Het bericht “Wachten onder hoogspanning”, dat maar liefst 1300 huishoudens nog altijd wachten op de toegezegde uitkoopregeling |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wachten onder hoogspanning»?1
Klopt de berichtgeving dat de toegezegde uitkoopregeling nu op uw ministerie ligt te verstoffen en zo ja, waarom is dat zo?
Deelt u de mening dat het onverantwoord is om deze 1 300 huishoudens nog langer aan deze magnetische straling bloot te stellen, maar dat tegelijkertijd een verdere stijging van de energierekening voor Nederlandse huishoudens en bedrijven ongewenst is? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om de zojuist ingevoerde opslag duurzame energie te gebruiken om deze uitkoopregeling te bekostigen om zodoende een extra stijging van de energierekening voor Nederlandse huishoudens en bedrijven te vermijden? Zo niet, waarom niet?
De vergoeding van schade bij fraude bij internetbankieren |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van internetbankieren primair bij de banken ligt en dat de consument alleen in geval van opzet, grove schuld of ernstige nalatigheid aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade door fraude met internetbankieren?
Graag verwijs ik hier naar het antwoord op de gelijkluidende vraag in mijn eerdere brief van 26 november aan uw Kamer1.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen1 «Alleen als de consument zelf frauduleus heeft gehandeld of opzettelijk of met grove nalatigheid de voorwaarden die zijn bank heeft gesteld aan het gebruik van internetbankieren heeft geschonden, is hij aansprakelijk voor de volledige schade.»? Momenteel is voor consumenten onduidelijk wanneer dat het geval is, deelt u de mening dat onduidelijkheid in deze onwenselijk is?
In eerder genoemde Kamerbrief is uitgelegd dat de mate waarin een consument aansprakelijk is voor frauduleuze betalingstransacties geregeld is in de richtlijn betaaldiensten3 die in de Wet op het financieel toezicht (Wft) en het Burgerlijk Wetboek (BW) en daaronder liggende regelgeving is geïmplementeerd. Dit kader draagt ook bij aan duidelijkheid voor consumenten. Uiteraard is het niet mogelijk om in een wettelijke regeling duidelijkheid te scheppen voor alle voorkomende gevallen. Uiteindelijk heeft de rechter over de uitleg van de wet- en regelgeving het laatste woord. Mocht een consument een geschil krijgen met zijn bank over de regelgeving of over de voorwaarden die de bank hanteert, dan kan dit voorgelegd worden aan het Kifid (Klachteninstituut Financiële Dienstverlening) in het kader van buitengerechtelijke geschillenbeslechting, of aan de rechter.
Binnen dit wettelijke basiskader waaraan banken zich dienen te houden, bepalen de individuele banken het door hen gehanteerde coulancebeleid zelf. Banken bestuderen – en beoordelen – hierbij elk opgetreden fraudegeval nauwkeurig. Verschil in het gehanteerde coulancebeleid kan er incidenteel voor zorgen dat de ene bank besluit om wel een bepaalde schade te vergoeden en de andere bank een soortgelijke schade niet.
In het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) is door de Consumentenbond aandacht gevraagd voor deze verschillen. In het MOB is afgesproken om te onderzoeken in hoeverre de voorwaarden van de banken onderling significant verschillen en te bezien of – en zo ja in welke mate – de verschillende veiligheidsnormen, waaraan de klant zich bij internet- (en mobiel) bankieren dient te houden, qua inhoud en formulering beter op elkaar kunnen worden afgestemd.
Inherent aan het coulancebeleid is dat er sprake kan zijn van individuele verschillen. Dat neemt niet weg dat ik het met u wenselijk vindt dat gelijke gevallen zoveel mogelijk gelijk behandeld worden binnen het ruimhartige coulancebeleid dat thans in de sector wordt gevoerd. Ik zal deze opvatting binnen (of bij) het Maatschappelijk overleg betalingsverkeer inbrengen en oproepen tot meer eenduidigheid in beleid. Graag ben ik bereid uw kamer over de uitkomsten hiervan nader te informeren.
Herinnert u zich uw beantwoording van vraag 5 van genoemde vragen waarin u aangeeft dat het van belang is dat er transparantie en helderheid bestaat over de rechtspositie van consumenten? In de uitzendingen van het VARA-programma Kassa van 15 september 2012, 13 oktober 2012 en 10 november 2012 is een aantal voorbeelden gegeven waarin er geen duidelijkheid is en soms zelfs sprake lijkt van willekeur, deelt u de mening dat deze situatie ongewenst is?
Zie antwoord vraag 2.
In de beantwoording van genoemde vragen en uit de voorbeelden genoemd in vraag 3 blijkt dat het kan voorkomen dat banken dezelfde gevallen verschillend behandelen, wat vindt u daarvan? Deelt u de mening dat dit met het oog op de rechtszekerheid en het vertrouwen in het online betalingsverkeer ongewenst is als vergoedingsstandaarden per bank verschillen of afhankelijk zijn van coulance?
Zie antwoord vraag 2.
De Consumentenbond noemt een aantal voorbeelden van mogelijke nalatig gedrag2, wilt u bij elk van de voorbeelden aangeven of u van mening bent dat dit grove nalatigheid betreft?
Uitleg van de wet vindt plaats door de rechter of in buitengerechtelijke geschillenbeslechting. Voor de uitleg van het aan de richtlijn ontleende begrip «grove nalatigheid» is het laatste woord overigens aan het Hof van Justitie van de EU. Daarbij is van belang dat, volgens overweging 33 van preambule bij de richtlijn, bij de beoordeling of de betaaldienstgebruiker nalatig is geweest, alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Contractuele clausules en voorwaarden die de bewijslast voor de consument vergroten of de bewijslast voor de bank verminderen moeten volgens die overweging als nietig worden beschouwd. Uit artikel 7:550, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek, dat het dwingende karakter van de richtlijn implementeert, volgt dat dergelijke bedingen ook in Nederland niet geldig zijn.
Overigens is mijn verwachting dat banken in het overleg over hun coulancebeleid en de verschillende veiligheidsnormen, ook de voorbeelden zullen behandelen die zijn genoemd door de Consumentenbond.
Deelt u de mening dat banken uniforme standaarden moeten hanteren voor het vergoeden van schade door fraude bij internetbankieren? Bent u bereid met de sector in gesprek te gaan om tot uniforme standaarden te komen en de Tweede Kamer over de uitkomsten van dat overleg te informeren?
Ik heb er vertrouwen in dat marktpartijen en betrokken maatschappelijke organisaties, verenigd in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB), in constructief overleg tot resultaten zullen komen. Ik ben graag bereid de Tweede Kamer daar te zijner tijd over te informeren.
Bij wie ligt op dit moment de bewijslast voor fraude bij online bankieren? Deelt u de mening dat de bewijslast bij banken moet liggen en dat consumenten niet via bezwaarprocedures, het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) en eventueel de rechter hun gelijk moeten halen? Is dat naar uw oordeel momenteel het geval?
De bewijslast voor fraude bij online bankieren ligt bij de bank. Dat volgt uit artikel 7:527 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Uit artikel 7:527 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat ook de bewijslast dat de betaler frauduleus heeft gehandeld of opzettelijk of met grove nalatigheid zijn verplichtingen uit art. 7:524 ter zake van het geheim houden van de codes niet is nagekomen, eveneens op de bank rust. Dat sluit overigens niet uit dat als de bank het standpunt van de consument – volgens deze ten onrechte – afwijst, de consument naar het Kifid of de rechter kan stappen om zijn gelijk te halen. Dat heeft niets met de bewijslastverdeling te maken.
In de Verenigde Staten kent men wetgeving voor creditcardbetalingen, klopt het dat de (online) fraude daar door de grote aansprakelijkheid voor bancaire instellingen en daardoor veiligere systemen (nog) lager ligt dan bij online betalingen met een betaalpas?
In hoeverre banken in de Verenigde Staten bij de invoering van nieuwe beveiligingsmethoden onderscheid maken tussen creditcardbetalingen en debitcardbetalingen is mij onvoldoende bekend om er een uitspraak over te kunnen doen. In het algemeen is de mate van veiligheid van een betaalsysteem afhankelijk van een combinatie van maatregelen op de gebieden van preventie, detectie en respons. Deze maatregelen werken in samenhang met elkaar en worden ook voortdurend aangepast aan de actuele dreigingen.
Bent u ermee bekend dat banken volgens de Amerikaanse wet binnen vier dagen onterecht afgeschreven middelen moeten terugstorten op de rekening, en het aan hen is om te bewijzen dat er sprake is van ernstige nalatigheid, grove schuld of opzet? Zou u willen ingaan op de voor- en nadelen van de introductie van dat beginsel in Nederland? Als niet tot overeenstemming met de sector wordt gekomen omtrent eenduidige beleidslijnen in geval van fraude, bent u dan bereid wetswijzigingen langs deze lijn te overwegen?
Ik ga ervan uit dat u doelt op de Amerikaanse Electronic Fund Transfer Act en Regulation E (Error Resolution procedures). In grote lijnen schrijft deze wet voor dat consumenten vanaf het moment van ontvangst van het betreffende (papieren of digitale) bankafschrift, 60 dagen de tijd hebben om hun bank te informeren over een foutieve (niet door hen geautoriseerde) elektronische betaling. De bank van de consument dient de melding binnen 10 werkdagen te onderzoeken en het betwiste bedrag, wanneer gerechtvaardigd, terug te storten op de rekening van de klant. Is de zaak na 10 werkdagen nog niet opgelost, dan stort de bank tenminste een deel van het betwiste bedrag terug op de rekening van de consument en zet de bank het onderzoek gedurende maximaal 45 dagen voort.
Zoals hiervoor aangegeven, is het wettelijk kader rond de consumentenaansprakelijkheid voor frauduleuze betalingstransacties in Nederland bepaald door de richtlijn betaaldiensten. Betaaldienstverleners kunnen binnen dit wettelijk kader zelf nog coulancebeleid ontwikkelen.
Wetgeving op dit punt is in mijn optiek niet nodig. Mijn verwachting is dat het overleg dat in het verband van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer is opgestart, voldoende resultaat zal opleveren. Ik ben graag bereid de Tweede Kamer daar te zijner tijd over te informeren.
Het bericht dat de voedingsindustrie via internet de regels over reclame voor kinderen omzeilt |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht dat de voedingsindustrie via internet de kinderreclameregels ontloopt? 1
Ja.
Kunt u uitleggen hoe dat kan? Op welke manieren kunt u hiertegen optreden?
Ten aanzien van de doelgroep kinderen is door de partijen die gezamenlijk het adverterend bedrijfsleven vormen in de Reclamecode geregeld dat reclame voor voedingsmiddelen gericht op kinderen onder de 7 jaar niet is toegestaan. Partijen die zich niet aan de afspraak houden voor deze doelgroep, kunnen via de Reclame Code Commissie ter verantwoording worden geroepen.
Jaarlijks laat de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) door de Stichting Reclame Code een peiling houden in hoeverre de Reclamecode voor Voedingsmiddelen (RvV) wordt nageleefd. In de rapportage van 16 november jl. wordt aangegeven dat de restrictie goed wordt nageleefd (televisie, bioscopen), maar dat er ten aanzien van reclame op websites wel kanttekeningen te plaatsen zijn. Er zijn 10 websites geïdentificeerd die zich richten op kinderen onder de 7 jaar, al dan niet via de ouders. In het bericht waar u naar verwijst, wordt door de FNLI als mogelijke reden gegeven dat veel bedrijven niet doorhebben dat ook hun eigen websites grotendeels reclame-uitingen zijn. De FNLI heeft in de rapportage aangegeven aandacht te gaan besteden aan dit onderwerp opdat er ook op websites gehandeld wordt naar de regels van de RvV. Ik verwacht van de FNLI dat zij haar leden aanspreekt op hun verantwoordelijkheid en dat in de volgende rapportage (over het jaar 2013) blijkt dat partijen, ook op digitale media, de afgesproken regels van de RvV naleven.
Deelt u de mening dat kinderobesitas een zeer ernstige vorm van welvaartsziekte is en dat alles op alles gezet moet worden om die tegen te gaan?
Overgewicht, en in het bijzonder kinderobesitas, is een serieus probleem dat grote gevolgen kan hebben voor de gezondheid. Het kabinet spant zich in om overgewicht terug te dringen. Echter, overgewicht is een complex maatschappelijk probleem dat niet alleen door de overheid terug te dringen is. De inzet van mensen zelf en die van andere betrokken partijen, zoals zorgverleners, het onderwijs, private partners en (sport)verenigingen is hierbij onontbeerlijk.
Bent u bereid deze manier van ontduiking van de kinderreclameregels tegen te gaan en de Kamer te laten weten hoe u dat gaat aanpakken?
Zie antwoord vraag 2.
Gevolgen van forse verhoging van Frans bieraccijns |
|
Barry Madlener (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Hollands biertje in Frankrijk fiks duurder»?1
Is het waar dat Frankrijk van plan is om de bieraccijns met 160% te verhogen en de accijns op wijn niet verhoogt?
Welke gevolgen heeft dit voor de export van Nederlands bier naar Frankrijk?
Beschouwt u deze Franse plannen als een protectionistische maatregel voor de Franse wijnproductie? Zo neen, waarom niet?
Wat gaat u doen om de negatieve gevolgen voor de Nederlandse bierexport tegen te gaan?
Ziet u aanleiding om in het kabinet een tegenmaatregel voor te stellen? Zo ja, wat gaat u doen? Zo neen, waarom niet?
Een lek bij Burgernet |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Website Burgernet heeft enorm privacylek»?1
Ja.
Is het waar dat de gegevens van burgers die zich bij Burgernet melden niet of nauwelijks beveiligd zijn? Zo ja, hoe kan dat? Zo nee, wat is er dan niet waar en waaruit blijkt dan dat de beveiliging wel op orde zou zijn?
De beveiliging van de gegevens van burgers bij Burgernet is uitermate belangrijk. Vanaf de lancering van de Burgernet website zijn alle pagina’s waar persoonlijke gegevens op kunnen worden geraadpleegd of ingevuld dan ook beveiligd geweest met een versleutelde HTTPS verbinding. De gegevens van burgers die zich bij Burgernet aanmelden zijn daarbij beveiligd opgeslagen achter het veiligheidsportaal van de Voorziening tot samenwerking Politie Nederland. Daarmee worden de gegevens van deelnemers opgeslagen in een database die zich bevindt in het beveiligde netwerk van de politie en voldoet zo aan de beveiligingseisen zoals deze gesteld zijn aan politiegegevens. Het Burgernetsysteem is daarnaast aangemeld bij het College Bescherming Persoonsgegevens.
Na de installatie van een recente update is de beveiliging specifiek voor het aanmeldformulier niet opnieuw geactiveerd. Hierdoor was de aanmeldpagina vanaf de release tot de ontdekking van de fout niet beveiligd met een HTTPS verbinding. Hierbij was geen sprake van een structurele fout in het systeem, maar van een menselijke fout. Zodra dit bekend werd, is deze beveiliging direct weer geactiveerd en is de procedure aangescherpt om een dergelijke fout in de toekomst te voorkomen. De gegevens van burgers die zich bij Burgernet aanmelden zijn dan ook vanaf dat moment weer beveiligd. Daarbij wil ik benadrukken dat noch de beveiliging van de overige pagina’s op de website van Burgernet waar persoonlijke gegevens kunnen worden geraadpleegd, noch de beveiliging van gegevens die opgeslagen zijn in de database op enig moment in het geding zijn geweest.
Waarom is er niet automatisch sprake van een https-beveiliging van de site op het moment dat iemand een aanmeldingsformulier voor Burgernet ingevuld? Kan dit alsnog worden geregeld? Is de site dan wel voldoende beveiligd?
Zijn er al privacygevoelige gegevens in handen van derden gekomen die daar geen recht op hebben? Zo ja, welke risico’s of nadelen kan dat voor die burgers met zich meebrengen? Zo nee, hoe weet u dat?
Er zijn mij geen signalen bekend dat er privacygevoelige gegevens in handen van derden zijn gekomen en de kans dat dit gebeurd is, is gering. Dit omdat de beveiliging van het aanmeldformulier een relatief korte periode gedeactiveerd is geweest en dit in die periode niet algemeen bekend was. Bovendien zou een persoon, om de gegevens in handen te kunnen krijgen, zich op hetzelfde moment in hetzelfde onbeveiligde netwerk moeten bevinden als de persoon die zich aanmeldt.
Wat gaat u doen of hebt u inmiddels gedaan om Burgernet optimaal te beveiligen?
Deelt u de mening dat een lekke website geen vertrouwen wekt en er toe kan leiden dat burgers zich niet op die site begeven? Zo ja, wat zegt dat voor het vertrouwen in Burgernet en de deelnamebereidheid van burgers? Zo nee, waarom niet?
De beveiliging van gegevens die burgers ter beschikking stellen aan Burgernet is uitermate belangrijk. Burgernet streeft dan ook naar de grootste zorgvuldigheid bij de beveiliging van deze gegevens.
Het vertrouwen en de bereidheid van burgers om mee te doen aan Burgernet is vanaf de start tot op heden hoog. Burgernet heeft momenteel ruim 1 100 000 deelnemers en elke dag melden meer burgers zich aan om deel te nemen. Bovendien zijn wekelijks in alle regio’s succesvolle bugernet-acties te melden, waarmee het vertrouwen en de bereidheid onder burgers om deel te nemen nog verder wordt versterkt.
De privatisering van het toezicht in de bouw |
|
Manon Fokke (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht: «Bouwconstructies zeer onveilig door privaat toezicht»?1
Ja.
Kunt u toelichten hoe vanaf 2015 het toezicht in de bouw wordt vormgegeven?
Ik streef naar een nieuw stelsel waarbij vanaf 2015, naast het bestaande bouwtoezicht, private kwaliteitsborging mogelijk is. Zoals in de brief Vernieuwing bouwregelgevingvan 15 december 2011 aan uw Kamer gemeld, werkt het ministerie van BZK aan de uitvoering van de adviezen van de commissie Fundamentele verkenning bouw (de commissie Dekker).
Bent u met het Centraal Overleg Bouwconstructies van mening dat als opdrachtgevers zelf een constructeur kunnen contracteren de onafhankelijkheid en de kwaliteit van het bouwtoezicht in het geding zijn? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Binnen het nieuwe stelsel zal sprake moeten zijn van voldoende waarborgen («checks & balances») alvorens een vorm van private kwaliteitsborging de huidige publieke toets zal kunnen vervangen. Het te ontwikkelen stelsel zal, zoals in de brief van 15 december is aangegeven, als uitgangspunt hebben «dat bouwwerken voldoen aan het Bouwbesluit, helder geregeld is wie hiervoor verantwoordelijk is en wie aansprakelijk is indien niet aan de voorschriften is voldaan.» Een situatie zoals door het Centraal Overleg Bouwconstructies (COBc) in het artikel geschetst zal dan ook niet aan de orde zijn. Daarnaast zal – voor die gebouwen met een hoog risicoprofiel waarbij dat noodzakelijk wordt geacht – onafhankelijk toezicht een wettelijk vereiste zijn.
Kunt u aangeven op welke wijze u de kwaliteit van privaat toezicht gaat waarborgen, hoe de aansprakelijkheid van private toezichthouders wordt geregeld en hoe de sanctionering op ondeugdelijke constructies wordt vormgegeven?
Uitgangspunt is het voldoen aan de voorschriften en een heldere verdeling van verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid. In het afgelopen jaar is een eerste onderzoek uitgevoerd naar de wijze waarop aansprakelijkheid, sanctionering en het toezicht kan worden vormgegeven.2 Op dit moment werkt het ministerie van BZK aan een verdere concretisering van het stelsel. Ik zal u hierover medio 2013 verder informeren.
Bent u van mening dat veiligheid primair het domein van de overheid is? Kunt u toelichten hoe dit zich verhoudt met het voornemen om het bouwtoezicht en met name ook het toezicht op constructies te privatiseren?
Nee. De overheid is bij private toetsing voor wat betreft de veiligheid van bouwconstructies alleen verantwoordelijk voor de regels waaraan deze constructies moeten voldoen en het stelsel van toezicht en handhaving. Uit de Woningwet volgt dat opdrachtgevers en gebouweigenaren primair verantwoordelijk zijn dat hun bouwconstructies voldoen aan het Bouwbesluit en dat gemeenten hierop toe moeten zien. Mijn voornemen is om naast het gemeentelijk ook privaat toezicht mogelijk te maken. Het is mijn verantwoordelijkheid dat er een stelsel komt voor privaat toezicht dat leidt tot een borging van de constructieve veiligheid dat minimaal gelijk is aan het gemeentelijke toezicht.
Hoe kijkt u aan tegen een systematiek waarin het bouwtoezicht niet wordt geprivatiseerd, maar wordt belegd bij de regionale Uitvoeringsdiensten, om zodoende de kwaliteit en onafhankelijkheid van de toetsing van constructies beter te concentreren en te waarborgen? Kunt u ook aangeven welke synergievoordelen dit zou kunnen opleveren?
Recent heb ik van het COBc een position paper ontvangen waarin wordt voorgesteld om de constructieve toets te beleggen bij een landelijke uitvoeringsorganisatie. Naar de mening van het COBc zal een dergelijke organisatie los moeten staan van gemeenten of andere bestuursorganen (zoals Regionale Uitvoeringsdiensten) om volledige onafhankelijkheid te garanderen. Alvorens te reageren op het voorstel van het COBc wil ik het standpunt van de Vereniging Bouwtoezicht Nederland (VBWTN) afwachten over de wijze waarop private kwaliteitsborging naar hun mening kan worden ingevuld. Ik heb de Vereniging Bouwtoezicht Nederland – waar het COBc deel van uitmaakt – gevraagd om het COBc hier nauw bij te betrekken.
Op voorhand wil ik als bezwaar tegen het voorstel van het COBc wel opmerken dat een dergelijke opzet voorbijgaat aan het integrale karakter van de bouwregelgeving. Een gebouwontwerp kan naar mijn mening niet worden beoordeeld op constructieve veiligheid, brandveiligheid, energiezuinigheid, etc. zonder daarbij het gehele ontwerp integraal te beschouwen.
De belangenverstrengeling bij de toelating van bestrijdingsmiddelen en de negatieve gevolgen daarvoor bijen en andere bestuivers |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Dode bij, stille lente; Gif op de bloemen» waarin de desastreuze gevolgen van neonicotinoïden op bijen en hommels worden beschreven en waaruit twijfel rijst over de onafhankelijkheid van de mensen die bestrijdingsmiddelen moeten beoordelen op hun veiligheid en over de methoden die daarbij gebruikt worden?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het rapport uit 2011 van het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) waarin de risico’s van neonicotinoïden beoordeeld werden, werd opgesteld door vier beoordelaars, van wie er slechts één gepromoveerd is, en die geen van allen belangrijke wetenschappelijke publicaties over het onderwerp op hun naam hebben? Zo ja, hoe beoordeelt u dat gegeven en welke consequenties verbindt u daaraan?
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is bevoegd en verantwoordelijk voor de besluiten over de toelaatbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Het Ctgb is een zelfstandig bestuursorgaan dat in onafhankelijkheid besluiten neemt over de toelating. Dit gebeurt op basis van een in de wet- en regelgeving vastgelegd toetsingskader, dat bestaat uit normen, criteria en beoordelingsmethodieken. Alle wetenschappelijke beoordelaars zijn universitair opgeleid en deskundig op het vakgebied waarbinnen zij werkzaam zijn. Dit samen met de collegiale toetsing en de toetsing door het College, zorgt ervoor dat de kwaliteit van het beoordelingswerk van het Ctgb is geborgd. De onafhankelijkheid van de collegeleden en de medewerkers is gewaarborgd op grond van de Integriteitscode van het Ctgb die ik u onlangs stuurde.
Is het waar dat de huidige directeur / secretaris van het Ctgb na zijn afscheid per 1 januari 2013 de Europese directeur wordt van de Society of Environmental Toxicology and Chemistry (SETAC), waar hij ook werkte voor hij naar het Nederlandse College kwam? Zo ja, hoe beoordeelt u dat?
Relevant is dat de integriteit van de medewerkers die in dienst zijn bij het Ctgb is geborgd door de Integriteitscode van het Ctgb. Het Ctgb heeft daarvoor nadrukkelijk aandacht en dit is ook onderwerp van gesprek dat ik met het Ctgb voer. In dit licht zijn mijns inziens nadere regels daarom niet nodig. Overigens doe ik geen uitspraken over de persoonlijke loopbaankeuzen die medewerkers hebben gedaan of nog gaan doen.
Kunt u bevestigen dat het SETAC voor haar financiering sterk afhankelijk is van de chemische industrie, die onder andere het landbouwgif produceren dat het Ctgb op veiligheid moet beoordelen? Zo nee, op welke wijze wordt het SETAC gefinancierd?
De activiteiten van SETAC (Society of Environmental Toxicology and Chemistry) worden gefinancierd met bijdragen van individuele leden en (lid)organisaties waaronder nationale en Europese overheidsinstituten, academische onderzoeksinstituten, adviesorganisaties en bedrijfsleven.
Daarnaast worden inkomsten verworven middels deelnamekosten voor congressen, symposia en cursussen.
Deelt u de mening dat dit soort constructies, waarbij figuren op sleutelposities heen en weer pendelen tussen de controlerende instanties en organisaties die nauwe banden hebben met de partijen waarover ze toezicht moeten houden, sterk afgekeurd moet worden? Zo nee, hoe kunt u garanderen dat dit soort constructies op geen enkele wijze het beleid van de controlerende instanties beïnvloedt?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om regels op te stellen waardoor voorkomen wordt dat dit «stuivertje wisselen» in de toekomst nog gebeurt, zowel bij Nederlandse instanties als het Ctgb als bij Europese instanties als de European Food Safety Authority (EFSA), waar dit probleem ook veelvuldig speelt en heeft gespeeld?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de beslissing die in 2008 werd genomen om de waterkwaliteitsnormen voor imidacloprid op te hogen, stoelt op de methodiek die is ontwikkeld door een oud-president van SETAC, wiens leerstoel bij Wageningen Universiteit en Research bovendien wordt gefinancierd door grote chemische bedrijven en dat deze methode faalt in het aantonen van de schadelijke effecten van neonicotinoïden, zoals imidacloprid? Zo ja, wat betekent dit voor de waterkwaliteitsnormen die worden gehanteerd en specifiek de normen voor imidacloprid en wordt deze methode nog steeds gebruikt door het Ctgb?
De Principal Response Curve (PRC)-methodiek is mede gebruikt om de effecten voor imidacloprid te beoordelen. Deze methode is voorgeschreven in het Europese Guidance document On Aquatic Eco-toxicology. Ook een andere methode wordt voorgeschreven voor deze beoordeling. Deze methode is gericht op het afdekken van andere effecten dan waarvoor de PRC-methode wordt gebruikt. De andere methode, die strenger uitpakt dan de PRC-methode, is bepalend geweest voor het vaststellen van de hoogte van de norm. Deze methoden worden nog steeds gebruikt.
Deelt u de mening dat er bij het beoordelen van bestrijdingsmiddelen steeds moet worden uitgegaan van alle beschikbare recente wetenschappelijke onderzoeken over de effecten van deze bestrijdingsmiddelen op het milieu en flora en fauna, dat de gebruikte wetenschap volstrekt onafhankelijk dient te zijn en dat de gebruikte methoden tevens volstrekt onomstreden dienen te zijn? Heeft u het idee dat de beoordelingen van het Ctgb aan deze eisen voldoen? Zo nee, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo ja, hoe komt u tot dat oordeel?
Ja, het Ctgb beoordeelt als zelfstandig bestuursorgaan aan de hand van het vastgestelde toetsingskader. De gehanteerde beoordelingsmethoden worden zoveel mogelijk Europees geharmoniseerd. Waar dat nog niet het geval is maakt iedere lidstaat gebruik van nationale methodieken. De gehanteerde methoden zijn gebaseerd op recente wetenschappelijke inzichten. Nieuwe relevante wetenschappelijke inzichten worden verwerkt in het toetsingskader op grond waarvan het Ctgb de aanvragen beoordeelt. Ik heb u toegezegd om u in januari 2013 te informeren over de stand van zaken bij de verbetertrajecten van het Ctgb naar aanleiding van de evaluatie van PwC. In dit kader heb ik het Ctgb gevraagd een internationale visitatiecommissie in te stellen.
Kunt u aangeven welke start u al heeft gemaakt met het uitvoeren van de motie van de leden Schouw en Ouwehand over het betrachten van volledige transparantie ten aanzien van industriestudies die gebruikt zijn bij de beoordeling van bestrijdingsmiddelen, en welke vervolgstappen u gaat nemen om deze motie uit te voeren?2
Tijdens het debat met uw Kamer op 15 november 2012 heeft mijn ambtsvoorganger gezegd deze motie te duiden binnen de context van de juridische kaders die wij binnen ons land en in Europa hebben. Het kabinet vat de motie zo op dat is bedoeld dat binnen de regels van de Europese Verordening gestreefd moet worden naar zo veel mogelijk transparantie, zonder dat de toelatingshouder significant economische schade ondervindt. Het Ctgb hanteert deze werkwijze al, desalniettemin zal ik het verzoek in de motie onder de aandacht van het Ctgb brengen. Ook zal ik het tweede deel van de motie te zijner tijd bij de evaluatie van de Europese Verordening gewasbeschermingsmiddelen aan de orde stellen.
Het bericht ‘niet ondertekenen verdrag export onbegrijpelijk’ |
|
Jan Vos (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «niet ondertekenen verdrag export onbegrijpelijk»?1
Ja.
Is het waar dat Nederland het internationale verdrag voor de export van gevaarlijke stoffen (ILO-verdrag 170) niet wil ondertekenen?
Verdrag 170, chemische stoffen, maakt deel uit van een pakket ILO-verdragen op het gebied van arbeidsomstandigheden, waarover het kabinet bij brief van 9 mei 20122 een standpunt heeft gezonden aan de Kamer. Ik heb in het Algemeen Overleg van 28 november jl. aan de VC-SZW toegezegd sociale partners nader te zullen consulteren over de eventuele ratificatie van dit verdrag. Naar aanleiding van het overleg tussen Kabinet en de Stichting van de Arbeid op 19 december heb ik de Kamer per brief geïnformeerd (Kamerstukken II, 2012–2013, 29 554, nr 425). Daarin is aangegeven dat aan de Stichting advies zal worden gevraagd over de ratificatie, met daarbij aandacht voor de administratieve lasten. Op verzoek nadien van de sociale partners zal de adviesaanvraag echter niet aan de Stichting worden voorgelegd maar aan de SER. Uiteraard zal de Kamer, conform deze toezegging, over de uitkomsten geïnformeerd worden.
Deelt u de mening dat, door het niet ondertekenen van dit verdrag, werknemers in andere landen mogelijk in gevaar kunnen komen? Zo nee, waarom niet?
De problematiek van eventuele risico’s voor werknemers in derde landen en eventuele gevolgen daarvan voor het al dan niet ratificeren van dit verdrag, zal aan de orde worden gesteld in de nadere consultatie van sociale partners. Zonder op de uitkomsten daarvan vooruit te lopen, wijs ik erop dat, langs alternatieve weg, eveneens informatie te verkrijgen is over chemische stoffen, door middel van de website echa.europa.nl. Met behulp van deze website kunnen gebruikers toegang verkrijgen tot diverse databases over de classificatie van zoveel mogelijk gevaarlijke stoffen.
Zijn de administratieve lasten, zoals het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft berekend, voor de Nederlandse bedrijven inderdaad slechts «enkele tientjes per transport»? Zo nee, hoe hoog zijn deze bedragen dan?
Het rapport van het RIVM is gebaseerd op een quick scan. Daarbij is een globale inschatting gemaakt van de kosten voor Nederlandse bedrijven als Verdrag 170 wordt geratificeerd. Deze kosten variëren volgens het RIVM en zijn afhankelijk van bedrijfsomvang, exportervaring van het bedrijf en de uitgebreidheid van het assortiment aan stoffen dat het bedrijf exporteert. Met inachtneming hiervan, komt het RIVM tot een indicatie van de lasten. Voor grote bedrijven variëren deze van 80 – 160 euro per klant. En voor kleine bedrijven variëren de lasten tussen de 200 en 400 euro per klant.
Hoe staan andere EU-lidstaten hierin? Hebben deze lidstaten het verdrag wel ondertekend, met als gevolg dat Nederlandse bedrijven feitelijk en op verkeerde gronden een concurrentievoordeeltje hebben?
Het verdrag is door 5 van de 27 EU-landen geratificeerd. Tweeëntwintig landen zijn niet tot ratificatie overgegaan.
De postbezorging op de BES-eilanden |
|
Bart de Liefde (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het nieuwsbericht «BES-bewoners misschien geen post meer via Curaçao»?1
Ja.
Is het waar dat Nieuwe Post NV, het Curaçaose bedrijf dat de post nu aflevert en ophaalt op de BES-eilanden, een verlies van ongeveer 2 miljoen gulden voor het uitvoeren van deze taak door Nederland gecompenseerd wil zien? Zijn er andere aanvullende voorwaarden c.q. eisen gesteld door Nieuwe Post NV aan Nederland?
De postdienstverlening op Caribisch Nederland (Bonaire, St. Eustatius en Saba) wordt momenteel uitgevoerd door het bedrijf Nieuwe Post Nederlandse Antillen N.V. (NPNA) op basis van een concessie. De huidige concessie loopt af per 31 december 2012. Op 19 november 2012 heeft NPNA een voorstel ingediend op basis waarvan NPNA voor een korte periode de concessie zou willen voortzetten. In dit voorstel geeft NPNA aan verlies te maken op de postdienstverlening ten behoeve van Caribisch Nederland. Om deze reden vraagt NPNA een hoge vergoeding ter dekking van gestelde verliezen over de jaren 2011 en 2012. Een gedegen onderbouwing van dit verlies, die wordt ondersteund door een verklaring van een onafhankelijke accountant wordt echter niet gegeven. Daarnaast vraagt NPNA een vergoeding voor de periode waarvoor een eventuele verlenging van de concessie zou gelden.
Noch op basis van de Wet post BES, noch in de voorwaarden waaronder de concessie is verleend, is voorzien in een eventuele verliescompensatie aan de concessiehouder. Daarnaast ontbreekt een gedegen onderbouwing van het door NPNA aangegeven verlies. Ik zie dan ook geen reden een vergoeding te betalen aan NPNA.
Wat vindt u van deze claim van Nieuwe Post NV? Waar is deze volgens Nieuwe Post NV op gebaseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe oordeelt u over deze claim in relatie tot de gebrekkige kwaliteit van de postvoorziening voor Caribisch Nederland, ondanks herhaaldelijke inspanningen en handreikingen om tot een betere kwaliteit te komen, wat al jaren bekend is en waarvan de consument nog steeds de dupe is? Vindt u de claim van Nieuwe Post N.V. niet de wereld op zijn kop?
Een door een verklaring van een onafhankelijke accountant ondersteunde onderbouwing van het door NPNA aangegeven verlies ontbreekt. Er zijn herhaaldelijke inspanningen en handreikingen geweest om tot een betere kwaliteit te komen van de postdienstverlening voor Caribisch Nederland. Deze zijn tevergeefs geweest. Derhalve is in de zomer van 2012 een externe verkenning uitgevoerd naar mogelijke alternatieve partijen die bereid zijn (delen van) de postdienstverlening ten behoeve van Caribisch Nederland uit te voeren. De uitkomsten van deze verkenning zijn positief en geven aan dat er serieuze interesse is. Naar aanleiding van deze resultaten ben ik voornemens zo snel mogelijk het proces te starten om de concessie ten behoeve van de postdienstverlening voor Caribisch Nederland opnieuw te gunnen.
Verwijzend naar uw antwoord op eerdere vragen, waarin u meedeelt een extern bureau opdracht te hebben gegeven een verkenning uit te voeren of, en zo ja onder welke voorwaarden nieuwe partijen bereid zijn om (delen van) de postvoorziening ten behoeve van Caribisch Nederland op zich te nemen, wat zijn hiervan de uitkomsten?2
Zie antwoord vraag 4.
Welke alternatieven ziet u voor de gebrekkige dienstverlening van Nieuwe Post N.V.? Wat is de stand van zaken betreffende de besluitvorming inzake de verlenging van de postconcessie per 1 januari 2013? Op welke manier wordt de Kamer hierbij betrokken dan wel geïnformeerd?
Op basis van de Wet post BES, artikel 27a, lid 1, kan de concessie eenmaal worden verlengd voor een periode van maximaal 3 jaar. Ik ben voornemens de concessie slechts te verlengen voor een periode van maximaal 1 jaar tot 31 december 2013. In de tussentijd kan het proces plaatsvinden om de concessie zo spoedig mogelijk opnieuw te gunnen. Naar aanleiding van de bovengenoemde verkenning naar alternatieven kan een nieuwe partij 1 januari 2014 operationeel zijn en hopelijk al eerder. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten van dit gunningsproces.
Het omzeilen van de internationale sancties jegens Iran door Turkije |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin wordt getoond dat Turkije de internationale sancties tegen Iran omzeilt? Hoe beoordeelt u dit artikel?1
Ik heb kennisgenomen van het genoemde bericht.
Zijn de internationale sancties tegen Iran inderdaad op deze relatief eenvoudige wijze door Turkije te omzeilen?
De in het artikel genoemde transacties zijn niet in strijd met de sancties van de VN-Veiligheidsraad tegen Iran. Die VN-sancties zijn de enige sancties tegen Iran waaraan Turkije gebonden is.
Is Turkije vanuit de internationale gemeenschap aangesproken op deze handelwijze, die haaks staat op de internationale afspraken ter zake? Zo ja, op welke wijze en met welke bewoordingen heeft Turkije gereageerd?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2, handelt Turkije niet in strijd met internationale afspraken waaraan het gebonden is. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Indien het bericht juist is, wat betekent dit in uw ogen voor de positie van Turkije in de internationale gemeenschap en wat betekent dit voor de relatie tussen de EU en Turkije?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze kwestie op Europees niveau aan te kaarten en samen met andere Europese landen actie te ondernemen richting Turkije om te waarborgen dat de internationale sancties jegens Iran niet worden ondergraven?
Zowel de EU als individuele lidstaten, waaronder Nederland, hebben Turkije, mede als kandidaat-lidstaat van de Europese Unie, meermaals opgeroepen zich aan te sluiten bij de EU-sancties tegen Iran. Turkije heeft de EU-sancties tegen Iran echter niet in zijn eigen wetgeving overgenomen.
Ik zal mij blijven inzetten voor zo breed mogelijke toepassing van sancties tegen Iran, met als doel Iran er toe te bewegen aan de internationale verplichtingen in relatie tot zijn nucleaire programma te voldoen. In dit licht wil ik Turkije, bilateraal en in EU-verband, blijven aansporen tot het overnemen van de EU-sancties tegen Iran.
Het rapport: “Het Financiële Overgewicht van Nederland” |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Deelt u de conclusie uit het onderzoek1 dat er een onbalans bestaat tussen de Nederlandse bankensector en de reële economie? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft, zoals bekend, internationaal gezien een vrij omvangrijke bancaire sector. Nederland als handelsland heeft altijd behoefte gehad aan internationaal actieve banken die het exporterende bedrijfsleven internationaal kunnen ondersteunen.
Een grote bancaire sector is echter niet zonder risico’s zoals tijdens de crisis is gebleken. In de crisis zien veel overheden, waaronder de Nederlandse, zich gedwongen omwille van de financiële stabiliteit financiële instellingen te steunen. Zo komen bancaire risico’s ongewenst voor rekening van de overheid.
Deelt u de conclusie dat vanaf een bepaalde grootte van de financiële sector, de reële economie wordt belemmerd? Zo ja, bent u van mening dat dat in Nederland het geval is? Wat gaat u hieraan doen?
Specifiek onderzoek naar de effecten van een grote financiële sector op de groei van de reële economie is een recente ontwikkeling. Er kan nog niet gesproken worden van een internationale consensus over hoe de grootte van de financiële sector het beste gemeten kan worden en in welke mate hierbij het type activiteiten van de financiële sector van belang is.
In het recente verleden hebben, zoals de auteur van het SOMO rapport terecht opmerkt, onderzoekers van het IMF en de Bank of International Settlements (BIS) onderzoek gepubliceerd dat stelt dat bij een private schuld van boven ca. 100% van het bruto binnenlands product het positief effect van additioneel privaat krediet op groei negatief is.2 In dergelijke onderzoeken wordt echter niet naar de netto activa positie van de lenende partijen of naar het type leningen gekeken. In Nederland staat weliswaar relatief veel privaat krediet uit (ca. 214% van het bruto binnenlands product3) maar er is ook sprake van een grote netto activa positie voor huishoudens, onder meer door grote besparingen in pensioenfondsen. Ook bestaat er internationale consensus dat in de jaren na een zware financiële crisis een dergelijke hoge private schuld geleidelijk zal worden afgebouwd door huishoudens en bedrijven (het zogenaamde deleveraging). Momenteel verkeren veel ontwikkelde economieën in deze afbouwfase. In Nederland draagt de geleidelijke verlaging van de Loan-to-value ratio bij aan de afbouw van schulden van huishoudens en aanbieders. Ook de maatregel dat over leningen die op of na 1 januari 2013 zijn aangegaan, de rente enkel in aftrek mag worden gebracht als die lening in maximaal 360 maanden en ten minste volgens een annuïtair aflossingsschema volledig wordt afgelost, draagt bij aan deze doelstelling.
Andere indicatoren dan uitstaand privaat krediet geven overigens ook een wat ander beeld voor Nederland. Zo geven de BIS onderzoekers in hetzelfde onderzoek ook aan dat bij een werkgelegenheid in de financiële sector van meer dan 3.5% van de totale werkgelegenheid de groei van een economie wordt beperkt. Hoewel ook voor dit percentage geldt dat er zeker geen internationale consensus over bestaat, kan wel opgemerkt worden dat Nederland met een kleine 3% werkgelegenheid in deze sector echter nog onder dit kritische punt zit. Ook een snelle groei van de werkgelegenheid in de financiële sector kan volgens de BIS groei beperken door talenten van andere sectoren weg te trekken. In Nederland daalt juist de werkgelegenheid in de financiële sector al enige jaren.
Is het u bekend dat uit het onderzoek volgt dat Nederlandse banken tot die met de hoogste leverage behoren? Wat is volgens u de oorzaak daarvan en wat is uw opvatting over dit feit?
Nederlandse banken hebben, net als Duitse en Belgische banken, een relatief hoge mate van hefboomwerking («leverage») ten opzichte van andere banken in Europa. Dit wordt grotendeels veroorzaakt doordat de Nederlandse grootbanken relatief weinig zakenbankactiviteiten hebben en veel traditionele bankactiviteiten, met name een groot hypotheekportefeuille. Voor de traditionele bankactiviteiten, zoals hypotheken, hoeft conform de internationale regels van het Bazels Comité relatief weinig kapitaal aan te worden gehouden. Hierdoor kennen Nederlandse banken een relatief grote hefboomwerking.
De financiële hefboom is in aanloop naar de crisis niettemin een belangrijke voorspeller van problemen geweest. Marktpartijen kijken daarom steeds kritischer naar de hefboom. In dit kader heeft het Bazels Comité als deel van de Basel III regels, de wereldwijd geharmoniseerde kapitaal- en liquiditeitseisen, voorgesteld naast de risicogewogen kapitaalseis ook een ongewogen kapitaaleis – een maximale hefboom – te introduceren (deze staat ook wel bekend als de «leverage ratio»). Nederland steunt de introductie van deze ratio, waardoor onafhankelijk van het type activa op een bankbalans de hefboomwerking wordt beperkt.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat de impliciete overheidssteun die banken genieten € 4 tot 12 miljard aan financieel voordeel oplevert? Zo nee, waarom niet?
Het is een bekend gegeven dat banken wereldwijd genieten van een impliciete overheidsgarantie. Nederland is daarop geen uitzondering. Deze impliciete overheidsgarantie betreft een inschatting van de markt dat een overheid een bepaalde bank, als deze in de problemen zou komen, niet gemakkelijk kan laten failleren omdat de gevolgen ervan voor de financiële stabiliteit te groot zouden zijn. Door deze marktperceptie kunnen banken goedkoper financiering aantrekken. Berekeningen van de impliciete overheidsgarantie proberen doorgaans het voordeel dat lagere inleenkosten opleveren te becijferen. Ook rating agency’s kijken naar impliciete overheidsgaranties en publiceren doorgaans voor banken zowel stand-alone credit ratings (die de intrinsieke sterkte van banken aangeven) en all-in credit ratings (die de kans op en mate van potentiële overheidssteun meenemen). OECD onderzoek laat zien dat voor circa driekwart van de grote Europese banken (waaronder een aantal Nederlandse banken) de all-in rating hoger is dan de stand-alone rating.4
Zoals de auteur van het SOMO-rapport terecht aangeeft lopen de uitkomsten van de berekeningen waarin de impliciete overheidsgaranties geschat worden wijd uiteen. Verschillen worden onder meer veroorzaakt door verschillen in de typen vreemd vermogen waarop het inleenvoordeel wordt meegenomen en de periode waarop de berekening wordt toegepast (in perioden van stress vinden de berekeningen doorgaans hogere waarden dan in normale tijden). Een impliciet probleem van veel van deze berekeningen is verder dat ook de kredietwaardigheid van de overheid zelf een grote rol speelt. Bij een zeer kredietwaardige overheid als de Nederlandse is de berekende waarde van de impliciete overheidsgarantie automatisch relatief hoog als gevolg van een sterke begrotingsdiscipline; immers, de overheid heeft de middelen om banken indien noodzakelijk voor de financiële stabiliteit te ondersteunen. De waarde van de Nederlandse impliciete garanties is volgens het reeds genoemde OECD onderzoek echter relatief klein ten opzichte van veel ons omringende landen met een vergelijkbare kredietwaardigheid.
Hoe groot is het financieel voordeel dat banken door de impliciete overheidssteun genieten? Welke berekening ligt hieraan ten grondslag?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Chemische bedrijven investeren te weinig’ |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw analyse over het bericht dat de Nederlandse bedrijven in de chemiesector te weinig investeren om de bedrijfstak te blijven vernieuwen?1
Nederland heeft een goed ontwikkelde chemiesector met mondiale spelers, een innovatief MKB en vele spin offs vanuit universiteiten. Met 64.000 banen, een aandeel van 20% in de export, bovengemiddelde groeicijfers en een positief aandeel in 2010 van € 14 miljard aan de handelsbalans dragen deze bedrijven significant bij aan onze economie. De chemische sector is een van de negen topsectoren waar de overheid in investeert met onder andere de innovatiecontracten. De chemische industrie staat op dit moment wat investeringen betreft onder druk. Dit heeft twee redenen. Ten eerste is er de groei van de marktontwikkeling in Azië en de vertraagde economische groei in Europa en ten tweede zijn de productiekosten in de Verenigde Staten en het Midden-Oosten lager door de lagere energieprijs aldaar. Dit gaat ten koste van de winstgevendheid en derhalve van de investeringen in Nederland en Europa.
Kunt u een inschatting maken of de genoemde daling van investeringen met 10 procent in 2013 een typisch verschijnsel is voor de Nederlandse chemiesector? Zo ja, hoe schadelijk is dit? Immers, de chemiesector is van belang voor de gehele maakindustrie in Nederland.
De daling is geen typisch Nederlands verschijnsel, maar een Europees verschijnsel voor de chemiesector. Ook bedrijven in andere Europese landen verwachten minder te investeren.
Investeringen in de chemiesector zijn de komende jaren nodig gelet op de uitdagingen waar deze sector voor staat, namelijk een transitie te maken naar een groene, duurzame chemiesector waar innovatieve producten met een hoge toegevoegde waarde gemaakt worden.
Kunt u toelichten of er een verschil bestaat in de daling tussen investeringen door het midden- en kleinbedrijf (MKB) en investeringen door het grote bedrijfsleven binnen de Nederlandse chemiesector?
De investeringsverwachtingen van bedrijven publiceert het CBS niet op een gedetailleerdere uitsplitsing dan de verschillende industrietakken. De steekproeven van bedrijven van het CBS zijn te klein om nog op een gedetailleerder niveau betrouwbare uitspraken te kunnen doen. Wel is het zo dat de chemiesector wordt gedomineerd door bedrijven van meer dan 100 werknemers.
Hoe verhoudt het feit dat ondernemers in de chemiesector verwachten 10 procent minder te investeren in 20132 zich met de afspraken binnen de topsector Chemie waarin zowel de Rijksoverheid alsmede het bedrijfsleven innovatiecontracten hebben getekend om het onderzoek en de ontwikkeling van vernieuwende producten binnen de chemiesector te stimuleren?
Op de korte termijn (2013) verwacht de chemische industrie 10% minder te investeren. Tegelijkertijd is het positief te noemen dat op de (middel)langere termijn de afgesloten innovatiecontracten binnen Topsector Chemie laten zien dat de chemische bedrijven sterk investeren in innovatie, vooral ook in de samenwerking met kennisinstellingen. De chemische industrie investeert ruim € 43,4 miljoen alleen al in cash in de TKI’s in 2013.
Kunt u bevestigen dat de hoge grondstoffenprijzen de Nederlandse chemiesector parten speelt? Zo ja, wat kunt u doen om te zorgen dat de Nederlandse chemiesector de beschikking houdt over betaalbare grondstoffen? Wat onderneemt u in internationaal verband om te zorgen dat er consistent beleid wordt gevoerd op terrein van grondstoffen om te zorgen dat investeringen binnen deze belangrijke sector (58 miljard euro en 20% van de totale Nederlandse export) op peil blijven?
De hoge grondstofprijzen hebben inderdaad invloed op de Nederlandse chemiesector.
Het huidige Nederlandse beleid voor de grondstoffenvoorzieningszekerheid van onze economie is vastgelegd in de Kamerbrief van 15 juli 2011 (Kamerstuk II 32 852, nr. 1). Hierin staan de acties die Nederland onderneemt op dit gebied.
De leveringszekerheid van grondstoffen voor de Nederlandse economie is daarin het primaire uitgangspunt, waarbij lange termijn duurzaamheid is opgenomen als expliciete voorwaarde. Het bedrijfsleven is daarbij primair aan zet, maar de overheid is proactief in het stimuleren en stellen van kaders. Het Nederlands beleid richt zich op drie agenda’s, namelijk het veiligstellen, vergroten en verduurzamen van aanbod en markt, beperken en waar mogelijk verduurzamen van de vraag en het efficiënter en duurzamer maken van het gebruik van grondstoffen.
In het voorjaar van 2013 komt het huidige kabinet met een update van het beleid van grondstoffenvoorzieningszekerheid.
De invloed van Nederland kent echter zijn grenzen, daarom trekken wij in dit dossier samen op in de EU. Er is bijvoorbeeld intensieve inzet met de EC op het verminderen van handelsbelemmeringen en er was recent bilateraal overleg op hoog niveau om te verkennen hoe Nederlandse bedrijven samen met Duitse bedrijven grondstoffen in kunnen kopen. Verder zijn wij actief in internationale gremia als de VN, OESO, Wereldbank en de WTO.
Economische grondstoffendiplomatie is een belangrijk instrument in ons buitenlandse beleid. Onze Speciale Gezant Natuurlijke Hulpbronnen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de heer Jaime Bourbon de Parme, speelt daarin een belangrijke rol.
Het recht van ieder kind op natuur |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Was u ook zo verheugd dat de koepel van meer dan 1 200 natuurorganisaties en 200 overheidsorganisatiesop op het congres van de International Union for the Conservation of Nature (IUCN) afgelopen september een bindende motie heeft aangenomen die het recht van ieder kind op contact met de natuur en op een schoon leefmilieu erkent?1
Ja, tenslotte komt het initiatief voort uit een project dat in 2008 is gestart vanuit een subsidie van de Regeling Draagvlak Natuur aan een coalitie van het Natuurcollege, Stichting Waarde en IUCN Nederland.
Kunt u bevestigen dat de motie vraagt er voor te zorgen dat ieder kind toegang heeft tot natuur als substantieel onderdeel van zijn of haar dagelijkse leven?
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat 70 procent van de kinderen in Nederland niet één keer per jaar in de vrije natuur komt?2 Zo ja, welke (tussen)doelen stelt u zichzelf om dit percentage aanzienlijk terug te dringen en welk tijdpad heeft u daarbij voor ogen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de zorgen. De gegevens komen uit onderzoek dat mijn ministerie heeft laten uitvoeren door Alterra, en is later bevestigd door onderzoeken die zijn gedaan in het kader van het programma Jeugd van het voormalige ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Het in contact brengen van kinderen met de natuur is primair een verantwoordelijkheid van ouders en opvoeders, en tevens van de school. Niettemin zal ik, daar waar gepast bij de rol van de overheid, stimuleren dat de voorwaarden om in contact te komen met natuur worden verbeterd. Ik denk daarbij onder meer aan het stimuleren van een groene leefomgeving (bijv. via het thema Groen in de Stad), goede toegankelijkheid van natuurgebieden, goede communicatie over de mogelijkheden voor beleving van natuur, zoals bij bezoekerscentra in en buiten Nationale Parken, en aan het (doen) verzorgen van Natuur- en Milieu Educatie. De uitvoering van dergelijk beleid ligt evenwel bij lokale en regionale overheden, terreinbeherende organisaties als Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten, en maatschappelijke organisaties als het IVN: Het project Oerrr van Natuurmonumenten, Kleine Kanjers, Scharrelkids. Dit zijn enkele voorbeelden van wat deze organisaties ondernemen op dit vlak.
Deelt u de mening dat het recht op natuur net als andere kinderrechten, zoals het recht op onderwijs en het recht op spelen, verankerd moet worden in het Verdrag inzake de Rechten van het kind van de Verenigde Naties? Zo ja, bent u bereid hier actief voor te pleiten en/of het voortouw in te nemen? Zo nee, waarom niet?
De rechten van kinderen op bescherming, op leven en ontwikkeling, op gezondheid en op recreatie zoals omschreven in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), bieden voldoende waarborgen voor het in contact brengen van kinderen met de natuur. Ouders zijn er in de eerste plaats verantwoordelijk voor dat hun kinderen in een veilige en geschikte omgeving kunnen opgroeien. De natuur en een schoon leefmilieu spelen daarin vanzelfsprekend een grote rol. De overheid stimuleert, zoals opgenomen onder vraag 3, in samenwerking met scholen en gemeenten een gezonde en kindvriendelijke leefomgeving voor alle kinderen.
Bent u bereid voor de begrotingsbehandeling Economische zaken, onderdeel Landbouw en Natuur uiteen te zetten hoe u het recht van ieder kind op natuur en een schoon leefmilieu gaat uitwerken in Nederland?
In de beantwoording van vraag 3 heb ik aangegeven welke stimulansen er zijn om het contact tussen kind en natuur te versterken, vanuit de overtuiging dat kinderen al vroeg betrokken moeten worden bij natuur en natuurbeleid en vanuit de wetenschap dat een groene leefomgeving bijdraagt aan het welzijn, welbevinden en welvaart van mensen in Nederland.
Multi level marketing |
|
Mei Li Vos (PvdA), Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de methoden van ondernemingen die in Nederland door middel van zogenoemde multi level marketing (MLM) actief zijn? Kent u de discussies over de MLM-methode op onder andere het forum van Tros Radar?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de wijze waarop het bedrijf ACN in Nederland telecom diensten verkoopt?2
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen van het lid Vos over verkapte piramidespelen?3
Ja.
Deelt u de mening dat de manier waarop ACN en wellicht ander MLM-bedrijven verkopers/deelnemers werven te weinig transparant is of zelfs op de rand van misleiding zit? Zo ja, hoe kunt er voor zorgen dat dit wordt verbeterd? Zo nee, waarom niet?
Het past mij niet een oordeel te geven over de handelwijze van individuele bedrijven. Voorop staat dat multilevel marketing op zich een toegestane verkoopmethode is. Wel dienen bedrijven die deze verkoopmethode hanteren zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Zo is het op grond van afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek betreffende oneerlijke handelspraktijken verboden onduidelijke, onvolledige of misleidende informatie te geven over de belangrijkste kenmerken van een product of dienst. Bij collectieve inbreuken op deze wetgeving kan de Consumentenautoriteit handhavend optreden. Voorts houdt de Wet op de kansspelen een onvoorwaardelijk verbod in om gelegenheid te geven tot deelname aan piramidespelen. De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving van die wet.
De Consumentenautoriteit en Kansspelautoriteit zijn beide op de hoogte van multilevel marketing maar doen geen mededeling over specifieke zaken of individuele bedrijven, behalve wanneer sprake is van een openbaar sanctiebesluit of voor zover het consumentenautoriteit betreft wanneer sprake is van een openbare toezegging of waarschuwing. Daarvan is in het geval van ACN geen sprake.
Zijn u aangiften bekend van benadeelden die de indruk hebben dat MLM-organisaties de Wet op de kansspelen overtreden of dat er sprake is van oplichting? Zo ja, om hoeveel aangiften gaat het? Zo nee, deelt u de mening dat een gebrek aan aangiften nog niet per se wil zeggen dat de methoden van MLM-bedrijven altijd toelaatbaar zijn?
Aangezien MLM-organisaties niet als zodanig zijn geregistreerd in de administratie van het Openbaar Ministerie en politie is het niet mogelijk om dergelijke aangiften te achterhalen. Vanzelfsprekend betekent een gebrek aan aangiften niet dat de methoden van dit soort organisaties altijd toelaatbaar zijn.
Zijn de Consumentenautoriteit en de Kansspelautoriteit op de hoogte van MLM-praktijken in het algemeen en die van ACN in het bijzonder? Zo ja, wat is hun oordeel over deze praktijken? Zo nee, kunnen deze autoriteiten zich dan alsnog op de hoogte stellen en kunt u de Kamer over de uitkomsten daarvan berichten?
Zie antwoord vraag 4.
Doet de Consumentenautoriteit iets om burgers voor te lichten of te waarschuwen over de voor- en nadelen van MLM? Zo ja, wat dan? Zo nee, deelt u de mening dat hierin een taak voor de Consumentenautoriteit is weggelegd?
De Consumentenautoriteit informeert consumenten via het informatieloket ConsuWijzer over hun rechten en plichten. Indien daartoe aanleiding bestaat informeert de Consumentenautoriteit consumenten ook over specifieke verkoopmethoden, zoals telefonische verkoop en colportage. De Consumentenautoriteit houdt de ontwikkelingen ten aanzien van multilevel marketing in de gaten en zal indien daartoe aanleiding is, consumenten informeren.
Worden verkopers van ACN of andere MLM-organisaties gedeeltelijk ook beloond voor de uitbreiding van het netwerk van onafhankelijke verkopers en niet alleen voor de verkoop van producten of diensten? Zo ja, acht u dit geoorloofd en waarom?
Desgevraagd geeft de ACN aan dat verkopers uitsluitend wegens succesvolle verkoop van producten en diensten commissie en bonussen (compensatie) kunnen ontvangen. Daarnaast kan een onafhankelijke vertegenwoordiger desgewenst een aanvullende onafhankelijke vertegenwoordiger sponsoren. Het sponsoren van onafhankelijke vertegenwoordigers is niet verplicht en onafhankelijke vertegenwoordigers verdienen geen compensatie voor het sponsoren van een nieuwe onafhankelijke vertegenwoordiger.
Het beloningsysteem van andere MLM-organisaties is mij niet bekend.
Acht u de methoden zoals die van ACN of mogelijk andere MLM-onderneming verboden piramidespelen in de zin van de artikel 1a van de Wet op de Kansspelen? Zo ja, waarom en wat kunt en gaat doen om deze methoden te doen stoppen?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer is er sprake van een (verboden) piramidespel en wanneer van (toegestane) verkoop via MLM? Waar ligt de grens tussen beide praktijken?
Bij een piramidespel is sprake van een systeem waarbij de deelnemer geld inlegt met het doel geld te verdienen aan de inleg van nieuwe deelnemers. Op het moment dat een deelnemer aan een piramidespel geld inlegt, verwerft hij geen voordeel, doch slechts de kans op een voordeel in de toekomst. Dat mogelijkerwijs te behalen voordeel is echter afhankelijk van de inleg door latere deelnemers.
Multilevel marketing is een vorm van marketing, waarbij de koper van een product het recht verwerft zelf ook producten te verkopen waarmee hij een bonus, een provisie of een percentage van de omzet kan verwerven. De afnemer betaalt niet voor de deelname zelf, maar voor het product.
Wat is de actuele stand van de jurisprudentie rondom piramidespellen en MLM? Zijn er sinds de uitspraak van de Hoge Raad van 8 februari 20054 nog relevante uitspraken over piramidespellen, MLM en de afbakening tussen beide methoden gedaan? Zo ja, welke zijn dat?
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft op 27 september 2011 arrest5 gewezen in een zaak waarin onder andere het onderscheid tussen multilevel marketing en piramidespelen aan de orde kwam. Andere jurisprudentie is mij niet bekend.
Zijn er binnen de Europese Unie lidstaten waar wet- en regelgeving ten aanzien van MLM/piramide-constructies strikter is dan in Nederland? Zo ja, welke lidstaten zijn dit en waarin verschilt die wet- en regelgeving van de Nederlandse?
De beantwoording van die vraag zou een vergaande analyse van de rechtsstelsels van de overige lidstaten vergen. Daarbij moet bedacht worden dat deze activiteiten in de regelgeving van de lidstaten vaak vanuit verschillende invalshoeken – strafrechtelijk, bestuursrechtelijk of civielrechtelijk – worden benaderd.
Acht u het, bijvoorbeeld vanuit het oogpunt van consumentenbescherming en tegengaan van misleiding, wenselijk om de wet- of regelgeving zodanig aan te passen dat MLM-methoden verder aan banden worden gelegd? Zo ja, op welke termijn kunnen wij u voorstellen verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het van belang dat consumenten op basis van juiste en volledige informatie hun koopbeslissing nemen. Zoals in het antwoord op de vragen 4, 6 en 9 is aangegeven, is multilevel marketing als verkoopmethode als zodanig toegestaan. Bedrijven dienen wel de geldende wet- en regelgeving in acht te nemen. De huidige wetgeving, waaronder afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (betreffende oneerlijke handelspraktijken) en artikel 1a van de Wet op de kansspelen bieden voldoende aanknopingspunten om op te treden tegen respectievelijk misleidende praktijken en piramidespelen. Vooralsnog zie ik geen aanleiding om de wet- of regelgeving aan te passen.
Hoge salarissen bankiers drukken kredietverlening |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Acht u het wenselijk dat de hoge salarissen in de financiële sector de kredietverlening beperken?1
Zie het antwoord in reactie op vraag 2 en 3 van de leden Van Dijck en Graus over hetzelfde onderhavige SOMO-rapport.
Bent u bereid in overleg te treden met de Nederlandsche Bank (DNB) en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) over loonmatiging in de financiële sector? Zo nee, waarom niet?
Beloningsbeleid is een van mijn voornaamste aandachtspunten als het gaat om de financiële sector. Ik heb regelmatig contact met de sector hierover. Zo heb ik, in lijn met de motie Klaver2, in een gesprek met de Nederlandse Vereniging van Banken de banken erop gewezen om de lonen te matigen.
Gaat u loonmatiging bij ABN AMRO toepassen? Zo nee, waarom niet?
De inhoud van CAO’s, zoals afspraken over de hoogte van lonen, en de totstandkoming ervan is voorbehouden aan de vakbonden en werkgevers. Ik heb daar geen rol in. Het tegengaan van perverse prikkels en het beheersen van risico’s die uit kunnen gaan van beloningsbeleid hebben mijn volle aandacht. Op dit gebied zijn de afgelopen tijd verschillende maatregelen geïntroduceerd, zoals het Besluit beheerst beloningsbeleid. Ook dit kabinet hecht aan een duurzaam beloningsbeleid. Om die reden is in het regeerakkoord een bonusplafond van 20% opgenomen. Volledigheidshalve wijs ik erop dat de Staat het aandeelhouderschap in ABN AMRO heeft overgedragen aan de stichting NLFI.
Bent u bekend met het feit dat banken regelmatig om uitstel of verzachting van nieuwe regelgeving (bijvoorbeeld met betrekking tot de stortingen in het depositogarantiestelsel (DGS) en de bankenbelasting) verzoeken met het argument dat stapeling van regelingen de kredietverlening onder druk zet? Bent u bereid toe te zeggen dat wet- en regelgeving met betrekking tot de financiële markten niet verzacht wordt, zolang banken de lonen in hun sector niet matigen?
In het kader van de introductie van de bankenbelasting heeft de Staatssecretaris van Financiën de Eerste en Tweede Kamer reeds toegezegd de situatie omtrent kredietverlening te monitoren op basis van gegevens van DNB.3 Wanneer de kredietverlening enkele opeenvolgende kwartalen negatief zal zijn of er een acuut forse krimp in de kredietverlening optreedt, dan zal bestudeerd worden of er instrumenten zijn die kredietverlening minder belasten. De resultaten van de monitoring van de bankenbelasting zullen ook gebruikt kunnen worden om de effecten van alle maatregelen tezamen te beoordelen. Dat laatste laat onverlet dat er mogelijkheden zijn tot besparing op de ontwikkeling van loonkosten en ik de banken daarop wijs in relatie tot de ruimte tot de ruimte voor kredietverlening.
Het rapport van de Stichting SOMO “Het financiële overgewicht van Nederland” |
|
Dion Graus (PVV), Teun van Dijck (PVV) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de inhoud, de conclusies en de aanbevelingen van het rapport van de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen: «Het financiële overgewicht van Nederland»?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat de banklonen 15% te hoog zijn, vergeleken met functies buiten de sector en dat hierdoor twee miljard aan mogelijke kredietverlening verloren gaat? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Met de opstellers constateer ik dat in de jaren 90 de lonen bij banken aanzienlijk zijn gestegen. Het is echter niet mogelijk om het specifieke effect van de loonkosten op de kredietverlening te bepalen. Diverse factoren hebben invloed op de kredietverlening, zoals de stand van de economie en de onzekerheid bij gezinnen en bedrijven, de situatie op de financiële markten en de invoering van Basel III.
Versterking van kapitaalbuffers door banken wordt momenteel (en naar verwachting ook in de toekomst) voornamelijk gerealiseerd door winstinhouding, en niet via overmatige beperking van de kredietverlening. DNB heeft onlangs aangegeven dat de winstgevendheid nog verbeterd kan worden door het verlagen van de bedrijfskosten. In de beantwoording op vragen van het voormalig lid Blanksma heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat het gros van de operationele kosten van een bank uit loonkosten bestaat.2 De bedrijfskosten van de Nederlands grootbanken liggen met ongeveer zestig procent van het inkomen van de banken rond het Europese gemiddelde, waar de meest efficiënte banken ratio’s van rond de veertig procent laten zien.3
Er is m.i. dus ruimte voor extra kostenbesparingen. Het is echter aan de banken en hun aandeelhouders zelf om invulling te geven aan een goede verhouding tussen rendement voor aandeelhouders en de bedrijfskosten, inclusief de lonen.
Bent u bereid een algemene kabinetsreactie te geven op de conclusies en aanbevelingen in het rapport en aan te geven hoe deze worden omgezet in kabinetsbeleid?
Het onderwerp van het rapport en de door de onderzoekers gedane aanbevelingen en conclusies hebben reeds langere tijd mijn aandacht. Concreet betekent dit het volgende ten aanzien van de aanbevelingen:
Zoals de onderzoekers zelf aangeven heeft de overheid geen directe invloed op de loonvorming van de private sector. Deze aanbeveling is dan ook in de eerste plaats gericht aan de partijen die hier over gaan, de werkgevers en werknemers. Dit betekent overigens niet dat ik stil zit. In mijn reactie op vragen die het lid Klaver over hetzelfde onderhavige SOMO-rapport stelde heb ik aangegeven dat beloningsbeleid een belangrijk onderwerp voor mij is, en dat ik aandacht voor dit onderwerp zal blijven vragen in mijn contacten met de sector.
Het is aan beursondernemingen zelf om aandeelhouders te zoeken. Recent is een wet in het Staatsblad gepubliceerd, die per 1 juli 2013 in werking zal treden, welke beursondernemingen beter in staat stelt om hun aandeelhouders te identificeren en de dialoog met hen aan te gaan.4 Dat kan bijdragen aan de stabiliteit van het aandeelhoudersbestand.
Het bepalen van een gewenste rendement op eigen vermogen van banken is daarnaast niet een zaak van de overheid, maar is afhankelijk van wat beleggers als adequaat zien gegeven de beschikbare beleggingsalternatieven. Voor de crisis lagen de rendementen op bankaandelen niettemin mijns inziens te hoog. Vijftien procent rendement jaar op jaar was toentertijd geen uitzondering. De diverse maatregelen in de financiële sector die dienen om de bankensector stabieler te maken zullen naar verwachting dit rendement structureel verlagen. DNB heeft in haar overzicht Financiële stabiliteit (najaar 2012) aangegeven dat banken nu reeds met veel lagere streefrendementen zijn gaan plannen. De combinatie van stabielere banken en lagere rendementen zullen naar verwachting ook hun weerslag hebben op het type investeerders dat banken in de toekomst trekken: investeerders die geïnteresseerd zijn in veiligere banken en daarvoor genoegen nemen met een lager rendement.
Ik deel de aanbeveling dat diversiteit in de financiële sector wenselijk is; diversiteit kan zorgen voor meer stabiliteit en ertoe bijdragen dat klanten zo goed mogelijk kunnen worden bediend. Ik zie diversiteit echter niet noodzakelijkerwijs als het tegenovergestelde van een sector die internationaal actief is. Nederland kent als kleine open economie met een relatief internationaal georiënteerd bedrijfsleven vanouds ook een relatief internationaal georiënteerd bankwezen dat dit bedrijfsleven ondersteunt. Wel kunnen grote, internationaal actieve banken bepaalde problemen voor de financiële stabiliteit met zich mee brengen, zoals de crisis heeft laten zien. Tegen de achtergrond van de lopende hervormingen van de financiële sector zal de Commissie «Structuur Nederlandse Banken» daarom onderzoeken of naast alle maatregelen die al worden genomen, aanvullend structuurhervorming van de bankensector noodzakelijk is om de financiële stabiliteit te waarborgen.
Het is goed om bij deze aanbeveling een onderscheid te maken tussen bedrijven die niet in de financiële sector actief zijn en huishoudens.
Bij bedrijven die niet in de financiële sector actief zijn is de schuld in aanloop naar de financiële crisis niet toegenomen. Het IMF Global Financial Stability Report van april 2012 laat zien dat de schuld van Nederlandse bedrijven met ongeveer 120% van het bbp in internationaal opzicht relatief laag is en tussen 2000 en 2010 licht is afgenomen.5 Hiermee vormt Nederland een uitzondering op de internationale trend. Ook de verhouding tussen de omvang van de schuld en de omvang van de balans is met ongeveer 60% relatief laag. Deze ontwikkeling geeft op zich geen aanleiding om de mogelijkheden voor renteaftrek voor bedrijven in de vennootschapsbelasting naast de al bestaande renteaftrekbeperkingen verder te beperken.
Bij Nederlandse huishoudens zijn de schulden in aanloop naar de crisis wel fors toegenomen. In deze sector zijn al een flink aantal maatregelen aangekondigd die de fiscale prikkels om schulden aan te gaan zullen verminderen. Dit wordt ook bevestigd in het rapport van SOMO. Zo wordt voor bestaande en nieuwe hypothecaire leningen vanaf 2014 het maximale aftrektarief (vierde schijf), in stappen van een half procent per jaar, teruggebracht naar het tarief van de derde schijf. Daarnaast is vastgelegd dat de LTV (loan-to-value ratio) van hypotheken geleidelijk (zes jaarlijkse stappen van 1%) wordt afgebouwd tot 100%. Tot slot is hypotheekrenteaftrek voor nieuwe gevallen na 1 januari 2013 beperkt tot annuïteitenhypotheken.
Ook bij banken zijn al maatregelen genomen om de prikkels om schulden te maken te beperken. Zo wordt o.a. door de verhoging van de kapitaalbuffers (Basel6 de hefboomwerking van een bank beperkt.
Het feit dat Nederland het land is met het relatief grootste schaduwbankwezen |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland vol schaduwbanken»?1
Ja.
In hoeverre bent u het eens met de auteur van dit artikel dat Nederland door zijn vermeende status als belastingparadijs de relatief grootste dichtheid aan financieringsmaatschappijen van multinationals kent?
De staatssecretaris van Financiën heeft bij eerdere gelegenheden waarbij Nederland als vermeend belastingparadijs werd genoemd reeds uitgelegd waarom Nederland niet als belastingparadijs aangemerkt kan worden. Dit komt omdat in Nederland geen bijzonder lage tarieven gelden, Nederland transparant is over zijn regelgeving en alle gevraagde inlichtingen aan het buitenland verschaft.
Nederland heeft wel een zeer aantrekkelijk vestigingsklimaat. Voor financieringsmaatschappijen zijn de belangrijkste element daarvan het zeer uitgebreide netwerk van belastingverdragen en het ontbreken van een bronheffing op uitgaande rente.
Wat vindt u ervan dat het schaduwbankwezen in Nederland relatief het grootste ter wereld is? Wat bent u van plan daar aan te doen?
Het Global Shadow Banking Monitoring Report 2012 van de Financial Stability Board (FSB) geeft inderdaad aan dat Nederland een van de grootste schaduwbanksectoren ter wereld heeft. Hierbij is het wel belangrijk te realiseren dat deze conclusie volgt uit een zeer brede definitie van schaduwbankieren. De FSB heeft deze brede definitie gekozen om de kans te verkleinen dat instellingen of activiteiten over het hoofd worden gezien die een potentieel grote invloed op de financiële stabiliteit zouden kunnen hebben. Als gevolg van deze brede definitie valt een balanswaarde van ca. 2000 miljard euro van Nederlandse concern- en houdstermaatschappijen van niet-financiëleondernemingen binnen de definitie. Deze entiteiten hebben echter niet de specifieke kenmerken die het FSB nader zal bekijken in vervolgonderzoek, waarbij uit de zeer brede groep entiteiten de potentieel risicovolle entiteiten worden geïdentifcieerd. Ze zijn namelijk niet betrokken bij kredietintermediatie buiten het reguliere bankwezen, ze dragen niet bij aan looptijd- en/of liquiditeitstransformatie en ze genereren geen hefboomwerking.
Wanneer alleen wordt gekeken naar instellingen of activiteiten die wel deze specifieke kenmerken hebben resteert een substantieel kleiner schaduwbankwezen in Nederland. Dit bestaat dan voornamelijk uit concern- en houdstermaatschappijen van buitenlandse financiëleinstellingen (ca. 500 miljard euro), special purpose vehicles (SPV’s) voor het securitiseren van overwegend Nederlandse hypotheken (ca. 330 miljard euro) en financieringsmaatschappijen (ca. 128 miljard euro). In totaal betreft het ca. 15% van de activa binnen de Nederlandse financiële sector. 2
Wat zijn volgens u de belangrijkste verschijningsvormen van het schaduwbankieren in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de belangrijkste risico’s van het feit dat het schaduwbankwezen zo groot is in Nederland? Hoe worden deze risico’s gemitigeerd? Wat is hierbij de rol van het Ministerie van Financiën en de rol van de toezichthouders DNB en AFM?
De Nederlandse SPV’s worden gebruikt om hypotheken te financieren die grotendeels op de balans van de banken blijven staan. De risico’s die deze activiteiten met zich meebrengen zijn vergelijkbaar met de gebruikelijke risico’s van het aanbieden van hypotheken op de Nederlandse huizenmarkt. De activiteiten van concern- en houdstermaatschappijen van buitenlandse financiële instellingen lopen weliswaar via Nederland, maar de geldstromen van deze instellingen blijven binnen het concern.
De schaduwbanksector in andere landen kan wel risico’s voor de Nederlandse economie en de Nederlandse financiële sector met zich meebrengen via bijvoorbeeld besmetting. Het is echter lastig hier nationaal beleid op te maken door de vele verschijningsvormen van schaduwbankentiteiten en -activiteiten, de verschillen in onderliggende regels tussen landen en het sterk internationale karakter van het schaduwbankieren. Het is daarom goed dat er in internationaal (G-20) verband veel aandacht aan schaduwbankieren wordt besteed om zo tot een gecoördineerde aanpak te komen. Zo is de FSB onlangs voor al haar leden met een serie aanbevelingen gekomen om de risico’s van het schaduwbankieren te beperken.3 Ook de Europese Commissie zal naar verwachting in 2013 met beleidsvoorstellen komen.
Nederland is actief betrokken bij de discussie in de FSB en steunt het werk van de Europese Commissie op dit terrein. In april 2012 is u in reactie op de consultatie van de Europese Commissie de Kabinetsreactie Groenboek Schaduwbankieren toegestuurd.4 Deze reactie geeft aan dat schaduwbankieren in potentie voordelen heeft (zoals het beschikbaar maken voor het bedrijfsleven van andere financieringsbronnen dan alleen bancaire), maar dat door de financiële crisis ook de risico’s voor de financiële stabiliteit van schaduwbankieren zichtbaar zijn geworden. De inzet is de voordelen van schaduwbankieren te behouden, maar wel de risico’s aan te pakken. Daarbij geldt als uitgangspunt dat alle activiteiten in het schaduwbankwezen moeten bijdragen aan economische groei. Voor meer details verwijs ik u naar deze Kabinetsreactie.
Bent u het ermee eens dat het schaduwbankieren een van de belangrijkste oorzaken was van de uitbraak van de kredietcrisis in 2008?
De financiële crisis heeft velerlei oorzaken. De Commissie de Wit heeft deze uitgebreid op een rij gezet. Ze heeft aangegeven dat de oorzaken onder meer moeten worden gezocht op het internationale macro-economische terrein, bij diverse hiaten in het toezicht en de wet- en regelgeving en bij de hoge mate waarin financiële ondernemingen zich, met behulp van technische en wetenschappelijke innovatie, zijn gaan toeleggen op het verhandelbaar maken van leningen en kredietrisico’s op de kapitaalmarkt.5 Tot dit laatste kan, zoals de Commissie de Wit terecht aangeeft, ook de ontwikkeling van het schaduwbankieren worden gerekend.
Deelt u de mening dat het hoogst onwenselijk is dat de omvang van het schaduwbankieren wereldwijd juist weer aan het toenemen is? Wat bent u van plan om hieraan, in samenspraak met Europese en internationale partners, de komende tijd te doen?
Het is belangrijk om de ontwikkelingen in het schaduwbankwezen goed in de gaten te houden. De FSB is dit daarom jaarlijks gaan monitoren. Uit haar meest recente rapportage blijkt dat de activa in het schaduwbankwezen in de meest brede zin zijn toegenomen van 62 triljard dollar in 2007 naar 67 triljard dollar in 2011, waarmee het een stabiel aandeel van ca. 25% van de totale financiële sector wereldwijd beslaat.6 De groei in activa komt voor een groot deel voor rekening van opkomende economieën waar de financiële sector doorgaans nog onderontwikkeld is (zogenaamde financial deepening). Voor veel ontwikkelde economieën, waaronder Nederland, is de sector echter gekrompen of stabiel gebleven. De FSB rapportage laat ook zien dat onderdelen van het schaduwbankieren die specifiek worden geïdentificeerd met de kredietcrisis op mondiaal niveau juist zijn afgenomen (o.a. voor securitisatie gebruikte special purpose vehiclesmet ca. 7%, en beleggingen in geldmarktfondsen met ca. 3%).7
Voor de aanpak van schaduwbankieren verwijs ik u naar het antwoord op vraag vijf.
Een tax shelter voor de filmindustrie |
|
Vera Bergkamp (D66), Wouter Koolmees (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
In hoeveel landen in de Europese Unie (EU) is er sprake van een tax shelter voor de filmindustrie?
Er zijn maar weinig landen met een tax shelter. Voorbeelden zijn België en Luxemburg. Een groot aantal landen binnen de EU kent echter andere stimuleringsregelingen voor de filmindustrie.
Is de afgelopen jaren het aantal tax shelters in de EU toegenomen of afgenomen? Kunt u de ontwikkeling daarvan in de EU over de laatste tien jaar beschrijven?
De stimuleringsmaatregelen in de vorm van een tax shelter staan het meest bloot aan kritiek en verandering. Fiscale bevoordeling van in lokale filmproductie gedane investeringen leidt vaak tot het opzetten van ingewikkelde rendements-constructies waarbij relatief veel kosten gemaakt worden ten behoeve van tussenpersonen en het fiscaal gefaciliteerde kapitaal in te geringe mate ten goede komt aan lokale filmproductie.
Naast het instrument van tax shelter bestaan binnen de EU andere vormen van economische stimuleringsprogramma’s voor de nationale of lokale filmindustrie. Voorbeelden hiervan zijn directe subsidiering (cash rebate) of een belastingteruggave (tax rebate), die beide direct of indirect zijn gekoppeld aan de in de betreffende EU-lidstaat of -regio gedane bestedingen. Voorbeelden van lidstaten die economische stimuleringsmaatregelen voor de nationale of lokale filmindustrie kennen in de gedaante van een cash rebate of een tax rebate zijn: Duitsland, België, Italië, Frankrijk, Noorwegen, Finland, Zweden, Verenigd Koninkrijk en Oostenrijk, Frankrijk, Malta, Italië, Verenigd Koninkrijk, Hongarije en Ierland.
Het aantal economische stimuleringsmaatregelen in de verschillende vormen is de afgelopen 10 jaar toegenomen. In België (2004), Frankrijk (drie regelingen 2004, 2005, 2009), Verenigd Koninkrijk (2007), Malta, Italië (2008), en Hongarije (2011) zijn in deze periode stimuleringsmaatregelen ontworpen en aangenomen, waarbij Ierland (1987) en Luxemburg (1989) voorbeelden zijn van landen waarbij de stimuleringsmaatregelen langer dan 10 jaar bestaan.
Kunt u beschrijven hoe een tax shelter in Nederland technisch kan worden ingericht, zoals bijvoorbeeld de inrichting in België?
Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2013 in uw Kamer is een dergelijk tax shelter aan de orde gekomen. In dit kader heeft de staatssecretaris van Financiën aangegeven dat een tax shelter voor de filmindustrie niet past bij de in de fiscale agenda1 opgenomen uitgangspunten, zoals het terugdringen van het fiscaal instrumentalisme en het eenvoudiger, robuuster en fraudebestendiger maken van het fiscale systeem. Deze uitgangspunten staan nog steeds. Het invoeren van een tax shelter voor de Nederlandse filmindustrie zou betekenen dat een nieuwe fiscale faciliteit voor een specifieke sector wordt geïntroduceerd. Het creëren van nieuwe fiscale instrumenten voor specifieke industrieën of bedrijfstakken past niet bij het streven naar een verdere vereenvoudiging van het fiscale stelsel, tenzij daar het schrappen van andere fiscale regelingen tegenover staat en het per saldo tot een verbetering en tot een vereenvoudiging leidt. Het kabinet is daarom niet voornemens een tax shelter voor de Nederlandse filmindustrie te introduceren.
Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2013 in uw Kamer is tevens een motie ingediend waarin de regering verzocht wordt te onderzoeken hoe een tax shelter voor de Nederlandse filmindustrie moet worden ingericht om een maximale positieve bijdrage te leveren aan het vestigingsklimaat voor films in Nederland, daarbij voorbeelden uit omringende landen te betrekken en dit onderzoek voor 1 juli 2013 naar de Kamer te zenden2. Deze motie is met ruime meerderheid van stemmen verworpen. Bij uw Kamer bestaat derhalve in ruime meerderheid geen behoefte aan het laten uitvoeren van een dergelijk onderzoek.
Deelt u de mening dat de Nederlandse filmindustrie (inclusief facilitaire filmproductiebedrijven) een concurrentienadeel heeft ten opzichte van landen waar wel een tax shelter bestaat? Deelt u de mening dat er nu sprake is van een ongelijk speelveld?
Economische stimuleringsmaatregelen zijn er op gericht om internationale (co)producties aan te trekken door het bieden van een voordeel. Hieraan wordt als voorwaarde verbonden dat een bedrag, uitgedrukt als percentage van het genoten voordeel, wordt besteed aan filmproductie in de lidstaat of regio die het voordeel biedt.
Door het aangaan van coproductie-overeenkomsten met partijen uit landen waar economische stimuleringsmaatregelen bestaan, voorzien Nederlandse producenten in de financieringsbehoefte voor hun films. Vanwege de aan die maatregelen gekoppelde bestedingseisen worden Nederlandse films deels in het buitenland geproduceerd en/of afgewerkt. Recente cijfers van het Filmfonds geven aan dat gemiddeld 25% van de Nederlandse filmproductie in het buitenland wordt uitgegeven.
Er zijn dus verschillen tussen Nederland en het buitenland op het gebied van economische stimuleringsmaatregelen en publiek-private financiering voor de filmindustrie. Tijdens de filmtop heeft de filmsector de mogelijkheid om te benoemen welke alternatieven eventueel voor Nederland denkbaar zijn.
Kunt u aangeven of het ontbreken van een tax shelter in Nederland heeft geleid tot een verschuiving van het afwerken van Nederlandse speelfilms van Nederlandse naar buitenlandse facilitaire bedrijven? Klopt het dat hierdoor diverse Nederlandse facilitaire bedrijven in financiële problemen zijn geraakt?
De afgelopen jaren is volgens de cijfers van het Filmfonds 50% van de postproductie van films in het buitenland verzorgd. Omdat juist de postproductie een onderdeel van het maakproces is dat makkelijker naar het buitenland te verplaatsen is, ligt het voor de hand dat met name bij de facilitaire bedrijven het effect zichtbaar wordt van beslissingen van filmproducenten om met een deel van de productie uit te wijken naar het buitenland.
In het APE-rapport «Effecten van de economische crisis in de cultuursector» worden de gevolgen van de economische crisis voor de cultuursector in kaart gebracht. Daaruit blijkt dat de afgelopen drie jaar 49 (post)productiebedrijven failliet zijn gegaan en 12 in de eerste helft van 2012. De economische crisis trekt dus een wissel op de filmsector.
Kent u het onderzoek dat is uitgevoerd is door uMedia-Deloitte in België naar de effecten van de tax shelter? Wat is uw reactie op de conclusie dat elke euro aan fiscale stimulans via de tax shelter de Belgische Staat uiteindelijk € 1,21 oplevert?
Nee. Over de conclusies van het onderzoek van Deloitte en uMedia is in een aantal media bericht, maar het onderzoek zelf is (nog) niet gepubliceerd en ik heb daarvan dus niet kennis kunnen nemen.
Kunt u ingaan op de effecten van een tax shelter in de Nederlandse situatie? Welk effect heeft dit op de concurrentiepositie van de filmsector? Wat zouden de effecten, mede in het licht van de Belgische praktijk, op de Nederlandse overheidsfinanciën kunnen zijn?
Wat de effecten van een tax shelter op de overheidsuitgaven in Nederlands zouden zijn, is onbekend.
Hoeveel Nederlandse films worden er nu in het buitenland gemaakt? Kunt u de ontwikkeling schetsen in de laatste tien jaar?
Van de 31 Nederlands filmproducties die in 2012 zijn uitgebracht, zijn er 18 die meer dan 25% van hun uitgaven in het buitenland hebben gedaan. De oorzaak hiervan zit in de economische stimuleringsmaatregelen in het buitenland. Deze stimuleringsmaatregelen brengen bestedingsverplichtingen met zich mee.
De proportionaliteit van een Europese aanbesteding van sleepdiensten door de inkoopafdeling van de politie |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de lopende Europese aanbesteding door de voorziening tot samenwerking (vts) Politie Nederland (divisie inkoop&supply) van bergingsdiensten om politionele redenen?1
Ja. De Europese aanbesteding «Bergen, stallen en transporten van voertuigen in opdracht van de politie» is op 13/09/2012 onder referentienummer 2011–048 op www.aanbestedingskalender.nl geplaatst.
Is het waar dat de politie pas vanaf 1 januari 2013 verplicht is om gezamenlijk in te kopen, omdat pas dan de Politiewet 2012 in werking treedt? Waarom moet deze aanbesteding dan nu al plaatsvinden en niet na inwerkingtreding van de nieuwe Aanbestedingswet?
De Nederlandse politie heeft in 2008 op verzoek van de toenmalige minister van BZK en in overleg met het Korpsbeheerdersberaad (Kbb) aan de vts Politie Nederland opdracht gegeven om Landelijke Europese aanbestedingen uit te voeren voor overwegend landelijk in te kopen producten en diensten. Deze opdracht is door het Kbb in 2008 verstrekt om zodoende meer lijn in de bedrijfsvoering van de politie te brengen, de samenwerking tussen politieregio's te verbeteren en daarmee significante inkoopbesparingen te realiseren.
Hiermee is invulling gegeven aan de wens die uw Kamer in 2007 heeft geuit om de bedrijfsvoering en informatievoorziening van de politie te verbeteren. Met de in 2008 doorgevoerde wijziging van de Politiewet 1993 in verband met het vervallen van de facilitaire diensten van het Korps landelijke politiediensten (Kamerstukken 31 564), waarmee de dienst Logistiek van het Korps Landelijke Politiediensten overging naar de vts Politie Nederland, is toentertijd aan de vts Politie Nederland de bevoegdheid verleend om hieraan uitvoering te geven.
Wat is de reden dat er bij deze aanbesteding gebruik wordt gemaakt van clusteren (het samenvoegen van opdrachten) en het stellen van een omzeteis van € vijf miljoen; boven de Europese drempel? Deelt u de mening dat de doelstelling van de nieuwe Aanbestedingswet is om kleinere bedrijven meer kansen te geven en dergelijke (omzet)eisen uit te bannen?
Ik hecht grote waarde aan doelmatige inkoop, waarbij efficiënt met belastinggeld wordt omgegaan. Met het oog op de rechtmatigheid en doelmatigheid is er in 2008 voor gekozen om als politie gezamenlijk in te kopen.
Er is voor gekozen de coördinatie van de dienstverlening rond berging, stalling en transport onderdeel te laten uitmaken van de onderhavige aanbesteding. Dit betreft vooral aansturing van uitvoerende diensten en administratie. Deze keuze is gemaakt om de politieorganisatie zoveel mogelijk te ontzorgen.
De voornaamste reden dat er een omzeteis gevraagd wordt, is om te voorkomen dat er een te grote wederzijdse afhankelijkheid tussen de politie en de uiteindelijke leverancier van bergings-, stallings- en transportdiensten ontstaat. Jurisprudentie toont aan dat een omzeteis van maximaal 3 keer de jaarlijkse opdrachtwaarde mag worden gevraagd en de gevraagde omzeteis valt binnen die grens.
De doelstelling van de Aanbestedingswet 2012 die naar verwachting op 1 april 2013 in werking zal treden, beoogt inderdaad het midden- en kleinbedrijf meer kansen te geven op overheidsopdrachten. Op grond van de Aanbestedingswet 2012 mogen omzeteisen in beginsel niet meer gesteld worden. Het stellen van omzeteisen is alleen toegestaan indien de aanbestedende dienst dit met zwaarwegende argumenten motiveert in de aanbestedingsstukken. De publicatie van de betreffende aanbesteding op 13/09/2012 gaat ongeveer een half jaar vooraf aan de verwachte inwerkingtreding van de Aanbestedingswet 2012 per 1 april as.. Na inwerkingtreding is de nieuwe Aanbestedingswet ook van toepassing op de aanbestedingen van de politie en zal ook met de omzeteisen conform worden omgegaan.
Deelt u de mening dat door deze onnodige clustering slechts enkele overkoepelende Alarmcentrales nog in aanmerking komen voor gunning en het tegelijkertijd voor kleine bergingsbedrijven die niet reeds contractueel verbonden zijn aan deze Alarmcentrales onmogelijk wordt om nog mee te dingen naar dit type opdrachten?
De inschrijvers hebben gebruik gemaakt van samenwerkingsverbanden. Op deze manier dingen meerdere MKB-bedrijven mee naar deze opdracht.
Beoordeelt u de vermelde omzeteis en de inherente, hierboven omschreven gevolgen hiervan voor MKB-bergingsbedrijven die geen contractuele relatie hebben met een overkoepelende Alarmcentrale als proportioneel en wenselijk voor de totale markt van bergingsbedrijven?
Onder de nu geldende regelgeving acht ik deze aanbesteding proportioneel.
Bent u van plan om op korte termijn actie te ondernemen en deze onvolledigheden en ongewenste gang van zaken aan te pakken? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Via verschillende kanalen wordt momenteel actief richting aanbestedende diensten gecommuniceerd wat er gaat veranderen op het moment dat de Aanbestedingswet 2012 in werking treedt. Het kabinet acht het zeer wenselijk dat aanbestedende diensten zich daar vast op voorbereiden en hun nieuwe aanbestedingen al zoveel mogelijk in de geest van de Aanbestedingswet 2012 op de markt zetten. Op het moment dat de Aanbestedingswet 2012 in werking treedt, zijn de aanbestedende diensten ook verplicht om volgens deze wet te handelen.
Bent u bereid om in gesprek te treden met de betreffende politiedienst over de proportionaliteit van de omzeteis en de negatieve gevolgen ervan voor een aanzienlijk deel van de bergingsmarkt? Bent u bereid de politie inkopers te vragen nu al te handelen in de geest van de nieuwe Aanbestedingswet, waarbij toegang voor alle bedrijven het uitgangspunt is?
Zie antwoord vraag 6.
Het onredelijke schuldeisers waardoor er onnodig bedrijven failliet gaan |
|
Jan Vos (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Bankroet van bedrijven vaak onnodig»?1
Ja.
Deelt u de in dit artikel neergelegde opvatting dat de positie van de schuldeisers in de Nederlandse faillissementswet zodanig sterk is dat bedrijven onnodig failleren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u iets zeggen over de omvang van het probleem?
In mijn brief van 26 november 2012 heb ik een uitgebreid wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht aangekondigd.2 Dit programma beoogt onder meer het reorganiserend vermogen van bedrijven te versterken. Ik herken het beeld dat bedrijven soms onnodig failleren doordat individuele crediteuren de doorstart van een bedrijf kunnen blokkeren. Daarom heb ik ook wetgeving aangekondigd die voorziet in de mogelijkheid van een akkoord dat dwingend opgelegd kan worden aan individuele schuldeisers, om te voorkomen dat zij een bedrijf onnodig failliet kunnen laten gaan. Bij de invulling van het wetgevingsprogramma wil ik nadrukkelijk de stakeholders betrekken. Uiterlijk begin februari 2013 vindt een rondetafelgesprek met hen plaats. Daarbij kan dan tevens inzicht worden verkregen in de concrete omvang van het probleem en in de vraag hoeverre ons faillissementsrecht mogelijk een rol speelt bij de keuze bedrijven om hun hoofdkantoor naar het buitenland verplaatsen.
Deelt u de eveneens in dit artikel neergelegde opvatting dat bedrijven als gevolg van deze sterke positie overwegen om zich in een ander land te vestigen of dit reeds hebben gedaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u iets zeggen over de omvang van het probleem?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u de ervaringen die in buitenland zijn opgedaan, waaronder het Verenigd Koninkrijk, met de positie van (onredelijke) schuldeisers? Zo ja, hoe zijn deze ervaringen? Zo nee, wilt u hier op korte termijn onderzoek naar doen?
Bij de invulling van de aangekondigde wetgevingsinitiatieven zal ook acht worden geslagen op de ervaringen in andere landen van de Europese Unie, zoals het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België en Spanje. Rechtsvergelijkend onderzoek daarnaar is inmiddels gaande.
Deelt u de mening dat in het bijzonder in deze economisch moeilijke tijden er prioriteit moet worden gegeven aan die maatregelen die voorkomen dat er arbeidsplaatsen verdwijnen door faillissement of vertrek van het bedrijf naar het buitenland?
Ik deel de mening dat dit prioritaire aandachtspunten zijn. Dit neemt echter niet weg dat bijna elk faillissement leidt tot een verlies aan arbeidsplaatsen en dat er buiten het faillissementsrecht zeer veel andere factoren zijn die van invloed zijn op de keuze van een bedrijf voor een vestigingsplaats, uiteenlopend van de beschikbare infrastructuur tot het fiscale klimaat.
Bent u bereid om op relatief korte termijn een voorstel tot wijziging van de faillissementswet in te dienen zodat de rechter reeds voor faillissement de onredelijke schuldeiser aan een regeling kan binden ter behoud van het bedrijf en de arbeidsplaatsen?
Op dit moment ligt voor mij het accent op de fraudebestrijding. In lijn hiermee heb ik in mijn voornoemde brief aangegeven dat een wetsontwerp over het civielrechtelijk bestuursverbod, waarmee kan worden voorkomen dat frauduleuze bestuurders hun activiteiten via allerlei omwegen kunnen blijven voortzetten, en de herziening van het strafrechtelijk faillissementsrecht nu prioriteit hebben. Mijn inzet is om voorontwerpen hierover uiterlijk 1 maart 2013 respectievelijk medio 2013 in consultatie te geven. Over de verdere planning binnen het wetgevingsprogramma zal ik uw Kamer dit voorjaar informeren.