Het bericht dat 60% van de claims bij medisch verzekeraars niet wordt uitgekeerd |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de TV-uitzending over medisch verzekeraars?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat 60% van de claims niet wordt uitgekeerd?
Ik heb daar geen oordeel over. Medirisk heeft aangegeven dat 52% van de claims niet wordt uitgekeerd. Centramed heeft aangegeven dat dit geldt voor 55% van de claims. Beide partijen lichten toe dat in een groot aantal van de gevallen er geen sprake is van een verwijtbare fout, maar van een complicatie die niet voorkomen kon worden.
Beide partijen geven eveneens aan deel te nemen aan het onderzoek «opvang en schadeafwikkeling bij onbedoelde gevolgen van medisch handelen.» Dit onderzoek vindt plaats op initiatief van het Fonds Slachtofferhulp. Naar verwachting wordt dit onderzoek over een half jaar afgerond.
Wat is uw oordeel over de situatie waarbij mensen met een klacht door de Inspectie voor de Gezondheidszorg in hun gelijk zijn gesteld, en vervolgens geen vergoeding krijgen van de medisch verzekeraars?
De IGZ ziet toe op de kwaliteit van de zorg in algemene zin. De individuele meldingen (klachten) die de IGZ behandelt moeten in dat perspectief worden geplaatst. Indien de IGZ uit zo’n melding afleidt dat nader onderzoek op zijn plaats is, zal de IGZ hiertoe overgaan. Het is aan de klachtencommissie van de betreffende zorgverlener om een patiënt al dan niet in het gelijk te stellen. Een klachtencommissie kan geen schadevergoeding toekennen. Dit is voorbehouden aan de verzekeraar dan wel de rechter. De verschillende vertrekpunten van waaruit met klachten wordt omgegaan (toezicht/tucht/civiel) verklaart dat in sommige gevallen, ondanks het oordeel van de IGZ, niet tot vergoeding van de schade wordt overgegaan.
Overigens wordt met het wetsvoorstel voor de Wet cliëntenrechten zorg (Wcz) het klachtrecht zelf verbeterd en wordt het voor de patiënt gemakkelijker om een schadevergoeding te ontvangen.
Hoe beoordeelt u de directe verbondenheid tussen zorgpersoneel en medewerkers van de medisch verzekeraar, zoals medisch specialisten die commissaris zijn bij een medisch verzekeraar?
Deze verbondenheid heeft een historische achtergrond. Medirisk en Centramed zijn onderlinge waarborgmaatschappijen die destijds zijn opgericht door de ziekenhuizen zelf. Het is aan de verzekeraars zelf om hun organisatie vorm te geven en te zorgen voor onafhankelijk toezicht. De Nederlandsche Bank ziet hierop toe.
Beide schadeverzekeraars hebben aangegeven naar aanleiding van de kritiek op de verbondenheid scherp naar hun eigen organisatie te zullen kijken. Beide partijen hebben ook aangegeven mogelijkheden te onderzoeken om patiëntenbelangen mee te laten wegen in het interne toezicht.
Bent u ervan op de hoogte dat In de gedragscode voor medisch verzekeraars (goma) o.a. staat dat een klacht onderbouwd, tijdig en transparant moet worden behandeld, maar dat dit in de praktijk niet gebeurt? Hoe kan dit voor patiënten verbeteren?
Ik ben op de hoogte van de inhoud van de Gedragscode Openheid medische incidenten; betere afwikkeling Medische Aansprakelijkheid (GOMA). De GOMA is door de Letselschaderaad in juni 2010 gelanceerd en is relatief jong. Medirisk en Centramed hebben de code vanaf het begin onderschreven. De NVZ en de NFU hebben zich per maart dit jaar aan de code gecommitteerd. De Letselschaderaad controleert de naleving van de GOMA via audits. Daarnaast geeft de Letselschaderaad trainingen met betrekking tot de GOMA. Ik vind het belangrijk dat het veld zelf de verantwoordelijkheid neemt en hecht er veel waarde aan dat de code wordt nageleefd. Ik zal de ontwikkelingen volgen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat met patiënten wordt «gepokerd», omdat de medisch verzekeraars niet eerlijk en transparant zijn naar patiënten die leed hebben ondergaan?
Ik kan dit niet beoordelen. Beide verzekeraars hebben aangegeven zich de kritiek zeer aan te trekken en alles op alles te zullen zetten om meer vertrouwen van de patiënt te winnen en duidelijkheid te verschaffen. Alle bij de GOMA betrokken partijen hebben daarin een verantwoordelijkheid.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de praktijk van klachtafhandeling bij medische missers door medische verzekeraars, met als doel de knelpunten helder te krijgen en praktijk voor patiënten te verbeteren?
Nee, daar zie ik op dit moment onvoldoende aanleiding voor. Bij beide verzekeraars lopen onderzoeken (audits) naar de wijze waarop met de GOMA wordt omgegaan. De uitkomsten van deze onderzoeken worden medio volgend jaar verwacht. Beide partijen geven aan de uitkomsten via de Letselschaderaad openbaar te zullen maken.
Daarnaast wordt op dit moment op initiatief van het Fonds Slachtofferhulp onderzoek gedaan naar mogelijke procesverbetering van het systeem van schadeafhandeling. Ik wil de uitkomsten van deze onderzoeken afwachten en zal de ontwikkelingen volgen. Daarnaast lig er sinds 14 juni 2010 een wetsvoorstel in de Tweede Kamer (Wet Cliëntenrechten Zorg, 32 402) waarin de positie van de cliënt/patiënt sterk wordt verbeterd en een geschillencommissie laagdrempelig schadevergoeding kan uitkeren.
Het overnemen van de microkrediet markt door grote private instellingen |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Knapen (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Reporter van vrijdag 28 september jl?
Ja.
Hoe oordeelt u over de ontwikkeling van microfinancieringsinstellingen die, nadat zij met donaties uit ontwikkelingsfondsen zijn gestart, doorgroeien naar full-profit organisaties die leningen tegen woekerrentes opdringen aan armen?
De microfinancieringssector is de afgelopen jaren sterk gegroeid, een ontwikkeling die ik ondersteun omdat toegang tot financiële dienstverlening wezenlijk is voor economische ontwikkeling en bijdraagt aan economische zelfredzaamheid. Dat medefinancieringsinstellingen (MFI’s) doorgroeien naar een full-profit organisatie is eveneens een goede ontwikkeling. Winst maakt verdere groei mogelijk, wat essentieel is voor het vergroten en verbeteren van toegang tot financiële dienstverlening, ook op de lange termijn. Dat hierbij woekerrentes worden opgedrongen aan armen is niet aanvaardbaar.
De Nederlandse overheid en de door haar ondersteunde organisaties (leden van het Nederlands Platform Microfinanciering, NPM) staan een beleid en een praktijk voor waarin niet wordt samengewerkt met partijen waarvoor winstmaximalisatie de enige drijfveer is. MFIs moeten als doel hebben zowel een sociaal als een financieel rendement na te streven op een verantwoorde, integere en transparante wijze, met een goed oog voor de belangen van alle stakeholders.
Op welke wijze, in welke periode en met hoeveel middelen heeft de Nederlandse overheid direct of indirect de genoemde instellingen LAPO uit Nigeria en Compartamos uit Mexico gesteund?
De Nederlandse overheid heeft nimmer direct genoemde instellingen gesteund. Indirect – via Nederlandse ontwikkelingsorganisaties – is evenmin sprake geweest van steun aan de organisatie Compartamos. Wel is sprake geweest van indirecte steun aan LAPO.
Door de ontwikkelingsorganisatie Cordaid is in 2006 een lening aan LAPO verstrekt van € 500 000. De laatste aflossing daarop is gedaan op 5 augustus 2009. De ontwikkelingsorganisatie Oxfam Novib heeft van 2005 tot 2010, via het Oxfam Novib Fonds, in totaal € 900 000 aan leningen verstrekt met geld van het ministerie. Alle leningen zijn terugbetaald.
LAPO was in 2005 één van de weinige MFIs in een groot land met een enorme vraag naar microkredieten en met een slecht ontwikkeld aanbod. LAPO werd gezien als een alternatief voor het fenomeen van de loan sharks, handelaren en geldleners die tegen excessieve rentes geld aan de plattelandsbevolking lenen.
Naast deze leningen hebben Nederlandse organisaties technische assistentie verleend aan LAPO, mede gericht op verlaging van de rentepercentages. Deze samenwerking is in 2010 stopgezet toen bleek dat LAPO onjuiste informatie had verstrekt over de gehanteerde rentepercentages.
Welke maatregelen gaat u nemen om deze vorm van uitbuiting van de allerarmsten door microfinancieringsbanken tegen te gaan?
De microfinancieringssector is al sinds 2005 bezig met sociale aspecten van microfinanciering, inclusief hoge rentes. De ervaring leert dat het overgrote deel van de MFIs geen woekerrente vraagt aan zijn klanten. Het ministerie en het NPM nemen deel aan activiteiten die moeten leiden tot een transparante bedrijfsvoering voor iedereen (waaronder voor de klant) en eerlijke behandeling van de klanten. Voorbeelden zijn de Principles for Investors in Inclusive Finance (PIIF), het toepassen van de Client Protection Principles (CPP), het inzichtelijk maken van rentepercentages via MicrofinanceTransparency (MFT) en het voeren van Social Performance Management.Deze voorbeelden tonen aan dat de sector in ontwikkeling is, leert en inspeelt op de grote groei van vraag naar en aanbod van microfinanciering.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat bij microfinanciering in ontwikkelingslanden het belang van de kredietnemer voorop blijft staan?
Zoals uiteengezet onder vraag 4, zijn er verschillende initiatieven die door Nederlandse organisaties gesteund worden om het belang van de klant centraal te blijven stellen. Ook in de toekomst zal dit nadrukkelijk gecontinueerd worden.
Deelt u de mening dat het nastreven van winstmaximalisatie door microfinancieringsbanken in ontwikkelingslanden niet ten koste mag gaan van het oorspronkelijke doel van deze instellingen, namelijk het verschaffen van microkrediet ten behoeve van de economische ontwikkeling van de kredietnemers? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om de winstmaximalisatie van de kredietgevers te beperken?
Zoals in het antwoord op vraag 2 vermeld, stimuleert het ministerie de Nederlandse organisaties in de microfinance sector (middels het NPM) om zich actief in te zetten voor een verantwoordelijke sector. Wel is van belang op te merken dat zonder winst er geen mogelijkheid is tot groei van de instellingen die zo belangrijk is voor het vergroten van toegang tot financiële dienstverlening. Het gaat er vooral om dat investeerders de sociale missie van een MFI onderschrijven. Daarbij zijn de leden van het NPM van mening dat als bij een MFI sociaal rendement goed verankerd is in de organisatie dit ook tot financieel rendement zal leiden.
Welke maatregelen gaat u nemen om te verzekeren dat de return on investment voor deze instellingen gebaseerd blijft op kostendekkendheid en minimale groei die in de instelling zelf geïnvesteerd moet worden?
Voor het antwoord verwijs ik naar vraag 6.
Hoeveel steun uit microfinancieringsactiviteiten vanuit het budget voor ontwikkelingssamenwerking geeft de Nederlandse overheid aan welke instellingen? Kunt u in tabelvorm een overzicht geven van het bedrag per instelling en voor welke periode?
Het ministerie draagt financieel bij aan het MASSIF fonds en tot vorig jaar aan het Capacity Development (CD) fonds, beide beheerd door FMO; MASSIF investeert in microfinancieringsinstellingen (circa 50%) en financiële instellingen die zich richten op het MKB-segment (circa 50%), het CD fonds verzorgt capaciteitsontwikkeling, d.w.z. niet-financiële versterking van financiële instellingen. Daarnaast wordt een (bescheiden) deel van de MFS-subsidies aan Cordaid, Hivos, ICCO en OxfamNovib aangewend voor microfinanciering.
Voorts is het ministerie lid van en betaalt een deel van de lopende kosten van het Nederlands Platform Microfinanciering (circa € 80 000 per jaar), waarin naast de genoemde organisaties ook particuliere instellingen deelnemen. Het ministerie draagt ook bij aan de Consultative Group to Assist the Poor (CGAP) (circa € 300 000 per jaar).
In tabelvorm de belangrijkste bijdragen voor 2009–2011 (bedragen in miljoenen euro’s):
2009
2010
2011
FMO/Massif*
17,0
9,0
0
FMO/CD
2,3
1,8
2,4
Cordaid
6,3
7,4
2,1
HIVOS
6,5
6,3
7,1
ICCO
8,0
2,4
4,5
Oxfam-Novib
9,8
6,3
2,3
NPM
0,08
0,08
0,08
CGAP
0,3
0,3
0,3
Via ambassades**
6,0
8,3
6,0
Totaal:
56,3
41,9
24,8
* In 2012 is een verdere ophoging goedgekeurd waardoor van 2012–2015 jaarlijks circa 10 mln zal worden bijgedragen t.b.v. rurale microfinancieringsactiviteiten.
** Totaalbedragen voor financiele sectorontwikkeling, hierin zijn ook andere dan microfinancieringsactiviteiten opgenomen.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat de bij LAPO en Compartamos geconstateerde excessen niet meer zullen voorkomen?
Uit het voorgaande blijkt dat het ministerie en de leden van het NPM een beleid en praktijk voorstaan die er op gericht zijn om excessen in de microfinancierings-sector te voorkomen. De ervaring leert dat excessen een uitzondering vormen. Tegelijkertijd moet worden opgemerkt dat er vooraf geen 100% garantie gegeven kan worden dat deze zich niet zullen voordoen. Wel zijn de mogelijkheden om adequaat op te treden tegen excessen de afgelopen jaren toegenomen door verbeterde instrumenten en monitoring.
Een studie naar de olieprijs door IMF |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met de studie «The Future of Oil: Geology versus Technology» van een aantal IMF-economen (Internationaal Monetair Fonds), gepubliceerd in mei 2012?
Ja.
Hoe beoordeelt u deze studie? Bent u van mening dat deze studie een betrouwbare voorspelling geeft van de olieprijs? Hoe verhoudt deze studie zich tot de voorspellingen die het International Energy Agency (IEA) publiceert?
In de studie The Future of Oil: Geology versus Technology worden twee wetenschappelijke methoden om een prognose te maken van de olieprijs zorgvuldig gecombineerd teneinde een betere raming te maken van de ontwikkeling van de olieprijs. Het ramingsmodel van Benes et al. (2012) incorporeert vraagfactoren zoals structurele economische groei en conjuncturele schokken in de wereldeconomie alsmede aanbodfactoren zoals het toenemend olieaanbod in reactie op hogere prijzen en de beperkte mogelijkheden tot extra oliewinning. Met deze nieuwe methode komen de IMF-onderzoekers tot de conclusie dat de reële prijs van ruwe aardolie in het komende decennium permanent zal verdubbelen van circa $100 per vat in 2011 naar circa $180 in 2021.
Bij het invoeren van historische data, blijkt het gebruikte combinatiemodel beter olieprijsontwikkelingen te voorspellen dan andere modellen. Echter betekent dit niet dat het model ook de toekomstige olieprijsontwikkeling accuraat weet te voorspellen. Ook dit combinatiemodel moet zich nog bewijzen. Wel is het prijzenswaardig dat de IMF-onderzoekers proberen de verschillende theorieën in één model bijeen te brengen en daarmee zoveel mogelijk bij de reële ontwikkelingen in de oliemarkt proberen aan te sluiten.
Het Internationaal Energy Agency hanteert een andere methode dan Benes et al. (2012). Het IEA maakt geen langetermijnvoorspellingen van de olieprijs. In de World Energy Outlook van 2011 schetst het IEA een drietal scenario’s met elk een verschillende olieprijs als uitkomst. De olieprijs is in de World Energy Outlook een resultante van in de scenario’s beschreven beleidskeuzes en ontwikkelingen.
Wat zijn de gevolgen voor de Nederlandse economie van de voorspelling dat over een decennium de olieprijs zal zijn verdubbeld (circa 180 dollar per vat in 2021)? Hoe gevoelig is de Nederlandse economie voor stijgende en volatiele olieprijzen?
Eind 2010 heeft het Centraal Planbureau een scenario doorgerekend voor een olieprijsstijging in het geval van een beperking van het olieaanbod. In die doorrekening komt het bruto binnenlands product (BBP) van Nederland bij een 20% hogere olieprijs op middellange termijn 0,3% lager te liggen. Een olieprijsverdubbeling in een decennium zou dus het BBP met 1,5% kunnen drukken, hetgeen betekent dat de economische groei gemiddeld 0,15%-punt per jaar lager zou liggen.1 De Nederlandse economie verliest daarmee ruwweg een tiende van haar groeipotentie.
De oorzaken van de olieprijsontwikkeling bepalen hoe de ontwikkeling doorwerkt op de Nederlandse economie. Als een olieprijsstijging het gevolg is van een sterke groei van de wereldeconomie, zien de gevolgen er anders uit dan in het scenario waar een deel van het wereldaanbod van olie wegvalt zoals door het CPB is beschreven. Als de prijsstijging het resultaat is van wereldwijd meevallende economische groei, dan profiteert Nederland primair via haar aandeel in de groei van de wereldhandel. Dit compenseert volgens CPB-doorrekeningen het negatieve effect van hogere olieprijzen.
Wat zijn de consequenties van deze studie van het IMF voor de studies van het CPB (Centraal Planbureau), die zich baseren op een olieprijs van 118 dollar per vat in 2020 (in navolging van het IEA) en tevens de Referentieraming Energie en Emissies: actualisatie 2012? Wat betekent de studie van het IMF voor het overheidsbeleid dat op basis van laatstgenoemde documenten is ingezet?
Het Centraal Planbureau gaat er in zijn korte- en middellangetermijnramingen vanuit dat de reële prijs van olie constant blijft. Dit komt overeen met een «random walk»-raming, zoals genoemd in de studie van Benes et al. (2012). Het onderzoek Benes et al. (2012) suggereert dat de «random walk»-methode, voor de introductie van de eigen nieuwe methode, de ramingmethode was met de beste voorspelresultaten. Het Internationaal Monetair Fonds blijkt in zijn nieuwste macro-economische ramingen van de World Economic Outlook October 2012 eveneens van reëel constante olieprijzen uit te zijn gegaan. Waar het langetermijnramingen betreft is het CPB voorlopig voornemens om de olieprijsraming te blijven baseren op de scenario's van de International Energy Outlook van het Internationaal Energie Agentschap.
De studie van de IMF-onderzoekers bevestigt dat het waarschijnlijk is dat olieprijzen door zowel oorzaken aan vraag- als aanbodzijde zullen stijgen. Dat de kosten van energie zullen stijgen is ook geconstateerd in het Energierapport en vormt een uitgangspunt van het energiebeleid van dit kabinet2. Het betekent allereerst dat alle veilige en betrouwbare energieopties hard nodig zijn voor het realiseren van betrouwbare energie tegen concurrerende prijzen: groen, maar ook grijs zoals kolen, gas en kernenergie. Daarbij bevestigen de stijgingen in olieprijzen de noodzaak van de huidige prioriteiten, waaronder het diversifiëren naar energiedragers en herkomst van energie, het versterken van de Europese markt, het positioneren van Nederland als gasrotonde, het stimuleren van hernieuwbare energie, het voeren van een actieve energiediplomatie, het bijmengen van biobrandstoffen in de transportsector, de inzet op elektrisch vervoer en de ontwikkeling van de biobased economy en het creëren van optimale omstandigheden voor innovatie.
Hoe beoordeelt u de waarschuwing in de conclusies van het IMF-rapport dat dergelijke hoge olieprijzen de wereldeconomie op «onbekend terrein» brengen en dat er een pijngrens is waarboven de effecten van olieprijzen op het Bruto Binnenlands Product «non-lineair» worden? Is dit voor u reden onderzoek te laten verrichten naar de gevolgen van een sterker stijgende olieprijs dan waarmee in de huidige modellen van het IEA en het CPB is gerekend?
De IMF-onderzoekers stellen dat toekomstige olieprijzen notoir moeilijk zijn geweest om te voorspellen. Ook de nieuwe modelmatige schattingen van Benes et al. (2012) kunnen op basis van historische data op voorhand geen grote voorspelzekerheid worden toegedicht. Op basis van historische data zou de kans 90% zijn dat de gemiddelde reële olieprijs in 2022 tussen circa $120 en $240 uitkomt. Het is dus een grove schatting die in de praktijk met grote kans anders kan uitpakken. Het valt niet uit te sluiten dat inderdaad «onbekend terrein» wordt betreden en niet-lineaire effecten zouden kunnen optreden. Wanneer hoge olieprijzen een sector volledig onlevensvatbaar maakt, is het inderdaad mogelijk dat het effect van een olieprijsstijging op het bruto binnenlands product niet-lineair is. Echter, erg hoge olieprijzen leiden tot substitutie naar andere energiebronnen en tot ontwikkeling en gebruik van nieuwe technieken. Dit verkleint de kans op niet-lineaire effecten.
Vanwege de onzekerheden in het onderzoek naar prijsontwikkelingen en het doorlopend onderzoek dat medewerkers van o.a. het IMF en het IEA verrichten ben ik niet voornemens om onderzoek te laten verrichten naar de gevolgen van de genoemde veronderstelde olieprijsstijgingen.
De opstelling van de NMa inzake de MSC-certificering van de garnalenvisserij in de Noordzee |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de stand van zaken inzake het overleg tussen de Nederlandse garnalensector en de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) over het Managementplan Marine Stewardship Council (MSC) voor de garnalenvisserij in de Noordzee?
Bent u ervan op de hoogte dat de NMa tot op heden weigert haar goedkeuring te geven aan het Managementplan MSC in verband met de zogenaamde Catch Control Rule (beperking van de visserijinspanning als indicatoren voor bestandsontwikkeling onder een bepaalde voorzorgsgrens komen), terwijl de sector geacht wordt in 2013 op basis van MSC-certificering te vissen?
Is de veronderstelling juist dat MSC-certificering voor de Nederlandse garnalenvisserij een belangrijke rol speelt bij het al dan niet verkrijgen van een visserijvergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet?
Bent u van mening dat de zogenaamde Catch Control Rule en de daarmee beoogde voorzorgsbenadering nodig is voor MSC-certificering en past binnen de strekking van artikel 6, lid 3, van de Mededingingswet?
Bent u, gelet op de ondertekening van en afspraken in het Maatschappelijk Convenant Noordzeevisserij, bereid de garnalensector te steunen bij haar inzet voor het verkrijgen van MSC-certificering, inclusief het verkrijgen van ruimte voor de zogenaamde Catch Control Rule?
Bent u bereid de NMa aan te spreken op het belang van MSC-certificering in het algemeen en voor de garnalensector in het bijzonder en de noodzakelijke rol voor de zogenaamde Catch Control Rule daarin? Bent u bereid de NMa te vragen om op zeer korte termijn de gewenste duidelijkheid te geven inzake het Managementplan MSC van de garnalensector?
Is de veronderstelling juist dat beleidsregels van de regering voor de NMa richting kunnen geven aan het meewegen van het aspect duurzaamheid in mededingingsvraagstukken, zodat afspraken in het kader van bijvoorbeeld MSC-certificering eenvoudiger en sneller gemaakt kunnen worden?
Bent u voornemens dergelijke beleidsregels op te stellen?
Het doodschieten van een stier die gevallen is uit een omgeslagen aanhangwagen op de A2 |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat er vandaag een stier op de A2 uit een omgeslagen aanhangwagen is gevallen, waarop een dierenarts het dier heeft doodgeschoten?1
Ja. De stier is overigens niet door een dierenarts neergeschoten, maar door de politie.
Wat is de specifieke oorzaak van het kantelen van de aanhangwagen?
Uit getuigenverklaringen is gebleken dat het verkeer over de Lekbrug hinder ondervond van de krachtige wind dwars op de rijrichting. De aanhanger begon ter plekke te slingeren en kort daarna schaarde de combinatie en kantelde de aanhangwagen. De koe en de stier zijn vervolgens ontsnapt.
Kunt u aangeven hoe het komt dat de dieren in de aanhanger zo onrustig waren? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het is niet bekend of, en zo ja waarom, de dieren in de aanhangwagen onrustig waren.
Kunt u aangeven of het transport onvoldoende of niet voldeed aan de voorwaarden uit de Europese verordening inzake de bescherming van dieren tijdens transport, waardoor de dieren zo onrustig waren en de aanhangwagen kantelde? Zo ja, hoe beoordeelt u dit en welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat dit in de toekomst niet meer voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Het betrof vervoer waarbij de veehouder zijn eigen dieren in zijn eigen vervoermiddel over een afstand van minder dan 50 km van zijn bedrijf naar de slachterij verplaatste. Op grond van artikel 1 2e lid onder b van de Verordening (EG) Nr. 1/2005 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer zijn dan alleen de algemene bepalingen van artikel 3 voor het vervoer uit de Verordening van toepassing. Er zijn geen aanwijzingen dat bij dit transport hieraan niet is voldaan.
Kunt u aangeven of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) ook controles uitvoert op dit soort kleine transporten? Zo ja, wat wordt er gecontroleerd en hoe vaak? Zo nee, waarom niet en bent u bereid maatregelen te treffen die ervoor zorgen dat ook dit soort kleine transporten in de toekomst wel worden gecontroleerd?
De NVWA voert controles uit op de naleving van de Verordening van alle soorten van vervoer van dieren. Steekproefsgewijs worden door het jaar heen ook dit soort kleine transporten van dieren gecontroleerd.
Kunt u het kader van afwegingen en de beslissingen schetsen bij het doden van de stier?
De politie heeft een richtlijn waarin is beschreven hoe zij zal omgaan met dit soort incidenten. Bij losgebroken dieren, die zich niet meer of nauwelijks laten vangen en (direct) gevaar opleveren voor de veiligheid, moet het dier onschadelijk worden gemaakt. Hiertoe wordt een dierenarts met een verdovingsgeweer opgeroepen. Indien dit niet mogelijk is, zal de politie het dier doden met het dienstvuurwapen.
Bij dit incident hebben de betrokken agenten de assistentie van een dierenarts met verdovingsgeweer ingeroepen. De dierenarts verklaarde echter dat hij over onvoldoende verdovingsmiddel beschikte. Tegelijkertijd dreigde er acuut gevaar voor de verkeersdeelnemers. De stier dreigde namelijk de middenvangrail over te springen naar de andere rijbaan, waar het verkeer met een snelheid van ongeveer 70 tot 80 km/u reed. Hierop heeft de politie gebruik gemaakt van het dienstvuurwapen en de stier in de kop geschoten. De stier is vervolgens afgevoerd naar het dichtstbijzijnde slachthuis en daar gedood.
Op dit moment wordt gewerkt aan een gezamenlijk afsprakenkader (NVWA, RWS, KLPD, politie) over hoe op te treden bij incidenten met dieren op de weg. Tot nu toe bestaan er nog geen gezamenlijke afspraken. In het afsprakenkader zal worden opgenomen hoe partijen zullen handelen bij een verkeersongeval/of pechgeval op het hoofd- en rijkswegennet waarbij dieren zijn betrokken. Deze afspraken hebben betrekking op de taakverdeling, de werkwijze en de onderlinge communicatie.
Waarom was het doodschieten van de stier «de beste optie» en het gebruiken van een verdovingsgeweer niet?
Zie antwoord vraag 6.
Is er een protocol hoe te handelen met de dieren in geval van uitbraak en ongevallen met veetransporten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dat met ons delen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat Duitsland 300 miljard verdient met duurzame producten en diensten |
|
Mei Li Vos (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u het bericht: «Schone technologie zorgt voor nieuw wirtschaftwunder in Duitsland?1
Ja.
Deelt u de mening dat er naast kosten ook enorme opbrengsten en banen te behalen zijn als langdurig wordt geïnvesteerd in duurzame technologie? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is bekend dat de kosten van investeringen met name in Duitsland zeer hoog zijn, dat is ook de reden dat dit kabinet gekozen heeft voor een tweesporenbeleid. Aan de ene kant de SDE+ gericht op het zo kosteneffectief mogelijk uitrollen van hernieuwbare energie en aan de andere kant het topsectorenbeleid gericht op het stimuleren van innovatie op die gebieden waar Nederland goed in is. In het topsectorenbeleid is duurzame technologie een belangrijk onderwerp, dat in belangrijke mate geagendeerd is bij de topsector Energie (in samenwerking met bijvoorbeeld de topsector High Tech Systems en Materialen). De aanpak richt zich daarbij hoofdzakelijk op hernieuwbare energie en energiebesparing. Op het gebied van hernieuwbare energie is de aanpak gericht op het versneld ontwikkelen en rendabel maken van hernieuwbare energietechnologieën. Innovatie is noodzakelijk om hernieuwbare energie concurrerend te maken. Bedrijven kunnen profiteren door deze technieken te verkopen in binnen en buitenland. Daarmee wordt de nadruk verlegd van het bevorderen van hernieuwbare energie via dure en ineffectieve exploitatiesubsidies voor technieken die nog niet rendabel zijn, naar het bevorderen van innovatie. Bij energiebesparing richt innovatie zich op zuinigere processen in de industrie en besparing in de gebouwde omgeving.
Op het gebied van fossiele energie is de aanpak gericht op het benutten van de bijzondere positie van Nederland als gasland. Nederland beschikt over ruime gasvoorraden, een hoogwaardige infrastructuur en veel expertise en kennis op het gebied van gas. Het kabinet wil deze positie verzilveren door Nederland te
positioneren als gasrotonde van (Noordwest) Europa. Dit levert niet alleen bedrijvigheid en banen op, maar versterkt ook de leveringszekerheid.
Bent u bereid om de Algemene Energieraad te vragen of zij, naast zijn interessante advies over de kosten van duurzame energie, ook de opbrengstenkant voor Nederland in kaart kunnen brengen?
Zoals onder vraag twee opgemerkt is het versterken van de concurrentiekracht en de bedrijvigheid een belangrijk aandachtspunt in het topsectorenbeleid. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding de Algemene Energieraad om advies te vragen hierover.
Zoekt u aansluiting bij de Duitse regering om net als haar te komen tot een volledig duurzame energievoorziening in 2050? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt van het energiebeleid is een CO2-arme economie in 2050. In de EU is de ambitie afgesproken om in 2050 80 tot 95% CO2-reductie ten opzichte van 1990 te bereiken. In de praktijk betekent dit dat de energievoorziening in 2050 CO2-neutraal zal moeten zijn.
Verschillende scenario’s geven uiteenlopende beelden over de weg naar 2050 toe. Dat heeft te maken met de «fundamentele» onzekerheid over de ontwikkeling van nieuwe technologieën en toekomstige marktprijzen. Het kabinet streeft hierbij naar een evenwichtige mix van groene en grijze energie in een geïntegreerde energiemarkt. Landen moeten daarbij profiteren van hun comparatieve voordelen. Dat leidt tot een zo goedkoop mogelijk energiemix in Europa.
Fossiele brandstoffen zullen de komende decennia nodig blijven. Dit sluit reductie van CO2-uitstoot geenszins uit. Het kabinet ziet het Europese systeem voor emissiehandel (ETS) als het belangrijkste instrument om de CO2-uitstoot in de EU te verminderen. Onder een goed werkend ETS-systeem is het aan marktpartijen om de meest efficiënte technologie te kiezen, om te zorgen dat de reductie van CO2-uitstoot wordt bereikt tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten.
Het bereiken van CO2-reductie gebeurt dan via een combinatie van een toenemend aandeel hernieuwbare energie, energiebesparing, kernenergie en CO2-afvang en -opslag. Het kabinet biedt dan ook ruimte aan alle energie-opties, onder strikte randvoorwaarden om te komen tot een CO2-arme economie in 2050 en veiligheid en milieu te waarborgen.
Het verzekeren van de leveringszekerheid van elektriciteit bij een groeiend aandeel duurzaam productievermogen |
|
Paulus Jansen |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Zijn de afspraken in Europees1 en nationaal2 verband met betrekking tot de frequentiestabiliteit van het elektriciteitsnetwerk naar uw mening nog toereikend in relatie tot de leveringszekerheid bij een oplopend aandeel duurzame productie?
Het Europese elektriciteitsysteem is ingericht op wisselspanning met een frequentie van 50 Herz. Elektrische apparaten en installaties zijn met deze frequentie van 50 Herz in staat om elektriciteit uit het netwerk te ontrekken en erop in te voeden. Het handhaven van deze frequentie is dus van belang om de elektriciteitsvoorziening in stand te houden. TenneT heeft als systeembeheerder van het Nederlandse elektriciteitsnetwerk de verantwoordelijkheid voor het waarborgen van de frequentiestabiliteit in Nederland. Op nationaal en Europees niveau besteedt TenneT daarom veel aandacht aan het beheersen van deze frequentiekwaliteit. In het meest recente Kwaliteits- en Capaciteitsdocument (deel 2, 2011) gaat TenneT ondermeer in op frequentiestabiliteit en gerelateerde vraagstukken. TenneT geeft tevens aan dat de bestaande afspraken voor het beheren van de frequentiestabiliteit met de andere systeem netbeheerders in Europa op dit moment toereikend zijn. Binnen deze afspraken is al invulling gegeven aan een aanscherping van het handelen van de systeembeheerders als de frequentiekwaliteit afneemt. Frequentie afwijkingen komen de laatste jaren vaker voor. Dit geldt zowel voor het aantal afwijkingen van de 50 Herz richtfrequentie, als voor de duur en de hoogte van de afwijkingen. De door Kamerlid Jansen genoemde studie3 van ENTSO-E en Eurelectric illustreert de afwijkingen onder andere op pagina 15. De ontwikkeling van het aandeel duurzame elektriciteit is niet de enige factor die van invloed is op de frequentiestabiliteit. Soms veroorzaakt de invoeding van duurzame elektriciteit frequentieslingeringen, terwijl in andere gevallen er juist een dempende invloed is. Marktkoppeling is een ontwikkeling die naast evidente voordelen ook de beheersing van frequentiewisselingen extra van belang maakt. Deze factoren en hun invloed op de frequentiestabiliteit worden door de systeembeheerders in Europa permanent gemonitord. Dit stelt de systeembeheerders in staat om op het moment dat daar aanleiding toe is de noodzakelijke maatregelen te kunnen nemen. In dit verband is door de systeembeheerders een werkprogramma opgezet om de frequentiekwaliteit te verbeteren. Op basis van dit werkprogramma wordt ondermeer de monitoring verder geïntensiveerd. Voor de langere termijn zijn de systeembeheerders (in ENTSO-E verband) op dit moment bezig met de formulering van Europese netwerkcodes en operationele richtsnoeren. Ook ACER (het agentschap voor de samenwerking van energietoezichthouders, met vanuit Nederland de NMa daarbij aangesloten) en marktpartijen zijn betrokken bij dit proces. De bovengenoemde studie van Eurelectric en ENTSO-E doet in dat licht voorstellen en deelt technische observaties. De Europese netwerkcodes worden uiteindelijk door de lidstaten middels een comitologie procedure bekrachtigd.
Is het waar dat de frequentieslingeringen steeds vaker richting de grenzen van de afgesproken bandbreedte van 200mHz gaan, waardoor het risico op onbeheersbare frequentieslingeringen toeneemt, dat uiteindelijk kan resulteren in het geheel of gedeeltelijk uitvallen van het elektriciteitsnet? Kunt u dit illustreren aan de hand van statistieken van TenneT en de Europese organisatie van TSO’s (netwerkbeheerders)?
Zie antwoord vraag 1.
Welke relatie ziet u tussen de groei van het aandeel duurzame elektriciteit en de problematiek van de grotere frequentieslingeringen?
Zie antwoord vraag 1.
Lopen er acties in Europees en nationaal verband voor het oplossen van deze problematiek? Welke en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat ten gevolge van de relatief lage kolen- en relatief hoge gasprijs voor het opvangen van frequentieslingeringen vooral (oudere en traag regelbare) kolencentrales worden ingezet, terwijl de meest efficiënte en snel regelbare gascentrales stilstaan? Zo ja, onderschrijft u dat deze uit het oogpunt van regelstrategie, energieverbruik en klimaateffecten uiterst ongewenste brandstofmix het gevolg is van onbedoelde effecten van marktmechanismen?
De inzet van centrales voor de productie van elektriciteit is gebaseerd op vrije prijsvorming met onder andere als factoren daarbij de brandstofprijzen en de prijs voor emissierechten. Maar ook de technische capaciteit van de installatie om snel op te regelen, zoals veelal bij gasgestookte elektriciteitscentrales, speelt bijvoorbeeld een rol. De vrije markt zorgt er binnen de technische grenzen van centrales voor dat de benodigde elektriciteit wordt geproduceerd door de meest kostenefficiënte centrales en dat afregelen in principe gebeurt door de op dat moment duurste draaiende centrale. Het is juist dat door ondermeer de relatief lage prijzen voor kolen en CO2 op dit moment relatief veel elektriciteit wordt opgewekt door kolengestookte centrales. Kolenprijzen zijn wereldhandelsprijzen, de CO2 certificatenprijs hangt samen met de werking van het Europese emissiehandelssysteem (ETS). Ik streef ernaar om de werking van het ETS structureel te versterken om daarmee op een efficiënte en effectieve wijze prikkels aan de elektriciteitsmarkt te geven voor de beperking van CO2 emissie.
Het opvangen van frequentieslingeringen is in Nederland in beginsel georganiseerd middels de zogenoemde primaire reserve. Deze is gebaseerd op een verplichte deelname van alle productie-eenheden boven 5 MW. De gezamenlijke netbeheerders zijn bezig met de voorbereiding van een voorstel tot wijziging van de code op het gebied van de primaire reserve. Hierbij wordt vermoedelijk uitgegaan van contractering van de primaire reserve aan de hand van biedingen. Nadat dit voorstel is ingediend bij de NMa zal de Raad van Bestuur van de NMa hierover een besluit nemen. Voor de regeling van de frequentie via de primaire reserve speelt indirect de merit-order (die in het algemeen bepaalt welke centrales draaien bij een bepaalde omvang van de elektriciteitsvraag) een rol, aangezien alleen reeds draaiende centrales kunnen voorzien in deze primaire reserve voor het oplossen van de frequentieafwijking. Daarnaast spelen de technische mogelijkheden van een centrale zoals regelsnelheid een rol.
Onderschrijft u de conclusie van een recente Eurelectric studie3 dat de problematiek van de frequentieslingeringen verder zal verergeren wanneer een groter deel van Europa overstapt op het open markt systeem?
Het genoemde rapport van Eurelectric en ENTSO-E geeft juist aan dat verdere Europese integratie en harmonisatie van marktregels nodig is en voordelen biedt. Dit biedt de netbeheerders namelijk beter de mogelijkheden om het elektriciteitsnetwerk betrouwbaar te houden en geeft de markt de ruimte om de meest efficiënte centrales elektriciteit te laten produceren.
Kunt u ingaan op de potentie van de volgende strategieën om perverse effecten van marktmechanismen op frequentieslingeringen te elimineren:
Ik ben niet van mening dat er sprake is van perverse effecten van het marktmechanisme op de frequentiestabiliteit. Wel kunnen verschillende van de genoemde strategieën een bijdrage leveren aan het beheersen van de frequentiestabiliteit. Zoals hierboven al genoemd, werkt de Europese organisatie van transmissiesysteembeheerders (ENTSO-E) aan de verdere uitwerking van dit vraagstuk in een Europese netwerkcode. Gelet op het feit dat het waarborgen van de frequentiestabiliteit primair een vraagstuk is dat in Europees verband moet worden bezien, wacht ik de resultaten en aanbevelingen van deze uitwerking af.
Zijn er nationale en Europese studies gedaan naar de kosteneffectiviteit van de verschillende strategieën om de groei van het aandeel duurzame energie in te passen bij een optimale leveringszekerheid? Welke? Hoe denkt u te bevorderen dat de feitelijke ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening zo goed mogelijk aansluit bij het optimaal scenario?
Er zijn binnen Europa verschillende systemen om de vergroting van het aandeel duurzame energie te realiseren. In Nederland hebben we zoals bekend gekozen om de vergroting van het aandeel duurzaam te simuleren via de SDE+. Naar mijn mening is dit de meest kosteneffectieve manier om de doelstellingen op het gebied van duurzame energie te bereiken. Daarnaast wordt er binnen mijn ministerie nagedacht over een leveranciersverplichting ten aanzien van duurzame energie. Tevens is zowel nationaal als internationaal aandacht voor de mogelijke effecten van inpassing van grote hoeveelheden duurzame energie op de stabiliteit van het netwerk en daarmee op de leveringszekerheid. De in dit kader uitgevoerde studies wijzen uit dat de stabiliteit van het netwerk en de leveringszekerheid op dit moment en ook in de nabije toekomst niet in gevaar is. Frequentiestabiliteit is daarbij overigens één van de vele factoren die daarbij wordt bezien. Een voorbeeld van een onderzoek naar onder andere de leveringszekerheid aspecten bij de inpassing van duurzame elektriciteit is het onderzoek van KEMA van 2010 in opdracht van het voormalige Ministerie van Economische Zaken (Kamerstukken: TK, vergaderjaar 2010–2011, 31 209, nr. 143).
Zoals eerder genoemd maakt frequentiestabiliteit onder andere onderdeel uit van het Kwaliteit en Capaciteitsdocument van TenneT TSO en wordt in Europees verband (ENTSO-E en Europese codes) gewerkt aan het omgaan met dit vraagstuk. De genoemde studie van Eurelectric en ENTSO-E is een voorbeeld waarbij zowel productie als netbeheer gezamenlijk een onderzoek uitvoeren. Ik ben van mening dat een dialoog tussen de verschillende actoren, ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, met nadien de noodzakelijke vervolgstappen de beste weg is om met dit vraagstuk om te gaan. In het Europese codeproces vindt dit op dit moment plaats.
Het artikel “Vegabal inzet strijd vleessector” |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het artikel «vegabal inzet strijd vleessector»?1
Ja.
Is het waar dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geen prioriteit aan handhaving, zoals boetes, geeft als de voedselveiligheid niet in het geding is?
Nee. De NVWA stelt prioriteiten in de zaken die ze aanpakt binnen de capaciteit die zij voor het toezicht beschikbaar heeft. De handhaving van de NVWA is risico gebaseerd: hoe meer risico, hoe meer prioriteit. Daarom heeft voedselveiligheid de hoogste prioriteit, maar ook bij vormen van (ernstige) misleiding treedt de NVWA op.
Deelt u de mening dat spies van kip een kipspies moet heten en een spies van soja een sojaspies?
Er zijn geen specifieke regels zijn waar deze benamingen aan moeten voldoen. Dat betekent dat ze getoetst moeten worden aan de artikelen 4, eerste lid, onder c, en 29 van het Warenwetbesluit Etikettering van levensmiddelen: algemene vereisten voor de benaming van een levensmiddel en het algemene verbod om te misleiden. Of er sprake is van misleiding, zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden.
Deelt u de mening dat, hoewel het een groot compliment is voor kip om een sojaspies een kipspies te noemen, het feitelijk een misleiding van de consument en onderwaardering van plantaardige vleesvervangers is?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 3 al heb aangegeven, dient van geval tot geval beoordeeld te worden of er sprake is van misleiding. Daarbij spelen naast de benaming ook andere factoren een rol, bijvoorbeeld de wijze van presentatie.
De beoordeling of er in een specifieke situatie sprake is van misleiding is voorbehouden aan de NVWA.
Kan of wil de NVWA, als overheidsdienst, niet verder ingrijpen dan enkel de opmerking «het is niet netjes» en «de benaming moet worden aangepast»?
De mogelijkheden van de NVWA om op te treden tegen een overtreding van de Warenwet, variëren tussen zware sancties (sluiten van een bedrijf), het opleggen van een boete, en het geven van een waarschuwing. Welke sanctie wordt opgelegd is – afhankelijk van de specifieke omstandigheden – aan de NVWA. De NVWA heeft in dit geval de Vegetarische Slager schriftelijk gevraagd de benamingen aan te passen. In reactie daarop heeft de Vegetarische Slager per brief laten weten de etikettering aan te passen om nog duidelijker te maken dat het product geen vlees bevat.
Is het waar dat de NWA wel claims en etiketten beoordeelt? Onder welke categorie claims zou de kipspies van soja kunnen vallen? Op welke wijze vinden controle en handhaving plaats ten aanzien van benamingen op etiketten?
De NVWA beoordeelt claims en etiketten. De benaming «kipspies van soja» is geen claim zoals gedefinieerd in de Europese Verordening inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen (verordening (EG) 1924/2006).
Zie verder de beantwoording van de vragen 3 en 5 voor de controle en handhaving van benamingen op etiketten.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat de NVWA geen prioriteit legt bij het aanpakken van misleidende zaken, de ondernemers dat zelf moeten oppakken en zo ja, op welke wijze? Acht u hierbij een rol voor productschappen weggelegd? Deelt u de mening dat zij op efficiënte en effectieve wijze de belangen van meerdere sectoren en ondernemers kunnen behartigen?
Ik deel uw mening niet dat de NVWA geen prioriteit stelt bij het aanpakken van misleidende zaken. Zie verder de beantwoording van vraag 2.
In geval van misleiding kunnen ondernemers elkaar altijd – indien nodig – voor de civiele rechter dagen of een klacht indienen bij de NVWA. Ik heb geen oordeel over het feit of hier een rol voor de productschappen is weggelegd. Het is aan de productschappen zelf of zij het nodig achten het handelen van ondernemers voor wat betreft mogelijke misleidende informatievoorziening over producten aan te pakken.
De import van mengsels kunststoffen met PVC |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Indekken op zijn Europees»?1
Ja.
Is het waar dat PVC en kunststoffen in het algemeen op de groene lijst van EVOA (Europese Verordening overbrenging afvalstoffen) staan, maar dat een mengsel kunststof met meer dan 2% PVC in Nederland als rode lijst stof wordt beschouwd?
Voor de overbrenging van afvalstoffen over de grens kent de EVOA in beginsel twee afvalstoffenlijsten. De groene lijst of niet-gevaarlijke afvalstoffen (Bijlage III) en de oranje lijst of gevaarlijke afvalstoffen (Bijlage IV). PVC en kunststoffen staan beide , met een eigen code, op de groene lijst. Verder geeft de EVOA aan dat mengsels van groene lijst afvalstoffen moeten worden aangemerkt als «niet ingedeeld». Wanneer een afvalstof niet is ingedeeld dan is het regime voor de oranjelijst afvalstoffen (Bijlage IV) van toepassing. Dat betekent dat bij de overbrenging de procedures moeten worden gevolgd die horen bij een gevaarlijke afvalstof. Het is echter niet zo dat een niet ingedeelde afvalstof als gevaarlijk afval wordt gekwalificeerd.
Een uitzondering wordt gemaakt voor mengsels die zijn opgenomen in Bijlage IIIA van de EVOA. Mengsels van PVC en andere kunststoffen komen echter niet voor in Bijlage IIIA, dus vallen onder het regime van Bijlage IV.
Zie verder het antwoord op vraag 6.
Is het waar dat wanneer PVC gemengd met kunststoffen als rode lijst stof wordt beschouwd, bij import en export een kennisgevingsprocedure nodig is, van elk individueel transport uiterlijk drie dagen van tevoren een melding moet worden gedaan en een financiële zekerheid (bankgarantie) moet worden afgegeven? Is het waar dat wanneer deze materialen onder de groene lijst vallen, deze administratieve lasten niet nodig zijn?
Omdat het hier een mengsel betreft geldt inderdaad het regime voor oranjelijst afvalstoffen (Bijlage IV). Om de overbrenging van afvalstoffen te kunnen controleren, ter bescherming van het milieu, zijn deze procedures en verplichtingen vastgelegd in de EVOA. Bij groene lijst afvalstoffen bestemd voor nuttige toepassing geldt dat gebruik moet worden gemaakt van een zogenaamd Bijlage VII document en moet de opdrachtgever voor de overbrenging een contract met de importeur van de groene lijst afvalstoffen sluiten.
Waarom wordt PVC als een verontreinigende stof gezien, als het wordt vervoerd in een mengsel van andere kunststoffen terwijl het bij gescheiden transport een groene lijststof is? Deelt u de mening dat dit niet bijdraagt aan het bereiken van de minimumstandaard voor de verwerking van kunststofafval, waarmee gestreefd wordt naar het nuttig toepassen van afvalstoffen op een zo hoogwaardig mogelijke wijze doordat recyclebaar kunststof nu in het buitenland wordt verbrand of gestort omdat het overbrengen naar Nederland voor recycling te veel administratieve lasten oplevert?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, is het niet ingedeeld zijn op de groene lijst de reden dat het regime voor Bijlage IV afvalstoffen van toepassing is.
Verder deel ik uw conclusie niet. Het feit dat een Nederlands bedrijf dit kunststofmengsel niet kan of niet wil verwerven vanwege de administratieve verplichtingen die de EVOA stelt, betekent niet dat er in het buitenland geen recycling zal plaatsvinden.
Op basis van de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen (2008/98/EG) en de daarin vastgelegde afvalhiërarchie geldt dat recycling van afvalstoffen de voorkeur heeft boven verbranden en storten.
Ziet u mogelijkheden om te voorkomen dat dit soort mengsels worden geïmporteerd met het doel ze te verbranden, maar die wel import ten behoeve van hoogwaardige recycling stimuleren? Ziet u mogelijkheden om daarbij de administratieve lasten van het bedrijfsleven te verlichten? Zou u in kunnen gaan op het voorstel om de codes waaronder kunststoffen worden geïmporteerd samen te voegen zodat PVC net als andere kunststoffen wordt beschouwd als onderdeel van een mix kunststoffen? Bent u bereid binnen Europa te pleiten voor aanpassing van de EVOA-verordening op dit punt?
Bij overbrenging van afvalstoffen wordt getoetst aan het LAP. Voor kunststof (sectorplan 11) is de minimumstandaard materiaalhergebruik/recycling. Er zal dan ook bezwaar worden gemaakt tegen de invoer voor verbranden.
De procedures en verplichtingen die met de EVOA samenhangen, moeten zowel in Nederland als in andere lidstaten worden uitgevoerd zoals in de EVOA beschreven. Op dit punt zie ik geen mogelijkheid de administratieve verplichtingen te verlichten. Wel ben ik in het kader van een motie van lid Van Veldhoven (32852 nr.9) aan het bekijken of, samen met België en Duitsland, de regeldruk en de vereiste vergunningen voor grensoverschrijdend afvaltransport kunnen worden beperkt om recycling van grondstoffen te stimuleren.
Ik zal in het Correspondentenoverleg (overleg tussen lidstaten en Europese Commissie over de toepassing van de EVOA) laten nagaan in hoeverre deze vraag voor het toevoegen van een dergelijk mengsel aan Bijlage IIIA ook bij andere lidstaten of de Commissie speelt.
Wat is de reden voor het feit dat Nederland een kop heeft gezet op de EVOA-regel voor de in- en uitvoer van een mix van kunststoffen met PVC door al te spreken van een mengsel bij een aandeel van meer dan 2% PVC in plaats van 10%?
De EVOA kent geen grenswaarden voor de verontreiniging van afvalstoffen. Dit geeft in de praktijk onduidelijkheid. Daarom heeft de ILT handhavingbeleidsregels opgesteld om de door het bedrijfsleven gewenste duidelijkheid te geven over de vraag waar de grens ligt tussen een groene lijst afvalstof en een mengsel van afvalstoffen. Hiermee wordt aangesloten op bestaande productnormen voor het internationale handelsverkeer van de recyclingbranche.
Het polsen van Australië over het weren van een Nederlandse megatrawler uit hun wateren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Herinnert u zich de uitspraken van de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie (EL&I) toen de megatrawler Margiris van plan was af te reizen naar Australische wateren: «Het betreft dus een niet-Nederlands gevlagd vaartuig. Ik zie dan ook voor de Nederlandse overheid geen reden hier een rol in te spelen, tenzij de openbare orde in IJmuiden in het geding is» en «Ik ga echt niet bellen met mijn Australische collega met de mededeling dat er wel eens een schip in zijn richting kan komen dat dingen doet die wij niet zo nuttig vinden in Nederland»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat toen bekend werd dat megatrawler Margiris geen toestemming kreeg van Australië om te vissen in hun wateren u onmiddellijk contact heeft gezocht met uw Australische collega om de belangen van de Nederlandse vissersvloot te verdedigen? Zo ja, kunt u uiteenzetten waar uw contact uit bestond en hoe dit precies verlopen is? Welke reactie kreeg u van de Australische regering?
Toen bleek dat er in Australië nieuwe wetgeving op komst was, heb ik de Australische minister van Landbouw, Visserij en Bosbouw om een appreciatie gevraagd van het wetsvoorstel van de Australische regering. Dit wetsvoorstel hield in dat de Margiris het uitvaren kon worden belet tot nader onderzoek zou hebben plaatsgehad. Minister Ludwig vertelde mij dat het wetsvoorstel strekte tot nader onderzoek naar mogelijke effecten van de Margiris op het ecosysteem.
Welke verklaring heeft u voor het feit dat u wel contact hebt gezocht met uw Australische collega terwijl de staatssecretaris van EL&I de Kamer eerder had laten weten dat de Nederlandse regering zich niet zou gaan bemoeien met de vangstplannen van de Margiris en de afspraken tussen de reder en de Australische regering?
Voor het kabinet was er geen reden om begin juli te interveniëren. Het ging niet om een Nederlands gevlagd vaartuig en er was en is geen enkele aanwijzing dat het vaartuig zich niet aan de Australische wet zou houden. Bovendien heeft Australië een uitstekende reputatie op het gebied van visserijbeheer.
Begin september ontstond er een nieuwe situatie. Er bleek sprake van nieuwe wetgeving die gevolgen kon hebben voor een miljoeneninvestering van een Nederlands bedrijf. Ik vond het gepast mij hierover door mijn Australische collega te laten informeren. Vanzelfsprekend heeft het kabinet zich niet bemoeid met de vangstplannen of afspraken tussen de reder en de Australische regering.
Bent u zich ervan bewust dat de Nederlandse regering de verdenking op zich heeft geladen dat het alleen in actie wil komen als de belangen van de Nederlandse vissersvloot in het geding zijn, en niet wanneer er zorgen bestaan over overbevissing en (vergaande) aantasting van mariene ecosystemen door diezelfde vissersvloot? Denkt u dat dit bijdraagt aan het internationale aanzien van Nederland?
Uw veronderstelling deel ik niet.
Heeft de Pelagic Freezer-trawler Association (PFA), de overkoepelende organisatie waar de rederij van de Margiris lid van is, contact met u gezocht alvorens u de Australische minister van visserij polste over de megatrawler Margiris? Zo ja, kunt u gedetailleerd en concreet uiteenzetten wat er precies is overlegd? Zo nee, wat is dan de reden geweest dat u contact heeft opgenomen met uw Australische collega?
Nee, de PFA heeft geen contact gezocht.
Heeft de staatssecretaris van EL&I de Kamer tijdens het algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad op 4 juli jl. onjuist geïnformeerd door te stellen dat Nederland niets met dit vaartuig te maken had, terwijl uit uw handelen het tegenovergestelde blijkt? Zo nee, hoe zit het dan?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 3.
Had het schip voordat het naar Australië vertrok al garantie en/of een vergunning dat het er mocht gaan vissen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom is het schip dan toch vertrokken? Deelt u de mening dat het bedrijf hiermee een aanzienlijk risico heeft genomen dat geheel voor eigen rekening van het bedrijf zou moeten komen?
Nee. Het schip is vertrokken omdat het verwachtte een vergunning te zullen krijgen. Dit was op eigen risico van het bedrijf.
Welke andere inzet levert u voor Nederlandse visserijbelangen, binnen of buiten de internationale visserijorganisaties, waar de Kamer van op de hoogte zou moeten zijn gelet op de gevolgen voor lokale belangen of het milieu?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, was mijn inzet gericht op investeringen gedaan door een Nederlands bedrijf.
Wat heeft u tot nu toe gedaan met oproepen aan de Europese Unie, zoals die van Wilson Tuckey, om haar eigen visserijproblemen op te lossen?2
Ik verwijs u hierbij naar de inzet van het kabinet in de discussie over het nieuwe Gemeenschappelijk Visserijbeleid. Zo is uw Kamer op 29 maart jl. geïnformeerd over de Raadsconclusies met betrekking tot de externe dimensie van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (TK 21 501-32, nr. 580).
Kunt u bevestigen dat de Australische overheid heeft onderkend dat visvangst middels enorme schepen als de Margiris de visserij en het ecosysteem ernstige schade toe kan brengen? Zo ja, vindt u het gepast om op uw Australische collega druk uit te oefenen om alsnog deze vorm van Europese overcapaciteit in haar wateren toe te laten ten koste van het milieu? Waarom respecteert u de autonomie van Australië en haar visie hierop niet?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. De Australische overheid heeft nu juist besloten nader onderzoek te doen naar mogelijke effecten op het ecosysteem. De uitkomsten van dit onderzoek staan nog niet vast. Het is aan Australië om de uitkomsten daarvan te wegen.
Wat vindt u ervan dat uw Australische collega de gevolgen voor het milieu en de visstand door de komst van deze megatrawler mogelijk zo ernstig inschat dat hij genoodzaakt is de wetten aan te passen om het schip te weren? Waarom worden de problemen rondom de excessen van de Europese overcapaciteit door andere landen aanzienlijk groter ingeschat dan door uzelf?
Ik respecteer de wens van de Australische regering om nader onderzoek te doen. Uw mening dat hier sprake is van een exces door Europese overcapaciteit deel ik niet. Zolang de vaartuigen daar worden ingezet waar nog quota van duurzaam beheerde bestanden beschikbaar zijn, dragen ze niet bij aan overbevissing.
Deelt u de mening dat na de ineenstorting van horsmakreelbestanden in de Pacific en het leegvissen van de wateren voor West-Afrika deze enorme politieke ophef in een bevriende natie als Australië opnieuw een duidelijk bewijs vormt voor de problemen die de overcapaciteit in de Europese visserijvloot veroorzaken? Zo ja, op welke termijn en wijze bent u bereid in Brussel concrete voorstellen te doen om de overcapaciteit van de visserijvloot aan te pakken binnen de hervorming van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid? Zo nee, waarom niet?
Nee.
De EU zet zich zowel in de Stille Oceaan als in de wateren van West-Afrika in voor een duurzaam beheer van de visserijbestanden. In de wateren van Mauritanië vissen de EU-vaartuigen binnen de voorwaarden van het visserijpartnerschapsovereenkomst. Onderdeel van deze overeenkomst is een vastgesteld jaarlijks quotum. Indien dit quotum is opgevist, moeten de EU-vaartuigen uit de wateren vertrekken. Ik verwijs hierbij tevens naar de brief van de staatssecretaris van EL&I van 10 februari 2012 over het beheer van het visbestand in de Stille Oceaan (TK 29 675 nr. 142) en de Raadsconclusies met betrekking tot de externe dimensie van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (TK 21 501-23, nr. 580).
Een nieuwe veiling van Telecomfrequenties |
|
Jhim van Bemmel (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat zowel de 400 alsook de 1 500 band nauwelijks worden gebruikt momenteel?
Voor de 450–470 MHz frequentieband is een vergunning uitgegeven ten behoeve van een openbaar elektronisch communicatienetwerk voor mobiele communicatieverlening ten behoeve van besloten gebruikersgroepen (Public Access Mobile Radio). Deze vergunning is in gebruik en de vergunninghouder voldoet aan de vergunningvereisten.
Naast de genoemde vergunning is in de 450–470 MHz frequentieband in beperkte mate ruimte in de vorm van restfrequenties.
Tussen de 400 MHz en 450 MHz is geen frequentieruimte beschikbaar in de vorm van restfrequenties.
Voor het gebruik van de 1452–1492 MHz frequentieband, dit is de L-band, was een vergunning uitgegeven voor digitale omroep, echter deze is in juni van dit jaar door de vergunninghouder teruggegeven aan de Staat. Hier is momenteel dus sprake van een frequentieband die niet wordt gebruikt. Boven de 1492 MHz is rond de 1500 MHz geen frequentieruimte beschikbaar in de vorm van restfrequenties.
Is het u bekend dat genoemde frequenties in het buitenland (Japan) al worden gebruikt voor LTE technologie?
In Japan wordt inderdaad gebruik gemaakt van frequenties in de L-band voor mobiele communicatie. De band die in Japan wordt gebruikt, is echter net iets anders gepositioneerd en valt daardoor deels buiten de Europese indeling van deze band.
Bent u bekend met de zogenaamde FRAND voorwaarden (fair, reasonable and non discriminatory) waaraan iedere nieuwkomer zich hier dient te houden (toegang aan iedereen onder dezelfde voorwaarden)?
FRAND heeft betrekking op de voorwaarden die standaardisatieorganisaties vaak stellen aan houders van intellectuele eigendomsrechten, indien deze rechten deel uitmaken van een standaard, zoals bijvoorbeeld LTE. Deze voorwaarden zijn gericht op het voorkomen van misbruik van deze eigendomsrechten.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat deze frequenties niet worden gebruikt, deze maar beter onder de genoemde FRAND voorwaarden kunnen worden geveild voor geïnteresseerde mobiele telefonie nieuwkomers? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze mening niet.
Bij de restfrequenties in de 450–470 MHz band gaat het om 2*2,3 MHz niet aaneengesloten spectrum waarvan het breedste deel 700 KHz bestrijkt. Deze frequenties zijn daarmee niet geschikt voor UMTS of LTE gebruik. Tevens onderzoek ik momenteel of deze restruimte geschikt is voor toepassingen die in de afgelopen jaren onder druk zijn komen te staan omdat ze plaats hebben moeten maken voor mobiele toepassingen.
Voor wat betreft de L-band is er breed in Europa sprake van beperkt gebruik en wordt vanwege deze reden momenteel in CEPT1-verband (waarbij 48 landen zijn aangesloten) onderzocht wat een nieuw gebruiksdoel (bestemming) van deze band kan worden. Daartoe worden diverse opties onderzocht, waaronder die van mobiel breedband en een downloadband voor omroeptoepassingen op mobiele apparaten.
Gezien het nog lopende Europese overleg is het te vroeg om nu al een keuze te maken voor het beschikbaar stellen van dit spectrum voor mobiele telefonie.
Of een frequentieband – indien deze beschikbaar komt voor mobiele telefonie – alleen voor nieuwkomers beschikbaar gesteld kan worden is een vraag die niet op voorhand beantwoord kan worden. Bij een eventuele frequentieveiling voor mobiele telefonie is een beleidsdoelstelling dat de uitgifte van frequenties bijdraagt aan een effectief concurrerende markt. Er zal op dat moment dan ook naar de marktsituatie gekeken moeten worden om te kunnen oordelen of nieuwkomers een voorkeurspositie moeten krijgen.
Ik neem aan dat met veilen onder FRAND voorwaarden wordt bedoeld dat een nieuwkomer op de markt voor mobiele telefonie na het verwerven van een vergunning voor het gebruik van frequenties alle verzoeken om toegang tot zijn netwerk zou moeten accepteren onder dezelfde voorwaarden. In de Telecommunicatiewet en het Europese regelgevende kader voor elektronische communicatie is geregeld onder welke voorwaarden en door wie een dergelijke toegangsverplichting opgelegd kan worden. Dit betekent in concreto dat alleen de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit eigenaren van elektronische communicatienetwerken met aanmerkelijke marktmacht een verplichting op kan leggen om (redelijke) verzoeken om toegang te accepteren.
Een spectrumverdeling die overeenkomsten had met een verdeling onder FRAND voorwaarden – dat is, waarbij toegang verlenen aan derden een onderdeel was van de verdeling – was de verdeling van het 800 MHz (en ook het 2.6 GHz) spectrum in Frankrijk. Kandidaten voor een vergunning werden daarbij uitgenodigd om in de selectieprocedure aan te bieden om virtuele mobiele netwerkoperators (MVNO’s) toe te laten op hun netwerk, echter kandidaten konden er ook voor kiezen dit niet te doen. Er was dus geen sprake van een verplichting vooraf maar een verplichting die kandidaten vrijwillig op zich namen.
Deelt u de mening dat er met deze frequenties een nieuwe veiling voor nieuwkomers zou kunnen worden gehouden, waarbij de restfrequenties van de 400 en 1 500 Mhz tot één kavel worden gebundeld? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hierbij naar mijn antwoord op de vorige vraag.
De gebrekkige concurrentie op de hypotheekmarkt |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jan Kees de Jager (CDA), Maxime Verhagen (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending «Uw hypotheek als melkkoe»1, alsmede van het bericht «VEH vindt de hypotheekrente te hoog»?2
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat in de uitzending van Zembla naar voren kwam dat de minister van Financiën in 2008 een kans zou hebben laten lopen om meer concurrentie op de hypotheekmarkt te bevorderen? Deelt u de mening dat dit een gemiste kans zou zijn?
Toen in het najaar van 2008 aan verschillende Europese banken staatssteun moest worden verleend, heeft de Europese Commissie een kader ontwikkeld op basis waarvan verleende staatssteun werd beoordeeld. Op basis van dit kader beoordeelde de Europese Commissie welke maatregelen moesten worden opgelegd aan een specifieke gesteunde instelling om goedkeuring te kunnen verlenen aan de staatssteun. De maatregelen waren gericht op onder meer het borgen van de levensvatbaarheid van een instelling en het compenseren van eventuele marktverstoringen als gevolg van de steun. Eén van de mogelijke maatregelen was het opleggen van een prijsleiderschapsbeperking.
Bij de goedkeuring van de staatssteun aan Nederlandse financiële instellingen heeft de Europese Commissie besloten een prijsleiderschapsverbod op te leggen aan ING, ABN Amro en Aegon. Hierdoor mochten deze instellingen voor een bepaalde tijd niet als prijsleider opereren op een aantal markten, waaronder de Nederlandse hypotheekmarkt.
Een prijsleiderschapsverbod dient te voorkomen dat oneigenlijk voordeel wordt behaald als gevolg van steun en daarmee de markt wordt verstoord. Het is onwenselijk als een bank met gebruik van overheidssteun andere partijen, die geen steun hebben ontvangen, scherp op prijs beconcurreert. Banken die geen steun hebben ontvangen zouden daarmee worden geconfronteerd met een aanbieder die op oneigenlijke wijze concurreert. Zij zien daardoor wellicht hun eigen financiële positie verslechteren. De prijsleiderschapsbeperking heeft wel als nadeel dat het de concurrentie kan beperken. De kans hierop is groter in een markt met slechts een beperkt aantal aanbieders. Vanwege mogelijke concurrentiebeperking is een door de Commissie opgelegd prijsleiderschapsverbod van tijdelijke aard.
In de uitzending van Zembla wordt gesteld dat er mogelijkheden waren om geen prijsleiderschapsbeperking op de Nederlandse markt op te leggen aan ING en dat de minister van Financiën daarmee een kans heeft laten liggen om de concurrentie op de hypotheekmarkt te bevorderen. De uitzending van Zembla licht daarmee één aspect uit een zeer complex onderhandelingstraject met de Europese Commissie over de voorwaarden voor de goedkeuring van de staatssteun aan ING. Dit traject stond in de eerste plaats in het teken van het verwerven van goedkeuring voor de aan ING verleende steun. Zonder goedkeuring kon geen staatssteun worden verleend. Goedkeuring was derhalve noodzakelijk voor het behoud van de financiële stabiliteit. De Staat is in het onderhandelingstraject nooit voorstander geweest van prijsleiderschapsbeperkingen voor ING en heeft, ondanks de hoge tijdsdruk op het proces, uitgebreide discussies gevoerd met de Europese Commissie over de exacte vormgeving van deze beperkingen. Desondanks werd snel duidelijk dat het opnemen van gedragsbeperkingen – naast het afstoten van een groot aantal bedrijfsonderdelen – voor de Commissie een zeer belangrijk onderdeel van het onderhandelingstraject was. Het aanbod van de Europese Commissie om geen prijsleiderschapsverbod voor de Nederlandse markt op te leggen aan ING was dan ook niet vrijblijvend. Het accepteren hiervan zou volgens de Commissie altijd gecompenseerd moeten worden door andere maatregelen en zou dus leiden tot verzwaring van andere onderdelen van het herstructureringsplan. De inschatting op dat moment was dat de verzwaring op andere onderdelen grote negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor de concurrentiekracht van ING. Dit zou geen goede basis zijn geweest voor het herstel van ING en daarmee voor het vermogen van ING om de kapitaalinjectie zo snel mogelijk terug te betalen. Op dat moment was daarom de inschatting van zowel de Staat als ING dat het aanbod van de Europese Commissie in het totaalpakket van de onderhandelingen zou leiden tot een minder wenselijke uitkomst. De constatering dat er sprake zou zijn van een gemiste kans kan ik dan ook niet onderschrijven.
De prijsleiderschapsbeperking van ING op de Nederlandse markt is meegenomen in de recente onderhandelingen met de Commissie over aanpassing van het herstructureringsplan van ING. Over de uitkomsten van deze onderhandelingen heb ik uw Kamer schriftelijk geïnformeerd bij brief van 19 november jl. Onderdeel van het akkoord met de Commissie is de afspraak dat de prijsleiderschapsbeperkingen voor ING op de Nederlandse markt worden beëindigd. De Commissie en de Staat waren het eens dat dit ten goede zou kunnen komen aan de prijsconcurrentie op de Nederlandse markt.
Een ander onderdeel van het akkoord is dat de commerciële activiteiten van WUB zullen worden samengevoegd met de nieuwe bank van Nationale Nederlanden (NN Bank) en zullen worden gedesinvesteerd als onderdeel van ING Insurance Europe. Er zijn tevens maatregelen afgesproken die er voor moeten zorgen dat NN Bank een concurrerende speler op de markt wordt. Om ING een extra prikkel te geven een succes te maken van deze bank, heeft de Commissie de nieuwe hypotheekproductie van ING en NN bank in een bepaalde verhouding aan elkaar gekoppeld. Richting de Commissie is aangegeven dat de Nederlandse Staat de ontwikkelingen op de Nederlandse hypotheekmarkt nauwgezet blijft volgen..
Welke afspraken zijn er destijds in het najaar van 2008 gemaakt met de Europese Commissie over de rentetarieven die financiële instellingen met overheidssteun zouden moeten hanteren? Wat zijn de gevolgen van deze afspraken voor de concurrentie op de Nederlandse hypotheekmarkt? Waarom moesten deze afspraken überhaupt gemaakt worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn volgens u de belangrijkste onderdelen van het hypotheekrentetarief zoals dat door het Nederlandse bankwezen wordt gehanteerd? Welk deel daarvan behelst de rentemarge en welk deel de winstmarge? In hoeverre is er, gelet op de hoogte van deze rentemarge en de hoeveelheid aanbieders, daadwerkelijk sprake van voldoende concurrentie?
Een rentetarief van een hypotheek is doorgaans opgebouwd uit vele componenten. Deze componenten zijn vaak weer te splitsen in deelcomponenten. In de Sectorstudie Hypotheekmarkt van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) uit mei 2011, wordt inzicht gegeven in de opbouw van de kostprijs van het rentetarief. Bij de berekening van de kostprijs gaat de hypotheektarief-calculatiemethode uit van de volgende vier componenten:
De NMa berekent de marge als het verschil tussen de aan de consument in rekening gebrachte hypotheekrente en de bovenstaande componenten. De omvang van de componenten zullen per aanbieder verschillen. De NMa heeft in haar studie geconcludeerd dat de marges in 2011 op het niveau zaten die vóór de kredietcrisis gangbaar waren. Of er voldoende concurrentie is kan op basis van het door de NMa uitgevoerde onderzoek niet zonder meer worden gezegd. Wel concludeerde de NMa dat de stijging van de marges na het uitbreken van de financiële crisis vooral verklaard kon worden door een vermindering van de concurrentie. De NMa monitort de ontwikkelingen op het gebied van marges en de concurrentie op de hypotheekmarkt zeer scherp.
Het is mij onduidelijk op basis van welke berekeningen Zembla tot de conclusie is gekomen dat huizenbetalers honderden tot duizenden euro’s per jaar extra betaalden voor hun hypotheek. De margeberekeningen in de NMa-sectorstudie lenen zich ook niet voor een dergelijk gebruik. Er kan op basis van de studie wel op kwalitatieve basis gesteld worden hoe de gemiddelde marges zich over verloop van tijd hebben ontwikkeld, maar er kunnen geen kwantitatieve uitspraken worden gedaan over de hoogte van de margeontwikkelingen.
Om die reden is het voor mij niet te bepalen of de hoogte van de hypotheekrente gemiddeld 1% te hoog is, zoals de VEH aangeeft. Zowel de conclusie van Zembla, als de algemene uitspraak van de VEH kan ik daardoor niet onderschrijven.
Wat zijn volgens u de gevolgen van het omvangrijke Nederlandse spaartekort voor de gehanteerde hypotheekrentetarieven? Wat zijn de gevolgen hiervan voor de concurrentiemogelijkheden op de Nederlandse hypotheekmarkt?
Nederlandse banken hebben relatief weinig spaargeld ten opzichte van de leningen die zij verstrekken (funding gap). Het spaargeld van huishoudens bedraagt circa € 350 miljard, terwijl de hypotheekschuld van huishoudens ruim € 600 miljard bedraagt. In verhouding tot het bruto binnenlands product is de hoeveelheid spaargeld vergelijkbaar met andere landen, maar de Nederlandse hypotheekschuld is erg hoog in vergelijking met andere landen. Dit betekent dat Nederlandse banken voor de financiering van hypotheken naast spaargeld sterk afhankelijk zijn van de geld- en kapitaalmarkt. Deze financieringsbronnen zijn doorgaans duurder dan spaargeld. Dit heeft in ieder geval tot gevolg dat de hypotheekrentetarieven in Nederland voor een belangrijk deel worden bepaald door veranderingen op de internationale geld- en kapitaalmarkt. Vanwege de funding gap op de Nederlandse markt hebben (buitenlandse) aanbieders vaak toegang tot financiering nodig om te kunnen toetreden en te groeien op de Nederlands hypotheekmarkt. Wanneer het moeilijker wordt om de benodigde financiering uit de internationale geld- en kapitaalmarkt te halen zal dit, door het verminderd aantal toetreders, de concurrentiedruk op de huidige aanbieders beperken.
Dit onderstreept het belang van de maatregelen uit het Begrotingsakkoord 2013 en het Regeerakkoord, die de Nederlandse hypotheekschuld verminderen en daarmee de financiële stabiliteit en financierbaarheid verbeteren.
In hoeverre is het volgens u correct dat de Nederlandse banken de afgelopen jaren miljarden meer winst hebben gemaakt doordat huizenbetalers honderden tot duizenden euro’s per jaar extra betaalden voor hun hypotheek?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van het bericht van de Vereniging Eigen Huis (VEH) dat een kwart van de Nederlanders met een hypotheek meer betaalt dan nodig? In hoeverre onderschrijft u hun berekening dat de gemiddelde hypotheekrente van 4,7% bij 10 jaar rentevaste hypotheken eigenlijk 3,7% zou moeten zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de stelling van de VEH dat het starters bovendien moeilijker gemaakt wordt om een nieuwe hypotheek af te sluiten? Zo ja, wat bent u van plan daar aan te doen?
Een aantal maatregelen dat het mogelijk moeilijker maakt, is gericht op het verbeteren van de financiële stabiliteit en het verminderen van het risico van overkreditering. Het gaat dan zowel om de renteaftrek bij hypoteken die ten minste annuïtair worden afgelost als om de geleidelijke verlaging van de LTV-norm de komende jaren. Deze stappen dragen bij aan een gezonder financieel stelsel, verlagen de risico’s van de hoge hypotheekschulden in Nederland, het verbeteren van de financierbaarheid ervan en een beperking van de schulden die maximaal kunnen worden aangegaan.
Op grond van de LTI-norm die regelt wat iemand mag lenen ten opzichte van zijn inkomen, wordt het niet moeilijker om een hypotheek af te sluiten. Deze norm hanteert nu al als uitgangspunt dat een hypotheek annuïtair moet kunnen worden afgelost. Binnen de bestaande hypotheekregels bestaat voorts ruimte om toekomstige inkomensstijgingen van starters mee te nemen (mits goed onderbouwd met bewijsstukken). De AFM en de sector praten jaarlijks over in hoeverre ruimte voor (dit soort) maatwerk aanwezig is. Daarnaast zal ik bekijken hoe maatwerk verder kan worden bevorderd; dit in het kader van het wettelijk vastleggen van een aantal hypotheekregels met ingang van 1 januari 2013.
Om starters verder te ondersteunen is in het regeerakkoord opgenomen dat «de gunstige leningsfaciliteit voor starters van de Stichting Volkshuisvesting Nederland zal worden uitgebreid.» Hierover zal het kabinet in gesprek gaan met de Stichting Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten.
Bovendien is de positie van starters de afgelopen tijd verbeterd door de dalende huizenprijzen, waarmee de betaalbaarheid van woningen voor starters momenteel beter is dan in jaren het geval is geweest.
Deelt u de mening dat alles op alles moet worden gezet om de concurrentie op de Nederlandse hypotheekmarkt te bevorderen? Zo ja, bent u bereid om in samenspraak met de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) op korte termijn te laten onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om de concurrentie op deze markt te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals eerder met u gedeeld bevat het Wijzigingsbesluit financiële markten 2013 verschillende maatregelen om de concurrentie en de positie van de consument te versterken bij het afsluiten en oversluiten van een hypothecair krediet3. Allereerst ben ik voornemens om de transparantie over de opbouw van een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet te vergroten. Aanbieders worden verplicht om voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet duidelijk richting de consument aan te geven welke component of componenten variabel zijn. Tevens zal de aanbieder bij wijziging van de variabele debetrentevoet inzichtelijk moeten maken welke component of componenten aan de wijziging ten grondslag liggen. Om de overstapdrempels te verkleinen zal een aanbieder daarnaast de op dat moment geldende debetrentevoeten moeten publiceren op zijn website en moet de aanbieder de consument tenminste drie maanden voor het aflopen van de rentevastperiode een concreet aanbod doen voor de komende periode. Ten slotte dienen aanbieders van hypothecair krediet een zogenoemd éénsporig rentebeleid te hanteren. Daarbij is het uitgangspunt dat de klant dezelfde debetrentevoet voor dezelfde rentevastperiode bij consumenten met een vergelijkbaar risicoprofiel in rekening brengt, ongeacht of het een consument betreft die een overeenkomst prolongeert of een consument die een eerste overeenkomst aangaat. Zoals aangegeven in mijn antwoorden op de vragen 4, 6 en 7 worden de concurrentieontwikkelingen op de Nederlandse hypotheekmarkt voortdurend door de NMa in de gaten gehouden. Indien de uitkomsten daar aanleiding toe geven, zal de NMa haar bevindingen publiceren.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor aanvang van de Algemene Financiële Beschouwingen 2012?
Niet meer van toepassing.
Slachtoffers van internetoplichting die in de kou blijven staan |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Slachtoffers van fraude op Marktplaats in de kou»?1
Er is veel geïnvesteerd om de aanpak van oplichting via veiling- en verkoopsites te verbeteren. Zo hebben de Politie en het Openbaar Ministerie in samenwerking met Marktplaats het Meldpunt Internetoplichting (op mijnpolitie.nl) opgericht. Slachtoffers kunnen hier eenvoudig aangifte doen van internetoplichting en de status van hun aangifte volgen. Ook kan iedereen via deze site, bijvoorbeeld aan de hand van een rekeningnummer van een aanbieder, nagaan of er meldingen van mogelijke oplichting bekend zijn over een aanbieder. Daarmee ondersteunt deze site burgers om hun verantwoordelijkheid te nemen en continu waakzaam en alert te blijven in verband met het risico van oplichting (ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5).
Wat is uw reactie op het verwijt dat de politie het duidelijk veel te druk heeft om werk te maken van een duidelijke melding van oplichting? Erkent u dit gebrek aan capaciteit? Zo nee, welke oorzaken zijn hier dan voor te geven?
De Fraudehelpdesk heeft aangegeven het betreffende verwijt niet te hebben gemaakt. Ik verwijs verder naar het antwoord van de toenmalige Minister van Justitie op vragen van het toenmalige lid Gerkens van uw Kamer (Kamerstukken II, vergaderjaar 2009–2010, Aanhangsel van de Handelingen, nummer 2511, antwoord 11 en 12).
Wat is er terecht gekomen van de toezeggingen die door uw voorganger in antwoord op eerdere vragen2 zijn gedaan dat de aanpak van internetoplichting zou verbeteren?
Zie antwoord vraag 1.
Welke rol ziet u weggelegd voor verkoopwebsites zoals Marktplaats? Vindt u het terecht dat Marktplaats zelf waarschuwingen van gebruikers tegen oplichters verwijdert? Waarom zou het niet zijn toegestaan dergelijke waarschuwingen tegen oplichters geplaatst te houden? Bent u bereid hierover met grote verkoopsites, zoals Marktplaats, in gesprek te gaan om te bespreken in hoeverre preventieve waarschuwingen zouden kunnen bijdragen aan het voorkomen van problemen?
Om de aanpak van internetoplichting te verbeteren ben ik veelvuldig in contact met relevante partijen zoals Marktplaats. Ik ben ermee bekend dat Marktplaats zelf waarschuwingen van gebruikers tegen mogelijke oplichters verwijdert. Dit is conform de gebruikersvoorwaarden van Marktplaats. Marktplaats is betrokken bij het Meldpunt internetoplichting. Het Meldpunt speelt relevante informatie van slachtoffers over oplichting door naar Marktplaats. Dat bedrijf kan vervolgens accounts van vermeende oplichters blokkeren en hun advertenties verwijderen. Op deze wijze is er een goede en gecontroleerde mogelijkheid gecreëerd voor slachtoffers om andere gebruikers te waarschuwen voor mogelijke oplichting.
Welke rol ziet u weggelegd voor banken? Zou er, indien er evident sprake is van oplichting, niet toch een mogelijkheid moeten zijn om het bedrag zo spoedig mogelijk te laten terugboeken?
Zonder enig onderzoek te hebben gedaan, valt vaak niet te concluderen dat er evident sprake is van oplichting. Mede daarom acht ik primair voorzichtigheid van de kant van de consument geboden. Mijn departement faciliteert consumenten daarbij met de in mijn antwoord op vragen 1 en 3 genoemde site mijnpolitie.nl. Een consument kan het resultaat van een zoekslag op deze site betrekken in zijn afweging om al dan niet een transactie aan te gaan met die aanbieder. Ook kan de consument een vraag stellen of een melding indienen bij de Fraudehelpdesk. De Fraudehelpdesk kan op basis van diverse meldingen een waarschuwing uitbrengen om meer slachtoffers te voorkomen en zal de melding doorgeven aan de betrokken bank(en). Banken kunnen vervolgens vanuit hun eigen verantwoordelijkheid bepalen of er op basis van die meldingen aanleiding bestaat actie te ondernemen richting een rekeninghouder.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Fraudehelpdesk om, gebruik makend van die kennis en expertise, met een plan van aanpak te komen om internetoplichting te bestrijden en er voor te zorgen dat de positie van de slachtoffers verbeterd wordt?
De politie en het Openbaar Ministerie hebben bij het bestrijden van internetoplichting reeds een goede samenwerking met partijen als de Fraudehelpdesk en het Meldpunt Internetoplichting. Bij iedere melding aan de Fraudehelpdesk wordt contact gezocht met het Meldpunt Internetoplichting. Ook omgekeerd zijn er snelle en directe lijnen wanneer er sprake is van een fraudecomponent bij een melding aan het Meldpunt Internetoplichting.
Het bericht 'NMa moet kortingseis Albert Heijn bekijken' |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
|
|
Kunt u reageren op het gestelde door de verschillende partijen in het artikel «NMa moet kortingseis Albert Heijn bekijken»?1
Deelt u de mening dat, wat de handelswijze van Albert Heijn (AH) betreft, in plaats van AH let op de kleintjes, AH meer lijkt op AH jat van de kleintjes?
Wat is uw inzet ten aanzien van uw toezegging om het gestelde in de motie-Van der Staaij c.s. op te pakken? Welke stappen heeft u gezet? Welke stappen wil u in lijn met deze motie ondernemen richting AH?2
Deelt u de mening dat over de gedragscode <<eerlijke handelspraktijken agro-nutriketen>> nog altijd wordt gesproken, maar dat er verder weinig actie valt te bespeuren? Zo nee, welke acties vinden dan plaats? Wat is uw inzet naar aanleiding van de actie van AH? Gaat u het gesprek aan met Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa)? Welke acties onderneemt u verder?
Past het binnen de huidige regels van de NMa dat leveranciers bijdragen aan het vergroten van de marktmacht van AH, zoals in de brief van AH richting de leveranciers staat «Als leverancier groeit u met ons mee, onder meer door groei in volume. Om deze groei te faciliteren vinden wij het passend dat u hieraan bijdraagt»? Zo ja, op welke wijze?
Stortvloed van klachten over het bedrijf zakelijke telefonie voortduurt |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Ad Koppejan (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de stortvloed van klachten over het bedrijf www.zakelijketelefonie.nl op de site www.bellen.com voortduurt1, zoals u zelf op 10 april jl. al constateerde bij de beantwoording van eerdere vragen2?
Ja.
Hoeveel klachten zijn er sinds 1 januari jl. ingediend tegen dit bedrijf bij de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) en bij het meldpunt acquisitiefraude?
In de periode van 1 januari 2012 tot en met heden heeft OPTA 148 klachten ontvangen over Zakelijke Telefonie.nl. Bij het meldpunt acquisitiefraude zijn sinds 1 januari dit jaar 110 klachten ingediend.
Heeft u gezien dat dit bedrijf ook via spamming op faxen klanten werft, maar dat daar niet tegen wordt opgetreden?3
Ja.
Bent u bereid de OPTA te vragen onderzoek te doen naar deze praktijken?
Ja, ik heb de klachten onder de aandacht gebracht bij OPTA. De praktijken zijn bij OPTA bekend. Aangezien OPTA een onafhankelijk bestuursorgaan is, beslist zij zelf of zij een onderzoek instelt of niet. OPTA doet – gelet op de zorgvuldigheid en de vertrouwelijkheid –, geen uitspraken over de vraag of er een onderzoek zal worden ingesteld en zo ja, in welk stadium een dergelijk onderzoek zit. Dit kan een eventueel onderzoek namelijk schaden en bovendien zou op voorhand een negatief beeld van een partij kunnen ontstaan zonder dat een overtreding in rechte is komen vast te staan.
Kunt u aangeven hoe bedrijven kunnen aantonen dat zij geen vinkje op een website gezet hebben om zich aan te melden bij een telecomaanbieder? Welke actie moeten zij ondernemen om weer van het contract af te komen?
Als het bedrijf van mening is dat zij nergens heeft aangegeven een contract te willen afnemen bij een telecomaanbieder dan kan het bedrijf het volgende doen. Bij ontvangst van een bevestiging van de telecomaanbieder dat er sprake is van een gesloten overeenkomst, is het verstandig om als ondernemer zo snel mogelijk tegen deze overeenkomst schriftelijk te protesteren. In deze protestbrief kan het bedrijf aangeven dat geen toestemming is verleend, die nodig is om een overeenkomst tot stand te doen komen. Vervolgens kan het bedrijf aangeven dat zolang deze partij geen bewijs kan leveren dat er een toestemming is gegeven (bijvoorbeeld in de vorm van een email afkomstig van het bedrijf, met daarin een expliciete gegeven toestemming), zij niet gebonden is aan de overeenkomst en niet verplicht is te betalen.
Deelt u de mening dat de aangescherpte procedure voor oversluiten naar behoren werkt en dat die het aantal klachten verminderd heeft?
De aangescherpte procedure biedt een oplossing voor duidelijke gevallen waarbij de nieuwe aanbieder geen wilsuiting (bv. in de vorm van een ondertekende antwoordkaart) kan overleggen. Dan kan op grond van de aangescherpte procedure een boete worden opgelegd. In een aantal gevallen is de overzetting naar de nieuwe aanbieder ook geweigerd.
Echter, deze procedure biedt geen passende oplossing voor alle ongewenste overzettingen. Het gaat dan met name om gevallen waarbij er wel wilsuiting is maar deze niet rechtmatig is verkregen, doordat er sprake was van misleiding. Gelet op de aanhoudende klachten gaat kennelijk een groot deel van de klachten over dit soort gevallen. Ik ben derhalve ook van mening dat de aangescherpte procedure niet voor alle gevallen een oplossing biedt.
Op welke wijze en met welke wetswijzigingen gaat u ervoor zorgen dat het proces van oversluiten van telecomaanbieders meer ordelijk gaat verlopen en dat er absoluut sprake is van een expliciete wil van de ondernemer om een nieuw contract aan te gaan?
In de eerste plaats wil ik benadrukken dat ondernemers die menen dat zij zijn misleid door een verkeerde voorstelling van zaken, op grond van dwaling een beroep kunnen doen op de vernietigbaarheid van de overeenkomst (artikel 6:228 van het Burgerlijk Wetboek). Als partijen echter onderling niet tot een oplossing komen dan kan de ondernemer de zaak voorleggen aan de rechter.
Verder is in reactie op de initiatiefnota van Koppejan over acquisitiefraude (Kamerstukken 2011/2012, 33 233, nr. 4) door mij – mede namens de minister van V&J – aangegeven dat we bezien of onderdelen van de Wet oneerlijke handelspraktijken als voorbeeld kunnen dienen voor een eventuele op ondernemers toegesneden maatregel. Hiertoe zal de minister van V&J in gesprek met VNO-NCW en MKB-Nederland gaan. Hiernaast zal ik verkennen of een specifieke regeling op basis van de Telecommunicatiewet een uitkomst kan bieden. Daarbij zal ik ook onderzoeken of de bevoegdheden van OPTA kunnen worden uitgebreid om handhavend te kunnen optreden bij oversluitingen waarbij zich onrechtmatigheden voordoen. Mijn opvolger zal de Tweede Kamer over de voortgang hiervan informeren.
Het bericht dat Albert Heijn een betalingskorting oplegt aan haar leveranciers |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Albert Heijn haar leveranciers binnenkort een betalingskorting oplegt van 2 procentpunt?1
De relatie van Albert Heijn en haar leveranciers is een privaatrechtelijke en betreft een aangelegenheid tussen individuele ondernemingen. Partijen hebben een eigen verantwoordelijkheid om de dialoog met elkaar aan te gaan en eventuele klachten op te brengen. In dit geval heeft dat er toe geleid dat Albert Heijn heeft besloten de betalingskorting op te schorten en het gesprek met de leveranciers te continueren.
Deelt u de mening dat het eenzijdig wijzigen van een overeenkomst, daaronder ook begrepen de overeengekomen betalingscondities, tussen een leverancier en afnemer in strijd is met de wet? Zo ja, ziet u voor zichzelf een rol weggelegd om dergelijke ook elders reeds langer voorkomende praktijken te bestrijden? Hoe staat het met de door uw voorganger op het ministerie gesuggereerde aanpak van de problematiek, zoals een commissie van wijzen? Is er in de afgelopen jaren nog iets concreet veranderd op het vlak van beperking en bestrijding misbruik inkoopmacht?
De mogelijkheid van Albert Heijn om, juridisch gezien, zijn leveranciers eenzijdig andere betalings- of leveringsvoorwaarden op te leggen, hangt af van de bepalingen in de overeenkomsten die tussen deze partijen gesloten zijn. Indien de betrokken leveranciers van mening zijn dat Albert Heijn in strijd handelt met deze overeenkomsten dan kunnen zij dit met Albert Heijn opnemen. Tevens staat de gang naar de rechter open voor de leveranciers wanneer zij vinden dat Albert Heijn zijn overeenkomsten niet nakomt. Aangezien dit in de praktijk een lange en vaak kostbare weg is, is de afgelopen jaren een discussie op gang gekomen over oneerlijke handelspraktijken, zowel op nationaal als op Europees niveau. Op Europees niveau richt de discussie zich vooral op de agrofood sector en wordt gewerkt aan business principles voor fatsoenlijk zakendoen en een mogelijk systeem voor geschilbeslechting. Op nationaal niveau vindt deze discussie ook plaats. Deze is echter breder dan de agrofood sector. Juist omdat deze problemen niet alleen in de agrofood sector spelen, zoals ook blijkt uit de brief die de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) op 21 september 2012 aan mij heeft gestuurd. Zoals ik in het overleg met uw Kamer over de Instellingswet ACM heb toegezegd, ontvangt u binnenkort een afschrift van mijn reactie aan de FNLI.
Zoals ik tijdens het overleg met uw Kamer op 26 september 2012 over de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (ACM) heb aangegeven, vind ik het belangrijk dat marktpartijen ervan op aan kunnen dat eenmaal gesloten overeenkomsten niet eenzijdig worden gewijzigd. Ik wil dat bedrijven op een eerlijke en fatsoenlijke manier met elkaar zaken doen. Het eenzijdig wijzigen van contracten vind ik een oneerlijke handelspraktijk waaraan een einde moet komen. Ik ben bereid daarin een rol te spelen. Daarom faciliteert het ministerie van EL&I de totstandkoming van een gedragscode eerlijke handelspraktijken tussen afnemers en leveranciers met een laagdrempelige vorm van geschillenbeslechting. Hiertoe hebben afgelopen maanden gesprekken plaatsgevonden tussen het ministerie van EL&I en bestuurders van bedrijven en brancheorganisaties over de mogelijkheden voor een gedragscode eerlijke handelspraktijken. Daarbij is alles erop gericht om een gedragscode eerlijke handelspraktijken zo spoedig mogelijk van de grond te laten komen. Ik zal uw Kamer op korte termijn nader informeren over de vervolgstappen die ik in dat proces wil nemen. Tevens heb ik in het overleg met uw Kamer over de Instellingswet ACM toegezegd te laten onderzoeken of de huidige wetgeving in combinatie met de zelfregulering die ik nastreef voldoende is om deze problematiek aan te pakken. Ik streef ernaar dit onderzoek voor het einde van het jaar aan uw Kamer te sturen.
Op welke wijze gaat u de leveranciers die door Albert Heijn een verplichte betalingstermijn opgelegd krijgen ondersteunen? Bent u bereid om Albert Heijn op haar verantwoordelijkheid aan te spreken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om te erkennen dat inkoopmacht een vorm van marktmacht is waarop de Nederlandse Mededingingsautoriteit preventief toezicht dient te houden? Zo nee, waarom niet?
Inkoopmacht kan onder meer ontstaan door scheve machtsverhoudingen tussen kleine leveranciers en grote afnemers. Pas indien ondernemingen met inkoopmacht een economische machtspositie hebben en hier misbruik van maken, kan de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) handhavend optreden. De NMa houdt namelijk toezicht op het verbod op misbruik van een economische machtspositie. Het hebben of ontbreken van een economische machtspositie kan vaak worden afgeleid uit het marktaandeel. Als bijvoorbeeld blijkt dat een onderneming op de relevante markt een marktaandeel heeft van meer dan 50 procent, kan er sprake zijn van een economische machtspositie. Maar ook bij een kleiner marktaandeel, van bijvoorbeeld 40%, kan onder omstandigheden sprake zijn van een economische machtspositie. Naast het eigen marktaandeel spelen ook bijkomende factoren een rol, zoals de marktaandelen van de concurrenten, waaronder in dit geval concurrenten als Jumbo en Superunie. Het is aan de NMa om te beoordelen of in individuele gevallen sprake is van een economische machtspositie, en of daarvan misbruik wordt gemaakt.
Ik constateer echter ook dat het in de praktijk lastig is om misbruik van een economische machtspositie aan te tonen. Een onafhankelijk onderzoek dat ik naar de handhaving van het verbod op misbruik van een economische machtspositie, in Nederland ten opzichte van het buitenland, heb laten doen, zal ik op korte termijn aan uw Kamer doen toekomen.
Zoals ik in antwoord op vraag 2 en 3 heb aangegeven zal ik voorts een onderzoek laten uitvoeren of de huidige wetgeving in combinatie met de zelfregulering die ik nastreef voldoende is om de problematiek rond oneerlijke handelspraktijken aan te pakken.
Netneutraliteit en de EU-inzet voor de World Conference on International Telecommunication |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Is het u bekend dat Eurocommissaris Kroes, in haar antwoorden op vragen uit het Europees Parlement, weigert afstand te nemen van het voorstel van de European Telecommunications Network Operators» Association (ETNO) voor een «tolweg» op internet, waarbij aanbieders van informatie en diensten moeten betalen voor (snellere) doorgifte van hun bits en bytes?1
Ik heb kennis genomen van bovenstaande uitlatingen van de Europese Commissie en Eurocommissaris Kroes. De bespreking en besluitvorming over een gezamenlijke Europese reactie op het voorstel van ETNO moeten echter nog plaatsvinden. Daar zal blijken wat de positie van de Europese Commissie precies is op dit punt.
Deelt u de inschatting dat Eurocommissaris Kroes feitelijk steun uitspreekt voor deze voorstellen, door een onderscheid te maken tussen «beheerde diensten» en «best effort»-internet, en door in de pers te stellen dat er ruimte is voor «commercial negotiations tounderpin investments that will allow all players in the valuechain to benefit from the massive growth potential of the online economy»?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat de Europese Commissie, in haar voorstel voor een EU-standpunt voor de komende World Conference on International Telecommunications (WCIT) in Dubai, te veel ruimte laat voor een aanpassing van de Internationale Telecommunicatie Regels (ITRs) die een tolweg op internet legitimeert en de netneutraliteit ondermijnt?3
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om, in lijn met de kritiek op het ETNO-voorstel die u in antwoord op eerdere vragen hebt geuit4, krachtig te bevorderen dat de EU-inzet voor de WCIT zodanig wordt aangescherpt dat deze geen ruimte biedt voor steun aan voorstellen die de netneutraliteit aantasten?
Ik heb me eerder kritisch uitgelaten over het voorstel van ETNO5. In lijn daarmee zal ik bij de bespreking van het voorstel van ETNO binnen de EU bezien of een gezamenlijke kritische Europese reactie mogelijk is. Een Europese reactie heeft immers meer impact op de besluitvorming binnen WCIT dan alleen een Nederlandse inbreng. Namens Nederland zal ik in ieder geval geen ruimte bieden aan voorstellen die de netneutraliteit, zoals hier onlangs wettelijk vastgelegd, aantasten.
Het gebruik van financiële derivaten door zorginstellingen |
|
Ed Groot (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zorginstellingen kopen steeds meer derivaten»?1
Ja.
Is het waar dat het gebruik van derivaten in de zorgsector sinds 2010 scherp is toegenomen? Hoe beoordeelt u dit? Wat is uw verklaring voor deze stijging?
Het bericht op de website van Zorgvisie verwijst naar een jaarverslagonderzoek van KPMG Accountants N.V. De jaarverslagen van de 100 grootste zorginstellingen zijn bekeken. Het blijkt dat in 2011 iets minder dan de helft (nl 46%) van deze zorginstellingen gebruik maakte van derivaten. In 2010 betrof het 27 instellingen, een stijging in 2011 ten opzichte van 2010 van 70 %, aldus KPMG.
KPMG geeft aan dat de derivaten met name gekoppeld zijn aan langlopende leningen voor investeringen in onroerend goed, instellingen willen risico’s ten gevolge van rentefluctuaties afdekken. KPMG ziet een procentuele toename van renteswaps en een procentuele afname in het gebruik van andere, meer ingewikkelde, derivatensoorten.
Ik heb geen reden om aan te nemen dat de cijfers en de analyse van KPMG niet kloppen.
Ziet u risico’s aan het toenemende gebruik van derivaten in de zorgsector in het licht van de problemen bij woningcorporaties door gespeculeer met derivaten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke risico’s ziet u en op welke wijze probeert u deze risico’s te beperken?
De risico’s aan het gebruik van derivaten zijn in de achter ons liggende periode duidelijk geworden. Het ging daarbij vooral om constructies waarbij sprake was van financiële bijstortverplichtingen («margin calls») waardoor acuut liquiditeitsproblemen konden ontstaan, en arrangementen waarbij een onderliggende waarde ontbrak. Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Hoe is het toezicht op het gebruik van derivaten door zorginstellingen geregeld en wat zijn de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) enerzijds en het Waarborgfonds voor de Zorgsector (WFZ) anderzijds?
Het is primair de verantwoordelijkheid van de Raad van Bestuur en vervolgens van de Raad van Toezicht van een instelling om toezicht te houden op het verstandig gebruik van derivaten. De NZa heeft hierin geen verantwoordelijkheid.
Het Waarborgfonds voor de Zorgsector is een zelfstandige stichting, opgericht door de intramurale zorgsectoren zelf. De bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het WFZ zijn gebaseerd op een Reglement van Deelneming, waaraan individuele zorginstellingen die tot het WFZ toetreden zich formeel binden. Dit Reglement kent diverse risico beperkende bepalingen, met als achtergrond dat de deelnemende zorginstellingen tot op zekere hoogte bloot staan aan de collectieve garantierisico's van het WFZ. In de spelregels die het WFZ hanteert is onder meer opgenomen dat het WFZ voorafgaande toestemming moet geven aan deelnemende zorginstellingen als toepassing van derivaten in financieringsarrangementen aan de orde is. Zowel als het gaat om situaties waarin het WFZ als borg betrokken is, als ook in situaties waarin sprake is van ongeborgde financiering. De richtlijnen die het WFZ hierbij hanteert beperken op voorhand een aantal risico's zoals die zich in de corporatiesector hebben gemanifesteerd. Zo accepteert het WFZ bijvoorbeeld geen financiële bijstortverplichtingen (margin calls). Ook wordt bewaakt dat rente-instrumenten direct gekoppeld zijn aan onderliggende leningen.
Zijn er wettelijke limieten gesteld aan de omvang van de derivatenportefeuilles voor zorginstellingen? Zo ja, welke zijn deze wettelijk limieten en staan deze het gebruik van derivaten toe buiten het afdekken van concrete renterisico’s in de bedrijfsvoering? Zo nee, bent u van mening dat er wettelijke limieten moeten gelden voor het gebruik van derivatenportefeuilles in de zorgsector?
Er zijn geen voorschriften of limieten van overheidswege voor het gebruik of omvang van derivatencontracten. Ik teken daarbij aan dat gemiddeld gesproken bij een zorginstelling ongeveer 10% van de kosten bestaat uit kapitaallasten, bij een woningbouwcorporatie ligt dat op gemiddeld 30 %. Het relatieve gewicht van investeringen in vastgoed en daarmee de risico’s is in de zorg kleiner dan in de woningbouwsector.
Het hierboven genoemd WFZ heeft aan de aangesloten leden om informatie gevraagd over de toepassing van derivatencontracten. De uitkomsten van deze uitvraag komt later dit jaar beschikbaar. Op basis daarvan zal ik bepalen of nadere regelgeving noodzakelijk is. Ik neem dan in mijn beoordeling mee dat een deel van de intramurale zorginstellingen geen deelnemer is van het WFZ en dus ook niet in het onderzoek van het WFZ is meegenomen.
Komen de door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorgestelde beleidsregels voor het gebruik van derivatencontracten bij woningcorporaties overeen met de huidige richtlijnen voor het gebruik van derivatencontracten in de zorgsector? Zo nee, op welke punten niet en waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5
De verplichting van het aan boord hebben van een werkend elektronisch logboek |
|
Johan Houwers (VVD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «NVWA dreigt vergunning te schorsen»?1
Deelt u de constatering dat de vissers niet tijdig op de hoogte zijn gesteld van het voornemen van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) om vanaf 15 september a.s. handhavend te gaan optreden? Zo nee, waarom niet?
Worden door de voorgenomen handhaving de afspraken geschonden die in de werkgroep e-logboek gemaakt zijn met vertegenwoordigers van overheid en bedrijfsleven over de afronding van het implementatietraject? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de constatering dat de vertraging van de invoering van het elektronisch logboek ook te wijten is aan de NVWA? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om de vissers meer tijd te geven om het elektronisch logboek in te voeren? Zo nee, waarom niet?
TKI onderzoek naar grondontsmetting |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Is het waar dat bij de uitwerking van het topsectorenbeleid wordt ingestoken op Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI's) en in het bijzonder bij de topsector Uitgangsmaterialen, waar het zwaartepunt ligt op fundamenteel/strategisch onderzoek?
Ja.
Deelt u de mening dat Nederland de grootste exporteur in sierteelt, bloembollen en uitgangsmateriaal is en gidsland is m.b.t. verduurzaming van teelten?
Ja, de sector tuinbouw en uitgangsmaterialen is met recht een topsector.
Is het waar dat de importeisen van landen steeds hoger worden? Welke inspanningen pleegt u om fytosanitaire belemmeringen te slechten?
Het is niet mogelijk om in zijn algemeenheid te stellen dat fytosanitaire invoereisen steeds strenger worden. Er zijn wel gevallen waarbij hiervan sprake is voor bepaalde producten. Ook zijn sommige landen bezig met de herziening van hun fytosanitaire wetgeving, waarbij risicoanalyses worden uitgevoerd. Dit kan leiden tot veranderingen en mogelijk verzwaringen van de eisen. In zijn algemeenheid geldt dat landen niet zomaar hun eisen strenger kunnen maken. Dit moet onderbouwd zijn op basis van bijvoorbeeld vondsten van schadelijke organismen bij import of risicoanalyse bij nieuwe importen.
Nog los van de vraag of de eisen steeds hoger worden, is mijn beeld wel dat landen de bestaande wetgeving beter of strenger gaan toepassen, mede door verbeteringen in de bestaande technieken en een hoger opleidingsniveau van hun personeel.
Ik heb de personele capaciteit op mijn ministerie versterkt om meer te kunnen doen aan fytosanitaire markttoegang. Hierdoor is het mogelijk om, in intensieve samenwerking met de handelskoepels, prioriteiten te stellen, meer landen te bedienen en per prioritair land de inzet te intensiveren. Ook is er sprake van een intensievere samenwerking met de Europese Commissie. Veranderingen in de wetgeving van derde landen worden nauwlettend gevolgd en indien nodig wordt daarop gereageerd, zowel bilateraal als ook samen met de Europese Commissie in het kader van WTO-SPS (World Trade Organisation – Sanitary and phytosanitary measures).
Welke belemmeringen werpt de Nitraatwetgeving op bij het uitvoeren van een natte grondontsmetting (wegens aaltjesbestrijding), die noodzakelijk is om de gevraagde exportkwaliteit te kunnen produceren?
De mestwetgeving verplicht telers van maïs aansluitend aan de oogst een vanggewas te telen dat uiterlijk tot 1 februari daaropvolgend op het land moet blijven staan. Voor de teelt van zomerbloeiers, zoals lelies en gladiolen, op zand- en lössgrond op percelen waarop maïs heeft gestaan, ervaart de sector dat als een belemmering omdat zo’n perceel daardoor niet meer in het najaar kan worden ontsmet. Ontsmetten in het voorjaar is, gezien de daarvoor vereiste temperaturen, niet altijd tijdig mogelijk om nog met de teelt van genoemde zomerbloeiers te kunnen aanvangen.
Voor de teelt van zomerbloeiers, zoals lelies en gladiolen, op te huren zand- en lössgrond op percelen waarop gras heeft gestaan, ervaart de sector het als een belemmering dat beperkingen gelden voor de periode waarin het grasland mag worden vernietigd. Die periode loopt van 1 februari tot en met 10 mei. Omdat direct aansluitend aan het vernietigen een stikstofminnend gewas moet worden geteeld, kan pas in het najaar worden ontsmet. De teelt van de zomerbloeiers kan pas het daaropvolgende voorjaar beginnen. Gezien de vergoeding die aan verhuurder moet worden betaald voor gederfde grasopbrengsten in het jaar van vernietigen, leidt het voorschrift tot hogere huurkosten. Voor huurders zou het dan ook voordeliger zijn om grasland in het vroege najaar te mogen vernietigen en aansluitend te ontsmetten. In 2010 is daartoe een voorziening getroffen in het Besluit gebruik meststoffen; de sector acht die evenwel onvoldoende.
Is het waar dat er twee lijsten zijn, namelijk een lijst met N-minnende gewassen die verplicht zijn na het scheuren van grasland en een lijst vanggewassen welke verplicht zijn na de teelt van mais? Zo nee, hoe zit het dan en op basis waarvan verschillen ze?
Ja, de regelgeving voor het gebruik van meststoffen kent twee lijsten. Op de lijst die betrekking heeft op het vernietigen van grasland, staan gewassen die in staat zijn gedurende het resterende groeiseizoen tenminste 120 kg stikstof per ha op te nemen. Op de beperktere lijst die betrekking heeft op de teelt van maïs staan uitsluitend winterharde gewassen, opdat verzekerd is dat ook nog stikstof wordt opgenomen bij de lage temperaturen van najaar en winter.
Bent u bereid TKI-budget vrij te maken om de benodigde onderzoeksbasis voor de Europese Commissie aan te kunnen leveren voor het onderzoek van de Commissie van Deskundigen Meststoffen (CDM), die in het kader van de motie Koopmans/Snijder-Hazelhoff1 onderzoek heeft gedaan waarin zij concludeert dat het reducerend effect van grondontsmetting op nitraatuitspoeling na snijmaïs aanwezig is?
EL&I heeft bij de Commissie van Deskundigen Meststoffen budget gereserveerd om de onderhandelingen met de EU inzake het 5e actieprogramma en derogatie wetenschappelijk te ondersteunen. Er zijn mij verder geen specifieke vragen op dat terrein bekend die zijn ingediend bij de Topsectoren Agri & Food en Tuinbouw en Uitgangsmaterialen.
De programmering van de TKI 's wordt uitgevoerd door de TKI besturen. Daarin kan EL&I wel aandacht voor dit onderzoek vragen maar EL&I kan geen budgetten van TKI's vrijmaken.