Het flitsfaillissement bij Princen TransMission |
|
Jeroen Recourt (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «FNV Transport en Logistiek wil flitsfaillissement Princen aanvechten»?1
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen over de flitsfaillissementen bij Neckermann2 en Estro Kinderopvang?3
Ja.
Hoe beoordeelt u na het flitsfaillissement bij Princen TransMission en de eerdere vergelijkbare faillissementen bij Neckermann en Estro kinderopvang het risico van misbruik van de pre-pack methode door werkgevers om goedkoop werknemers aan de kant te zetten op kosten van de maatschappij en de belastingbetaler? In hoeverre biedt de pre-pack methode werkgevers de mogelijkheid om medewerkers te ontslaan die op basis van het reguliere ontslagrecht niet ontslagen zouden zijn?
Vooropgesteld moet worden dat het als ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Veiligheid en Justitie niet aan ons is om deze specifieke praktijksituatie te beoordelen. Deze taak is voorbehouden aan de curator en eventueel aan de rechter als deze hierom wordt gevraagd.
In de aanloop naar het faillissement van Princen TransMission is gebruik gemaakt van een rechtens aanvaarde praktijk, ook wel aangeduid met de term «pre-pack» die inmiddels door acht van de elf rechtbanken wordt toegepast. Zij houdt – kort gezegd – in dat de rechtbank, op verzoek van een onderneming die in ernstige financiële problemen verkeert, al voor een mogelijke faillietverklaring in stilte aanwijst wie als curator en rechter-commissaris zullen worden aangesteld mocht het daadwerkelijk tot een faillissement komen. De «pre-pack-praktijk» komt in de kern neer op een aanpassing van een handelwijze die al lange tijd bestaat, namelijk van de voorbereiding van een faillissement en een eventuele doorstart uit dat faillissement. In plaats van dat de schuldenaar en zijn adviseurs de voorbereidingen geheel op eigen gelegenheid treffen, worden in de «pre-pack praktijk» de rechtbank die bevoegd is het faillissement uit te spreken, de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris daarbij betrokken.
Doorstarts van nog rendabele bedrijfsonderdelen uit faillissement komen regelmatig voor. Dit was ook al het geval voor de «pre-pack praktijk» werd toegepast en is een logisch gevolg van het feit dat bedrijfsonderdelen behoren tot de boedelactiva die de curator in het faillissement tegen een zo hoog mogelijke prijs te gelde moet maken om de opbrengst vervolgens te verdelen onder de schuldeisers (artikel 68 Fw). De praktijk leert dat zowel de belangen van de gezamenlijke schuldeisers als maatschappelijk belangen (waarmee de curator ook rekening zal moeten houden) er om verschillende redenen veelal bij gebaat zijn, wanneer het aanwezige boedelactief grotendeels aan één koper kan worden verkocht die daarmee een groot deel van de onderneming voortzet.4
De schuldeisers, waaronder ook de werknemers, kunnen gebaat zijn bij de «pre-pack praktijk». Deze maakt het namelijk mogelijk voor het bestuur of de feitelijk leidinggevenden van een onderneming om het aanstaande faillissement in relatieve rust, onder het toeziend oog van de toekomstig curator, voor te breiden en zodoende de uit het faillissement voortvloeiende schade bij de schuldeisers, waaronder de werknemers, en andere betrokkenen zoveel mogelijk te beperken. Dit komt omdat de voorbereiding ervoor kan zorgen dat de onderneming niet abrupt, maar met «een zachte landing» in het faillissement komt. Ook kan hiermee de kans op een verkoop en daarop volgende doorstart van rendabele bedrijfsonderdelen tegen een maximale opbrengst en met behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid worden vergroot.
De beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris kunnen ervoor zorgen dat het voorbereidingstraject tijdig wordt bijgestuurd wanneer zij menen dat dit traject een wending neemt die niet in het belang is van de schuldeisers (waaronder ook de werknemers). Bovendien kan met de aanwijzing van een beoogd curator een bijdrage worden geleverd aan de bestrijding van faillissementsfraude en misbruik van het faillissementsrecht. Eenvoudigweg doordat de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris al voor de faillietverklaring betrokken zijn. Zij kunnen in de voorfase van het faillissement waardevolle informatie vergaren, waaronder bijvoorbeeld ook signalen van mogelijke fraude. Mocht sprake zijn van een vooropgezet plan om het faillissementsrecht te misbruiken, dan hebben de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris doordat zij eerder worden betrokken ruimere gelegenheid om dit tijdig te ontdekken en kunnen zij hier een stokje voor steken door de daartoe voorbereide doorstart niet uit te voeren.
De «pre-pack praktijk» is dus gericht op de voorbereiding van het aanstaande faillissement en biedt als regeling geen mogelijkheden om werknemers buiten het reguliere ontslagrecht om te ontslaan. Niet door de «pre-pack» maar door het faillissement vervalt een deel van de wettelijke ontslagbescherming. In het Algemeen Overleg Kinderopvang van 24 september 2014 heb ik een onderzoek toegezegd naar de positie van werknemers in faillissement. Dat onderzoek zal ik voor de zomer aan uw Kamer toezenden.
Wat klopt er van de bewering van de vakbond dat Princen medewerkers met een oud arboverleden en een zwangere vrouw niet over wil nemen na de voorgenomen doorstart? Is de bewering van de vakbond waar dat Princen een selectie heeft gemaakt aan de hand van oude verzuimverslagen en dat «gezonde» mensen wel worden overgenomen? Hoe beoordeelt u deze gang van zaken? In hoeverre is de handelwijze van Princen volgens u in strijd met het afspiegelingsbeginsel?
Ook hier geldt dat wij niet kunnen treden in de concrete feiten en omstandigheden van het individuele geval. In het algemeen geldt dat de wet bepaalt dat de regels die gelden voor een overgang van een onderneming niet van toepassing zijn in geval van een faillissement. Dit betekent dat degene die een onderneming uit een failliete boedel overneemt in beginsel vrij is in de keuze welk personeel hij in dienst wil nemen. De overnemende partij mag in principe ook een contract aanbieden met andere arbeidsvoorwaarden, zolang die passen binnen de wettelijke eisen en de eventueel van toepassing zijnde cao. De verkrijger mag op grond van gelijke behandelingswetgeving bij zijn aannamebeleid echter geen ongerechtvaardigd onderscheid maken.
Hoewel het afspiegelingsbeginsel dus niet van toepassing is, kan de doorstarter bij een doorstart van een onderneming uit faillissement toch rekening houden met dit beginsel bij de keuze welke werknemers hij een baan aanbiedt. De doorstarter kan hier verschillende redenen voor hebben. Zo zal hij het vertrouwen van het personeel dat hij overneemt willen behouden; selectie op basis van het objectieve afspiegelingsbeginsel kan hieraan bijdragen. Ook kan het toepassen van het afspiegelingsbeginsel van belang zijn om ervoor te zorgen dat in de onderneming die doorstart een goede personele opbouw van de organisatie blijft bestaan.
Bent u bereid om bij de het wetsvoorstel tot herziening strafbaarstelling faillissementsfraude4 aandacht te besteden aan deze vorm van misbruik van de pre-packmethode? Zo ja, op welke wijze? Hoe denkt u deze vorm van misbruik te kunnen voorkomen? Welke (aanvullende) waarborgen zouden in dit kader in de wet opgenomen kunnen worden? Hoe kijkt u aan tegen het toekennen van een formele rol aan de ondernemingsraad of de vakbond hierbij?
De strafbaarstelling van faillissementsfraude, zoals thans neergelegd in het Wetboek van Strafrecht, en die wordt herzien door het wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude (Kamerstukken 33 994) ziet in essentie op het verbinden van sancties aan het handelen in strijd met de belangrijkste normen neergelegd in de Faillissementswet (in het bijzonder het schenden van de inlichtingenplicht aan de curator, het onttrekken van goederen aan de boedel en het wederrechtelijk bevoordelen van schuldeisers). Is in een pre-pack situatie sprake van dergelijk handelen, dan dient te zijn gewaarborgd dat het strafrecht onverkort van toepassing is. Voor het overige is het aan de (beoogd) curator en de (beoogd) rechter-commissaris om te waken over de behartiging van de belangen van werknemers, als schuldeisers, in een pre-pack-situatie en een in dat kader beoogde doorstart. Zo zal er op moeten worden toegezien dat economisch rendabele bedrijfsonderdelen zoveel mogelijk daadwerkelijk kunnen doorstarten, om onnodig werkgelegenheidsverlies te voorkomen.
Op welke termijn kan de Kamer de nota naar aanleiding van het verslag bij de herziening strafbaarstelling faillissementsfraude verwachten zodat het wetgevingstraject spoedig voortgezet kan worden?
Uw Kamer heeft de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude op 28 april jl. ontvangen (Kamerstukken II 2014/15, 33 994, nr. 6).
De hoge en sterk uiteenlopende kosten van vermogensbeheer |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u het onderdeel in de uitzending van Kassa over de hoge en sterk uiteenlopende kosten voor vermogensbeheer gezien?1
Ja.
Wat vindt u van de grote verschillen en hoog oplopende kosten – tot meer dan de helft van de oorspronkelijke inbreng – van vermogensbeheer? Vindt u de hoge en sterk uiteenlopende kosten aanvaardbaar? Staan deze kosten in verhouding tot de activiteiten die de vermogensbeheerder verricht voor klanten? Kan het stellen van een maximum volgens u een oplossing zijn?
De kosten voor vermogensbeheer kunnen inderdaad sterk verschillen. Vermogensbeheerders zijn vrij om de prijs van hun dienstverlening te bepalen. Het is wel van belang dat de consument inzicht heeft in de te (verwachte) kosten. Naast kosten spelen ook andere factoren een belangrijke rol bij beleggen zoals het rendement en het risicomanagement. Een consument dient daarom zowel te letten op de kosten van de beleggingsdienstverlening als op de kwaliteit van de vermogensbeheerder. Het stellen van een maximum aan marktprijzen is over het algemeen een te ingrijpende maatregel.
Herinnert u zich de antwoorden op vragen over de kosten van beleggingsfondsen?2 Deelt u de mening dat het echt noodzakelijk is dat klanten inzicht krijgen in alle kosten van vermogensbeheer, zoals de kosten van het product en de totale kosten?
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn eerdere antwoorden op de door u aangehaalde vragen over de kosten van beleggingsfondsen ben ik van mening dat het noodzakelijk is dat klanten inzicht hebben in alle kosten van vermogensbeheer, dat wil zeggen zowel in de kosten van de dienstverlening als in de kosten van het eventuele product. De NVB heeft, met instemming van de AFM, gewerkt aan een uniforme kostenmaatstaf, vooruitlopend op Europese wet- en regelgeving. Zowel de AFM als de NVB onderschrijven de meerwaarde van het vergroten van inzicht in de kostenstructuren van beleggingsdienstverlening. Deze kostenmaatstaf geeft het grootste deel van de kosten van beleggen weer die door de hele markt op dezelfde manier berekend wordt.
De Nederlandse banken geven aan de hand van deze vergelijkende kostenmaatstaf sinds 1 januari 2015 voorafgaand aan hun dienstverlening inzicht in de kosten. De vergelijkende kostenmaatstaf is een optelsom van de eigen kosten voor de beleggingsdienstverlening en de geschatte kosten voor het financieel product (bijvoorbeeld een beleggingsfonds) die nu al op grond van Europese richtlijnen transparant moeten worden gemaakt. Dit biedt consumenten aanvullend inzicht in de kostenstructuur. De banken streven ernaar per 1 januari 2016 de belegger op meer individueel niveau inzicht te geven in de kosten, zowel in de kosten van de beleggingsdienstverlening als in de kosten voor het financieel product.
De banken lopen hiermee vooruit op Europese regelgeving. De richtlijn markten voor financiële instrumenten 20143 (MiFID-II) die op 1 juli 2016 dient te zijn geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving en de verordening over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten4 (PRIIPS) die van toepassing zal zijn vanaf 31 december 2016, zullen de huidige informatie-eisen ten aanzien van de kosten van financiële producten verbeteren. Deze regelgeving zorgt ervoor dat de belegger voorafgaand aan de dienstverlening alle relevante informatie over kosten ontvangt en dat deze kosten op inzichtelijke wijze worden weergegeven. Beleggers worden daardoor beter in staat gesteld om de kosten te vergelijken. In Europees verband zal ik pleiten voor een praktisch werkbare vergelijkende kostenmaatstaf zodat ook beheerders van beleggingsfondsen aan de hand van een vergelijkende kostenmaatstaf meer inzicht moeten geven in de kosten van het beleggingsfonds.
Per 1 januari 2015 zou een vergelijkende kostenmaatstaf geïntroduceerd worden; kunt u aangeven hoe het staat met de invoering daarvan? Welke andere maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat alle informatie over de kosten van vermogensbeheer voor de klant inzichtelijk zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het voor klanten lastig is om producten te vergelijken doordat vermogensbeheerders de risicoprofielen anders inrichten? Hoe kan de eenduidigheid van risicoprofielen worden verbeterd?
Het is belangrijk dat klanten de producten met elkaar kunnen vergelijken. De AFM heeft reeds in 2010 de leidraad «Informatie over risicoprofielen» opgesteld met als doel om de eenduidigheid van de risicoprofielen te verbeteren zodat consumenten beleggingen en risicoprofielen met elkaar kunnen vergelijken. Door deze leidraad is de vergelijkbaarheid van producten al vergroot. Standaardisatie van risicoprofielen mag evenwel niet ten koste gaan van differentiatie in het aanbod en de mogelijkheden voor het bieden van maatwerk. Banken bekijken op dit moment hoe die vergelijkbaarheid van producten nog verder kan worden vergroot.
Het strandvissen met kleine fuiken |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Albert de Vries (PvdA), Barbara Visser (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Veere wil herstel strandvisserij»?1
Ja.
Klopt het dat de fuiken die gebruikt worden bij de Zeeuwse strandvisserij een maaswijdte hebben van tenminste zes centimeter en dat alle palingen hier doorheen zwemmen?
De Zeeuwse strandvisserij geeft aan met fuiken van 6 centimeter te vissen.
Met fuiken met een maaswijdte van 6 cm is het mogelijk om volwassen naar zee trekkende paling te vangen.
Klopt het dat deze vorm van visserij wordt beschouwd als «immaterieel erfgoed» door Unesco en als «cultureel/immaterieel erfgoed» door Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland? Wat is uw reactie hierop gezien het huidige verbod?
Zoals mijn ambtsvoorganger eerder heeft aangegeven op vragen van Kamerlid Bosman (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 565) geldt het verbod op recreatief vissen met fuiken voor geheel Nederland, ongeacht de omvang of historie van de visserij.
Klopt het dat op de Waddeneilanden deze vorm van vissen wel is toegestaan? Zo ja, wat is de reden het daar wel toe te staan en niet in Zeeland?
Nee. Op de Waddeneilanden is recreatieve visserij met fuiken eveneens niet toegestaan.
Bent u bereid in overleg te treden met de provincie Zeeland, de gemeente Veere en de vertegenwoordigers van de vissers om een oplossing voor het huidige probleem te vinden en daarmee deze historische traditie te behouden? Is het, indien nodig om deze traditionele vorm van visserij in stand te houden, mogelijk om de handhaving op deze vorm van visserij bij de gemeentes en/of provincie te beleggen? Zo ja, overweegt u dit? Zo nee, waarom niet?
De Kamer heeft eerder verzocht of het verbod op de recreatieve visserij met fuiken herzien kon worden. Destijds heeft mijn voorganger aangegeven dat dit strijdig is met het Nederlands aalbeheerplan en tot een disproportionele handhavingsinspanning zou leiden. Nadien is op verzoek van uw Kamer een handhavingstoets uitgevoerd waaruit blijkt dat handhaving op de aalfuik met minimale maaswijdte van 6 cm een disproportionele inspanning vraagt (Kamerstuk 32 201, nr. 33). Tevens zijn Kamervragen over dit onderwerp beantwoord (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, nr. 565), waarin eveneens is toegelicht waarom het verbod op recreatieve fuikenvisserij niet kan worden herzien.
De Europese Commissie geeft in het in oktober 2014 uitgebrachte evaluatierapport over de aalbeheerplannen aan dat de staat van de Europese aal nog steeds kritisch is en dat aanvullende maatregelen om de door de mens geïndiceerde sterfte te verminderen in overweging zou moeten worden genomen. Ik zie daarom geen reden om op het standpunt van mijn ambtsvoorgangers terug te komen en hierover opnieuw in overleg te treden.
De kwaliteit van het hersteladvies door verzekeraars voor houders van woekerpolissen |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de tekortschietende kwaliteit van het hersteladvies voor woekerpolissen, dat geconstateerd is door de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?
De door de AFM geconstateerde gebreken bij de kwaliteit van het hersteladvies baren mij zorgen.1 De AFM heeft naar aanleiding van signalen over de kwaliteit van het hersteladvies eind vorig jaar en begin dit jaar een verkennend onderzoek gedaan. Bij deze onderzoeken is de AFM op tekortkomingen gestuit. Er is op dit moment nog geen inschatting van de omvang van deze problematiek. Bij tekortkomingen in het hersteladvies heeft de AFM op grond van de Wet op het financieel toezicht de mogelijkheid om handhavend op te treden. De normen die van toepassing zijn, zijn opgenomen in de Wet op het financieel toezicht en de bijbehorende lagere regelgeving. Het gaat bijvoorbeeld om de verplichting om correcte, duidelijke en niet misleidende informatie te verstrekken en de verplichting tot het inwinnen van voldoende informatie over de financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid van de klant. De AFM gebruikt verschillende onderzoeksmethoden, daarbij wordt soms ook meegeluisterd met telefonische gesprekken tussen adviseur en klant. De AFM onderzoekt de adviezen doorgaans aan de hand van de door de adviseur vastgelegde gegevens ten aanzien van het advies. Aangezien hersteladviezen in de regel schriftelijk worden bevestigd aan de klant, kan de AFM onder andere aan de hand daarvan bezien of de adviezen voldoen aan de eerder genoemde normen.
Wanneer er bij de activering door de verzekeraar bijvoorbeeld gebrekkig wordt geïnformeerd over keuzemogelijkheden of de urgentie niet voldoende voor het voetlicht wordt gebracht, bestaat de bevoegdheid voor de AFM om gericht op te treden nog niet. Het ontwerpbesluit dat onderwerp was van het schriftelijk overleg met uw Kamer beoogt hier juist in te voorzien en biedt de AFM de mogelijkheid om ook op te treden als de kwaliteit van het activeren van klanten onvoldoende is. Het ontwerpbesluit biedt daarnaast de mogelijkheid voor de AFM om een nadere invulling te geven van de kwaliteit van bijvoorbeeld de verstrekte informatie. De AFM heeft in dat kader een ontwerp nadere regeling opgesteld die op dit moment ook geconsulteerd wordt.2 In de regel ontvangen klanten met een beleggingsverzekering voordat zij telefonisch worden benaderd meerdere brieven van de verzekeraar waarin informatie is opgenomen over de problemen waarmee klanten kunnen worden geconfronteerd, waarom het belangrijk is in actie te komen en welke verbetermogelijkheden er normaal gesproken zijn. Indien klanten niet kunnen worden bereikt, ofwel een keuze maken om de beleggingsverzekering niet te wijzigen volgt altijd een afsluitende brieft waarin nogmaals het belang van in actie komen wordt weergegeven, danwel de keuze van de klant wordt bevestigd.
De AFM blijft alert op signalen over de kwaliteit van het activeren en hersteladvies. Om zo gericht mogelijk te kunnen onderzoeken heeft de AFM consumenten ook opgeroepen om melding te doen van gebrekkige advisering, zodat ook gericht toezicht kan worden gehouden. Ondanks de zorgen over de kwaliteit van het hersteladvies, heb ik het vertrouwen dat de AFM hier bovenop zit en dat de huidige regelgeving ook voldoende handvaten biedt voor toezicht op hersteladviezen. Het ontwerpbesluit voegt daar nog aan toe dat de AFM straks ook kan optreden bij signalen waaruit blijkt dat het activeren van klanten door verzekeraars met onvoldoende kwaliteit wordt verricht.
In welke mate komt het voor dat het hersteladvies tekort schiet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt door de AFM geverifieerd of er sprake is van tekortschietend hersteladvies?
Zie antwoord vraag 1.
Luistert de AFM wel eens mee met de telefonische gesprekken om inzicht te krijgen in de kwaliteit van het hersteladvies?
Zie antwoord vraag 1.
Krijgen de verzekerden die gebeld worden om geactiveerd te worden alle voorgelegde opties ook nog eens schriftelijk opgestuurd?
Zie antwoord vraag 1.
Bij 39% van de niet opbouwende beleggingsverzekeringen waarvoor een oplossing is gevonden, heeft de klant de keuze gemaakt om niets te wijzigen; denkt u dat al deze verzekerden een weloverwogen keuze hebben gemaakt?
In de rapportage van de AFM van 9 maart jongstleden is aangegeven dat gemiddeld 39% van de klanten met een niet opbouwende polis ervoor kiest om niets te wijzigen. Dit percentage loopt per verzekeraar behoorlijk uiteen (van 4% tot 62%). De vragen die het lid Merkies stelt over met name de omvang van de groep die ervoor kiest om de beleggingsverzekering niet aan te passen, leven bij mij en de AFM ook. De AFM heeft daarom in haar rapport al aangekondigd dat dit aspect aanleiding geeft tot nader onderzoek. De AFM wil inzicht krijgen in de factoren bij de klant die een rol spelen bij het maken van juist deze keuze. Daarom gaat de AFM een onderzoek doen naar deze groep klanten. Ook in dit kader is van belang dat het ontwerpbesluit tijdig in werking treedt. Wanneer blijkt dat de verzekeraar niet voldoende en/of niet de juiste inspanningen heeft verricht om de klant een weloverwogen keuze te kunnen laten maken, kan de verzekeraar deze klanten niet meetellen als geactiveerd en blijft de activeringsverplichting gelden. De AFM heeft na inwerkingtreding van het ontwerpbesluit juridische mogelijkheden om op te treden in een dergelijke situatie.
Los van de omvang van de groep klanten die ervoor kiest om niet tot aanpassing over te gaan, heb ik in het schriftelijk overleg toegelicht dat er redenen denkbaar zijn om weloverwogen ervoor te kiezen om de beleggingsverzekering niet aan te passen. Dat zou bijvoorbeeld kunnen doordat de klant inschat dat de betrokken beleggingen de komende periode juist zullen renderen of omdat de klant de overlijdensrisicoverzekering wil aanhouden. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de beleggingsverzekering niet (meer) wordt aangehouden met als doel vermogensopbouw. Deze mogelijke overwegingen doen echter niets af aan de huidige inschatting dat de groep die ervoor kiest om niets te wijzigen op dit moment bij niet opbouwende en hypotheekgebonden beleggingsverzekeringen opmerkelijk groot is.
Waarom zou 39% van de klanten met een niet opbouwende beleggingsverzekering moedwillig premie willen blijven inleggen, terwijl er geen waarde mee wordt opgebouwd?
Zie antwoord vraag 6.
In het schriftelijk overleg over de AMvB beleggingsverzekeringen veronderstelt u dat er mogelijk klanten zijn die verwachten dat de beleggingen die onderdeel zijn van de beleggingsverzekering de komende periode een goed rendement zullen maken; gelooft u dat echt?1 Hoeveel verzekerden bent u tegengekomen die om deze reden een niet opbouwende beleggingsverzekeringen hebben aangehouden?
Zie antwoord vraag 6.
Komt het ook werkelijk voor dat verzekerden een leeglooppolis aanhouden vanwege de overlijdensrisicoverzekering? Hoe vaak komt het voor?
Zie antwoord vraag 6.
In het eerdergenoemde schriftelijk overleg over de AMvB beleggingsverzekeringen zegt u dat voor het activeren van een klant niet in alle gevallen een advies is vereist; in welke gevallen is dat niet het geval? Betreft dat alleen de gevallen waar de klant zelf het initiatief heeft genomen?
Voorop staat dat klanten een weloverwogen keuze moeten maken op grond van adequate informatie over zowel de beleggingsverzekering, in relatie tot het doel van de klant, als de mogelijkheden tot aanpassing en de consequenties daarvan. Hiervoor is niet in alle situaties een advies vereist. Er zijn klanten die ervoor kiezen om op basis van de informatie die ze ontvangen van de verzekeraar zelf een beslissing te nemen over het al dan niet voortzetten, aanpassen of stopzetten van de beleggingsverzekering. Wanneer de klant wel behoefte heeft aan advies kan de verzekeraar dat bieden of verwijzen naar een adviseur. Een algemene adviseringsplicht gaat erg ver. Wanneer bijvoorbeeld het doel van de klant op het moment van afsluiten inmiddels niet meer past bij de huidige situatie van de klant is voor beëindiging van de beleggingsverzekering geen advies nodig. Bijvoorbeeld een studieverzekering heeft geen toegevoegde waarde meer als inmiddels is gebleken dat de kinderen van de klant niet willen studeren. Ik verwacht wel van verzekeraars dat ze in gevallen waarin de klant (en met name de meer kwetsbare klanten) behoefte heeft aan advies, zich terdege zullen inspannen om aan die behoefte te voldoen. Wanneer een hersteladvies wordt gegeven zijn de adviesregels van de Wet op het financieel toezicht uiteraard van toepassing. Er zijn geen cijfers beschikbaar die aangeven of de beëindiging van een beleggingsverzekering heeft plaats gevonden na een hersteladvies of niet. Wel is het zo dat ongeveer 17% van de hypotheekgebonden beleggingsverzekeringen is afgekocht en dat dit bij ongeveer 14% van de niet opbouwende beleggingsverzekeringen het geval is. De AFM schat in dat er bij minimaal 50% van de geactiveerde klanten een hersteladvies is gegeven (ongeacht of dit door verzekeraar of adviseur is gedaan).
De Wet op het financieel toezicht verstaat onder adviseren het aanbevelen van een of meer specifieke verzekeringen of andere financiële producten. Wanneer hiervan sprake is zijn alle regels met betrekking tot adviseren onverkort van toepassing. De klant kan zelf kiezen wie zijn adviseur voor het hersteladvies is. In de regel zal dit de oorspronkelijke adviseur zijn, die heeft geadviseerd bij het afsluiten van de beleggingsverzekering. In dat geval is die adviseur ook gehouden kosteloos hersteladvies uit te brengen. Indien deze adviseur niet meer bestaat of de klant niet meer door deze adviseur geholpen kan of wil worden, kan hij zelf een andere adviseur kiezen of, indien zijn verzekeraar ook hersteladvies wil en kan geven, gebruik maken van het hersteladvies van zijn verzekeraar. Het hersteladvies van de verzekeraar dient ook kosteloos te zijn. Wanneer de klant naar een andere adviseur gaat, heeft de AFM die adviseurs opgeroepen coulance te betrachten met betrekking tot de kosten. Er bestaat in algemene zin geen plicht tot het geven van een onafhankelijk (herstel)advies. Een dergelijke plicht zou erg vergaand zijn en vanuit kostentechnisch oogpunt complex aangezien moeilijk van nieuwe adviseurs gevraagd kan worden om aan een dergelijk grote groep klanten gratis advies te geven. Hersteladviezen die door de verzekeraar of een door de verzekeraar ingehuurde partij worden gegeven zijn niet onafhankelijk, maar de eisen uit de Wet op het financieel toezicht zijn onverkort van toepassing. Verzekeraars nemen vooral de mogelijkheid tot het bieden van advies over in situaties waarin de adviseur niet meer betrokken is of de klant niet naar de adviseur wil. In deze situaties kan een kwalitatief goed hersteladvies van de verzekeraar voor klanten erg nuttig zijn. Als de kwaliteit van het hersteladvies onvoldoende is kent de Wet op het financieel toezicht al voldoende mogelijkheden om in te grijpen.
Het eerste telefonisch contact dat een verzekeraar met een klant zoekt, is in de regel erop gericht om een klant te activeren. Voorafgaand aan dit contact heeft een klant meestal al de nodige brieven ontvangen. In dit eerste telefonische contact wordt de klant in algemene zin gewezen op de mogelijke problemen voor de klant, de mogelijke oplossingen en wordt een oproep gedaan om in actie te komen. Eén van de opties voor de klant is om naar een adviseur te gaan voor een hersteladvies over de beleggingsverzekering. Dit kan een onafhankelijk adviseur zijn, maar het kan ook zijn dat de verzekeraar zelf hersteladvies aanbiedt. Wanneer de klant op grond van adequate informatie over de beleggingsverzekering, in zowel de relatie tot het doel van de klant, als de mogelijkheden tot aanpassing en de consequenties daarvan een weloverwogen keuze heeft kunnen maken is sprake van voldoende activering van de klant.
Het enkel inzichtelijk maken van de huidige en verwachte toekomstige waarde van de beleggingsverzekering en de mogelijke gevolgen daarvan, is onvoldoende. Bij de verplichting tot het activeren van klanten die onderwerp zijn van het ontwerpbesluit is het vereist dat niet alleen de huidige en verwachte toekomstige waarde van de beleggingsverzekering voor de klant in kaart worden gebracht, maar ook de mogelijkheden tot aanpassingen van die verzekering zodat de beleggingsverzekering meer aansluit bij het doel van de klant. Ook wanneer de klant geen hersteladvies krijgt moet het activeren zijn gericht op het zoveel als mogelijk alsnog bereiken van de oorspronkelijke doelstelling die de klant met de beleggingsverzekering had.
Een adviseur in dienst van of ingehuurd door een verzekeraar kan zich binnen de regelgeving van de Wet op het financieel toezicht beperken tot het productaanbod van die verzekeraar. In het flankerend beleid is ook opgenomen dat verzekeraars alternatieve, voor de klant betere producten moeten aanbieden.4 Voor de advisering door een adviseur die werkt voor een verzekeraar is dan wel vereist dat de klant voorafgaand aan de advisering door middel van het dienstverleningsdocument duidelijk is gemaakt dat de adviseur zich beperkt tot het productaanbod van deze verzekeraar.
Nader onderzoek en eventueel daaruit volgende maatregelen van de AFM zullen naar verwachting zeker een bijdrage leveren aan de kwaliteit van hersteladviezen en activering. Als uit nader onderzoek van de AFM blijkt dat het hersteladvies tekort is geschoten heeft de AFM de mogelijkheid om handhavend op te treden. Als dit tekort schieten ook betekent dat de klant geen weloverwogen keuze heeft kunnen maken met betrekking tot de beleggingsverzekering mag de klant niet mee worden geteld als geactiveerd en moet de verzekeraar de klant alsnog activeren.
Kunt u aangeven in hoeveel procent van de gevallen waarin een beleggingsverzekering wordt beëindigd, er sprake is van een advies dat aan alle voorwaarden voldoet die de Wft aan adviseren stelt? In hoeveel procent van de gevallen wordt een beleggingsverzekering beëindigd zonder advies?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe onafhankelijk acht u het hersteladvies dat wordt uitgevoerd door de verzekeraar zelf of door de verzekeraar ingehuurde partijen?
Zie antwoord vraag 10.
Waarom bestaat er geen plicht tot het geven van een onafhankelijk hersteladvies over beleggingsverzekeringen?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid uw besluit in die mate aan te passen dat er een plicht ontstaat tot het geven van een onafhankelijk hersteladvies over beleggingsverzekeringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat bij het activeren van klanten met een beleggingsverzekering, ook hoort het geven van een hersteladvies dat voldoet aan de eisen die de Wet financieel toezicht (Wft) aan adviseren stelt? Bent u bereid de definitie «activeren» hierop aan te passen?
Zie antwoord vraag 10.
Is er sprake van een advies, dat dient te voldoen aan de eisen die de Wft aan adviseren stelt, wanneer een bezitter van een woekerpolis telefonisch wordt benaderd door de verzekeraar en in het gesprek wordt nagegaan of de beleggingsverzekering nog bij de betreffende persoon past? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Wordt naar uw mening in het belang van de klant gehandeld wanneer een hersteladvies zich beperkt tot het inzichtelijk maken van de risico’s die een bezitter van een beleggingsverzekering loopt, en niet is gericht op het oplossen ervan?
Zie antwoord vraag 10.
Acht u de eisen die de Wft aan adviseren stelt te zijn nagekomen wanneer tijdens een hersteladvies de klant enkel wordt gewezen op producten die worden verkocht door de verzekeraar in wiens naam de betreffende adviseur handelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe gaat u bevorderen dat de kwaliteit van de hersteladviezen omhoog gaat?
Zie antwoord vraag 10.
Wat gaat u doen indien nader onderzoek van de AFM bevestigt dat het hersteladvies in veel gevallen tekort is geschoten?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg beleggingsverzekeringen voorzien op 15 april a.s?
Ja.
Het vrijhandelsverdrag tussen de EU en de VS (TTIP) en de komst van de “azijnkip” |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Brussel: kippen kunnen ontsmet met azijnzuur»?1
Het artikel geeft geen volledige beschrijving van de stand van zaken. De Europese Commissie heeft de bevoegdheid aan lidstaten voorstellen te doen voor het toelaten van decontaminerende middelen op dierlijke producten, maar een dergelijk voorstel ligt er op dit moment niet.
Klopt het dat de Europese Commissie overweegt om de «azijnkip» toe te laten, waarbij kippen worden ontsmet met het middel perazijnzuur? In hoeverre verschilt de azijnkip van de chloorkip?
De VS heeft de EU formeel gevraagd om de toelating van perazijnzuur voor toepassing op pluimveekarkassen in de EU. Aanvragen voor de toelating van decontaminerende middelen op dierlijke producten moeten conform de geldende EU-procedures worden beoordeeld en afgehandeld. Hiertoe vindt allereerst een risicobeoordeling plaats door de EFSA. Op basis daarvan is het aan de Europese Commissie of zij aan de lidstaten toelating van een middel voor decontaminatie wil voorstellen.
Chloorverbindingen en perazijnzuur zijn verschillende stoffen met een verschillend werkingsmechanisme en verschillende eigenschappen voor wat betreft effectiviteit en veiligheid voor consument, werknemers en milieu. Deze stoffen moeten dan ook individueel worden beoordeeld.
Hoe oordeelt u over de publicatie «A Rotten Deal: Why TTIP threatens EU food safety standards for poultry» van Friends of the Earth Europe?2
De publicatie vermeldt terecht dat de Europese Unie veel waarde hecht aan het farm-to-fork principe: het borgen van de voedselveiligheid in alle schakels van de keten. Dit principe is en blijft van essentieel belang bij alle onderhandelingen waarbij voedselveiligheid een punt van aandacht is.
Ik deel de suggestie niet dat de toelating van decontaminerende middelen voor pluimveevlees per definitie leidt tot een afname van de voedselveiligheid. De EU hanteert het principe dat bij de toepassing van decontaminerende middelen geborgd moet worden dat de hygiëne in de productieketen niet afneemt.
Deelt u de conclusie dat toelating van pluimveevlees tot de EU, met de toevoeging van chemische middelen als peroxyazijnzuur, verband houdt met de onderhandelingen over TTIP? Zo nee, kunt u dit uitsluiten?
Aanvragen voor toelating van decontaminerende middelen voor dierlijke producten worden, los van de lopende TTIP-onderhandelingen, conform de geldende EU procedures beoordeeld en afgehandeld. De EU heeft op dit vlak eigen wetgeving met bijbehorende risicobeoordeling.
Wat is uw reactie op de constatering: «The US poultry industry has made it clear that it won’t support this trade deal unless it creates better access to the EU market for US poultry products»?
Ik laat deze uitspraak voor rekening van de Amerikaanse pluimveesector.
Deelt u deze constatering: «The EU’s ban on the use of antimicrobial rinses came into effect in 1997 […] This requirement means that imports of US poultry treated with chemical rinses are not permitted»? Waarom dreigt de Europese Commissie dit standpunt te veranderen?
Decontaminatie van pluimveevlees in de EU is op dit moment niet toegelaten, omdat daarvoor tot dusverre geen middelen zijn goedgekeurd. Decontaminatie is in de EU wettelijk alleen toegestaan als dat gebeurt met middelen die daarvoor zijn toegelaten onder de voorwaarden die voor toelating zijn gesteld. De Europese Commissie heeft geen plannen om dit wettelijke kader van «decontaminatie uitsluitend met toegelaten stoffen» te wijzigen.
Staat u nog steeds achter uw bewering dat u niet instemt met TTIP als dit betekent dat de EU de import van chloorkippen moet toestaan?3 Waarom gaat u wel akkoord met de zogenaamde «azijnkip»?
Ik heb benadrukt dat er aan de Europese voedselstandaarden geen concessies zullen worden gedaan. Dit blijft mijn opvatting en dit is ook de strekking van het onderhandelingsmandaat voor de Europese Commissie. Ook voor de discussie over perazijnzuur geldt dat Nederland niet akkoord zal gaan als toelating hiervan een verlaging van de voedselveiligheid zou betekenen.
Deelt u de mening dat TTIP, overeenkomstig het WTO-verdrag, slechts voedselveiligheid als legitieme reden zal erkennen om eventueel importen tegen te houden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Uitgangspunt voor de EU bij de onderhandelingen over TTIP is dat niet op het Europees niveau van consumentenbescherming wordt ingeboet en de beleidsvrijheid behouden blijft om wetgeving op te stellen op het gebied van veiligheid en bescherming van de gezondheid van mens, dier, plant en milieu. Daarbij gelden wel beperkingen, in lijn met onder andere WTO-verplichtingen. Zo dienen de (handels)maatregelen proportioneel te zijn ten opzichte van het beoogde doel, mogen deze niet leiden tot een arbitraire en niet te rechtvaardigen discriminatie tussen landen en geen vorm van verkapt protectionisme zijn.
Wat is volgens u het gevolg voor boeren en het MKB, als «wederzijdse erkenning» van milieu dierenwelzijns- en arbeidsstandaarden gaat gelden binnen TTIP, indien de importtarieven worden afgeschaft?
Op het gebied van voedselveiligheid, dier- of plantgezondheid kunnen de EU en VS vaststellen dat bijvoorbeeld procedures en controles gelijkwaardig zijn en voor beide partijen het gewenste niveau van bescherming bieden. Organisaties, procedures en testmethodes kunnen in dat geval wederzijds erkend worden. Een mogelijk voorbeeld is dat kan worden afgesproken dat wanneer de NVWA Nederlandse zuivelproducten heeft goedgekeurd, de VS deze ook zal toestaan zonder zelf opnieuw inspecties uit te voeren. Dit vermindert dure onderzoeken die nu vaak dubbel plaatsvinden om toegang tot elkaars markten te verkrijgen. Dit kan veel tijd en geld schelen.
Dit betekent echter niet dat op het vlak van milieu, dierenwelzijn of arbeidsstandaarden alle regelgeving en standaarden geharmoniseerd moeten worden om handel te laten plaats vinden. Op dit moment vindt al zeer omvangrijke handel plaats in tal van producten tussen de EU en de VS (evenals tussen EU en vele andere landen wereldwijd), ondanks verschillen die in wetgeving en standaarden op deze punten kunnen bestaan.
Het voldoen aan hoge standaarden en kwaliteitseisen geeft verder ook kansen om producten met extra toegevoegde waarde in de markt te profileren.
De EU heeft daarnaast aangegeven dat het aan geldende EU standaarden vasthoudt, zoals op het gebied van genetisch gemodificeerde organismen en hormoonvlees. Voor dierenwelzijn zal de EU de beleidsvrijheid behouden en is in het onderhandelingsmandaat van de Europese Commissie voor TTIP opgenomen dat gestreefd moet worden naar equivalentie op het terrein van dierenwelzijn.
Verlaging van importtarieven en het opheffen van non-tarifaire handelsbelemmeringen in de VS en de EU stimuleert onderlinge handel en heeft voordeel voor consumenten en bedrijven, vooral ook voor het MKB. Dit heeft een positief effect op de werkgelegenheid en economische groei. Nederland is een wereldspeler op landbouwgebied en is na de VS de grootste exporteur van agrarische producten in de wereld. De open en op export georiënteerde economie van Nederland kan daarom veel voordeel hebben bij het vergroten van toegang tot buitenlandse markten. Producten met hoge kwaliteit kunnen daarbij extra toegevoegde waarde genereren. De effecten in de verschillende sectoren moet echter nauwkeurig in ogenschouw worden genomen en er dient een goede balans te worden gevonden in markttoegangskansen tussen de EU en de VS. Daarbij zal ook worden besproken of er in bepaalde gevallen uitzonderingen dienen te worden gemaakt voor gevoelige sectoren, bijvoorbeeld door het afspreken van bepaalde tariefquota.
Deelt u de mening dat het toelaten van Amerikaanse producten die met lagere standaarden zijn geproduceerd, kan leiden tot oneerlijke concurrentie voor Europese boeren en het MKB die wél moeten voldoen aan Europese standaarden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Acht u het denkbaar dat Europese producenten vervolgens zullen gaan pleiten voor lagere Europese standaarden, teneinde oneerlijke concurrentie te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord 8 aangegeven behoudt de EU de eigen beleidsvrijheid om wetgeving op het gebied van veiligheid en bescherming van de gezondheid van mens, dier, plant en milieu, alsmede op het terrein van dierenwelzijn, vast te stellen. Net als de EU heeft de VS consumentenbescherming hoog in het vaandel. Trans-Atlantische standaarden vormen daarmee ook een kans: zij zijn hoger dan waar ook in de wereld en zullen beide economieën sterker maken. Als TTIP leidt tot een gemeenschappelijke aanpak, wordt het waarschijnlijker dat deze over de hele wereld gevolgd zal worden. Dit kan leiden tot algemene verbetering van de regelgeving in plaats van tot neerwaartse nivellering.
Ik ben het oneens met de suggestie dat standaarden niet meer verhoogd worden uit angst voor hoge schadeclaims. Onder het mechanisme van investeringsbescherming kunnen buitenlandse investeerders aanspraak maken op schadevergoeding indien zij schade lijden aan hun investering door overheidshandelen in strijd met de gemaakte internationale afspraken. Hierbij gaat het om basisregels voor de behandeling van buitenlandse investeerders en hun investeringen, zoals wij die ook onder het nationale recht kennen. Deze basisregels zien op een eerlijke en billijke behandeling van buitenlandse investeerders, non-discriminatoire behandeling, het onbeperkt overmaken van kapitaal en stellen voorwaarden op basis waarvan onteigend mag worden (alleen met gepaste schadevergoeding). Mogelijke betaling van compensatie zal alleen van toepassing zijn indien er sprake is van schending van die standaarden. Het is hierbij voor Nederland van belang dat het recht van staten om in het publieke belang, zoals op het terrein van milieu, dierenwelzijns- en arbeidsstandaarden, non-discriminatoire maatregelen te nemen wordt gewaarborgd zonder daarbij het risico van schadeclaims te lopen. Op dit moment is er over investerings-bescherming in TTIP een proces van reflectie gaande, zowel op nationaal als op EU-niveau. In de TTIP-onderhandelingen eist Nederland in dit kader maximale beleidsvrijheid voor overheden.
Hoe voorkomt u dat Europese milieu, dierenwelzijns- en arbeidsstandaarden niet meer verhoogd worden als TTIP van kracht wordt? Deelt u de mening dat dit risico bestaat, uit angst voor hoge schadeclaims als gevolg van de investeringsbescherming (ISDS)? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe kunnen maatregelen (zoals wetsvoorstellen) ter verhoging van maatschappelijke standaarden nog succesvol door de Regulatory Cooperation Council komen, als zij eerst worden beoordeeld op «handelsverstorende effecten»?
De in TTIP mogelijk in te stellen «Regulatory Cooperation Body» is bedoeld om informatie uit te wisselen tussen regelgevende instanties in de EU en de VS en de samenwerking tussen deze instanties te bevorderen. Daarmee kan dit orgaan nuttige adviezen geven om onnodige verschillen in regelgeving weg te nemen zonder dat de beleidsvrijheid van overheden ingeperkt wordt. Dit orgaan zal niet over de bevoegdheid beschikken om wetgeving aan te nemen of standaarden aan te passen. Het is de nadrukkelijke inzet van Nederland dat deze bevoegdheid in de handen blijft van de regelgevende en wetgevende instanties in de EU en de VS.
Hoe voorkomt u dat standaarden na het afsluiten van TTIP later alsnog worden verlaagd, omdat het een zogenaamd levend verdrag betreft (living agreement)?
Zoals in antwoord 8, 11 en 12 aangegeven behoudt de EU beleidsvrijheid om op de genoemde terreinen wetgeving vast te stellen onder de genoemde randvoorwaarden. Toelating van eventuele nieuwe decontaminerende middelen in de EU dient dan ook volgens de procedures te verlopen die in de EU-wetgeving zijn opgenomen, inclusief strikte risicobeoordeling. Hieraan wordt door de EU vastgehouden, ook na het afsluiten van TTIP.
Hoe kunt u garanderen dat de chloorkip buiten de EU blijft als TTIP een levend verdrag is? Deelt u de mening dat op een later moment alsnog kan worden besloten om de chloorkip toe te laten?
Zie antwoord vraag 14.
Het rapport van Oxfam Novib over investeringen van de Wereldbank |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u de inhoud van het rapport van Oxfam Novib «The suffering of others» van 2 april 2015?1
Ja, ik ken het rapport.
Kunt u een waardering geven van de conclusies en aanbevelingen die in het rapport worden gedaan ten aanzien van misbruik van gelden van de International Finance Corporation (IFC)?
Ik neem het rapport zeer serieus. Hoewel het stuk weinig nieuwe informatie bevat en ook niet aantoont dat de problemen structureel zijn, zal ik IFC tijdens de Voorjaarsvergadering aansporen om de conclusies en aanbevelingen in de reguliere dialoog die IFC met het middenveld heeft te bespreken. Ik zal de resultaten van die dialoog nauwlettend in de gaten houden.
De afgelopen paar jaar heeft Nederland zich in de raad van bewindvoerders van de Wereldbank Groep sterk gemaakt om de risico’s, die inherent zijn aan investeren via financiële intermediairs, nog beter te beheersen. IFC heeft mede daardoor de afgelopen jaren diverse verbeteringen doorgevoerd, neergelegd in een Actie Plan naar aanleiding van het Audit report 2013 van IFC’s Compliance Advisor/Ombudsman. Ook blijft IFC werken aan een interne cultuur waarin het realiseren van ontwikkelingseffecten en vermijden van ecologische en sociale schade een centrale plaats innemen. Genoemd kunnen ook worden training voor het personeel en het benoemen van een vice president Corporate Risk and Sustainability. Nederland zal de IFC hierin de komende jaren verder blijven aanmoedigen.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het rapport dat de effecten van investeringen door de IFC het tegenovergestelde zijn van wat door de Wereldbank wordt beoogd?
Deze conclusie vind ik te algemeen gesteld. IFC steunt haar klanten actief, ook financiële intermediairs, om hun capaciteit ten aanzien van het analyseren en beheersen van sociale en milieu risico’s te verbeteren en waar nodig in lijn te brengen met IFCs Sustainability Framework.
Er zijn altijd risico’s verbonden aan investeringen, ook bij investeringen in ontwikkelingslanden. IFC steunt deze financiële intermediairs dan ook niet alleen met geld, maar verleent ook technische assistentie zodat zij kunnen voldoen aan de eis van IFC dat het risico op negatieve neveneffecten op mens en milieu adequaat wordt afgedekt.
Uiteraard kan het altijd beter. Dat vind IFC ook en daarom hanteert ze sinds 1 januari 2012 ook strengere regels. De voorbeelden in het Oxfam rapport hebben allemaal betrekking op investeringen die voor die tijd gedaan zijn.
Hoe beoordeelt u de stelling in het rapport dat er geen publieke informatie is over de besteding van 94% van de investeringen van de IFC?2
Het rapport heeft de stelling dat er geen publieke informatie is over 94% van de IFC investeringen in financiële intermediairs met een risico rating «high risk», dus niet over 94% van alle IFC investeringen. Daarbij gaat de stelling in het rapport over de klanten van de financiële intermediairs waarin IFC investeert.
Dat hierover geen publieke informatie is, betekent niet dat IFC ook geen informatie heeft – integendeel, IFC houdt nauwgezet dergelijke investeringen in de gaten. In veel landen verbiedt de privacywetgeving het verspreiden van informatie over leningen verstrekt door financiële instellingen. Echter, in het geval er aanwijzingen zijn dat een IFC klant de performance standards schaadt kan de Compliance Advisor/Ombudsman informatie over de investeringen opvragen.
Kunt u aangeven wat de financiële bijdrage is van Nederland aan dit type activiteiten van de IFC?
Nederland levert geen bijdragen aan IFC investeringen in investeringsfondsen. Wel draagt Nederland bij aan het Global Agriculture and Food Security Program (GAFSP), dat onder meer via banken financiering ondersteunt voor kleine boeren. IFC beheert dit programma. Daarnaast draagt Nederland bij aan het Conflict-Affected States in Africa Program (CASA). Met CASA ondersteunt IFC capaciteitsopbouw voor banken en diens klanten in fragiele staten in Afrika.
Hoe controleert u wat er met de financiële bijdrage van Nederland aan de IFC gebeurt?
Het is voor de controle door Nederland op IFC in de eerste plaats essentieel om sterk vertegenwoordigd te zijn in de raad van bewindvoerders van de Wereldbank Groep. Hier worden de interne regels vastgesteld. Doordat Nederland voorzitter is van een kiesgroep kunnen we direct met het management van de bank in gesprek gaan wanneer er een investeringsbeslissing genomen wordt of wanneer er bij een bestaande investering problemen ontstaan. Dit is in het geval van de Honduras casus ook gebeurd, en wordt ook in het Oxfam rapport benoemd. Zie voorts ook mijn antwoord onder 1.
Nederland heeft haar trustfundbeleid aangescherpt, zoals ook een paar keer met de Tweede Kamer besproken. Er is gekozen om focus aan te brengen en Nederland steunt steeds minder trustfunds, maar wel met een wat grotere bijdrage. Hierdoor krijgt Nederland een stoel aan tafel bij betreffende steering committees. Daarnaast is er regulier overleg tussen medewerkers van mijn ministerie en IFC, dit geldt zeker ook voor GAFSP en CASA. Nederland wordt door de omvang van haar bijdragen en actieve rol in steering committees als een belangrijke donor beschouwd door IFC.
In hoeverre is het type activiteiten dat de IFC ontplooit nog steeds de meest aangewezen manier om de doelstellingen van de Wereldbank te bereiken?
IFC levert met haar activiteiten een belangrijke bijdrage aan het versterken van de private sector in ontwikkelingslanden, dat een belangrijke voorwaarde is voor het bereiken van de doelstellingen van de Wereldbankgroep. De op de financiële sector gerichte activiteiten maken hier een belangrijk deel van uit. Met het steeds verder verbeteren van haar risicomanagement kan IFC het ontwikkelingseffect van haar operaties blijven vergroten.
Tussen 2010 en 2013 investeerde IFC USD 15,5 miljard in financiële intermediairs, waaronder USD 7 miljard in op het MKB gerichte banken en USD 1,4 miljard in microkrediet instellingen. De door IFC gesteunde financiële intermediairs hebben mede hierdoor in 2013 meer dan 5 miljoen leningen met een totale waarde van USD 275 miljard verstrekken aan kleine bedrijven in ontwikkelingslanden en 29 miljoen microkredieten met een totale waarde van USD 28 miljard aan individuen.
Doordat IFC de financiële intermediairs waarin ze investeert ook technische assistentie geeft ontstaat er een multiplier effect. IFC beïnvloed zo namelijk niet alleen de IFC middelen bij die klant, maar alle middelen van die klant. Wanneer de IFC klant daarnaast ook nog externe middelen katalyseert, bijvoorbeeld door gezamenlijk met een andere partij aan een bedrijf te lenen, zullen voor de gezamenlijke lening aan dat bedrijf de performance standards moeten gelden. Op deze wijze worden belangrijke ontwikkelingswinsten gerealiseerd.
Bent u bereid de Nederlandse bijdrage aan de IFC te heroverwegen, indien de IFC geen volledige transparantie geeft over haar investeringen en de effecten ervan?
Nee, daartoe zie ik geen aanleiding.
Ontduiken van btw-regels door internetbedrijven die zich op de Nederlandse markt richten |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van aanbieders van digitale diensten die vanuit het buitenland opereren en hun diensten via Nederlandstalige websites aan Nederlandse klanten aanbieden? Bent u ook op de hoogte van de betalingsmogelijkheid door middel van iDeal bij deze buitenlandse aanbieders?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte.
Onder welk btw-tarief vallen buitenlandse aanbieders van digitale diensten die zich in het Nederlands richten op de Nederlandse markt met daarbij de mogelijkheid om met iDeal te betalen?
Voor elektronische diensten die belast zijn in Nederland geldt het algemene btw-tarief van 21%. De tarifering staat los van de gebruikte betaalmethode die gehanteerd wordt.
Deelt u de mening dat er sprake is van oneerlijke concurrentie aangezien deze buitenlandse ondernemers 21% meer winst kunnen maken dan hun Nederlandse concurrenten, terwijl zij op dezelfde markt opereren?
Ondernemers die in een andere lidstaat of derde land, en ondernemers die in Nederland zijn gevestigd, zijn allemaal verplicht in Nederland btw te voldoen over elektronische diensten, die tegen betaling aan particuliere consumenten in Nederland worden verricht. De concurrentiepositie van deze ondernemers is qua btw-plicht dus gelijk.
Bent u op de hoogte van de fraudegevoeligheid van deze mogelijkheid tot iDeal-betaling doordat deze buitenlandse ondernemers geen btw-nummer hebben?
Het niet voldoen van wettelijk verschuldigde btw staat los van de gehanteerde betaalmethode. De payment provider heeft ook geen positie in de relatie tussen de belastingplichtige ondernemer en de belastingadministratie.
Waarom wordt de payment provider niet verplicht om de aanbieders van digitale diensten die zich richten op Nederland te vragen om hun btw-nummer? Bent u bereid om dit te verplichten om zo fraude te voorkomen?
Niet in Nederland gevestigde ondernemers die hier omroepdiensten, telecommunicatiediensten en elektronische diensten verrichten aan particulieren en andere niet-ondernemers worden daarover sinds 1 januari 2015 in alle gevallen in Nederland de btw verschuldigd. Voor de controle op de juiste afdracht van de belasting speelt de belastingadministratie in het land van vestiging van die ondernemer een belangrijke rol. Omgekeerd geldt dit voor de Nederlandse Belastingdienst wanneer in Nederland gevestigde ondernemers die diensten verrichten voor in andere landen gevestigde niet-ondernemers. Een en ander is vastgelegd in de Europese verordening betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de btw die bij de totstandkoming van deze regeling is aangepast1.
In het EU-recht wordt nu niet specifiek voorzien in de registratie van btw-identificatienummers van e-commerce aanbieders door de payment providers ten behoeve van de belastingadministraties. Mij is ook geen initiatief van de Europese Commissie op dit gebied bekend. Afgezien van de haalbaarheid, nut en noodzaak van zo’n maatregel, ligt een puur nationale maatregel op dit punt niet voor de hand, omdat het systeem van de btw-heffing over e-commerce diensten in de hele EU hetzelfde is.
Wat vindt u ervan dat advertentienetwerken zoals Google Adwords mee lijken te werken aan deze enorme belastingontduiking door buitenlandse ondernemers die zich op Nederlandse consumenten richten en geen btw betalen, dit terwijl in de beleidsregels van Google Adwords duidelijk staat dat Google van adverteerders eist dat ze alle toepasselijke wet- en regelgeving naleven?
Het is mij niet bekend dat sprake is van «enorme belastingontduiking door buitenlandse ondernemers» en evenmin dat Google Adwords daaraan zou meewerken.
Aansporing van Google door de Belastingdienst om zich te houden aan de door dit bedrijf zelf opgestelde gedragsregels acht ik niet aan de orde. De interne governance die geen betrekking heeft op de btw-plicht van het bedrijf zelf, acht ik de verantwoordelijkheid van de ondernemer zelf.
Wat is volgens u de reden dat Google Adwords haar eigen regels niet naleeft, dit ondanks het feit dat Google hierop gewezen is? Heeft dit te maken met het gegeven dat bedrijven die belasting ontduiken de prijzen om op Google te mogen adverteren flink omhoog drijven en het dus voor Google lucratief is om weg te kijken? Bent u bereid de rol van Google te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om tevens met Google in overleg te treden en dit bedrijf aan te sporen om de eigen regels beter na te leven?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) op te dragen, ook mede naar aanleiding van meerdere verzoeken van gedupeerden, om een onderzoek te starten naar buitenlandse aanbieders van digitale diensten die de Nederlandse btw-regels omzeilen en zo hun Nederlandse concurrenten uit de markt spelen?
Onderzoek naar eventuele onregelmatigheden bij de afdrachten van btw wordt in eerste instantie door de Belastingdienst verricht. Afhankelijk van diverse omstandigheden, waaronder de aard en omvang van een eventuele fraude en strafvorderlijke mogelijkheden, kan door en in samenspraak met het Openbaar Ministerie worden besloten tot de inzet van de FIOD om nader strafrechtelijk onderzoek te verrichten.
Bent u bereid om zonder aangespoord te worden actiever op te treden tegen dit soort oneerlijke concurrentie waar Nederlandse ondernemers de dupe van worden, ook omdat dit zichtbaar en openbaar gebeurt en de Belastingdienst hiervan op de hoogte is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het niet naleven van de meldplicht voor incidenten met gevaarlijke stoffen |
|
Eric Smaling , Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Meldplicht voor incidenten gevaarlijke stoffen niet nageleefd»?1
Ja.
Is het waar dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) niet actief handhaaft op het niet melden van incidenten? Zo ja, wat is daarvan de reden? Zo nee, waaruit blijkt dan het tegendeel?
Nee, dit is niet juist. Alle incidenten met gevaarlijke stoffen moeten direct worden gemeld bij de ILT. Om de naleving van de wettelijke meldplicht te bevorderen, past de ILT verschillende interventies toe, preventief door voorlichting te geven en repressief door handhavend op te treden. In 2014 is er acht keer handhavend opgetreden vanwege het niet melden van een incident. In zeven situaties is tegen de betrokken bedrijven proces verbaal opgemaakt.
Onderschrijft u de conclusie van ILT dat de meld- en registratieprocedure van incidenten te omslachtig is? Zo ja, hoe is dat volgens u te vereenvoudigen? Zo nee, hoe kan er voor gezorgd worden dat er vaker melding gemaakt wordt van incidenten met gevaarlijke stoffen?
Het is van belang dat voor de meldplichtige duidelijk is waar incidenten met gevaarlijke stoffen moeten worden gemeld. De inrichting van één meld- en registratieloket voor gevaarlijke stoffen bij het Meld- en Informatiecentrum van de ILT in 2014 vergemakkelijkt het melden en registreren van incidenten met gevaarlijke stoffen. ILT geeft voorlichting om de bekendheid met de meldplicht en het Meld- en Informatiecentrum te vergroten.
Is het waar dat vervoerders niet altijd bekend zijn met ILT, en om die reden geen melding maken van incidenten met gevaarlijke stoffen? Zo ja, wat kan er volgens u aan gedaan worden om de bekendheid van ILT onder vervoerders te vergroten?
Vervoerders geven voor het niet-melden van incidenten in voorkomende gevallen aan, niet op de hoogte te zijn van de meldplicht. De ILT heeft de meldplicht in de afgelopen jaren breed onder de aandacht gebracht bij haar ondertoezichtstaanden door onder meer speciale sectorbijeenkomsten te organiseren en voorlichting over de meldplicht te geven. Ook de brancheorganisaties besteden aandacht aan de meldplicht.
Om het melden van incidenten te vergemakkelijken, is in 2014 één meldloket gevaarlijke stoffen ingericht bij het Meld- en Informatiecentrum van de ILT. Er is op dit moment bij de ILT een stijging waarneembaar van het aantal meldingen.
Is het waar dat het aantal incidenten veroorzaakt door menselijk falen is toegenomen de afgelopen jaren? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak?
Het is niet bekend of het aantal incidenten door menselijk falen de afgelopen jaren is toegenomen. Uit eerder onderzoek en analyse van incidenten blijkt dat onder meer het niet-volgen van procedures bij laad- en loshandelingen alsmede het ontbreken van laad- en losprocedures redenen zijn voor incidenten. De aanwezigheid en naleving van dergelijke procedures zijn dan ook vast onderdeel van de controles die de ILT uitvoert.
Bent u van mening dat er verplicht een gevarenaanduiding op een transportmiddel moet worden bevestigd als er gevaarlijke stoffen aan boord zijn, ook als het gaat om kleinverpakking met gemengde transporten? Zo ja, gaat u zich hier hard voor maken? Zo nee, waarom niet?
In de internationale verdragen inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, over de weg en over de binnenwateren (RID, ADR en ADN), zijn reeds verplichtingen met betrekking tot de kenmerking van de vervoersmiddelen en met betrekking tot verpakkingen opgenomen. Dat is ook het geval voor het vervoer van kleinverpakkingen, de zogeheten gelimiteerde hoeveelheden. Transportmiddelen die gevaarlijke stoffen in gelimiteerde hoeveelheden en boven bepaalde drempelhoeveelheden vervoeren, moeten zijn voorzien van specifieke kenmerking. Vanuit veiligheidsoogpunt heeft nadere regelgeving daarom geen toegevoegde waarde.
De incidenten met gevaarlijke stoffen |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat ernstige incidenten tijdens het vervoer van levensgevaarlijke stoffen niet altijd gemeld worden?1 2
Ik heb kennisgenomen van de berichten.
Klopt het dat bedrijven geen melding doen uit angst voor boetes? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om bedrijven toch tot melding te dwingen?
De reden waarom incidenten met gevaarlijke stoffen niet worden gemeld, is niet altijd duidelijk. In de praktijk blijkt onbekendheid met de meldplicht of het meldpunt een belangrijk aspect te zijn. De ILT bevordert het melden van incidenten onder meer door voorlichting te geven over de meldplicht. Als blijkt dat bedrijven incidenten met gevaarlijke stoffen niet melden, treedt de ILT strafrechtelijk of bestuursrechtelijk handhavend op.
Klopt het dat sommige vervoerders niet bekend zijn met de meldplicht? Zo ja, werkt het systeem van meldplicht en handhaving wel voldoende?
Vervoerders geven voor het niet-melden van incidenten in voorkomende gevallen aan, niet op de hoogte te zijn van de meldplicht. De ILT heeft de meldplicht in de afgelopen jaren breed onder de aandacht gebracht bij haar ondertoezichtstaanden door onder meer speciale sectorbijeenkomsten te organiseren en voorlichting over de meldplicht te geven. Ook de brancheorganisaties besteden aandacht aan de meldplicht.
Om het melden van incidenten te vergemakkelijken, is in 2014 één meldloket gevaarlijke stoffen ingericht bij het Meld- en Informatiecentrum van de ILT. Er is op dit moment bij de ILT een stijging waarneembaar van het aantal meldingen.
Is er binnen het meld- en handhavingssysteem niet teveel een cultuur ontstaan die werkt op basis van vertrouwen?
Het uitgangspunt is dat bedrijven de regelgeving moeten naleven. De ILT neemt meldingen in ontvangst, houdt toezicht en treedt handhavend op indien er niet wordt nageleefd.
Klopt het dat er door de Inspectie Leefomgeving en Transport niet actief gehandhaafd wordt op het niet melden van incidenten? Bent u bereid stappen te zetten om dit wel te gaan doen? Zo ja, welke stappen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is niet juist. ILT handhaaft actief op de meldingsplicht. In 2014 zijn er zeven processen verbaal opgemaakt.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het volgende Algemeen overleg Externe veiligheid van 16 juni 2015?
Dat heb ik bij deze gedaan.
Het bericht ‘Bank weigert rekening aan sekswerkersclub’ |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Opstelten (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bank weigert rekening aan sekswerkersclub»1 en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen dienaangaande?2
Ja
Hoe beoordeelt u de afwijzing van de aanvraag van een zakelijke bankrekening voor een belangenbehartiger van sekswerkers door de Triodos Bank?
Triodos Bank heeft mij aangegeven een uitgesproken beleid te hebben ter zake van de zakelijke klanten die zij bereid is te accepteren. Uit de acceptatiecriteria van deze bank blijkt dat Triodos Bank bancaire diensten verleent aan ondernemingen en organisaties die naar de mening van Triodos Bank een bijdrage leveren aan een samenleving waarin de kwaliteit van leven wordt bevorderd. Triodos Bank verleent volgens haar beleid geen financiering aan onder meer bedrijven die werkzaam zijn in de pornografie. Naar ik heb begrepen was dit uitsluitingscriterium tevens een belangrijke reden om de belangenbehartiger in kwestie niet als klant te accepteren. Ik treed niet in de beoordeling door een bank van individuele gevallen.
Dat er in de markt diversiteit is in het beleid dat diverse banken voeren, is op zichzelf niet bezwaarlijk. Tegelijkertijd is daar wel een spanningsveld, want indien geen enkele bank bereid zou zijn een belangenbehartiger van sekswerkers als klant te accepteren vanwege de aard van de werkzaamheden, wordt deelname aan het betalingsverkeer voor die belangenbehartiger praktisch onmogelijk. Het is bekend dat er banken zijn die wel rekeningen openen voor medewerkers uit de seksbranche. Zolang er voldoende mogelijkheden zijn voor medewerkers uit de seksbranche om bij (andere) banken een zakelijke betaalrekening aan te vragen, hoeft het specifieke beleid van één bank niet tot problemen te leiden voor deze medewerkers. Van de NVB heb ik begrepen dat het beleid omtrent het accepteren van zakelijke klanten door banken binnenkort nog eens zal worden verwoord en uitgelegd aan banken en sekswerkers in een informatiefolder die hierover door de NVB wordt opgesteld.
Deelt u de opvatting dat een representatieve, effectieve en stabiele belangenbehartiger voor sekswerkers nodig is om de (rechts)positie van sekswerkers fundamenteel te versterken? Zo ja, hoe verhoudt genoemde afwijzing van de aanvraag van een zakelijke bankrekening zich tot uw inzet tot vergroting van de zelfredzaamheid van sekswerkers? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is van mening dat een representatieve, effectieve en stabiele vereniging van belangenbehartigers voor sekswerkers kan bijdragen aan de positieverbetering van prostituees. In de brief van 23 juni 20143 van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie is aangegeven op welke wijze overleg met belangenbehartigers van prostituees structureel wordt gefaciliteerd.
Ik verwijs voorts naar het antwoord op vragen 2 en 4. In het kader van het landelijk programma prostitutie wordt onder meer casuïstiek over de toegang tot financiële dienstverlening in kaart gebracht en doorgeleid naar de NVB. Verder draagt het wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp) bij aan positieverbetering van sekswerkers. Tenslotte is het van belang om in gezamenlijkheid te werken aan de positieverbetering van prostituees. Naast het Rijk, gemeenten, dienstverleners en hulpverleners spelen vooral sekswerkers zelf hierbij een rol.
Bent u van mening dat de betrokken bank de afwijzing van de aanvraag voldoende heeft onderbouwd? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke risico’s acht u onacceptabel bij de aanvraag van betaalfaciliteiten door ondernemers binnen de seksbranche?
Banken beoordelen zelf in hoeverre de acceptatie van een bepaalde klant aanvaardbaar is in het licht van onder meer alle regelgeving waaraan banken moeten voldoen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om antiwitwasregelgeving, op grond waarvan een bank de identiteit van de klant moet vaststellen. Ik ga ervan uit dat een bank de wettelijke regels toepast ongeacht de branche waarin de potentiële klant precies actief is.
Deelt u de mening dat hier sprake is van het categoraal uitsluiten van de seksbranche van betaalfaciliteiten die noodzakelijk zijn voor een maatschappelijk geaccepteerde deelname aan het economisch verkeer? Zo ja, op welke wijze wordt er in het landelijk programma prostitutie aandacht besteed aan de toegang van sekswerkers tot de financiële dienstverlening? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vragen 2 en 4. Zoals hiervoor aangegeven wordt in het kader van het landelijk programma prostitutie onder meer casuïstiek over de toegang tot financiële dienstverlening in kaart gebracht en doorgeleid naar de NVB. Tijdens een gesprek tussen onder meer de NVB, prostituees en exploitanten en het departement van Veiligheid en Justitie op initiatief en onder leiding van de burgemeester van Amsterdam is gebleken dat het beleidskader niet bij iedereen duidelijk is. Dat is ook de reden dat de NVB met een informatiefolder hierover komt (zie ook antwoord 2).
Welke mogelijkheden ziet u om een doorbraak te forceren waarbij financiële dienstverleners en zorgverzekeraars sekswerkers gelijk behandelen ten opzichte van andere ondernemers?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vragen 2 en 4. Ik vind het van belang dat bedrijven kunnen deelnemen aan de betalingsinfrastructuur. Deelname aan het betalingsverkeer is immers een vereiste om te kunnen participeren in de samenleving. Tegen die achtergrond monitor ik dan ook de ontwikkelingen op dit punt.
Bent u bereid om de aftrekbaarheid van kosten van kleding en verzorging voor sekswerkers mogelijk te maken? Zo ja, binnen welke termijn kunt u dit regelen? Zo nee, waarom niet?
Afhankelijk van de omstandigheden kwalificeren de inkomsten van sekswerkers als winst uit onderneming, resultaat uit overige werkzaamheden of loon uit een (fictieve) dienstbetrekking.
Voor de kostenaftrek van ondernemers en genieters van resultaat uit overige werkzaamheden gelden generieke bepalingen. Uit deze bepalingen volgt dat de kosten voor persoonlijke verzorging niet aftrekbaar zijn en de kosten ter zake van kleding slechts aftrekbaar zijn als deze kwalificeren als «werkkleding». Voor sekswerkers van wie de inkomsten kwalificeren als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden geldt dus dat kostenaftrek voor werkkleding mogelijk is, namelijk wanneer de kleding zo bijzonder is dat deze (nagenoeg) uitsluitend door prostituees wordt gedragen en niet geschikt is om ook in het «normale» dagelijkse leven te dragen. Kostenaftrek is ook mogelijk indien de kleding is voorzien van zodanige uiterlijke kenmerken dat daaruit blijkt dat deze uitsluitend is bestemd om bij het behalen van winst of resultaat te worden gedragen.4 Hiervan is sprake indien de kleding is voorzien van een of meer aan de onderneming of werkzaamheid verbonden beeldkenmerken. De bewijslast ter zake van de aftrek van kosten voor werkkleding rust op de belastingplichtige.
Een sekswerker die loon geniet uit een (fictieve) dienstbetrekking kan zelf geen kosten van kleding en verzorging aftrekken in de inkomstenbelasting. Of de werkgever kleding en verzorging vrij van loonheffing kan vergoeden of verstrekken is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. De regels die de Belastingdienst hiervoor hanteert zijn opgenomen in het Handboek Loonheffingen.5
Het artikel ‘Einde dreigt voor winkelcentrum bij school’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Einde dreigt voor winkelcentrum bij school»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de boetes van de Voedsel- en Warenautoriteit en het feit dat geen tabaksartikelen meer verkocht mogen worden in dit winkelcentrum met detailhandel vergunning?
Artikel 7, tweede lid, van de Tabakswet bevat een verbodsbepaling om in inrichtingen voor onderwijs tabak aan particulieren te verstrekken dan wel aanwezig te hebben. In het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksproducten is bepaald dat een onderwijsinstelling in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs een «inrichting voor onderwijs» is. De Rooi Pannen is een dergelijke inrichting en mag om die reden geen tabak aan particulieren verstrekken dan wel aanwezig hebben.
Het winkelcentrum wordt aangemerkt als een onderdeel van De Rooi Pannen. Hierdoor mag ook in het winkelcentrum geen tabaksverkoop plaatsvinden. Het winkelcentrum wordt aangemerkt als een onderdeel van de onderwijsinstelling omdat geoordeeld is dat sprake is van verwevenheid tussen het winkelcentrum en de onderwijsinstelling. Gebleken is dat het winkelcentrum primair een onderwijsdoelstelling heeft. Dit blijkt onder meer uit de aan het pand toegevoegde detailhandelsbestemming. Deze bestemming is door de gemeente toegekend met als doel om studenten van De Rooi Pannen bij de in het onderwijswinkelcentrum gevestigde winkels stage te kunnen laten lopen en is in zoverre beperkt dat de in het winkelcentrum gevestigde detailhandel samen dient te vallen met de opleidingen van De Rooi Pannen. Ik onderschrijf handhaving op grond van de Tabakswet, ook handhaving bij onderwijsinstellingen waarbij de situatie niet in overeenstemming met de Tabakswet is.
Overigens staat de huidige Tabakswet het onderwijsconcept (waar de praktijk wordt geleerd door studenten) van De Rooi Pannen niet in de weg. Alleen de verkoop van tabak is verboden in een winkelcentrum dat onderdeel uitmaakt van een onderwijsinstelling. Studenten worden niet beperkt in het opdoen van detailhandelervaring in het winkelcentrum.
Deelt u de opvatting van De Rooi Pannen en van de betrokken winkels dat het juist van het grootste belang is dat detailhandel studenten over de juiste kennis over de vigerende wet- en regelgeving rondom tabak leren en in de praktijk, in een echte winkel, onder strikt toezicht leren toepassen?
Ik deel de opvatting van De Rooi Pannen en van de betrokken winkels dat het belangrijk is dat detailhandel studenten over de juiste kennis over de vigerende wet- en regelgeving rondom tabak beschikken. Dat kan echter ook op andere wijze. Ik prijs het initiatief van deze onderwijsinstelling voor vmbo en mbo om detailhandel studenten verkoopervaring te laten opdoen in een echte winkel onder strikt toezicht, zolang er geen tabaksproducten worden verkocht.
Deelt u de opvatting dat de huidige tabakswet niet voorziet in een situatie zoals die van het winkelcentrum bij De Rooi Pannen, omdat hier weliswaar de praktijk geleerd wordt door scholieren en studenten, maar het wel een echt winkelcentrum betreft waarbij ook het bestemmingsplan ruimte biedt voor detailhandel?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u mogelijkheden om de wet- en regelgeving zodanig aan te passen dat studenten op De Rooi Pannen ook in de toekomst hun praktijkervaring kunnen opdoen in dit nabij gelegen winkelcentrum?
Ik zie geen noodzaak om de wet- en regelgeving zodanig aan te passen dat studenten op De Rooi Pannen in het kader van hun opleiding tabak kunnen verkopen in dit winkelcentrum dat onderdeel uitmaakt van de onderwijsinstelling. Roken is een verslaving die zeer schadelijk is voor de gezondheid. Mijn beleid is er opgericht te voorkomen dat jongeren beginnen met roken. Instellingen vervullen een belangrijke voorbeeldfunctie waar het erom gaat een gezonde norm te stellen voor leerlingen en studenten en hen te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van (mee)roken. Daarom zet ik samen met de Onderwijsraden en het Longfonds in op het realiseren van 100% rookvrije schoolterreinen, ook in het MBO. Het is mijn overtuiging dat praktijkervaring door studenten van De Rooi Pannen ook kan worden opgedaan zonder dat tabaksproducten worden verkocht.
Het Trans-Atlantic Trade and Investment Partnership en arbeidsnormen, REACH, REFIT en chemische ontsmetting van kippenvlees |
|
John Kerstens (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «FNV: meer kanker door vrijhandelsverdrag TTIP» en met het artikel «Kippen in de toekomst mogelijk ontsmet met azijnzuur»?1
Ja.
Is ratificatie van de fundamentele verdragen van de International Labour Organization (ILO) door de Verenigde Staten voorwaarde voor de totstandkoming van TTIP, wanneer in de position paper van de Europese Commissie ten aanzien van het hoofdstuk in TTIP over duurzame ontwikkeling staat dat de onderhandelingen de verplichtingen van de beide partijen op het gebied van arbeid en de ILO-principes moeten reflecteren en dat de fundamentele ILO-verdragen essentiële elementen zijn die geïntegreerd moeten worden in de context van het handelsakkoord2, en de VS slechts twee van de acht fundamentele ILO-verdragen hebben geratificeerd (Verdrag 105 tegen Dwangarbeid en Verdrag 182 tegen de Ergste vormen van kinderarbeid)? Zo nee, waarom niet? Worden de acht fundamentele ILO-verdragen ook bindend in het TTIP verdrag opgenomen? Zo nee, waarom niet?
De inzet bij elk bilaterale handelsovereenkomst van de EU is om een hoofdstuk Handel en Duurzame Ontwikkeling op te nemen. Dit is bijvoorbeeld al opgenomen in de handelsakkoorden met Zuid-Korea en Canada. Daarin worden onder meer mechanismen voor monitoring en handhaving opgenomen. Het doel van dit hoofdstuk is om te borgen dat de toegenomen handel niet ten koste gaat van milieu of arbeidsrechten, maar juist ondersteunend is aan milieubescherming en sociale ontwikkeling.
De inzet is hierbij onder meer dat partijen de verplichtingen en principes van de International Labour Organization (ILO), waaronder op gebied van bestrijding van dwangarbeid en kinderarbeid, herbevestigen en samenwerken op dit vlak. In dat kader beschouwt de EU de fundamentele ILO-arbeidsrechten, zoals verankerd in de kernconventies van de ILO, een essentieel element van dit hoofdstuk.
Het Amerikaanse Congres heeft de ILO-kernconventies niet geratificeerd, omdat sommige elementen van de federale wetgeving en wetgeving op statenniveau strijdig zouden zijn met de gedetailleerde vereisten van de conventies. Op hoofdlijnen is de VS wetgeving in overeenstemming met de intenties van de conventies. Er is wel een aantal aandachtspunten op het gebied van vakbondsvrijheid en in de landbouwsector. Dit zijn zaken die in TTIP aangekaart moeten worden. Ik zal de sociaaleconomische Raad (SER) hierover om advies vragen.
Hoe wordt in het TTIP-verdrag gegarandeerd dat de fundamentele arbeidsnormen ook daadwerkelijk worden nageleefd? Zal hiervoor een toezicht- en klachtenmechanisme in worden gesteld? Zo ja, hoe zal dit mechanisme vorm worden gegeven? Zo nee, waarom niet?
De onderhandelingen zijn nog in volle gang. De uiteindelijke vorm van het verdrag en het duurzaamheidshoofdstuk is daarmee nog niet bekend. De EU heeft voorgesteld om een regulier comité in te stellen om de implementatie van het duurzaamheidshoofdstuk te monitoren3. Hierbij kunnen partijen ook experts uit het maatschappelijk middenveld en internationale organisaties (zoals de ILO) om advies vragen. Nederland zal ook het SER-advies betrekken in de Nederlandse positie over invulling van het duurzaamheidshoofdstuk.
Is de Europese chemische stoffen verordening REACH voor de Nederlandse regering het uitgangspunt en bodemstandaard bij de onderhandelingen over TTIP? Zo nee, waarom niet?
Ja. Uitgangspunt bij de onderhandelingen is dat wijziging van wetgeving aan beide zijden niet nodig is. De Commissie heeft op dit punt ook geen mandaat. De Europese verordening over de productie van en handel in chemische stoffen (REACH) zal daarmee door de TTIP-onderhandelingen niet veranderen.
Op gebied van chemie is de inzet van de EU om afspraken te maken over:
Nederland heeft onlangs de Europese Commissie opgeroepen om snel te komen met bindende Europese grenswaarden voor de 50 meest gebruikte kankerverwekkende stoffen in Europa; klopt het dat het stelsel van grenswaardenstelling van kankerverwekkende stoffen zoals wij dat kennen in Nederland (via de Sociaal Economische Raad) uitgangspunt voor Nederland is in de onderhandelingspositie over TTIP? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat klopt. Europese en nationale wetgeving inzake arbeidsomstandigheden staan voor wat betreft de EU niet ter discussie in de onderhandelingen. Met de VS wordt dan ook niet onderhandeld over de grenswaardenstelling van kankerverwekkende stoffen, zoals wij die in Nederland kennen. De beoogde «labour clause» in TTIP zal ook formeel in het verdrag vastleggen dat alle aan werk gerelateerde wetgeving en voorschriften van toepassing zullen blijven. Dit geldt dus ook voor de voorschriften ten aanzien van arbeidsomstandigheden.
Uitgangspunt van de EU is dat het recht om nieuwe regelgeving op dit terrein te initiëren overeind blijft. Deze inzet wordt door de VS niet betwist.
Kunt u aangeven hoe de REFIT-operatie, gericht op vereenvoudiging en vermindering van de EU-regelgeving, waar de Europese Commissie momenteel mee bezig is, zich verhoudt tot de gelijktijdige onderhandelingen over TTIP? Wordt er bij de versimpeling en vermindering van regelgeving vooruitgelopen op de afspraken die worden gemaakt binnen TTIP? Zo ja, om welke regelgeving gaat het in dat geval?
Het REFIT-programma en de onderhandelingen over TTIP zijn twee separate processen. Het REFIT-programma heeft als doel de kwaliteit van EU wet- en regelgeving te verbeteren en een duidelijk, stabiel en voorspelbaar regelgevingskader te creëren. Het kabinet is van mening dat een juist regelgevingskader economische groei bevordert, zorgt voor een beter investeringsklimaat, de werkgelegenheid en innovatie stimuleert, en tegelijkertijd voldoende bescherming biedt aan consumenten, werknemers, gezondheid en milieu. Het REFIT-programma loopt niet vooruit op mogelijke uitkomsten van de onderhandelingen over TTIP.
Is het juist om te stellen dat nu uit het op aanvraag van de Europese Commissie door de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EAV) uitgebrachte advies over een aanvraag van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw over de goedkeuring van het gebruik van perazijn voor het ontsmetten van kippenvlees3, blijkt dat de Europese Commissie een aanpassing van de regelgeving ten aanzien van de chemische ontsmetting van kippenvlees overweegt, de Europese Commissie overweegt om deze regelgeving aan te passen? Zo ja, wanneer wordt het voorstel voor de aanpassing verwacht? Wat is uw oordeel over deze (eventuele) aanpassing? Vindt u het chemisch ontsmetten van vlees wenselijk?
In 2013 heeft de VS de EU formeel gevraagd om de toelating van perazijnzuur voor toepassing op pluimveekarkassen in de EU. Aanvragen voor de toelating van decontaminatiemiddelen op dierlijke producten moeten conform de geldende EU-procedures worden beoordeeld en afgehandeld. Aan de toelating van perazijnzuur gaat een risicobeoordeling door de European Food Safety Authority (EFSA) vooraf. Ook zal de Europese Commissie een formeel voorstel aan de lidstaten moeten voorleggen. Pas als een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten dat voorstel steunt, is de toelating een feit.
De gevolgen van de ISDS clausules in Nederlandse handelsverdragen voor ontwikkelingslanden |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat bedrijven van investeringsbeschermingsclausules (ISDS) in handelsverdragen gebruik maken om geld te claimen bij landen die in hun ogen beperkende regels opstellen om bijvoorbeeld het milieu of de volksgezondheid te beschermen?1 Zo ja, wat vindt u daar eigenlijk van?
De afspraken in handels- en investeringsverdragen over investeringsbescherming geven buitenlandse investeerders het recht een beroep te doen op de in het verdrag voorziene regeling voor de beslechting van geschillen, Investor-State Dispute Settlement (ISDS). Een investeerder kan hier een beroep op doen indien hij meent schade te hebben geleden aan zijn investering door ongerechtvaardigd overheidsingrijpen. Er moet dan worden vastgesteld dat bepaald overheidshandelen in strijd is met de gemaakte internationale afspraken uit het verdrag. Hierbij gaat het om basisregels voor de behandeling van buitenlandse investeerders en hun investeringen, zoals wij die ook onder het nationale recht kennen. Deze basisregels zien op een eerlijke en billijke behandeling van buitenlandse investeerders, non-discriminatoire behandeling, het onbeperkt overmaken van kapitaal en het stellen van voorwaarden op basis waarvan onteigend mag worden (alleen met gepaste schadevergoeding). Mogelijke betaling van compensatie zal alleen van toepassing zijn indien er sprake is van schending van die standaarden en de staat derhalve onjuist heeft gehandeld. Een dergelijke alternatieve route van internationale geschillenbeslechting is van belang, omdat de kwaliteit van nationale rechtsgang of een eerlijk proces in het buitenland niet overal gegarandeerd is.
Om de zorgen te adresseren dat publieke belangen, zoals het milieu en volksgezondheid gewaarborgd blijven, is er op dit moment over investeringsbescherming met name in het kader van TTIP een proces van reflectie gaande, zowel op nationaal als op EU-niveau. Nederland zet zich er in dat kader voor in om het traditionele regime van investeringsbescherming te verbeteren en te vernieuwen. Het is hierbij voor Nederland van belang dat het recht van staten om in het publieke belang non-discriminatoire maatregelen te nemen wordt gewaarborgd, zonder daarbij het risico van schadeclaims te lopen. Misbruik van het systeem moet voorkomen worden. Daarnaast dient het ISDS-mechanisme transparanter te worden en dient de onafhankelijkheid van arbiters gegarandeerd te worden. Hiertoe heeft Nederland samen met een aantal andere EU-lidstaten – waaronder Duitsland en Frankrijk- voorstellen ingediend. Deze zijn op 6 maart jl. tevens naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1465). Zie hierover ook de brief van 9 april jl. in reactie op de motie Maij c.s. inzake de ratificatie van TTIP (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1481). Op 6 en 7 mei jl. heeft de Europese Commissie haar visie hierop toegelicht, waarover u op 8 mei verslag heeft ontvangen.
Kunt u een overzicht sturen van alle handelsverdragen die Nederland heeft afgesloten of waar zij via de EU deel vanuit maakt waarin ISDS-clausules zijn opgenomen? Bij hoeveel van de door Nederland afgesloten handelsverdragen is een dergelijke clausule opgenomen?
Nederland heeft 107 investeringsbeschermingsverdragen (IBO’s) gesloten, waarvan er op dit moment 92 van kracht zijn. De verdragen met Bolivia, Venezuela en Zuid-Afrika zijn beëindigd en zeven verdragen zijn tussentijds herzien. Het verdrag met Indonesië wordt per 1 juli 2015 beëindigd. Er zijn vijf verdragen getekend, maar nog niet geratificeerd (Brazilië, Chili, Eritrea, Oman en de Verenigde Arabische Emiraten). Zie voor een volledig overzicht de bijgevoegde lijst.2
In vrijwel alle IBO’s is voorzien in een internationale geschillenbeslechtingsprocedure tussen een investeerder en een staat (ISDS). De uitzonderingen hierop zijn drie akkoorden afgesloten voor 1972 (met Kameroen, Ivoorkust en Soedan). Ook in het Verdrag inzake het Energiehandvest van 1994 (hierna: Energiehandvestverdrag) is een hoofdstuk over investeringsbescherming en ISDS opgenomen. Bij dit verdrag zijn zowel Nederland als de EU partij.
De EU is pas sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon in december 2009 bevoegd tot het sluiten van verdragen met afspraken over investeringsbescherming. Op dit moment zijn in twee vrijhandelsakkoorden een investeringsbeschermingshoofdstuk opgenomen. Deze betreffen het vrijhandelsakkoord tussen de EU en Singapore en het Comprehensive Economic and Trade Agreement (CETA) tussen de EU en Canada. Beide akkoorden zijn nog niet getekend en niet geratificeerd.
Kunt u een overzicht sturen van het gebruik van deze clausules vanaf 2000 tot heden, en daarbij aangeven welk bedrijf van de investeringsbescherming gebruik heeft gemaakt, tegen welke regels of besluit het aanroepen van de ISDS-clausule gericht was, hoeveel geld er werd geëist en of, en zo ja hoe hoog er is uitgekeerd per zaak? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dat uit te (laten) zoeken?
Voor een overzicht van het gebruik van ISDS-clausules verwijs ik u naar Annex I van de bijgevoegde studie van UNCTAD (United Nations Conference on Trade and Development).3 Deze bevat een overzicht van het gebruik van de ISDS-clausule in bij UNCTAD bekende zaken onder internationale investeringsovereenkomsten door Nederlandse investeerders tot en met 2013. Het gaat hier specifiek om ISDS-zaken op grond van Nederlandse IBO’s en het Energiehandvestverdrag. De UNCTAD-studie komt tot de conclusie dat er relatief vaak een beroep op Nederlandse IBO’s en het Energiehandvestverdrag wordt gedaan in internationale arbitrage.
Cijfermatig is elf procent van de wereldwijde ISDS-zaken door een Nederlandse investeerder aanhangig gemaakt via een Nederlandse IBO of het Energiehandvestverdrag (tot en met 2013 gaat het om 61 van de in totaal 552 aangespannen zaken). Tevens geldt dat 20 procent van alle zaken tegen een Europees land is ingesteld. Een mogelijke verklaring hiervoor is de positie die Nederland als investeringsland wereldwijd inneemt met betrekking tot inkomende en uitgaande investeringen, gecombineerd met het hoge aantal geratificeerde Nederlandse IBO’s en het Energiehandvestverdrag.
Wat in het overzicht opvalt is dat de investeringsverdragen waar Nederland partij bij is door een grote verscheidenheid aan bedrijven worden gebruikt. Het betreft zowel grote moeder- en dochtermaatschappijen, als moeder- en dochtermaatschappijen uit de categorie midden-en kleinbedrijf. Ook is er een aantal natuurlijke personen met de Nederlandse nationaliteit geweest die een zaak aanhangig hebben gemaakt via Nederlandse IBO’s.
Volgens UNCTAD zijn er in het algemeen twee soorten overheidsgedragingen waartegen arbitrage onder genoemde investeringsverdragen wordt gestart: het annuleren dan wel breken van contractuele afspraken en het intrekken dan wel weigeren van vergunningen. Volgens de bijgevoegde UNCTAD-studie zijn de zaken onder investeringsverdragen waar Nederland partij bij is en de specifieke omstandigheden daarbij zeer divers en variëren zij van de «klassieke» scenario’s zoals directe onteigening en privatisering, tot zaken als het gedwongen faillissement van bedrijven.
Het grootste deel van de geschillen die Nederlandse bedrijven zijn gestart onder genoemde verdragen was volgens het UNCTAD-rapport gericht tegen Latijns-Amerikaanse landen (ca. 35 procent) en ca. 30 procent van de geschillen vond plaats binnen de EU, voornamelijk gericht tegen Oost-Europese landen. Deze percentages hebben betrekking op alle geschillen die sinds de eerste geratificeerde Nederlandse IBO tot eind 2013 zijn geïnitieerd Het meest ingeroepen verdrag is de Nederland – Venezuela IBO (14 keer), gevolgd door de IBO met Tsjechië (6 keer). In het geval van zaken tegen voormalige communistische staten gaat het volgens UNCTAD vaak om kwesties die verband houden met de economische transitie van deze staten (bijv. privatisering en economische hervormingen).
De UNCTAD-studie heeft een volledig overzicht van toegekende en niet toegekende claims, en bijbehorende arbiters- en proceskosten niet kunnen achterhalen vanwege een gebrek aan beschikbare data. Waar de gegevens hierover wel bekend zijn is dit aangegeven in annex II van bijgevoegde studie van UNCTAD.
Sinds de stijging van het aantal arbitragezaken in de afgelopen jaren is de noodzaak gegroeid om de kwaliteit van arbitragetribunalen te waarborgen. Dit is ook een van de vier punten die de Europese Commissie noemt in haar op 4 mei jl. gepresenteerde paper over verbetering in investeringsbescherming en ISDS. In dit voorstel komt de Nederlandse inzet4 voor verbetering goed naar voren. In CETA werden al verbeteringen doorgevoerd op de bestaande praktijk, zoals het instellen van een gedragscode, mogelijkheid voor derde partijen voor het instellen van amicus curiae briefs,publieke hoorzittingen en transparantie conform UNCITRAL-transparantieregels. De Commissie stelt in haar jongste voorstellen verder voor om een vaste lijst met arbiters in te stellen, benoemd door de staten. Zo worden expertise en onafhankelijkheid van degene die uitspraak moeten doen in een geschil gewaarborgd. Ook wordt de transparantie verder verbeterd door de mogelijkheid te creëren voor directe belanghebbenden om deel te nemen aan het proces.
Deelt u de mening dat het op zijn minst vreemd is dat we enerzijds via ontwikkelingshulp landen financieel ondersteunen en anderzijds via onze handelsverdragen ervoor zorgen dat deze landen grote sommen met geld moeten inleveren aan bedrijven?
In dit antwoord ga ik ook in op het SOMO-rapport (2015) «Socialising losses, privatising gains; how Dutch investment treaties harm the public interest». Het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid benadrukt de samenhang tussen het handels- en ontwikkelingsbeleid, waarbij de ambities om wereldwijde, duurzame inclusieve economische groei en succes voor Nederlandse bedrijven in het buitenland te realiseren worden gecombineerd. Zonder handel en investeringen komt duurzame ontwikkeling niet verder. Nederland investeert actief in een ondernemingsklimaat in binnen en buitenland. Deze investeringen bevorderen de werkgelegenheid, brengen know-how, stimuleren een technologie-overdracht en dragen daarmee positief bij aan economische groei.
Afdoende rechtszekerheid is een belangrijke voorwaarde voor het scheppen van een aantrekkelijk vestigingsklimaat en het aantrekken van buitenlandse investeringen. In landen waar nationale wetgeving en instituties onvoldoende bescherming bieden, kunnen investeringsbeschermingsovereenkomsten dienen als alternatief voor het bieden van rechtszekerheid. Uit de studie «De regionale effecten van bilaterale investeringsverdragen op directe buitenlandse investeringen» van het CPB5 blijkt dat IBO’s tussen OESO-landen en al hun handelspartners investeringen bevorderen, in tegenstelling tot wat het SOMO-rapport suggereert. Op bilateraal niveau nemen volgens het CPB de investeringen tussen verdragspartners bij een IBO met gemiddeld 35 procent toe. Het door SOMO voorgestelde alternatief om de rechtstoegang voor investeerders te beperken tot nationale rechtsbescherming biedt dus niet altijd voldoende rechtszekerheid en zal ten koste gaan van investeringen.
Om duurzame groei te bevorderen is het van belang dat de investeringen en handel op een duurzame wijze ingebed raken in de samenleving, zodat de positieve effecten ervan ook daadwerkelijk de lokale samenleving bereiken. Het kabinetsbeleid op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) draagt hieraan bij. Dit stoelt op de UN Guiding Principles on Business and Human Rights en de OESO richtlijnen. In de meest recente investeringsbeschermingsovereenkomsten die Nederland gesloten heeft, wordt ook expliciet verwezen naar de OESO richtlijnen voor multinationale ondernemingen.
In EU verband zet Nederland in op verduurzaming van handelsverdragen. Hierover heb ik gesproken met mijn collega’s uit Zweden, Duitsland, Luxemnburg en Denemarken tijdens de informele Handelsraad van 25 maart 2014 te Riga. De Commissie pakt dit op, zoals recentelijk in de verdragen met Canada, Vietnam en Myanmar.
Bent u bereid om de reeds afgesloten handelsverdragen waar Nederland partij in is te herzien en de ISDS-clausules hieruit te verwijderen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in de brief van 9 april jl. in reactie op de motie Maij c.s. inzake de ratificatie van TTIP (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1481), wil Nederland de investeringsbeschermingsovereenkomsten moderniseren en herzien.
Conform mijn toezegging tijdens het VAO over TTIP op 9 april jl. – naar aanleiding van de aangehouden motie van het lid Thieme over het aangeven van een concreet tijdpad voor herziening van de investeringsverdragen – zal ik hieronder ingaan op het proces van de herziening van de bestaande portefeuille van 92 IBO’s.
Naar aanleiding van de uitkomsten van het huidige debat over de herziening van het beleid ten aanzien van investeringsbescherming en geschillenbeslechting in IBO’s zal Nederland de modeltekst voor dergelijke akkoorden aanpassen. Dit zal in overleg gaan met alle stakeholders. Hierbij wordt aangesloten op de EU-standaard waarover op dit moment het debat nog gaande is. Vervolgens zal een proces van heronderhandeling van de bestaande IBO’s gestart worden.
Een notificatie waarin aangegeven wordt op welke punten de IBO aangepast zou moeten worden, dient minstens vijf maanden voorafgaand aan de beoogde start van de heronderhandelingen aan de Commissie te worden voorgelegd. Vervolgens dient Nederland voor elk voorstel voor heronderhandeling van een IBO conform de EU Verordening tot vaststelling van overgangsregelingen voor bilaterale investeringsovereenkomsten tussen lidstaten en derde landen (No. 1219.2012), autorisatie te vragen aan de Europese Commissie. Nederland gaat in een keer autorisatie aan de Commissie vragen om alle IBO’s te mogen herzien. De Europese Commissie kan autorisatie onder bepaalde voorwaarden weigeren indien:
De Commissie zal binnen 90 dagen een oordeel geven op het autorisatieverzoek, een termijn die eveneens geldt voor de goedkeuring door de Commissie voor ondertekening en de afsluiting van het nieuwe verdrag De wederpartij zal in moeten stemmen met heronderhandeling van de IBO.
In welke mate wordt Nederland door multinationals gebruikt voor treaty shopping, waarbij brievenbusfirma’s van multinationals zich alleen in Nederland vestigen om gebruik te maken van bepalingen in onze vrijhandelsakkoorden?
Ik deel die mening. Nederland wil een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor binnenlandse en buitenlandse investeerders. Een uitgebreid netwerk van investeringsbeschermingsverdragen maakt daar onderdeel van uit. Bedrijven die zich in Nederland als rechtspersoon hebben gevestigd en een investering hebben gedaan in een land waarmee Nederland een verdrag over investeringsbescherming heeft afgesloten, kunnen een beroep op dat verdrag doen. De huidige Nederlandse IBO’s stellen hieraan verder geen specifieke voorwaarden. In de nieuwe verdragen van de Commissie is treaty shopping niet langer mogelijk en Nederland wil dit ook herzien in de eigen IBO’s.
Zoals ik in de brief van 25 juni 2014 in reactie op de motie van Ojik (Kamerstuk 21 501-02-1397) heb aangegeven, acht ik het gebruik van een IBO door een bedrijf dat geen substantiële bedrijfsactiviteiten verricht onwenselijk. Ik ben bereid te onderzoeken in hoeverre het mogelijk is om in IBO’s een bepaling op te nemen, waarbij alleen bedrijven die substantiële economische activiteiten ontplooien, gebruik zouden kunnen maken van de verdragsvoordelen (investeringsbescherming). Uw suggestie om daarbij ook te kijken naar het fiscale recht neem ik hierin mee.
Deelt u de mening dat treaty shopping moet worden voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid mogelijkheden te onderzoeken om een einde te maken aan deze praktijk, bijvoorbeeld door in aansluiting bij het fiscaal recht substance eisen te stellen aan bedrijven die onder afgesloten en nog af te sluiten vrijhandelsverdragen vallen?
Zie antwoord vraag 6.
Een beloningsanalyse door adviesbureau Focus Orange en het Financieel Dagblad |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw de reactie op de geconstateerde verschillen in inkomensgroei over 2014 van CEO’s van beursgenoteerde bedrijven (12%) ten opzichte van mensen met een modaal inkomen (1,5%)?1
Het zou de bestuurders van ondernemingen sieren indien zij de beloningen van de werknemers in de top in de pas laten lopen met de beloningen van werknemers op de werkvloer. In tijden van pril economisch herstel passen grote loonsverhogingen in de top van ondernemingen niet bij de gematigde loonontwikkeling voor werknemers. Het is aan werknemers, aandeelhouders, commissarissen en bestuurders van het bedrijf om in het licht van die actualiteit hierover te discussiëren en besluiten nemen. Het kabinet vindt met het oog op de arbeidsverhoudingen het belangrijk dat hier een open en transparante dialoog over wordt gevoerd.
Welke verhouding tussen inkomens binnen een onderneming is voor u acceptabel en zijn de geconstateerde verhouding tussen de beloning van CEO’s van beursgenoteerde bedrijven en modale inkomens daarmee in overeenstemming?
De stijging van de beloning van topbestuurders zoals genoemd in het artikel staan in contrast met de loonontwikkeling van reguliere werknemers. Ter illustratie, volgens cijfers van het CBS zijn de gemiddelde cao-lonen inclusief bijzondere beloningen in 2014 met 1% gestegen. Ik vind het wenselijk dat de beloning van bestuurders in de top in de pas loopt met de loonontwikkeling op de werkvloer. Ik roep het bedrijfsleven op dit uitgangspunt te hanteren. Het is aan de werknemers, aandeelhouders en bestuurders van een onderneming om uiteindelijk tot een passende verhouding te komen.
Waardoor komt het volgens u dat topinkomens zoals die van CEO’s van beursgenoteerde bedrijven zo fors kunnen groeien, terwijl gelijktijdig modale inkomens slechts beperkt toenemen?
Ik ben niet betrokken bij het besluitvormingsproces in bedrijven waarin de hoogte van beloningen worden vastgesteld. Het is derhalve niet aan mij om hier een verklaring voor te geven.
Welke maatregelen staan u ter beschikking om inkomensverschillen te beperken? Welke van de genoemde maatregelen zet u ook daadwerkelijk in? Welke niet? Op grond waarvan worden maatregelen al dan niet ingezet?
De sector heeft zelf reeds een code corporate governance opgesteld waarin beursgenoteerde ondernemingen vastgelegd hebben hoe goed ondernemingsbestuur eruit moet zien. Het kabinet vindt dat deze code, waarmee transparantie nagestreefd wordt, nageleefd moet worden. In aanvulling hierop wil het kabinet excessieve topbeloningen onder meer tegengaan door versterking van de medezeggenschap. De Wet op de ondernemingsraden (WOR) zal daartoe worden aangepast. Deze wijziging strekt ertoe dat er jaarlijks een gesprek tussen de bestuurder en de ondernemingsraad plaatsvindt over de ontwikkeling van de beloningsverhoudingen, inclusief die van het bestuur. Op basis van de huidige informatieverplichting is een gesprek over de beloningsverhoudingen reeds mogelijk. Dit wordt nu een verplichting. In combinatie met de informatieverplichting kan binnen de onderneming een discussie over de beloningsverhoudingen op gang worden gebracht. De ondernemingsraad kan daarbij de achterban raadplegen, zodat er draagvlak is voor zijn opstelling in het gesprek met de bestuurder. Het wetsvoorstel zal voor de zomer aan de Raad van State worden aangeboden.
Bent u, indien de mogelijkheden om de forse groei van topinkomens te voorkomen beperkt zijn, bereid het minimuminkomen in gelijke mate te verhogen?
Het wettelijk minimumloon in Nederland is gekoppeld aan de gemiddelde contractloonontwikkeling in de marktsector, de gepremieerde en gesubsidieerde sector en bij de overheid. Zodoende komt, in beginsel, de algemene welvaartsontwikkeling ook tot uitdrukking in de inkomens van werknemers met een minimumloon en uitkeringsgerechtigden. Ik zie geen reden om van deze systematiek af te wijken.
Vleesaanbiedingen onder 4,12 euro per kilo zonder dierenwelzijnskeurmerk |
|
Helma Lodders (VVD), Bart de Liefde (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Waarom baseert u uw beleid en uitspraken op de cijfers van Wakker Dier1, zonder deze vooraf te verifiëren?2
Ik verwijs u naar de antwoorden op vragen van de leden De Liefde en Lodders van 10 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, Aanhangsel 1523).
Waarom hanteert u dezelfde definitie als Wakker Dier, namelijk een verkoopprijs onder de 4,12 euro en zonder dierenwelzijnskeurmerk?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven op welke cijfers u uw beleid baseert om tegen de verkoop van vlees onder 4,12 euro per kilo en zonder dierenwelzijnskeurmerk te zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw definitie van «een redelijke prijs»? Wie bepaalt wat een redelijke prijs is?
Naar mijn mening is er sprake van een «redelijke prijs» als de verschillende kosten van de productie in de prijs tot uitdrukking komen. Daarbij vind ik dat alle ketenschakels een redelijke beloning moeten krijgen voor de inspanningen die zij leveren. De hoogte van de prijs wordt bepaald op een markt van vraag en aanbod.
Kunnen schommelingen in de wereldmarkt nog van invloed zijn op wat u een redelijke prijs vindt voor vlees?3 Zo ja, bent u van mening dat Wakker Dier dan ook haar definitie dient aan te passen? Zo nee, waarom niet, u baseert immers uw beleid tot op heden op de onverifieerde cijfers en gebruikte definities van Wakker Dier?
Schommelingen op de wereldmarkt veranderen mijn definitie van een «redelijke» prijs niet. Dat is onderdeel van de prijs. Het is aan Wakker Dier of zij de door haar gehanteerde definitie wil aanpassen aan schommelingen op de wereldmarkt. Overigens is mijn beleid niet gebaseerd op gegevens en definities van Wakker Dier, zoals ik ook in mijn brief van 14 januari 2015 (Kamerstuk 31 532, nr. 144) en in antwoord op de vragen van 10 maart jl. heb verwoord.
Hoeveel vleesaanbiedingen waren er in 2013 en 2014, hoeveel daarvan waren een aanbieding die voldoet aan de Wakker Dier-prijsgrens van 4,12 euro per kilo en welk percentage van het totaal verkochte vlees in supermarkten is onder de 4,12 euro en zonder dierenwelzijnskeurmerk verkocht?
Ik verwijs u naar de antwoorden op vragen van de leden De Liefde en Lodders van 10 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, Aanhangsel 1523).
Deelt u de mening dat Wakker Dieren alle vlees- en pluimveesectoren over één kam scheert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat Wakker Dier hiermee de sector te kort doet?
Zoals ik reeds in mijn brief van 14 januari 2015 (Kamerstuk 31 532, nr. 144) en in antwoord op vragen op 10 maart jl. heb aangegeven, vind ik het om meerdere redenen niet gewenst dat met vleesaanbiedingen het beeld wordt opgeroepen dat vlees een stuntartikel is. Daarbij is niet enkel de omvang van het verschijnsel van belang.
Deelt u de mening dat Wakker Dier de hele sector onnodig en onterecht zwartmaakt, terwijl het slechts om zo’n 3,1% van alle vleesaanbiedingen in 2014 gaat, en dus 96,9% van de aanbiedingen dus wel door de Wakker Dier-beugel kunnen? Zo nee, kunt u dan gemotiveerd en met cijfers toelichten waarom u het niet met deze uitspraak eens bent?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u reageren op de berekening dat het percentage vleesaankopen onder de 4,12 euro per kilo en zonder dierenwelzijnskeurmerk slechts zo’n 0,8% van de totale vleesaankopen in 2014 bedraagt? Indien u op een ander percentage uitkomt, kunt u dan aangeven op welke wijze dit berekend is en welke cijfers daarvoor als input zijn gehanteerd?
Ik verwijs u naar de antwoorden op vragen van de leden De Liefde en Lodders van 10 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, Aanhangsel 1523).
Bent u bereid elders data op te vragen, bijvoorbeeld bij Gesellschaft für Konsumforschung (GfK)? Zo nee, welke zwaarwegende redenen heeft u om de Kamer geen informatie te willen verschaffen over de prijsvorming op de consumenten-vleesmarkt in Nederland?
Ik voer geen eigen onderzoek uit naar aanbiedingen in de supermarkt. Wel is er informatie beschikbaar over de prijsvorming in de keten. Ik verwijs u hiervoor naar de WUR-LEI-prijzenmonitor die de ontwikkeling van de prijzen af boerderij en de supermarkt op de voet volgt (www.agrimatie.nl). Verder heb ik op 18 december 2014 het rapport «Prijsvorming van voedsel» aan uw Kamer gestuurd waarin ook aandacht wordt besteed aan de prijsvorming van pluimveevlees in de afzetketen (Kamerstuk 31 532, nr. 143).
Het bericht 'TTIP-deal bedreigt de democratie' |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het betreffende bericht?1
Ja.
Is er de afgelopen dagen op de informele EU-top in Riga gesproken over de complicaties rond het vrijhandelsakkoord tussen de VS en Europa? Zo ja, wat zijn de concrete belemmeringen voor een afronding in 2015 van het akkoord tussen de VS en Europa?
De onderhandelingen over het EU-VS handelsakkoord (TTIP) stonden centraal bij de lunchbespreking van de informele Raad Buitenlandse Zaken Handel (RBZ) op 24 en 25 maart jl., zoals in het verslag is te lezen dat op 9 april jl. naar uw Kamer is verstuurd. Tijdens de RBZ ging veel aandacht uit naar de vernieuwingsvoorstellen voor investeringsbescherming en het geschillenbeslechtingsmechanisme (ISDS) mede op basis van een paper dat Nederland met Duitsland, Frankrijk, Zweden, Denemarken en Luxemburg heeft opgesteld. Dit paper is als bijlage bij de geannoteerde agenda voor deze RBZ meegestuurd (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1465).
De TTIP-onderhandelingen zijn breed en complex. Er worden veel technische dossiers besproken, die veel zorgvuldigheid vereisen. Een voorbeeld van een voor Nederland belangrijk punt zijn de publieke aanbestedingen. Daarbij is het in de VS niet altijd mogelijk om als Nederlands (of Europees) bedrijf mee te dingen voor opdrachten. Dit geldt vooral op staatsniveau. Dit is een voorbeeld van belemmeringen die we weg willen halen in TTIP, maar waar wel met zorg over onderhandeld moet worden.
Is er door Eurocommissaris Malmström een tijdpad opgesteld om resultaten te bereiken? Kan de Kamer worden geïnformeerd over dit tijdpad? Wat is naar uw oordeel een realiseerbaar moment voor de afronding van het TTIP-akkoord?
De Europese Raad heeft de ambitie uitgesproken om eind 2015 de onderhandelingen af te ronden. Het is van belang om vaart in de onderhandelingen te houden om snel de vruchten te kunnen plukken van dit akkoord. We moeten echter wel zorgvuldig te werk gaan: inhoud gaat daarom voor snelheid.
Bent u van oordeel dat het TTIP-akkoord «de democratie bedreigt»? Zo ja, waarom? Zo nee, welke kansen ziet u voor Europa en de bevordering van de vrijhandel?
TTIP tornt niet aan de Europese wetten en regels die op democratische wijze tot stand zijn gekomen. We maken afspraken met de VS over het wegnemen van onnodige handelsbelemmeringen. Deze afspraken worden ook op democratische wijze gesloten.
De EU-lidstaten, via de Raad van de Europese Unie, en het Europees parlement moeten met het akkoord instemmen zodra de onderhandelingen zijn afgerond. Daarnaast ligt het voor de hand dat het akkoord ook ter goedkeuring zal worden voorgelegd aan de nationale parlementen. Verscheidene lidstaten, waaronder Nederland, maken zich daar al geruime tijd in Brussel sterk voor. Dit is gelijk aan de procedure zoals ik die uiteengezet heb voor het EU-Canada handelsakkoord (Kamerstuk 31 985 nr. 23).
Ook tijdens de onderhandelingen zorgen lidstaten ervoor dat de Commissie binnen het onderhandelingsmandaat blijft. Ik spreek uw Kamer daar met regelmaat over in het overleg voorafgaand aan elke (informele) Raad Buitenlandse Zaken over handel.
Bevordering van vrijhandel en het opstellen van duidelijke en transparante regels is belangrijk voor de internationale handel. Nederland is bij uitstek een land dat profiteert van handel. Sinds 2008 is buitenlandse handel de enige bron van economische groei in Nederland geweest. Hierdoor is werkgelegenheid behouden in een economisch lastige tijd. Dit geldt ook voor veel andere lidstaten.
Kunt u op korte termijn met de Kamer overleggen over de uitkomsten van de besprekingen in Riga?
Zoals met elke RBZ stuur ik een verslag daarvan naar de Kamer. Het verslag van de afgelopen RBZ heeft uw Kamer op 9 april jl. ontvangen. Dit verslag wordt bij het Algemeen Overleg (AO) voor de eerstvolgende RBZ geagendeerd. De volgende RBZ is op 7 mei a.s. Het AO ter voorbereiding op deze RBZ heeft uw Kamer op 30 april gepland.
Het bericht dat de overheid de bouwsector genadeloos uiteen speelt |
|
Farshad Bashir , Eric Smaling , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Overheid speelt de bouwsector genadeloos uiteen»?1
Ja.
Wat zijn de exacte kostenoverschrijdingen van projecten A15 Maasvlakte-Vaanplein en A2 Maastricht? Hoeveel daarvan wordt gedragen door bouwers en hoeveel door overheden? Wat zijn de nog te verwachte kostenoverschrijdingen?2
Ik kan geen bedragen koppelen aan de door de betrokken bouwondernemingen gemelde kostenoverschrijdingen op deze projecten. Financiële informatie van opdrachtnemers, voor zover ik hierover beschik, kan ik niet openbaar maken. Deze informatie is bedrijfsvertrouwelijk.
Voor zover de verantwoordelijkheid voor een kostenoverschrijding aantoonbaar bij Rijkswaterstaat ligt, zullen deze kosten worden vergoed aan de opdrachtnemer. Rijkswaterstaat stelt zich hierbij redelijk en billijk, maar wel zakelijk, op.
Met betrekking tot het project A15 Maasvlakte – Vaanplein kan ik in dat verband melden dat recentelijk overeenstemming is bereikt tussen Rijkswaterstaat en de opdrachtnemer A-lanes A15 B.V. over de verantwoordelijkheidsverdeling voor een aantal scopewijzigingen en vertragingen en de daarmee verband houdende kosten. De extra kosten voor de overheid worden betaald uit de eerdere aanbestedingsmeevaller, die binnen het taakstellend budget – zoals uw Kamer dat kent – is aangehouden.
A-lanes A15 BV meent daarnaast dat Rijkswaterstaat ook andere kosten nog moet vergoeden. Daar ben ik het niet mee eens. A-lanes A15 B.V. is over dit geschil een arbitrageprocedure gestart.
Wat zijn de consequenties voor lopende projecten waarvan de overheid opdrachtgever is als bouwer Ballast Nedam failliet zou gaan, en welke risico’s loopt de rijksoverheid hierbij?
Voor de lopende projecten waarbij Ballast Nedam consortiumpartner is, is het bij onverhoopt faillissement in eerste instantie aan de overige consortiumpartners om de projecten af te ronden. Het consortium loopt daarbij een risico op vertraging en extra kosten.
Voor de overige projecten waar Ballast Nedam alleen opdrachtnemer is, zal een vervanger moeten worden gezocht. Het risico voor de overheid hierbij is, dat het opnieuw aanbesteden van werken tijd en extra kosten met zich meebrengt.
Bent u het met hoogleraar (TU Delft) de heer de Ridder eens dat «de grootste ramp plaats zal vinden aan de Zuidas»? Klopte het dat de ondertunneling van de A10 uit de hand zal lopen zoals gesuggereerd in het artikel in het Financieel Dagblad en welke risico’s loopt de rijksoverheid hierbij?
Het project ZuidAsDok is een groot project met een complexe bouwopgave in een stedelijke omgeving. Dit brengt risico’s met zich mee, maar deze risico’s zijn beheersbaar. In het artikel wordt de suggestie, dat deze risico’s onvoldoende worden beheerst, niet nader toegelicht, waardoor ik er ook niet specifiek op kan reageren.
Wat is uw reactie op de stelling dat de verliezen in de bouw als gevolg van enkele grote overheidsopdrachten, zoals bij Ballast Nedam, nog maar het begin zijn van de crisis in de sector? Kunt u uw antwoord toelichten?
Net als andere sectoren heeft ook de bouwsector te lijden gehad onder de aanhoudende economische en financiële crisis. Ook al is er ondanks de bezuinigingen de afgelopen jaren een behoorlijke hoeveelheid (ook kleinere) projecten op de markt gebracht en zal dit ook de komende jaren het geval zijn.
Inmiddels gaat het weer enigszins beter met de bouwsector. Het herstel wordt echter met name gedragen door het woningbouwsegment. Het gaat nog steeds niet goed in het infrastructuurdomein. Hiervoor zijn meerdere oorzaken aan te wijzen. Zo gingen bouwondernemingen al financieel zwak de crisis in en hebben sommige partijen door overcapaciteit op de markt risico’s genomen bij inschrijvingen op grote infrastructurele projecten.
Klopt het dat Rijkswaterstaat vrijwel alleen nog maar opdrachten verleent waarbij de bouwers ook verantwoordelijk zijn voor het ontwerp en het onderhoud van een project? Zo ja, wat is hiervoor de reden?
Nee, het klopt niet dat Rijkswaterstaat alleen maar opdrachten verleent waarbij bouwers integraal verantwoordelijk zijn voor het ontwerp, de bouw, financiering en vervolgens ook het onderhoud; de zogenaamde Design, Build, Finance, and Maintain-projecten (DBFM). Dit is alleen het geval bij projecten groter dan € 60 miljoen en indien is aangetoond dat deze integratie van activiteiten meerwaarde oplevert. Wanneer deze meerwaarde niet blijkt, wordt niet gekozen voor private financiering en wordt het onderhoud in een afzonderlijke opdracht op de markt gezet.
Welke oplossingen worden momenteel verkend voor de problemen bij Ballast Nedam en de gevolgen die het heeft voor de overheid?
Rijksvastgoedbedrijf en Rijkswaterstaat voeren op projectniveau overleg met opdrachtnemers over de voortgang van de projecten. Indien Rijksvastgoedbedrijf of Rijkswaterstaat verantwoordelijkheid draagt voor extra kosten die opdrachtnemers in het kader van die projecten moeten maken, worden deze extra kosten vergoed. Rijksvastgoedbedrijf en Rijkswaterstaat stellen zich hierbij redelijk en billijk, maar wel zakelijk, op (zie ook het antwoord op vraag 2). Dit ongeacht de financiële situatie, waarin betreffende bedrijven zich bevinden. Alle opdrachtnemers worden hetzelfde behandeld.
Daarnaast ben ik voortdurend in gesprek met de bouwsector over de wijze waarop projecten worden aangepakt en hoe de samenwerking tussen opdrachtgever en opdrachtnemers verder kan worden verbeterd.
In hoeverre is het gunnen op de laagste prijs in de aanbesteding (mede) oorzaak van de financiële problemen in de bouw en hoe verhoudt zich dat tot een «betere besteding van belastinggeld» zoals de regering wil? 3
Rijkswaterstaat en Rijksvastgoedbedrijf besteden standaard aan op basis van de economisch meest voordelige inschrijving (EMVI). Bij EMVI is kwaliteit, naast prijs, een onderdeel waarop in de aanbesteding gescoord kan worden. De combinatie van prijs en kwaliteit is bedoeld om voor een optimale besteding van belastinggeld te zorgen. Alleen bij losse, kleinere opdrachten wordt soms een uitzondering gemaakt door Rijkswaterstaat en het Rijksvastgoedbedrijf.
Uit cijfers van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) blijkt dat sinds inwerkingtreding van de Aanbestedingswet 2012 circa 70% van de aanbestedingen van werken door publieke opdrachtgevers gegund wordt op basis van EMVI. Het aandeel aanbestedingen waarbij alleen prijs als gunningscriterium dient is daarmee over het geheel genomen beperkt.
Het is primair de eigen verantwoordelijkheid van ondernemers om zich, ongeacht het gunningscriterium, bij inschrijving bewust te zijn van de kosten en risico’s van hun offerte.
Hoe vaak worden klussen vaak voor een te lage prijs aangenomen, zoals ook bij bouwbedrijf Heijmans vaak het geval is, waardoor bouwbedrijven in de financiële problemen komen en banen verdwijnen?4
Hoe vaak dit voorkomt is niet vast te stellen. Te lage inschrijvingen zijn ongewenst. Indien Rijkswaterstaat of Rijksvastgoedbedrijf het vermoeden hebben dat er te laag wordt ingeschreven op een uitvraag, wordt met de betreffende marktpartij een inhoudelijk gesprek gevoerd om te beoordelen of er sprake is van een reële aanbieding. Als de marktpartij onderbouwt dat het een reële aanbieding is, kan de opdracht worden gegund.
Wanneer worden de uitkomsten van de evaluatie van de nieuwe Aanbestedingswet naar de Tweede Kamer gestuurd? Worden de problemen in de bouwsector hierbij betrokken?
De uitkomsten van de evaluatie van de Aanbestedingswet 2012 en de kabinetsreactie worden uiterlijk in de zomer aan u toegestuurd. Het effect van de wet op de aanbesteding van werken is meegenomen in de evaluatie.
Het bericht dat het dragen van gevaarlijk krachtige laserpennen niet verboden is |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van de NOS waaruit blijkt dat gevaarlijke laserpennen tot ernstig letsel (kunnen) leiden? Herkent u het beeld dat in deze uitzending wordt geschetst?1
Ik herken het beeld dat in de uitzending wordt geschetst. Aangetoond wordt wat het belang is van een verantwoorde omgang met dergelijke voorwerpen.
Wat doen politie en justitie op dit moment teneinde de handel in zware laserpennen aan te pakken? Hebben zij hier voldoende middelen en mogelijkheden voor? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
De politie en het Openbaar Ministerie (OM) beschikken over voldoende middelen om de handel in laserpennen aan te pakken en zij zullen optreden indien sprake is van een strafbaar feit. Daarbij wordt samengewerkt met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Op de wettelijke mogelijkheden en de toereikendheid daarvan ga ik in in antwoord op de vragen 5, 6 en 7.
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft mij het volgende meegedeeld over de NVWA.
De NVWA ziet toe op de verhandeling van laserproducten op Nederlands grondgebied. Daartoe heeft de NVWA voldoende middelen en mogelijkheden. De NVWA ziet echter niet toe op het bezit of gebruik door particulieren en heeft geen toezichtsbevoegdheid op het verhandelen van laserproducten in andere lidstaten of landen buiten Europa. Toezicht op verkoop via niet in Nederland gevestigde webwinkels is niet mogelijk.
De NVWA treedt zowel proactief als reactief op. Proactief worden in samenwerking met de Douane inkomende goederen via water en luchthavens in de gaten gehouden via een permanent zoekprofiel voor «Laserproducten» op de Douane-informatiesystemen. Inkomende goederen die op deze wijze worden geïmporteerd, worden gecontroleerd. Aanvullend zijn medewerkers van de Douane door de NVWA opgeleid in het herkennen van laserproducten die mogelijk niet aan de veiligheidseisen voldoen.
Naast dit toezicht worden consumenten en bedrijven geïnformeerd over de eisen aan en risico’s van te sterke laserproducten via de website van de NVWA.
Reactief wordt toezicht gehouden naar aanleiding van consumentenklachten of -meldingen. Deze meldingen worden gedaan via de meldkamer van de NVWA. Daarnaast komt het voor dat inspectiediensten de NVWA op de hoogte brengen van de verhandeling van mogelijke onveilige laserproducten en wordt er tevens samengewerkt met Europese toezichthouders.
Om de handel zo goed mogelijk tegen te gaan heeft de NVWA de afgelopen jaren productonderzoek en inspecties verricht naar zowel laserpennen als lasergadgets die bestemd of aantrekkelijk zijn voor kinderen. Dit heeft onder meer geleid tot het staken van de verkoop van producten dan wel het weren van producten van de markt (importweigering).
Kunt u meer vertellen over de rol van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in de aanpak van de koop en de verkoop van zware laserpennen?2 Treden zij proactief en reactief op? Wat is door deze instantie de afgelopen jaren ondernomen teneinde de handel zo goed als mogelijk tegen te gaan? Hebben zij hier voldoende middelen en mogelijkheden voor? Kunt u op elke vraag afzonderlijk uitgebreid ingaan?
Zie antwoord vraag 2.
Is na inwerkingtreding van de expliciete strafbaarstelling van de gevaarzetting en het hinderen van het luchtverkeer gebleken dat het onverantwoord gebruik van laserpennen beter aangepakt kan worden? Zo ja, kunt u daarop in gaan? Zo nee, waarom niet?
Bij gebrek aan feitelijke aantallen – ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 5 en 6 – is hierop geen eenduidig antwoord te geven. Navraag bij het OM leert dat de aanpak door de aangepaste strafbepaling in enige mate eenvoudiger is geworden, omdat een passende strafbepaling voor de verboden gedragingen voorhanden is.
Hoe vaak is van onverantwoord gebruik van krachtige laserpennen aangifte dan wel melding gedaan? Hebben deze aangiftes en meldingen uiteindelijk tot een onderzoek en/of een veroordeling geleid?
In het geval van een incident met een laserpen kan registratie plaatsvinden als het gebruik van de laserpen specifiek in de aangifte wordt gemeld. Veelal richten aangiftes zich echter op een delict, zoals bijvoorbeeld (zware) mishandeling, en niet op het middel waarmee het delict is gepleegd.
De telling van zaken waarin een specifiek delict ten laste is gelegd – bijvoorbeeld de artikelen 164, 165 en 429 van het Wetboek van Strafrecht, die het veroorzaken van gevaar of hinder voor onder meer de luchtvaart strafbaar stellen – geeft bovendien geen reëel overzicht van alle incidenten met enkel laserpennen. De officier van justitie kan er immers voor kiezen om iemand die een laserpen heeft gebruikt, te vervolgen voor bijvoorbeeld (poging tot) zware mishandeling.
Momenteel is er dan ook geen landelijk overzicht beschikbaar van het aantal incidenten met laserpennen.
Gezien het voorgaande en gezien het ontbreken van personalia hebben de politie en het OM mij meegedeeld dat in hun registraties niet te achterhalen valt of de »41 Nederlandse jongeren die een gat in hun oog hebben gekregen», zoals in de eerder bedoelde NOS-uitzending is gezegd, aangifte hebben gedaan bij de politie. Ik kan dan ook niet zeggen of deze zaken onderzocht worden door de politie dan wel of vervolging is ingesteld door het OM.
Bent u bekend met de 41 personen die letsel hebben opgelopen door onverantwoord gebruik van krachtige laserpennen? Worden deze zaken onderzocht door politie of justitie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het enkel dragen en voorhanden hebben van een krachtige laserpen niet leidt tot een strafbaar feit op grond van de Wet Wapens en Munitie maar dat tevens moet worden aangetoond dat gelet op de aard of de omstandigheden waaronder de pen is aangetroffen redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze bestemd is letsel aan personen toe te brengen of te dreigen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is een dergelijke minimale strafbaarstelling voldoende voor politie en justitie om het dragen en/of het onverantwoord gebruiken van krachtige laserpennen effectief aan te pakken? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Het klopt dat in het geschetste voorbeeld slechts dan sprake is van een strafbaar feit in de zin van de Wet wapens en munitie als aangetoond kan worden dat, gelet op de aard of de omstandigheden waaronder de laserpen is aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze bestemd is letsel aan personen toe te brengen of te dreigen. Ik deel niet de zienswijze dat sprake zou zijn van een minimale strafbaarstelling. De betreffende bepaling uit de Wet wapens en munitie en de in mijn antwoord op vraag 6 genoemde strafbepalingen bieden de politie en het OM voldoende mogelijkheden om het dragen en onverantwoord gebruik van krachtige laserpennen effectief aan te pakken.
Deelt u de mening van de oogarts die in betreffende NOS-uitzending de wens uitsprak dat het dragen van een zware laserpen verboden moet worden? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het huidig wettig instrumentarium afdoende.
Bent u bereid uw onderzoek naar (zware) luchtdrukwapens uit te breiden met onderzoek naar (zware) laserpennen?3
Nee, ik zie hiertoe geen aanleiding.
Het herstel van aardbevingsschade in Groningen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «NAM en Centrum Veilig Wonen dringen eigen aannemers op»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en het Centrum Veilig Wonen (CVW) niet bepalen welke aannemers worden ingezet voor herstel van aardbevingsschade en dat gedupeerden die een eigen aannemer kiezen volledig worden gecompenseerd?
Ja. CVW heeft voor het herstel van schade drie opties ontwikkeld, waarbij bewoners zelf een keuze kunnen maken:
Het is mogelijk om schade via CVW te laten herstellen. CVW werkt met bedrijven en vakmensen die zijn geselecteerd op basis van de Erkenningsregeling van CVW. Deze gecertificeerde vakmensen moeten voldoen aan de door CVW gestelde eisen op het gebied van veiligheid, kwaliteit en communicatie. CVW heeft aangegeven zoveel mogelijk lokale bedrijven te betrekken bij het herstel.
De bewoner kan ervoor kiezen om aardbevingsschade door een bedrijf van eigen voorkeur te laten repareren. CVW betaalt de factuur van deze aannemer.
De bewoner kan er ook voor kiezen om het schadebedrag te laten uitbetalen. In dat geval betaalt CVW het bedrag als genoemd in het rapport van de schade-expert uit.
Deelt u de mening dat het niet zo mag zijn dat de veroorzaker bepaalt welke aannemer de aardbevingsschade aan een woning gaat herstellen en dat de gedupeerde in volledige vrijheid een aannemer moet kunnen kiezen?
Zie het antwoord op vraag 2. In het protocol dat CVW hanteert, is de keuzevrijheid van een inwoner met schade geborgd.
Wat is uw reactie op het advies van Steunpunt Bevingsschade aan gedupeerden om vooral niet in te stemmen met schaderapporten van de NAM en vooral zelfstandig onderzoek te laten doen?
De schadeafhandelingsprocedure is zorgvuldig opgesteld en eind 2014 is de procedure op basis van input van een werkgroep van de Dialoogtafel grondig doorgenomen. Belangrijk daarbij is dat mensen altijd de mogelijkheid hebben om een contra-expertise uit te laten voeren. Claimanten zijn hier altijd vrij in. Slechts een kleine minderheid (6% van de mij laatst bekende cijfers) maakt hiervan gebruik. Daaruit concludeer ik dat het merendeel van de mensen zich kan vinden in taxaties die het CVW door onafhankelijke deskundigen laat uitvoeren. Ik zie daarom geen aanleiding om mensen op te roepen zelfstandig onderzoek uit te laten voeren.
CVW voert een klanttevredenheidsonderzoek uit om de inzet te evalueren. De Commissie van Toezicht van CVW ziet toe op een gedegen uitvoering van de werkzaamheden door CVW. Daarmee is de schadeafhandelingsprocedure goed geborgd.
Heeft u inzicht in de WOZ-waardering in het bevingsgebied?
De vaststelling van de WOZ-waarde is een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Ik beschik niet over overzichten van de WOZ-waarde in het bevingsgebied.
Wat is uw mening over de claim van het Steunpunt Bevingsschade dat de WOZ-waarde van woningen in het bevingsgebied veel te hoog is?
Het vaststellen van de WOZ-waarde is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Diverse gemeenten bieden de mogelijkheid om de WOZ-waarde opnieuw te beoordelen op het moment dat er schade is. Daarmee is het mogelijk om de WOZ-waarde aan te passen naar een reëel niveau. Aangezien ik geen overzicht heb van alle WOZ-waarden in het gebied kan ik ten algemene geen uitspraak doen over de claim van het Steunpunt Bevingsschade.
De verkoop van voetbalkaartjes via Marktplaats |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het aanbod van voetbalkaartjes via websites zoals Marktplaats.nl?1
Ja.
In hoeverre ontstaan met de verkoop van voetbalkaartjes buiten de betaald voetbalorganisaties (bvo's) om veiligheidsrisico’s omdat supporters van de ene club in een vak terechtkomen van een andere club of omdat via die manier hooligans in het stadion komen?
De aanpak van zwarthandel en de illegale (door)verkoop is één van de speerpunten van de KNVB. De KNVB ziet illegale (door) verkoop van toegangskaarten als een ernstig probleem: hogere prijzen, onzekerheid en veiligheidsrisico’s omtrent uitsupporters in thuisvakken. De veiligheidsrisico’s worden door de lokale voetbalpartners (gemeente, politie Openbaar Ministerie, betaalde voetbalorganisaties) voor iedere voetbalwedstrijd meegewogen en benoemd. Daarnaast heeft de KNVB de mogelijkheid om, indien zij ongeldige kaarten signaleert, deze te annuleren.
Bent u bekend met geweldsincidenten in voetbalstadions waarbij bezoekers betrokken waren die kaartjes buiten de bvo’s of de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) om hebben gekocht? Zo ja, wat is de aard en de omvang van die incidenten?
Ja, ik ben bekend met geweldincidenten in voetbalstadions waarbij bezoekers betrokken waren die kaartjes buiten de bvo’s of de KNVB om hebben gekocht. Het Centraal Informatiepunt Voetbalvandalisme (CIV) is een politie-instelling gericht op het uitwisselen van informatie over voetbal en veiligheid en vergaart informatie rond voetbalvandalisme en -geweld. Jaarlijks verschijnt het jaaroverzicht en wordt een landelijk beeld gegeven van wat er in het seizoen is gebeurd op het gebied van openbare orde en veiligheid, gerelateerd aan het voetbal. Bij het signaleren van geweldsincidenten ligt echter de nadruk op het geweldsincident en in mindere mate op de manier waarop de toegangskaarten zijn verkregen. Ik ben dan ook niet bekend met de exacte aard en de omvang van die incidenten waarbij de betrokken bezoekers kaartjes buiten de bvo’s of de KNVB om hebben gekocht.
Weet u of door de verkoop van voetbalkaartjes buiten de bvo’s om sprake is van prijsopdrijving? Zo ja, in welke mate is daar sprake van? Zo nee, weet u dat niet of is er geen sprake van prijsopdrijving?
Ik sluit niet uit dat daar sprake van is. Vooral indien kaarten schaars zijn. Daarnaast is ook sprake van verkoop door personen die te goeder trouw zijn en kaartjes doorverkopen omdat zijzelf verhinderd zijn om de wedstrijd te bezoeken. Soms zelfs tegen een lager tarief.
Hebt u kennis, bijvoorbeeld via het Landelijk Meldpunt Internetoplichting, van de mate waarin bij de verkoop van voetbalkaartjes sprake is van oplichting of wanprestatie door de verkoper? Zo ja, kunt u die kennis delen? Zo nee, kunt u dit dan laten onderzoeken?
De Nationale politie heeft mij bericht dat er meldingen bekend zijn over fraude met voetbalkaartjes. Er wordt echter niet specifiek geregistreerd op fraude met voetbalkaartjes, maar op fraude met toegangsbewijzen in het algemeen.
Dit betekent dat in de registratie ook fraude met bijvoorbeeld kaartjes voor popconcerten en andere evenementen is opgenomen.
Over welke mogelijkheden beschikken de bvo’s en de KNVB om de verkoop van voetbalkaartjes buiten de daarvoor geëigende kanalen tegen te gaan? Zijn die mogelijkheden afdoende om te waarborgen dat alleen goedwillende supporters tegen de normaal daarvoor geldende prijzen veilig voetbalwedstrijden kunnen bijwonen? Zo nee, ziet u voor uzelf een rol weggelegd om in overleg met de KNVB hiervoor te gaan zorgen en zo ja, welke rol?
Nee, dit lijkt vooralsnog niet nodig. De KNVB heeft standaardvoorwaarden opgesteld teneinde een ordelijk en veilig verloop in de ruimste zin van het woord te kunnen bewerkstelligen en een dergelijk onordelijk en onveilig gedrag bij voetbalevenementen tegen te gaan. Daarnaast is doorverkoop buiten de privésfeer niet toegestaan. Bij doorverkoop in de commerciële sfeer kan de KNVB aan de verkopende persoon een landelijk stadionverbod (incl. maximaal € 450 boete) opleggen. Ook kan de bond op basis van artikel 5 van de KNVB standaardvoorwaarden de kaarten blokkeren, wanneer getraceerd is om welk kaartje het gaat. Uitgangspunt is dat een ieder die betrokken is bij de voetbalsport in Nederland, en niet in de laatste plaats de fans, er belang bij heeft dat voetbalevenementen op een ordelijke en veilige wijze verlopen. Gedragingen van personen (alleen of in een groep) die de openbare orde en/of de veiligheid bij voetbalevenementen verstoren dan wel in gevaar brengen, zijn schadelijk voor het aanzien en het belang van het Nederlandse voetbal.