De ontslaggolf bij PostNL |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «PostNL moet dit jaar 20 miljoen euro besparen en schrapt enkele honderden banen»?1
Ja, hiermee ben ik bekend. Uit het artikel in het Algemeen Dagblad en het persbericht van PostNL komt naar voren dat het bij de ontslagen niet gaat om het onderdeel dat zich bezighoudt met de bezorging van post. Ook geeft PostNL aan dat binnen het pakketonderdeel van het bedrijf geen functies zoals bezorgers en chauffeurs verloren gaan. PostNL heeft mij geïnformeerd dat de reorganisatie geen impact heeft op banen die te maken hebben met de operationele uitvoering van het bezorgen van pakketten en post.
Bent u voorts bekend met de berichten «Voor al uw brieven en onkruid»2 en «Postbodes gaan eenzaamheid onder Rotterdammers signalen»?3
Ja, deze zijn mij bekend. Ik juich initiatieven waarbij bedrijven samenwerken met lokale overheden toe. Een ander goed voorbeeld van lokale samenwerking tussen publieke en private partijen in gemeenten om problemen te signaleren en aan te pakken, is het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid. In dat programma werken allianties samen in 19 gemeenten (20 focusgebieden) met in totaal ruim 1,2 miljoen inwoners. Zie ook het antwoord bij vraag 5.
Bent u bekend met het feit dat er diverse gemeenten zijn waar wordt geëxperimenteerd om te kijken hoe de overgebleven postbezorgers van PostNL, met een sterk teruglopend postgebruik, voor de toekomst behouden kunnen worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u kijken of u het massaontslag bij PostNL kunt voorkomen door postbodes en andere werknemers die ontslagen dreigen te worden in te zetten als extra paar ogen in de openbare ruimte? Kunt u gedetailleerd antwoorden, waarin u aangeeft of u de bereidheid heeft deze PostNL-medewerkers ook in de toekomst aan het werk te houden door samen met PostNL een project te starten waarbij postbodes en andere gedwongen ontslagenen worden ingezet als extra paar ogen in wijken, teneinde de openbare ruimte te verbeteren?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 1 betreft de aangekondigde reorganisatie bij PostNL niet het operationele onderdeel van het bedrijf dat zich bezighoudt met de bezorging van pakketten of poststukken. Verder hebben ontwikkelingen in de arbeidsmarkt er volgens PostNL toe geleid dat het bedrijf zich inspant om postbezorgers binnen het bedrijf een vast dienstverband aan te bieden.4 Momenteel staan nog veel vacatures voor deze functies open en biedt men postbezorgers al een vaste aanstelling aan. Dit in vaste dienst nemen van bezorgers van poststukken is een positieve ontwikkeling. De CEO van PostNL heeft eerder aangegeven een vergelijkbare inzet voor de bezorgers van pakketten na te streven.5
In het algemeen geldt dat, wanneer bij een reorganisatie herplaatsing van de werknemer niet mogelijk blijkt en deze werkloos wordt, het UWV een rol heeft bij het opvangen van de gevolgen daarvan.
UWV biedt WW-gerechtigden activerende dienstverlening aan bestaande uit persoonlijke gesprekken, trainingen en cursussen die zijn toegespitst op de specifieke behoefte van de WW-gerechtigde. Ook kan UWV van dienst zijn door middel van het faciliteren van matches tussen werkzoekenden en werkgevers, op individueel of collectief niveau. Naast de reguliere dienstverlening van UWV aan WW-gerechtigden kan via de regionale samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam preventieve en aanvullende dienstverlening worden geboden aan werkenden en werkzoekenden die extra ondersteuning nodig hebben bij het vinden van nieuw werk. Werknemers- en werkgeversorganisaties hebben daarbij het initiatief voor met werkloosheid bedreigde werknemers en UWV voor mensen die instromen in de WW. Voorts maken vakbonden in voorkomende gevallen afspraken over herplaatsing van medewerkers. Voor PostNL zijn deze opgenomen in een sociaal plan.6
Heeft u de bereidheid om in navolging van de gemeente Rotterdam te komen met een proef om te bezien hoe hiertoe opgeleide postbodes en andere gedwongen ontslagenen kunnen worden ingezet om eenzaamheid onder ouderen te signaleren, zodat na de melding een medewerker van een welzijnsorganisaties langs kan gaan, graag een gedetailleerd antwoord?
In 2019 is PostNL aangesloten bij de Nationale Coalitie tegen Eenzaamheid7, een initiatief van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in het kader van het actieprogramma Eén tegen eenzaamheid. De Nationale Coalitie tegen Eenzaamheid bestaat uit meer dan 170 partijen (maatschappelijk, bedrijven, kennisinstellingen, etc.) die vanuit hun kernactiviteiten of de missie van hun organisatie een bijdrage leveren aan de landelijke beweging om eenzaamheid in Nederland te voorkomen en/of te verminderen. Bij PostNL merkten ze dat pakketbezorgers zich soms zorgen maakten over het welbevinden van mensen waar ze pakketten bezorgen. Daarom is PostNL in Rotterdam in 2020 begonnen met een pilot8 om eenzaamheid te signaleren, in samenwerking met de gemeente Rotterdam en welzijnsorganisatie DOCK. De bezorgers die signalen melden, doen dit vrijwillig bovenop (en niet in plaats van) hun reguliere werk.
Het ligt niet voor de hand hier vanuit de overheid een verplichting op te leggen aan bedrijven: het is aan PostNL om af te wegen of en hoe mensen worden ingezet. Na de pilot in Rotterdam heeft PostNL besloten het signaleren van eenzaamheid door pakketbezorgers uit te breiden. En dat juich ik toe. Op dit moment werkt PostNL in elf gemeenten samen met het Signaalpunt tegen eenzaamheid.
Het bericht ‘Internationals massaal uitgebuit in Groninger horeca: "We geven je al eten, wil je ook nog geld?”’ |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Internationals massaal uitgebuit in Groninger horeca: «We geven je al eten, wil je ook nog geld?»»?1
De misstanden in de Groningse horeca, zoals geschetst in het nieuwsbericht, zijn schrijnend en Nederland onwaardig. Werkgevers dienen zich te houden aan wetten en regelgeving zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, de Wet arbeid vreemdelingen, de Arbeidsomstandighedenwet en de Arbeidstijdenwet. Het kabinet zet zich in om kwetsbare personen op de arbeidsmarkt te beschermen. De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt toezicht op de naleving van de verschillende arbeidswetten.
Overigens zijn bij de Arbeidsinspectie vooralsnog geen meldingen binnengekomen die overeenkomen met de situaties in het artikel van Sikkom en UKrant. Het krantenbericht beschrijft een serieuze situatie. Op dit moment is er vooral oog voor de traditionele media, en de Arbeidsinspectie is van plan om in de toekomst sociale media meer in te zetten om meldingen te genereren. Daarbij blijft gelden dat voor een goede beoordeling en opvolging van meldingen zijn concrete aangrijpingspunten nodig, zoals de arbeidsplaats waar de misstand plaatsvindt en de naam van het desbetreffende horecabedrijf. Als dergelijke informatie ontbreekt, dan is het niet goed mogelijk om te beoordelen of er daadwerkelijk arbeidswetten worden overtreden. De Arbeidsinspectie roept een ieder die weet heeft van concrete aangrijpingspunten bij de beschreven arbeidsmisstanden, deze te melden bij de Arbeidsinspectie.
Herinnert u uw antwoorden van 6 september 2022 op het bericht «Vreemdelingen worden uitgebuit in horeca Groningen. «En het treurige is dat ze nog blij zijn met 2 euro per uur»»?2
Ja.
Welke stappen zijn er sindsdien genomen om medewerkers in Groningse horeca te beschermen tegen uitbuiting?
Het kabinet zet zich in om misstanden op de arbeidsmarkt zoveel mogelijk te voorkomen. Dit wordt gedaan door het faciliteren van voorlichting, het schetsen van een helder normenkader in verschillende arbeidswetten, door toezicht op de naleving van deze arbeidswetten en heldere communicatie vanuit de overheid over wat we verwachten van ondernemers ten aanzien van eerlijk werk. Uw vraag gaat specifiek over uitbuiting van vreemdelingen in de Groningse horeca, waarover afgelopen september Kamervragen zijn gesteld. Door verschillende overheidsorganisaties worden doorlopend acties ondernomen om misstanden zoveel mogelijk te voorkomen en waar nodig aan te pakken. Hierbij ga ik in op een aantal acties vanuit de gemeente Groningen, het COA en de Nederlandse arbeidsinspectie.
De gemeente Groningen heeft in het coalitieakkoord «Het begint in Groningen: voor wat echt van waarde is» de conclusies van het onderzoeksrapport Groningse Praktijken als uitgangspunt genomen. Het krantenbericht over de uitbuiting van vreemdelingen in de Groningse horeca verscheen naar aanleiding van dit onderzoeksrapport.
Volgens één van de auteurs, criminoloog Edward van der Torre, komt uitbuiting van buitenlandse kwetsbare personen in heel Nederland voor. In de vijf steden met bed-bad-brood voorzieningen, waaronder Groningen, komt dit logischerwijs bovengemiddeld voor. Dit is aanleiding geweest voor de gemeente Groningen voor structurele investeringen gedurende dit collegeperiode van € 300.000 per jaar in de aanpak van mensenhandel, waaronder die van arbeidsuitbuiting.
Daarnaast zet het COA doorlopend in op voorlichting om zijn bewoners goed te informeren over de Nederlandse arbeidsmarkt. Dit doet het COA via de aanwezige informatiebalie en door voorlichtingsmateriaal beschikbaar te stellen over werken in Nederland. Ook vinden er gesprekken plaats tussen het COA en bewoners die een arbeidscontract aangeboden krijgen of waarbij een tewerkstellingsvergunning is aangevraagd. In deze gesprekken wordt aandacht besteed aan de rechten van werknemers in Nederland. Naast voorlichting van bewoners, zet het COA doorlopend in op trainingen aan medewerkers om signalen van mensenhandel te herkennen en te melden. Het COA werkt op locaties met contactpersonen die het interne en externe aanspreekpunt zijn op het thema mensenhandel.
Verder doet de opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie, onder gezag van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie, strafrechtelijke onderzoeken naar arbeidsuitbuiting. Dit doet de inspectie op basis van meldingen. Alle meldingen worden beoordeeld en waar mogelijk en nodig opgevolgd. Daarnaast treedt de Arbeidsinspectie op tegen werkgevers die de arbeidswetten overtreden, waaronder de Wet minimumloon en Arbeidstijdenwet. Ook de gemeente Groningen beschikt over een bestuurlijk palet om misstanden tegen te gaan, bijvoorbeeld door gezamenlijke controles van gemeentelijke handhavers in samenwerking met de Arbeidsinspectie. Daarnaast bespreken gemeenten en de Arbeidsinspectie signalen bij de Regionale Informatie- en Expertise Centrum (RIEC) tegen ondermijnende criminaliteit.
Welke stappen zijn er genomen om specifiek internationale studenten te beschermen tegen onderbetaling en uitbuiting in de Groningse horeca?
Om internationale studenten te beschermen tegen misstanden op de werkvloer is sinds maart 2020 op de website van de Arbeidsinspectie een Engelstalige flyer beschikbaar over werk tijdens de studietijd in Nederland.3 De Hanzehogeschool Groningen verwijst naar deze flyer en geeft informatie over de rechten van werkende studenten op hun website. Misstanden op de werkvloer kunnen telefonisch en online worden gemeld bij de Arbeidsinspectie, ook in het Engels en zes andere talen.
Daarnaast kent Groningen een Discriminatie Meldpunt (DMG). Het DMG voorziet in meertalige begeleiding, advies en klachtafhandeling. Er wordt op dit moment gewerkt aan een Nederlandstalige en Engelstalige campagne gericht op nieuwe internationale studenten die eind dit jaar wordt gelanceerd. De campagne informeert over rechten als werknemer en als burger. Daarnaast is de campagne gericht op naamsbekendheid van het DMG en het verlagen van de drempel om discriminatie te melden.
Overigens zijn bij het DMG en zoals bij vraag 1 reeds vermeld bij de Arbeidsinspectie vooralsnog geen meldingen binnengekomen die overeenkomen met de situaties in het artikel van Sikkom en UKrant. De Arbeidsinspectie heeft contact gehad met collegadiensten om deze situatie te verifiëren; het geschetste beeld wordt niet herkend. Het krantenbericht beschrijft een serieuze situatie. Voor een goede beoordeling en opvolging van meldingen zijn concrete aangrijpingspunten nodig, zoals de arbeidsplaats waar de misstand plaatsvindt en de naam van het desbetreffende horecabedrijf. Als dergelijke informatie ontbreekt, dan is het niet goed mogelijk om te beoordelen of er daadwerkelijk arbeidswetten worden overtreden. Op basis van alle bekende informatie zijn er daarom onvoldoende mogelijkheden voor de Arbeidsinspectie voor een effectief vervolg in de praktijk. Wel blijven de Arbeidsinspectie en collegadiensten deze situatie vanzelfsprekend monitoren.
Waarom blijven deze uitbuitingssituaties bestaan ondanks eerdere schriftelijke vragen naar de omstandigheden in de Groningse horeca?
Het kabinet zet zich in om uitbuitingssituaties zoveel mogelijk te voorkomen en waar nodig op te treden tegen misstanden, de bestrijding van arbeidsuitbuiting blijft echter complex. Misstanden spelen zich vaak af in de schaduw van de samenleving en komen niet altijd aan het licht. Met voorlichting aan internationale studenten, toezicht en de gemeentelijke aanpak wordt ingezet op het zoveel mogelijk voorkomen van misstanden en zo nodig te handhaven bij niet-naleving van wet- en regelgeving. De Arbeidsinspectie beoordeelt meldingen over mogelijke niet-naleving van de arbeidswetten. Daarbij kan een melding alleen worden behandeld als deze concrete informatie bevat zoals namen en/of adressen van bedrijven waarover wordt gemeld (zie ook vraag 4).
Herkent u een patroon in de Groningse horeca wanneer het gaat om onderbetaling en uitbuiting?
Het patroon dat werkgevers werknemers onderbetalen, te veel uren laten werken, onder slechte omstandigheden laten werken en intimideren, is helaas een patroon dat op verschillende plaatsen en sectoren in Nederland voorkomt.4 Ik blijf deze praktijken keer op keer ten zeerste afkeuren. Werknemers hebben te allen tijde recht op de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die in de arbeidswetten zijn geregeld. Hun werkgevers zijn daarvoor verantwoordelijk. Wanneer dergelijke situaties zich voordoen, is het belangrijk dat werknemers zich melden bij de Arbeidsinspectie, zodat deze de melding kan beoordelen en zo nodig actie kan ondernemen. Melden kan telefonisch via telefoonnummer 0800–5151 of digitaal via het meldformulier op de website van de Arbeidsinspectie.5 Zie www.nlarbeidsinspectie.nl/onderwerpen/melden.
Welke stappen gaat de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) nemen om ervoor te zorgen dat bazen die mensen uitbuiten in de Groningse horeca worden aangepakt en niet meer aan de slag kunnen?
De Arbeidsinspectie werkt in heel Nederland aan het bestrijden van misstanden op de werkvloer. Hierbij wordt ingezet op de aanpak van arbeidsuitbuiting, ernstige benadeling en slecht werkgeverschap waarbij één of meer arbeidswetten worden overtreden. Wanneer werkgevers zich schuldig maken aan arbeidsuitbuiting, kunnen ze veroordeeld worden tot een gevangenisstraf. Bij overtredingen van arbeidswetten, worden boetes of andere sancties opgelegd. Soms wordt een onderneming tijdelijk stilgelegd.
Binnen het landelijke Inspectieprogramma «Internationaal, Schijnconstructies en cao-naleving» richt de Arbeidsinspectie zich op de aanpak van schijnconstructies. Een van de projecten in dit programma richt zich op Nederlandse werkgevers die arbeidskrachten van buiten de EU/EER, onder wie studenten, met of zonder een tewerkstellingsvergunning inzetten waarbij arbeidswetgeving wordt overtreden. In het kader van dit project zet de Arbeidsinspectie ook communicatie in om werkgevers die werken met buitenlandse studenten te informeren over wetten en regels ten aanzien van deze groep.
De Arbeidsinspectie heeft in haar risicogerichte programmering geen project op het gebied van horeca in het algemeen of Groningse horeca in het bijzonder. Indien zij meldingen ontvangt, dan zal zij deze vanzelfsprekend beoordelen en zo nodig actie ondernemen. Zoals opgemerkt bij vraag 4 is het daarbij van belang dat meldingen concrete aangrijpingspunten voor eventuele vervolgacties hebben. Bij eventuele vervolgacties werkt de Arbeidsinspectie, in Groningen en andere gemeenten, vaak samen met die gemeenten en andere handhavende organisaties.
Kunt u in het najaar verslag doen van de stappen die de NLA heeft genomen om uitbuiting en onderbetaling in de Groningse horeca aan te pakken?
De Arbeidsinspectie rapporteert via haar reguliere jaarverslagen. Hierin komen relevante feiten en cijfers naar voren van onder andere arbeidsuitbuiting en van overtredingen van diverse arbeidswetten. Daarnaast stelt de Arbeidsinspectie regelmatig rapportages op over haar meerjarige programma’s en projecten, zoals de aan uw Kamer gezonden rapportage over Aziatische horeca en de Monitor arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling 2020–2021.6 Het betreft landelijke programma’s en projecten. Voor de zomer van dit jaar komt de Arbeidsinspectie met een rapportage 2019–2022 van het programma dat zich ook op de aanpak van schijnconstructies richt.
Is er bekend of internationale studenten in andere steden onder dezelfde omstandigheden moeten werken? Zo ja, hoe zit dat? Zo nee, kan de NLA dit in kaart brengen en in ditzelfde verslag toevoegen?
De Arbeidsinspectie heeft een zoekslag met specifieke trefwoorden gedaan op de door haar ontvangen meldingen. Hieruit komen tot nu toe geen meldingen naar voren specifiek over de omstandigheden waaronder internationale studenten in Groningen of andere steden werken. Wel blijkt uit de handhavingshistorie van de tewerkstelling van internationale studenten dat er in Nederland werkgevers zijn die studenten van buiten de EU/EER zonder vergunning tewerkstellen of meer uren laten werken dan de 16 uur per week (of fulltime in de drie zomermaanden) die wettelijk is toegestaan voor deze groep.
Wat doet het kabinet eraan om internationale studenten zoveel als mogelijk op hun rechten in Nederland te wijzen zodat uitbuiting door huisbazen, werkgevers of op welke andere manier dan ook minder voorkomt?
Het kabinet spant zich op verschillende domeinen in om uitbuiting door huisvesters en werkgevers tegen te gaan. Nuffic heeft voor wat betreft de informatievoorziening richting internationale studenten over alles wat komt kijken bij studeren in Nederland een belangrijke rol. Nuffic informeert – via het centrale informatiepunt «Study in NL» – internationale studenten over hun rechten en plichten bij studeren, stage lopen, werken naast de studie en wonen in Nederland. Zo worden er online bijeenkomsten georganiseerd voor studenten die op het punt staan naar Nederland te gaan. Internationale studenten van buiten de EU mogen enkel in Nederland werken als de werkgever hiervoor een tewerkstellingsvergunning heeft aangevraagd. Zij mogen slechts 16 uur per week (of fulltime in de drie zomermaanden) arbeid verrichten in Nederland. UWV toetst bij de aanvraag of er een marktconform loon wordt betaald.
Daarnaast worden er door het netwerk Mobstacles, gecoördineerd door Nuffic, diverse sessies georganiseerd over bijvoorbeeld het inschrijfproces van internationale studenten in de Basisregistratie Personen (BRP). Bij deze sessies komen ook knelpunten naar voren waar internationale studenten mee te maken hebben omtrent huisvesting. Op dit Mobstacles netwerk zijn medewerkers van hogescholen en universiteiten aangesloten, die veel studenten doorverwijzen naar de instanties die iets voor hen kunnen betekenen, zoals de Housing Hotline van de LSVb, de Huurcommissie en het Juridisch Loket. Ook wordt er via «Study in NL» van Nuffic via diverse kanalen, onder andere de website en sociale media informatie gedeeld over het tijdig op zoek gaan naar passende huisvesting en allerlei informatie over rechten en plichten als huurder in Nederland, zodat internationale studenten hiermee beter hun weg kunnen vinden op de Nederlandse woningmarkt.
Verder is het Ministerie van BZK samen met het Ministerie van OCW met verschillende partijen zoals de sociale en commerciële studentenhuisvesters aangesloten bij het Landelijk actieplan studentenhuisvesting 2022–2030. De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft dit actieplan mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 7 september 2022 met uw Kamer gedeeld. Het doel van dit actieplan is dat 60.000 extra betaalbare studentenwoningen worden gerealiseerd. Binnen het actieplan is specifiek aandacht voor internationale studenten en de uitdagingen waarmee zij te maken krijgen. Het informeren van internationale studenten over hun rechts- en informatiepositie is één van de afspraken waar verschillende partijen, waaronder Nuffic via de «Study in NL»-informatievoorziening, zich aan hebben gecommitteerd.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja
Recente berichten over ict-storingen en cyberaanvallen in onder andere het Maastricht UMC en het UMC Groningen |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers , Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de recente berichten over ict-storingen en cyberaanvallen in onder andere het Maastricht UMC en het UMC Groningen?1, 2, 3
Ja.
Kunt u toelichten om wat voor soort ict-storing het in deze gevallen precies gaat? Gaat het om ondersteunende processen of zijn ook vitale processen geraakt?
Welke gevolgen heeft de ict-storing bij het Maastricht UMC gehad voor operaties, behandelingen en afspraken van patiënten?
Wordt informatie over de (evaluatie van een) storing bij een bepaald ziekenhuis standaard gedeeld met andere ziekenhuizen, zodat zij hiervan kunnen leren? Zo nee, waarom niet?
Het Computer Emergency Response Team voor de zorg (Z-CERT) deelt dreigings- en incidentinformatie onder hun leden, waar het gaat om IT-beveiliging. Alle Nederlandse ziekenhuizen die lid zijn van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) of de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) zijn aangesloten bij Z-CERT. Door gebruik te maken van de diensten van Z-CERT zoals het Zorgdetectienetwerk, kunnen ziekenhuizen informatie over incidenten met elkaar en andere zorginstellingen delen. Z-CERT deelt geen incidentinformatie onder hun leden wanneer het gaat om generieke ICT-storingen.
Ben u mening dat deze storing en de eerdere cyberaanvallen incidenten zijn of is er sprake van structurele en toenemende risicos voor ziekenhuizen op het gebied van ict-veiligheid?
Z-CERT, het Nationaal Cyber Security Center (NCSC) of hun (internationale) partners hebben niet eerder kennisgenomen dat Nederlandse ziekenhuizen doelwit waren van een DDoS-aanval. Uit het dreigingsbeeld dat Z-CERT jaarlijks publiceert blijkt echter wel dat het risico van cyberaanvallen op zorgorganisaties toeneemt4. Zorginstellingen zijn daarnaast in toenemende mate afhankelijk van ICT-middelen. Versterking van de digitale weerbaarheid van het zorgveld is daarom des te belangrijker. Mijn beleid is daar ook op gericht. Ik ga hier verder op in bij de beantwoording van vraag 13.
Kunt u een update geven van de status van de maatregelen die ziekenhuizen moeten nemen om de deadline van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) te halen om eind 2023 aan de wettelijke norm voor informatiebeveiliging (NEN 7510) te voldoen? Zijn alle ziekenhuizen goed op weg om deze deadline te halen?
Om aan de wettelijke norm voor informatiebeveiliging (NEN 7510) te voldoen moeten ziekenhuizen een managementsysteem voor informatiebeveiliging inrichten. Dit houdt in dat zij op basis van een risicoanalyse vaststellen welke beheersmaatregelen voor informatiebeveiliging zij gaan inrichten. Na het inrichten van deze beheersmaatregelen moeten zij geregeld controleren of de maatregelen werken zoals bedoeld en zo nodig nadere maatregelen nemen. Dit heet ook wel een kwaliteitscyclus of plan-do-check-act cyclus. De NEN 7510 vereist dat een ziekenhuis beschikt over een onafhankelijke beoordeling van de informatiebeveiliging.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) besteed al geruime tijd aandacht aan de status van informatiebeveiliging bij ziekenhuizen. Zie hiervoor ook de eerder gepubliceerde factsheets Professionele digitale zorg vraagt van ziekenhuizen steeds opnieuw evalueren en verbeteren5 en ICT-storingen in ziekenhuizen: lessen voor bestuurders en ICT-managers6. In juni 2022 heeft de IGJ van alle ziekenhuizen in kaart gebracht of zij aantoonbaar voldeden aan de norm.
Het voortgangsbeeld is nog in beweging. Inmiddels heeft een groot deel van de ziekenhuizen een onafhankelijke beoordeling uitgevoerd. Waar dat nodig is gebleken, zijn de ziekenhuizen bezig om de daaruit voortgekomen noodzakelijke verbetermaatregelingen door te voeren. De IGJ heeft lopende afspraken over de voortgang met alle ziekenhuizen die nog niet aantoonbaar aan de norm voldoen. Waar nodig zal de IGJ te zijner tijd handhavingsmaatregelen overwegen bij ziekenhuizen waar de informatiebeveiliging onvoldoende is.
Het klopt toch dat alle grote zorgorganisaties zoals ziekenhuizen en ggz-instellingen al jaren verplicht aangesloten zijn bij Z-Cert?
Er bestaat geen wettelijke verplichting voor zorgorganisaties om zich aan te sluiten bij Z-CERT. Echter, alle Nederlandse ziekenhuizen die lid zijn van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) of de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (VVZ) zijn deelnemer van Z-CERT. Het zelfde geldt voor de Nederlandse GGZ instellingen. Daarnaast worden steeds meer zorgaanbieders uit andere (sub-)sectoren lid. Het Ministerie van VWS beleid is erop gericht de dienstverlening van Z-CERT zo breed mogelijk beschikbaar te stellen binnen de gehele zorgsector. Het Ministerie van VWS kiest er daarbij voor om de aansluiting van aanbieders en sectoren te organiseren op basis van een risico-gebaseerde aansluitstrategie. Dit is in oktober 2021 aan uw Kamer gecommuniceerd in een Kamerbrief.7 Deze strategie houdt in dat (sub-)sectoren met de grootste risico’s op cyberaanvallen – en de daarbij behorende impact – geprioriteerd worden aangesloten bij Z-CERT. Daarbij wordt rekening gehouden met het absorptievermogen van Z-CERT. Op dit moment zijn bijna 300 instellingen uit verschillende (sub-)sectoren aangesloten bij Z-CERT.
Is intussen voor kleinere zorgaanbieders, zoals wijkverpleging, huisartsen, apothekers, ook aansluiting bij Z-Cert verplicht, aangezien daar ook veel gevoelige informatie is opgeslagen? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat dit dan wel gebeuren?
Zie antwoord vraag 7.
Begrijpen wij correct dat Z-CERT ook gehackt is, terwijl Z-Cert juist degene is die zorgorganisaties moet attenderen op potentiële bedreigingen?
Nee, dat is niet correct. Z-CERT is niet gehackt. De website van Z-CERT heeft kortdurend hinder ondervonden van een DDoS-aanval. Dit heeft geen invloed gehad op de dienstverlening van Z-CERT.
Controleert Z-Cert ook bij zorgorganisaties of men de updates heeft geïnstalleerd? Zo nee, waarom niet en hoe wordt in dat geval toezicht gehouden?
Het zorgdragen voor de implementatie van de juiste ICT-producten, inclusief daarbij horende latere aanpassingen, is een eigen verantwoordelijkheid van zorgaanbieders. Z-CERT ziet niet toe op welke aanpassingen wel of niet worden geïnstalleerd, maar ondersteunt aangesloten zorginstellingen bij het zelf zorgdragen voor een afdoende veiligheidsniveau, en biedt hulp bij incidenten. Het toezicht op informatieveiligheid van zorgaanbieders is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). De toetsingseisen die IGJ hanteert staan beschreven in het E-health toetsingskader en zijn onder andere gebaseerd op de wettelijke verplichte NEN-normen voor informatieveiligheid in de zorg, waaronder de NEN-7510. Onderdeel van de NEN norm 7510 is dat zorginstellingen kwetsbaarheden in hun software, bv. door middel van patches, moeten mitigeren.
In hoeverre heeft de NCTV nu ook zorgorganisaties toegevoegd indien bedreigingen worden vastgesteld?
De NCTV heeft een coördinerende rol bij de ontwikkeling van het beleid rond de bescherming van de Nederlandse vitale infrastructuur. Hierbij zijn de verschillende vakdepartementen, waaronder het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verantwoordelijk voor de sectoren die binnen hun beleidsdomein vallen. Ik zal u uiterlijk voor de zomer per Kamerbrief informeren over de stand van zaken van het aanwijzen van de zorgsector als vitale sector. In deze brief wordt u ook geïnformeerd over de implementatie van de herziene richtlijn voor Netwerk- en Informatiebeveiliging (NIB2) en de richtlijn Veerkracht van Kritieke Entiteiten (CER) in het zorgveld.
Gaat u minimumeisen stellen aan programmas zodat slecht beveiligde programmas uitgebannen worden? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie heeft in september 2022 een voorstel gedaan voor een Cyber Resilience Act (CRA). In deze verordening worden fabrikanten, importeurs en distributeurs van hard- en software die in de EU in de handel wordt gebracht verplicht er zorg voor te dragen dat deze voldoen aan de daar gestelde cybersecurityvereisten. Deze beveiligingseisen zullen ook gelden voor software in de zorg. Het Kabinet is positief over het voorstel. Over de inhoud van de CRA wordt momenteel nog onderhandeld. Naast de CRA zijn er reeds Europese verordeningen over medische hulpmiddelen en medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek (2017/745 en 2017/746) van kracht. Deze verordeningen stellen ook eisen aan de software die gebruikt wordt in medische hulpmiddelen en medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek.
Zijn er wat u betreft andere aanvullende structurele maatregelen nodig om de ict-veiligheid en cyberweerbaarheid van Nederlandse ziekenhuizen en andere zorgorganisaties te versterken? Zo ja, welke en welke stappen neemt u samen met de ziekenhuizen en zorgorganisaties om hieraan te werken?
Er wordt op verschillende manieren gewerkt aan de informatieveiligheid van het Nederlandse Zorgveld. Bewustwording van risico’s en het belang van zorgvuldig handelen door eigen medewerkers is essentieel voor goede informatieveiligheid, ook in de zorg. Ik zet daarom ten eerste in op het stimuleren van informatieveilig gedrag van zorgprofessionals. Daarvoor is het Ministerie van VWS in 2019 het project informatieveilig gedrag gestart. Via dit project werk ik aan een gestructureerde methode voor gedragsverandering op het gebied van informatieveiligheid, toegespitst op de Nederlandse zorgsector. In mijn brief «Voortgang op elektronische gegevensuitwisseling» van 15 december 2022 heb ik uw Kamer hier nader over geïnformeerd.8
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 7 en 8 is VWS-beleid er daarnaast op gericht om de dienstverlening van Z-CERT zo breed mogelijk beschikbaar te stellen binnen het zorgveld, middels een risicogestuurde aansluitstrategie. Er wordt ook actief ingezet op een uitbreiding van de diensten van Z-CERT.
Daarnaast zorg ik er samen met het zorgveld voor dat we de eerder genoemde NEN-normen voor informatiebeveiliging blijven ontwikkelen, en breng ik deze normen actief onder de aandacht bij zorgaanbieders. Zo heb ik NEN in 2022 de opdracht gegeven om een herziening van de NEN-7510 te coördineren, en daarbij ook implementatietools te ontwikkelen.
Eveneens heeft het Ministerie van VWS in januari 2023 samen met ROAZ Zuidwest-Nederland en GHOR Zuid-Holland Zuid een grootschalige oefening georganiseerd. Hierbij is gezamenlijk geoefend met een scenario waarin sprake was van digitale verstoring van onder andere de ziekenhuiszorg. De lessen die hieruit zijn getrokken zullen de komende tijd worden gebruikt om de voorbereiding op dergelijke incidenten te verbeteren.
Tot slot wordt de komende tijd gewerkt aan de implementatie van nieuwe Europese richtlijnen met betrekking tot informatieveiligheid (NIB2) en algemene weerbaarheid (CER). Over de deze implementatie zal ik uw Kamer binnenkort nader informeren.
De kosten tot nu toe van de arbitragezaak die Uniper tegen Nederland heeft aangespannen |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Kunt u een overzicht geven van alle gemaakte en verwachte kosten gerelateerd aan de arbitragezaak die Uniper tegen de Nederlandse staat heeft aangespannen bij het International Centre for Settlement of Investment Disputes (ICSID) in Washington? Kunt u daarbij het volgende onderscheid maken tussen de griffiekosten, honoraria en andere vergoedingen voor de leden van het arbitragetribunaal, juridische bijstand door advocatenkantoor De Brauw Blackstone Westbroek, overige kosten gerelateerd aan de arbitragezaak, zoals bijvoorbeeld het inhuren van schade-experts en proceskosten en juridische bijstand in de procedure tegen Uniper bij de Duitse rechter, alsook in het door Uniper ingestelde hoger beroep?
In de arbitragezaak tegen Uniper zijn de volgende kosten gemaakt:
Kostenpost:
Bedrag:
Griffiekosten
€ 147.052,–
Honoraria arbiters
nog onbekend
Honoraria De Brauw Blackstone Advocaten
€ 1.018.556,–
BTW advocaatkosten
€ 325.690,–
Kosten schade-expert Compass Lexicon
€ 304.354,70
Vertaalkosten
€ 2.125,–
In de Duitse procedure zijn de volgende kosten gemaakt in eerste aanleg:
Kostenpost:
Bedrag:
Honoraria NOERR Advocaten
€ 216.230,–
Bijkomende kosten NOERR Advocaten
€ 7.941,–
Voornoemde kosten in de Duitse procedure in eerste aanleg zullen volledig door Uniper als de in het ongelijk gestelde partij worden vergoed.
In de Duitse procedure zijn de volgende kosten gemaakt in hoger beroep:
Kostenpost:
Bedrag:
Honoraria NOERR advocaten
€ 22.315,–
Bijkomende kosten NOERR Advocaten
€ 1.110,–
Honoraria Mennemeyer & Rädler advocaten
€ 2.044
Dit zijn de kosten tot nu toe. Deze procedure loopt nog, waardoor de kosten ook doorlopen.
Kunt u aangeven uit welke begrotingspost deze arbitragekosten worden betaald?
Ja, deze kosten worden voldaan uit de post «diverse uitgaven energiemarkt», artikel 4 van de Begroting EZK.
Kunt u ook een dergelijk overzicht geven van alle kosten in de arbitragezaak die RWE tegen de Nederlandse staat eveneens bij het ICSID heeft aangespannen?
Kostenpost:
Bedrag:
Griffiekosten
€ 147.052,–
Honoraria arbiters
nog onbekend
Honoraria De Brauw Blackstone advocaten
€ 1.455.983,–
BTW advocaatkosten
€ 601.833,–
Honoraria Foley Hoag LLP advocaten
€ 206.554,–
Kosten schade-expert Compass Lexicon
€ 1.115.573,–
Bijkomende kosten Compass Lexicon
€ 24.799,–
Kosten inhuur deskundige
€ 10.000,–
Vertalingen
€ 6.375,–
Dit zijn de kosten tot nu toe. Deze procedure loopt nog waardoor de kosten ook nog doorlopen.
Kunt u toelichten hoe de kosten van de arbitrageprocedure verdeeld worden, als Uniper besluit om van verder procederen af te zien, rekening houdend met het feit dat de afgesproken procesdetails, zoals uiteengezet in Procedural Order No. 1, bepalen dat de partijen de directe kosten van de procedure in gelijke delen dragen, tenzij het tribunaal anders beslist?
Uniper heeft op 20 december 2022 aan het arbitragetribunaal aangegeven de arbitrageprocedure te willen intrekken. Bij brief van 6 januari 2023 heeft Nederland ingestemd met intrekking van de arbitrageprocedure en is het arbitragetribunaal verzocht om vast te stellen dat Uniper de kosten van de arbitrageprocedure moet dragen. Zowel Uniper als de Staat heeft daarna nogmaals zijn standpunten over de verdeling van de kosten aan het arbitragetribunaal uiteen kunnen zetten. Op 17 maart jl. heeft het arbitragetribunaal de intrekking van de internationale arbitrageprocedure bevestigd, waarmee deze tot een einde is gekomen. Het tribunaal heeft het verzoek van de Staat om Uniper in de kosten te veroordelen afgewezen, omdat zij oordeelde dat hiervoor geen gronden aanwezig waren. Partijen dragen als gevolg hiervan ieder hun eigen kosten.
Kunt u aangeven welke honoraria en andere vergoedingen de Nederlandse staat moet betalen in deze arbitragezaak, overwegende dat de huidige ICSID regels inzake honoraria bepalen dat elk lid van het arbitragetribunaal US$3.000 ontvangt voor elke vergaderdag of voor elke acht uur ander werk verricht, in verband met de procedure, en verblijfsvergoedingen, reiskostenvergoedingen en andere uitgaven overeenkomstig ICSID Administrative and Financial Regulation 14?
De kosten die zien op de honoraria van de arbiters en eventuele overige kosten van de arbiters zijn nog niet bekend. Zie ook mijn antwoorden op vragen 1 en 4.
Zijn er na de door de Nederlandse Staat betaalde griffiekosten van $ 175.000 op 22 december 2021, additionele griffiekosten gemaakt?
Nee, er zijn geen additionele griffiekosten gemaakt.
Hoe verantwoordt u de exorbitante proceskosten in procedures in internationale arbitrage in vergelijking met procedures bij de Nederlandse rechter, gelet op de begrote proceskosten van € 20.196 die Uniper als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld werd, en de wettelijke rente daarover aan de zijde van de Staat?
In arbitrageprocedures dienen allereerst door partijen in onderling overleg de procedureregels te worden vastgesteld, alvorens door partijen over de inhoud wordt geprocedeerd. Daarnaast is het gebruikelijk in deze arbitrageprocedures om veel omvangrijkere stukken en bewijsmiddelen in te brengen. De procedures zijn daarom omvangrijker en tijdrovende dan nationale civiele procedures, waardoor de kosten voor zowel juridische bijstand als voor deskundigen rapporten aanzienlijk hoger zijn. Daarnaast dienen partijen naast een hoger griffierecht ook de kosten voor het honorarium van de arbiters inclusief hun onkosten te voldoen. In nationale civiele procedure ziet de proceskostenvergoeding enkel op een vergoeding van het veel lagere griffierecht en slechts een forfaitaire vergoeding voor de kosten van juridische bijstand die de in het ongelijk gestelde partij moet vergoeden aan de tegenpartij.
Kunt u te kennen geven wat de kosten zijn voor de juridische bijstand die de Nederlandse staat heeft afgenomen bij de vijf advocaten van De Brauw Blackstone Westbroek in de voorbereiding, verloop en afhandeling van de arbitragezaak?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven of er nog andere kosten in verband met de arbitragezaak zijn gemaakt, bijvoorbeeld het inhuren van experts?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1.
Kunt u een overzicht geven van de kosten die tot nu toe door de Nederlandse staat zijn gemaakt in de procedure tegen Uniper bij de Duitse rechter, alsook in het door Uniper ingestelde hoger beroep?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1.
Kunt u toelichten uit welke begrotingspost deze arbitragekosten worden betaald?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Staatsrechtelijke opstelling kabinet nieuwe wetgeving |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel van RTL Nieuws met de kop «Kabinet blokkeert omstreden wet voor maatschappelijk verantwoord ondernemen»?1
Ja.
Herkent u zichzelf in de zin «Het kabinet gaat de initiatiefwet in de huidige vorm niet uitvoeren, luidde de boodschap van de verantwoordelijke Ministers»?
Nee. Wij zijn in gesprek met de initiatiefnemers om te verkennen of wij samen tot een gedragen wetsvoorstel voor IMVO kunnen komen; in die gesprekken gaat het uiteraard over het initiatiefvoorstel Wet Verantwoord en Duurzaam Internationaal Ondernemen (WVDIO). De afspraken uit het coalitieakkoord zijn leidend voor onze inbreng in deze gesprekken. Die vragen dat we in nationale IMVO-wetgeving rekening houden met een gelijk speelveld met de ons omringende landen en de implementatie van mogelijke EU-regelgeving. Wij hebben de initiatiefnemers dan ook gevraagd om door de bril van effectiviteit en een gelijk speelveld in de EU hun wetsvoorstel te bekijken. De gesprekken met de initiatiefnemers lopen nog.
Het initiatiefvoorstel zelf volgt de gebruikelijke parlementaire procedure. Hier hoort te zijner tijd een kabinetsreactie bij.
Welke woorden heeft u exact gebruikt om dit over te brengen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Staat u nog steeds achter deze opstelling en waarom heeft u dit gezegd?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u gedetailleerd uitleggen hoe u deze opstelling rijmt met de staatsrechtelijke verhoudingen tussen de Staten-Generaal en de regering?
Zoals in vraag 2 toegelicht, had onze inzet betrekking op de gesprekken met de initiatiefnemers. Voor wat betreft de verhouding tussen Staten-Generaal en de regering inzake het initiatiefvoorstel geldt het volgende:
Het initiatiefvoorstel WVDIO is bij uw Kamer aanhangig gemaakt op 11 maart 2021. Het initiatiefvoorstel is na verwerking van het advies van de Raad van State door uw Kamer op 1 november 2022 in behandeling genomen.
Inmiddels zijn nadere stappen gezet in de parlementaire voorbereiding van de plenaire behandeling van het initiatiefvoorstel in de Tweede Kamer, onder meer door de vaststelling van de inbreng van het verslag. Wanneer het initiatiefvoorstel voor de plenaire behandeling in de Tweede Kamer wordt geagendeerd, zal het kabinet een reactie geven op het initiatiefvoorstel.
Nadat over het initiatiefvoorstel een plenaire beraadslaging heeft plaatsgevonden, gaat de Tweede Kamer over tot het nemen van een besluit over het initiatiefvoorstel en de eventuele (sub)amendementen. Als de Tweede Kamer het initiatiefvoorstel aanvaardt, wordt het daarmee een voorstel van de Tweede Kamer, dat daarna wordt ingediend bij de Eerste Kamer. Wanneer het initiatiefvoorstel in beide Kamers is aangenomen, neemt de ministerraad een besluit over de (voordracht voor) bekrachtiging. Na bekrachtiging door de Koning wordt het initiatiefvoorstel wet en zal na de daaropvolgende contrasignering worden gepubliceerd in het Staatsblad.
Bent u van mening dat de regering zelf kan kiezen welke wetten zij uitvoert en welke niet?
Het recht van initiatief van uw Kamer is grondwettelijk geborgd. Wanneer een initiatiefvoorstel in beide Kamers is aangenomen, neemt de ministerraad een besluit over de bekrachtiging, alvorens een initiatiefvoorstel wet wordt. In de praktijk kan het voorkomen dat de bekrachtiging pas op een later moment plaatsvindt, bijvoorbeeld als het noodzakelijk is andere wetgeving aan te passen of uitvoeringswetgeving tot stand te brengen.
Bent u zich ervan bewust dat een wet vastgesteld door de Staten-Generaal geen advies is, maar een dwingend karakter heeft en gelegitimeerd wordt door een meerderheid van volksvertegenwoordigers die namens de Nederlandse kiezer spreken?
Zie antwoord vraag 6.
Begrijpt u dat u hiermee de Staten-Generaal en de mensen die zij vertegenwoordigen minacht?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Wij hebben met onze toelichting op onze inzet in de gesprekken met de initiatiefnemers, om te bezien of wij samen tot een gedragen voorstel kunnen komen, niet de intentie gehad om de Staten-Generaal en de mensen die zij vertegenwoordigen te minachten of op het verkeerde been te zetten.
Bent u zich ervan bewust dat u met dergelijke uitspraken het vertrouwen in de overheid en de democratie ondermijnd?
Wij delen uw visie niet dat wij het vertrouwen in de democratie hebben ondermijnd door het geven van een toelichting op onze inzet in de gesprekken met de initiatiefnemers.
Begrijpt u dat burgers zich afvragen waarom zij zich aan de wet moeten houden als de regering deze actief negeert?
Zoals moge blijken uit de beantwoording van voorgaande vragen, delen wij uw visie dat de regering de wet negeert, niet.
Vindt u dat een Minister zich aan de wet moet houden?
Ja.
Kan u de gespreksverslagen van het gesprek met de Kamer delen?
Deze verkennende gesprekken lopen nog. Wij zeggen toe uw Kamer op de hoogte te brengen van de einduitkomst van deze gesprekken.
Kunt u de Tweede Kamer inzage geven in de beleidsadviezen die u verkreeg na aanleiding van het initiatiefwetsvoorstel internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Er zijn reeds meerdere beslisnota’s inzake IMVO openbaar gemaakt.2 Zodra we de Kamer op de hoogte brengen van de uitkomsten van de gesprekken met de initiatiefnemers, zullen we ook de gebruikelijke procedures volgen.3
Mocht deze door beide Kamers der Staten-Generaal worden aangenomen, zal u de wet dan uitvoeren?
Als het initiatiefvoorstel wordt aangenomen door beide Kamers, neemt de ministerraad een besluit over de (voordracht voor) bekrachtiging. Na bekrachtiging door de Koning wordt het initiatiefvoorstel wet en zal na de daaropvolgende contrasignering worden gepubliceerd in het Staatsblad. De regering neemt dan de uitvoering van de wet ter hand.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk, zonder bundeling, en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
De vragen zijn zoveel mogelijk separaat beantwoord. Voor vragen die (geheel of gedeeltelijk) teruggrijpen op de stelling in vraag 2, wordt (ook) verwezen naar het antwoord op vraag 2. Voor de leesbaarheid zijn de vragen 6 en 7 (die in elkaars verlengde liggen) tezamen beantwoord.
Het afbouwpad van fossiele subsidies |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Kunt u aangeven waarom de in 2018 aangenomen motie Van der Lee c.s. (Kamerstuk 30 175, nr. 271) over het afbouwen van fiscale prikkels die Nederlandse klimaatdoelen tegenwerken nog niet goed is uitgevoerd?
Dit kabinet werkt aan het afbouwen van fiscale regelingen die impact hebben op het fossiele energiegebruik. Zo worden de vrijstellingen voor mineralogische en metallurgische procedés afgeschaft. De bestaande inputvrijstelling op aardgasverbruik voor installaties van warmtekrachtkoppeling wordt beperkt, en het verlaagde tarief in de energiebelasting op aardgas voor de sector glastuinbouw wordt afgeschaft. Andere regelingen komen ten dele voort uit internationale verdragen en kunnen door Nederland niet eenzijdig worden beëindigd. Daarnaast zet het kabinet in op het afschaffen op Europees niveau van uitzonderingen die voortkomen uit de Richtlijn Energiebelastingen, waardoor het gelijke speelveld voor Nederlandse bedrijven ten opzichte van hun Europese concurrenten kan worden bestendigd en geen koolstoflekkage optreedt. Het kabinet heeft verder toegezegd om dit voorjaar te komen met een plan van aanpak voor meer transparantie over de fossiele subsidies. Daarbij zal ook aandacht zijn voor het meer in detail per maatregel toelichten wat de redenen zijn dat regelingen (nog) niet zijn afgeschaft. Daarbij is onder meer relevant dat sommige regelingen zien op het voorkomen van dubbele belasting en kan ook de samenhang met andere beprijzingsinstrumenten (denk aan het EU-ETS) een rol spelen. In het plan van aanpak zal ook worden ingegaan op de mogelijkheden voor afbouw van fossiele regelingen, mede in het licht van het aankomende voorjaarspakket klimaatmaatregelen.
Kunt u aangeven waarom er ondanks deze aangenomen motie nog steeds een aanzienlijke lijst van vrijstellingen is voor het gebruik van fossiele energie1? Kunt u per vrijstelling beargumenteren waarom de vrijstelling niet is afgeschaft? Zijn er nog andere vrijstellingen of voordelen voor fossiele energie?
Zie antwoord op vraag 1
Deelt u de mening van onder andere de secretaris-generaal van de Verenigde Naties António Guterres2 en het IMF3 dat we in plaats van fossiele energie te subsidiëren we deze subsidies veel beter voor hernieuwbare energie kunnen gebruiken?
Ja, die mening deel ik. Het kabinet zet zowel nationaal als Europees in op het verminderen en afschaffen van regelingen die ook – indirect – impact hebben op het gebruik van fossiele energiedragers. Het kabinet zet overigens fors in op de verdere stimulering van de verduurzaming van de energievoorziening, onder andere door het Klimaatfonds met een budgettair beslag van 35 miljard euro in de periode 2023–2030 en een openstellingsbudget van de SDE++ met 8 miljard euro dit jaar.
Kunt u een overzicht geven van de 25 bedrijven met de grootste CO2-uitstoot van Nederland en uitgebreid toelichten welke vrijstellingen, subsidies en andere voordelen van toepassing zijn op deze bedrijven? Hoeveel financieel voordeel hebben deze bedrijven in totaal van deze regelingen gehad in het meest recente jaar waarover cijfers bekend zijn?
Op de aanspraak van individuele bedrijven op vrijstellingen, subsidies en andere voordelen, voor zover bekend, kan ik uit hoofde van vertrouwelijkheid niet ingaan. Dit geldt ook voor het totaal van de hierboven weergegeven 25 bedrijven.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven op de werking van de raffinaderijvrijstelling? In hoeverre klopt de inschatting van onderzoeker Alman Metten dat dankzij deze vrijstelling in 2019 1.445 miljoen euro is misgelopen4?
In de volksmond wordt gesproken van een vrijstelling maar dat is het feitelijk niet. De «raffinaderijvrijstelling» houdt in dat het verbruik van energieproducten binnen een bedrijf dat energieproducten produceert, niet wordt beschouwd als belastbaar feit voor de accijns respectievelijk de energiebelasting. Bedrijven die energieproducten produceren, betrekken doorgaans minerale oliën en gassen in een raffinageproces (input) om uiteindelijk andere energieproducten te produceren of te verwerken (output). Het gaat dan bijvoorbeeld om minerale oliën en gassen die worden gebruikt als verwarmingsbrandstof in fornuizen van de betreffende fabrieken. De uiteindelijk geproduceerde energieproducten (output) zijn belastbaar met accijns of energiebelasting.
Voor zelf geproduceerde energieproducten die worden verbruikt binnen een bedrijf dat energieproducten produceert is de «raffinaderijvrijstelling» verplicht op basis van de Europese Richtlijn energiebelastingen. Voor ingekochte energieproducten (van buiten het bedrijf komend) binnen een bedrijf dat energieproducten produceert, is de keuze aan de lidstaten of deze vrijstelling wordt toegepast. Voor het gebruik van gas bij de productie van energieproducten geldt de vrijstelling alleen voor zelf geproduceerd gas. Het gebruik van ingekocht gas voor de productie van energieproducten is belastbaar met energiebelasting. Voor het gebruik van minerale oliën bij de productie van energieproducten geldt de vrijstelling voor zowel ingekochte als zelf geproduceerde minerale oliën.
In de Nederlandse regelgeving is opgenomen dat het gehele verbruik van de energieproducten als input is vrijgesteld van accijns en de energiebelasting indien de output van de fabriek ten minste 30% uit energieproducten bestaat. In Nederland is het daarnaast voor deze fabrieken mogelijk om het eigen verbruik van minerale oliën als input via een energiebalans toe te rekenen aan de productie van minerale oliën. Deze mogelijkheid tot ruimer gebruik van de vrijstelling, is niet verplicht op basis van de richtlijn Energiebelastingen.
Omdat er geen rapportageverplichting bestaat voor het toepassen van het voorgaande, beschikken het CBS en de Belastingdienst niet over de gegevens om een raming te maken van het budgettaire beslag van de vrijstelling. In het kader van het plan van aanpak voor meer transparantie bij fossiele subsidies gaan we nog eens proberen om gegevens over deze regeling boven tafel te krijgen om zo een inschatting van het budgettaire beslag te kunnen maken. Hierop zal worden teruggekomen in de eerder genoemde Kamerbrief van dit voorjaar.
Wat is de stand van zaken rondom gratis emissierechten? Hoeveel gratis emissierechten zijn er in 2021 en 2022 toegekend aan Nederlandse bedrijven? Welke waarde vertegenwoordigt dit? Aan welke bedrijven zijn deze gratis emissierechten toegekend?
In 2021 en 2022 zijn respectievelijk 38,3 en 38,8 miljoen ETS-rechten gratis toegewezen, ongeveer de helft van het totaal aan emissies binnen het EU-ETS. De gemiddelde ETS-veilingprijs bedroeg in 2021 ca. 54 euro en in 2022 ca. 82 euro. De waarde die de gratis toegewezen rechten vertegenwoordigde in het jaar van uitkeren komt daarmee uit op ca. 2,1 miljard euro in 2021 en ca. 3,2 miljard euro in 2022. Voor elektriciteitsproductie worden geen gratis rechten verstrekt. De gratis rechten worden toegewezen aan bedrijven in het EU ETS die bloot staan aan een risico op koolstoflekkage. De herziening van het EU ETS in het kader van Fit for 55 heeft het systeem van gratis rechten verder aangescherpt. Zo worden gratis rechten uitgefaseerd: voor de luchtvaart tussen 2024 en 2026, en voor sectoren die vallen onder de Carbon Border Adjustment Mechanism tussen 2026 en 2034.
Welke doeleinden zijn er voor niet-zakelijk gebruik van meer dan 10 miljoen kWh? Kunt u een overzicht geven van bedrijven die hieronder vallen?
Het onderscheid tussen zakelijk en niet-zakelijk gebruik in de energiebelasting komt voort uit de Europese Richtlijn Energiebelastingen. In de Nederlandse situatie komt niet-zakelijk gebruik met een verbruik boven 10 miljoen kWh feitelijk niet voor.
Welke bedrijven maken gebruik van de indirecte kostencompensatie Emission Trade System (ETS)? Welke andere EU-lidstaten passen de indirecte kostencompensatie ETS toe?
Op dit moment maken 62 bedrijven gebruik van de regeling. Het gaat om bedrijven binnen de sectoren chemie, staal, en raffinaderijen. Ook België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Luxemburg, Polen, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Spanje, en Tsjechië maken van de regeling gebruik.
Kunt u een volledige lijst geven van producten die gemaakt worden door mineralogische en metallurgische processen, chemische reductie en elektrolytische processen en kunt u een lijst geven van bedrijven die onder deze vrijstellingen vallen?
De vrijstellingen voor mineralogische en metallurgische processen in de energiebelasting zijn van toepassing op bedrijven die volgens de Standaard Bedrijfsindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek behoren tot code 23, 24 of 25. Dit zijn:
Energiebedrijven zijn belastingplichtig en doen aangifte voor de energiebelasting. Een lijst van de precieze bedrijven die onder de bovengenoemde vrijstellingen vallen is niet beschikbaar.
Wat is de omvang van de vrijstelling op niet-energetisch verbruik van energie?
De gevraagde omvang is om meerdere redenen niet goed te geven. Anders dan bij minerale oliën die worden aangeboden voor verkoop of worden gebruikt als brandstof, zijn er in de Wet op de Accijns geen tarieven vastgelegd voor producten voor niet-energetisch gebruik. Het betreft dus geen vrijstelling in de letterlijke zin van het woord maar valt buiten de grondslag van de accijns. Het bedrag dat aan het niet belasten van non-energetisch verbruik van minerale oliën kan worden gekoppeld, hangt daardoor af van een aantal keuzes die zouden moeten worden gemaakt bij het gaan belasten van deze producten. Dit betreft onder meer het tarief, de grondslag en het belastbaar feit. Het feit dat hierin verschillende mogelijkheden zijn, maakt dat de belasting van niet-energetisch gebruik van minerale oliën niet eenvoudig te becijferen is.
Voor niet energetisch of duaal gebruik van kolen en aardgas is eenvoudiger aan te geven wat de opbrengst zou zijn als dit gebruik zou worden belast tegen de tarieven die in de kolen- en energiebelasting worden gehanteerd voor energetisch gebruik van kolen een aardgas. Het budgettaire belang zou met die tarieven uitkomen op respectievelijk circa € 25 miljoen en circa € 60 miljoen.
Kunt u de vragen per stuk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Overheidsfinanciën in gevaar door verouderde ict van Belastingdienst’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Hoe beoordeelt u de vrees van externe ict-deskundigen dat benodigde vervanging van cruciale ict-systemen van de loonheffing en inkomstenbelasting – waarmee de Belastingdienst jaarlijks meer dan de helft van de rijksinkomsten binnenhaalt en waarin jaarlijks tientallen miljarden gegevens van burgers worden verzameld – niet op tijd zal komen?1
De vrees dat de continuïteit van de belastingheffing op het spel staat is ongegrond. De oudere systemen zijn in de basis stabiel, maar aanpassingen van deze systemen is complex en vergt meer tijd. Op 20 februari jl. stuurde ik uw Kamer een brief over de ICT bij de Belastingdienst.2 In die brief heb ik aangegeven dat de Belastingdienst een Meerjarenportfolio (MJP) heeft opgesteld waarin het moderniseren van systemen ook de komende jaren ruimte krijgt.
De modernisering van de systemen van loon- en inkomensheffing is gestart in 2018, deze projecten hebben in het MJP hoge prioriteit. De Belastingdienst heeft daarnaast de volgende maatregelen achter de hand:
Hoe beoordeelt u de vrees van externe ict-deskundigen dat daardoor de continuïteit van de belastingheffing op het spel staat en grote delen van de overheidsfinanciën binnen drie jaar gevaar lopen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het platform Cool:Gen vanaf eind 2026 niet meer technisch wordt ondersteund en dat daarom de systemen vóór 2027 moeten worden vervangen?
Nee dit klopt niet, zie ook het antwoord op vraag 1 en 2. Wat het wel betekent is dat Cool:Gen een oude programmeertaal is en dat er zijn steeds minder medewerkers zijn die met Cool:Gen kunnen werken. Hierdoor zal het op termijn steeds meer moeite kosten om onderhoud op de systemen te doen.
Zoals ook in de technische briefing over ICT bij de Belastingdienst van 21 februari jl. is toegelicht, is het de planning dat belastingjaar 2024 zonder Cool:Gen wordt ondersteund. Cool:Gen blijft daarna echter nog wel op de achtergrond draaien voor de voorgaande belastingjaren, omdat we tot acht jaar terug in de aangiftes moeten kunnen kijken vanwege mogelijke naheffingen.
Er zijn mitigerende maatregelen genomen om risico’s voor de continuïteit zo klein mogelijk te houden. Zo heeft de externe leverancier bevestigd dat er ondersteuning zal zijn, ook als dat na 2026 nodig is.
Hoe kan het dat de planning van de vernieuwing van het inkomstenbelasting ict-systeem al met een jaar is uitgelopen en waarom bestaat het risico dat die nog verder uitloopt waardoor de volledige uitfasering onhaalbaar wordt?
Per jaar is een bepaald aantal IV-dagen gepland om de systemen te onderhouden en te bouwen. Door het niet geplande werk om het Box 3 herstel tijdig uit te voeren heeft niet al het geplande vernieuwingswerk plaats kunnen vinden. Hierdoor is vertraging ontstaan op de vernieuwing van het inkomstenbelastingsysteem.
De planning voor de afronding van de modernisering van applicaties die werken met Cool:Gen is voorzien eind 2026 (met 2024 als het laatst te behandelen belastingjaar) en is op dit moment nog steeds haalbaar. Zie ook onderstaande figuur welke is toegelicht in de technische briefing over ICT bij de Belastingdienst aan uw Kamer op 21 februari jl.
Kunt u nader toelichten wat er is gebeurd waardoor de vernieuwing van het systeem voor de loonheffing na anderhalf jaar nog in de opstartfase zat en hoe het nu met het project staat?
In de zomer van 2022 heeft het Adviescollege ICT (AcICT) een toets uitgevoerd over het programma Vernieuwen Heffing Loonbelastingen en Premies (vHLP). Dit programma vervangt de applicatie Heffing Loonbelastingen en Premies, welke op het verouderd ICT-platform Cool:Gen draait. De conclusie van het AcICT was kritisch en conform het advies van het AcICT focust de Belastingdienst op het borgen van de continuïteit van de keten Loonheffingen door het zo snel mogelijk uitfaseren van de verouderde technologie. Mede naar aanleiding van het onderzoek zijn ook initiatieven opgestart om tot verbetering te komen. Het programma vHLP heeft inmiddels een herijkte businesscase waar de opmerkingen van het AcICT ook in zijn verwerkt. Dit houdt o.a. in dat er maatregelen genomen zijn om de sturing effectiever te maken en dat er gekozen wordt voor een meer integrale aanpak. De planning is dat de doelstellingen van het programma vHLP in 2027 worden gerealiseerd. De huidige functionaliteit wordt in deze periode stap voor stap vervangen. Zodra een deelfunctionaliteit beschikbaar is gaat deze naar productie. Deze aanpak reduceert het risico aanzienlijk en hiermee borgen we de continuïteit op de middellange termijn. Voor de concretere uitwerking hiervan, verwijs ik u naar mijn brief van 6 september 20223 waarin ik uitgebreid in ga op het advies van het AcICT.
Wat is er nodig om de systemen wél vóór 2027 te vervangen, kan hier meer prioriteit aan worden gegeven en wat betekent dat voor andere processen binnen de Belastingdienst?
Zoals ook in de Kamerbrief van 20 februari jl. is aangegeven is het cruciaal dat de Belastingdienst het Meerjarenportfolio blijft volgen: de Belastingdienst zal zich moeten houden aan de planning die het zich heeft gesteld om een goed functionerende en moderne ICT te realiseren. Het vervangen van verouderde systemen heeft maakt een belangrijk deel uit van de huidige Meerjarenportfolio. Het is niet reëel om de vervanging van systemen verder te versnellen. Het werven en behouden van ICT-personeel is in de huidige markt niet eenvoudig. Bovendien moeten projecten beheersbaar blijven. Verdere versnelling in krappe planningen leidt niet tot een verbetering van de beheersbaarheid.
Daarnaast leidt vervanging van de systemen met de huidige planning niet tot een grote toename van «onoplosbare fouten of storingen». De systemen zijn in de basis stabiel, alleen aanpassingen van deze systemen is complex en vergt meer tijd. Dat maakt inderdaad dat wetsaanpassingen lastig door te voeren zijn.
Er zijn de afgelopen jaren diverse maatregelen genomen de planning van de vervanging te realiseren. Zo is ervoor gekozen om eerst Cool:Gen te vervangen en daarna pas vernieuwingen door te voeren zoals dienstonderdelen van de Belastingdienst die wensen.
Hoe wilt u omgaan met de risico’s van niet-tijdige vervanging die kunnen leiden tot onoplosbare fouten of storingen in het systeem, waardoor niet meer geïnd kan worden en ook wetswijzigingen op de inkomensheffing niet meer mogelijk zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Verschilt uw conclusie ten aanzien van de haalbaarheid van de systeemvernieuwing vóór 2027 van die van de ict-experts?
De belangrijkste conclusie van het AcICT is dat men verwacht dat het programma vHLP niet in staat zal zijn tijdig zijn doelstellingen te verwerken. In mijn brief van 6 september 2022 ga ik uitgebreid in op deze conclusie en ga ik ook in op de verbeteringen die de Belastingdienst doorvoert naar aanleiding van het advies van het AcICT. Mede naar aanleiding van het onderzoek zijn initiatieven opgestart om tot verbeteringen te komen. Zo heeft het programma vHLP inmiddels een herijkte businesscase waarin de opmerkingen van het AcICT zijn verwerkt. Zoals beschreven koerst de Belastingdienst op vervanging van het systeem voor inkomstenbelasting (Cool;Gen) voor 2027. Een bepalende factor voor de haalbaarheid is hetgeen dat in de komende tijd van de Belastingdienst verwacht. Nieuwe wet- en regelgeving en andere taken leiden tot herprioritering in het Meerjarenportfolio en daarmee wijzigingen en verschuivingen in de planning. De Belastingdienst wil dat zoveel als mogelijk voorkomen, omdat dit tot een latere vervanging van essentiële systemen en tot inefficiëntie leidt.
Is er volgens u sinds 2020 naar aanleiding van de interne waarschuwingen van de Belastingdienst voldoende prioriteit gegeven aan het tijdig vernieuwen van de systemen en had naar uw mening een hardere stop op politieke wensen moeten zitten vanwege de prioriteiten in onderhoud?
In mijn brief van 20 februari jl. schreef ik dat sinds 2020 de Belastingdienst verbeteringen heeft doorgevoerd. Het ICT-Verbeterprogramma is gestart en afgerond in 2022, waarbij het portfolioproces, de cultuur, de samenwerking tussen gebruikers en de ICT zijn verbeterd. De technische schuld is sinds 2018 gehalveerd en er is in kleine stappen gestart met het moderniseren van een aantal grote systemen. De Belastingdienst kon, ondanks politieke wensen, werken aan verbetering en de basis op orde brengen.
Desondanks hebben in het verleden achtereenvolgende wijzigingen in de prioritering (bijv. Box 3) ertoe geleid dat de modernisering van ICT-systemen van de Belastingdienst in de tijd zijn verschoven, wat bijdraagt aan het ontstaan van het verouderende ICT-landschap.
Gezien de huidige planning en risicobeperkende maatregelen is een hardere stop qua wetgeving niet noodzakelijk gebleken. Er is sinds 2020 ruimte gemaakt voor de implementatie van wetgeving. Vorig jaar zijn er bijvoorbeeld ruim 150 uitvoeringstoetsen uitgevoerd die voor het merendeel geïmplementeerd zijn of worden. In 2021 en 2022 is acht procent van de ICT-capaciteit besteed aan de implementatie van nieuwe wetgeving. Voor de toekomst is het echter van belang dat de modernisering van de systemen conform planning kunnen plaatsvinden.
Kunt u de Kamer een geactualiseerde update sturen van de planning, waarin ook de bijstelling van de ambitie meer personeel aan te nemen om versnelling te bereiken is verwerkt, die vanwege krapte op de arbeidsmarkt niet wordt gehaald?
In de Kamerbrief ICT bij de Belastingdienst van 20 februari jl. heb ik een actueel beeld van de modernisering van de ketens inkomensheffing en loonheffing gegeven, inclusief de ontwikkelingen qua ICT-capaciteit. In 2023 zijn er 626.000 IV-dagen beschikbaar. Er wordt gekeken naar mogelijkheden om het aantal IV-dagen verder te verhogen. De eerstvolgende actualisatie van de status van de ketens die u kunt verwachten is de bijlage uitvoerbaarheid die als bijlage bij het Belastingplan wordt meegestuurd.
Zie ook het antwoord op vraag 3.
Kunt u in deze geactualiseerde update ook opnemen wat de risico’s zijn van te late vervanging voor heffing van loon- en inkomstenbelasting voor de rijksuitgaven en juiste dataverzameling?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat Belastingdienst op 23 maart 2023?
Ja.
Het bericht dat een ex-werknemer van ASML bedrijfsinformatie verduisterde |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Chinese ex-werknemer van ASML verduisterde bedrijfsinformatie»?1
Ja.
Kunt u aangeven sinds wanneer deze situatie bekend is bij het ministerie?
ASML heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken vertrouwelijk geïnformeerd op 3 februari 2023.
Kunt u aangeven of de werknemer is ontslagen naar aanleiding van de ontdekking van deze ernstige situatie, of dat hij reeds uit eigen beweging was vertrokken bij het bedrijf?
Het kabinet doet geen uitspraak over individuele gevallen. Bedrijven zijn primair zelf verantwoordelijk voor hun informatiebeveiliging, de bescherming van hun bedrijfsgeheimen en eventuele disciplinaire maatregelen binnen het bedrijf. Deze vragen zijn dus aan ASML om te beantwoorden. In algemene zin kan worden opgemerkt dat de Douane in opdracht van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking toezicht houdt op de naleving van de regels rondom strategische diensten. Bij eventuele geconstateerde onregelmatigheden kan de Douane onder leiding van het OM een opsporingsonderzoek instellen.
Hoe wordt voorkomen dat het verduisteren van bedrijfsinformatie door meer medewerkers plaatsvindt die nu nog steeds bij ASML werken, gezien het ontzettend grote personeelsbestand van het bedrijf?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is het huidige protocol om dit soort praktijken te voorkomen, en in hoeverre is dit protocol aangepast naar aanleiding van deze recente ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 3.
Welke garanties zijn er om te voorkomen dat bedrijfsinformatie ook nu nog wordt verduisterd door medewerkers die nog actief zijn bij ASML aangezien er vorig jaar ook al een soortgelijk incident plaatsvond?2
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven om wat voor verduisterde bedrijfsinformatie het precies ging hier, en in hoeverre de Nederlandse en geopolitieke belangen hierbij in het geding zijn? Wat is uw appreciatie van de ernst van de verduisterde informatie, juist ook omdat de directeur van ASML aangeeft dat China uiteindelijk toch wel zelf de technologie zal ontwikkelen om chips te maken? In hoeverre zou deze informatie daar eventueel aan bij hebben kunnen dragen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of met de gestolen informatie datalithografiesystemen voor chips ontwikkeld zouden kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of de persoon die de informatie heeft verduisterd connecties had met de autoriteiten in China?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre beïnvloedt dit voorval de afspraken die gemaakt worden over de export van chips naar China?
Mede gezien de technologische ontwikkelingen en geopolitieke context heeft het kabinet in het kader van de (inter)nationale veiligheid nationale maatregelen genomen op het gebied van de export van geavanceerde productieapparatuur voor halfgeleiders. Daarover bent u meermaals (vertrouwelijk) geïnformeerd, onder meer via mijn brief van 8 maart. Ook binnen de aanpak statelijke dreigingen is het tegengaan van ongewenste kennis- en technologieoverdracht een belangrijk doel. Daarnaast heeft het kabinet een wetsvoorstel bij Uw Kamer aanhangig gemaakt voor de uitbreiding van de strafbaarheid van spionageactiviteiten, op grond waarvan het strafbaar wordt gesteld schadelijke handelingen te verrichten ten behoeve van een buitenlandse mogendheid als daardoor gevaar ontstaat voor de veiligheid van een of meer personen of voor (andere) fundamentele belangen in relatie tot de nationale veiligheid. Het is op basis van de huidige informatie niet mogelijk om te bepalen of deze casus onder dit wetsvoorstel zou vallen en bovendien is het in een concreet geval aan het Openbaar Ministerie om een besluit te nemen over het al dan niet instellen van vervolging. Dit voorval heeft naar de mening van het kabinet verder geen invloed op de export van chips naar China.
Wanneer bent u van plan om aan de kamer mee te delen wat de concrete afspraken zijn die met ASML zijn gemaakt over de toekomstige export van chips naar China?
In de Kamerbrief van 8 maart (Kamerstuk 22 054, nr. 384) is uw Kamer geïnformeerd over aankomende exportcontrolemaatregelen voor geavanceerde productieapparatuur voor halfgeleiders. Ook hebben op 8 maart mijn ambtenaren in een besloten technische briefing nadere informatie gegeven over dit onderwerp.
Het bericht ‘Bedrijf komt vaker uit bij zzp'er; In twee jaar tijd kwamen er in ons land bijna een miljoen nieuwe banen bij’ |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Werkgever komt op krappe arbeidsmarkt vaker uit bij zzp’er»1?
Ja
Deelt u de veronderstelling van hoofdeconoom Peter Hein van Mulligen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat werkgevers eerder zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) inhuren omdat ze er van uit gaan dat er toch weinig reacties op hun vacatures binnen komen? Zo nee, wat zou wel een verklaring hiervoor zijn?
De arbeidsmarkt is nu al ruime tijd zeer krap. Sinds het vierde kwartaal van 2021 is het aantal openstaande vacatures groter dan het aantal werklozen. Onder die omstandigheden is het moeilijk voor werkgevers om vacatures te vullen, en zullen zij alternatieve oplossingen moeten vinden om aan hun personeelsbehoefte te voldoen. Het UWV geeft aan dat werkgevers dit op verschillende manieren doen.2
Stappen die werkgevers bijvoorbeeld zetten, zijn alternatieve manieren van werven, inzet op betere arbeidsvoorwaarden, en het aanpassen van het takenpakket. Een inspanning die ook door veel werkgevers genoemd wordt (door 44% van de werkgevers met moeilijk vervulbare vacatures), is het inschakelen van een uitzendbureau, wervings- en selectiebureau of een headhunter. Dat wijst erop dat werkgevers bij moeilijk vervulbare vacatures ook kijken naar andersoortige arbeidsrelaties. Voor 2023 geeft 15% van de bedrijven aan te verwachten door de krapte vaker zzp’ers of freelancers in te zetten. Voor bedrijven met meer dan 100 werknemers is dit 20%.3
Verklaart dat volgens u waarom het aantal vacatures in de zorg en de communicatie afnam, terwijl tegelijkertijd het aantal zzp'ers in die sectoren hard groeit?
De toename van het aantal zzp’ers in den brede wijst er vooral op dat werkenden op een krappe arbeidsmarkt de kans benutten om directer over hun arbeidsvoorwaarden te onderhandelen. Waar dit echte zelfstandige ondernemers betreft die tijdelijk voor een klus worden ingehuurd, kan dit een positieve oplossing zijn voor werkgevers in tijden van krapte. Tegelijkertijd zijn er ook signalen die er op wijzen dat een deel van deze stijging in zzp’ers schijnzelfstandigen betreft.
Het is mogelijk dat de stijging van het aantal zzp’ers in specifieke sectoren deels kan worden verklaard doordat er in die sectoren sneller naar de inhuur van een zzp’er wordt gekeken en dus niet altijd een vacature wordt uitgezet. Maar andere factoren, zoals de krapte op de arbeidsmarkt en de versterkte onderhandelingspositie van werkenden spelen daarin ook een rol.
In de informatie- en communicatieberoepen neemt het aantal zzp’ers weliswaar toe, maar is het aandeel zzp’ers op het totaal aantal werkenden in deze beroepsgroepen al jarenlang vrij stabiel op ongeveer 13 procent.4 Het aantal werknemers is in deze beroepsgroep namelijk ook sterk gestegen.
In sommige andere sectoren gaat de toename van het aantal zzp’ers gepaard met een afname van het aantal werknemers. Deze verschuiving van werknemers naar zzp’ers is het grootst in de sector zorg en welzijn.5 Een groot aandeel zzp’ers bij een werkgever of binnen een sector kan zorgen voor een scheve verhouding tussen zzp’ers en werknemers in loondienst binnen dezelfde organisatie, waarbij zzp’ers bijvoorbeeld betere arbeidsvoorwaarden of diensten kunnen eisen. Hierdoor ontstaat er extra druk op de werknemers die wel in loondienst blijven werken en mede daardoor ook sneller geneigd zijn om ook de stap naar het zzp-schap te maken.
Een belangrijke inzet van het pakket maatregelen om de arbeidsmarkt te hervormen is daarom het zorgen voor een gelijker speelveld tussen zzp’ers en werkenden in loondienst. Voor specifieke maatschappelijke sectoren, waaronder de zorg, werkt het kabinet aan beleidsopties om – in aanvulling op generieke maatregelen – meer balans te krijgen in de verhouding tussen de aantallen werknemers en zelfstandigen. Daarnaast worden er maatregelen verkent om, in aanvulling op het programma van VWS Toekomstbestendige arbeidsmarkt zorg, duurzame arbeidsrelaties te stimuleren in onder andere de sectoren zorg, onderwijs en kinderopvang. Ook is het van belang dat werkgevers zich zelf inzetten om, door middel van goed werkgeverschap, werkenden in duurzame arbeidsrelaties aan zich te binden.
Kunt u inzicht geven of er meer vacatures via open hiring zijn uitgezet, c.q. of open hiring meer wordt toegepast door werkgevers bij de zoektocht naar personeel?
Open Hiring is een wervingsmethode waarbij werkgevers een of meer banen openstellen voor iemand die kan en wil werken, zonder CV, sollicitatiegesprek of inmenging van de overheid. Hierdoor kunnen mensen makkelijker een baan vinden. De StartFoundation is in Nederland de voornaamste trekker van deze wervingsmethode. Er hebben zich bij StartFoundation bijna 150 vestigingen van bedrijven officieel aangemeld als Open Hiring partner. Dit heeft tot ongeveer 1.500 aanmeldingen van werkzoekenden geleid. Zo’n 600 personen zijn ook daadwerkelijk gestart met werken. Anderen hebben zichzelf inmiddels teruggetrokken omdat ze ander werk hebben gevonden of om andere reden niet meer beschikbaar zijn dan wel nog wachten op een baan (die laatste groep is bijna nihil). Mijn ministerie heeft vanuit het tijdelijke actieplan «Dichterbij dan je denkt» in 2022 een positieve bijdrage geleverd aan de ontwikkeling en promotie van Open Hiring. Ook dit jaar gaat de promotie van Open Hiring door; op 4 april 2023 is in Den Haag het Open Hiring Platform officieel gelanceerd.
Ook UWV zet zich in om meer bekendheid aan Open Hiring te geven. Uit een werkgeversonderzoek naar het gebruik van Open Hiring van UWV6 blijkt namelijk dat Open Hiring in 2022 nog slechts door een beperkt aandeel werkgevers (6%) is ingezet in de zoektocht naar nieuwe werknemers. Een groter deel, namelijk 16% van de werkgevers, vindt Open Hiring wel een optie voor hun organisatie, maar heeft Open Hiring in 2022 niet toegepast. De ruime meerderheid, 78% van de werkgevers, heeft in 2022 geen gebruik gemaakt van Open Hiring en vindt deze wervingsmethode niet geschikt voor hun organisatie.
Herkent u het beeld dat het lagere aantal vacatures mogelijk te maken heeft met het toenemen van in diensttreding van zzp'ers bij een opdrachtgever als het werk hen bevalt? Is hier een onderbouwing van of inzicht in te geven? Is er een stijging waar te nemen ten opzichte van de voorgaande jaren?
Er zijn signalen dat sommige werkgevers die tot voor kort relatief veel gebruik maakten van de inzet van zelfstandigen, in plaats daarvan nu meer mensen in dienst nemen. Dit is mede ingegeven door de krappe arbeidsmarkt en dit zie ik als een positieve ontwikkeling. Daar waar werkgevers meer mogelijkheden bieden om in loondienst te gaan, ligt het voor de hand dat een deel van de zelfstandigen daar ook voor zal kiezen. Zeker als het gaat om vermoedelijke schijnzelfstandigen in een relatief kwetsbare positie op het gebied van inkomenszekerheid.
Dat het aantal zelfstandigen dat in dienst treedt in den brede ook toeneemt, blijkt echter niet uit de cijfers over wisselingen tussen werknemerschap en werken als zelfstandige.7 Uit grafiek 1 blijkt dat sinds 2013 over het algemeen meer werknemers ervoor kiezen om als zelfstandige te gaan werken dan andersom. Tot en met het vierde kwartaal van 2022 is hierin geen trendmatige verandering te zien.
Grafiek 1
Klopt het dat vanwege de krappe arbeidsmarkt oudere flexkrachten eerder een tijdelijk contract aangeboden krijgen, vaak met de belofte dat dat later wordt omgezet in een contract voor onbepaalde tijd? Zo ja, is dat ook terug te zien in de cijfers van het aantal arbeidsovereenkomsten en verwacht u dat deze trend zich de komende jaren voortzet?
We zien op basis van cijfers van het CBS dat werkgevers, als zij ervoor kiezen om werk op basis van een arbeidsovereenkomst te laten verrichten, steeds vaker kiezen voor duurzamere arbeidsrelaties en contracten die meer zekerheid bieden voor werkenden. Dat juicht het kabinet toe. CBS en TNO hebben samen de ontwikkeling van werkenden in beeld gebracht ten opzichte van een jaar geleden, kijkend naar ontwikkeling in vaste werk, flexwerk en zzp-schap.
Daarin is te zien dat het aantal oudere flexkrachten (ouder dan 45 jaar) met uitzicht op een vast contract is gestegen ten opzichte van een jaar geleden. Dit geldt niet alleen voor oudere flexkrachten, maar voor flexkrachten in alle leeftijdscategorieën. Deze toename is onder oudere flexkrachten in absolute zin groter dan voor jongere flexkrachten.
De toename van het aantal flexwerkers zit vooral in de relatief zekere vormen van flexwerk. Zo nam het aantal werkenden in een tijdelijk contract met uitzicht op een vast contract toe. Ook het aantal werkenden met een tijdelijk contract voor langer dan 1 jaar is gestegen. Het aantal uitzendkrachten en oproep- of invalkrachten nam juist af met ca. 50 duizend.
Naar verwachting blijft de arbeidsmarkt de komende jaren krap door een aanhoudend grote vraag naar arbeid. Bij aanhoudende schaarste van werkenden zullen zij ook in de toekomst vaak de positie hebben om (uitzicht op) een vast contract te vragen van werkgevers. Dat maakt het aannemelijk dat deze trend zich de komende jaren voortzet.
Wat is de reden dat jongeren minder snel een tijdelijk contract krijgen met uitzicht op een vaste baan?
Daar is geen eenduidige verklaring voor. Er kunnen verschillende verklaringen zijn voor het feit dat jongeren minder snel een tijdelijk contract krijgen met uitzicht op een vaste baan. Ten eerste zijn zij vaker starter of korter op de arbeidsmarkt actief waar het gebruikelijker om te beginnen met een tijdelijk contract. Bovendien is een deel van de jongeren nog student, en hebben zij tijdens hun studie een bijbaan op basis van een flexibel contract zonder dat daarbij de intentie is daar in de toekomst in vaste dienst te komen.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat jongeren daarom massaal kiezen voor het zzp-schap? En is dit, voor zover daar zicht op is, een bewuste keuze?
Allereerst: de groep jongeren die kiezen voor het zzp-schap is erg divers en dus niet als één groep te zien. Zo zien we bijvoorbeeld ook veel jongeren die hun eigen producten verkopen of een webshop runnen. Dit doen zij bijvoorbeeld naast hun studie en daarmee lijken zij heel bewust te kiezen voor het ondernemerschap, ook gelet op de investeringen die ze doen voor dit soort bijbanen. Dit soort ondernemerschap onder jongeren juich ik toe.
Er zijn ook jongeren die als zzp’er hun eigen arbeid verkopen. Het is, gelet op de relatief lage drempels om eigen arbeid te verkopen, extra van belang dat werk wordt verricht binnen de wettelijke kaders. Ik vind het onwenselijk als zij als zzp’er hun eigen arbeid verkopen terwijl de werkzaamheden zo zijn ingericht en uitgevoerd dat er eigenlijk sprake is van een arbeidsovereenkomst. De drive om als zzp’er meer geld te verdienen dan als werknemer mag niet leidend zijn boven het wettelijke kader en de verantwoordelijkheden die er horen bij het werken als zelfstandige. Als niet in overeenstemming met het wettelijk kader wordt gewerkt, zorgt dat niet alleen voor risico’s voor de werkende zelf, maar zet dat ook de houdbaarheid van ons sociale stelsel onder druk.
Er zijn geen cijfers beschikbaar of de keuze van jongeren om als zzp’ers te werken een bewuste keuze is.
Heeft u er inzicht in of deze jongeren voldoende de voor- maar ook nadelige effecten (zoals pensioenopbouw, een verzekering voor arbeidsongeschiktheid e.d.) scherp hebben als zij kiezen voor het zzp-schap?
Uit de Zelfstandige Enquête Arbeid van 20218 kwam dat zzp’ers tussen de 15 en 44 jaar vaker een verzekering hebben tegen arbeidsongeschiktheid dan zzp’ers ouder dan 55 jaar. Zzp’ers ouder dan 55 jaar hebben dan weer vaker hun pensioenopbouw geregeld dan zzp’ers tussen de 15 en 44 jaar. Tegelijkertijd zijn er in alle leeftijdscategorieën zzp’ers die er voor kiezen zelf een buffer aan te houden om de gevolgen van arbeidsongeschiktheid op te vangen, pensioen op te bouwen of om een buffer te hebben voor economisch slechtere tijden. De hoogte van deze buffer en het risico dat de zzp’er hier zelf bereid is in te nemen verschilt echter per persoon en zal, zeker voor jongere zzp’ers, nog in opbouw zijn. Het is dan ook niet mogelijk hier een precies antwoord op te geven.
Ik vind het belangrijk dat alle zzp’ers zich bewust zijn van de risico’s die het ondernemerschap met zich meebrengt. Dit geldt des te meer voor jongere zzp’ers, voor wie het pensioen nog verder in de toekomst ligt of die het risico op arbeidsongeschiktheid wellicht lager inschatten omdat ze nu nog fysiek fit zijn.
Wat vindt u ervan dat 70% meer oproep- en uitzendkrachten in het vierde kwartaal dan in dezelfde periode van 2021 besloten voor zichzelf te beginnen? Kunt u dit verklaren?
Zoals ook in de beantwoording van vraag 8 is aangegeven, kunnen er verschillende redenen zijn waarom er gekozen is voor het zzp-schap. Ook hier geldt dat ik echt ondernemerschap toejuich, zolang dit binnen kaders van de wet- en regelgeving plaatsvindt. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat de verschuiving naar het zzp-schap een manier is om hetzelfde werk te doen en meer te verdienen door het op een andere manier juridisch vorm te geven. Als er eerst sprake was van oproep- of uitzendwerk (en daarmee sprake van arbeid, loon en gezag), dan zullen de werkzaamheden echt anders vormgegeven moeten worden, wil er sprake kunnen zijn van werk dat door een zelfstandige kan worden uitgevoerd volgens een andere overeenkomst dan een arbeidsovereenkomst.
Een mogelijke verklaring voor het feit dat meer oproep- en uitzendkrachten de overstap maken naar zzp-schap kan zijn dat zij door de aanhoudende krapte op de arbeidsmarkt meer kansen zien om voor zichzelf te beginnen. Oproep- en uitzendkrachten hebben binnen de groep werknemers de minste mate van zekerheid en de meeste mate van flexibiliteit dus leveren in dat opzicht ook relatief weinig zekerheden in door als zelfstandige te gaan werken. Dat neemt niet weg dat ik het belangrijk vindt dat structureel werk beloond wordt met een vast contract met meer zekerheid. De beweging van oproep- of uitzendwerk richting het zzp-schap biedt deze zekerheid niet.
Is er sprake van een waterbedeffect? Door strakkere regulering van flex contracten een verschuiving naar zzp? Zoja is dit tegen te gaan?
In principe geldt dat tussen alle verschillende contractvormen potentieel waterbedeffecten kunnen optreden als binnen het stelsel aan contractvormen veranderingen plaatsvinden. Wanneer flexcontracten strakker gereguleerd worden, kan dit ertoe leiden dat de verschillen tussen flexibele en vaste contracten kleiner worden. Daarmee neemt de prikkel voor werkgevers om een flexibel contract te verkiezen boven een vast contract af. Aan de andere kant kan het ook een verschuiving richting het zzp-schap veroorzaken.
Mijn inzet op het arbeidsmarktpakket richt zich zowel op het wendbaarder maken van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, als op bieden van meer zekerheid voor werkenden binnen flexibele arbeidsovereenkomsten en het werken met en als zelfstandige(n). Zo wordt er gewerkt aan een gebalanceerd arbeidsmarktpakket en op deze manier wordt dit waterbedeffect zo veel mogelijk tegengegaan.
Bent u van mening dat het relevant is dat werkgevers inzetten op modern werkgeverschap door werkenden meer grip en eigen regie op werk te geven binnen een dienstverband zonder daarvoor naar het (al dan niet schijn-)zzp-schap over te stappen?
Wat is de reden dat tussen oktober en december van het afgelopen jaar het aantal arbeidsuren toe is genomen met 1,2% ten opzichte van het kwartaal ervoor?
In het vierde kwartaal van 2022 werden er 43 miljoen meer uren gewerkt dan in het kwartaal daarvoor, gecorrigeerd voor seizoensinvloeden. Dat is een toename van 1,2%. In een kwartaal van 13 weken zijn dit 3,3 miljoen extra gewerkte uren per week. Deels komt die toename doordat er meer mensen aan het werk zijn gegaan, vanwege de kansen die de krappe arbeidsmarkt biedt. Het andere deel van de toename zijn werkenden die meer uur zijn gaan werken.
De werkzame beroepsbevolking groeide in het vierde kwartaal van 2022 met ruim 100 duizend mensen. Dit zou neerkomen op 33 uur per week per werkende die is toegetreden in de werkzame beroepsbevolking. Deze nieuwe toetreders op de arbeidsmarkt zullen niet allemaal voltijd werken, en ook niet vanaf het begin van het kwartaal aan het werk zijn. Daarom zullen zij over het gehele kwartaal niet de 33 uur per week hebben gewerkt die nodig is om de volledige toename van het aantal gewerkte uren aan hen toe te schrijven.
Het deel van de extra gewerkte uren dat niet aan nieuwe instroom valt toe te schrijven, komt dus door mensen die meer uren hebben gewerkt dan in een voor hen normale werkweek. Het gaat dan bijvoorbeeld om mensen die op uitzend- of oproepbasis meer uren maken of om zzp’ers die meer klussen doen. Op individuele basis kunnen dit ook werknemers binnen vaste contracten zijn die, al dan niet tijdelijk, meer uren zijn gaan werken. De gemiddelde normale arbeidsduur (de arbeidsduur die men normaal gesproken werkt) in uren per week is echter niet toegenomen, maar juist iets gedaald van 32,4 tot 32,2 uur. Dit wijst er op dat dit nog niet op grote schaal gebeurt en het dus nog geen structurele verhogingen van het aantal uren zijn.
Lagere prijzen in Duitsland voor dagelijkse boodschappen en het uitblijven van de grenseffectentoets |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Klant vlucht naar Duitsland»?1
Ja.
Vindt u de Europese eenheid belangrijk? Zo ja, kunt u dan duiden waarom de prijs voor dagelijks boodschappen in België en Duitsland vele malen lager liggen?
Ik vind de Europese eenheid belangrijk. Het vrije verkeer van personen, goederen en diensten is een groot goed. Met de euro als gezamenlijke munt kunnen prijzen in verschillende landen gemakkelijker vergeleken worden, wat de concurrentie tussen bedrijven bevordert en de consument ten goede komt. Voor de accijnzen kent de EU minimumtarieven. Lidstaten zijn vrij om hogere accijns te heffen. Zij kunnen hier meerdere redenen voor hebben. De reden kan bijvoorbeeld budgettair zijn ingegeven, maar kan ook zijn om nationaal beleid op het terrein van bijvoorbeeld klimaat of preventie te ondersteunen.
Het is niet zo dat de prijzen voor dagelijkse boodschappen over het algemeen lager liggen in onze buurlanden. Uit cijfers van Eurostat blijkt juist dat voedsel en niet-alcoholische dranken in Nederland relatief goedkoper zijn dan in Duitsland of België in 2021.2 Dat betekent echter niet dat er helemaal geen prijsverschillen bestaan. Deze worden met name veroorzaakt door factoren als concurrentie en prijsgevoeligheid, maar ook verschillende accijns- en btw-tarieven spelen een rol bij de totstandkoming van marktprijzen. Voor alcoholische dranken geldt dat in Nederland de accijns op bier hoger is dan in België en Duitsland. Voor wijn is de Nederlandse accijns hoger dan in Duitsland en fractioneel hoger dan in België. Voor gedistilleerde dranken geldt dat de Nederlandse accijns hoger is dan in Duitsland, maar weer substantieel lager is dan in België.3 De verschillen in btw-tarieven voor dagelijkse boodschappen met onze buurlanden zijn beperkt: 9% in Nederland, 7% in Duitsland en 6% in België.
De accijnzen in omringende landen zijn niet bepalend voor de Nederlandse accijnstarieven. Wel worden grenseffecten bij wijzigingen in het accijnsbeleid meegenomen. In beginsel bepalen aanbieders van producten en diensten zelf hun prijzen en in hoeverre zij belastingverhoging en -verlaging aan hun klanten doorberekenen.
Waarom draait u hardwerkende burgers een poot uit, terwijl de prijzen voor de dagelijkse boodschappen in Duitsland veel lager liggen door lagere btw en accijnzen? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u zich ervan bewust dat in de grensregio hele stukken niemandsland ontstaan, doordat Nederlanders massaal in het buitenland boodschappen gaan doen? Bent u op de hoogte van het feit dat de regionale economie keihard wordt geraakt doordat vrijwel alle mensen uit de grensregio hun levensmiddelen, verzorgingsproducten, maar ook alcohol in België en Duitsland halen? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
Naar aanleiding van de aanpassing van het lage btw-tarief in 2019 heeft het Institute for Transnational and Euregional cross border cooperation and Mobility (ITEM) onderzoek gedaan naar de grenseffecten daarvan. De voornaamste conclusie van dit onderzoek tendeert naar een beperkte impact van prijsveranderingen op het grensoverschrijdende bestedingsgedrag van consumenten, gegeven de bestaande prijsverschillen aan weerszijden van de grens en de vaak ook grote prijsverschillen binnen Nederland (tussen bijvoorbeeld verschillende supermarktketens).
Empirische studies als deze laten daarnaast zien dat de mate waarin belastingverhogingen en bijbehorende prijsstijgingen leiden tot grenseffecten erg afhankelijk is van de context en daarnaast sterk kan verschillen tussen producten. Er is een grote variatie in de doorberekening van prijsverschillen door bedrijven aan consumenten: het is erg product-, dienst- en grensstreekafhankelijk.
Grote prijsverschillen tussen binnenlandse supermarkten waarbij de duurdere supermarkten ondanks de hogere prijzen concurrerend en winstgevend zijn, impliceren dat niet uitsluitend prijsverschillen bepalend zijn voor het koopgedrag van consumenten. De keuze van de consument om in Nederland of in het buitenland aankopen te doen wordt, naast prijsverschillen, beïnvloed door veel factoren, zoals de openingstijden van winkels, de sfeer, de kwaliteit van producten en de taal.
Het is duidelijk dat individuele bedrijven in een aantal gevallen concurrentie ervaren van bedrijven over de grens. Er zijn mij echter geen aanwijzingen bekend van het ontstaan van hele stukken niemandsland in de grensregio’s. Ik heb bovendien geen aanwijzingen dat het voorzieningenniveau in grensregio’s daadwerkelijk wordt uitgehold ten gevolge van prijsverschillen met de buurlanden, waardoor de leefbaarheid ernstig onder druk zou staan. Het generieke beeld dat wordt geschetst herken ik niet.
Bent u bekend met het feit dat het voorzieningenniveau wordt uitgehold en de leefbaarheid ernstig onder druk komt te staan?
Zie antwoord vraag 4.
Wilt u eindelijk werk maken van de lang geleden beloofde grenseffectentest, waarmee gekeken gaat worden naar het eventuele effect van nieuw beleid vanuit Den Haag in de grensregio’s, teneinde de concurrentiepositie met de buurlanden niet verder te verslechteren? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
Het kabinet heeft sinds 2021 als verplichte kwaliteitseis in het integraal afwegingskader (IAK) opgenomen, om bij voorgenomen (nieuw of gewijzigd) beleid en regelgeving – wanneer aan de orde – ook rekening te houden met grenseffecten. Ter ondersteuning van deze verplichte kwaliteitseis is een Leidraad Grenseffecten opgesteld. Nederland is hiermee koploper in Europa.
Conform genoemde leidraad houdt ook het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat bij ontwikkeling van nieuw beleid of wetgeving, herziening van beleid of wetgeving of bij implementatie van Europees recht rekening met grenseffecten.
Enkele berichten over de stand van zaken van energieprijzen en de energiemarkt. |
|
Suzanne Kröger (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
bent u bekend met het bericht: «Energietarief Vattenfall duikt onder prijsplafond: «Mensen hielden hoge prijzen niet lang meer vol»»?1
Ja.
Verwacht u, in lijn met de verwachting van Vattenfall, dat andere energieleveranciers de prijsdaling van energietarieven zullen volgen?
In het algemeen geldt dat als de inkoopkosten van energie dalen, de consumententarieven zullen volgen. Omdat er nog steeds huishoudens zijn die boven het volume van het prijsplafond uitkomen, is het bovendien aantrekkelijk voor leveranciers om met een interessant aanbod te komen voor overstappers.
Welke instrumenten heeft het kabinet om een dergelijke prijsdaling verder te stimuleren bij energieleveranciers?
Het belangrijkste instrument ligt in handen van de consument: zij kunnen van leverancier veranderen als een andere leverancier gunstigere voorwaarden heeft voor hen. Ik moedig consumenten dan ook aan om van deze keuzevrijheid gebruik te maken als dit voor hen beter uitpakt. De Monitor Consumentenmarkt Energie van de ACM vergroot de transparantie op de energiemarkt, waardoor bewust overstappen eenvoudiger wordt. Tot slot moeten de consumententarieven van energieleveranciers altijd verband houden met de inkoopkosten van de leveranciers. Als zou blijken dat bepaalde tarieven onredelijk zijn, is het aan de ACM om maatregelen te nemen.
Bent u van mening dat consumenten momenteel genoeg voordeel hebben van de dalende energieprijzen?
Met u ben ik van mening dat het wenselijk is dat consumenten snel profiteren van de dalende groothandelsprijzen. Over het algemeen zien we dat als de inkoopkosten van energie dalen, de consumententarieven zullen volgen. De komende maanden zal blijken of de ingezette dalende trend doorzet. Het staat consumenten die vinden dat ze te veel betalen voor hun energie natuurlijk altijd vrij om over te stappen en we zien in de marktmonitor van de ACM ook dat de eerste aanbieders hun prijzen al verlaagd hebben en er ook weer vaste contracten voor enkele maanden worden aangeboden.
Hoe reageert u op het onderzoek dat de Autoriteit Consument & Markt (ACM) in gang heeft gezet bij verschillende energieleveranciers?2
De ACM is een onafhankelijk toezichthouder. Het is aan de ACM om te beoordelen of er reden is voor een onderzoek.
Als uit dit onderzoek blijkt dat de tarieven van deze leveranciers onredelijk zijn, welke bevoegdheden heeft de ACM om dit verschil te corrigeren? Worden deze maatregelen met terugwerkende kracht toegepast?
De ACM ziet toe op de redelijkheid van tarieven en kan in haar discretionaire bevoegdheid besluiten om hierop te handhaven. Indien de ACM van oordeel is dat de tarieven die houders van een vergunning berekenen onredelijk zijn, omdat daarin de effecten van een doelmatige bedrijfsvoering, die mede inhoudt de inkoop van elektriciteit of gas en van energiebronnen bestemd voor opwekking daarvan, in onvoldoende mate leiden tot kostenverlaging, kan zij een tarief vaststellen dat leveranciers ten hoogste mogen berekenen. Na de vaststelling van het maximumtarief worden de tarieven voor de levering van elektriciteit of gas die hoger zijn dan dat maximumtarief, van rechtswege gesteld op dat maximumtarief.
De Energiemonitor 2022 van de ACM wijst erop dat 50% van de huishoudens een variabel energiecontract heeft. Kunt u delen hoe verschillende inkomens- en vermogensgroepen vertegenwoordigd zijn in deze groep? Zo niet, kunt u dan een realistische schatting maken van deze verdeling?3
Nee, want er bestaat geen directe koppeling tussen inkomensdata, die bij publieke uitvoerders zoals de Belastingdienst beschikbaar is, en data over energiecontracten vanuit leveranciers.
Herkent u de zorgen over de onzekerheid van dynamische contracten? Kan de Minister toelichten wat hij als belangrijkste voordelen ziet van vaste contracten?
De zorgen over de onzekerheid van variabele contracten, waarbij de tarieven door de leveranciers periodiek (maandelijks, per kwartaal, halfjaarlijks) kunnen worden aangepast aan de marktsituatie, herken ik. Een dynamisch contract is een ander type product, waarvoor de consument bewust moet kiezen en waarbij de tarieven per uur kunnen wijzigen. Enerzijds bieden dynamische contracten voordelen, gezien de positieve invloed die dergelijke contracten hebben op de druk op het elektriciteitsnet. Mensen worden bijvoorbeeld geprikkeld om hun elektrische auto op te laden als er sprake is van veel aanbod van elektriciteit en daardoor lage tarieven. Anderzijds vind ik het van belang om te benadrukken dat dynamische contracten niet voor iedereen geschikt zijn, gezien het onvoorspelbare karakter dat dergelijke contracten met zich meebrengen. Wanneer prijzen stijgen, voel je dit immers direct in je portemonnee en daar is een financiële buffer voor benodigd die niet iedereen heeft. Dit geldt zowel voor dynamische contracten voor elektriciteit als voor gas. Dynamische elektriciteitscontracten zullen met name interessant zijn voor mensen die hun elektriciteitsverbruik zodanig kunnen plannen, dat zij gebruik kunnen maken van de goedkope uren (bijvoorbeeld door hun elektrische auto te laden).
Als belangrijkste voordeel van vaste contracten zie ik de zekerheid die dit type contract biedt aan consumenten. Vaste contracten zijn niet per se de meest voordelige contracten omdat hierin kosten zijn opgenomen voor de risico’s die de leverancier loopt bij mogelijk stijgende tarieven. De consument krijgt hiermee echter wel rust en zekerheid over de hoogte van het tarief dat wordt gerekend voor het energieverbruik en daarmee over de kosten die met een bepaald energieverbruik gemoeid zijn gedurende de looptijd van het vaste contract. Dit in tegenstelling tot dynamische contracten waarbij de prijzen gemiddeld lager liggen, maar waarbij de prijzen per uur sterk kunnen verschillen en minder voorspelbaar zijn.
In het bovengenoemde bericht kondigt Vattenfall aan om vaste contracten te willen aanbieden voor minstens drie maanden en Eneco voor zes maanden. Vindt u de duur van deze contracten lang genoeg? Welke minimale contractduur is volgens u wenselijk?
Ik vind de duur van deze contracten niet lang genoeg en vind het wenselijk dat vaste contracten in ieder geval een looptijd van 12 maanden kennen. In mijn Kamerbrief van 21 november 2022 over vaste energiecontracten in de consumentenmarkt4 heb ik aangekondigd in de Energiewet een verplichting te willen opnemen dat leveranciers een contract met vaste tarieven voor bepaalde tijd (12 maanden) moeten aanbieden. Ik wil dat consumenten te allen tijden zelf de keuze behouden tussen een contract met variabele (of dynamische) tarieven of een contract met vaste tarieven dat meer zekerheid biedt.
Op welke manier treedt de ACM op om de risico’s bij het sluiten van een dynamisch contract goed toe te lichten, vooral voor huishoudens die vaste contracten mijden wegens te hoge kosten?
Consumenten moeten goed geïnformeerd worden over het product dat zij bij de leverancier afnemen, dat vloeit voort uit de informatieverplichtingen die leveranciers hebben tegenover de consument. Onder die informatieverplichtingen vallen bijvoorbeeld ook de risico’s die bij dynamische prijs producten horen. De ACM houdt hier toezicht op.
De ACM heeft aanvullend op deze algemene verplichtingen samen met Energie-Nederland afspraken gemaakt over hoe leveranciers dynamische producten in de markt mogen zetten. Deze afspraken zijn vastgelegd in de gedragscode van Energie-Nederland5. In de gedragscode van Energie-Nederland wordt ingegaan op de volgende 3 elementen:
De ACM monitort de signalen die zij binnenkrijgt over energieleveranciers. De ondertekenaars van de gedragscode van Energie-Nederland moeten zich houden aan de bepalingen die daarin staan. Als zij dit niet doen, kan de ACM handhavend optreden wegens oneerlijke handelspraktijken.
Hoe worden vaste contracten, die doorgaans duurder zullen zijn dan een dynamisch contract op een gunstig moment, aantrekkelijk gemaakt voor huishoudens met een laag inkomen? Welke rol ziet u hierin weggelegd voor de overheid?
Ik vind het van belang dat consumenten volledig geïnformeerd worden over de mogelijkheden, kosten en risico’s van dynamische contracten. Dit staat ook in de Elektriciteitsrichtlijn (Richtlijn (EU) 2019/944). Duidelijk moet zijn dat een dynamisch contract een risicovol product is waarbij een financiële buffer benodigd is.
Hoe rijmt u het voornemen om door dynamische contracten het energienet te ontlasten op piekmomenten met de ambitie om energieleveranciers meer vaste contracten aan te laten bieden, zoals is opgemerkt in een Kamerbrief in september vorig jaar (Kamerstuk 29 023, nr. 354)?4
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 8, bieden dynamische contracten voordelen ten aanzien van ontlasting van het energienet, maar vind ik het tegelijkertijd van belang om te benadrukken dat dynamische contracten niet voor iedereen geschikt zijn, gezien het onvoorspelbare karakter dat dit type contract met zich meebrengt. De afgelopen tijd hebben we gemerkt dat er geen vaste contracten meer aangeboden werden. Ik wil dat consumenten zelf de keuze behouden tussen een contract met variabele tarieven, dynamische tarieven of een contract met vaste tarieven dat hen meer zekerheid biedt over de kosten die zij voor hun energie moeten betalen.
Vindt u het wenselijk dat mensen bij verdere prijsdaling van dynamische contracten overstappen naar deze contracten? Zo niet, wat is dan volgens u de rol die kleine energieleveranciers, die geen vaste contracten kunnen aanbieden, in de toekomst moeten spelen in de Nederlandse energiemarkt?
Dit vind ik wenselijk, zo lang deze mensen op de hoogte zijn van de risico’s die gemoeid zijn bij het afnemen van een dergelijk contract en deze mensen daarop (financieel) voorbereid zijn. Daarnaast merk ik op dat als dynamische tarieven over de gehele linie dalen, het mijn verwachting is dat ook de prijzen voor nieuwe vaste contracten zullen dalen.
Vindt u het wenselijk dat consumenten makkelijk kunnen overstappen naar andere energiebedrijven? Deelt u de zorgen dat het gemak van overstappen leidt tot cowboygedrag van energiebedrijven met grote risico’s voor consumenten?
Ja, ik vind het wenselijk dat consumenten makkelijk kunnen overstappen naar andere energiebedrijven in geval van een variabel of dynamisch contract. Dit bevordert de concurrentie tussen verschillende leveranciers. Het is belangrijk dat de consument goed beschermd is. Onlangs zijn de eisen aan leveranciers aangescherpt door de ACM en deze aangescherpte eisen worden door de ACM reeds toegepast in de toezichtspraktijk.
Bij een vast contract lopen energiebedrijven een hoog risico als consumenten gedurende de looptijd van het contract te gemakkelijk kunnen overstappen. Om die reden zijn in januari 2023 nieuwe regels rondom opzegvergoedingen gepubliceerd door de ACM. De opzegvergoeding sluit daardoor meer aan bij het verlies dat de leverancier leidt bij tussentijds overstappen.
Deelt u de mening dat Nederland één van de meest geliberaliseerde energiemarkten heeft van Europa? Op basis van welke factoren wordt het niveau van liberalisering bepaald?
Op het gebied van productie en levering kent Nederland inderdaad een vergaande mate van liberalisering. De netwerkinfrastructuur is daarentegen wel in publieke handen. Dit is indertijd een bewuste keuze geweest bij de inrichting van de energiemarkt. Op deze manier is de kritische infrastructuur in publieke handen terwijl er op de consumentenmarkt sprake is van concurrentie en daardoor keuzevrijheid.
Hoe rijmt het hoge niveau van liberalisering van de Nederlandse energiemarkt met de relatief hoge energieprijzen die Nederland het afgelopen jaar kende in vergelijking met andere Europese landen?
De prijs die wordt aangeboden in een contract komt tot stand op basis van verschillende factoren, zoals de inkoopprijs van elektriciteit of gas (die deels wordt bepaald door de energiemix), de netwerkkosten en nationale heffingen en belastingen, zoals de energiebelasting en btw. Doordat lidstaten verschillend om kunnen gaan met bijvoorbeeld het heffen van belasting op energie kunnen verschillen ontstaan in de prijzen. Zo is de Nederlandse energiebelasting op aardgas aanzienlijk hoger dan de belasting op aardgas in België en werd de gasprijs in Nederland in juli voor circa 25% door belastingen bepaald, tegenover slechts 7% in België.
Welke vormen van regulering van de energiemarkt kennen andere Europese landen, die bijdragen aan meer stabiliteit en lagere consumentenprijzen? Hoe apprecieert u die maatregelen?
In het kader van de motie Segers/ Marijnissen doe ik onderzoek naar hoe de publieke belangen in de Nederlandse energievoorziening beter geborgd kunnen worden. In dat onderzoek wordt tevens gekeken naar de situatie in enkele andere Europese landen en welke lessen daaruit getrokken kunnen worden.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'ACM doet onderzoek bij kantoren van Eneco, Essent en Vattenfall' |
|
Renske Leijten |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Was u op de hoogte dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) een bezoek zou brengen bij Eneco, Essent en Vattenfall, of bent u hierover vooraf geïnformeerd door de ACM?1
Ik ben op 1 februari door de ACM geïnformeerd dat de ACM een onderzoek is gestart bij Eneco, Essent en Vattenfall en dat bedrijfsbezoeken onderdeel uit kunnen maken van zo’n onderzoek. De ACM heeft het onderzoek op dezelfde dag op haar website aangekondigd.
Kunt u aangeven wat de aanleiding voor de ACM was om een inval te doen?
De ACM heeft op 1 februari 2022 in een bericht op haar website gemeld dat zij een onderzoek is gestart bij de 3 grootste energieleveranciers, omdat meer dan de helft van alle huishoudens een energiecontract bij één van deze bedrijven heeft. Daarom heeft de ACM, op afspraak, een bezoek gebracht aan deze drie leveranciers om te bekijken hoe de tarieven van deze leveranciers worden vastgesteld en hoe de bedrijven de kosten die zij maken toerekenen aan hun verschillende tarieven.
Kunt u een overzicht geven van dit soort bezoeken in de afgelopen jaren?
Nee. De ACM is een onafhankelijk toezichthouder. Hoe de ACM het toezicht op energieleveranciers vormgeeft en welke instrumenten zij daarbij inzet, is aan de ACM.
Is de aanleiding voor de inval gebaseerd op de aangeleverde informatie als gevolg van het prijsplafond? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ACM heeft op 22 december 2022 aangekondigd haar toezicht op de redelijkheid van tarieven vanwege de marktsituatie te intensiveren. Zij bepaalt zelf waar zij onderzoek naar uitvoert en hoe zij dat onderzoek uitvoert.
Hoe wordt de informatie die de ACM verkrijgt bij de inval/het bezoek precies gebruikt en waarvoor?
Het is aan de ACM als onafhankelijk toezichthouder om het toezicht op de redelijkheid van tarieven vorm te geven. De ACM heeft aangegeven op 1 maart meer informatie te geven over de onderzoeken bij Eneco, Essent en Vattenfall.
Kan de KPMG de informatie gebruiken bij het uitvoeren van de margetoets in het kader van het prijsplafond?
De margetoets wordt niet uitgevoerd door KPMG. KPMG is vanwege hun expertise ingehuurd als extern adviseur en heeft geholpen met de ontwikkeling van de margetoets. De margetoets wordt uitgevoerd door de subsidieontvangers (energieleveranciers) bij de aanvraag tot subsidievaststelling. Deze vaststellingsaanvraag wordt door de subsidieontvangers bij RVO ingediend. In de brutomargetoets wordt gewerkt met de werkelijke kosten en prijzen. Indien bij de brutomargetoets sprake is van interne verrekenprijzen dan moeten deze in overeenstemming met de OESO Transfer Pricing regels «at arm’s length» zijn, hetgeen de subsidieontvangers volgens de subsidieregeling dienen te onderbouwen. De margeberekening door een leverancier moet door een externe accountant beoordeeld worden, voordat deze bij RVO wordt aangeleverd. Indien een leverancier meer marge heeft gemaakt dan voor hem toegestaan, dan wordt het meerdere teruggevorderd.
Kunt u aangeven welke opdrachten KPMG de afgelopen jaren heeft uitgevoerd voor dan wel het Ministerie EZK op het gebied van energieprijzen dan wel in de energiesector?
Het ministerie huurt externe partijen in bij projecten waarbij bijvoorbeeld specialistische kennis nodig is. KPMG is een van de vier marktpartijen die versneld opdrachten kunnen krijgen via de aanbesteding in een mantelovereenkomst. Deze vier partijen krijgen de gelegenheid een voorstel in te dienen op elke opdracht binnen EZK die past binnen de mantelovereenkomst. De mantelovereenkomst is meerjarig en komt via een openbare aanbesteding tot stand. Via deze overeenkomst heeft KPMG de afgelopen jaren onder andere opdrachten uitgevoerd rond de gaswinning in Groningen, de uitfasering van de kolencentrales en het prijsplafond.
Kunt u tevens aangeven hoe de opdrachtverlening aan KPMG is verlopen voor het uitvoeren van de margetoets? Is deze bijvoorbeeld tot stand gekomen via een openbare aanbesteding of onderhandse gunning?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze voert KPMG de margetoets precies uit? Wordt daarbij gekeken naar werkelijke prijzen en data of (enkel) gebruik gemaakt van benchmarks?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 6 wordt de margetoets niet uitgevoerd door KPMG maar door de subsidieontvangers. In de brutomargetoets wordt gewerkt met de werkelijke kosten en prijzen. Voor de werking van de margetoets verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 6.
Staat u nog achter uw beantwoording op eerdere vragen waarin u stelt dat de gestegen tarieven van energieleveranciers zijn ingegeven door gestegen inkoopkosten? Zo ja, hoe verklaart u dat de ACM nu wel reden ziet om hieraan te twijfelen (Aanhangsel handelingen 2022/23, 1020)?
In het algemeen geldt dat als de inkoopkosten van energie dalen, de consumententarieven zullen volgen. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomst van het onderzoek van de ACM.
De ACM heeft zelf aangegeven dat ze er voor kiest deze 3 leveranciers onder de loep te nemen omdat meer dan de helft van alle huishoudens een energiecontract bij één van deze bedrijven heeft.2 De ACM zal bij publicatie van de volgende monitor op 1 maart 2023 meer informatie geven over dit onderzoek. Als zou blijken dat bepaalde tarieven onredelijk zijn, is het aan de ACM om maatregelen te nemen.
Erkent u dat het voor iedereen al tijden zichtbaar is dat de prijzen van energieleveranciers veel hoger zijn voor consumenten dan de groothandelsprijs is? Zo ja, waarom doet u en/of de ACM niets om de energieleveranciers tot lagere prijzen te dwingen?
De consumentenprijzen van energieleveranciers zijn momenteel inderdaad hoger dan de groothandelsprijs. Zoals gesteld verwacht ik dat als de inkoopkosten van energie dalen, de consumententarieven zullen volgen. De ACM heeft in de recente monitor laten zien dat er significante prijsverschillen zijn tussen leveranciers en dat het dus kan lonen om over te stappen.
De hogere prijzen kunnen komen omdat sommige leveranciers hun energie eerder, tegen naar nu blijkt hogere prijzen, in hebben gekocht in het kader van leveringszekerheid. De consumententarieven van energieleveranciers moeten verband houden met hun inkoopkosten. Het is aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als onafhankelijke toezichthouder om conform haar wettelijke taak te controleren of de tarieven die energiebedrijven rekenen redelijk zijn.
Op welke wijze gaat u er met spoed voor zorgen dat de werkelijke kosten en prijs van energie en gas zichtbaar worden zodat we kunnen voorkomen dat energieleveranciers op dit moment zwaar over gesubsidieerd worden via het prijsplafond?2
Zoals in het antwoord op de vorige vraag aangegeven, moeten de consumententarieven van energieleveranciers verband houden met de inkoopkosten van de leveranciers. De ACM ziet hierop toe. De ACM heeft in haar recente Monitor Consumentenmarkt Energie de verschillen tussen leveranciers in kaart gebracht en hieruit blijkt dat het voor veel consumenten kan lonen om over te stappen. Sommige leveranciers hebben nu alweer gunstigere voorwaarden dan eerder en ik moedig consumenten dan ook aan om over te stappen als dit voor hen beter uit kan pakken. In het prijsplafond is de brutomargetoets ingebouwd, die ervoor zorgt dat de marge van de energieleveranciers vergelijkbaar is met hun marge in voorgaande jaren en niet hoger dan dat.
Het feit dat diepzeemijnbouw onnodig blijkt te zijn |
|
Christine Teunissen (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Klopt het dat al meerdere landen zich officieel tegen diepzeemijnbouw hebben uitgesproken, zoals Frankrijk, of officieel hebben aangegeven nog niet te willen beginnen met diepzeemijnbouw vanuit het voorzorgsprincipe, zoals Duitsland?1
In het mondiaal krachtenveld bestaat erkenning van de risico’s voor milieu en biodiversiteit. Sommige landen vinden het om die reden nodig om een pas op de plaats te maken. Zij bepleiten een verbod op, dan wel tijdelijk af te zien van, exploitatieactiviteiten in de diepzee. Tegelijkertijd is er positionering van landen op basis van andere belangen, zoals toegang tot grondstoffen op de internationale zeebodem, bescherming van nationale grondstoffenposities, en verdeling van opbrengsten op grond van het gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid. Ook hebben diverse landen, waaronder Duitsland, Frankrijk en België, contracten bij de Autoriteit voor exploratieactiviteiten in de diepzee.
Klopt het dat Nederland nog geen definitief, officieel inhoudelijk standpunt heeft ingenomen met betrekking tot diepzeemijnbouw? Zo ja, wanneer zal het standpunt worden ingenomen, en zal het nog aan de Kamer worden voorgelegd? Zo nee, wat is het officiële standpunt, hoe is dit tot stand gekomen en hoe zijn de uitgangspunten van het kabinet om strikte invulling te geven aan zowel het voorzorgsprincipe als de cumulatie van effecten hierin meegenomen?
Dat klopt. In antwoord op de schriftelijke vragen van de leden Van Raan en Teunissen (Partij voor de Dieren) over «de door Nederland uitgesproken steun aan diepzeemijnbouw» van 4 juli 2022 (Kamerstuk 3380, vergaderjaar 2021–2022) en in antwoord op de schriftelijke vragen over de Nationale Grondstoffenstrategie die reeds aan uw Kamer zijn verzonden, heeft het kabinet aangegeven dat het nog een nader inhoudelijk standpunt over diepzeemijnbouw moet innemen en uw Kamer hierover nader zal informeren. Het kabinet beraadt zich hier momenteel nog op en verwacht uw Kamer hier op korte termijn, uiterlijk voor de zomer, over te informeren. Ten aanzien van de uitgangspunten en belangen die het kabinet mee zal wegen om tot een zorgvuldige standpuntbepaling zal komen, is een toelichting opgenomen in het antwoord op vraag 13.
Kunt u aan de hand van een casus uitleggen wat betekent strikte invulling van het voorzorgsprincipe voor dit kabinet betekent?
In de context van diepzeemijnbouw betekent toepassing van het voorzorgsbeginsel voor het kabinet dat geen exploitatie van de grondstoffen van de internationale zeebodem zou mogen plaatsvinden totdat de gevolgen van dergelijke exploitatie voor het mariene milieu, biodiversiteit en andere menselijke activiteiten voldoende zijn onderzocht, de risico’s worden begrepen en kan worden aangetoond dat technologieën en werkwijzen voor de winning van grondstoffen geen ernstige milieuschade veroorzaken, zoals ook verwoord in de 2020 EU-Raadsconclusies inzake biodiversiteit en de 2022 EU-Raadsconclusies inzake internationaal oceaanbeheer.
Bent u bekend met het onderzoek waaruit blijkt dat diepzeemijnbouw onnodig blijkt te zijn, omdat de vraag naar kritische mineralen van nu tot 2050 tussen de 20% en 58% verminderd kan worden, wanneer ingezet wordt op circulaire economie en nieuwe technologie? Zo ja, wat is uw reactie hierop?2, 3
Het onderzoek uitgevoerd door onderzoeksorganisatie SINTEF voor het World Wildlife Fund (WWF) is bekend en het kabinet deelt de opvatting dat grondstoffen-efficiëntie en circulariteit essentiële onderdelen zijn van de aanpak van leveringszekerheid van kritieke grondstoffen. In de grondstoffenstrategie en het nationaal programma circulaire economie is aangeven dat het kabinet dergelijk onderzoek naar innovatie, substitutie en de omslag naar circulaire economie ziet als handelingsperspectieven om de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen te vergroten.
In scenario’s ontwikkeld door de International Energy Agency (IEA) wordt aangegeven dat als gevolg van de energietransitie de vraag naar mineralen zeer sterk zal stijgen.4 Zo stijgt in het IEA-scenario van een energietransitie die correspondeert met de klimaatdoelen van Parijs de vraag naar kobalt met een factor 21 en de vraag naar lithium met een factor 42 ten opzichte van 2020. Op dit moment is Nederland voor de import van dergelijke mineralen sterk afhankelijk van landen buiten de Europese Unie, waaronder China.
De SINTEF-onderzoekers schatten in dat in 2050 de meeste mineralen voor de groene transitie door recycling te verkrijgen zijn. Voor de komende twee decennia zal volgens het rapport echter meer (primaire) winning en raffinage van kritieke grondstoffen nodig zijn. Het kabinet deelt de visie in het rapport dat – naast de inzet op innovatie, substitutie en circulariteit – deze winning en raffinage zo duurzaam mogelijk moet zijn, en dat gezocht moet worden naar vormen van mijnbouw en bronnen van kritieke metalen en mineralen met een zo beperkt mogelijke voetafdruk.
Bent u ermee bekend dat het onderzoek ook aantoont dat er genoeg mineralen zijn, die op land gewonnen worden, om te voorzien in de vraag op korte en middellange termijn?
Hoe beter we erin slagen kritieke materialen te hergebruiken en substitueren, hoe minder we deze in de toekomst primair hoeven te winnen. De onderzoekers benadrukken in het rapport echter dat naast circulariteit en vraagvermindering ook opschaling van mijnbouw nodig is. Bij voorkeur wordt daartoe volgens het rapport zoveel mogelijk geïnvesteerd in bestaande mijngebieden in plaats van nieuwe mijngebieden te ontwikkelen. De onderzoekers geven echter ook aan dat de bestaande reserves die economisch rendabel zijn, niet voor alle grondstoffen voldoende zijn om in de voorziene vraagtoename te voorzien, in het bijzonder niet voor lithium, nikkel en kobalt. Door ontdekking van nieuwe reserves en door vraagvermindering en circulariteit komen de geschatte vraag en het geschatte aanbod dichter bij elkaar.
Het kabinet deelt daarbij de visie in het rapport dat de winning en raffinage van kritieke grondstoffen die nodig is om op kortere termijn in de vraag te voorzien zo duurzaam mogelijk moet zijn, en dat gezocht moet worden naar vormen van mijnbouw en bronnen van mineralen met een zo beperkt mogelijke voetafdruk. Inzet op meer duurzame winning en verwerking van kritieke grondstoffen is ook een van de vijf handelingsperspectieven zoals geschetst in de grondstoffenstrategie.
Bent u het eens met de uitkomsten van bovengenoemd onderzoek dat diepzeemijnbouw onnodig is? Zo nee, waarom niet en op welke onderzoeken baseert u uw argumenten? Zo ja, hoe zal dit onderzoek het definitieve standpunt van Nederland beïnvloeden, indien dit nog niet is vastgesteld, en indien Nederland wel een definitief standpunt heeft ingenomen, hoe is dit onderzoek meegewogen in het opstellen hiervan, aangezien het feit dat de inzet van Nederland erop gericht is om de laatste stand van de wetenschap mee te nemen?4
Het kabinet neemt dit onderzoek evenals andere beschikbare onderzoeken mee in het opstellen van een nader standpunt over diepzeemijnbouw. Hierin weegt het kabinet het onderzoeken en begrijpen van de milieurisico’s van diepzeemijnbouw, de beschikbaarheid van kritieke grondstoffen en de brede voetafdruk van de winning van die grondstoffen mee, evenals het belang van open strategische autonomie (OSA). Diepzeemijnbouw kan mogelijk een bijdrage leveren aan het vergroten van de Nederlandse en Europese productiecapaciteit van kritieke grondstoffen, en zou daarmee risico’s van strategische afhankelijkheden in dit domein kunnen mitigeren. In dat kader wordt op dit moment een verkennend onderzoek uitgevoerd in hoeverre diepzeemijnbouw kan bijdragen aan de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen voor Nederland.Voor het kabinet staat voorop dat eventuele exploitatieactiviteiten alleen strikt binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem zouden moeten plaatsvinden.
Deelt u het inzicht dat bij een start van diepzeemijnbouw het nog 10 tot 15 jaar zal duren voordat de metalen op de markt komen, mede gezien er nog geen verwerkingscapaciteit voor is? Zo nee, waarom niet en op welke onderzoeken baseert u uw argumenten? Zo ja, hoe zal dit aspect meegewogen worden in het definitieve standpunt van Nederland, indien er nog geen is? En als het er wel is, hoe is dit aspect dan meegewogen?5
Het kabinet stelt in de grondstoffenstrategie dat er vanuit het oogpunt van leveringszekerheid ook ingezet moet worden op het opbouwen van raffinagecapaciteit van kritieke grondstoffen in de Europese Unie om knelpunten in dat deel van de keten te adresseren. Op dit moment is nog niet duidelijk hoeveel tijd het kost om verwerkingscapaciteit op te schalen en of verwerkingscapaciteit een knelpunt zal vormen in het vergroten van het aanbod van kritieke grondstoffen. De tijdspaden van de verschillende handelingsperspectieven zal het kabinet meewegen in de bepaling van het standpunt.
Bent u het ermee eens dat bovengenoemd tijdspad, diepzeemijnbouw overbodig maakt, met name wanneer ingezet wordt op een circulaire economie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beïnvloedt dit het definitieve standpunt, indien dit nog niet is ingenomen en anders hoe heeft dit besef het definitieve standpunt van Nederland beïnvloedt?
De tijdspaden van de verschillende handelingsperspectieven en de verwachte marktontwikkeling, waaronder de inzet op een circulaire economie, zal het kabinet meewegen in de bepaling van het standpunt.
Klopt het dat Nederland voor de jaren 2023 en 2025 is vertegenwoordigd in de Assemblee en de Raad van de Internationale Zeebodemautoriteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven waar de huidige discussie over gaat en klopt het dat het wel of niet toestaan van diepzeemijnbouw onderdeel van de discussie is?
Nederland is momenteel lid van de Raad van de Autoriteit. Het lidmaatschap van Nederland van de Raad is onderdeel van een rotatieafspraak tussen het Verenigd Koninkrijk, Spanje, Noorwegen en Nederland voor de periode 2021–2024. Nederland zal in 2024 zijn stoel afstaan aan Noorwegen. Voor de periode vanaf 2025 gaat een nieuwe ronde in en zal Nederland, mits herkozen, opnieuw lid zijn van de Raad. Nederland is als verdragspartij bij het VN-Zeerechtverdrag altijd vertegenwoordigd in de Assemblée van de Autoriteit.
Op dit moment werkt de Autoriteit aan een volledige regeling voor exploitatie van de internationale zeebodem. Deze regeling zal de grondslag vormen voor besluitvorming over toekomstige aanvragen voor exploitatieactiviteiten. De huidige discussies met betrekking tot de regeling gaan over de voorwaarden op basis waarvan zal worden beoordeeld of toekomstige aanvragen voor exploitatieactiviteiten kunnen worden goedgekeurd of moeten worden afgewezen.
In het mondiaal krachtenveld bestaat erkenning van de risico’s voor milieu en biodiversiteit en de noodzaak tot nader wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van diepzeemijnbouw. Sommige landen vinden het om die reden nodig om een pas op de plaats te maken. Zij bepleiten een verbod op, dan wel tijdelijk af te zien van, exploitatieactiviteiten in de diepzee, ten minste totdat meer bekend is over de mogelijke risico’s. Tegelijkertijd is er positionering van landen op basis van andere belangen, zoals toegang tot grondstoffen op de internationale zeebodem, bescherming van nationale grondstoffenposities, en verdeling van opbrengsten op grond van het gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid. Vanuit het oogpunt van gelijk speelveld en van strategische afhankelijkheden zal het kabinet de inzet van andere landen ten aanzien van eventuele exploitatie van de grondstoffen van de internationale zeebodem goed in het oog houden.
Klopt het dat tijdens de juli bijeenkomst van dit jaar (5-21 juli) de Raad van de Internationale Zeebodemautoriteit mogelijk kan besluiten of diepzeemijnbouw wordt toegestaan op basis van de dan ontwikkelde regelgeving, of mogelijk kan besluiten dat meer regelgeving nodig is, of zelfs kan besluiten dat er nog geen regels zijn en dat bedrijven zonder regelgeving aan de slag kunnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, voor wanneer zal Nederland een definitief standpunt innemen, indien dit nog niet is ingenomen, en wanneer vindt Nederland dat haar uitgangspunten voldoende zijn meegenomen (strikte invulling voorzorgsprincipe) en dat regelgeving adequaat genoeg is?6
Zoals aangegeven in het antwoord op voorgaande vraag 9 werkt de Autoriteit momenteel aan een volledige regeling voor exploitatie van de internationale zeebodem. Deze regeling zal de grondslag vormen voor besluitvorming over toekomstige aanvragen voor exploitatieactiviteiten. De huidige discussies met betrekking tot de regeling gaan over de voorwaarden op basis waarvan zal worden beoordeeld of toekomstige aanvragen voor exploitatieactiviteiten kunnen worden goedgekeurd of moeten worden afgewezen.
Het kabinet beraadt zich momenteel nog op een nader inhoudelijk standpunt over diepzeemijnbouw en verwacht Uw Kamer hier op korte termijn, en uiterlijk voor de zomer gelet op de juli bijeenkomst van de Raad van de Autoriteit, over te informeren (zie ook het antwoord op vraag 2). Uitgangspunt voor Nederland is dat diepzeemijnbouwactiviteiten alleen strikt binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem zouden moeten mogen plaatsvinden, om te voorkomen dat de veerkracht en gezondheid van ecosystemen en de mariene biodiversiteit in de oceanen wordt aangetast. Dit vereist voldoende wetenschappelijke kennis van de gevolgen en risico’s van diepzeemijnbouwactiviteiten voor het mariene milieu van de diepzee. Nederland ondersteunt wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van diepzeemijnbouw op het mariene milieu en ecosysteem om bij te dragen aan de benodigde kennisbasis. Ook is de strikte toepassing van het voorzorgsbeginsel vereist. Voornoemde voorwaarden zullen eerst moeten worden verankerd in het (internationale) beleid en de (internationale) regelgeving van de Autoriteit.
Als gevolg van de activering van de zogenaamde «tweejaarsbepaling» door Nauru spant de Autoriteit zich in om uiterlijk in juli 2023 de exploitatieregeling vast te stellen. Op grond van de tweejaarsbepaling hebben verdragspartijen bij het VN-Zeerechtverdrag (of hun staatsondernemingen of door hen gesteunde private ondernemingen) de mogelijkheid om vanaf die datum (juli 2023) aanvragen voor exploitatievergunningen in te dienen. De Raad dient dan te besluiten over eventuele aanvragen zonder dat een volledige exploitatieregeling is vastgesteld (het «what-if-scenario»). Nederland, en met Nederland een meerderheid van staten, heeft tijdens ISBA 27 opnieuw aangegeven dat exploitatie van grondstoffen van de internationale zeebodem in ieder geval niet zou moeten worden toegestaan totdat de exploitatieregeling tot stand is gekomen.
Is het mogelijk dat Nederland diepzeemijnbouw zonder strikte milieuvoorwaarden of regelgeving steunt? Zo ja, wanneer steunt Nederland diepzeemijnbouw niet? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt voor Nederland is dat diepzeemijnbouwactiviteiten alleen strikt binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem zouden moeten plaatsvinden, om te voorkomen dat de veerkracht en gezondheid van ecosystemen en de mariene biodiversiteit in de oceanen wordt aangetast. Dit vereist voldoende wetenschappelijke kennis van de gevolgen en risico’s van diepzeemijnbouwactiviteiten voor het mariene milieu van de diepzee. Nederland ondersteunt wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van diepzeemijnbouw op het mariene milieu en ecosysteem om bij te dragen aan de benodigde kennisbasis. Ook is de strikte toepassing van het voorzorgsbeginsel vereist. Zoals verwoord in de 2020 EU-Raadsconclusies inzake biodiversiteit en de 2022 EU-Raadsconclusies inzake oceaanbeheer betekent dit dat (a) de gevolgen van eventuele exploitatie van de grondstoffen van de internationale zeebodem voor het mariene milieu, biodiversiteit en andere menselijke activiteiten voldoende moeten zijn onderzocht, (b) de risico’s van exploitatie worden begrepen, en (c) kan worden aangetoond dat technologieën en werkwijzen voor de winning van grondstoffen geen ernstige milieuschade veroorzaken. Bovenstaande voorwaarden zullen eerst moeten worden verankerd in het (internationale) beleid en de (internationale) regelgeving van de Autoriteit. Pas dan zal de Autoriteit – en Nederland als lid van de Autoriteit – aanvragen voor exploitatieactiviteiten kunnen beoordelen en daarover besluiten.
Klopt het dat het Koninklijk Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ) en Royal IHC adviseurs van de Nederlandse delegatie zijn? Zo ja, welke andere organisaties vormen onderdeel van de delegatie, en zijn hier ook natuurbeschermingsorganisaties bij betrokken en zo nee, waarom niet?
De Nederlandse delegatie bij de bijeenkomsten van de Autoriteit bestaat uit vertegenwoordigers van Nederland en adviseurs. Vertegenwoordigers binnen de Nederlandse delegatie zijn medewerkers van de betrokken departementen. Daarnaast maken vanwege de daar beschikbare kennis en expertise medewerkers van het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van wetenschappelijke instituten, als adviseur onderdeel uit van de Nederlandse delegatie. Bij eerdere vergaderingen van de Autoriteit waren medewerkers van het Koninklijk Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ) en Royal IHC als adviseurs aanwezig. Dit jaar maken ook medewerkers van het Netherlands Institute for the Law of the Sea (NILOS) als adviseur deel uit van de delegatie. Daarnaast vindt veelvuldig uitwisseling plaats tussen de Nederlandse delegatie en vertegenwoordigers van natuurbeschermingsorganisaties die actief betrokken zijn bij het werk van de Autoriteit. Zie ook de beantwoording van vragen van de leden Van Raan en Teunissen (Partij voor de Dieren) over «de door Nederland uitgesproken steun aan diepzeemijnbouw» van 4 juli 2022 (Kamerstuk 3380, vergaderjaar 2021–2022) en in antwoord op de schriftelijke vragen over de Nationale Grondstoffenstrategie die reeds aan uw Kamer zijn verzonden.
Klopt het dat Nederland al betrokken is bij de diepzeemijnbouw exploratie vanuit haar scheepsbouwsector, zoals onder andere door IHC? Zo ja, hoe sluit u uit dat het Nederlandse standpunt mogelijk meer beïnvloed wordt door economische overwegingen dan door wetenschappelijke inzichten en de inzet voor strikte invulling van het voorzorgsprincipe?
Het klopt dat Nederlandse maritieme bedrijven betrokken zijn bij diepzeemijnbouw, waaronder bij exploratieactiviteiten in gebieden onder beheer van de Autoriteit. Daarnaast zijn Nederlandse kennisinstellingen actief betrokken bij (milieu)wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van diepzeemijnbouw. Hier is de Nederlandse overheid in voorkomende gevallen bij betrokken via het verstrekken van onderzoekssubsidies; zie ook het antwoord op vraag 16. Het kabinet zal de beschikbare kennis en expertise van alle betrokken partijen uit het maatschappelijk middenveld, waaronder kennisinstellingen, bedrijfsleven en andere non-gouvernementele organisaties, blijven benutten om tot een zorgvuldige standpuntbepaling te komen, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 12.
De standpuntbepaling over diepzeemijnbouw raakt aan uiteenlopende beleidsterreinen en belangen, waaronder de beschikbaarheid van kritieke grondstoffen voor de energie- en andere transities en het daarbij verminderen van (risicovolle) strategische afhankelijkheden, de klimaatdoelen en de bescherming van biodiversiteit en de oceanen. Het kabinet zal ten aanzien van al deze onderwerpen en belangen een integrale afweging maken. Onderdeel hiervan is een verkenning van het strategisch belang van diepzeemijnbouw voor Nederland, de verschillende vormen van Nederlandse publieke betrokkenheid bij diepzeemijnbouw (waaronder wetenschappelijk onderzoek en exploratie) en kansen voor het Nederlandse maritieme cluster. Voor het kabinet staat daarbij voorop dat exploitatieactiviteiten alleen strikt binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem zouden moeten plaatsvinden, op basis van het voorzorgsbeginsel en voldoende wetenschappelijke kennis over de gevolgen van diepzeemijnbouw (zie ook het antwoord op de vragen 3, 9, 10 en 11).
Bent u ermee bekend dat het eerste diepzeemijnbouwschip dat nu tests uitvoert in de Grote Oceaan mijnafval dumpt tijdens deze tests, zoals is te zien in undercover beelden? Zo ja, wat is uw reactie hierop en wat gaat u doen waar mogelijk om deze dump te stoppen, dan wel te voorkomen dat het nogmaals gebeurt?7
Het kabinet heeft uit berichtgeving in de media kennisgenomen van de eerste testen die zijn uitgevoerd in de Grote Oceaan, waaronder beelden daarvan. Voor deze testen is toestemming verleend door de Autoriteit, op basis van een milieueffectrapportage en monitoringsplan. Het is het kabinet bekend dat tijdens de testen een onvoorziene lozing heeft plaatsgevonden die door het bedrijf bij de Autoriteit is gemeld. Het is niet duidelijk welk gevolg aan deze melding is gegeven op basis van de procedures van de Autoriteit met betrekking tot proefdiepzeemijnbouwactiviteiten («test mining»). Vanwege deze en andere onduidelijkheden heeft Nederland vorig jaar een voorstel ingediend om deze procedures van de Autoriteit te verbeteren, waaronder ten aanzien van transparantie. Dit heeft geresulteerd in het besluit van de Raad om aanbevelingen van de LTC omtrent de goedkeuring van proefdiepzeemijnbouwactiviteiten, alsmede de volledige onderliggende milieueffectrapportage, op de website van de Autoriteit te publiceren.
In algemene zin zet Nederland zich als lid van de Raad daarnaast in om de naleving door contractanten van exploratiecontracten te verbeteren. Het afgelopen jaar heeft Nederland daartoe (nieuwe) voorstellen gedaan. Op basis van een Nederlands voorstel heeft de Raad besloten om LTC te verzoeken om jaarlijks de contractanten die stelselmatig geen gehoor geven aan oproepen van de LTC omtrent het niet nakomen van hun contractuele verplichtingen bij naam te noemen («name and shame») in hun rapportage aan de Raad.
Tenslotte blijft Nederland in het kader van naleving en transparantie aandacht vragen voor de uitleg en toepassing van de bepalingen in het VN-Zeerechtverdrag over effectieve controle («effective control»). Nederland pleit voor een verregaande uitleg, waarbij naast regelgevende controle ook wordt gekeken naar economische controle. Dit is wat Nederland betreft nodig voor effectief toezicht op en handhaving van naleving door contractanten.
Indien er nu nog geen definitief standpunt is, zult u, gezien bovenstaande inzichten, het standpunt herzien, of blijft de inzet van Nederland om diepzeemijnbouw op een verantwoorde manier te laten plaatsvinden met inachtneming van strikte milieuvoorwaarden? Zo ja, op welke wetenschappelijke argumenten baseert u dit? Zo nee, waarom niet?8
Zie het antwoord op vraag 11.
Bent u het ermee eens dat strikte invulling van het voorzorgsprincipe (uitgangspunt van de huidige Nederlandse inzet) ervoor pleit om tegen diepzeemijnbouw te stemmen, gezien de vele onduidelijkheden over het functioneren van diepzee-ecosystemen en de risico’s van diepzeemijnbouw? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 moet het kabinet nog een nader inhoudelijk standpunt over diepzeemijnbouw innemen. Zie verder het antwoord op vraag 11.
Indien u niet bereid bent om tegen diepzeemijnbouw te stemmen, bent u dan minimaal bereid om zich actief in te zetten voor een tijdelijke stop op diepzeemijnbouw, op grond van het zojuist genoemde voorzorgsprincipe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de eerst volgende meeting van de Raad van de Internationale Zeebodemautoriteit op 13 maart 2023?
De beantwoording van de vragen heeft langer geduurd in verband met de beantwoording van de schriftelijke vragen van Uw Kamer over de Nationale Grondstoffenstrategie en de benodigde afstemming met meerdere ministeries.
Woede van Afrikaanse leiders tegen Europa vanwege ‘koloniaal gedrag’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Hoe Europa zich de woede van Afrikaanse leiders op de hals haalt: «Dit is koloniaal gedrag»»?1
Ja.
Komt het inderdaad voor dat Afrikaanse of andere derde landen, als onderdeel van het afsluiten van (handels)verdragen met Nederland en/of de EU,2 gevraagd of zelfs verplicht worden hun wet- en regelgeving over onder meer abortus en LHBTI aan te passen?
Voor zover bekend zijn er geen verzoeken, eisen en/of voorwaarden voor het aanpassen van wet- en regelgeving op het terrein van Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) en LHBTIQ+ als preconditie voor het afsluiten van (handels-)verdragen.
Kunt u voor elk van de hierboven bedoelde (handels)verdragen aangeven welke verzoeken, eisen en/of voorwaarden van Europese zijde direct of indirect (zoals via verwijzingen naar andere overeenkomsten) aan deze verdragen werden verbonden op terreinen als Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) en LHBTI?
Er zijn, zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2, voor zover bekend geen verzoeken, eisen en/of voorwaarden voor het aanpassen van wet- en regelgeving op het terrein van Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) en LHBTIQ+ als preconditie voor het afsluiten van (handels-)verdragen.
Desondanks hecht ik eraan om aspecten uit het Post-Cotonou verdrag, wat genoemd staat in het artikel waar u naar verwijst, nader toe te lichten om mogelijke onduidelijkheden hierover weg te nemen. Daarbij wil ik aangeven dat Post-Cotonou nadrukkelijk geen handelsverdrag is.
In het Post-Cotonou verdrag zijn verwijzingen opgenomen naar de Decent Work Agenda (2008) van de International Labour Organisation (ILO), de Beijing Declaration and Platform for Action, The Programme of Action of the International Conference on Population and Development (ICPD), The Protocol to the African Charter on Human and Peoples Rights on the Rights of Women in Africa, The Maputo Plan of Action 2016–2030 en het VN Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW). In het Post Cotonou verdrag verbinden ondertekenaars zich aan het gestalte geven van bestaande internationale afspraken als partijen van deze afspraken. De Nederlandse inzet voor de Post-Cotonou onderhandelingen en de kabinetsappreciatie van het Post-Cotonou verdrag is uw kamer respectievelijk op 24 januari 2018 en 2 juni 2021 toegestuurd3, 4.
Hoe verhoudt deze Europese inzet zich tot de wenselijkheid om rekening te houden met de religies, tradities en cultuur in onder meer Afrikaanse landen?
De onderhandelingen hebben plaatsgevonden op basis van gelijkwaardigheid (zie ook de beantwoording van vraag 6), waarbij elkaars waarden en normen gerespecteerd worden.
Is de Europese inzet op deze terreinen rechtvaardig en proportioneel in het perspectief van de (meestal) relatief grote economische afhankelijkheid van derde landen, zodat de noodzaak en druk om tot handelsafspraken of te komen voor hen vaak groter is?
Een akkoord tussen partijen vormt een uiting van de gezamenlijke afspraken die verdragspartijen willen aangaan, zo ook bij onderhandelingen tussen Afrikaanse of andere derde landen met de Europese Unie. Bij zulke akkoorden komt het inderdaad voor dat partijen verschillende afhankelijkheidsrelaties tot elkaar hebben. Het kabinet is zich hiervan bewust en staat achter de inzet zoals toegelicht onder vraag 3.
Daar u aan handelsafspraken refereert licht ik graag ook de inzet van de EU toe in het kader van haar handelspolitiek en buitenlandbeleid handelsakkoorden om gendergelijkheid te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door bij nieuwe handelsakkoorden in te zetten op het verankeren van bepalingen over gender gelijkheid zoals implementatie van relevante fundamentele ILO-conventies met betrekking tot non-discriminatie en het VN Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW). In dergelijke bepalingen bevestigen partijen dat ze hun verplichtingen onder dergelijke verdragen effectief zullen implementeren. Het kabinet steunt deze inzet.
Hoe verhoudt de Europese inzet zich tot de waarde van «gelijkwaardigheid» tussen Europa en landen op het Afrikaanse continent of in Latijns-Amerika of Azië?
Gelijkwaardigheid betekent dat op basis van wederzijds respect gesproken en geluisterd wordt met erkenning en afwegingen van wederzijdse en gewogen belangen van zowel Europese als Afrikaanse zijde. De verdragspartijen komen op grond van deze afwegingen en belangen gezamenlijk overeen welke afspraken ze in een verdrag aangaan.
Hoe verhoudt de Nederlandse en Europese inzet inzake SRGR en LHBTI-rechten, en met name abortusdiensten, zich tot de internationaalrechtelijke beginselen van soevereiniteit en non-interventie, en specifiek tot bijvoorbeeld de Beijing Declaration Platform for Action waarin staat dat abortusregelgeving «can only be determined at the national or local level according to the national legislative processes»?
Internationale afspraken en richtlijnen moeten inderdaad op nationaal en regionaal niveau door overheden vorm gegeven worden en geïmplementeerd. Het kabinet spreekt overheden aan op deze gemaakte afspraken en ondersteunt VN-partners, overheden en maatschappelijke organisaties met het vormgeven van beleid op het terrein van SRGR. Altijd binnen de kaders van het internationaal recht en de wetgeving van het betreffende land.
Begrijpt u de kritiek van Afrikaanse burgers en leiders dat de Europese inzet neerkomt op «koloniaal gedrag»?3 Als u dit anders ziet, kunt u dit toelichten?
Het Kabinet ziet dit anders. Tijdens de besprekingen en onderhandelingen zijn de artikelen niet eenzijdig opgelegd, maar gebaseerd op hetgeen de partijen overeen zijn gekomen.
Begrijpt u dat veel Afrikaanse burgers en leiders zich eveneens zorgen maken over VN-richtlijnen inzake seksualiteit en seksuele educatie,4 die veeleer gebaseerd zijn op progressieve, Westers-individualistische waarden dan hun eigen culturele en/of religieuze waarden?
De VN richtlijnen waar u naar verwijst zijn de Technical Guidance on Sexuality Education, gepubliceerd door UNESCO in 2018. Dit is een gespecialiseerde toolkit, heeft een adviserend karakter en is gebaseerd op feiten, wetenschappelijk bewijs en internationale best practices. De toolkit is ontwikkeld in samenwerking met experts en uitvoerders uit verschillende regio’s in de wereld en houdt rekening met de uiteenlopende nationale contexten waarin seksuele voorlichting wordt gegeven.
Het document biedt een kader om te werken aan de verbetering van seksuele voorlichting, rekening houdend met de lokale context. Dit gebeurt in samenwerking met lokale overheden, scholen en maatschappelijke organisaties. Het wordt internationaal gezien als een belangrijk instrument om bij te dragen aan het behalen van de Sustainable Development Goals (SDGs), zoals het terugdringen van moedersterfte.
Waarom kiest Nederland ervoor om juist SRGR en het non-discriminatiebeginsel zo sterk te prioriteren in internationale overeenkomsten, terwijl met name voor SRGR geldt dat dit zeer gevoelige thematiek is, die mensen in hun culturele en religieuze identiteit raakt, zodat sensitiviteit en terughoudendheid gepast is?
De rechten van LHBTIQ+-personen, vrouwen en meisjes en toegang tot SRGR staan wereldwijd onder toenemende druk. Het kabinet staat pal voor deze rechten en de internationale afspraken die daarover bestaan. Daarom is het van belang om ons juist nu in te zetten voor de rechten van gemarginaliseerde groepen.
Hierbij houdt het kabinet uiteraard rekening met culturele sensitiviteit en gelijkwaardigheid, en werkt het nauw samen met lokale partners om recht te doen aan de lokale context en behoeftes en sluit het aan bij internationale en regionale afspraken hierover. Het Maputo protocol7 over mensen- en volkenrechten over de rechten van de vrouw in Afrika opgesteld door de Afrikaanse Unie is hier een goed voorbeeld van. Het kabinet streeft naar gelijkwaardige partnerschappen met meer invloed van Zuidelijke organisaties en richt zich op een gelijkwaardige dialoog hierover met landen uit de Global South. Gevoeligheden, zij het in het kader van cultuur of religie, zijn nooit een reden om mensenrechten niet na te leven.
Vindt u het gepast om vanuit Nederland of Europa te bepalen dat onze Westers-individualistische waarden onderbelicht worden in bepaalde andere (Afrikaanse) landen en culturen, en daar stevig gepromoot dienen te worden? Waarom is dat niet «(neo)koloniaal»?
Universele mensenrechten en de mensenrechtenverdragen vormen de leidraad voor bilaterale en Europese contacten met derde landen. Het kabinet benadrukt dat universele mensenrechten zoals beschreven in de UVRM en gerelateerde verdragen8, geen westerse waarden zijn. Deze verdragen zijn wereldwijd ondertekend, ook door Afrikaanse landen. Dat mensenrechten worden vormgegeven met deelname van landen wereldwijd, blijkt ook uit de verschillende mensenrechtenverdragen die de afgelopen decennia geratificeerd en geïmplementeerd zijn, vaak op initiatief van landen uit de Global South. Dit blijkt ook uit de samenwerking tussen vele landen op het terrein van mensenrechten en de vele bedrijven en organisaties die zich verbinden aan gelijkheid- en non-discriminatieprincipes.
Zou u het wenselijk vinden wanneer derde landen aan (handels)verdragen met Nederland of de EU voorwaarden zouden verbinden rond het invoeren van hun, wellicht meer behoudende, waarden en normen op terreinen als gezin, huwelijk en seksualiteit? Zo nee, waarom is het andersom wel gepast of zelfs wenselijk?
Zoals is aangegeven in de beantwoording van vraag 2 stellen de EU noch Nederland voorwaarden voor het aanpassen van wetgeving op het terrein van gezin, huwelijk en seksualiteit bij het afsluiten van verdragen. Een akkoord tussen twee partijen vormt een uiting van de afspraken die verdragspartijen willen aangaan. Daarbij dient in ogenschouw te worden genomen wat in de beantwoording van voorgaande vraag is opgemerkt, namelijk dat universele mensenrechten geen westerse waarden zijn. Universele mensenrechten en mensenrechtenverdragen vormen de leidraad voor bilaterale en Europese contacten met derde landen.
Hetgeen onverlet laat dat, zoals vermeld in vraag 3, de EU en Nederland heldere standpunten hebben op de benoemde onderwerpen en het hen vrij staat deze in dialoog uit te dragen. Daarbij is geen sprake van voorwaarden, maar van dialoog, waarbij ruimte is voor de standpunten van beide partijen. Afhankelijk van de situatie, kan een dialoog publiekelijk of in besloten overleg gevoerd worden.
Wilt u in internationaal en Europees verband bevorderen dat, in het licht van de gewenste «gelijkwaardigheid» en ter voorkoming van gedrag dat als «(neo)koloniaal» kan worden opgevat, voortaan bij onderhandelingen over handelsverdragen geen sprake meer is van verzoeken of directe of indirecte voorwaarden aan derde landen rondom gevoelige thema’s als abortusdiensten of LHBTI-rechten?
De Nederlandse inzet op de door u benoemde thema’s, in het kader van gelijkwaardigheid, is gebaat bij dialoog. Ook moeilijke thema’s dienen aan bod te kunnen komen. De manier waarop een dialoog gevoerd wordt, is bepalend voor de effectiviteit. Dit kan publiekelijk of in besloten overleg, afhankelijk van de situatie. Nederland stelt zich context-sensitief op en bepaalt telkens welke aanpak het meest effectief is. Hierbij staat voorop dat de effectiviteit vele malen groter is wanneer dit in coalitieverband gebeurt.
Zelfcensuur over de Nederlandse positie op die thema’s past evenmin in een gelijkwaardige relatie als de oplegging van Nederlandse standpunten. Vanwege de eerder benoemde redenen zal het kabinet aandacht blijven vragen voor SRGR en de gelijke rechten van LHBTIQ+-personen in internationale onderhandelingen. Het Kabinet zet zich bij onderhandelingen in om te luisteren naar standpunten en eventuele bezwaren van andere partijen en deze serieus in overweging te nemen en over in dialoog te treden. Ten aanzien van de inzet van het kabinet bij handelsverdragen verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 3.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden, in elk geval voorafgaand aan de behandeling van de D66-initiatiefnota inzake abortus als mensenrecht?
Ja.
Het bericht dat het bijna niet meer rendabel is om als binnenvaartschipper te varen |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Bijna niet meer rendabel om als binnenvaartschipper te varen»?1
Ja.
Klopt het dat de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) voorstelt om de hoogte van slaapvertrekken van bestaande binnenvaartschepen te verhogen?
De technische eisen aan binnenvaartschepen waarnaar in het fragment van NPO Radio 12 wordt verwezen betreffen geen nieuwe eisen of voorstellen van de CCR. Het zijn eisen in de Europese standaard tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen (ES-TRIN) waarvan de overgangstermijn vanaf 1 januari 2035 afloopt. Vroeger golden nieuwe ingrijpende technische eisen alleen voor nieuw te bouwen schepen. In 2003 is echter, met instemming van de internationale brancheorganisaties, besloten om op termijn alle bestaande schepen aan te passen aan de stand van de techniek. Voor elke technische eis is toen, wederom met instemming van de internationale brancheorganisaties, een datum bepaald, waarop bestaande schepen aan deze eis moeten voldoen. De CCR heeft dat gedaan voor de vaart op de Rijn en de Europese Commissie voor de vaart buiten de Rijn. Deze data werden bepaald aan de hand van een onderzoek van het Duitse Versuchanstalt für Binnenschiffbau e.V., Duisburg uit 2001. De overgangstermijnen die uiteindelijk op basis van dit onderzoek zijn vastgesteld, zijn opgenomen in de ES-TRIN. Een van de technische eisen ziet inderdaad op de stahoogte in verblijven, waaronder de slaapvertrekken. Afhankelijk van het type binnenschipcertificaat (wel of geen vaart op de Rijn), loopt de overgangstermijn voor deze eis af in 2035 of 2049.
Klopt het dat op een binnenvaartschip het huisrecht geldt onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
Het klopt dat het huisrecht ook geldt voor binnenvaartschepen.
In hoeverre is het voorstel om de hoogte van slaapvertrekken van bestaande binnenvaartschepen verplicht te verhogen een inbreuk op het huisrecht onder het EVRM?
Inmenging in de uitoefening van het huisrecht is volgens het EVRM mogelijk «voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving, noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen». Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zal daaraan toetsen.
In dit geval is er sprake van een wettelijke norm. De eisen aan de verblijven, zoals die in ES-TRIN zijn afgesproken, zijn opgenomen in bijlage 1.1a van de Binnenvaartregeling en zien o.a. ook op de bescherming van de gezondheid. Voor de totstandkoming van deze eisen wordt verwezen naar het antwoord op de vragen 2 en 6. Bovendien is ook voorzien in een hardheidsclausule waarop scheepseigenaren een beroep kunnen doen wanneer de toepassing van een technisch voorschrift in ES-TRIN technisch moeilijk uitvoerbaar is of onevenredig hoge kosten vergt (zie voor nadere uitleg het antwoord op de vragen 7 en 10).
Op grond van het bovenstaande lijkt er geen sprake te zijn van een inbreuk op het huisrecht, maar de enige die daar een definitieve uitspraak over kan doen is het EHRM.
Als er inderdaad een inbreuk op het huisrecht is, waarom zouden dan voor binnenvaartschepen andere regels gelden dan voor huizen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Welke andere voorstellen doet de CCR voor bestaande binnenvaartschepen?
De overgangstermijnen voor de technische eisen zijn opgenomen in hoofdstuk 32 en 33 van de ES-TRIN (zie het antwoord op vraag 2). Het gaat hier onder andere om een aantal eisen aan verblijven, de breedte van de gangboorden, de plaats van het aanvaringsschot en het voorschip met ankernissen.
Hoe kijkt u aan tegen de andere voorstellen van de CCR?
De Nederlandse delegatie heeft zich de afgelopen jaren internationaal hard gemaakt voor versoepeling van de meest knellende technische eisen (zoals stuurhuisglas, autokranen, geluid, vluchtwegen door keukens etc.).
Als de toepassing van een technisch voorschrift – na afloop van de overgangsbepalingen – in de praktijk moeilijk uitvoerbaar is of onevenredig hoge kosten met zich brengt, kan in individuele gevallen op grond van een internationale ontheffing van de EU of de CCR een afwijking van dit voorschrift worden toegestaan. Via het aanvragen van een hardheidsclausule kan de sector aantonen waar men tegenaan loopt. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat adviseert scheepseigenaren om van de hardheidsclausule gebruik te maken als zij niet aan de regels kunnen voldoen en zal alle medewerking verlenen aan aanvragen hiervoor. Als er meerdere aanvragen komen voor afwijking van dezelfde regels, zou dit op internationaal niveau argumenten kunnen creëren voor een meer algemene oplossing en/of herziening van deze regel.
In hoeverre klopt het dat het hierdoor niet meer rendabel is voor een groot deel van de kleine binnenvaartschepen om te varen? Wat is hiervan de impact op de «modal shift» van het goederenvervoer naar binnenvaartschepen? Wat is hiervan de impact op de Integrale Mobiliteitsanalyse?
In theorie beschikt elk schip dat nu in de vaart is over een geldig binnenschipcertificaat dat is vernieuwd na afloop van de overgangsbepalingen van 2010 en 2015. Deze schepen voldoen dus aan alle eisen en mogen varen. In elk geval tot de volgende serie overgangsbepalingen afloopt, maar dat is pas vanaf 1 januari 2035. Dit geldt zowel voor grote als kleine schepen. Een certificaat is in beginsel geldig voor een periode van 7 jaar. Scheepseigenaren die hun binnenschipcertificaat kort vóór 1 januari 2035 verlengen (dus kort voordat de betreffende overgangsbepalingen aflopen), kunnen vervolgens weer tot eind 2041 blijven varen. Het lijkt niet logisch dat er op dit moment al consequenties worden verbonden aan zaken die pas over zo’n lange tijd spelen.
Ook al zou dat zo zijn, dan nog zijn overgangsbepalingen sowieso niet de enige reden dat het aantal (vooral kleine) schepen terugloopt. De uitstroom van kleinere schepen is al langer aan de gang en hiervoor zijn meerdere oorzaken aan te wijzen, zoals vergrijzing, veroudering van schepen, ontbreken van bedrijfsopvolging, schaalvergroting, opwaardering van vaarwegen en veranderende wensen in de markt.
De Nederlandse delegatie heeft zich de afgelopen jaren internationaal hard gemaakt voor versoepeling van de meest knellende technische eisen. In 2011 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat opdracht gegeven aan het onderzoeksbureau KplusV om de gevolgen van de afloop van de overgangsbepalingen in kaart te brengen. Op basis van dit onderzoek en een aantal vervolgonderzoeken zijn destijds alternatieven aangenomen voor de reeks overgangsbepalingen die in 2010 en 2015 afliepen, welke voor de sector beter werkbaar zijn. Daarmee is de sector honderden miljoenen aan verplichte investeringen bespaard.
Het eerdergenoemde onderzoek uit 2011 identificeert echter ook een aantal knelpunten bij bepalingen waarvan de overgangstermijn vanaf 2035 afloopt. Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar de effecten van het aflopen deze overgangsbepalingen op de afname van het aantal (kleine) schepen. Dat onderzoek zal onder andere in kaart brengen of de afname van het aantal kleine schepen een negatief effect heeft op het verplaatsen van goederenstromen van de weg naar het water en wat de impact daarvan is op de bedrijvigheid die nu actief gebruik maakt van deze schepen. Nog in het voorjaar van 2023 wordt de Kamer geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek. Op basis daarvan kunnen vervolgens ook inschattingen worden gemaakt of er sprake is van significante effecten op de mobiliteitsontwikkeling en bereikbaarheidsopgaven zoals genoemd in de Integrale Mobiliteitsanalyse.
Klopt het dat u in gesprek bent met de binnenvaartsector over de voorstellen van de CCR? Wat is hiervan de stand van zaken?
Hierover vindt periodiek overleg met de binnenvaartsector plaats. Dit gebeurt voorafgaande aan de vergaderingen van de internationale technische werkgroepen van de CCR en de EU (CESNI), welke vier keer per jaar plaatsvinden.
Klopt het dat u vrijstellingen kan vragen voor de voorstellen van de CCR? Welke vrijstellingen wil de binnenvaartsector graag krijgen? Welke vrijstellingen wilt u vragen?
In 2019 is Uw Kamer geïnformeerd over de mogelijkheden om binnenvaartschepen die binnen de landsgrenzen varen te vrijwaren van de Europese technische eisen.3 Daarin is o.a. gewezen op de mogelijkheid van de hardheidsclausule, waarmee in individuele gevallen door de scheepseigenaar om een uitzondering van de voorschriften in ES-TRIN kan worden verzocht. De aanvraag van een hardheidsclausule wordt, afhankelijk van het type binnenschipcertificaat, door de Nederlandse delegatie ingediend bij de technische werkgroep van de EU (CESNI) of de CCR, maar het gaat om dezelfde procedure.4 Ten tijde van bovengenoemde Kamerbrief was er nog nooit een beroep op de hardheidsclausule gedaan, maar in de afgelopen jaren zijn er 2 aanvragen succesvol doorlopen. Ook aan de vervolgacties die in het slot van de Kamerbrief uit 2019 worden genoemd is gevolg gegeven. Er zijn op nationaal niveau stappen gezet in het kader van het verduidelijken van de procedure voor de hardheidsclausule. Daarnaast is de positie van het kleine schip in relatie tot de technische eisen op politiek niveau aangekaart bij de Ministers van de andere CCR-lidstaten en tijdens de plenaire vergadering van de Transportraad in december 2019.
Hoe kijken andere Europese landen aan tegen de voorstellen van de CCR? Welke vrijstellingen willen andere Europese landen vragen? Welke vrijstellingen hebben andere Europese landen gekregen?
Het is niet aan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat om het standpunt van andere landen publiek te maken. Er zijn, buiten de hiervoor genoemde 2 aanbevelingen op basis van de hardheidsclausule, geen andere aanvragen ingediend.
Herinnert u zich uw voorstel om toiletten van bestaande pleziervaartschepen verplicht te verzegelen?
Ja.
Wat is hiervan de stand van zaken?
De nota naar aanleiding van het verslag van het schriftelijk overleg is op 16 februari 2023 aan u toegezonden.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Nederlandse verzekeraars spelen voor aanklager en rechter tegelijk' |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Nederlandse verzekeraars tegelijk voor aanklager en rechter spelen?1
Ja.
Deelt het kabinet mijn zorgen over onterechte registraties van fraude door verzekeraars?
Het kabinet deelt met de vraagsteller dat voorkomen moet worden dat mensen onterecht geregistreerd worden als fraudeur. Het waarborgen van de veiligheid en integriteit van de financiële sector is essentieel. Verzekeraars hebben dan ook de wettelijke verplichting tot het voeren van een beheerste en integere bedrijfsvoering.2 In dat kader moeten verzekeraars beschermende maatregelen nemen om effectief op te treden tegen criminaliteit (waaronder fraude en misbruik). Fraudeurs beperken zich immers zelden tot één instelling. Verzekeraars wisselen daarom samen met in totaal ruim 160 financiële instellingen informatie met elkaar uit over incidenten via het zogenaamde Incidenten Waarschuwingssysteem Financiële Instellingen.
Het is belangrijk om te voorkomen dat verzekeraars betrokkenen te lichtvaardig in een register opnemen. De diensten van financiële instellingen zoals verzekeraars hebben namelijk betrekking op financiële producten die een normale deelname aan het economisch verkeer mogelijk maken. Met de registratie kunnen verzekeraars de toegang van personen tot financiële producten beperken. Het registreren van persoonsgegevens in een dergelijk register en specifiek van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in de zin van artikel 1 UAVG is daarom omgeven met veel wettelijke waarborgen en is in beginsel het domein van de overheid. Private organisaties mogen alleen persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in Nederland verwerken wanneer de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) hiervoor toestemming verleent.3
De regels en waarborgen met betrekking tot het incidentenwaarschuwingssysteem zijn door vijf brancheverenigingen4 vastgelegd in het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI).5 Per 1 april 2021 heeft de AP goedkeuring verleend aan dit protocol.6 Volgens de AP hebben financiële instellingen voldoende aangetoond dat zij een zwaarwegend belang hebben bij het gebruik van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in dit register. Bovendien schept het PIFI voorwaarden voor een behoorlijke en zorgvuldige gegevensverwerking, onder andere ten aanzien van het verwijderen van personen uit het register die hier onterecht in zijn opgenomen.
Wat kunnen mensen die ten onrechte op een lijst terecht zijn gekomen als fraudeur, doen om van die lijst af te komen?
Wanneer een betrokkene het niet eens is met opname in het incidentenwaarschuwingssysteem kan hij in de eerste plaats bezwaar maken bij de verzekeraar die het incident registreert. De verzekeraar beoordeelt zo snel als mogelijk en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van het bezwaar of het bezwaar gerechtvaardigd is. Indien hij het bezwaar gerechtvaardigd vindt, beëindigt hij direct de registratie. Wanneer dit niet het geval is, kan de betrokkene zich wenden tot het bestuur van de verzekeraar. Wanneer deze stap niet leidt tot een oplossing kan de betrokkene zicht wenden tot het Klachtinstituut Financiële Dienstverlening (Kifid), dan wel de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) indien het geschil betrekking heeft op de zorgverzekering of ziektekostenverzekering, de AP of de bevoegde rechter.
Welke stappen zet het kabinet om te voorkomen dat er naast de problematiek vanunbankables ook problematiek van uninsurables gaat ontstaan als mensen ten onrechte nooit een verzekering kunnen krijgen net als mensen die ten onrechte nergens een (zakelijke) bankrekening kunnen krijgen?
Ik volg nauwgezet de ontwikkelingen rondom potentiële onverzekerbaarheid, om waar nodig op te treden. Dit doe ik onder meer in nauw contact met de Autoriteit Financiële Markten en De Nederlandsche Bank. Vooralsnog zie ik echter geen aanleiding om op dit onderwerp nieuwe regulering te introduceren of op andere wijze actief op te treden. Ik ben niet bekend met situaties waarin personen onterecht geheel onverzekerbaar zijn.
Hoe kijkt het kabinet naar een verplichting voor verzekeraars om in alle gevallen van (een vermoeden van) fraude aangifte te doen bij de politie?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 5 van de leden Mutluer en Nijboer (2023Z011688) heb toegelicht, zal een verzekeraar volgens het PIFI in principe aangifte doen als volgens de verzekeraar in voldoende mate vaststaat dat een persoon betrokken is bij een gedraging die een bedreiging vormt, vormde of kan vormen voor de (financiële) belangen van klanten en/of medewerkers van de verzekeraar, voor de verzekeraar zelf, of voor de integriteit van de financiële sector. In sommige situaties gebeurt dat, in overleg met het OM, niet (meteen). In zaken waar sprake lijkt van het in georganiseerd verband op grote schaal misbruik maken van het stelsel van financiële dienstverlening, bepaalt de verzekeraar conform het PIFI in overleg met het OM op welk moment de verzekeraar het beste aangifte kan doen en bij welke opsporingsinstantie dat het meest effectief is. Bij klachtmisdrijven zoals het schenden van geheimen kan alleen het slachtoffer aangifte doen, niet de verzekeraar. Verder is in het PIFI bepaald dat verzekeraars het proportionaliteitsbeginsel in acht moeten houden bij de keuze om over te gaan tot aangifte van een strafbaar feit. De verzekeraar maakt deze afweging en legt deze vast.
Personen en private organisaties zoals een verzekeraar hebben nooit een verplichting om aangifte te doen van een strafbaar feit zoals fraude. Het kabinet heeft er begrip voor dat verzekeraars niet in alle situaties overgaan tot aangifte, maar een afweging maken op basis van proportionaliteit. Een aangifte kan namelijk voor de betrokkene verstrekkende gevolgen, bijvoorbeeld ten aanzien van het vinden of behouden van werk. Een situatie waarbij aangifte doen volgens het PIFI disproportioneel kan zijn is bijvoorbeeld wanneer een jongere die door middel van het beschikbaar stellen van zijn of haar bankrekening betrokken is bij fraudeleuze praktijken of wanneer een first offender zich niet bewust was van de gevolgen van zijn handelen.
Ook registratie in het incidentenwaarschuwingssysteem kan nadelige gevolgen hebben voor de betrokkene, maar die zijn vaak minder verstrekkend dan wanneer de verzekeraar tevens aangifte doet van een strafbaar feit. Dat verzekeraars zorgvuldig afwegen of aangifte naast registratie proportioneel is, betekent niet dat zij in het algemeen lichtvaardig omgaan met registratie. Ook wanneer een verzekeraar over gaat tot registratie en geen aangifte volgt, blijft het uitgangspunt dat de verzekeraar moet kunnen aantonen dat in voldoende mate vaststaat dat de gedraging de kwalificatie strafbaar feit kan dragen en dat voldoende bewijs van betrokkenheid tegen de betrokkene beschikbaar is. In die zin kan de betrokkene baat hebben wanneer een verzekeraar niet overgaat tot het doen van aangifte. De AP heeft het proportionaliteitsbeginsel ook nadrukkelijk meegewogen in het uiteindelijke positieve oordeel ten aanzien van het PIFI.
Wat denkt het kabinet van een verplichting om fraudeurs in beginsel maximaal vijf jaar op een lijst te mogen zetten, in lijn met politieregisters, met uitzondering van stelselmatige fraudeurs?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 toelicht, gelden in Nederland reeds diverse wettelijke waarborgen ten aanzien van het beschermen van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard. In dat kader mogen private organisaties alleen persoonsgegevens verwerken wanneer de AP hiervoor toestemming verleent. De bewaartermijn in het incidentenwaarschuwingssysteem is in beginsel acht jaar, tenzij zich een nieuwe aanleiding voordoet om de betrokkene te registreren. De bewaartermijn van acht jaar sluit aan bij de termijn die wettelijk is vastgelegd voor de mededelingsplicht inzake het strafrechtelijk verleden van een potentiële verzekeringnemer.7 Volgens de AP is dit een lange bewaartermijn, maar wordt de termijn wel genuanceerd door een proportionaliteitstoets bij opname in het register en een proportionaliteitstoets voor de vaststelling van de bewaartermijn in de specifieke situatie. De AP oordeelt derhalve dat dit protocol proportioneel is tot het te bereiken doel. Het kabinet hecht aan dit oordeel van de AP en heeft geen aanleiding om hier anders over te denken.
Is het kabinet ook van mening dat fraudeurs pas op een lijst moeten kunnen komen nadat de rechter of een andere onafhankelijke instantie naar het bewijs heeft gekeken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat het kabinet ervoor zorgen dat dit gebeurt?
Ik begrijp uw zorgen; het is echt zaak om te voorkomen dat betrokkenen te lichtvaardig in een register terecht komen wat mogelijk voor hen kan leiden tot vergaande gevolgen. Daarom is een goed afwegingskader met de juiste waarborgen erg belangrijk. Daar is bij de registratie in het incidentenwaarschuwingssysteem op basis van het PIFI sprake van. In 2021 heeft de AP geconcludeerd dat behoorlijke en zorgvuldige gegevensverwerking binnen de wettelijke eisen aannemelijk is. Ik deel dus niet met u dat fraudeurs pas op een lijst moeten kunnen komen nadat de rechter of een andere onafhankelijke instantie naar het bewijs heeft gekeken.
Welke openheid moeten verzekeraars op dit moment geven over hun fraudelijsten? Is meer openheid over deze registers wenselijk volgens het kabinet, zodat burgers beter in staat zijn om hun inzage- en rectificatierechten te gebruiken en zaken recht te zetten?
Betrokkenen van wie persoonsgegevens in het incidentenwaarschuwingssysteem worden opgenomen hebben volgens het PIFI recht op een mededeling van opname in het register. Een mededeling blijft alleen in uitzonderingssituaties achterwege. Dit is onder meer het geval voor zover dat noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten, de bescherming van de betrokkene of de rechten en vrijheden van anderen. De afweging om de mededeling achterwege te laten moet de verzekeraar vastleggen. Wanneer een betrokkene niet is geïnformeerd over opname in het register, wordt hij door de verzekeraar op de hoogte gesteld van opname zodra een toets heeft geresulteerd in een «hit». Dit gebeurt in situaties waarin een persoon bij een andere verzekeraar een verzekeringsaanvraag indient, en de andere verzekeraar in het incidentenwaarschuwingssysteem ziet dat de aanvrager is geregistreerd. De AP vindt het voldoende aannemelijk dat het PIFI voldoet aan de beginselen van rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie. De werking van het PIFI volgt uit de vergunning van de AP en is daarmee als voldoende transparant.
Op grond waarvan kunnen instellingen zoals banken en verzekeraars klanten weigeren?
Banken en verzekeraars zijn niet verplicht om klanten te accepteren en hebben in beginsel de vrijheid om een klant te weigeren. Dat kunnen zij bijvoorbeeld doen vanwege een afweging dat bepaalde kenmerken van die klant een te hoog risico vormen. De vraag of al dan niet sprake is van een te hoog risico hangt af van de bedrijfsstrategie van de bank of verzekeraar. Enige uitzondering in de verzekeringsbranche betreft de acceptatieplicht van zorgverzekeraars ten aanzien van de basiszorgverzekering.
Hoe wordt voorkomen dat klanten worden geweigerd op discriminatoire gronden, zoals beroep of leeftijd?
Het discriminatieverbod is vastgelegd in artikel 1 van de Grondwet. Dit discriminatieverbod is verder uitgewerkt in de Algemene wet gelijke behandeling. Daarin is opgenomen dat het verboden is om onderscheid te maken op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras en geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Het verbod geldt voor belangrijke horizontale rechtsverhoudingen, zoals bij het aanbieden van goederen en diensten waaronder ook verzekeren valt. Een soortgelijk verbod van onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte is opgenomen in de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte. Op grond van deze wetgeving is direct onderscheid op grond van de genoemde persoonskenmerken in principe verboden. Voor indirect onderscheid, te weten onderscheid op basis van een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze dat personen op grond van één van de genoemde persoonskenmerken in vergelijking met andere personen bijzonder treft, geldt dat dit niet verboden is als voor het onderscheid een objectieve rechtvaardigingsgrond kan worden aangevoerd. Daarvoor is vereist dat het onderscheid een legitiem doel dient, de middelen voor het bereiken van dat doel passend en ook noodzakelijk (proportioneel) zijn en het doel niet op andere wijze kan worden bereikt (subsidiariteit). Het College voor de Rechten van de Mens of de civiele rechter kan beoordelen of de weigering van een klant een relatie heeft met een beschermd persoonskenmerk en zo ja, of daarbij sprake is van een gerechtvaardigd dan wel een ongerechtvaardigd onderscheid.
Beroep en leeftijd zijn geen wettelijke discriminatiegronden wat betreft het weigeren van klanten. In de Algemene wet gelijke behandeling zijn zij niet opgenomen als kenmerken waarop een verboden onderscheid gemaakt kan worden. Discriminatie op leeftijd is wel verboden ten aanzien van aspecten gerelateerd aan werk, op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid. Die wet heeft echter geen betrekking op het al dan niet weigeren van klanten door verzekeraars.
Is het kabinet van mening dat iemand die geen historie van schadegevallen heeft, altijd netjes premie heeft afgedragen en een geldig rijbewijs heeft ontvangen van het CBR, in principe een autoverzekering zou moeten kunnen krijgen?
Hoewel het onwenselijk kan zijn als iemand in het geheel geen autoverzekering kan afsluiten, hebben verzekeraars, zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 10, in beginsel de vrijheid om klanten te weigeren. Verzekeraars zijn immers niet verplicht om klanten te accepteren. Ik heb geen aanwijzingen dat er mensen zijn in de situatie die u schetst die geen autoverzekering zouden kunnen afsluiten. Ik wijs tevens op de mogelijkheid om een autoverzekering af te sluiten bij de Vereende. Deze verzekeraar richt zich in het bijzonder op personen die om uiteenlopende redenen lastig een verzekering kunnen afsluiten bij andere verzekeraars. Aanvragen voor een autoverzekering zullen door de Vereende onder vrijwel alle omstandigheden worden geaccepteerd.
Wat is het oordeel van het kabinet over een situatie waarin iemand die reeds is verzekerd voor een auto, een andere (elektrische, tweedehands) auto koopt, maar vervolgens opeens wordt geweigerd omdat deze persoon volgens de verzekeraar een te hoge leeftijd heeft terwijl de verzekering gewoon had kunnen doorlopen als diegene de vorige auto had aangehouden?
Hetgeen ik hierover heb geantwoord op vraag 9 en 10 ten aanzien van het weigeren van klanten is op dezelfde wijze van toepassing op beslissingen van verzekeraars om een bepaalde verzekering al dan niet te verlengen.
Acht het kabinet het wenselijk dat iemand die geen historie van schadegevallen heeft, altijd netjes premie heeft afgedragen en een geldig rijbewijs heeft ontvangen van het CBR, geweigerd kan worden voor een autoverzekering, enkel en alleen op grond van leeftijd? Zo nee, wat doet het kabinet om deze weigeringen tegen te gaan?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 9 en 10. Sommige verzekeraars hanteren een leeftijdsgrens voor het afsluiten van een autoverzekering en bij sommige verzekeraars moeten ouderen een hogere premie betalen. Maar mijn beeld is dat ouderen bij diverse verzekeraars een autoverzekering af kunnen sluiten.
Hoe kijkt het kabinet naar het weigeren van een potentiële klant enkel op grond van leeftijd of beroep in relatie tot de Wet gelijke behandeling en artikel 1 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 13.
Waar kan iemand die enkel en alleen op grond van leeftijd of beroep wordt geweigerd, of dat vermoeden heeft, terecht om op een laagdrempelige manier een klacht in te dienen, dus anders dan bij een rechter?
Als iemand het niet eens is met een afwijzing op grond van leeftijd of beroep kan hij allereerst een klacht indienen via de interne klachtenprocedure van de verzekeraar. Ook is het mogelijk een klacht voor te leggen aan het Kifid of de SKGZ. Omdat leeftijd en beroep niet zijn opgenomen in de Algemene wet gelijke behandeling en de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid alleen ziet op aspecten die aan werk zijn gerelateerd, is het College voor de rechten van mens niet bevoegd hierover te oordelen. Uitsluiting op grond van leeftijd of beroep kan wel ter toetsing aan de rechter worden voorgelegd. De rechter zal gelet op de contracteervrijheid van verzekeraars (zie het antwoord op vraag8 in zo’n geval naar verwachting terughoudender toetsen dan bij onderscheid op de persoonskenmerken die wel bijzondere bescherming genieten op grond van de Algemene wet gelijke behandeling en de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte.
Het bericht ‘Vervuilende Kooksfabriek 2 van Tata Steel blijkt verkeerd gebouwd: rookt en lekt vanaf eerste dag 'aan alle kanten'’ |
|
Bouchallikh , Suzanne Kröger (GL), Eva van Esch (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vervuilende Kooksfabriek 2 van Tata Steel blijkt verkeerd gebouwd: rookt en lekt vanaf eerste dag «aan alle kanten»»?1
Ja.
Klopt het dat de Kooksfabriek 2 van Tata Steel in 1972 voor een periode van 30 jaar is gebouwd en dat er al bij de ingebruikname constructiefouten bleken? Hoe kan het dat deze fabriek na 50 jaar nog altijd in bedrijf is?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik contact opgenomen met de provincie Noord-Holland en de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG).
De mogelijke constructiefouten waarover wordt gesproken in de uitzending van EénVandaag worden door de OD NZKG onderzocht. De OD NZKG heeft EénVandaag en de melders verzocht om nadere informatie; de in de uitzending aangereikte informatie is onvoldoende om vast te kunnen stellen of er daadwerkelijk sprake is van constructiefouten. Daarnaast heeft de OD NZKG mij laten weten archiefonderzoek te doen in de archieven van de gemeente Velsen en in het Noord-Hollands archief naar de bouwvergunningverlening vanaf 1972 en daarna.
De eerste resultaten van het onderzoek verwacht de OD NZKG voor april 2023.
De leeftijd van een fabriek is in zijn algemeenheid geen reden voor het in- of uit bedrijf nemen van een fabriek. Zolang een fabriek aan wet- en regelgeving voldoet – en daarmee aan de vergunning(en) – kan Tata Steel er voor kiezen een fabriek in bedrijf te laten. Indien eventuele gebreken in de constructie nu worden geconstateerd, kan dit aanleiding zijn voor het bevoegd gezag om in te grijpen.
Hoe kunt u achter het huidige toekomstplan van Tata Steel staan, terwijl deze giftige stoffen lekkende installatie dan vooralsnog tot 2030 in bedrijf blijft?
Zoals mijn voorganger aan uw Kamer heeft gemeld (Kamerstuk 28 089, nr. 227), werkt het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, samen met de betrokken medeoverheden aan het zo snel mogelijk terugdringen van de milieu en gezondheidsrisico’s in de IJmond. Ook Kooksfabriek 2 valt onder deze aanpak.
Voor de korte termijn werkt het bevoegd gezag aan het aanscherpen van de vergunningen en het intensiveren van toezicht en handhaving. De vergunningen van Tata Steel moeten – ongeacht de toekomstplannen – voldoen aan de wettelijke eisen en aan de Best Beschikbare Technieken (BBT). Als dat niet het geval is treedt de OD NZKG handhavend op.
Een voorbeeld daarvan is de 3e Last Onder Dwangsom (LOD) en het onderzoek dat de OD NZKG doet naar de mogelijkheden om de vergunning van de Kooksfabrieken in te trekken2. Verder werken alle betrokken partijen aan een zo snel mogelijke transitie naar een groene, schone en klimaatneutrale staalindustrie, waardoor de meest vervuilende onderdelen van Tata Steel gesloten kunnen worden.
Hoe verhoudt het openhouden van de Kooksfabriek 2 zich tot de doelstelling om onacceptabele gezondheidsrisico voor omwonenden uit te bannen?
De suggestie in deze vraag over het actief openhouden van de Kooksfabriek 2 onderschrijf ik niet. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat werkt samen met de betrokken mede-overheden aan het zo snel mogelijk terugdringen van de milieu en gezondheidsrisico’s in de IJmond. Ook Kooksfabriek 2 valt onder deze aanpak.
Klopt het dat de milieudienst van de provincie Noord-Holland al jarenlang bekend is met het feit dat de constructie van Kooksfabriek 2 niet deugde? Wat is er met deze informatie gebeurd? Was dit wel of niet aanleiding om te handhaven? Welke maatregelen zijn toen getroffen? Waarom wel of waarom niet?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik contact opgenomen met de provincie Noord-Holland en de OD NZKG. Naar de vermeende constructiefouten wordt nader onderzoek gedaan. De eerste resultaten van het onderzoek verwacht de OD NZKG voor april 2023. Zie ook antwoord onder vraag 2.
Wist u dat er al in 2012 over eventuele sluiting van de Kooksfabriek 2 is gesproken? Welke rol heeft de milieudienst en het bevoegd gezag gespeeld bij dit besluit? Waarom is destijds besloten de fabriek open te houden?
De provincie Noord-Holland heeft mij laten weten dat hierover gesproken is met Tata Steel. Echter voor zover mijn informatie strekt, zijn over een eventuele sluiting van kooksfabriek 2 niet eerder concrete of besluitvormende afspraken gemaakt.
Het juridisch instrumentarium ontbreekt om de kooksfabriek 2 per direct te kunnen sluiten.
Kunt u als eindverantwoordelijke voor het Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving-stelsel (VTH) voor Tata Steel een overzicht geven van alle aan de leefomgeving gerelateerde vergunningen (milieu, water- en natuurvergunningen) die betrekking hebben op de Kooksfabriek 2 van Tata Steel? Kunt u aangeven of deze vergunningen voldoen aan de Beste Beschikbare Technieken-verplichting (BBT), zoals vastgelegd in de Richtlijn Industriële Emissies (RIE-richtlijn)? Zo nee, waarom zijn deze vergunningen onvoldoende geactualiseerd?
Voor het gevraagde overzicht van de vergunningen heb ik contact opgenomen met de OD NZKG, de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord en Rijkswaterstaat.
De OD NZKG geeft aan dat de vergunning van Tata Steel op twee procedures na, voldoet aan BBT. Tata Steel bestaat uit een groot aantal IPPC-installaties (Integrated Prevention and Pollution Control) hierdoor is sprake van de actualisering van een groot aantal (95) BBT-conclusies. Vrijwel alle BBT conclusies van de BREF IJzer en Staal en de BREF Large Volume Inorganic Chemicals – Ammonia, Acids and Fertilisers (BREF LVIC) zijn in de omgevingsvergunning van Tata Steel geïmplementeerd. Er zijn nu nog twee procedures in behandeling: monitoring (BBT-conclusie 13–15 betreffende Meet- en controleprogramma (monitoring)) en BBT-conclusie 44 (emissiebeperking vulsystemen). Voor de laatste twee procedures is een ontwerpbeschikking gepubliceerd en deze zullen dit jaar nog worden omgezet naar een definitief besluit.
Het complete overzicht van de vergunningen behorende bij de Kooksfabrieken treft u in de bijlage.
Kunt u als eindverantwoordelijke voor het VTH-stelsel uitleggen hoe het kan dat Kooksfabriek 2 zeer veel incidenten heeft waarbij schadelijke polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) vrijkomen, een derde last onder dwangsom opgelegd heeft gekregen, maar toch doorgaat met het uitstoten van deze schadelijke stoffen? Hoe is dit te rijmen met de BBT-verplichting in de RIE-richtlijn?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik contact opgenomen met de provincie Noord-Holland en de OD NZKG. De OD NZKG geeft aan dat bij de Kooksfabrieken ongare kooks momenteel niet worden vermeden. Dat betekent dat de vergunning niet wordt nageleefd. In de vergunning zijn ongare kooks niet toegestaan. De fabriek is dus wel conform BBT vergund, maar de vergunning wordt niet goed nageleefd. Daarmee voldoet de vergunning dus wel aan de BBT verplichting. Echter, Tata Steel neemt onvoldoende maatregelen om ongare kooks te vermijden. Vandaar dat er een handhavingstraject loopt wegens het niet voldoen aan de vergunning. De derde last onder dwangsom (LOD) bedraagt € 100.000,- per overtreding tot een maximum van € 1,5 miljoen. Tata Steel heeft tegen de eerste 2 LOD’s geen bezwaar gemaakt. Door Tata Steel is bezwaar aangetekend tegen de derde LOD. Inmiddels hebben er drie verbeuringen plaatsgevonden van deze LOD. Ondertussen onderzoekt de OD NZKG de mogelijkheden om de vergunning van de kooksfabrieken in te trekken (zie ook antwoord op vraag 3).
Is er voldoende wettelijke ruimte om Tata Steel boetes op te leggen met een hoogte die aan een bedrijf als Tata Steel voldoende financiële prikkel geeft om de uitstoot van schadelijke stoffen direct te beperken? Zo ja, waarom wordt die ruimte niet benut? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Een last onder dwangsom is een zogenaamde herstelsanctie. Dat houdt in dat de sanctie is gericht op het beëindigen van een bepaalde overtreding en de rechtmatige situatie te herstellen. Een dwangsom is dus geen boete. De afweging over de hoogte van de dwangsom ligt bij het bevoegd gezag. De hoogte van de derde Last Onder Dwangsom (LOD) bedraagt € 100.000,- per overtreding tot een maximum van € 1,5 miljoen. Daarnaast onderzoekt de OD NZKG de mogelijkheden om de vergunning van de Kooksfabrieken in te trekken (zie ook antwoord op vraag 3).
Bent u bekend met de uitspraken een bestuursrechtadvocaat in de uitzending van de Hofbar op 31 januari jl. dat het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft om de vergunning voor de Kooksfabriek 2 in te trekken als sprake is van ontoelaatbare gevolgen voor het milieu? Zo ja, hoe beoordeelt u deze uitspraken? Deelt u de opvatting dat er inderdaad sprake is van ontoelaatbare gevolgen voor het milieu als het gaat om de Kooksfabriek 2?
Ja, daarmee ben ik bekend. Ik heb begrepen dat de gedeputeerde van de provincie Noord-Holland contact heeft gehad met de betreffende bestuursrechtadvocaat. Dit gesprek heeft niet geleid tot een ander traject dan nu is ingezet. De OD NZKG zal ook nog contact opnemen met de betreffende bestuursrechtadvocaat.
Uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht volgt dat het bevoegd gezag de bevoegdheid heeft om vergunningvoorschriften te stellen en aan te passen en ook om de vergunning in te trekken als daar een wettelijk omschreven grondslag voor is. Sluiting van de gehele fabriek of onderdelen daarvan is dan het gevolg van dat intrekkingsbesluit. In de praktijk gaat het om de vraag of in het concrete geval daadwerkelijk sprake is van feiten en omstandigheden die ertoe leiden dat het proportioneel is om van die wettelijk toegekende bevoegdheid gebruik te maken. Dat wordt nu door het bevoegd gezag, in het kader van de derde dwangsom, onderzocht en vereist zorgvuldigheid.
Wat is uw oordeel over het feit dat het bevoegd gezag zegt «scherp aan de wind te varen»? Waarom maakt het bevoegd gezag dan geen gebruik van deze juridische mogelijkheid om de vergunning van Kooksfabriek 2 in te trekken?
Die uitspraak is aan het bevoegd gezag, de provincie Noord-Holland, en het is niet aan mij daarover te oordelen. Wel ben ik van mening dat door het bevoegd gezag zoals eerder aangegeven hard wordt gewerkt aan het aanscherpen van de vergunning. Met betrekking tot de mogelijkheid van intrekking van de vergunning verwijs ik u naar mijn antwoorden op vraag 8 en 9.
Gaat u, gezien uw stelselverantwoordelijkheid, het bevoegd gezag ertoe bewegen om de vergunning van de Kooksfabriek 2 in te trekken?
Nee, het bevoegd gezag de Provincie Noord-Holland is hiervoor verantwoordelijk. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied onderzoekt de juridische mogelijkheden om de vergunning in te trekken, als ook de derde last onder dwangsom in het kader van het voorschrift om de rauwe kooks tegen te gaan, niet afdoende gewerkt heeft.
Hoe ver is de provincie met het aangekondigde juridische onderzoek naar de mogelijkheden om de Kooksfabriek 2 te sluiten? En in hoeverre bent u in contact met de provincie over de voortgang van dit onderzoek?
De eerste resultaten van het onderzoek naar de mogelijkheden om de Kooksfabriek 2 te sluiten, worden verwacht vóór de zomer 2023. Ik heb hierover contact met de provincie Noord-Holland.
Is het huidige VTH-stelsel, zoals dat toegepast wordt op Tata Steel, in de praktijk in staat om een gezonde leefomgeving voor omwonenden te waarborgen? Zo ja, waarom wordt er in de praktijk onvoldoende gehandhaafd? Zo nee, wat gaat u aan het VTH-stelsel doen om dit wel mogelijk te maken?
Voor het antwoord op deze vraag wil ik u verwijzen naar mijn brief van 16 januari 2023 waarin is aangegeven dat de landelijke aanpak voor Tata Steel is gecontinueerd. Het gaat hierbij om het aanscherpen van vergunningen, intensiveren van toezicht, monitoring van de resultaten Roadmap+ en aanscherpen van Europese en nationale wet- en regelgeving (Kamerstuk 28 089, nr. 246). Daarnaast is het interbestuurlijke programma versterking VTH-stelsel ingericht. Doel van dit programma is om langs de lijnen van de adviezen van de commissie Van Aartsen te komen tot essentiële verbeteringen in het VTH-stelsel en de uitvoering daarvan.
Heeft u als bevoegd gezag kennis van de hoeveelheid (schadelijke) stoffen die Tata Steel in het oppervlaktewater loost? Kunt u deze gegevens delen? Wilt u aangeven of deze voldoen aan de wettelijke normen? Handhaaft u daarop?
Ja. Tata Steel rapporteert haar emissies via het elektronische milieujaarverslag (eMJV). Deze gegevens kunnen worden geraadpleegd via Bedrijfsrapporten | Emissieregistratie3. Het onderliggende meet- en registratiesysteem wordt door Rijkswaterstaat geverifieerd en de opgegeven vrachten worden gevalideerd. Hiervoor gebruikt Rijkswaterstaat haar eigen waarnemingen die in het kader van toezicht worden verzameld. Met dit stelsel ziet Rijkswaterstaat erop toe dat Tata Steel de lozingseisen uit de watervergunning, die op basis van de vigerende regelgeving worden bepaald, respecteert.
Een zeer beperkt deel van het terrein kan tot afstroming leiden naar het watersysteem van Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, bijvoorbeeld bij extreme regenval. Vanuit waterkwaliteitsmetingen, die het hoogheemraadschap in dit gebied doet, zijn geen verhoogde waardes waargenomen die terug te leiden zijn naar Tata Steel.
Hoeveel waterschapsbelasting en rioolheffing betaalt Tata Steel jaarlijks?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik contact opgenomen met het Hoogheemraadschap Holland Noorderkwartier. Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft laten weten dat deze gegevens niet verstrekt kunnen worden. Dit valt namelijk onder de fiscale geheimhoudingsplicht
Kunt u een overzicht geven van alle fossiele subsidies die Tata Steel jaarlijks geniet?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet in gaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Tata Steel gebruikt elektriciteit, kolen en aardgas in haar productieproces. De elektriciteit en het aardgas die worden gebruikt voor metallurgische procedés zijn vrijgesteld van het betalen van energiebelasting. Deze vrijstelling vervalt, tezamen met de vrijstelling op elektriciteit voor mineralogische procedés, per 2025.
Voor zover Tata Steel van de vrijstelling voor metallurgische procedés en de inputvrijstelling kolenbelasting voor duaal verbruik gebruik maakt, is er sprake van fossiele subsidie. De budgettaire omvang van vrijstelling voor metallurgische procedés en metallurgische procedés tezamen bedroeg in 2022 € 122 miljoen en de budgettaire omvang van de inputvrijstelling kolenbelasting voor duaal verbruik bedroeg in 2022 € 26 miljoen (Kamerstuk 36 200, nr. 2).
Daarnaast heeft Tata Steel orig jaar heeft Tata Steel 14,1 miljoen euro ontvangen vanuit de IKC-ETS (subsidie indirecte kostencompensatie). Er zijn wel voorwaarden verbonden aan deze subsidie. Het komt erop neer dat Tata Steel vanaf 2023 een CO2-reductieplan moet inleveren waarin Tata Steel aantoont dat over de looptijd van de regeling 15% CO2 reductie is behaald. Als daar niet aan wordt voldaan, dan kan de subsidie teruggevorderd worden.
Tata heeft ook Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+) subsidie gekregen ter hoogte van € 926.609,- voor het project «Pilot DRP & REF Technologie4».
Wanneer verwacht u de «Letter of Intent» tussen overheid en Tata Steel te kunnen delen met de Kamer? Hoe verlopen de onderhandelingen daartoe? Waarom is het de Minister niet gelukt om de maatwerkafspraken met specifiek Tata Steel Nederland voor einde van het jaar 2022 (zoals eerder de planning was voor de maatwerkafspraken) naar de kamer te sturen?
De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft het voorziene tijdspad om te komen tot een maatwerkafspraak met Tata Steel beschreven in de Kamerbrief over de maatwerkafspraken in de zomer van 2022 (Kamerstuk 29 826, nr. 148). Daarin wordt expliciet aangegeven dat er geen harde garanties gegeven kunnen worden over het tijdspad voor de maatwerkafspraken met Tata Steel. Dit geldt ook voor de Joint Letter of Intent met het bedrijf.
Het bedrijf is namelijk eerst aan zet om de weg naar groen staal en de specifieke ondersteuningsvraag aan het Rijk helder nader uit te werken.
Eind vorig jaar (2022) heeft Tata Steel informatie over haar lange termijn verduurzamingsplannen – zijnde een Direct Reduced Iron productieproces op waterstof – met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat gedeeld. De informatie moet echter nog nader aangevuld worden door het bedrijf, zoals met de concrete financieringsplannen en de effecten van de nieuwe installaties op de leefomgeving. Alhoewel ik niet in detail kan treden over de aangeleverde bedrijfsvertrouwelijke informatie, is deze informatie en opvolgende analyses essentieel voor het Ministerie van Economische Zaken om de plannen te beoordelen. Er zal vastgesteld moeten worden of de plannen ook daadwerkelijk steun behoeven en leiden tot de beloofde verbeteringen van het klimaat- en het milieu. Vervolgens kan er een oordeel gevormd worden over de vraag of en hoe de plannen van Tata Steel gefaciliteerd kunnen worden door het Rijk. De overheden spannen zich dan ook in navolging van het Expression of Principles (bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 1082) in om waar mogelijk klaar te staan om de verduurzamingsopgave van het bedrijf zo snel mogelijk te realiseren.
Verwacht u dat het sluiten van de Kooksfabriek 2 wordt opgenomen in de maatwerkafspraken met Tata Steel NL? Zo ja, welke termijn vindt de Minister dan redelijk om in de maatwerkafspraken op te nemen.
In de hernieuwde Expression of Principles (bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 1082) is opgenomen dat Tata Steel onderzoek gaat doen naar het verder verbeteren van de milieu en gezondheidssituatie vóórafgaand aan de transitie in 2030, bijvoorbeeld door het al eerder sluiten van bedrijfsactiviteiten, zoals de Kooksfabriek 2, en/of het uitvoeren van extra maatregelen boven op de Roadmap+. Daarnaast is vastgelegd om in een planning de tijdstippen en voorwaarden voor de uitfasering van bestaande installaties op te nemen in de definitieve maatwerkovereenkomst.
Daarmee is sluiting van de Kooksfabriek 2 onderdeel van de besprekingen omtrent het komen tot een maatwerkafspraak met het bedrijf. In deze fase van het traject om te komen tot maatwerkafspraken kan ik nog niet ingaan op concrete afspraken, waaronder een sluitingsdatum van de Kooksfabriek 2.
Gezien de maatwerkafspraken juridisch bindend zijn, kunt u toelichten wat de consequenties zullen zijn voor Tata Steel indien zij de afspraken niet nakomen?
In het coalitieakkoord («omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst») is opgenomen dat de afspraken bindend en afdwingbaar moeten zijn. De uiteindelijke afspraken zullen daar dus aan moeten voldoen. Op dit moment is het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat nog volop in gesprek met Tata Steel over de uitwerking van hun verduurzamingsplannen en de randvoorwaarden die voor de realisatie nodig worden geacht.
Er kan daarom op dit moment nog niets worden gezegd over de aard en inhoud van de afspraken en voorwaarden.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Pro-Russische DDoS-aanvallers hebben het gemunt op Nederlandse ziekenhuizen’ |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Kuipers , Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Pro-Russische DDoS-aanvallers hebben het gemunt op Nederlandse ziekenhuizen»?1
Ja.
Kunt u toelichten in hoeverre deze aanvallen gevolgen hebben voor de zorg in Nederland? Deelt u onze zorg dat deze cyberaanvallen potentieel ontwrichtende maatschappelijke gevolgen kunnen hebben?
Tijdens de DDoS-aanvallen waar het artikel naar verwijst is de zorgcontinuïteit niet in het geding geweest. Tegelijkertijd kunnen diensten die een rol spelen bij de zorg voor patiënten wel verstoord worden door een DDoS-aanval. Het risico hierop wordt mede bepaald door de preventieve maatregelen van de zorgorganisatie, de inrichting van het netwerk en de eigenschappen van de DDoS-aanval. Daarom is het ontzettend belangrijk dat ziekenhuizen digitaal weerbaar zijn en (preventieve) maatregelen nemen om de impact van dergelijke aanvallen te beperken.
Dat cyberaanvallen in ernstigere gevallen potentieel ontwrichtende maatschappelijke gevolgen kunnen hebben is echter zeker het geval, zoals ook al vaker is aangegeven in het jaarlijks gepubliceerde Cybersecuritybeeld Nederland.2 Omdat digitale systemen het «zenuwstelsel» van onze maatschappij vormen, maakt het Kabinet zich hard voor de versterking van onze digitale weerbaarheid via de verschillende ambities die omschreven staan in de Nederlandse cybersecurity strategie.3
Welke acties worden ondernomen om adequaat op deze cyberaanvallen te reageren en de gevolgen voor de zorg in Nederland zoveel mogelijk te beperken? Hoe worden de betreffende ziekenhuizen ondersteund?
Ziekenhuizen nemen maatregelen om de gevolgen van een cyberaanval te beperken, en waar nodig zo spoedig mogelijk te mitigeren. Zo hebben ziekenhuizen afspraken met hun ICT-leveranciers over veiligheidseisen aan ICT-producten, en over beheers- en mitigerende maatregelen. Diverse Nederlandse ziekenhuizen maken bijvoorbeeld gebruik van een DDoS-«wasstraat» die ze helpt om DDoS-aanvallen af te kunnen weren.
Alle ziekenhuizen in Nederland die lid van zijn van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) of de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) zijn daarnaast aangesloten bij Z-CERT. Z-CERT voorziet de ziekenhuizen van advies en dreigingsinformatie, en kan tevens netwerken monitoren op kwetsbaarheden of verdachte activiteiten. In het geval van een incident kan Z-CERT een ziekenhuis ondersteunen bij het mitigeren van de gevolgen van een cyberaanval. Daarbij heeft Z-CERT onder andere contact met Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC).
Klopt het dat het alleen om DDoS-aanvallen gaat, of is ook sprake van (dreiging van) andersoortige cyberaanvallen?
Dat klopt. Er is geen indicatie van een andersoortige cyberaanval.
Wat zijn de meest effectieve maatregelen om DDoS-aanvallen te pareren?
Een combinatie van organisatorische- en technische maatregelen kan effectief een DDoS-aanval pareren. Het NCSC heeft deze maatregelen beschreven in een factsheet, die beschikbaar is op de website.4
Kunt u garanderen dat (overheids)organisaties als Z-CERT die dreigingsinformatie over Russische cyberaanvallen ontvangen dit snel en volledig kunnen delen met betreffende bedrijven en sectoren?
In het huidige cybersecuritystelsel is op grond van de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) de primaire taak van het NCSC het verlenen van bijstand aan vitale aanbieders en Rijksoverheidsorganisaties (doelgroeporganisaties) bij digitale dreigingen en incidenten. Dit om het uitvallen van de beschikbaarheid of het verlies van integriteit van netwerk- en informatiesystemen bij de doelgroeporganisaties te voorkomen of te beperken.
Het uitvallen van die netwerk- en informatiesystemen bij deze organisaties kan immers maatschappelijke gevolgen hebben. Denk bijvoorbeeld aan de gevolgen als de dienstverlening van een drinkwaterbedrijf uitvalt. Het NCSC deelt daarom zo snel en volledig mogelijk de dreigings- en incidentinformatie direct met de doelgroeporganisaties.
Voor het informeren en adviseren van andere organisaties dan de doelgroeporganisaties over digitale dreigingen en incidenten zijn er schakelorganisaties. Deze maken deel uit van het Landelijk Dekkend Stelsel. In dat stelsel verstrekt het NCSC vanuit zijn wettelijke operationele en coördinerende rol dreigings- en incidentinformatie aan schakelorganisaties om zo ook organisaties buiten de doelgroep van het NCSC te bereiken.
Het is de verantwoordelijkheid van de schakelorganisaties (zoals Z-CERT) om deze informatie zo snel mogelijk met de eigen achterban te delen. De schakelorganisaties zijn het meest bekend met de systemen van hun achterban, bijbehorende belangen, risico’s en informatiebehoeften.
Kunt u dit ook garanderen voor informatie afkomstig uit andere landen dan Nederland, of informatie uit Nederland die betrekking heeft op organisaties in andere landen?
Het NCSC staat als nationaal Computer Security Incident Response Team (CSIRT) in contact met het Europese CSIRT netwerk. Binnen dit netwerk wordt informatie over dreigingen en kwetsbaarheden ook zo snel en volledig mogelijk gedeeld
Zijn er op dit moment wettelijke beperkingen die het delen van dreigingsinformatie bemoeilijken en zo ja, welke zijn dat specifiek?
De Wbni regelt dat het NCSC dreigings- en incidentinformatie kan verstrekken aan – in eerste instantie – haar doelgroeporganisaties, namelijk vitale aanbieders en rijksoverheidsorganisaties. Het NCSC doet dat om de meest ernstige maatschappelijke ontwrichting te voorkomen of te beperken. Bovendien kan het NCSC deze informatie aan organisaties verstrekken via schakelorganisaties. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Onlangs (december 2022) is de Wbni gewijzigd om belangrijke wettelijke beperkingen voor het delen van informatie weg te nemen.5 Door deze wijziging kan het NCSC dreigings- en incidentinformatie ook rechtstreeks verstrekken aan organisaties die niet onder de doelgroep van het NCSC vallen of waarvoor geen schakelorganisaties zijn. Denk bijvoorbeeld aan politieke partijen en veiligheidsregio’s. Deze wetswijziging regelt ook dat meer dreigings- en incidentinformatie kan worden gedeeld met zogeheten OKTT’s (schakelorganisaties die objectief kenbaar tot taak hebben om andere organisaties of het publiek te informeren over digitale dreigingen en incidenten).
Daarnaast is de nieuwe Europese richtlijn voor Netwerk- en Informatiebeveiliging (NIB2-richtlijn) in werking getreden. Op dit moment loopt een wetgevingstraject om de richtlijn in Nederlandse wetgeving te implementeren. De Minister van Justitie en Veiligheid zal u hierover nader informeren middels een brief aan uw Kamer in het voorjaar.
Hoe werkt u in Europa samen om op deze cyberaanvallen, die ook andere landen raken, te reageren? Zijn er zaken die we kunnen leren van andere landen op dit punt?
Als Nationaal Computer Emergency Response Team (CERT) staat het NCSC in nauw contact met het speciaal voor de zorg opgerichte Computer Emergency Response Team (Z-CERT) en andere nationale samenwerkingspartners. Het NCSC is ook in contact met internationale (cyber) partners en werkt intensief samen met een uitgebreid (inter)nationaal netwerk van computercrisisteams, zoals het Europese CSIRT netwerk, het International Watch and Warning Network (IWWN) en de European Government Cert-Group (EGC). Het NCSC kan, in samenwerking met deze internationale partners, de situatie monitoren en contact onderhouden over de te nemen vervolgacties tijdens incidenten zoals technisch onderzoek ten aanzien van de DDoS-aanvallen.
Ook op diplomatiek niveau is zowel in EU- als NAVO verband gedeeld dat Nederlandse ziekenhuizen zijn getroffen door DDoS-aanvallen. Hiermee dragen we bij aan een gedeeld situationeel bewustzijn bij onze partners.
Heeft u informatie dat er ook sprake is van een verhoogde cyberdreiging vanuit Russische hackgroepen in andere vitale en/of niet-vitale sectoren? Zo ja, welke sectoren zijn dat en hoe worden betreffende sectoren geholpen om zich hiertegen te wapenen?
De kans op gerichte cyberaanvallen op Nederlandse belangen wordt vooralsnog laag ingeschat. Dit dreigingsbeeld lijkt stabiel maar kan abrupt veranderen. Nederlandse organisaties kunnen door ketenafhankelijkheden, bijvoorbeeld via een toeleverancier of dochterbedrijf, geraakt worden als gevolg van cyberaanvallen in relatie tot de oorlog in Oekraïne. Diverse cybersecurity(basis)maatregelen, ten behoeve van het creëren vanhandelingsperspectief om aanvallen te herkennen en voorkomen, zijn aan organisaties ter beschikking gesteld. Zie hiervoor de factsheet van het NCSC zoals benoemd in vraag 5, en ook de AIVD en MIVD publicatie over cyberaanvallen door statelijke actoren.6
Wordt gemonitord welke organisaties en sectoren in andere landen die wapens aan Oekraïne leveren aangevallen worden, zodat deze organisaties en sectoren in Nederland zich op soortgelijke aanvallen kunnen voorbereiden?
Ja. Het NCSC monitort soortgelijke aanvallen.
Het bericht ‘Miljoenen chips Nederlandse fabrikanten belanden in Rusland ondanks sancties’ |
|
Alexander Hammelburg (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Wanneer was het kabinet op de hoogte van de aanwezigheid van de miljoenen Nederlandse chips in Russische pantserhouwitsers, een kruisraketten en gevechtshelikopters?1
De Nederlandse overheid is voor het eerst in maart 2022 op de hoogte gebracht dat elektronische componenten van Nederlandse producenten werden teruggevonden in Russisch militair materieel. Initiële informatie wees op toepassingen in UAVs en diverse soorten verbindingsapparatuur. Later werd duidelijk dat steeds meer westerse componenten werden teruggevonden in een enorm breed scala aan Russisch militair materieel.
Waarom heeft u, nadat u door de nieuwsredacties werd ingelicht, er wel voor gekozen om deze redacties een schriftelijke reactie te sturen, maar heeft u niet de Kamer geïnformeerd?
Het ministerie heeft de betreffende nieuwsredacties een schriftelijke reactie gestuurd op een specifiek verzoek om verduidelijking. Hoewel de onthullingen in het bericht er niet minder zorgelijk om zijn, is het al geruime tijd openbaar bekend dat westerse elektronische componenten via tussenhandelaren hun weg vinden naar de Russische militaire industrie.
Het wijdverspreide gebruik van westerse waaronder ook Nederlandse elektronische componenten in Russisch militair materieel is vanaf eind maart 2022 door diverse media, zowel nationaal als internationaal, gerapporteerd. In augustus 2022 werd de omleiding van elektronische componenten via tussenhandelaren inzichtelijk gemaakt door onderzoek van onder andere een Britse NGO, het Royal United Services Institute. Aan de hand van een Nederlands voorstel zijn de goederen in kwestie opgenomen in de Ruslandsancties. In november 2022 heeft de Minister voor BHOS mede namens de Minister van BZ deze problematiek geadresseerd in een brief, in antwoord op vragen van de heer Klink (VVD)2.
Welke acties heeft u ondernomen sinds begin december bekend werd dat Iraanse drones met Nederlandse chips op het slagveld in Oekraïne zijn gevonden?
Nederland is een van de initiatiefnemers van de sanctie-listing van personen en entiteiten uit Iran in verband met de levering van UAVs aan Rusland voor gebruik in Oekraïne. Het aanpakken van sanctieontwijking heeft voor Nederland hoge prioriteit, zoals mede blijkt uit ons recente non-paper hierover. Daarnaast wordt gekeken wat er diplomatiek mogelijk is om druk te zetten op tussenhandelaren in derde landen. Nederland heeft in EU verband steun uitgesproken voor het aanmerken van UAV motoren als gesanctioneerde goederen en bespreekt de problematiek in bilaterale gesprekken.
Kunt u uiteenzetten hoe bedrijven met een bewezen geschiedenis van het faciliteren van de Russische krijgsmacht – zoals vermeld in het onderzoek – miljoenen Nederlandse chips in handen hebben kunnen krijgen? Bent u bereid om bedrijven waarvan dit type activiteit in landen als Rusland of Iran bekend is op een zwarte lijst te plaatsen?
Het gebruik van westerse dus ook Nederlandse componenten in Russische wapensystemen is hoogst onwenselijk. De componenten waar het hier om gaat zijn echter veelal universeel toepasbaar en worden in bulk (ordegrootte 100 miljard per jaar) over de gehele wereld verscheept. Ook in ieder Nederlands huishouden zijn veel van deze componenten terug te vinden.
Ondanks consultaties met betrokken bedrijven is niet duidelijk te zeggen hoe de handelsstromen van teruggevonden componenten zijn gelopen. De logistieke ketens zijn vaak lang en complex: Nederlandse exporteurs hebben inzicht in de klanten van hun distributeurs, maar daarna houdt hun inzicht vaak op.
Russische bedrijven die op enige wijze bijdragen aan de Russische militaire industrie worden opgenomen in bijlage IV van sanctieverordening 833/2014, waarvoor additionele handelsrestricties gelden. Nederland levert een zeer actieve bijdrage aan het doen van voorstellen hiervoor.
In het 9e sanctiepakket van sanctieverordening 269/2014 zijn diverse Iraanse entiteiten, die betrokken waren bij wapenleveranties aan Rusland, gesanctioneerd.
Bent u bereid om duidelijk te maken aan de landen die dergelijke tussenhandelaren huisvesten, dat het met Nederlandse producten bijdragen aan agressie ook diplomatieke gevolgen kan hebben?
Ja, daar is het kabinet toe bereid en dit gebeurt ook actief.
Vallen dergelijke tussenhandelaren onder bestaande sanctiewetgeving? Zo nee, bent u bereid wetgeving aan te passen?
Sanctieverordening (EU) 269/2014 geeft een aantal juridische gronden om personen en entiteiten te sanctioneren, waaronder het «materieel of financieel bijdragen aan acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen».
Deze sanctioneringsgronden zijn niet landgebonden. Met de recente opname van diverse Iraanse personen en entiteiten die hebben bijgedragen aan het leveren van UAVs aan Rusland, heeft de EU reeds personen en entiteiten in derde landen, die bijdragen aan de Russische invasie, gesanctioneerd.
Het is onacceptabel dat tussenhandelaren Nederlandse goederen zonder toestemming doorleveren aan Russische wapenfabrikanten. Nederland heeft middels een non-paper ingezet op een veel structurelere aanpak van sanctieomzeiling, waaronder ook door de inzet van het sanctie-instrument.
Welke stappen gaat het kabinet nog meer ondernemen om Nederlandse bedrijven te ondersteunen bij het nastreven van het gezamenlijke doel om niet met Nederlandse producten bij te dragen aan de Russische agressie? Bent u bereid om, in overleg met bedrijven, de mogelijkheid te verkennen om in contracten op te laten nemen dat doorverkoop van producten op de sanctielijsten niet is toegestaan?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is doorlopend in nauw contact met betrokken bedrijven en deelt waar mogelijk informatie om hen te ondersteunen in het vormen van hun beleid. De bedrijven stellen reeds uitgebreide contractuele voorwaarden aan hun distributeurs v.w.b. de doorverkoop van hun producten. Indien nodig kan het ministerie met deze bedrijven samen bezien of dergelijke voorwaarden nog verder aangescherpt kunnen worden.
Hoe kan het dat er sinds het instellen van de sancties helemaal geen daling in de doorverkoop van chips zichtbaar is? Wordt de doorverkoop van chips gemonitord? Waren er eerdere signalen van de inlichtingendiensten? Zo ja, welke actie is daarop ondernomen?
Het is duidelijk dat Rusland, ondanks het instellen van de sancties, via tussenhandelaren toch aan elektronische componenten kan komen. Rusland heeft reeds decennia ervaring in de heimelijke aanschaf van westerse technologie.
Het is echter niet zo dat de sancties geen impact hebben gehad. Van een aantal tussenhandelaren is een afname te zien in verscheepte componenten na het instellen van sancties. De Russische behoefte is groot, en sancties verstoren belangrijke aanvoerlijnen.
De doorverkoop van elektronische componenten wordt door diverse actoren gemonitord. Zo heeft Nederland onder meer onderzoek van het Britse Royal United Services Institute gebruikt om draagvlak te winnen voor het sanctioneren van veel elektronische componenten. De inlichtingendiensten hebben zich reeds meermaals in het openbaar3, 4 uitgesproken over de dreiging van de Russische verwervingspogingen van Nederlandse technologie. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zet zich samen met de Diensten in om bedrijven voor te lichten over risicos van doorverkoop, onder andere tijdens het exportcontroleseminar.
In hoeverre voorziet huidige wetgeving – naast het dual-use beleid – in het voorkomen dat Nederlandse chips in Russische handen terechtkomen?
De teruggevonden door Nederlandse bedrijven geproduceerde halfgeleiders vielen tot voor kort niet onder exportcontrole. Mede naar aanleiding van een voorstel van Nederland zijn deze goederen inmiddels toegevoegd aan de Ruslandsancties (Verordening (EU) 833/2014 van de Raad) middels het achtste pakket dat op 5 oktober 2022 werd aangenomen. Het is daarmee verboden om deze goederen aan Rusland te leveren, inclusief via tussenhandelaren in derde landen. Dit betekent echter niet dat de handel in deze goederen naar derde landen verboden is. Gezien de volumes waar we hier over spreken (vele miljarden per jaar) is een 100% controle hierop niet mogelijk.
Welke individuele maatregelen kan de Nederlandse overheid nemen om de doorverkoop van chips te verminderen, reguleren of handhaven, wanneer de Europese Unie niet tot gepaste maatregelen komt en blijft achterlopen op de VS met het handhaven op de doorverkoop van chips?
Het kabinet zet er op in dat de Europese Unie tot gepaste maatregelen komt om de illegale doorverkoop van westerse halfgeleiderproducten aan te pakken. Nederland neemt hierin een voortrekkersrol. Nederland zet daarnaast in op meer onderzoek naar sanctieomzeiling, werkt nauw samen met betrokken producenten om informatie te delen en kaart de problematiek via diplomatieke kanalen aan.
Wat zijn de voor- en nadelen van deze maatregelen?
Intensivering op het delen van informatie over omleidingsrisicos en betrokken tussenhandelaren helpt betrokken producenten om duidelijke richtlijnen uit te zetten richting hun distributeurs in het buitenland.
Het nadeel hiervan is dat het probleem niet zo zeer bij Nederlandse exporteurs ligt, en zelfs niet bij hun buitenlandse distributeurs, maar bij verkopers die een aantal stappen verder in de keten liggen. Op die plekken heeft het beleid van de oorspronkelijke exporteur nauwelijks meer invloed, mede omdat het schenden van dergelijke richtlijnen geen juridische consequenties heeft.
Daarom heeft vooralsnog de eerste voorkeur van het kabinet dat de EU juridische consequenties oplegt aan betrokken entiteiten in derde landen.
Welke stappen neemt de Nederlandse overheid in het faciliteren van onderzoek naar de handelsroute die deze chips afleggen?
Het kabinet geeft een hoge prioriteit aan het stoppen van sanctieomzeiling, in het bijzonder als het aankomt op kritieke componenten. Om onderzoek naar handelsroutes te faciliteren werkt het kabinet onder andere samen met onderzoeksinstituten. Het kabinet heeft de ambitie om deze samenwerking in de nabije toekomst te intensiveren.
Verder zet het kabinet in op een Europees contactpunt sanctieomzeiling cf. motie Brekelmans voor een EU OFAC. Inmiddels is er een EU sanctiegezant aangesteld die outreach naar derde landen kan doen. Ook dit contactpunt kan een rol spelen bij het in kaart brengen van omzeilingroutes wanneer EU lidstaten-informatie met elkaar delen.
Het bericht ‘UMCG getroffen door Russische cyberaanval, meer ziekenhuizen onder vuur’ |
|
Maarten Hijink |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht «UMCG getroffen door Russische cyberaanval, meer ziekenhuizen onder vuur»?1
Ik vind het zeer zorgelijk dat Nederlandse ziekenhuizen het doelwit zijn van DDoS-aanvallen.
Zijn er de afgelopen maanden meer van dit soort aanvallen geweest? Zo ja, kunt u vertellen welke ziekenhuizen of andere zorginstellingen hierdoor zijn getroffen?
Het digitaal aanvallen van Nederlandse ziekenhuizen door middel van DDoS-aanvallen is niet eerder waargenomen door het Computer Emergency Response Team voor de zorg (Z-CERT), het Nationaal Cyber Security Center (NCSC) of hun (internationale) partners.
In hoeverre vormen deze aanvallen een risico voor de patiëntenzorg?
Tijdens de DDoS-aanvallen waar het artikel naar verwijst is de zorgcontinuïteit niet in het geding geweest. Tegelijkertijd kunnen diensten die een rol spelen bij de zorg voor patiënten wel verstoord worden door een DDoS-aanval. Het risico hierop wordt mede bepaald door de preventieve maatregelen van de zorgorganisatie, de inrichting van het netwerk en de eigenschappen van de DDoS-aanval.
In hoeverre zijn Nederlandse ziekenhuizen in het algemeen voorbereid op cyberaanvallen, zoals DDoS-aanvallen?
Ziekenhuizen nemen maatregelen om de gevolgen van cyberaanvallen te beperken, en waar nodig zo spoedig mogelijk te mitigeren. Zo hebben ziekenhuizen afspraken met hun ICT-leveranciers over veiligheidseisen aan ICT-producten, en over beheers- en mitigerende maatregelen. Diverse Nederlandse ziekenhuizen maken bijvoorbeeld gebruik van een DDoS-«wasstraat» die ze helpt om DDoS-aanvallen af te kunnen weren.
Nederlandse ziekenhuizen moeten daarnaast wettelijk verplicht voldoen aan normen voor informatiebeveiliging in de zorg: de NEN 7510, 7512 en 7513. De NEN-7510 schrijft onder andere voor dat ziekenhuizen de risico’s voor informatiebeveiliging in kaart brengen en hiervoor passende maatregelen nemen. De norm vereist ook beheersmaatregelen voor de bescherming van netwerken, bedrijfscontinuïteit en bereikbaarheid.
Alle ziekenhuizen in Nederland die lid van zijn van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) of de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) zijn daarnaast aangesloten bij Z-CERT. Z-CERT voorziet de ziekenhuizen van advies en dreigingsinformatie, en in het geval van een incident kan Z-CERT een ziekenhuis ondersteunen bij het mitigeren van de gevolgen van een cyberaanval. Daarbij heeft Z-CERT onder andere contact met NCSC.
In hoeverre zijn ziekenhuizen voorbereid op het wegvallen van IT-systemen? Hoe groot is de kans dat ziekenhuizen helemaal stilvallen bij grotere cyberaanvallen?
Zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor het leveren van goede en veilige zorg. Een onderdeel daarvan is dat zij risico’s inventariseren en bijpassende maatregelen treffen om deze risico’s te beheersen. Een voorbeeld van een risicobeheersmaatregel is een noodscenario om bij uitval van ICT-systemen tijdelijk een alternatieve voorziening te gebruiken.
Welke acties onderneemt u om ziekenhuizen en andere zorginstellingen te ondersteunen om zich beter tegen cyberaanvallen te beschermen?
Bewustwording van risico’s en het belang van zorgvuldig handelen door eigen medewerkers is essentieel voor goede informatieveiligheid, ook in de zorg. Ik zet daarom ten eerste in op het stimuleren van informatieveilig gedrag van zorgprofessionals. Daarvoor is het Ministerie van VWS in 2019 het project informatieveilig gedrag gestart. Via dit project werk ik aan een gestructureerde methode voor gedragsverandering op het gebied van informatieveiligheid, toegespitst op de Nederlandse zorgsector. In mijn brief «Voortgang op elektronische gegevensuitwisseling» van 15 december 2022 heb ik uw Kamer hier nader over geïnformeerd.2
Daarnaast zorg ik er samen met het zorgveld voor dat we de eerder genoemde NEN-normen voor informatiebeveiliging blijven ontwikkelen, en breng ik deze normen actief onder de aandacht bij zorgaanbieders. Zo heb ik NEN in 2022 de opdracht gegeven om een herziening van de NEN-7510 te coördineren, en daarbij ook implementatietools te ontwikkelen.
Ook stimuleert het Ministerie van VWS op basis van een risicogebaseerde aansluitstrategie dat steeds meer zorgaanbieders lid worden van Z-CERT. Op dit moment zijn bijna 300 instellingen uit verschillende sub-sectoren aangesloten bij Z-CERT. Het Ministerie van VWS blijft zich inzetten om de dienstverlening van Z-CERT zo breed mogelijk beschikbaar te stellen binnen de gehele zorgsector. Daarbij wordt rekening gehouden met het absorptievermogen van Z-CERT.
In januari 2023 heeft het Ministerie van VWS daarnaast samen met ROAZ Zuidwest-Nederland en GHOR Zuid-Holland Zuid een grootschalige oefening georganiseerd. Hierbij is gezamenlijk geoefend met een scenario waarin sprake was van digitale verstoring van onder andere de ziekenhuiszorg. De lessen die hieruit zijn getrokken zullen de komende tijd worden gebruikt om de voorbereiding op dergelijke incidenten te verbeteren.
Tot slot wordt de komende tijd gewerkt aan de implementatie van nieuwe Europese richtlijnen met betrekking tot informatieveiligheid (NIB2) en algemene weerbaarheid (CER). Over de deze implementatie zal ik uw Kamer binnenkort nader informeren.
Is deze cyberaanval op het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) voor u een aanleiding om aanvullende acties te ondernemen om de cyberveiligheid van Nederlandse zorginstellingen te versterken?
De cyberaanval op het UMCG onderstreept het belang van de cyberweerbaarheid van de Nederlandse samenleving in zijn geheel, en de zorgsector in het bijzonder. Het vergroten van de cyberweerbaarheid van de Nederlandse samenleving is een van de speerpunten van dit kabinet. In de Nationale Cybersecurity Strategie die in september 2022 is gepresenteerd heeft het Ministerie van VWS ook een aantal aanvullende acties gepresenteerd om de cyberweerbaarheid op peil te houden.