegemoet te komen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat gaat de minister concreet doen om de onrust weg te nemen, die wordt veroorzaakt door de kortingen op de pensioenen in 2013 en volgende jaren en door de voorgenomen verhoging van de premies, die de koopkracht van gepensioneerden en deelnemers ernstig zal aantasten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Controle naleving visserijwet |
|
Nine Kooiman , Henk van Gerven |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u zich bewust van de verwarring die er onder politieagenten en groene buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA's) bestaat over de vraag of opsporingsambtenaren nu wel of niet kunnen controleren op de naleving van de bepalingen bij of krachtens de Visserijwet 1963?1
Ik heb kennis genomen van het door de vragenstellers genoemde artikel in Dier en Milieu (Dier & Milieu 2012/3). Om eventuele onduidelijkheid over bevoegdheid van opsporingsambtenaren en de aan hen toegekende bevoegdheden voor controle op de naleving van de Visserijwet 1963 weg te nemen ga ik in het navolgende uitgebreid op deze onderwerpen in.
Artikel 141 en 142 van het Wetboek van strafvordering regelen wie bevoegd is tot het opsporen van strafbare feiten. Artikel 141 regelt dat dit in ieder geval zijn de officieren van justitie, de ambtenaren van politie, aangewezen ambtenaren van de marechaussee en opsporingsambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten, die derhalve ook bevoegd zijn tot opsporing van overtredingen van de Visserijwet 1963. De bevoegdheid van bijzonder opsporingsambtenaren (BOA’s) is geregeld in artikel 142 van het Wetboek van strafvordering. Het gaat om verschillende categorieën BOA’s, te weten:
Opsporing van overtredingen van de Visserijwet 1963 vindt plaats door BOA’s die bevoegd zijn tot opsporing van de strafbare feiten in Domein I, «openbare ruimte» als bedoeld in de Circulaire bijzonder opsporingsambtenaar. Het gaat in dit geval om BOA’s die zijn aangewezen op grond van artikel 142, eerste lid, onderdeel a en b, van het Wetboek van strafvordering. Artikel 142, eerste lid, onderdeel c, biedt de mogelijkheid bij bijzondere wet BOA´s aan te wijzen. Dat geschiedt bij artikel 59 van de Visserijwet 1963. Het gaat om de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane en de door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie aangewezen ambtenaren. Van deze laatste aanwijzingsbevoegdheid is geen gebruik gemaakt.
De in het voorgaande genoemde opsporingsambtenaren beschikken over de opsporingsbevoegdheden uit het Wetboek van strafvordering. Voor wat opsporing betreft van strafbare feiten, bedoeld in de Wet op de economische delicten, komen daar, na inwerkingtreding van de wet van 28 juni 2012 tot wijziging van de Visserijwet 1963 in verband met de bestrijding van visstroperij en het vervallen van de akte, alsmede enkele andere wijzigingen van deze en enige andere wetten (Stb 2012, nr. 346), de in de Wet op de economische delicten genoemde opsporingsmiddelen bij. En specifiek voor controle op documenten, die op grond van de Visserijwet 1963 zijn vereist, bevat artikel 55 van de wet een toonplicht.
Uit artikel 55 van de Visserijwet volgt namelijk dat opsporingsambtenaren bescheiden mogen vorderen voor zover dat voor de uitoefening van hun taak nodig is. Met de term opsporingsambtenaren worden in dit geval alle opsporingsambtenaren bedoeld. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Visserijwet in verband met de bestrijding van visstroperij en het vervallen van de akte (Kamerstukken II 2010/11, 32 574, nr. 6, p. 3), dat onlangs door de Eerste Kamer is aangenomen. In het bijzonder kan worden gewezen op de nota van wijziging (Kamerstukken II 2010/11, 32 574, nr. 7), waarmee de zinsnede «opsporingambtenaren, als bedoeld in artikel 59» (van de Visserijwet 1963) is gewijzigd in «opsporingsambtenaren», teneinde buitengewone opsporingsambtenaren hier tevens onder te scharen.
Gezien de aard van de te vorderen bescheiden en de omstandigheden waarin ten tijde van totstandkoming van het artikel behoefte heeft bestaan aan inzage in die bescheiden, mag worden aangenomen dat beoogd is met artikel 55 van de Visserijwet 1963 opsporingsambtenaren een brede bevoegdheid te geven om naleving van de wet te controleren en overtredingen op te sporen. Een opsporingsambtenaar, regulier of buitengewoon, kan een visser – bijvoorbeeld langs de waterkant –, vragen naar de op grond van de Visserijwet 1963 vereiste bescheiden. De rechtbank Amsterdam heeft deze conclusie onderstreept (LJN: BA9602, Rechtbank Amsterdam, 13/994289–06). Ik ben derhalve van mening dat opsporingsambtenaren, waaronder BOA’s en politieagenten, voldoende bevoegdheden hebben om controle uit te voeren op naleving van de Visserijwet 1963. Een aanwijzing van deze ambtenaren als toezichthouder is hiervoor derhalve niet nodig.
Klopt het dat dit een negatief effect heeft op de mate van controle op o.a. visstroperij?
Ik zal contact zoeken met organisaties waaronder de betreffende opsporingsambtenaren ressorteren, met het verzoek het bovenstaande in de organisatie kenbaar te maken. Ik zal de inhoud tevens onder de aandacht brengen bij Sportvisserij Nederland en de Combinatie van beroepsvissers. In het voorgaande is uiteengezet welke bevoegdheden politie en BOA’s ter beschikking staan bij controle op naleving van de Visserijwet 1963. Ik acht deze bevoegdheden voldoende.
Bent u van mening dat de politie niet aangewezen is als toezichthouder ingevolge de Visserijwet dus derhalve ook geen controle bevoegdheden heeft op grond van de Algemene wet bestuursrecht? Of bent u van mening dat controle wel kan plaatsvinden op grond van artikel 55 van de Visserijwet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u duidelijkheid brengen richting de betreffende politieagenten en groene BOA’s?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u een wettelijk gedekte controlerende bevoegdheid voor de politie en groene BOA’s betreffende visstroperij noodzakelijk? Zo ja, wilt u het Besluit Aanwijzing Toezichthouders Visserijwet 1963 wijzigen om te bewerkstelligen dat politiebeambten en groene BOA’s ook worden aangewezen als toezichthouders voor de Visserijwet? Zo nee, waarom niet en welke maatregel wilt u dan nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de inzet op controle op visstroperij qua menskracht per soort opsporingsambtenaar?
Op grond van artikel 21 van de Visserijwet 1963 is voor anderen dan een visrechthebbende toestemming van de visrechthebbende vereiste om op een water te mogen vissen. De verantwoordelijkheid voor controle op de naleving hiervan is in belangrijke mate neergelegd bij de rechthebbenden op het visrecht. Als het gaat om handhaving op illegale sportvisserij dan wordt dit voornamelijk uitgevoerd door ca. 100 BOA’s die door de hengelsportverenigingen worden ingezet en door verenigingscontroleurs. Zij vormen ook belangrijke ogen en oren in het veld om gevallen van grove stroperij door te geven, waarbij illegaal met grote hoeveelheden beroepsvistuigen wordt gestroopt.
Voor de strafrechtelijke handhaving op grootschalige visstroperij met beroepsvistuigen wordt in een regionale aanpak samengewerkt door controleurs van de nVWA, tevens met BOA’s die door de sportvisverenigingen worden ingezet, maar ook met de regiopolitie en het KLPD. Hier is bij de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Visserijwet 1963 in verband met de bestrijding van visstroperij en het vervallen van de akte, alsmede enkele andere wijzigingen van deze en enige andere wetten (Kamerstukken II, 32574) ook met de Tweede Kamer over gesproken.
De inzet vanuit de nVWA is hierbij gedurende de afgelopen jaren ongewijzigd gebleven en betreft ca. 4,5 fte per jaar. Door politie-ambtenaren worden jaarlijks tussen 500 en 600 processen-verbaal uitgeschreven voor overtredingen van de Visserijwet 1963.
De Goederenroutering Oost-Nederland |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u zich herinneren dat in de bijlage bij de 7e voortgangsrapportage (VGR) van het actieplan «Groei op het spoor» en Programma Hoogfrequent Spoor (PHS) een planning is opgenomen van de diverse deelstudies met betrekking tot de goederenroutering Oost-Nederland en de uitvoering van Kamermoties?1
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat de resultaten van de vijf daarin genoemde studies (actualiseren van de Noordtak-studie, Betuweroute maximaliseren, inzet binnenvaart, Langetermijn-perspectief goederenvervoer, beschrijven varianten Zutphen-Hengelo) reeds geruime tijd beschikbaar hadden moeten zijn? Wat is er de oorzaak van dat van alle deelstudies de deadline inmiddels ruimschoots is overschreden, terwijl de uitwerking van alternatieve tracés door Oost-Nederland (IJssellijn, Twentelijn, Twentekanaallijn) gewoon door lijkt te gaan? Wanneer kan de Kamer de resultaten van deze studies verwachten?
Volgens de eerder toegezonden planning zouden de genoemde studies begin 2e kwartaal van 2012 beschikbaar komen. Feitelijk waren de diverse onderzoeken gereed in mei en juni. De rapporten met de resultaten van de goederenstudies zijn bij brief van 12 juli 2012 (Kamerstuk 32 404, nr. 57) aan de Kamer toegezonden.
Is het waar dat u besloten heeft de actualisatie van de notitie «Goederenboog Deventer Alternatieven», die uw voorganger op 14 september 2010 (Kamerstuk 32 404, nr. 3) aan de Tweede Kamer zond, niet meer nu te zullen laten verschijnen, zoals nog wel aangekondigd in de bijlage bij de Voortgangsrapportage (Kamerstuk 32 404, nr. 56) , maar deze op te nemen in de pas een jaar later te verschijnen MER (Milieu-effectrapportage)? Kunt u deze keuze toelichten? Wordt de periode van onzekerheid voor burgers hiermee niet nodeloos verlengd?
De actualisatie van de notitie «Goederenboog Deventer Alternatieven» is recent afgerond. Dit heeft geresulteerd in het rapport: «Beschrijving varianten passage Zutphen – Hengelo» (ProRail, mei 2012). Dat rapport is tegelijk met de in antwoord 2 genoemde goederenstudies gepubliceerd op de websites www.rijksoverheid.nl/phs en op www.prorail.nl/phs. Het rapport geeft een globale technische en geografische beschrijving van de vier tracévarianten tussen Zutphen en Hengelo die in de nu lopende m.e.r.-procedure worden onderzocht, en een beperkte beschrijving van de te verwachten effecten. Het rapport is bedoeld om een globaal beeld te geven van de in onderzoek zijnde tracévarianten.
Het rapport is niet bedoeld om de tracévarianten onderling te vergelijken; een onderlinge vergelijking van de tracévarianten kan pas plaatsvinden nadat een grondig effectenonderzoek is uitgevoerd ten behoeve van het MER. Het MER zal volgens de huidige planning in het voorjaar van 2013 gereed zijn, zodat op basis daarvan, en na inspraak en advisering, onderbouwde keuzes kunnen worden gemaakt.
De «periode van onzekerheid voor burgers» duurt tot de besluitvorming naar aanleiding van het MER-rapport over de effecten van de verschillende tracévarianten, die is gepland (na inspraak en advisering) medio 2013; deze periode kan, gezien de wettelijke eisen aan de m.e.r.-procedure, niet korter. De m.e.r.-procedure wordt toegepast, mede op verzoek van de Kamer (motie op Kamerstuk 32 404, nr. 21), om te borgen dat alle relevante externe effecten van de verschillende varianten in kaart worden gebracht, en de benodigde effectbeperkende maatregelen worden getroffen. Gezien het belang van de leefbaarheid rond het spoor moet uiterste zorgvuldigheid worden betracht.
Welke gevolgen heeft uw voornemen om het beveiligingssysteem ERTMS op het spoor in te voeren – waarmee naast de veiligheid ook de capaciteit van het spoor wordt vergroot – voor de goederenroutering door Nederland? Deelt u de conclusie van de Tijdelijke Commissie Onderhoud en Innovatie spoor dat in de uitwerking van PHS tot dusverre nauwelijks is gekeken naar de effecten van invoering van ERTMS? Kunt u aangeven welke inhoudelijke relatie er (nog) bestaat tussen PHS en de goederenroutering Oost-Nederland?
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op de Tijdelijke Commissie Onderhoud en Innovatie spoor (brief van 08-06-2012, Kamerstuk 32 707, nr. 16) zal ik een zogenaamde «roadmap» ontwikkelen voor de logisch te nemen stappen en de te nemen route naar een zorgvuldige invoering van ERTMS op het Nederlandse spoorwegnet. Ook de PHS-corridors – waaronder de goederencorridor Elst – Oldenzaal/grens – zullen onderdeel uitmaken van die «roadmap». Bij de uitwerking van PHS-maatregelen voor de Goederenroutering Oost Nederland zal zo goed mogelijk rekening worden gehouden met de komst van ERTMS.
Deelt u de mening dat door het ontbreken van door de Kamer gevraagde studies naar alternatieven, alsmede de onduidelijkheid over de gevolgen van de landelijke invoering van ERTMS, er momenteel onvoldoende basis is voor een zorgvuldige afweging over de goederenroutering? Bent u bereid om de Goederenroutering Oost Nederland als onderdeel van het Programma Hoogfrequent Spoor te heroverwegen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zijn de door de Kamer gevraagde studies naar alternatieven inmiddels bij de Kamer beschikbaar. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 zijn keuzes over tracévarianten pas aan de orde als de milieu-effecten van de goederenroutering in kaart zijn gebracht in het kader van de nu lopende m.e.r.-procedure; volgens de huidige planning zal het MER 1e fase in het voorjaar van 2013 beschikbaar komen. Na inspraak en advisering vanuit de regio zal dan de keuze gemaakt moeten worden voor een van de vier onderzochte tracévarianten tussen Zutphen en Hengelo.
In de aanbiedingsbrief bij de rapporten met de resultaten van de genoemde goederenstudies (Kamerstuk 32 404, nr. 57) heb ik aangegeven van mening te zijn dat op basis van de resultaten van die studies een beperking van het m.e.r.-onderzoek tot 1 extra goederenpad per richting per uur, in plaats van de 2 extra goederenpaden per richting per uur uit de voorkeursbeslissing PHS, mogelijk lijkt. Echter, een dergelijke aanpassing van de uitgangspunten of een volledige heroverweging van het PHS-onderdeel Goederenroutering Oost-Nederland is momenteel niet aan de orde omdat de Kamer de Goederenroutering Oost-Nederland controversieel heeft verklaard.
Hypotheekverstrekking aan mensen met een studieschuld |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA), Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de website met een uiteenzetting over de wijze waarop banken omgaan met het meewegen van een studieschuld bij een hypotheekaanvraag?1
Ja, ik ben bekend met de website.
In hoeverre klopt naar uw mening de beschreven berekenwijze van banken vanuit hun gedragscode, waarbij men niet naar de werkelijke financiële maandlasten van een oud-student kijkt, maar waarbij men een norm van 2% over het totale schuldbedrag per maand hanteert?
Hoe verhoudt deze omschrijving zich ten opzichte van uw eerdere beantwoording van eerdere vragen, waarin u onder andere aangaf dat de lasten van de studieschuld worden meegenomen bij hypotheekaanvraag?2
Deelt u de mening dat deze op de website beschreven benadering, de gehanteerde maandlast van de terugbetaling van de studieschuld, in relatie tot de aangevraagde hypotheek, opdrijft?
Hoe beoordeelt u de oproep, dat banken de werkelijke maandlasten van een oud-student moeten meewegen bij de vaststelling van het maximale hypotheekbedrag en niet een normpercentage van 2% per maand over de gehele studieschuld?
Bent u bereid om dit aspect onder de aandacht te brengen bij financiële instellingen, zodat de maandlasten van een studieschuld binnen redelijkheid worden meegewogen voor oud-studenten die voor het eerst een woning willen kopen?
Het bericht dat ACTA terug is als CETA |
|
André Elissen (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Angst voor tweede ACTA is «ongegrond»»1 en «Hey, ACTA is terug, maar heet nu CETA»2?
Ja.
Is het inderdaad zo dat een gedeelte van de tekst van de Anti-Counterfeiting Trade Agreement (ACTA) tevens in de nieuwe Canada-EU Trade Agreement (CETA) staat? Hoe komt het dat de ACTA steeds maar terug blijft komen?
Met CETA wordt een breed en ambitieus vrijhandelsakkoord tussen Canada en de Europese Unie beoogd, waarin partijen afspreken om vrijwel alle douanetarieven af te schaffen en daarnaast afspraken maken over o.a. de handel in diensten, de toegang van investeringen, overheidsaanbestedingen, mededinging en geschillenbeslechting. Vrijhandelsakkoorden zijn van groot belang voor economisch herstel en welvaartsgroei, in de EU en met name in Nederland. De jaarlijkse reële inkomstwinsten binnen 7 jaar na de invoering van CETA, worden geschat op circa € 8,2 miljard voor Canada en € 11,6 miljard voor de EU. Nederland verwacht als handelsland in relatief een groot deel van deze winst te kunnen meedelen.
Aangezien de bescherming en handhaving van intellectuele eigendomsrechten in landen buiten de EU ook van groot belang is voor de innovatiekracht van bedrijven, de creatieve industrie en onderzoekers in de EU, vormen bepalingen over de handhaving van intellectuele eigendomsrechten een klein, maar belangrijk onderdeel van een vrijhandelsakkoord.
Het is juist dat een deel van de in ACTA gebruikte teksten in de CETA onderhandelingstekst van februari jl. voorkwam. Deze zijn echter van vóór de stemming door het Europees Parlement. De Europese Commissie heeft inmiddels – in de ogen van het kabinet terecht – aangegeven deze stemming van het Europees Parlement volledig te respecteren en deze in acht te nemen ten aanzien van CETA3. De artikelen 27 lid 3 en 27 lid 4 van ACTA over de aansprakelijkheid van Internet Service Providers maakten al geen deel meer uit van de huidige CETA tekst. De overige bepalingen op het gebied van handhaving van intellectuele eigendomsrechten worden nu in het licht van voornoemde stemming bestudeerd. Indien bepalingen hiermee niet stroken dan worden ze herzien of verwijderd. De huidige bepalingen in het ontwerpvrijhandelsakkoord met betrekking tot de handhaving van intellectuele eigendomsrechten zijn in overeenstemming met de EU-richtlijnen en de nationale wetgeving van de lidstaten. Gezien de uitspraak van uw Kamer in motie nr 2884 zal dit kabinet – in welk akkoord dan ook – niet akkoord gaan met bepalingen uit ACTA waar de Kamer zich tegen heeft uitgesproken, zoals bepalingen over strikte handhaving van intellectueel eigendom op internet en bepalingen die toekomstige hervormingen van het auteursrecht in de weg staan.
Ziet u het als uw plicht om de Tweede Kamer expliciet voor te lichten wanneer passages uit de weggestemde ACTA in een andere vorm op (dreigen te) duiken? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van de informatievoorziening aan uw Kamer is het gebruikelijk dat internationale onderhandelingen ten behoeve van een handelsovereenkomst vertrouwelijk zijn: dergelijke onderhandelingen hebben tot doel om een gedeeld resultaat te bereiken en vereisen enige mate van vertrouwelijkheid opdat iedere partij zich vrij voelt om toezeggingen te doen en/of opties uit te proberen alvorens definitief met een overeenkomst in te stemmen.
Bij dit proces wordt de Kamer op gebruikelijke wijze betrokken. Dit houdt in dat voorafgaand aan een Europese handelsraad, de Kamer een bewindspersoon kan spreken over de lopende onderhandelingen. Het kabinet informeert vanzelfsprekend de Kamer ook, bijvoorbeeld door middel van de geannoteerde agenda van de handelsraad. Na afronding van de onderhandeling krijgt het nationale parlement in geval van akkoorden waar sprake is van gemengde competentie (deels nationaal, deels Europees) de gelegenheid zich uit te spreken over het verdrag in de ratificatieprocedure.
Zijn er momenteel andere verdragen (in voorbereiding) waarin passages zijn opgenomen die (qua betekenis of impact) met de ACTA overeenkomen? Kunt u dit antwoord toelichten?
Er zijn op dit moment geen met ACTA vergelijkbare verdragen in onderhandeling.
Vanzelfsprekend wordt wel onderhandeld met verschillende (groepen van) landen over een vrijhandelsakkoord waar intellectuele eigendom één van de onderwerpen is. De onderhandelingen met Singapore worden naar verwachting dit jaar afgerond en volgend jaar waarschijnlijk die met Maleisië en India. Voor een volledig overzicht van de vrijhandelsakkoorden en de stand van zaken verwijzen wij naar de website van de Europese Commissie – DG Trade5. De bepalingen over handhaving van intellectuele eigendomsrechten zijn niet nieuw, maar in lijn met eerder overeengekomen regelgeving binnen de Europese unie en internationale verdragen, zoals de TRIPS-overeenkomst6 en diverse auteursrechtverdragen van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom7. De Nederlandse wetgeving is daar uiteraard ook mee in overeenstemming.
Welke stappen gaat u nemen om te voorkomen dat er ACTA-achtige verdragen worden ontwikkeld? Gaat u deze ontwikkelingen de pas afsnijden door aan te geven dat Nederland dit niet wil of door bijvoorbeeld te werken aan het dusdanig bestendigen van internetvrijheid zodat initiatieven als de ACTA bij voorbaat kansloos zijn?
Zoals wij uw Kamer eerder hebben aangegeven, hebben wij de wens van uw Kamer ten aanzien van ACTA meegegeven aan de Europese Commissie. Nu het Europees Parlement tegen ACTA heeft gestemd en ook diverse parlementen van andere lidstaten hebben aangegeven geen goedkeuring aan ACTA te willen geven, verwachten wij geen nieuwe ACTA-achtige verdragen die ook op Nederland van toepassing zouden zijn.
Mocht er een nieuw initiatief met betrekking tot de handhaving van intellectuele eigendomsrechten komen, dan zal dat voorstel door de alsdan zittende regering op zijn inhoud worden beoordeeld en zal uw Kamer bij dit proces op de gebruikelijke wijze worden betrokken. Ten aanzien van de ontwikkelingen en initiatieven van de regering op het gebied van internetvrijheid verwijzen wij naar brieven aan uw Kamer van 10 april 2012 en 10 juli 20128.
Investeerders die azen op ziekenhuizen in financiële problemen |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat private investeerders in een rap tempo zorginstellingen opkopen in de verwachting daar winst op te maken? Deelt u de mening dat dit een zorgwekkende ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet?1
Nederlandse ziekenhuizen zijn (van oudsher) in overgrote meerderheid private partijen die vooral privaat gefinancierd worden en tegenwoordig vooral bekostigd worden door middel van premiegelden. In dit bericht gaat het om financiering van de instellingen. Nederlandse ziekenhuizen zijn voor een groot deel gefinancierd door middel van bankleningen. De laatste jaren is er een opkomst van andere kapitaalverschaffers. Banken en andere privaatkapitaalverschaffers zullen in ruil voor het verstrekken van financiering rendement willen. Daardoor zien we dat ziekenhuizen aan banken en andere privaatkapitaalverschaffers, binnen de grenzen die de wet stelt, rendement op het verschafte kapitaal betalen. In de zorgsector is een grote behoefte aan financiering van investeringen, niet alleen voor gebouwen, maar ook om innovaties te bevorderen en de kwaliteit van zorg te verbeteren. Nu banken noodgedwongen terughoudender zijn met het verschaffen van kapitaal zijn zorginstellingen actiever op zoek naar kapitaal van andere privaatkapitaalverschaffers dan banken. Ik vind de ontwikkeling dat zorgaanbieders bij andere privaatkapitaalverschaffers dan banken financiering zoeken, logisch en dat ziekenhuizen minder afhankelijk willen zijn van banken, in principe niet verontrustend, echter ik wil dat dit zoveel mogelijk op een transparante manier gebeurt.
Op grond waarvan menen investeerders 15 tot 20% rendement op hun investeringen in ziekenhuizen en klinieken te halen, gelet op het verbod op winstuitkering?
Het verbod op winstuitkering ziet niet op alle vormen van het betalen van rendement op kapitaal dat verschaft is aan ziekenhuizen, maar slechts op het behalen van rendement op kapitaal door het uitkeren van winst. Ook door bijvoorbeeld het betalen van rente kan rendement worden behaald. Afhankelijk van de risico’s die de kapitaalverschaffer loopt zal het percentage van rendement variëren. Op welke grond een kapitaalverschaffer in het NRC artikel op 15 tot 20% komt is mij niet bekend.
Wat is uw reactie op de stelling dat het geldende verbod op winstuitkering symbolisch zou zijn en dat het systeem zo lek is als een mandje? Is de uitspraak waar dat er 200 manieren zijn om het verbod te omzeilen? Kunt u een overzicht geven van de vele manieren waarop dit kan, naast de trucs die reeds in het artikel zijn genoemd?
Voor aanbieders van medisch specialistische zorg is het hebben van een winstoogmerk en daarmee het uitkeren van winsten verboden. Dit verbod is gebaseerd op de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi). Het is niet verboden dat ziekenhuizen rente of rendement vergoeden voor ter beschikking gesteld kapitaal. Het artikel geeft enkele voorbeelden van ziekenhuizen die rendement betalen over verschaft kapitaal. Een uitputtend overzicht van manieren om rendement te betalen kan ik niet geven. Enkele in het artikel nog niet genoemde manieren om kapitaal aan te trekken en daarmee dus rente of rendement uit te keren zijn: het betalen van rente op een hypothecaire lening, het betalen van rente op een achtergestelde lening en rendement betalen over uitgegeven obligaties van een fonds dat zorginstellingen financiert.
Hoeveel zorggeld wordt jaarlijks via de bovenstaande constructies weggesluisd? Indien u hier geen overzicht van heeft, bent u dan bereid dit uit te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Om verbeteringen in de zorg door te kunnen voeren, is het noodzakelijk dat er voor de zorg kapitaal beschikbaar is dat kan worden geïnvesteerd in de zorg. Om kapitaal beschikbaar te hebben zal een zekere rente of rendement betaald moeten worden, net als dat er voor arbeid betaald zal moeten worden. Er is dus geen sprake van wegsluizen, maar van het vergoeden van het beschikbaar hebben van kapitaal om verbeteringen in de zorg door te voeren en innovaties te bevorderen. Hoe zorgaanbieders hun kapitaalbehoefte financieren is niet geregistreerd. Het zou te ver voeren om voor alle zorgaanbieders in Nederland in kaart te brengen welk financieringsarrangement zij zijn aangegaan.
Is het waar dat momenteel zeker vijf ziekenhuizen technisch failliet zijn? Om welke ziekenhuizen gaat het, en wat gaat u hieraan doen?
Het is mij niet bekend of en welke ziekenhuizen technisch failliet zijn. Zoals ik in de brief «Waarborgen voor continuïteit van zorg»2, die met instemming van uw Kamer is aangenomen, heb toegelicht ligt de primaire verantwoordelijkheid voor de continuïteit van zorg bij zorgaanbieders (in dit geval ziekenhuizen) en verzekeraars. Verzekeraars hebben richting hun verzekerden op basis van de Zorgverzekeringswet een zorgplicht. In het kader van haar zorgplicht dient de zorgverzekeraar de continuïteit van zorg te waarborgen.
Is het waar dat een vijfde van alle medische klinieken in verzekerde zorg een investeringsmaatschappij als aandeelhouder heeft? Zo nee, wat zijn de juiste cijfers? Deelt u de mening dat deze ontwikkeling de continuïteit van zorg bedreigt, gelet op het feit dat investeringsmaatschappijen geen belang hebben bij langdurig voortbestaan van bedrijven, maar slechts in maximaal rendement op zo kort mogelijke termijn?
Ik beschik niet over gegevens van financieringsarrangementen van zorgaanbieders. Wel wil ik aangeven dat dergelijke investeringsmaatschappijen die aandeelhouder zijn, juist zorgen voor continuïteit van de zorgaanbieder die zij financiering hebben verstrekt. Als aandeelhouders hebben zij er namelijk belang bij dat de aandelen een zo hoog mogelijke waarde hebben bij een eventuele doorverkoop. Een goedlopende zorgaanbieder met goede toekomstperspectieven is meer waard dan een zorgaanbieder op de rand van een faillissement. Om het geïnvesteerde kapitaal er op langere termijn weer uit te halen, is het dus nodig dat de zorgaanbieder gezond is en blijft en is er dan ook geen gevaar voor de continuïteit van zorg. Dat geldt des te sterker als er geen onderliggende zekerheden zijn, zoals hypothecaire leningen of andere garanties. Juist bij het ontbreken daaraan, voorzien investeringsmaatschappijen in een financieringsbehoefte, waardoor bijvoorbeeld nieuw of vernieuwend zorgaanbod tot stand kan komen en de zorgaanbieder investeringen kan doen om zijn zorg te verbeteren.
Hoe voorkomt u dat de medische infrastructuur van Nederland in handen komt van sprinkhaankapitalisten? Wilt u uw antwoord toelichten?
De medische infrastructuur, zoals de gebouwen waarin ziekenhuizen en klinieken zijn gevestigd, is doorgaans vrijwel geheel belast met hypothecaire verplichtingen ten opzichte van banken. Andere privaatkapitaalverschaffers zullen deze infrastructuur dus niet snel in handen krijgen. Ik begrijp dat zorgaanbieders juist ook voor andere zaken dan infrastructuur op zoek zijn naar kapitaal, bijvoorbeeld om te investeren in innovaties en kwaliteitsverbetering. Ik vind dat een goede ontwikkeling, zo wordt de zorg verbeterd. Privaatkapitaalverschaffers in de zorg zijn, met name door de complexiteit van de zorg, doorgaans niet uit op korte termijn winsten. Privaatkapitaalverschaffers zijn juist uit op de continuïteit van de zorgaanbieder die zij financiering hebben verstrekt zodat zij zeker zijn van hun rendement en zodat zij zeker zijn dat het verstrekte kapitaal te zijner tijd ook weer terug betaald kan worden.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat investeerders zorgaanbieders aanzetten tot het doen van meer verrichtingen, teneinde de omzet te vergroten? Hoe verhoudt dit zich tot uw wens om de zorgkosten te beheersen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Mijn antwoord hierop is drieledig. Ten eerste vind ik het niet onwenselijk dat aanbieders proberen hun omzet te vergroten en meer patiënten te behandelen, zo lang zij dit maar doen door het efficiënt leveren van kwalitatief goede, medisch noodzakelijke zorg. Als zij op die manier patiënten proberen aan te trekken, leidt dit ertoe dat medisch noodzakelijke zorg uiteindelijk op die plek wordt geleverd waar de beste kwaliteit wordt geleverd tegen de laagste kosten. Dat draagt bij aan de toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg. Ten tweede is het belangrijk dat onnodige volumegroei in de ziekenhuissector wordt voorkomen. Hier ligt een belangrijke rol voor verzekeraars. Op grond van spiegelinformatie ten aanzien van bepaalde behandelingen, kan de praktijkvariatie tussen aanbieders inzichtelijk worden gemaakt. Verzekeraars kunnen op basis hiervan het gesprek aangaan met aanbieders die bepaalde behandelingen relatief vaak uitvoeren, zonder dat dat verklaard kan worden door afwijkende kenmerken van hun patiëntenpopulatie. Verzekeraars ervaren hier – zeker sinds de afschaffing van de macronacalculatie – een financiële prikkel toe. Voor zover er medische richtlijnen en zorgstandaarden zijn ten aanzien de inzet van bepaalde behandelingen, kunnen ook die bij zo’n gesprek tussen verzekeraar en aanbieder worden betrokken. Tot slot heb ik in het hoofdlijnenakkoord met ziekenhuizen en zorgverzekeraars voor het eerst volumeafspraken kunnen maken zonder dat de wachtlijsten oplopen, waardoor ongepast gebruik van zorg tegen wordt gegaan.
Wat is uw opvatting over de ontwikkeling dat klinieken worden opgekocht die nog niet de afgesproken maximale volumegroei hebben bereikt? Deelt u de mening dat deze handel in «zorgquota» onwenselijk is? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het begrijpelijk dat private investeerders daar hun geld willen investeren, waar zij de meeste groeimogelijkheden zien. Ik zie dit niet als een onwenselijke ontwikkeling. Zoals toegelicht in het antwoord op mijn vorige vraag, is het daarbij wel van belang dat die groei gerealiseerd wordt door het efficiënt leveren van kwalitatief goede, medisch noodzakelijke zorg. Het is de rol van verzekeraars om hierop te sturen.
Deelt u de mening dat het Nederlandse zorgstelsel bedoeld is om zorgbehoevende mensen beter te maken en niet om ondernemers rijker te maken? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ja. Die mening deel ik. Om de zorg in Nederland op peil te houden is niet alleen duurzaam bekostigen noodzaak, maar ook duurzaam financieren. Dat betekent dat ziekenhuizen en andere zorgaanbieders ook in de toekomst kapitaal nodig hebben om te kunnen investeren en om in te kunnen zetten bij het aanbieden van zorg. Te denken valt daarbij niet alleen aan investeringen in vernieuwing van gebouwen, maar ook aan investeringen in innovaties en betere zorg. Dat benodigde kapitaal kunnen zorgaanbieders mondjesmaat zelf opbouwen door winst te maken op het aanbieden van zorg, of dat kapitaal kunnen zij aantrekken van ondernemers zoals banken en andere privaatkapitaalverschaffers door daar rendement tegenover te stellen.
Wat is uw opvatting over de constructie om het verbod op winstuitkering te omzeilen, waarbij (een deel van) een ziekenhuis of kliniek wordt gekocht met het doel dit voor een hoger bedrag door te verkopen? Deelt u de mening dat deze constructie moet worden gestopt, omdat niet verbetering van de zorg, maar snel geld verdienen voorop staat? Wilt u uw antwoord toelichten?
Door de aankoop van een ziekenhuis of kliniek en een latere verkoop hiervan wordt het verbod op winstuitkering niet omzeild. Het winstverbod regelt uitsluitend dat het hebben van een winstoogmerk niet is toegestaan en daarmee voor aanbieders van medisch specialistische zorg het uitkeren van winsten is verboden. Ik vind het begrijpelijk dat een privaatkapitaalverschaffer op termijn het geïnvesteerde kapitaal met een zeker rendement terug wil. Ik geloof niet dat er op dit moment in de zorg snel geld te verdienen valt, door middel van het verschaffen van kapitaal. De zorg is uiterst complex en kapitaalverschaffers zijn terughoudend. Ik hecht er belang aan dat kapitaalverschaffers die aan zorgaanbieders financieringen verstrekken gericht zijn op de langere termijn. Het doel van de investering gedurende deze langere termijn is een waardevermeerdering dus een verbetering van een (deel van) een ziekenhuis dat eerst kennelijk minder goed en later kennelijk beter presteert. Dit vind ik dat geen probleem. Verbetering van de zorg en rendement gaan dan hand in hand.
Wat is uw opvatting over de constructie om het verbod op winstuitkering te omzeilen, waarbij een ziekenhuisstichting winst uitkeert via bedrijven aan wie activiteiten zijn uitbesteed, zoals een schoonmaakbedrijf of callcenter? Deelt u de mening dat deze maas in de wet moet worden gedicht? Zo nee, waarom niet?
Rendement kan alleen worden uitgekeerd via een uitbestede dienst, indien er voor die uitbestede dienst meer dan een marktconforme prijs betaald wordt. Zo lang er uitsluitend een juiste prijs voor de uitbestede dienst wordt uitgekeerd kan er geen sprake zijn van het betalen van rendement aan privaatkapitaalverschaffer via een uitbestede dienst. Ik ben van mening dat er een juiste prijs en niet een te hoge prijs voor uitbestede diensten moet worden betaald. Uitbesteden zou juist moeten gebeuren omdat en indien het uitbesteden efficiënter, beter of goedkoper is. Bovendien staat het te veel betalen voor uitbestede diensten, zelfs indien dat binnen een groep van rechtspersonen plaatsvindt, op gespannen voet met fiscale regels en kan er sprake zijn van fraude. Ik zal met de opsporingsambtenaren van de belastingdienst en het openbaar ministerie in overleg treden in hoeverre er aanwijzingen zijn dat dit soort praktijken voorkomen.
Hoe verklaart u de uitspraak dat de overheid een oogje toe knijpt bij de constructie van winstuitkering via uitbesteding aan bedrijven die niet onder het verbod vallen? Was u op de hoogte van deze en overige constructies? Wat is hierop uw beleid geweest? In hoeverre heeft u de Kamer hierover geïnformeerd?
Zoals hierboven beschreven kan het betalen van rendement via uitbestede diensten uitsluitend plaats vinden door een te hoge prijs voor de dienst af te rekenen. Een dergelijke praktijk zou in strikte zin niet onder het verbod op winstuitkering in de WTZi vallen, maar kan wel in strijd zijn met fiscale regels. Ook kan er sprake zijn van fraude. Mij is bekend dat enkele gevallen van te hoge vergoedingen en wegsluizen van zorggeld, anders dan door het overtreden van het verbod uit de WTZi, door het OM zijn aangepakt. Een voorbeeld van de aanpak van fraude is de uitspraak van de rechter in de Icare-zaak, waarbij een voormalig directeur werd veroordeeld tot een gevangenisstraf (Rb. Assen 1 juli 2010, LJN BM6323).
Wat is uw opvatting over de constructie om het verbod op winstuitkering te omzeilen, waarbij eigenaren van klinieken of ziekenhuizen geld kunnen verdienen door aparte diensten aan te bieden, die vervolgens door het ziekenhuis via outsourcing worden betaald? Deelt u de mening dat hier feitelijk sprake is van witwaspraktijken met premiegeld waaraan een einde moet komen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 12.
Wat is uw opvatting over de constructie waarbij eigenaren van ziekenhuizen rente over leningen opstrijken? Is dit voor u geen aanwijzing dat geld verdienen voorop staat, zelfs zonder dat dit aan een concrete prestatie is gerelateerd? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het verschaffen van kapitaal is in de ziekenhuissector een concrete prestatie, waarvoor in zijn algemeenheid een vergoeding betaald wordt in de vorm van rente. Ik zie geen verschil tussen het betalen van een dergelijke vergoeding aan een bank of aan een andere private partij. Wel acht ik van belang dat de rente niet ongerechtvaardigd hoog is, aangezien op die manier bijvoorbeeld fiscale regels omzeild zouden kunnen worden. De hoogte van de rente van een lening hangt doorgaans af van de looptijd en het risico dat de privaatkapitaalverschaffer loopt.
Wat is uw opvatting over de in het artikel genoemde constructie van maatschappen en apothekers die veel geld verdienen door extreem hoge tarieven te hanteren? Pleit dit niet voor specialisten in loondienst en apothekers in een abonnementensysteem? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik herken de genoemde constructies niet. Onder de huidige bekostiging (per 2012) van medisch specialisten worden alle door medisch specialisten te declareren tarieven voor geleverde zorg door de Nederlandse Zorgautoriteit vastgesteld. Tevens geldt een honorariumomzetplafond per individuele instelling, zodat het totaal aan door medisch specialisten gedeclareerde honorariumtarieven per instelling nooit boven het vooraf gestelde macroplafond kan uitkomen. Het omzetplafond medisch specialisten geldt per instelling (ziekenhuis of zbc) voor de werkzaamheden van alle vrijgevestigd medisch specialisten in die instelling.
Apothekers kunnen niet zomaar extreem hoge tarieven in rekening brengen. Zorgverzekeraars en apotheekhoudenden maken immers afspraken over de tarieven en de prijzen van geneesmiddelen. De contracteergraad voor het jaar 2012 is erg hoog. Ten aanzien van de tariefafspraken voor het jaar 2012 hanteerden zorgverzekeraars als uitgangspunt een budgettair neutrale overgang naar de situatie van vrije tarieven en nieuwe prestatiebeschrijvingen. Dit betekent feitelijk een daling van de tarieven bij een oplopende zorgvraag.
Deze beheersingsmechanismen in acht genomen zie ik niet in waarom een en ander zou pleiten voor specialisten in loondienst of een verplicht abonnementssysteem voor apothekers, te meer omdat apotheekhoudenden en zorgverzekeraars ook andere bekostigingswijzen, waaronder een abonnementstarief, kunnen afspreken voor door de Nederlanders Zorgautoriteit vastgestelde zorgprestaties.
Deelt u de mening dat het verontrustend is dat zorgverzekeraars niet zeggen te weten hoeveel zorggeld wordt uitgekeerd aan eigenaren van klinieken? Hoe kunnen verzekeraars in een liberaal zorgstelsel toezicht houden op de doelmatigheid als er zonder hun weten links en rechts zorggeld weglekt? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het niet zorgwekkend dat zorgverzekeraars niet weten hoeveel er wordt uitgekeerd aan eigenaren van klinieken. De wijze waarop zorgaanbieders zich financieren is een zaak van de zorgaanbieder zelf. Zorgverzekeraars hoeven geen inzicht te hebben in alle kostencomponenten van de zorgaanbieder zoals toeleveranciers, rentes en lonen. Dit kan wel een onderwerp van gesprek worden indien de zorgverzekeraar tijdens onderhandelingen met een zorgaanbieder constateert dat de zorgaanbieder te veel vraagt voor zijn aanbod. Ook de kapitaallasten zoals rente kunnen dan onderwerp van gesprek worden. Als de zorgverzekeraar tot de conclusie komt dat de zorgaanbieder te duur is, dan kan de verzekeraar besluiten niet bij die zorgaanbieder in te kopen. Op deze wijze kunnen de zorgverzekeraars de kosten en de doelmatigheid in hun eigen hand houden.
Hebben belangen of eisen van (potentiële) investeerders een rol gespeeld bij het afstoten van zorg door streekziekenhuizen, zoals in Dokkum? Deelt u de mening dat zoiets volstrekt onwenselijk zou zijn? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het is mij niet bekend dat er een verband zou zijn tussen potentiële investeerders en het afstoten van zorg door streekziekenhuizen, zoals in Dokkum. Ik heb geen overzicht van de mate waarin investeerders betrokken zijn bij streekziekenhuizen. In dit verband wijs ik er op dat er voor streekziekenhuizen verschillende redenen kunnen zijn zich te specialiseren in datgene waar zij goed in zijn en dus ook sommige zorg af te stoten. Over het algemeen zullen banken en andere kapitaalverschaffers financiering verstrekken voor die projecten die zij het meest kansrijk achten.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat maatschappen van medisch specialisten zijn uitgezonderd van het verbod op winstuitkering? Zo nee, waarom niet?
Maatschappen en specialisten BV’s leveren medisch specialistische zorg. Zij zijn echter geen instelling voor medisch specialistische zorg als in artikel 1.2 Uitvoeringsbesluit WTZi, dat is het ziekenhuis waarin ze werken. Hierdoor vallen zij niet onder de WTZi en daarmee dus niet onder het winstverbod. Alleen als de maatschap of de specialisten BV zelf een kliniek exploiteert die verzekerde zorg levert, valt deze onder de WTZi en het winstverbod.
Douwe Egberts en de aanbesteding voor warme dranken- en vendingautomaten |
|
Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de brief van de afdeling inkoop van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 26 juni 2012 waarin wordt aangegeven dat Selecta bezwaar heeft gemaakt tegen het gunnen van de opdracht aan Douwe Egberts?1
Hoe verhouden de criteria voor duurzaam inkopen op het gebied van eerlijke handel en leefbaar loon / leefbaar inkomen als onderdeel van deze aanbesteding voor (warme) dranken- en vendingautomaten ten behoeve van het ministerie van Defensie en Facilitair Management Haaglanden (FMH) zich tot de uitspraak van het Europees Hof van Justitie, die bepaalt dat er uitvoerings- en gunningscriteria op het gebied van duurzaamheid mogen worden opgenomen in de aanbesteding?
Op welke wijze worden de eisen voor leefbaar loon en leefbaar inkomen geconcretiseerd in de aanbesteding en in de vergunning en hoe moet worden aangetoond dat aan deze eisen wordt voldaan?
Klopt het dat in de Nota van inlichtingen (warme) dranken- en vendingautomaten voor Defensie en FMH wordt gesteld dat er bij voorbaat geen initiatieven worden uitgesloten die tegemoet komen aan de benadering van leefbaar loon / leefbaar inkomen maar dit mogelijk nog niet formeel in de standaarden is opgenomen? Zo ja, kunt u aangeven op welke termijn deze initiatieven dat dan wel moeten hebben opgenomen in hun standaarden? Kunt u concretiseren op welke basis u deze initiatieven gaat beoordelen? Gaat u deze criteria, gezien het arrest van het Hof van Justitie, verder concretiseren in toekomstige aanbestedingen?
Heeft het gunnen van de opdracht voor (warme)dranken- en vendingautomaten ten behoeve van het ministerie van Defensie en Facilitair Management Haaglanden aan Douwe Egberts te maken met de vrijwel gelijktijdige beursnotering van dat bedrijf in Nederland? Zo ja, op welke wijze?
Het bestoken van ondernemers met spooknota’s. |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Ondernemers bestookt met «spooknota’s», waarin wordt belicht dat jaarlijks duizenden ondernemers spookfacturen ontvangen?1
Ik vind acquisitiefraude en de verzending van spooknota's verwerpelijke praktijken en erken dat dit een probleem is voor ondernemers in Nederland.
Wat is de reden dat er geen duidelijkheid is over het wel dan niet strafbaar stellen van het versturen van spooknota’s, terwijl duizenden ondernemers gedupeerd worden voor naar schatting 400 miljoen euro? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het verzenden van spooknota's levert in strafrechtelijk zin in de meeste gevallen geen strafbaar feit op. Zoals ook in het in vraag 1 genoemde artikel te lezen valt, kan de spooknota op een factuur lijken, maar blijkt deze bij nadere inspectie een voorstel tot dienstverlening te betreffen. De verzender van de spooknota is erop uit dat de ontvanger de spooknota in goed vertrouwen of uit onoplettendheid afdoet. Dat bemoeilijkt de vervolgbaarheid van de verzender. De ondernemer heeft in dergelijke gevallen immers zelf een aandeel gehad in het sluiten van de overeenkomst.
De meest voor de hand liggende strafrechtartikelen zijn art. 326 (oplichting) en art. 225 (valsheid in geschrifte) Wetboek van Strafrecht. Bij oplichting moet zowel de intentie als het gebruik van oplichtingmiddelen worden bewezen. Aangetoond moet worden dat het slachtoffer is overgegaan tot het aangaan van de onderhavige overeenkomst als gevolg van het gebruik van de oplichtingmiddelen. Daar de afzenders van spooknota’s veelal enige tegenprestatie verrichten, is het slecht te bewijzen dat ze geen adequate tegenprestatie hebben geleverd. In de kleine lettertjes staan meestal precies de voorwaarden genoemd. Om die reden is het niet eenvoudig om kansrijk een zaak te starten via het strafrecht.
De fraudeurs zijn zich, zo blijkt uit de praktijk, goed bewust van hun wettelijke verplichtingen en houden zich doorgaans strikt aan de letter, zij het niet de geest, van de wet. Een aanpassing van het Wetboek van Strafrecht is mijns inziens niet de aangewezen manier om dit fenomeen te bestrijden. Dit soort fraude bestaat bij de gratie van vertrouwen, maar ook van onoplettendheid. Met preventie valt het meeste terrein te winnen. Ik verwijs in dit verband ook naar de reactie van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie op de initiatiefnota van het lid Koppejan inzake acquisitiefraude en spooknota’s (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 33 233, nr. 4). Het Benelux Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE), het NL Octrooicentrum en een aantal internationale organisaties, zoals de World Intellectual Property Office (WIPO), het Office for Harmonization in the Internal Market (OHIM) en het European Patent Office (EPO), waarschuwen op hun websites voor spookfacturen. Het Steunpunt Acquisitiefraude, de Fraudehelpdesk en de Kamer van Koophandel zetten zeer stevig in op preventie door het geven van alerts, voorlichting en ondersteuning van hen die eenmaal slachtoffer geworden zijn.
Deelt u de mening dat het oplichten van ondernemers door middel van spooknota’s bij wet strafbaar gesteld moet worden? Zo ja, welke aanpassingen in het Wetboek van Strafrecht acht u noodzakelijk om deze fraudeurs succesvol te vervolgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeveel gevallen is het voorgekomen dat deze fraudeurs veroordeeld zijn? Op welke grond? Hoe vaak heeft het Openbaar Ministerie noodgedwongen moeten beslissen om geen vervolging in te stellen?
De strafrechtartikelen die het meest in aanmerking komen voor vervolging wegens het verzenden van spooknota’s (zie het antwoord op vragen 2 en 3) hebben een veel bredere scope dan alleen de problematiek van spooknota’s. Daardoor is het niet mogelijk om uit de geautomatiseerde systemen van het Openbaar Ministerie af te leiden hoe vaak er gevallen waarin het specifiek om spooknota’s ging (met succes) zijn vervolgd dan wel geseponeerd.