De uitspraak van de Europese Commissie dat detectie van adblockers illegaal is |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Detectie van adblockers volgens Europese Commissie illegaal»1 en «Adblock-detectie in Europa illegaal»?2
Ja.
Is het waar dat websites zonder toestemming scripts draaien op apparaten van gebruikers om te achterhalen of bezoekers gebruik maken van adblockers?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) ziet dat ten behoeve van het detecteren van adblockers diverse websites gebruik maken van een script. In beginsel is op het plaatsen van een script artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet van toepassing. In artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet is echter een uitzondering gemaakt voor het plaatsen en lezen van informatie op het randapparaat van de gebruiker als dit gebeurt om informatie te verkrijgen over de kwaliteit of effectiviteit van een geleverde website, waarbij als voorwaarde geldt dat dit geen of geringe gevolgen heeft voor de persoonlijke levenssfeer van de betrokken abonnee of gebruiker. In het geval een script aan deze voorwaarden voldoet, is het uitgezonderd van de informatieverplichting en het toestemmingsvereiste zoals die volgen uit artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet. De ACM is van oordeel dat een adblockdetectiescript onder deze Nederlandse uitzondering valt. Het script zou daarbij geen persoonsgegevens mogen verwerken en er op gericht moeten zijn informatie te verkrijgen over de kwaliteit of effectiviteit van de website.
Hoe verhoudt zich dit tot artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet waarin staat dat voor het plaatsen van informatie op een randapparaat van een gebruiker de toestemming van die gebruiker nodig is?
Zie antwoord vraag 2.
Weet u welke websites deze server-side-scripts gebruiken voor de detectie van adblockers? Zo ja, om hoeveel websites gaat dit? Hoeveel van deze websites vragen om toestemming voor het gebruik van deze uitvoering van server-side-scripts voor de detectie van adblockers?
Binnen Nederland maken veel partijen gebruik van een adblockerdetectiescript in het kader van een campagne van IAB Nederland (http://iab.nl/nieuws/adblocker-campagne/). Dit script detecteert of er sprake is van een adblocker en koppelt dit terug aan de gebruiker. Het is niet bekend op hoeveel websites dit gebruikt wordt. De ACM heeft mij te kennen gegeven dat er in Nederland voor zover bekend – in tegenstelling tot veel andere landen in Europa – geen websites zijn die de toegang ontzeggen tot hun content als zij een gebruiker met adblocker detecteren. Het door de industrie in Nederland gebruikte script ziet slechts op detectie en op de vermelding dat er gebruik gemaakt wordt van adblockers. Na detectie geeft het script een uitleg wat voor consequenties dit heeft voor de website en legt het script uit hoe de website kan worden toegevoegd aan een zogenaamde whitelist in het adblockdetectieprogramma.
Wordt er handhavend opgetreden tegen de detectie van adblockers? Zo ja, op welke wijze? Zijn deze maatregelen voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, op welke wijze kan hierin handhavend worden opgetreden?
Zoals toegelicht in de voorgaande antwoorden heeft de ACM de situatie bekeken. De ACM is van oordeel dat het hier gaat om een situatie die valt onder de uitzondering in het derde lid van artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet, waardoor de informatieplicht en het toestemmingsvereiste niet van toepassing zijn. De ACM en de Autoriteit Persoonsgegevens (voorheen het College Bescherming Persoonsgegevens) zijn onafhankelijke toezichthouders en zullen verder zelf invulling geven aan hun rol.
Bent u bereid er bij de Autoriteit Consument en Markt en bij het College bescherming persoonsgegevens op aan te dringen om een onderzoek in te stellen naar de detectie van adblockers?
Zie antwoord vraag 5.
Het melden van verdachte of ongebruikelijke transacties door notarissen en de angst voor bedreigingen als gevolg daarvan |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over witwasdossiers en de Financial Intelligence Unit1? Kan duidelijk toegelicht worden hoe het nu komt dat de naam van het kantoor van de notaris, die melding heeft gemaakt van een ongebruikelijke of verdachte transactie (MOT-melding), later in het strafproces bekend wordt, een en ander ogenschijnlijk in tegenstelling tot hetgeen uit uw beantwoording blijkt?
In de eerdere Kamervragen wordt gevraagd naar hoeveel verdacht verklaarde transacties er onderzoek is gedaan, door welke instantie en in hoeveel gevallen dat onderzoek heeft geleid tot strafrechtelijk vervolging. Ik heb uitgelegd dat een verdacht verklaarde transactie niet zonder meer als zodanig is terug te vinden in een strafdossier, onder meer omdat een verdacht verklaarde transactie op zich niet altijd leidt tot een strafrechtelijk onderzoek. In de gevallen dat een door de (Financial Intelligence Unit Nederland) FIU verdacht verklaarde transactie van belang is voor het strafdossier kan het voorkomen dat de verdachte transactie in het strafdossier wordt vermeld. Immers, de verdachte alsook de rechter moeten in de gelegenheid worden gesteld het onderzoek en dus ook de verdachte transactie te kunnen toetsen. Waar mogelijk betracht het OM terughoudendheid met het noemen van de naam van een melder.
Bent u bekend met het probleem dat notarissen soms bedreigd worden vanwege het melden van ongebruikelijke of verdachte transacties?
Vorig jaar heeft de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie deze problematiek aan de orde gesteld in de commissie meldplicht. Destijds is afgesproken dat notarissen bedreigingen kunnen melden bij de Landelijk Officier van Justitie Witwasbestrijding. Bij het OM zijn geen meldingen van notarissen binnengekomen met betrekking tot bedreigingen die zij hebben ervaren en gerelateerd zijn aan hun meldingen van ongebruikelijke transacties.
Verder wil ik opmerken dat een meldingsplichtige zoals een notaris of een bank, melding dient te doen van een ongebruikelijke transactie bij de FIU. Het is aan de FIU om aan de hand van overige informatie en een analyse te beoordelen of een ongebruikelijke transactie dient te worden aangemerkt als een verdachte transactie. De FIU stelt vervolgens de verdachte transactie ter beschikking aan de opsporings- en vervolgingsdiensten.
Een notaris dient – alvorens hij de cliënt accepteert – cliëntonderzoek in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) te verrichten en net als alle meldingsplichtige instellingen genoemd in artikel 1 sub a van de Wwft ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU. Indien een notaris of een meldingsplichtige instelling verzuimt melding te maken van een ongebruikelijke transactie maakt hij zich schuldig aan een overtreding van de Wwft.
Het voldoen aan de meldplicht geeft ook waarborgen. Zo geniet de melder die te goeder trouw meldt, zowel civielrechtelijke als strafrechtelijke vrijwaring. De civielrechtelijke vrijwaring betekent dat de melder niet civielrechtelijk aansprakelijk gesteld kan worden voor de schade die iemand anders (de cliënt of een derde) als gevolg van de melding lijdt. De strafrechtelijke vrijwaring houdt in dat de gegevens die de melder aan de FIU verstrekt niet gebruikt kunnen worden in een strafrechtelijk onderzoek tegen de melder, mits de gegevens of inlichtingen te goeder trouw zijn verstrekt. Deze vrijwaring zou in het geval van anoniem melden niet mogelijk zijn.
Wanneer een dreigende situatie ontstaat naar aanleiding van een melding of het afleggen van een verklaring daarover, dan zijn er mogelijkheden om melders te beschermen. Een dergelijke situatie wordt zeer serieus genomen door politie en OM. In uitzonderlijke gevallen kan de melder worden verhoord volgens de procedure voor het verhoor van anonieme getuigen. Tevens kunnen maatregelen worden genomen in het kader van getuigenbescherming.
Erkent u het dilemma dat voor de notaris kan ontstaan omdat op grond van de wet een ongebruikelijke of verdachte transactie verplicht gemeld moet worden en dat bij gebreke daarvan het tuchtrecht dreigt, maar dat de angst voor bedreigingen en gevaarlijke situaties soms reëel is met als gevolg dat de melding van de transactie achterwege blijft, dan wel de notaris de zaak uit voorzorg niet aanneemt zodat er geen verplichting tot het doen van een MOT-melding ontstaat?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk, maar desalniettemin begrijpelijk is, dat soms uit angst voor serieuze bedreigingen geen melding plaats vindt of dat de notaris er voor kiest de zaak niet in behandeling te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het een wenselijke gang van zaken dat het Openbaar Ministerie (OM) de MOT-melding met naam van de notaris in het strafdossier vermeldt? Zo nee, bent u dan bereid om het OM te verzoeken in het vervolg de melder van een MOT-melding niet meer in het strafdossier op te nemen?
Anoniem melden bij de FIU van een ongebruikelijke transactie is binnen de huidige wettelijke kaders niet mogelijk, zie hiertoe ook mijn antwoord op de vragen 2, 3, 4 en 7. Dat zou ook niet wenselijk zijn. Indien anoniem gemeld zou worden, zonder herleiding naar de meldende instelling, wordt de opsporing relevante informatie onthouden. De FIU en het OM kunnen alleen iets met de melding wanneer deze ook geverifieerd kan worden. Bovendien moet het OM de mogelijkheid hebben om aanvullende en verduidelijkende gegevens te kunnen vragen bij de melders, hetgeen belastend of ontlastend bewijs kan vormen. Verder kunnen er – zeker in de complexere zaken – bewijsproblemen ontstaan als de meldende instelling of persoon, die gebruikt zou zijn om bijvoorbeeld wit te wassen, niet bekend is.
Wel is het van belang dat zorgvuldig wordt omgegaan met de gegevens van melders. Verwijzingen naar namen van medewerkers zullen bij de analyse en verdachtverklaring van een transactie zoveel mogelijk achterwege blijven. De gegevens van de melder zijn ook na de verdachtverklaring slechts zeer beperkt toegankelijk. Alleen een beperkt aantal geautoriseerde medewerkers van de opsporingsdiensten heeft toegang tot de gegevens, die vallen onder de strikte geheimhouding van o.a. de Wet politiegegevens.
Kunt u toelichten in hoeverre de mogelijkheden reeds zijn bezien om het anoniem melden van ongebruikelijke of verdachte transacties mogelijk te maken en waarom daar tot nu toe van is afgezien?
Zie antwoord vraag 5.
Wat kunt u voor deze notarissen, in het belang van een goede rechtspleging en de integriteit van het notariaat, betekenen? Bent u bereid de mogelijkheden hiertoe te bezien, rekening houdend met het recht op een eerlijk proces en de volledigheid van het strafdossier, tevens rekening houdend met het feit dat het voor de betrouwbaarheid van de melding van belang is voor opsporingsinstanties te weten dat de melding door een notaris is gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er mogelijkheden om de persoonsgegevens of het kantoor van de melder niet in het strafdossier op te nemen, zodat de transactie zelf wel in het dossier zit en daar zo nodig verweer tegen gevoerd kan worden maar de gegevens van degene die gemeld heeft niet bekend raken bij de persoon tegen wie het onderzoek zich richt? Met andere woorden, bent u bereid de mogelijkheden om de anonimiteit en daarmee de veiligheid van de melder te waarborgen nogmaals te bezien en de Kamer daarover te informeren?
Zie antwoord vraag 5.
Kent u het bericht «Staatssecretaris Wiebes en zijn eigen Belastingdienst hanteren verschillende criteria rond (schijn)zelfstandigheid»?1
Ja.
Hanteert de Belastingdienst inderdaad het standpunt dat er sprake is van een dienstbetrekking, indien iemand hetzelfde werk doet als anderen in loondienst, bijvoorbeeld bij vervanging voor zwangerschap, ziekte of overbrugging?
Opdrachtgevers kunnen vanzelfsprekend zelfstandigen inhuren voor bijvoorbeeld de tijdelijke vervanging van een werknemer. Dit kon al onder het regime van de VAR en dat kan ook onder de Wet DBA. Een arbeidsrelatie, ook een tijdelijke ter vervanging van iemand die in loondienst is, wordt op zijn eigen fiscale merites beoordeeld. De beoordeling of er geen dienstbetrekking aanwezig is staat los van het gegeven of het gaat om tijdelijke, structurele of variabele werkzaamheden. Indien een invaller hetzelfde werk doet op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden als degene in loondienst die wordt vervangen, dan is er sprake van een dienstbetrekking. Onder de VAR was dat zo en dat is ook onder de Wet DBA het geval. Als de invaller hetzelfde werk doet, maar de voorwaarden en omstandigheden verschillen ten opzichte van degene die in dienstbetrekking werkte, dan kan de invaller wel degelijk buiten dienstbetrekking werken.
Zo ja, waarom hanteert de Belastingdienst dit standpunt? Waarom kunnen opdrachtgevers geen zelfstandigen inhuren voor tijdelijke vervanging van een werknemer?
Zie antwoord vraag 2.
Is het op grond van wet- en regelgeving mogelijk dat opdrachtgevers zelfstandigen inhuren voor werkzaamheden die ook in loondienst worden uitgevoerd, bijvoorbeeld als tijdelijke vervanging van een werknemer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan bereid de Belastingdienst de instructie te geven dat zij het feit dat het betreffende werk ook in loondienst wordt gedaan, niet als criterium hanteert bij de beoordeling van een arbeidsrelatie?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Chinese muur’ vertoont gat' |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «»Chinese muur» vertoont gat»?1
Ja.
Welke regels gelden er met betrekking tot het verrichten van adviesdiensten door accountskantoren aan beursgenoteerde controleklanten?
Artikel 24b van de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) regelt de scheiding tussen controle- en adviesdiensten. Op grond van het eerste lid van artikel 24b Wta mogen accountantsorganisaties die wettelijke controles verrichten bij een organisatie van openbaar belang (oob), zoals een beursgenoteerde onderneming, naast controlediensten geen andere werkzaamheden verrichten voor die organisatie en aan die organisatie gelieerde entiteiten waar ook ter wereld. Aan die organisatie gelieerde entiteiten zijn kortweg moeder- of dochtermaatschappijen van de betreffende oob (zie artikel 24b, derde lid, Wta). Aan de organisatie gelieerde entiteiten kunnen zowel in Nederland als in het buitenland gevestigd zijn. In artikel 24b, tweede lid, Wta is bepaald dat een accountantsorganisatie die onderdeel uitmaakt van een netwerk, geen wettelijke controles bij een oob mag verrichten indien:
Hieruit volgt dat buitenlandse accountantsorganisaties van het netwerk waartoe de Nederlandse accountantsorganisatie behoort ook geen adviesdiensten mogen verlenen aan de controlecliënt of aan de Nederlandse netwerkonderdelen van de controlecliënt. Uit het artikel in het FD blijkt ook niet dat daarvan sprake is. Tegelijkertijd volgt uit het voorgaande dat buitenlandse netwerkonderdelen van de accountantsorganisatie wel adviesdiensten mogen verlenen aan buitenlandse moeder- of dochtermaatschappijen van de controlecliënten. Deze situatie wordt niet gedekt door de Nederlandse wetgeving. Indien dit gebeurt, is geen sprake van omzeiling van de Nederlandse wetgeving.
Het bovenstaande laat onverlet dat Nederlandse accountantsorganisaties die controles uitvoeren bij oob’s (zoals beursgenoteerde ondernemingen) wel altijd moeten waarborgen dat zij, ondanks de adviesverlening door haar buitenlandse netwerkonderdelen aan buitenlandse entiteiten die gelieerd zijn aan de controlecliënt, voldoen aan de onafhankelijkheidsregels van de International Ethics Standards Board for Accountants (IESBA). Dit volgt eveneens uit artikel 19 Wta. Dit betekent dat de controlerende accountantsorganisatie altijd dient na te gaan of haar onafhankelijkheid in gevaar komt.
Uit het onderzoek van BreakThrough blijkt dat buitenlandse zusterfirma’s van Nederlandse accountantskantoren advies geven aan controleklanten van het Nederlandse kantoor; wat vindt u hiervan? Acht u dit in strijd met de wet, dan wel in strijd met de geest van de wet? Wordt de wetgeving omzeild?
Zie antwoord vraag 2.
Op accountant.nl2 wordt gesteld dat goed gebruik in de EU is dat lidstaten regelgeving zo opstellen dat deze geen invloed heeft op het buitenland; onderschrijft u deze stelling? Waar is deze stelling op gebaseerd? Is het niet heel gewoon dat regelgeving in het land van de beursnotering werking heeft in het buitenland?
Gelet op de soevereiniteit van staten, kan Nederland geen Nederlandse wetgeving van toepassing laten zijn in een ander land. Voor zover het gaat om de scheiding tussen controle- en advieswerkzaamheden geldt bovendien dat Nederland geen algemeen verbod op adviesdiensten van kracht kan laten worden dat zich richt tot in het buitenland gevestigde ondernemingen of accountantsorganisaties. Dit hangt ook samen met de afspraken die daar in Europese verband over zijn gemaakt in Verordening 537/2014 van het Europees parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende specifieke eisen voor de wettelijke controles van financiële overzichten van organisaties van openbaar belang (de verordening). Deze verordening treedt op 17 juni 2016 in werking en heeft rechtstreekse werking.
Artikel 5 van deze verordening bevat een niet-limitatieve lijst met diensten die accountantsorganisaties of netwerkonderdelen daarvan niet mogen verlenen aan oob’s en daaraan gelieerde entiteiten, indien een accountantsorganisatie verantwoordelijk is voor de wettelijke controle van een oob. Op grond van artikel 5, tweede lid, van de verordening mogen lidstaten aanvullend andere diensten verbieden dan de in de verordening genoemde diensten, teneinde de onafhankelijkheid van accountantsorganisaties verder te versterken. In het wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn nr. 2014/56/EU van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen (PbEU 2014, L 158) en de verordening wordt voorgesteld van deze lidstaatoptie gebruik te maken door het huidige artikel 24b Wta materieel zoals hiervoor toegelicht te handhaven. Indien een lidstaat, zoals Nederland, kiest voor een nog strenger regime, dan heeft die keuze alleen effect op de accountantsorganisaties binnen de jurisdictie van de betreffende lidstaat.
In de Verenigde Staten kent men geen algeheel verbod op de samenloop van controle- en adviesdiensten, zoals we dat in Nederland kennen en zijn specifieke diensten verboden (vergelijkbaar met de lijst van verboden «niet-controlediensten» uit de verordening). Daarnaast dient ten aanzien van overige adviesdiensten op basis van de feiten en omstandigheden te worden beoordeeld of deze zijn geoorloofd. De regels van de SEC werken in zeker zin indirect door in andere landen. Het is daarbij echter niet zo dat de SEC netwerkonderdelen van accountantsorganisaties kan aanspreken die op zichzelf geen activiteiten uitoefenen voor beursgenoteerde ondernemingen in de VS. Mijn beeld is dat men de eisen «afdwingt» bij (het netwerkonderdeel van) de accountantsorganisatie dat activiteiten ontplooit voor de beursgenoteerde onderneming in de VS. Die accountantsorganisatie dient er vervolgens voor te zorgen dat ook andere netwerkonderdelen de regels van de SEC in acht nemen (en eventueel verboden/niet toelaatbare werkzaamheden neerleggen).
Welke regels worden in de Verenigde Staten gehanteerd met betrekking tot adviesdiensten door accountantskantoren aan beursgenoteerde controleklanten? Klopt het dat de regels van de Securities and Exchange Commission (SEC) op dit punt wel wereldwijde werking kennen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de wetgeving op dit punt te heroverwegen, zodat de onafhankelijkheid van accountants gegarandeerd wordt?
Met de inwerkingtreding van voornoemde verordening met ingang van 17 juni 2016 zullen aanvullende regels van toepassing worden voor buitenlandse netwerkonderdelen van accountantsorganisaties die adviesdiensten verlenen. Voor zover het gaat om werkzaamheden die buitenlandse netwerkonderdelen van de Nederlandse accountantsorganisatie verrichten voor gelieerde entiteiten van de oob gevestigd in een andere lidstaat, komen deze werkzaamheden onder het verbod van artikel 5, eerste lid, van de verordening te vallen. Dit betekent dat in de Europese Unie gevestigde netwerkonderdelen van de Nederlandse accountantsorganisatie geen verboden niet-controlediensten meer mogen verlenen aan in de Europese Unie gevestigde ondernemingen die gelieerd zijn aan de in Nederland gevestigde oob.
Gelet op het voorgaande is de onafhankelijkheid van de controlerend accountant in verschillende scenario’s naar mijn oordeel in voldoende mate gewaarborgd.
Rookruimtes in de horeca |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht waarin vermeld wordt dat het aantal rookruimtes in cafés en discotheken is gestegen tot 25%?1 Deelt u de mening dat deze ontwikkeling haaks staat op het bereiken van gezondheidswinst? Hoe ziet u deze ontwikkeling in het licht van de ook door u gewenste nieuwe sociale norm van «niet-roken»?
Ja, ik ken het bericht. Met de brief aan uw Kamer d.d. 1 april 2016 (Kamerstuk 32 011, nr. 49) heb ik u o.a. geïnformeerd over de onderzoeksresultaten van Onderzoeks- en adviesbureau Intraval over de naleving van het rookverbod. Deze geven een positief beeld van de afwezigheid van rokers in de horeca over de periode 2009 tot en met 2015. Niet-roken in de horeca wordt steeds meer de norm en dat is een goed teken. Het rookverbod houdt in dat iedere horeca-inrichting rookvrij moet zijn. Dat is de hoofdregel. In de horeca-inrichting mag echter wel een rookruimte worden gecreëerd.
Een rookruimte biedt de roker de gelegenheid toch af en toe te roken zonder dat hij hiermee anderen hinder of overlast bezorgt. Daar komt bij dat het hebben van een rookruimte de naleving van het rookverbod in de horeca vergroot. Dit heeft tot effect dat steeds meer horeca-inrichtingen rookvrij toegankelijk zijn voor het publiek. Rookruimtes zie ik als een instrument om draagvlak voor de rookvrije horeca te creëren en om de (verslaafde) roker een alternatief te bieden.
De toename van het aantal rookruimtes kan meerdere redenen hebben, zoals vanwege een deur- of terrasbeleid. Het betekent niet zonder meer dat het aantal rokers toeneemt. Integendeel, het aantal rokers in Nederland neemt af. Dit neemt niet weg dat ik de aanwezigheid van rookruimtes blijf monitoren, want uiteindelijk is er voor rookruimtes geen plek in een rookvrije samenleving.
Hoe verklaart u dat het aantal rookruimtes in cafés en discotheken in enkele jaren (2009–2015) is gestegen van 10% naar 25%?
Zie antwoord vraag 1.
Wat bent u voornemens te doen om het percentage rookruimtes omlaag te brengen, aangezien u in de brief over de laatste handhavingscijfers aangeeft dat u zich zorgen maakt over de significante groei van rookruimtes?2
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de rookruimtes bij Holland Casino?3 Bent u nog altijd van mening dat de thans door de Nederlandse Voedsel – en Warenautoriteit (NVWA) gehanteerde norm, dat het aanbod in rookruimtes niet aantrekkelijker mag zijn dan in het niet-rokersgedeelte, volstaat in het licht van de forse groei van het aantal rookruimtes?
De door de NVWA gehanteerde norm, dat het aanbod in rookruimtes niet aantrekkelijker mag zijn dan in het niet-rokersgedeelte, volstaat naar mijn mening. Het is nooit de bedoeling van de wetgever geweest dat rookruimtes rookcafés worden, of als «kroeg in de kroeg» functioneren. Het rookverbod houdt nu juist in dat iedere horeca-inrichting rookvrij moet zijn. Alleen een rookruimte is toegestaan.
Aan deze uitzondering op het rookverbod is in de wetgeving echter wel een aantal eisen gesteld. Zo mag in de horeca de bezoeker er een consumptie mee naar binnen nemen. Daarentegen mag het personeel deze ruimte niet betreden in het kader van het uitoefenen van de normale horecawerkzaamheden, zoals het bedienen van klanten of het ophalen van glazen, terwijl deze ruimte als rookruimte wordt gebruikt. Verder moet een rookruimte goed afsluitbaar zijn, zodat er geen rookoverlast plaatsvindt naar andere ruimtes.
Het inrichten van een horeca-inrichting bestaande uit één grote rookruimte is daarom niet toegestaan.
Gezien het feit dat elke ondernemer een rookruimte mag inrichten, mits hij voldoet aan de geldende regels, is er geen sprake van oneigenlijke concurrentie. Bovendien heeft de wetgever geen minimum- of maximumeisen gesteld aan de omvang van een rookruimte.
Nu in de volledige horeca het rookverbod is ingevoerd en ik tal van andere maatregelen neem om het roken te ontmoedigen, wil ik eerst de effecten daarvan afwachten alvorens nieuwe regels voor rookruimtes vast te stellen.
Deelt u de mening dat het nooit de bedoeling van de wetgever is geweest dat rookruimtes rookcafés worden, of als «kroeg in de kroeg» functioneren? Kunt u zich voorstellen dat er vanuit de horecabranche kritiek is op het toestaan van rookruimtes, aangezien niet elke ondernemer hiervoor de mogelijkheden heeft en er aldus oneigenlijke concurrentie ontstaat?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich uw toezegging tijdens het debat over de wijziging van de Tabakswet om met de horecabranche in gesprek te gaan over de aanwezigheid en inrichting van rookruimtes?4 Kunt u aangeven hoe dit gesprek verlopen is?
Ja. Ik heb in januari van dit jaar overleg gevoerd met de horecabranche en mijn zorgen geuit over de groei van rookruimtes in relatie tot het bereiken van gezondheidswinst. De horecabranche ziet rookruimtes als een service voor de verstokte roker. Ik heb aangegeven de ontwikkeling scherp te blijven volgen.
Deelt u de mening dat het steeds moeilijker zal worden om de horeca volledig rookvrij te maken als in steeds meer gelegenheden rookruimtes worden ingericht, aangezien ondernemers van de rookruimtes een business model maken en hun investering zullen willen terugverdienen?
Het is niet verplicht om een rookruimte in te richten. Ondernemers die een rookruimte inrichten doen dit op eigen initiatief en aanvaarden het risico dat de regels kunnen veranderen waardoor ze hun bedrijfsvoering moeten aanpassen.
Bent u bereid om het Besluit uitvoering Tabakswet zodanig te wijzigen dat in bestaande rookruimtes alleen gerookt wordt? Bent u bereid maatregelen te nemen waardoor er met ingang van 2017 geen nieuwe rookruimtes meer worden toegestaan?
Zie antwoord vraag 4.
Particuliere speeltoestellen in de openbare ruimte |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over particuliere speeltoestellen in de openbare ruimte?1
Ja.
Klopt het dat u momenteel werkt aan een pilot waarin gemeenten drie jaar lang de mogelijkheid krijgen veiligheidsregels te maken voor speeltoestellen in de openbare ruimte met een valhoogte van maximaal 1,50 meter? Hoe komt deze pilot eruit te zien, hoe verhoudt de pilot zich tot huidige wetgeving, en wanneer gaat de pilot van start? Wat vinden gemeenten van de pilot, en hoeveel participerende gemeenten verwacht u?
Ik onderzoek momenteel de mogelijkheden voor een pilot. Hoe een mogelijke pilot er uit komt te zien, hoe deze zich verhoudt tot huidige wetgeving, en wanneer deze van start gaat is nog niet bekend. De meningen van de gemeenten over een mogelijke pilot lopen sterk uiteen. Een tiental gemeenten lijkt nu al belangstelling te hebben voor deelname aan een pilot. Andere gemeenten geven aan dat zij vooralsnog geen interesse hebben en het WAS voldoende ruimte biedt voor burgerparticipatie. Gezien de sterk uiteenlopende meningen over een pilot is het moeilijk in te schatten hoeveel gemeenten uiteindelijk interesse zullen hebben in deelname aan een pilot.
Deelt u de mening dat afstemming in het Regulier Overleg Warenwet-DPNL (Deskundigenoverleg Productwetgeving Niet-Levensmiddelen), voorafgaand aan besluitvorming over de pilotvoorwaarden, wenselijk is? In hoeverre voert u over de kaders en randvoorwaarden van de pilot overleg in het Regulier Overleg Warenwet-DPNL? Welke inspraak krijgen fabrikanten, inspectiebureaus, keuringsinstanties, Jantje Beton en brancheverenigingen?
Ja, daarom zijn concept voorstellen voorgelegd aan het Regulier Overleg Warenwet-DPNL (ROW). Via het ROW worden reacties op alle aspecten van voorgelegde voorstel ontvangen van fabrikanten, inspectiebureaus, keuringsinstanties, Jantje Beton en brancheverenigingen.
Hoe zorgt u ervoor dat de veiligheid voor ieder speeltoestel tijdens de pilot gewaarborgd is? Hoe weegt u de waardering voor particulier initiatief versus het belang van veiligheid en de kans op een calamiteit?
Hoe de veiligheid gewaarborgd wordt is afhankelijk van de uiteindelijke vorm van de pilot. Zo kunnen de deelnemende gemeenten spelregels voor de burgers in hun gemeenten opstellen over veilig gebruik en beheer van de betreffende speeltoestellen. Vanuit de verantwoordelijkheid voor de openbare ruimte kunnen de gemeenten dan handhavend optreden als niet aan de spelregels wordt voldaan. Onder deze voorwaarden worden burger initiatieven mogelijk met een minimale toename van risico’s.
Hoe worden ouders, begeleiders en kinderen in deelnemende gemeenten geïnformeerd over private speeltoestellen die door bewoners in de openbare ruimte geplaatst zijn, en mogelijk minder veilig zijn dan publieke speeltoestellen?
De communicatie over de pilot naar betrokkenen binnen de deelnemende gemeenten wordt in een mogelijke pilot belegd bij de gemeente. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Hoe draagt de pilot bij aan burgerinitiatieven van bewoners die private speeltoestellen in de openbare ruimte plaatsen?
Een pilot maakt meer ruimte voor burgerinitiatieven dan binnen de huidige wet.
Is het uw intentie de pilot te laten volgen door een wetswijziging? Zo nee, welke beslispunten formuleert u om na evaluatie van de pilot te onderzoeken of wetswijziging noodzakelijk is? Zo ja, hoe waarborgt u een onafhankelijk evaluatie?
Een mogelijke pilot vindt plaats naar aanleiding van een vraag naar meer ruimte voor initiatieven van burgers. Indien wordt besloten over te gaan tot een pilot dan zal deze geëvalueerd worden. Tijdens een pilot wordt gekeken of dit voor alle partijen tot een werkbare situatie leidt. Na een pilot streven we naar één oplossing voor alle gemeenten. Een evaluatie zal dan door een onafhankelijk onderzoeksbureau worden uitgevoerd.
Het bericht ‘Marjo maakt foutje, dag €17.000 spaargeld’ |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Marjo maakt foutje, dag € 17.000 spaargeld»?1
Ja.
Is het van belang dat rekeninghouders ervan op aan moeten kunnen in verband met het vertrouwen in ons bancaire systeem dat overboekingen foutloos verlopen? Zo ja, waarom zouden banken dan een bepaalde foutmarge mogen vergoelijken?
Door uit te gaan van de juistheid van het door de klant opgegeven IBAN wordt bewerkstelligd dat overboekingen zo snel mogelijk worden uitgevoerd. In eerste instantie is het daarbij aan de opdrachtgever om te controleren of hij het juiste IBAN van de begunstigde heeft ingevoerd. Indien er toch een overboeking plaatsvindt naar een ander nummer dan de klant beoogde, dan staan banken hun klanten bij volgens de Procedure Onverschuldigde Betalingen. Deze procedure houdt kortweg in dat de bank van de betaler schriftelijk aan de onbedoelde begunstigde vraagt om het geld terug te boeken. De Betaalvereniging heeft mij daarnaast geïnformeerd dat aan de hand van deze procedure ruim 80% van overboekingen naar een onbedoeld rekeningnummer worden teruggestort door de ontvanger. In resterende gevallen kan de opdrachtgever, op grond van artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (onverschuldigde betaling), het bedrag van de begunstigde terugvorderen.
Deelt u de mening dat de banken het probleem voor zich uit schuiven nu zij zeggen dat ze eerst willen wachten op de inventarisatie van de Betaalvereniging hoeveel foutieve overboekingen er zijn? Deelt u de mening dat ongeacht hoe vaak dit voorkomt, de banken er alles aan zouden moeten doen om de klant behulpzaam te zijn om foutieve overboekingen te voorkomen die zeer lastig zijn terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Allereerst ben ik van mening dat het wenselijk is dat banken zich inspannen voor hun klanten om tot correcte overboekingen te komen. De Betaalvereniging brengt sinds 1 januari jl. in kaart wat de aard en aantallen zijn van overboekingen die naar een ander IBAN gaan dan de betaler bedoeld had. Ik vertrouw erop dat als de resultaten van het onderzoek naar de aard en aantallen van verkeerde overboekingen bekend zijn, de Consumentenbond en de Betaalvereniging zullen bezien hoe klanten beter kunnen worden bijgestaan bij het voorkomen van overboekingen naar een onbedoeld rekeningnummer c.q. het terughalen daarvan.
Klopt het dat de informatie om de naam en rekeningnummer met elkaar in verband te brengen in principe beschikbaar is en dat er zelfs technische mogelijkheden bestaan om eventuele typefouten eruit te filteren, zodat een simpele check anno 2016 gewoon goed mogelijk is? Als de banken deze informatie nu al eenvoudig aan de Belastingdienst verstrekken, waarom zou het voor banken dan niet mogelijk zijn om een naam te koppelen aan een rekeningnummer bij overboekingen?
Het klopt dat de informatie en techniek om de naam en rekeningnummer met elkaar in verband te brengen en te filteren beschikbaar is. Het proces van naam-nummercontrole bij overboekingen is echter complex en kostbaar. Banken houden in hun cliëntadministratiesystemen enkel de gegevens van de eigen rekeninghouders bij en niet die van alle potentiële begunstigden. Mocht er sprake zijn van het invoeren van naam-nummercontrole, dan moeten banken ook toegang krijgen tot cliëntdata van alle andere banken.
Daarnaast is naam-nummercontrole foutgevoelig, zelfs wanneer spellings- of tikfouten door het systeem worden herkend. De impact van de vermeende oplossing is maatschappelijk gezien mogelijk erger dan de kwaal doordat betalingen op basis van juiste ingevoerde IBAN-rekeningnummers onterecht tegengehouden kunnen worden.
Bij renseignering verstrekken banken eens per jaar gegevens over de bij hen aangehouden betaal- en spaarrekeningen en over de houders van die rekeningen aan de Belastingdienst. Banken zijn hierbij in de gelegenheid om de aan de Belastingdienst te verschaffen databestanden zorgvuldig op te stellen en te controleren. Dit is een geheel ander proces dan het dagelijks uitvoeren van vele betaalopdrachten.
Zou voorts het aantal foutieve overboekingen kunnen dalen als de rekeningnummers van opgeheven rekeningen niet opnieuw uitgegeven kunnen worden en/of dat het nummer gekoppeld blijft aan de rekeningnummerhouder?
Het rekeningnummer bestaat uit een aantal tekens, waardoor maar een beperkt aantal combinaties gemaakt kunnen worden. Derhalve is het niet verstandig om de opgeheven rekeningnummers niet opnieuw uit te geven.
Met het gebruik van IBAN is het, door het controlegetal in het IBAN, vrijwel uitgesloten dat bij het maken van een typefout in het IBAN geld overgemaakt zou worden naar een andere rekening dan bedoeld, omdat dat zou leiden tot een ongeldig IBAN.
Bent u ermee bekend dat ook de Consumentenbond aangeeft dat deze steeds terugkomende problematiek vrij eenvoudig is op te lossen? Bent u bereid om vooruitlopend op de inventarisatie van de Betaalvereniging in gesprek te gaan met de bankensector samen met de Consumentenbond om de mogelijkheden die er zijn te bespreken en de resultaten hiervan met de Kamer te delen?
Ik heb regelmatig overleg met banken en instellingen om de financiële dienstverlening te verbeteren. Het beperken van risico’s, zoals op het overboeken naar een foutief rekeningnummer, maken hier een belangrijk deel van uit. Consumenten moeten immers in vertrouwen hun transacties kunnen verrichten. Ik denk graag met de banken mee om deze risico’s te beperken, maar het is uiteindelijk aan de banken zelf om hier gehoor aan te geven en eventuele risicomaatregelen te implementeren.
De waardedalingsregeling |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de waardedalingsregeling, die wel van toepassing zou zijn in Menterwolde, De Marne en Hoogezand-Sappermeer, maar niet in Oldambt?1
Ja.
Is het waar dat de bewoners van Oldambt ook al achter het vis visten bij de waardevermeerderingsregeling?
Met het vaststellen van het Meerjarenprogramma op 18 december 2015 is de waardevermeerderingsregeling opengesteld voor alle mensen met aardbevingsgerelateerde schade van meer dan 1.000 euro, ongeacht de locatie.
In de periode daarvóór was de regeling van toepassing binnen de gemeenten die betrokken waren bij het bestuursakkoord «Herstel van Vertrouwen, Vertrouwen op Herstel» van januari 2014 en de aanvulling daarop van maart 2015. Daar maakte Oldambt geen onderdeel van uit.
Wat is in dit kader de laatste stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van motie Bosman c.s.2, die vraagt om het opnieuw invoeren van een vergelijkbare regeling?
Het kabinet betrekt deze motie bij de besluitvorming in het kader van de voorjaarsnota en zal uw Kamer hierover vervolgens informeren.
Kunt u spoed zetten achter deze nieuwe regeling?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u voor beide bovengenoemde regelingen een bredere contour aanhouden? Waarom is er überhaupt een contour nodig, mijnbouwschade is toch mijnbouwschade?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is er bij de waardevermeerderingsregeling geen sprake van een contour.
De waardedalingsregeling is een compensatieregeling van NAM. NAM heeft de regeling afgebakend tot die gebieden waarvan onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft aangetoond dat de woningmarkt daar moeizamer functioneert. In het onderzoek van het CBS gaat het om gemeenten waar woningschade door aardbevingen als gevolg van de gaswinning relatief vaak voorkomt, namelijk de gemeenten waar tot en met het tweede kwartaal van 2015 meer dan vijf procent van de woningen schade heeft opgelopen als gevolg van een aardbeving, zoals vastgesteld door het Centrum Veilig Wonen (CVW).
Het bericht “Zzp’er verwacht schade door nieuwe wetgeving” |
|
Erik Ziengs (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Is de Staatssecretaris op de hoogte van het bericht «Zzp’er verwacht schade door nieuwe wetgeving»?1
Ja.
Wat is de reactie van de Staatssecretaris op de cijfers van TNS-Nipo over de zorgen van zzp’ers en opdrachtgevers over de nieuwe Wet DBA (Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties)?
De Wet DBA vervangt de ongeveer tien jaar bestaande en daardoor bekende VAR-systematiek. Een verandering van een bekende situatie, zoals de Wet DBA dat doet roept in het begin vragen op. Dat was bij de introductie van de VAR ook zo. Sommige vragen komen voort uit misverstanden die in de praktijk leven, andere zijn het gevolg van onduidelijkheden die men ervaart of meent te ervaren. Alle vragen en opmerkingen worden verzameld en na een analyse daarvan ontvangen de vraagstellers antwoord en worden de vragen en antwoorden gepubliceerd ten behoeve van anderen. Publicatie daarvan gebeurt op de website2 en de vragen en antwoorden worden ook gebruikt bij voorlichtingsbijeenkomsten en webinars. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Ik spreek regelmatig met vertegenwoordigers van bijvoorbeeld zzp-organisaties over de implementatie van de Wet DBA, maar ik word ook bij andere gelegenheden aangesproken door willekeurige opdrachtgevers of opdrachtnemers over bij hen levende zorgen. Daarnaast informeren mijn ambtenaren mij over vragen die binnenkomen via de reguliere kanalen, de Belastingtelefoon social media en op bijeenkomsten.
Voor de eventuele aanpassingen in de werkwijze van opdrachtgevers en opdrachtnemers geldt een implementatietermijn tot 1 mei 2017. In deze periode houdt de Belastingdienst wel toezicht, maar vooral in de vorm van voorlichting over de nieuwe werkwijze en het bieden van een helpende hand bij de implementatie. Als de betrokken partijen geen dienstbetrekking willen, geldt er wel een voortdurende inspanningsverplichting om daar dan ook van weg te blijven. Dit betekent dat de opdrachtgever en de opdrachtnemer actief de arbeidsrelatie zodanig feitelijk vormgeven dat er buiten dienstbetrekking wordt gewerkt. Op deze wijze worden (vermeende) onduidelijkheden verholpen.
Volgens het transitieplan DBA3 zal de Belastingdienst van 1 mei 2016 tot 1 mei 2017 niet repressief handhaven, behalve in de drie situaties die in dat plan worden genoemd. Zolang geen van die drie situaties zich voordoet, zal de Belastingdienst er tot 1 mei 2017 alleen op wijzen dat sprake is van een dienstbetrekking en daarvoor geen aanslagen loonheffingen opleggen. Op 1 mei 2017 is de implementatiefase afgerond. Opdrachtgevers en opdrachtnemers hebben dan een jaar de tijd gehad om zo nodig hun werkwijze aan te passen. Vanaf 1 mei 2017 moet er ofwel buiten dienstbetrekking wordt gewerkt, ofwel loonheffingen worden afgedragen en voldaan. Bij partijen die niet volgens de regels werken, zal worden gehandhaafd. Dit betekent dat de Belastingdienst een correctieverplichting of een naheffingsaanslag loonheffingen zal opleggen als er sprake is van een dienstbetrekking en er geen loonheffingen worden afgedragen en voldaan. Bij het opleggen van een naheffingsaanslag kan de Belastingdienst een boete opleggen. Als de dienstbetrekking al in de implementatietermijn bestond, zal de Belastingdienst over de periode van 1 mei 2016 tot 1 mei 2017 niet corrigeren voor zover geen van de drie uitzonderingssituaties uit het transitieplan zich in die periode heeft voorgedaan.
Hoe gaat de Staatssecretaris meer duidelijkheid geven over deze materie, aangezien er blijkbaar nog steeds veel onduidelijk is over hoe de fiscus precies gaat toetsen? Gaat de Staatssecretaris ook nog zelf in gesprek met sectoren en organisaties waar onzekerheid is? Wanneer begint de Belastingdienst met het opleggen van eventuele boetes en hoe wordt daarbij rekening gehouden met de onduidelijkheid?
Zie antwoord vraag 2.
Welke signalen van zzp’ers hebben de bewindspersonen met betrekking de Wet DBA binnengekregen? Kan een (geaggregeerd) overzicht gegeven worden van de vragen en klachten die tot nu toe over de nieuwe Wet DBA binnen zijn komen? In hoeverre waren die vragen en klachten te verwachten, o.a. vanwege eerdere ontvangen input vanuit het veld? Staan die vragen plus de antwoorden op de site van de Belastingdienst zodat andere zzp’ers met dezelfde vragen hier ook wat aan hebben?
De Belastingdienst krijgt via twitter en de Belastingtelefoon vragen over de Wet DBA. Hier zitten ook wel klachten bij. De Belastingdienst werkt nauw samen met belangenorganisaties voor opdrachtgevers en zzp’ers. In een klankbordgroep met de belangenorganisaties wordt de communicatie uitgebreid besproken en afgestemd. De Belastingdienst past de communicatie aan op de signalen vanuit de belangenorganisaties, media, social media en de Belastingtelefoon. Dit is een doorlopend proces. De vragen worden verwerkt in de informatie op de website en recent bijvoorbeeld in de webinars. Ook gebruikt de Belastingdienst die signalen om via nieuwsberichten of twitter opdrachtgevers en zzp’ers over actuele vragen te informeren en ze te attenderen op de informatie op de website en de webinars. Daarnaast publiceert de Belastingdienst de vragen die tijdens het webinar gesteld zijn en de antwoorden die daarop gegeven zijn bij het webinar.
Een geaggregeerd overzicht van de vragen en klachten is als bijlage4 bij deze antwoorden opgenomen. De in dit overzicht opgenomen vragen en de daarbij behorende antwoorden worden uiterlijk op 31 mei 2016 op de website van de Belastingdienst gepubliceerd. Ook op Ondernemersplein.nl is een aparte omgeving gemaakt met zoveel mogelijk informatie over de Wet DBA. Deze informatie is samen met de Belastingdienst opgesteld. Het gaat om http://www.ondernemersplein.nl/ondernemen/freelance-en-zzp/var-wordt-modelovereenkomst/.
Heeft de Staatssecretaris zicht op hoe de belangenorganisaties van opdrachtgevers hen voorlichten? Zo ja, op wat voor wijze vindt dit plaats, en op welke wijze faciliteert de Belastingdienst hierin?
De Belastingdienst werkt nauw samen met belangenorganisaties voor opdrachtgevers en zzp’ers. In de in het antwoord op vraag 4 genoemde klankbordgroep wordt met de belangenorganisaties de communicatie uitgebreid besproken en afgestemd. Belangenorganisaties informeren opdrachtgevers en zzp’ers onder andere tijdens voorlichtingsbijeenkomsten, met informatie en nieuwsberichten op hun websites, nieuwsbrieven en direct mails. Zij vormen vaak het eerste aanspreekpunt voor opdrachtgevers en zzp’ers. Via e-mail en telefoon beantwoorden zij vragen. Daarnaast informeren ze ook via de media door het sturen van persberichten en het geven van interviews. De Belastingdienst faciliteert de belangenorganisaties hierin door deel te nemen aan gezamenlijke voorlichtingsbijeenkomsten. Ook participeert de Belastingdienst in door de Kamer van Koophandels georganiseerde voorlichtingsbijeenkomsten over de DBA. Daarnaast heeft de Belastingdienst tijdens de laatstelijk gehouden intermediairdagen uitgebreid stilgestaan bij de invoering van de DBA. Ook heeft de Belastingdienst recent twee webinars over de DBA verzorgd. Via YouTube zijn deze webinars voor iedereen nog raadpleegbaar. In totaal heeft de Belastingdienst in de afgelopen maanden op deze manier reeds meer dan 100 (gezamenlijke) voorlichtingsbijeenkomsten door het hele land verzorgd. De Belastingdienst faciliteert de belangenorganisaties ook door hen van informatie te voorzien en antwoord te geven op de vragen die zij niet kunnen beantwoorden. De Belastingdienst past op zijn beurt de communicatie aan op de signalen vanuit de belangenorganisaties. Als extra communicatie of ondersteuning nodig is dan pakt de Belastingdienst dit op. De Belastingdienst kijkt daar voortdurend naar.
In hoeverre is er een verschuiving waar te nemen van de inzet van zzp’ers naar bijvoorbeeld payrolling?
Er zijn geen cijfers bekend waaruit kan worden afgeleid dat de inzet van zzp’ers als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet DBA zou verschuiven naar payrolling. De Wet DBA noopt ook niet om over te stappen naar payrolling. De grens tussen ondernemerschap en dienstverband verandert niet. Alles wat ten tijde van de VAR mocht, mag onder de Wet DBA ook. Alles wat onder de Wet DBA niet kan, kon onder de VAR ook al niet. Het wordt met de modelovereenkomsten wel veel duidelijker wat wel en niet kan. Het werken met tussenpersonen geeft niet meer zekerheid dan het werken met een modelovereenkomst. Ik lees en hoor de berichten ook maar het is nog te vroeg om daar iets van te vinden, nu de praktijk zich nog moet uitkristalliseren.
Hoe monitort de Staatssecretaris de ontwikkelingen met betrekking tot de nieuwe Wet DBA en speelt hij in op zaken die beter kunnen?
Ik heb regelmatig overleg met de Belastingdienst over de voortgang en de ontwikkelingen rond de implementatie van de Wet DBA. Daarnaast ontvang ik berichten via verschillende kanalen over (vermeende) problemen die partijen ervaren of vrezen bij de implementatie. Opmerkingen over verbeterpunten, vragen en klachten worden geanalyseerd en leiden als dat mogelijk is tot aanpassingen in bijvoorbeeld de communicatie. De Belastingdienst kijkt op dit moment of hij nog extra en specifiekere ondersteuning kan bieden per sector.
Hoe wordt voorkomen dat er in de uitvoering door de Belastingdienst van de Wet DBA toch weer extra en nieuwe administratieve rompslomp ontstaat, een signaal dat veel zzp’ers ook afgeven?
Het werken met modelovereenkomsten is administratief eenvoudiger dan het werken met de VAR. Een VAR moest elk jaar opnieuw worden aangevraagd en bij elke opdracht opnieuw worden opgestuurd of worden overgelegd en vervolgens in de loonadministratie van de opdrachtgever worden bewaard. Veranderden het werk of de voorwaarden waaronder werd gewerkt? Dan moest er een nieuwe VAR worden aangevraagd. Wanneer wordt gewerkt met een modelovereenkomst is dit niet meer nodig. Met een modelovereenkomst kan de zzp’er direct aan de slag. De overeenkomst hoeft niet eerst aan de Belastingdienst voorgelegd te worden. De opdrachtgever en opdrachtnemer kunnen met elkaar afspreken, bijvoorbeeld per e-mail of in de opdrachtbevestiging, volgens welke modelovereenkomst (nummer) er gewerkt wordt. De systematiek van de DBA is erop gericht om administratieve rompslomp te voorkomen. Door gebruik te maken van het beperkte aantal modelovereenkomsten, die in vrijwel alle sectoren kunnen worden gebruikt blijft het aantal administratieve handelingen beperkt. Opdrachtnemers die tot nu toe geen VAR gebruikten, hoeven nu ook geen overeenkomst te gebruiken. Die opdrachtnemers en hun opdrachtgevers hebben blijkbaar geen behoefte aan zekerheid vooraf en dus ook niet aan een overeenkomst.
Aardbevingsbestendige normen in Groningen |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u inzicht geven in de voortgang bij het vaststellen van normen voor aardbevingsbestendige nieuwbouw, verbouw en preventieve versterking van bedrijfsgebouwen, industriële installaties, infrastructuur en overige bouwwerken?
Het kabinet heeft in november 2015 de te hanteren veiligheidsnorm voor geïnduceerde aardbevingen vastgesteld op een individueel risico van 10-5 per jaar voor nieuwe en bestaande bebouwing, met een afkeurnorm van 10-4per jaar. Gebouwen met een veiligheidsrisico tussen 10-4 en 10-5 per jaar moeten binnen een periode van vijf jaar op norm worden gebracht. Het veiligheidsniveau van de inwoners van Groningen is hiermee hetzelfde als dat van mensen elders in Nederland.
Industriële installaties, waterkeringen en overige infrastructurele werken hebben uiteenlopende veiligheidsnormen. Zo geldt voor de omgevingsveiligheid van bedrijven met een risico op het vrijkomen van gevaarlijke stoffen een basisbeschermingsniveau van tenminste 10-6, voor zowel de risico’s van de bedrijven (brand, explosie, gifwolk) als voor de ruimtelijke planning (kwetsbare bestemmingen) rond die bedrijven. Het bestaande veiligheidsniveau mag niet worden aangetast door de aardbevingen. In het waterveiligheidsbeleid is het doel om iedereen die in Nederland achter een primaire waterkering woont uiterlijk in 2050 een beschermingsniveau te bieden van ten minste 10-5 per jaar. Dit doel wordt gerealiseerd door normen vast te stellen voor de primaire waterkeringen. Voor andere soorten infrastructuur geldt geen norm voor individueel risico, hoewel er natuurlijk wel technische voorschriften zijn voor de vereiste constructieve sterkte.
Hoe zorgt u ervoor dat op de kortst mogelijke termijn normen voor aardbevingsbestendige nieuwbouw, verbouw en preventieve versterking van bedrijfsgebouwen, industriële installaties, infrastructuur en overige bouwwerken worden vastgesteld?
Het omzetten van de veiligheidsnorm voor het individueel aardbevingsrisico in technische richtlijnen of constructienormen is volop gaande. Voor gebouwen is de veiligheidsnorm in 2015 vertaald in de Nederlandse praktijkrichtlijn voor aardbevingsbestendig bouwen (NPR). Hiermee hebben nieuwbouwwoningen in Groningen dezelfde constructieve veiligheid, inclusief aardbevingsrisico, als het geval is bij nieuwbouwwoningen elders in het land.
De bestaande normen en technische voorschriften voor industriële installaties, waterkeringen en overige infrastructurele werken houden nog geen rekening met aardbevingsrisico’s. Daarom wordt met voortvarendheid in ieder van deze domeinen bekeken wat de beste manier is om rekening te houden met aardbevingsrisico’s. Inpassing van dit risico in de bestaande methodieken blijkt echter te leiden tot zeer complexe rekenkundige opgaven. Daarom ontwikkelt een werkgroep op verzoek van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) parallel een praktische aanpak voor de aanbeveling van de Commissie Meijdam.
De Commissie Meijdam heeft een benadering voorgesteld met als uitgangspunt dat aardbevingen geen extra risico mogen betekenen voor de chemische industrie en vitale infrastructuur zoals primaire zeeweringen, en daarbij als ijkpunt genoemd dat deze redelijkerwijs bestand moeten zijn tegen een aardbeving in het kerngebied van 5 op de schaal van Richter en de daarbij horende verdeling van grondversnellingen (PGA-waarden). Uit een toets op constructieve veiligheid moet vervolgens blijken of de omgevingsveiligheid gelijk blijft en zo niet, dan is versterking geboden. Aan uw Kamer is een reactie toegezegd op deze nog open staande aanbeveling. Deze verwacht ik in het najaar van 2016 te kunnen geven. Intussen lopen de onderzoeken bij ruim 40 BRZO-bedrijven door, volgens een methode die ontwikkeld is door Deltares en TNO.
Op het gebied van infrastructuur is er al het nodige gebeurd en lopen er nog diverse acties. Zo is de aardbevingsbestendigheid van hogedrukgasleidingen en van hoogspanningslijnen onderzocht en waar nodig verbeterd. Verder is er het afgelopen jaar veel kennis opgedaan ten behoeve van de versterking van de primaire zeedijk tussen Eemshaven en Delfzijl. Een ander voorbeeld is de ombouw van de Zuidelijke Ringweg, waarvoor Rijkswaterstaat een addendum heeft opgesteld voor de Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken over hoe technisch wordt omgegaan met de aardbevingsopgave. Voor waterkeringen en andere infrastructuur loopt een proces om uitgangspunten te bepalen voor aardbevingsbestendig bouwen en versterken. Ervaring opdoen met reeds lopende projecten is daarbij essentieel. Met een inventarisatie wordt bepaald of schadeherstel en/of versterking van het huidige areaal nodig is. Daarmee wordt met landelijke en regionale infrabeheerders praktische kennis opgedaan en wordt bepaald of extra eisen voor de bouw van infrastructuur moeten worden ontwikkeld. Naar verwachting ontstaat hierover in de loop van 2016 meer duidelijkheid.
Kennisontwikkeling is noodzakelijk, ook om te zorgen voor een goede balans tussen de maatgevende aardbevingsbelasting en de daarop te baseren constructieve eisen. Mochten ondertussen constructies of constructieonderdelen in beeld komen die evident versterking nodig hebben, dan zullen die met voorrang en op maat worden aangepakt in overleg met de infrabeheerders en de NCG.
Kunt u aangeven hoe u ervoor zorgt dat voortgang wordt gemaakt in de werk- en stuurgroep industrie zodat aardbevingsbestendige normen voor de industrie er daadwerkelijk komen?
De in het antwoord op vraag 2 genoemde aanbeveling van de commissie Meijdam ten aanzien van de chemische industrie en vitale infrastructuur wordt momenteel uitgewerkt door een werkgroep die ook enkele leden van deze voormalige commissie bevat. Het advies van de werkgroep zal in overleg met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu worden getoetst aan de regelgeving voor bedrijven die werken met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen (BRZO). In overleg met Deltares wordt bezien hoe de verwachte nieuwe inzichten zo snel mogelijk verwerkt kunnen worden in het lopende onderzoek bij BRZO-bedrijven.
Hoe zorgt u ervoor dat het vaststellen van de aardbevingsbestendigheid gebeurt met een eenduidige werkwijze gebaseerd op duidelijk omschreven aardbevingsbelastingen en de meest recente gegevens over te verwachten aardbevingen?
Het Nederlandse risicobeleid wordt ontwikkeld en vastgesteld per domein, zoals externe veiligheid, verkeersveiligheid, waterveiligheid of constructieve veiligheid. Bij ieder van die domeinen moet in Groningen tevens rekening worden gehouden met het betrekkelijk nieuwe risico van geïnduceerde aardbevingen. Hierbij kunnen er verschillen tussen die domeinen optreden, ook op het vlak van de sectorale regelgeving. Niettemin is het wenselijk dat er waar mogelijk gemeenschappelijke uitgangspunten worden gehanteerd. Een rode draad bij het omgaan met aardbevingsrisico’s is de veiligheidsnorm voor individueel aardbevingsrisico. Zoals gezegd heeft het kabinet die bepaald op 10-5, oftewel een individuele kans op overlijden die niet groter is dan eens per 100.000 jaar. Dit betekent dat voor Groningen deze risiconorm gehaald moet worden ongeacht het aardbevingsrisico.
Ook op andere terreinen, zoals externe veiligheid, is het uitgangspunt dat het bestaande veiligheidsniveau niet mag worden aangetast door de aardbevingen.
Dit vormt de basis voor het versterkingsprogramma.
Kent u het bericht «NCG rekruteert «onafhankelijke» casemanagers bij de NAM»?1
Ja.
Klopt het bericht dat de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) voor de afwikkeling van complexe schadegevallen per 1 januari 2016 drie bemiddelaars heeft aangenomen die eerder voor de NAM/Shell betrokken zijn geweest bij de schadeafwikkeling ten gevolge van de gaswinning in Groningen?
De NCG behandelt sinds 1 januari 2016 de complexe schademeldingen, in de plaats van NAM en het Centrum Veilig Wonen (CVW). Om een voortvarende start mogelijk te maken heeft de NCG besloten tot inhuur van drie casemanagers. Zij hebben een ruime staat van dienst op het gebied van het oplossen van complexe situaties. Eén van hen is zelfstandig adviseur en twee zijn in dienst van een extern adviesbureau. Zij hebben eerder voor andere opdrachtgevers gewerkt, waaronder NAM. Nu zij in opdracht van de NCG werken, vallen zij ook onder de kaders van de NCG. Leidend is daarbij het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen en het uitgangspunt dat de bewoner centraal staat bij de afhandeling van schade.
Klopt het dat de NCG in november 2015 in een gesprek met de Maatschappelijke Stuurgroep (a.i.) verzekerd heeft dat het vanzelfsprekend was dat deze casemanagers volstrekt onafhankelijk zouden zijn en dat dit bij rekrutering een belangrijke rol zou spelen? Zo ja, is het feit dat alle drie de aangestelde functionarissen via een extern adviesbureau, en dus niet rechtsreeks door de NCG zijn ingehuurd bij de NAM, naar uw mening voldoende garantie voor hun onafhankelijkheid?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben de drie bemiddelaars eerder in opdracht van de NAM/Shell complexe schadegevallen behandeld? Zo ja, om hoeveel schadegevallen ging dat? Hoeveel daarvan zijn of waren complex? Hoeveel van die zaken zijn daarvan afgewikkeld?
De door NCG ingehuurde casemanagers hebben in het verleden in opdracht van NAM gewerkt aan complexe schadegevallen. Met NAM is indertijd een lijst van 195 complexe schadegevallen geïdentificeerd. Het is aannemelijk dat zij bij een deel van die zaken betrokken zijn geweest. Indien zich een schadegeval aandient dat verband houdt met een zaak waar zij namens NAM bij betrokken zijn geweest, dan wordt deze toegewezen aan een andere casemanager.
Hoeveel complexe zaken zijn door de drie casemanagers in voorgaande jaren in opdracht van de NAM/Shell in behandeling geweest, die niet tot een bevredigende afronding zijn gekomen, welke nu afgewikkeld (moeten) gaan worden door de NCG? Hoe is daarbij naar uw mening de onafhankelijkheid van betrokkenen gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat er een voormalige casemanager van de NAM/Shell bij NCG werkt bij processen/strategie als procesbegeleider? Hoeveel meer voormalige NAM/Shell medewerkers werken inmiddels bij NCG?
Op welke wijze is de NCG op zoek gegaan naar volstrekt onafhankelijke schade experts die nog niet op enigerlei wijze in opdracht van NAM/Shell betrokken zijn geweest bij schadeafwikkeling als gevolg van gaswinning in Groningen? Bestaan deze waarlijk onafhankelijke schade experts naar uw mening?
De NCG heeft deze casemanagers ingehuurd op grond van hun deskundigheid en ruime staat van dienst op het gebied van het oplossen van complexe situaties. Complex casemanagement is specialistisch werk waarvoor het aanbod in de markt beperkt is. In het algemeen geldt dat de NCG bij het verlenen van opdrachten of het in dienst nemen van werknemers niemand op voorhand uitsluit op grond van eerdere opdrachtgevers of werkgevers.
Wordt met het aannemen van voormalige NAM schade experts naar uw mening uitvoering gegeven aan herstel van vertrouwen in Groningen? Is de NCG naar uw gevoel nog steeds de beste persoon om uitvoering te geven aan het bestuursakkoord «vertrouwen op herstel, herstel van vertrouwen»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
De berichten over een kwikvergiftiging bij AzoNobel |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichten over een kwikvergiftiging bij AkzoNobel?1 2
Ik heb de berichten over een mogelijke kwikvergiftiging bij AkzoNobel gelezen.
De Arbeidsomstandighedenwet verplicht werkgevers te zorgen voor veilige en gezonde arbeidsomstandigheden van diens werknemers. Bescherming van hen die arbeid verrichten dient het uitgangspunt te zijn van elk bedrijf.
De berichtgeving betreft een schikking in het kader van civielrechtelijke (werkgevers)-aansprakelijkheid. Het is onbekend of er aan de oorzaak van de kwikvergiftiging een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwetgeving ten grondslag heeft gelegen.
Heeft de Inspectie SZW ooit onderzoek gedaan naar de blootstelling aan kwik bij AkzoNobel in Hengelo? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de resultaten?
De Inspectie SZW heeft geen aanleiding gehad om gericht onderzoek te doen naar een incident met kwikblootstelling bij dit bedrijf. Bij een reguliere inspectie in 2003 bij Akzo Base Chemicals is wel sprake geweest van een onduidelijkheid in de administratie van het bedrijf over de metingen van de arbeidsomstandighedenprocedures met name in relatie tot kwik. Het bedrijf is gewaarschuwd dat bij onderhoudsbeurten de metingen op orde moeten zijn. Bij hercontrole bleek alles op orde. Het bedrijf Akzo Base Chemicals is in 2006 gestopt met de productie.
In algemene zin kan ik aangeven dat op basis van de Arbeidsomstandighedenwet de werkgever verplicht is om de werknemers periodiek in de gelegenheid te stellen om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan, dat erop is gericht de risico's die de arbeid voor de gezondheid van de werknemers met zich brengt zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Bij het gebruik van gevaarlijke stoffen in het bedrijf wordt aanvullend hierop in het Arbeidsomstandighedenbesluit verplicht dat de werkgever zijn werknemers vóór de aanvang van de werkzaamheden waarbij blootstelling aan de gevaarlijke stoffen mogelijk is in de gelegenheid wordt gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
Heeft de arbodienst metingen gedaan naar de kwikblootstelling? Zo ja, wat waren de resultaten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat waren feiten en omstandigheden die hebben geleid tot schikking van een vermoedelijke kwikvergiftiging?
De feiten en omstandigheden ken ik niet. Een werknemer die gezondheidsschade door werk heeft geleden, kan de schade bij de werkgever verhalen, via een civielrechtelijk proces. Op basis van de berichten uit de media, maak ik op dat in dit kader een schikking is getroffen.
Is van deze vermoedelijke kwikvergiftiging melding gemaakt bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten?
Bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB) zijn tussen 2003 en heden drie beroepsziektemeldingen in relatie tot kwik gemeld. De gegevens zijn niet tot een individuele persoon of bedrijf herleidbaar vanwege privacyregels.
Daarom is niet bekend of van deze vermoedelijke kwikvergiftiging melding is gemaakt bij het NCvB. Meldingen van beroepsziekten door de bedrijfsarts bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten gebeuren met het oog op een landelijk overzicht van het vóórkomen van en trends in beroepsziekten per sector.
Heeft AkzoNobel meer schikkingen getroffen als het gaat om vermoedelijke beroepsziekten?
Dat is mij onbekend.
Deelt u de mening dat schikkingen niet het karakter moeten krijgen van het onder de pet houden van miststanden en dat feiten en omstandigheden rond schikkingen rond vermoedelijke beroepsziekten tot het bedrijf herleidbaar moeten worden geregistreerd? Zo nee waarom niet?
Op basis van de Arbeidsomstandighedenwet moet de bedrijfsarts of arbodienst van een bedrijf een beroepsziekte melden bij het NCvB. Deze verantwoordelijkheid staat los van de mogelijkheid tot het treffen van een schikking in het kader van een civielrechtelijke aansprakelijkheidstelling. Een bedrijf kan met een benadeelde tot een schikking komen om een lange procedure te vermijden die voor beide partijen belastend kan zijn. Afspraken die private partijen aangaan, zoals een schikking, zijn geen zaak voor de overheid.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Het bericht dat er onderzoek komt naar de Arbeidsinspectie inzake DuPont |
|
Paul Ulenbelt , Eric Smaling |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), de voormalige Arbeidsinspectie, onderzoek gaat doen naar het functioneren van diezelfde Arbeidsinspectie inzake de lycrafabriek van DuPont?1
Ik vind het belangrijk om de feiten op een rij te krijgen. Ik denk daarbij in het bijzonder aan de feiten omtrent het gebruik van de stof DMAC bij de Lycra fabriek, de destijds gehanteerde werkprocessen en de daarbij behorende risicobeheersingmaatregelen (in het kader van blootstelling van werknemers) die het bedrijf hanteerde. Voor verdere informatie verwijs ik naar mijn brief die gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen aan uw Kamer wordt gezonden.
Kunt u toelichten wat de Inspectie SZW precies gaat onderzoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom wordt het onderzoek beperkt tot de periode van 1975 tot 1990?
In de media wordt de nadruk op die periode gelegd, maar het onderzoek wordt niet beperkt tot die periode. Het zal lopen vanaf de jaren zeventig tot het tijdstip waarop niet meer met de bedoelde risicovolle stoffen werd gewerkt.
Is er sprake van externe supervisie op het onderzoek? Zo ja, door wie? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in het kader van een zorgvuldige aanpak de Audit Dienst Rijk (ADR) betrokken bij het proces.
Wanneer wordt de Kamer op de hoogte gesteld van de resultaten van het onderzoek?
In november 2016 ontvangt u de resultaten van het onderzoek.
Het bericht 'Grond bij Oppenhuizen zakt veel meer bij gaswinning' |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Grond bij Oppenhuizen zakt veel meer bij gaswinning»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomsten van het onderzoek van ing. Houtenbos, waaruit blijkt dat de bodemdaling door gaswinning uit het Oppenhuizenveld vier- tot achtmaal groter zal zijn dan in het winningsplan wordt verondersteld en dat de kans op aardbevingen 19% bedraagt? Deelt u de zorg over deze verwachting van forse bodemdaling van 4 tot 5,5 centimeter en het risico op aardbevingen in Oppenhuizen?
Ik heb Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en TNO gevraagd om een reactie op het onderzoek van de heer Houtenbos. Ten aanzien van de te verwachten bodemdaling geven zij aan dat in de provincie Fryslân op andere plaatsen al productie heeft plaatsgevonden uit vergelijkbare gasvelden. De bodemdaling boven die gasvelden is en wordt gemonitord. Voor de bodemdalingsberekeningen voor Oppenhuizen heeft Vermilion een aantal vergelijkbare velden bekeken, zoals Blesdijke en Oldelamer, die beide uit dezelfde Zechstein-dolomietformatie produceren als Oppenhuizen. Blesdijke is een klein Zechstein-voorkomen en Oldelamer een wat groter voorkomen. De voorspelde grootte van het Oppenhuizenveld is vergelijkbaar met het Blesdijkeveld. Voor Blesdijke is de voorspelling in het winningsplan maximaal 2 cm bodemdaling. Het Blesdijkeveld is vrijwel uitgeproduceerd; vooralsnog is geen bodemdaling gemeten. Ook het Oldelamerveld is vrijwel uitgeproduceerd. Daarvoor is de voorspelling in het winningsplan eveneens maximaal 2 cm bodemdaling; de laatste meting laat 0,9 cm bodemdaling zien.
Voor de betreffende Zechstein-dolomietformatie bij Oppenhuizen is een scenario waarin een onbelemmerde communicatie tussen het gasveld en de aangrenzende watervoerende laag (aquifer) plaatsvindt, zoals de heer Houtenbos schetst als «2nd opinion ondergrens», volgens SodM en TNO uiterst onwaarschijnlijk. In deze formatie beperkt de drukdaling zich typisch tot enkele honderden meters rond de winningsput. De combinatie van grote drukdaling en onbelemmerde communicatie met een nog veel grotere watervoerende laag, zoals de heer Houtenbos schetst als «2nd opinion minimale bovengrens», is volgens SodM en TNO onmogelijk. Verder is de analogie die de heer Houtenbos trekt met de bodemdaling boven het Harlingen gasveld nabij Franeker volgens hen niet terecht. Het reservoir in het Harlingen gasveld bestaat namelijk uit krijtsteen, dat veel sterker compacteert dan het dolomietreservoirgesteente van het Oppenhuizen gasveld en daardoor leidt tot een veel grotere bodemdaling.
Ten aanzien van de kans op aardbevingen geven SodM en TNO aan dat de heer Houtenbos geen referentie geeft voor de 19% kans op een aardbeving die hij opgeeft. Mogelijk baseert hij zich op de DHAIS-studie (Deterministische hazard analyse voor geïnduceerde seismiciteit in Nederland, TNO-rapport 2012 R10198) waarin kenmerken van gasvelden zijn gerelateerd aan geregistreerde aardbevingen. Die studie heeft zich echter niet uitgesproken over de watervoerende delen die tegen gasvelden aanliggen en is daar dan ook niet op van toepassing. Daarbij komt dat drukdaling van de betreffende aquifer uiterst onwaarschijnlijk is, zoals hierboven aangegeven. SodM en TNO merken op dat, hoewel in de provincie Fryslân op diverse locaties gas is en wordt gewonnen, daarbij nauwelijks bevingen met magnitude boven 1,5 op de schaal van Richter zijn waargenomen. Toepassing van de DHAIS-studie op het Oppenhuizen gasveld plaatst dit veld op basis van zijn kenmerken in de categorie «verwaarloosbare kans op beven».
De uitkomsten van het onderzoek van de heer Houtenbos geven SodM en TNO geen aanleiding tot het herzien van hun eerder uitgebrachte advies over het winningsplan Oppenhuizen dat de bodemdalings- en aardbevingsprognoses zijn geverifieerd en reëel bevonden en dat het risico van schade gering is.
Deelt u de mening dat winningsplannen accurate gegevens en inschattingen moeten bevatten? Hoe verklaart u het grote verschil tussen de verwachtingen van bodemdaling in het winningsplan van Vermillion en de verwachtingen in deze «second opinion»? Waarom wordt in het winningsplan vermeld dat de kans op aardbevingen «nihil» is, terwijl uit het nieuwe onderzoek blijkt dat de kans op aardbevingen zal toenemen?
Natuurlijk dienen winningsplannen accurate gegevens en inschattingen te bevatten. Of dit daadwerkelijk het geval, is laat ik verifiëren door SodM en TNO.
In het winningsplan voor de gaswinning bij Oppenhuizen wordt niet vermeld dat de kans op aardbevingen «nihil» is.
In het winningsplan is aangegeven dat de kans op aardbevingen in de laagste risicocategorie valt is, hetgeen is aangeduid als «verwaarloosbaar». Voor de beoordeling van het verschil tussen de verwachtingen van bodemdaling in het winningsplan van Vermilion en de verwachtingen in de «second opinion», evenals het verschil in de beoordeling van de kans op bevingen, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de bevinding dat het gebied dat getroffen zal worden door bodemdaling groter is dan in het winningsplan wordt verondersteld en dat ook Sneek met bodemdaling te maken kan krijgen?
Zie het antwoord op vraag 2 voor een appreciatie van het rapport van de heer Houtenbos. Op basis hiervan verwacht ik de zorgen van de decentrale overheden te kunnen wegnemen.
Deelt u de zorgen van de gemeente Súdwest-Fryslân, het Wetterskip en de provincie Fryslân over dit nieuwe rapport? Welke gevolgen heeft dit onderzoek voor het besluitvormingsproces?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat vanuit het belang van burgers gaswinning bij Oppenhuizen niet mag worden toegestaan, bij deze verwachtingen van forse bodemdaling en het risico op aardbevingen?
Nee. De totale maximale bodemdaling voor de gaswinning bij Oppenhuizen, over de periode van veertien jaar waarin het gas gewonnen zal worden, is ingeschat op minder dan twee centimeter op het diepste punt van de bodemdalingskom. Deze maximale bodemdaling is vastgelegd in het instemmingsbesluit met het winningsplan en mag door Vermilion dus niet worden overschreden. Voor een appreciatie van de in het rapport van de heer Houtenbos uitgesproken verwachting van de bodemdaling en de kans op aardbevingen verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de omgekeerde bewijslast in de nieuwe Mijnbouwwet ook voor het winningsgebied in Oppenhuizen en Sneek moet gaan gelden? Bent u bereid een nulmeting te eisen van de staat van de woningen in dit gebied, om toekomstige schades beter te kunnen aantonen?
Nee. Op grond van het advies van de Raad van State is de omgekeerde bewijslast niet voorzien voor het winningsgebied Oppenhuizen. De Raad van State heeft in haar voorlichting aangegeven dat een wettelijk bewijsvermoeden een afwijking is van de hoofdregel «wie stelt bewijst», die doorwerkt in de procespositie van private partijen, en dat hiervoor een dragende motivering nodig is. De Raad van State heeft aangegeven dat indien in een groot aantal gelijksoortige schadegevallen vaststaat dat verreweg het grootste deel aan één bepaalde oorzaak moet worden toegeschreven, daaraan het vermoeden kan worden ontleend dat ook de overige vergelijkbare gevallen, waarvan de oorzaak niet duidelijk is, aan die oorzaak kan worden toegeschreven. De situatie in Groningen lijkt daaraan te voldoen. Aangezien in Oppenhuizen geen schade aan gebouwen wordt verwacht, zal de situatie in Oppenhuizen hier niet aan voldoen.
De uitvoering van een nulmeting aan gebouwen is reeds door Vermilion toegezegd en wordt momenteel, met betrokkenheid van de Commissie bodemdaling aardgaswinning Fryslân, nader geconcretiseerd.
Op welke manier voert u de motie Dik-Faber (Kamerstuk 32 849, nr. 67) over één loket voor afhandeling van schade door bodemdaling in Fryslân uit?
Zoals ik in uw Kamer heb aangegeven, voer ik momenteel een onderzoek uit naar de mogelijkheid van één loket voor de afhandeling van mijnbouwschade. Ik verwacht uw Kamer voor 1 juli 2016 te kunnen informeren over de uitkomst hiervan.
Het bericht ‘Zwangerschapsproblemen bij oud-medewerkers DuPont’ |
|
Paul Ulenbelt , Eric Smaling |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag, waaruit blijkt dat er sprake is van ernstige zwangerschapsproblemen bij oud-medewerkers DuPont?1
De geschetste situatie is ernstig en ik begrijp de zorg van de oud-medewerkers.
Wat was de rol van de bedrijfsgezondheidsdienst van het bedrijf? Wat is de rol van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) geweest?
Deelt u de mening dat betrokken diensten hebben gefaald in het tijdig signaleren van deze gezondheidsproblemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid om gericht onderzoek te doen naar gezondheidsproblemen van alle (oud-)medewerkers die gewerkt hebben in de fabriek van DuPont? Zo ja, wie gaat dat onderzoek verrichten? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om in navolging van het advies van prof. mr Pieter van Vollenhoven de Onderzoeksraad voor de Veiligheid te verzoeken deze kwestie te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Een onderzoek door de Onderzoeksraad voor de Veiligheid is op dit moment niet aan de orde. Ik wil nu de feiten op een rij zetten en zal de Audit Dienst Rijk (ADR) daarbij betrekken.
Het op te richten Italiaanse noodfonds |
|
Mark Harbers (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Italian finance sector agrees $ 5.7 bln fund to help weaker banks» en «Noodfonds voor Italiaanse banken in de maak»?1 2
Ja.
Wat is het precieze doel, hoe zijn de middelen in het fonds opgebouwd? Kunt u ingaan op de rol van de Italiaanse overheid en publieke instellingen zoals Cassa Depositi e Prestiti? Hoeveel financiële middelen brengen zij in in het fonds en hoeveel zeggenschap hebben zij op het handelen van het fonds?
Mijn informatie over een dergelijk fonds is beperkt tot openbare berichtgeving, waaronder de berichten die bij deze set vragen worden aangehaald en een persbericht van de Italiaanse overheid d.d. 11 februari 2016.3 Volgens dit persbericht is het doel van het fonds om kapitaalverhogingen van banken te ondersteunen en niet-presterende leningen (NPLs) aan te kopen. Banken, verzekeraars en institutionele beleggers lijken aan dit plan mee te doen, waaronder Cassa Depositi e Prestiti. Een exacte omvang is niet officieel bevestigd, noch is duidelijk welke zeggenschap banken, verzekeraars en institutionele beleggers zullen krijgen in het fonds.
Hoe verhoudt dit fonds zich tot de Europese staatssteunregels?
De wijze waarop dit fonds zich verhoudt tot de Europese staatssteunregels hangt o.a. af van de gebruikte middelen, de mate van publieke betrokkenheid en publieke controle. Het is aan de Europese Commissie om te oordelen of de vormgeving van het fonds in lijn is met de staatssteunregels.
Is bekend wie de aandeelhouders en verschaffers van obligaties zijn in en aan Italiaanse banken? Klopt de stelling dat obligaties en aandelen in (lokale) Italiaanse banken voor een groter deel in eigendom zijn van kleine beleggers dan in andere Europese lidstaten, en dat de Italiaanse overheid daarom liever geen bail-in toegepast ziet?
Een overzicht van het type aandeelhouders in individuele banken is veelal terug te zien op de websites van banken zelf. In Italië is het niet ongebruikelijk dat achtergestelde schuldinstrumenten worden verkocht aan retail beleggers. Volgens de Banca d’Italia hadden Italiaanse banken, eind oktober 2015, in totaal 67 miljard euro aan achtergestelde schuld uitstaan, waarvan 31 miljard euro in handen was van retail beleggers.4 In hoeverre Italië om die reden liever geen bail-in toepast, valt niet te zeggen. Bail-in is het centrale uitgangspunt van het nieuwe Europese resolutieraamwerk. Soms treffen autoriteiten wel aanvullende maatregelen ten behoeve van kwetsbare groepen. Zo is er bij de onteigening van achtergestelde leningen van SNS Bank niet voor gekozen om de zogenoemde SNS Participatie Certificaten (achtergestelde obligaties die in belangrijke mate ook aan retail consumenten waren uitgegeven) uit te zonderen van de onteigening. Ik heb SNS Bank na de onteigening wel verzocht een onderzoek te doen naar het aanbieden van of adviseren over deze certificaten; naar aanleiding daarvan heeft SNS Bank deze klanten toen een compensatievoorstel gedaan.
Hoe verhoudt dit fonds zich tot de bail-in regels uit de Bank Resolution and Recovery Directive (BRRD)? Deelt u de mening dat dit fonds expliciet bedoeld lijkt te zijn om de bail-in regels te ontwijken?
De bail-in regels uit de BRRD zijn van toepassing in twee situaties: de BRRD schrijft bail-in van aandeelhouders en andere kapitaalverschaffers voor bij een bank die zou moeten worden afgewikkeld indien die kapitaalverschaffers niet (geheel of gedeeltelijk) zouden worden afgeschreven. De BRRD maakt verder bail-in van de andere schuldeisers dan de aandeelhouders en kapitaalverschaffers van de bank mogelijk indien de bank aan de afwikkelingsvoorwaarden uit de BRRD voldoet, met andere woorden indien de bank moet worden afgewikkeld.
Een van de afwikkelingsvoorwaarden is dat de toezichthouder oordeelt dat een instelling faalt of waarschijnlijk zal gaan falen. De noodzaak voor het verstrekken van staatssteun is een van de voorwaarden op basis waarvan een instelling geacht wordt te falen of waarschijnlijk te zullen falen. Indien er geen sprake is van staatssteun wordt niet voldaan aan die voorwaarde voor afwikkeling. Er is dan sprake van een privaat fonds dat tegen marktconforme voorwaarden participeert in, of niet-presterende leningen koopt van banken. De bail-in regels zijn dan niet van toepassing.
Kunt u reageren op de stelling dat een dergelijk fonds juist een stap weg is van het doorbreken van de link tussen landen en banken doordat de verwevenheid tussen de Italiaanse banken groter wordt?
Laat ik voorop stellen dat ik het positief vind dat er in Italië geprobeerd wordt om de problemen in de bankensector aan te pakken. Bij het opzetten van een privaat fonds is er in mijn ogen geen directe link tussen landen en banken. In hoeverre een dergelijk fonds de verwevenheid binnen de Italiaanse financiële sector versterkt, is volledig afhankelijk van de vormgeving van het fonds en de wijze waarop banken zullen participeren in het fonds. Op moment van schrijven is daarover echter nog onvoldoende bekend.
De bizarre nieuwe wereld van de zzp’er |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht en de video «Na de VAR: dit is de bizarre nieuwe wereld van de zzp’er»?1
Ja.
Kunt u reageren op de kritiek dat de modelcontracten «behoorlijk vaag» zijn?
De algemene modelovereenkomsten bevatten de bepalingen die noodzakelijk zijn om tot een oordeel over de afwezigheid van een dienstbetrekking te kunnen komen, terwijl zij toch bruikbaar zijn in verschillende sectoren en situaties.
Ik vind «vaag» niet het juiste woord. De algemene modelovereenkomsten bieden ruimte aan opdrachtgever en opdrachtnemer om hun arbeidsrelatie, binnen de grenzen van de wet, zelf vorm te geven. Indien de algemene modelovereenkomst naar het oordeel van opdrachtgever en opdrachtnemer onvoldoende houvast biedt, kunnen ook meer specifieke modelovereenkomsten worden gekozen.
Is het u bekend dat de brief van de Belastingdienst die zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) moet informeren over de wijzigingen2 de onrust onder zzp’ers niet heeft verminderd en juist tot extra onzekerheid bij zzp’ers heeft geleid?
Nee, dit is mij niet bekend en ik heb hier ook geen aanwijzingen over. Voor de brief van de Belastingdienst is samengewerkt met belangenorganisaties3 om zoveel mogelijk aan te sluiten op de vragen en zorgen die bij hen en de Belastingdienst binnenkomen. De brief is daarna getest onder zzp’ers en goed beoordeeld. Deze onrust blijkt ook niet uit een toename van vragen via de Belastingtelefoon of Twitter. In de brief is ook uitgenodigd tot het deelnemen aan een van de twee gratis webinars. De webinars zijn via de internetsite van de Belastingdienst nog steeds beschikbaar.
Hoe beoordeelt u de stelling van Matthijs Bouman dat een zzp’er zich «heel precies moet houden aan de modelcontracten, die in vage bewoordingen zijn gesteld»?
In de algemene modelovereenkomsten en de branchemodellen zijn de relevante bepalingen geel gemarkeerd. Bij het naleven van de overeenkomst gaat het erom dat overeenkomstig die bepalingen wordt gewerkt. Een kleine incidentele afwijking van een fiscaal relevante bepaling zal niet meteen tot het vervallen van de zekerheid omtrent de loonheffingen leiden, mits de opdrachtgever of opdrachtnemer kan aantonen dat er sprake is van een incident. Er is bijvoorbeeld sprake van een kleine incidentele afwijking als de opdrachtnemer een stuk gereedschap thuis laat liggen en die dag een stuk gereedschap van zijn opdrachtgever gebruikt. Net zoals op andere deelterreinen van de fiscaliteit beoordeelt de Belastingdienst de situatie naar redelijkheid en zonder zinloze scherpslijperij. De stelling van Matthijs Bouwman dat een zzp’er zich «heel precies moet houden aan de modelcontracten» behoeft dan ook ruime nuancering.
Kunt u zich voorstellen dat zzp’ers het gevoel hebben dat ze meer risico’s lopen omdat ze de gedurende alle werkzaamheden alert moeten zijn of ze per abuis niet lichtelijk afwijken van de gesloten overeenkomst, zelfs als eigenlijk overduidelijk is dat ze als zzp’er werkzaam zijn?
Als overduidelijk is dat iemand als een zzp’er werkzaam is, dan is het niet nodig om met een door de Belastingdienst beoordeelde modelovereenkomst te werken. Deze modelovereenkomsten zijn alleen bedoeld voor die gevallen waarin er twijfel bestaat over de aard van de arbeidsrelatie.
Een zzp’er loopt minder risico als hij werkt met een modelovereenkomst dan wanneer hij met een VAR werkt. Een VAR-wuo en een VAR-dga creëren een schijnzekerheid ten aanzien van de positie van de houder van een dergelijke VAR. Als de feiten en omstandigheden uit de VAR-aanvraag afwijken van hetgeen bij de opdrachtgever wordt aangetroffen dan wordt een correctie in de VAR-systematiek eenzijdig neergelegd bij de zzp’er. Door de vrijwaring die de VAR-wuo of VAR-dga heeft, loopt de opdrachtgever geen risico van correctieverplichtingen of naheffingen. Wordt er gebruik gemaakt van een modelovereenkomst dan hebben partijen de zekerheid dat er buiten dienstbetrekking wordt gewerkt als overeenkomstig de overeenkomst wordt gewerkt. De positie van zzp’ers gaat er onder DBA dus op vooruit. Het gebruik van modelovereenkomsten is nooit verplicht. Ook met een eigen overeenkomst kan bereikt worden dat buiten dienstbetrekking wordt gewerkt.
Kunt u zzp’ers duidelijkheid verschaffen over hoe de Belastingdienst gaat beoordelen of feitelijk gewerkt is conform de modelovereenkomst?
De Belastingdienst heeft vele mogelijkheden om zijn toezicht in te richten, bijvoorbeeld risicogericht. De Belastingdienst beoordeelt bij zijn controles van modelovereenkomsten welke werkzaamheden onder welke omstandigheden worden verricht. Als de aangetroffen situatie in redelijkheid in overeenstemming is met de gebruikte modelovereenkomst zal de Belastingdienst zijn onderzoek afronden. Indien evident in afwijking van de gebruikte modelovereenkomst wordt gewerkt, beoordeelt de Belastingdienst de aangetroffen feiten en omstandigheden. Bij een kleine incidentele afwijking zullen er geen gevolgen zijn voor partijen. Een voorbeeld van een kleine incidentele afwijking is wanneer een zzp’er die zijn eigen gereedschap gebruikt, een stuk gereedschap vergeten is en die dag een stuk gereedschap van zijn opdrachtgever leent. Bij een afwijking meer dan incidenteel kunnen partijen worden verzocht hun overeenkomst in overeenstemming te brengen met de feiten en omstandigheden. Als de feitelijk aangetroffen situatie niet overeen komt met de gebruikte overeenkomst en de afwijking niet klein en incidenteel is, kan er sprake zijn van een dienstbetrekking. In dat geval kan een correctieverplichting of een naheffingsaanslag loonheffingen aan de opdrachtgever worden opgelegd.
Kunt u voor de volgende cruciale zinnen uit de modelovereenkomsten aangeven hoe de Belastingdienst gaat controleren of feitelijk gewerkt is conform de overeenkomst?
In het verlengde van het antwoord op vraag 6 geven de genoemde zinnen weer dat de opdrachtnemer zelf bepaalt hoe hij werkt en dat de opdrachtgever alleen zeggenschap heeft over het resultaat van de werkzaamheden. Of feitelijk gewerkt wordt conform deze bepalingen kan bijvoorbeeld gecontroleerd worden met een waarneming ter plaatse. Maar ook bijvoorbeeld met het beoordelen van eventueel vastgelegde werkafspraken en andere vastleggingen. Controleren of er sprake is van een dienstbetrekking is overigens al decennia een taak van de Belastingdienst, waarbij steeds aan de orde komt hoeveel zeggenschap de opdrachtgever heeft over de werkwijze van een opdrachtnemer. Dergelijke controles zijn dus niet nieuw en de Belastingdienst heeft hier al veel ervaring mee.
Ook in breder verband is een beoordeling op basis van algemene bepalingen of open normen allerminst nieuw. Zowel binnen de fiscaliteit (het zakelijk kostenbegrip bijvoorbeeld) als erbuiten worden door uitvoeringsinstanties situaties op een werkbare manier beoordeeld, zonder dat de bepalingen zelf met mathematische exactheid voor iedere denkbare situatie kunnen worden uitgelegd. En ook op dergelijke terreinen is een werkbare, voor betrokkenen bekende en vertrouwde werksituatie ontstaan. De situatie onder de Wet DBA is allerminst nieuw of uniek.
Acht u het mogelijk om factoren bekend te maken die dan wel wijzen op ondernemerschap dan wel wijzen op een dienstverband?
Op de internetsite van de Belastingdienst staan de elementen met een toelichting die kenmerkend zijn voor het bestaan en voor de afwezigheid van een dienstbetrekking: «Uw overeenkomst: wel of geen dienstbetrekking». Daarnaast is op verzoek van uw Kamer en van belangengroepen op 1 maart 2016 de Handreiking DBA («Handreiking beoordelingskader overeenkomsten arbeidsrelaties») gepubliceerd. Over ondernemerschap staat op de internetsite «de OndernemersCheck», waarin aan de hand van vragen in de vier belangrijkste thema’s rond ondernemerschap een indicatie over het ondernemerschap wordt gegeven. De vier thema’s zijn: Hoe zelfstandig ben je?, Zit er continuïteit in je bedrijf?, Loop je ondernemersrisico? en Wat is de omvang van je bedrijf?. Aan de regels van ondernemerschap is overigens niets veranderd: wie nu zelfstandig ondernemer is, is dat vanaf mei onder DBA ook.
Kunt u van de volgende factoren aangeven of zij een aanwijzing vormen voor een dienstverband:
Factoren die een aanwijzing kunnen vormen voor het bestaan van een dienstbetrekking worden in onderlinge samenhang beoordeeld. Pas nadat alle relevante factoren in onderlinge samenhang zijn bekeken, kan de conclusie worden getrokken of er sprake is van een dienstbetrekking of niet. De in de vraag opgesomde factoren zijn geïsoleerd bezien geen van alle van doorslaggevend belang, maar ze kunnen wel een rol spelen. Sommige factoren wijzen eerder naar de aanwezigheid van een dienstbetrekking dan andere. Voor de opsomming geldt in de regel het volgende.
Moet een zzp’er nog meerdere opdrachtgevers hebben? Zo ja, waarom staat daar niets over in de in vraag 3 genoemde brief van de Belastingdienst?
Voor het antwoord op de vraag of een opdrachtnemer voor de belastingheffing wordt gezien als een ondernemer is doorgaans het aantal opdrachtgevers van belang. Maar de brief gaat niet over ondernemerschap, die regels blijven immers hetzelfde. De brief aan zzp’ers gaat over het afschaffen van de VAR en de mogelijkheid om met een modelovereenkomst te werken. Een modelovereenkomst regelt de specifiek arbeidsrelatie tussen een opdrachtgever en een opdrachtnemer en is gericht op de afwezigheid van een dienstbetrekking. Het gebruik van modelovereenkomsten zegt daarmee niets over eventueel ondernemerschap van de opdrachtnemer. Niet elke VAR-houder is zzp’er, er zijn ook VAR-houders die loon of resultaat uit overige werkzaamheden genieten. Aan alle VAR-houders is de brief gestuurd.
Klopt het dat voor de modelovereenkomst van belang is of je je kunt laten vervangen, maar dat voor de fictieve dienstbetrekking van belang is of de zzp’er zich ook daadwerkelijk heeft laten vervangen?
Ja. Bij een echte dienstbetrekking gaat het erom of de werknemer verplicht is om persoonlijk de arbeid te verrichten. Als dit zo is dan wordt aan één van de drie cumulatieve criteria voor de aanwezigheid van een dienstbetrekking voldaan. Voor de fictieve dienstbetrekkingen draait het niet om de vraag of persoonlijke arbeid verplicht is, maar of feitelijk persoonlijk wordt gewerkt.
Op welke wijze moet de zzp’er aantonen dat hij/zij zich daadwerkelijk heeft laten vervangen?
De zzp’er hoeft dit niet aan te tonen: er zijn meerdere mogelijkheden om te zorgen dat er geen fictieve dienstbetrekking ontstaat. Welke mogelijkheden dit zijn, verschilt per fictieve dienstbetrekking. Bij het beoordelen van de modelovereenkomsten wordt rekening gehouden met de fictieve dienstbetrekkingen, dus een zzp’er die werkt conform een modelovereenkomst hoeft verder niet na te denken hoe hij gaat bewijzen dat er geen sprake is van een fictieve dienstbetrekking. Daar komt bij dat het in eerste instantie de Belastingdienst is die aannemelijk moet maken dat de zzp’er zich niet heeft laten vervangen, als de Belastingdienst van mening zou zijn dat er sprake is van een fictieve dienstbetrekking.
Op welke wijze kan een opdrachtgever of aannemer die met een onderaannemer werkt vertrouwen dat het naleven van de modelovereenkomst een vrijwarende werking heeft als dit afhankelijk is van of de onderaannemer zich heeft laten vervangen?
Er gelden altijd meerdere voorwaarden waaraan moet worden voldaan, voordat er sprake is van een fictieve dienstbetrekking. De feitelijke vervanging is slechts één voorwaarde. De zekerheid van een modelcontract is dus niet afhankelijk van de daadwerkelijke vervanging. In de modelcontracten worden de fictieve dienstbetrekkingen vermeden.
Volledigheidshalve: voor de beoordeling of er sprake is van een echte dienstbetrekking is uiteraard wel van belang welke afspraken in het contract staan over vervanging.
Op welke wet- of regelgeving is het bewijsvermoeden van afwezigheid van een fictieve dienstbetrekking, zoals opgenomen in artikel 9 van modelovereenkomst nr. 9015550000-09-2, gebaseerd?
Het bewijsvermoeden van afwezigheid van een fictieve dienstbetrekking is gebaseerd op artikel 4 van de Wet op de loonbelasting 1964 in samenhang met de artikelen 2a en 2e van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Het betreft hier de algemene modelovereenkomst om de fictieve dienstbetrekking (tussenkomst) uit te sluiten.
Waarom komen er zo weinig modelovereenkomsten op de website?
In overleg met marktpartijen en belangenorganisaties is er voor gekozen om het aantal gepubliceerde overeenkomsten voor de gebruikers overzichtelijk en daarmee beperkt te houden. De site van de Belastingdienst4 biedt inmiddels tal van modelovereenkomsten aan, die in de behoefte van grote groepen opdrachtgevers en opdrachtnemers voorzien. Deze modelovereenkomsten zijn te gebruiken ongeacht branche of beroep.
Wat is de meest voorkomende reden waarom ingestuurde overeenkomsten worden afgewezen?
Er zijn geen overeenkomsten die worden afgewezen. Er zijn overeenkomsten waarvoor geen zekerheid vooraf kan worden gegeven dat er op grond van deze overeenkomst buiten dienstbetrekking kan worden gewerkt. In dergelijke overeenkomsten staan doorgaans één of meer bepalingen die onvoldoende de aanwezigheid van een dienstbetrekking uitsluiten.
Hoeveel modelovereenkomsten zijn er nog in behandeling bij de Belastingdienst?
Sinds eind vorig jaar zijn er inmiddels ruim 2.500 (model)overeenkomsten aan de Belastingdienst voorgelegd. Deze verzoeken zijn afkomstig van branche- of belangenorganisaties of van individuele opdrachtgevers of -nemers. Op dit moment zijn ongeveer 1.300 voorgelegde overeenkomsten afgedaan en zijn er nog circa 1.200 overeenkomsten in behandeling. Het grootste deel hiervan is binnengekomen na de aanvaarding op 2 februari van de Wet DBA in de Eerste Kamer. De Belastingdienst heeft voor de behandeling van deze overeenkomsten een speciaal team («taskforce») geformeerd, zodat het in beginsel mogelijk is elke voorgelegde overeenkomst binnen de toegezegde termijn van 6 tot 8 weken te beoordelen. Intussen kan iedereen ongeacht branche of beroep aan de slag met de tien algemene modelovereenkomsten die op de site van de Belastingdienst staan.
Acht u het verantwoord om met alle onduidelijkheden en met het beperkte aantal modelcontracten, op 1 mei met de nieuwe methode van start te gaan?
Tot 1 mei 2017 hebben opdrachtgevers en opdrachtnemers de tijd voor de implementatie van het werken met modelovereenkomsten in hun bedrijfsvoering. Met deze implementatietermijn en de overige maatregelen uit het transitieplan5 zorg ik naar mijn mening voor het goed laten landen van de (deels) veranderde werkwijze ten opzichte van het werken met een VAR. Daarmee kan de nieuwe methode 1 mei van start gaan.
Een beperkt aantal modelovereenkomsten is juist handig en beperkt administratieve rompslomp. De algemene modelovereenkomsten die op de site staan zijn te gebruiken ongeacht beroep of branche. Er wordt op grote schaal door de Belastingdienst en door de Belastingdienst samen met verschillende organisaties naar opdrachtgevers en opdrachtnemers gecommuniceerd hoe ze gemakkelijk in vier stappen kunnen werken met de overeenkomsten en om onduidelijkheden en misverstanden weg te nemen. Dit gebeurt via voorlichtingsbijeenkomsten die de Belastingdienst in samenwerking met belangenorganisaties en brancheorganisaties organiseert. Voorlichtingsbijeenkomsten zijn ook online te volgen in de vorm van webinars voor opdrachtgevers en opdrachtnemers om een zo groot mogelijk bereik te creëren. Er staat informatie op de website van de Belastingdienst, maar ook op websites van partnerorganisaties als rijksoverheid.nl, Ondernemersplein.nl en KVK.nl en op die van de organisaties voor opdrachtgever en opdrachtnemers. De Belastingdienst publiceert met regelmaat nieuwsberichten om opdrachtgevers, opdrachtnemers en fiscaal intermediairs te attenderen op de veranderingen. Aan zzp’ers met een VAR heeft de Belastingdienst een brief gestuurd. Voor opdrachtgevers heeft de Belastingdienst een digitale attenderingscampagne gedaan. Hierbij is bijvoorbeeld gebruik gemaakt van direct mail, advertorials in nieuwsbrieven van relevante websites en online advertenties. Daarnaast kunnen vragen gesteld worden via de Belastingtelefoon en Twitter. Ook de verschillende organisaties voor opdrachtgevers en opdrachtnemers communiceren actief via hun eigen kanalen en beantwoorden vragen. Hierdoor ontstaat een groot bereik. In het antwoord op vraag 15 is aangegeven dat er in overleg met marktpartijen bewust voor is gekozen om een beperkt aantal modelovereenkomsten te publiceren.
Hoe waarschijnlijk is het dat opdrachtgevers massaal even geen zzp'ers inhuren totdat er meer duidelijkheid is en dat zzp'ers dus massaal opdrachtloos thuis komen te zitten?
Ik acht dit niet waarschijnlijk. Bonafide opdrachtgevers lopen immers op geen enkele manier meer risico dan in de bestaande situatie, dus het zou ook volkomen onnodig zijn.
Hoe waarschijnlijk is het dat opdrachtgevers in de zorg massaal even geen zzp’ers inhuren omdat het onduidelijk is of wel of niet voldaan wordt aan de voorwaarden van de fictieve dienstbetrekkingen en dat zzp’ers dus massaal opdrachtloos thuis komen te zitten?
Ik acht dit niet waarschijnlijk. Voor verschillende vormen van zorg zijn inmiddels overeenkomsten beoordeeld en een deel daarvan is op de website van de Belastingdienst gepubliceerd. In de toelichting op de gepubliceerde overeenkomsten is te lezen in welke gevallen gebruik kan worden gemaakt van deze modelovereenkomsten.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken beantwoorden aangezien er voor 1 mei absolute duidelijkheid moet zijn?
Ja, bij deze.
Het bericht dat de heer Meerstadt per direct opstapt als commissaris bij ABN |
|
Ed Groot (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Meerstadt weg als ABN-commissaris door Panama Papers»?1
Ja.
Heeft het u verrast dat de heer Meerstadt per direct is opgestapt?
Het was bekend dat de heer Meerstadt had aangegeven op termijn te willen vertrekken als commissaris. Zijn opstappen per direct hing samen met de publiciteit over de zogenoemde Panama Papers en was niet voorzien.
Klopt het dat de openbaring in de Panama Papers van vermeende belangen van de heer Meerstadt in Morclan Corporation geheel losstaat van de aankondiging gisteren dat hij later dit jaar zou aftreden?
Naar zeggen van de heer Meerstadt staat het geheel los van elkaar.
Bent u op de hoogte gesteld van inhoudelijke redenen voor de heer Meerstadt om per direct af te treden? Zo ja, wat zijn deze redenen?
De heer Meerstadt heeft aan de voorzitter van de raad van commissarissen laten weten dat zijn opstappen per direct is ingegeven door zijn wens te willen voorkomen dat er nadelige effecten voor ABN AMRO optreden.
Heeft de heer Meerstadt inzage kunnen geven in zijn rol in de Morclan Corporation op de Maagdeneilanden zoals vermeld in de Panama Papers?
De heer Meerstadt ontkent enige betrokkenheid.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat zijn naam voor slechts twee weken in de documenten voorkomt?
Nee.
Moeten belangen, zoals waarvan wordt gerept in de Panama Papers, worden geopenbaard? Worden dergelijke belangen betrokken bij een toets op geschiktheid voor commissariaten bij grote banken?
Belangen in vennootschappen, ook in het buitenland, moeten bekend zijn bij ABN AMRO in het kader van het integriteitsbeleid. Indien het een aanmerkelijk belang betreft in een onderneming anders dan degene waarvan de persoon bestuurder of commissaris wordt of is, dient dit te worden doorgegeven bij de betrouwbaarheidstoetsing. Bij de toets van een bestuurder op betrouwbaarheid wordt ook gevraagd of vergrijpboetes zijn opgelegd door de fiscus (DNB krijgt daarover ook informatie van de Belastingdienst) en wordt gevraagd of er overige fiscaal bestuursrechtelijke feiten en omstandigheden zijn die voor de betrouwbaarheidstoetsing van belang zijn.
Wat is de reden dat de heer Meerstadt weigert nadere informatie te geven? Wat is uw oordeel hierover?
De heer Meerstadt heeft aangegeven dat hij er niets mee te maken heeft. Of daar meer over te zeggen is, kan ik op dit moment niet beoordelen. De Belastingdienst zal de informatie uit de Panama Papers gebruiken om eventuele belastingfraude op te sporen.
De NAM BTW-constructie |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Btw-constructie van de NAM mogelijk strafbaar» op RTV Noord?1
Ja
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de belastingbetaler opdraait voor de kosten van schadeherstel als gevolg van mijnbouwschade?
Ja, ik deel die mening. Van een dergelijke situatie kan echter in geen enkele situatie sprake zijn. De schadeherstellende ondernemer voldoet btw over de schadehersteldienst. Als de btw over die schadehersteldienst aftrekbaar is voor de btw bij de afnemer van die dienst, dan is het btw-saldo van die transactie voor de schatkist nihil.
Deelt u de mening dat er dus in principe btw betaald moet worden?
Ik beantwoord deze vraag bevestigend wanneer bedoeld wordt te vragen of btw moet worden voldaan over hersteldiensten van (bouw)bedrijven die tegen betaling herstelwerkzaamheden aan gebouwen uitvoeren.
Is het gebruikelijk dat de btw over uitgekeerde schadeclaims wordt teruggevorderd door de uitkerende partij? Zo ja, in welke sectoren komt dit nog meer voor?
Ik beschik niet over informatie waaruit blijkt of het gebruikelijk is dat de schade uitkerende partij een aftrekgerechtigde ondernemer is die beschikt over een aan hem gerichte en juiste factuur voor een prestatie die aan hem is verricht.
Is er bij het toestaan van terugvordering van btw nog verschil tussen schadevergoeding vanwege onrechtmatige daad en een vergoeding in een andere situatie?
Voor de btw-aftrek over schadeherstel is niet bepalend of de afnemende partij een onrechtmatige daad heeft begaan. Voor de btw-aftrek is bepalend of de prestatie die door de ondernemer wordt afgenomen door deze wordt gebruikt voor belaste prestaties.
Deelt u de mening dat btw enkel kan worden teruggevorderd indien prestaties daadwerkelijk zijn verricht in opdracht van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en niet slechts in naam van NAM?
Voor de btw-aftrek over schadeherstel is bepalend of de prestatie is verricht aan een ondernemer, die deze gebruikt voor belaste prestaties. Terzake van prestaties waarover dienstverleners btw in rekening brengen aan andere ondernemers (bijv. ingeval van schadeherstel), moet de ondernemer die de aftrek effectueert beschikken over een juiste factuur waarop deze ondernemer is vermeld als de afnemer van de prestatie. De ondernemer is afnemer van de prestatie als zij de rechtsbetrekking met de schadehersteller is aangegaan om de schade te herstellen.
Kunt u aangeven hoe de btw-constructie zich verhoudt tot het besluit aftrek van btw van 7 december 2011?
Nee, gelet op art. 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik hierop geen antwoord geven. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 2 van de leden Smaling en Bashir die ik gelijktijdig met deze vragen beantwoord.
Kunt u aangeven wat de juridische gevolgen zijn voor de opdrachtgever van het op naam van NAM stellen van de facturen met betrekking tot aansprakelijkheden en garanties van de werkzaamheden?
Het past mij als bewindspersoon niet om uitlatingen te doen over de contractsverhoudingen tussen partijen.
Zijn er afspraken gemaakt tussen de NAM en de Belastingdienst of enige andere overheidsinstantie over verrekening van de btw door de NAM over schadevergoeding uitgekeerd aan gedupeerden van mijnbouwschade?
De vraag of sprake is van een btw-afspraak met een landelijke werking kan ik negatief beantwoorden. De vraag of er een individuele regeling met de NAM bestaat, kan ik vanwege de fiscale geheimhoudingplicht van art. 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet beantwoorden.
Bent u bereid een belasting ruling te vragen over deze praktijk?
Nee, het verlenen van een ruling behoort tot de uitsluitende competentie van de inspecteur.
Gebeurt dit in andere EU-landen bij gevallen van mijnbouwschade?
Ik beschik niet over informatie over btw en gevallen van mijnbouwschade in andere lidstaten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat gedupeerden in Groningen door de NAM gedwongen worden mee te werken aan het doen van een mogelijk onjuiste btw-aangifte door de NAM?
Ingeval de NAM gedupeerden en/of bedrijven dwingt om mee te werken aan een onjuiste aangifte door de NAM acht ik dat uiteraard zeer onwenselijk. Of dit het geval is kan ik echter niet bevestigen of ontkennen. Gelet op de fiscale geheimhoudingplicht van art. 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet concreet ingaan op deze kwestie.
Kunt u gedupeerden van mijnbouwschade in Groningen verzekeren dat zij gevrijwaard zijn van juridische en strafrechtelijke consequenties indien op enig moment blijkt dat zij medeplichtigheid zijn aan het doen van een onjuiste btw-aangifte door de NAM?
Nee, het behoort niet tot mijn bevoegdheid en mogelijkheden om gedupeerden van mijnbouwschade in Groningen te verzekeren dat zij gevrijwaard zijn van juridische en strafrechtelijke consequenties indien op enig moment blijkt dat zij medeplichtig zijn aan het doen van een onjuiste btw-aangifte door de NAM. Ik kan wel aangeven dat er geen sprake is van een fiscaal delict dat bestaat uit het verlenen van medewerking aan een onjuiste factuur of een onjuiste aangifte. In het strafrecht bestaat echter wel de mogelijkheid naast de pleger ook anderen te bestraffen, bijvoorbeeld de medepleger en de medeplichtige. Een medepleger is, kort gezegd, degene die bewust heeft samengewerkt met de feitelijke pleger van het delict. Bij medeplichtigheid gaat het om het opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen voor het plegen van het strafbare feit. De beoordeling of hiervan sprake is en of er tegen wordt opgetreden ligt in de handen van het OM.
Heeft deze werkwijze gevolgen voor de balans, winst en verliesrekening en het financieel jaarverslag van de NAM?
In algemene zin heeft iedere werkwijze gevolgen voor de balans, winst en verliesrekening en het financieel jaarverslag van een belastingplichtige. Dat is niet anders voor de NAM.
In een eerder debat heeft de u de Kamer verteld dat dit slechts om een enkel geval ging; is dit nog steeds uw mening?
Mij is één situatie uit de media bekend.
Zo ja, kunt u uw mening onderbouwen met cijfers over het totaal aantal gedupeerden, waarvan de NAM de schade vergoed op basis van facturen, en het aantal gedupeerden dat de facturen op naam van de NAM heeft laten zetten?
Zie het antwoord op vraag 15.
Kunt u nagaan op wiens advies deze constructie met btw terugvorderen bij de NAM opgesteld is?
Nee, ik heb als bewindspersoon geen bevoegdheid om de NAM vragen te stellen in het kader van de belastingheffing.
De handhaving van de aanlandplicht door inspectiediensten in de visserijsector |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Valse start inspecties aanlandplicht»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat het optreden van de inspectiedienst door veel vissers tegenwoordig als georganiseerd wantrouwen wordt ervaren en dat zij zich niet herkennen in het door u geschetste beeld van een inspectie die in het eerste half jaar van 2016 informerend optreedt en die gericht is op het voeren van de dialoog?2 Kunt u aangeven waaruit het genoemde «informerend» karakter van optreden door de inspectiediensten blijkt?
Dergelijke signalen hebben mij ook bereikt. Het informerend karakter bestaat er uit dat de NVWA bij constatering van een overtreding het gesprek aangaat met de individuele visser. Er blijkt bij de controles onduidelijkheid te zijn over de verplichting om de hoeveelheid vis die overboord gaat te noteren in het logboek. Deze verplichting geldt al sinds 2010 en is met de invoering van de aanlandplicht extra belangrijk geworden. Zowel de NVWA als de buitenlandse controlediensten hebben hier daarom meer aandacht voor dan voorheen, waardoor vissers die dit niet hebben ingevuld hierop worden aangesproken.
Klopt het dat in Engelse en Franse wateren nog niet of minder intensief wordt geïnspecteerd op de aanlandplicht? Vindt u dat hier sprake is van een gelijk speelveld?
Navraag leert dat andere lidstaten in grote lijnen dezelfde benadering volgen als Nederland. Noch in Nederlandse wateren, noch in de wateren van buurlanden is vooralsnog gesanctioneerd. Zo bekeken kan gesproken worden van een gelijk speelveld.
Kunt u aangeven welke efficiencywinst (kwalitatief en kwantitatief) geboekt is met de invoering van het elektronisch logboek? Is door de invoering van het elektronisch logboek meer tijd beschikbaar gekomen voor inspecteurs om in het werkveld actief te zijn?
Door de invoering van het elektronisch logboek is zowel uit kwantitatief als kwalitatief oogpunt efficiencywinst geboekt. Kwantitatief doordat minder arbeid door inspecteurs nodig is voor het verzamelen van de papieren logboeken en het overtypen van de gegevens in een database voor het bijhouden van de quotum-uitputting. Kwalitatief doordat gegevens sneller beschikbaar komen en eenvoudiger verbandcontroles (bijvoorbeeld met betrekking tot de verkoopgegevens) kunnen worden uitgevoerd. Door het benodigde onderhoud aan het systeem, mede als gevolg van de vele aanpassingen die noodzakelijk zijn door verandering van regelgeving, is tot op heden minder efficiencywinst bereikt dan gehoopt. Ook het feit dat vissers relatief veel ondersteuning van de NVWA nodig hadden bij de ingebruikname van het systeem heeft daaraan bijgedragen.
Kunt u aangeven waarom de relatief goedkope en als zeer nuttig ervaren inspecties bij aanlanding zijn verminderd? Is tegelijkertijd het aantal (dure) inspecties op zee verhoogd?
Overtredingen moeten op het moment dat ze worden begaan worden vastgesteld door de controlediensten om ook daadwerkelijk tot sanctionering over te kunnen gaan. Hoewel controles aan de wal zeker hun nut hebben, bijvoorbeeld voor controle van juiste vangstregistratie voor het quotabeheer, is het vaak onvoldoende om overtredingen die op zee worden begaan vast te stellen.
Overigens is het aantal inspecties op zee niet verhoogd, maar gelijk gebleven. Het aantal controles aan wal is inderdaad verminderd.
Kunt u aangeven hoe vaak een gemiddeld schip in de demersale visserijsector sinds 1 januari 2016 is geconfronteerd met handhavingsinspecties dan wel met informerende inspecties van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dan wel van buitenlandse inspectiediensten en hoe vaak dit was voor een gemiddeld schip in 2015?
Een vaartuig wordt op zee gemiddeld éénmaal per jaar geïnspecteerd. Wanneer risicoanalyse uitwijst dat een vaartuig extra inspecties nodig heeft, dan kan het voorkomen dat een vaartuig boven dit gemiddelde zit. Hier is sinds 1 januari geen verandering in gekomen.
Kunt u één andere sector noemen buiten de visserijsector die te maken heeft met zo buitensporig veel inspecties? Kunt u onderbouwen waarom er juist in deze sector zo veel inspecties nodig zijn?
De vraag suggereert dat er sprake zou zijn van buitensporig veel inspecties.
Dat onderschrijf ik niet. Inspectiecapaciteit is per definitie beperkt en wordt zo efficiënt mogelijk ingezet.
Het gaat hier zowel over voedselproductie als over het gebruiken van kwetsbare natuurlijke hulpbronnen. Dergelijke activiteiten zijn onderhevig aan uitgebreide regelgeving en bijbehorende controles vanwege hun impact op volksgezondheid en het milieu. De praktijk laat zien dat de visserijsector geen hoge mate van vrijwillige nalevingsbereidheid heeft en dus om inspectie-inzet vraagt. De ingezette inspectiecapaciteit vind ik in dit verband dan ook zeker niet disproportioneel.
Op welke wijze draagt het huidige aantal inspecties bij aan een vertrouwensbasis van de visserijsector in het beleid van uw ministerie? Ervaart u dit ook in uw gesprekken met vissers?
Beleid wordt vaak enkel serieus genomen als er ook op wordt gehandhaafd. Op het moment dat dit niet gebeurt wordt een visser die zich netjes aan de regels houdt benadeeld ten opzichte van een visser die onbestraft de regels overtreedt. Er is veelvuldig overleg tussen de visserijsector en mijn ministerie en, afhankelijk van het onderwerp, komt het voor dat de sector de controle-intensiteit als te zwaar of te licht ervaart. Ik wil hierbij wel benadrukken dat het aan de NVWA is om de afweging te maken waar de controle-inzet het meest effectief kan worden ingezet.
Bent u bereid te bezuinigen op de buitensporige hoeveelheid inspecties en het geld dat u hiermee bespaart in te zetten voor innovatie en verduurzaming van de visserijsector zodat onnodige voedselverspilling kan worden tegengegaan?
Nee, de naleving in de visserijsector is niet zodanig dat kan worden bezuinigd op visserij-inspecties. Wel ben ik van mening dat de inzet op innovatie bijdraagt aan een meer efficiënte en effectieve controle en handhaving én het tegengaan van voedselverspilling. Voor beide stel ik middelen uit het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij ter beschikking.
Klopt het dat de NVWA eist dat dagelijks de discards worden geregistreerd, terwijl in andere EU-landen, zoals het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Ierland, registratie van discards pas aan het einde van de reis plaatsvindt? Klopt het dat dagelijkse registratie nergens is vereist in de controleverordening? Bent u bereid in het kader van administratieve lastenverlichting en in het kader van een gelijk speelveld de verplichte dagelijkse registratie op korte termijn aan te passen?
Het klopt dat de NVWA dat eist. Het dagelijks registreren van bijvangsten is een wettelijk voorschrift op basis van de controleverordening (EC 1224/2009) en de uitvoeringsbepalingen (EC 404/2011). Het volgt ook uit de basisverordening van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (EC 1380/2013). Wekelijkse registratie zou een aanpassing van Europese regelgeving vergen en daartoe zie ik geen aanleiding. Het klopt niet dat het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Ierland dat niet eisen.
Kunt u verklaren waarom de gewenningsperiode voor de demersale visserij en de daaraan gekoppelde tweejaarsperiode voor het niet toekennen van strafpunten al op 1 januari 2016 is ingegaan? Klopt het dat de demersale visserij hierdoor de facto maar een gewenningsperiode van één jaar heeft terwijl de invoering van de aanlandplicht juist voor deze sector veel complexer is dan voor de pelagische visserij? Geldt de gewenningsperiode van twee jaar ook voor het afgeven van een officiële waarschuwing of het opmaken van proces verbaal door de NVWA?
De aanlandplicht wordt sinds 1 januari 2015 gefaseerd ingevoerd. De gesprekken met de sector hierover zijn al ruim voor die tijd gestart. Het klopt dat de pelagische visserij direct aan de aanlandplicht moest voldoen en de aanlandplicht voor de demersale sector tussen 2016 en 2019 stapsgewijs voor steeds meer soorten en tuigen gaat gelden.
De gewenningsperiode die loopt van 1 januari 2015 tot 31 december 2016 waarover u spreekt is vastgelegd in de Omnibusverordening. Deze bepaalt dat in deze periode geen punten worden toegekend aan vaartuigen die de aanlandplicht niet naleven. In lijn daarmee kiest de NVWA ervoor om in 2016 in de eerste plaats te informeren en waar nodig waarschuwingen uit te delen als het gaat om de controle op de aanlandplicht.
Dit laat onverlet dat flagrante overtredingen van de aanlandplicht bestraft moeten kunnen worden als informeren en waarschuwen niet helpen. Zoals ik al eerder aangaf worden vissers die de regels naleven benadeeld op het moment dat anderen de regels zonder consequenties kunnen overtreden.
Hoeveel officiële waarschuwingen zijn er sinds 1 januari door de NVWA met betrekking tot de aanlandplicht afgegeven en hoeveel overtredingen zijn er gesignaleerd?
Er zijn geen officiële waarschuwingen gegeven vanwege het niet naleven van de aanlandplicht omdat de NVWA zich de eerste helft van dit jaar enkel richt op het informeren van vissers. Wel is tijdens inspecties gebleken dat veel vissers de hoeveelheid vis die overboord gaat niet goed registreren. Hier zijn zij op aangesproken.
Hanteert de inspectiedienst een gedragscode ten aanzien van de uitvoering van inspecties, bijvoorbeeld als het gaat om het betreden van privéruimtes? Bent u ermee bekend dat het betreden van schepen ook zonder aankondiging gebeurt?
De inspectiedienst gedraagt zich conform de wettelijke voorschriften en maakt gebruik van de haar toegekende bevoegdheden.
Het betreden van schepen gebeurt nooit zonder aankondiging. De inspecties worden wel geïnitieerd zonder aankondiging, anders zou dit het effect van inspectie teniet doen. Wanneer inspecteurs een vissersschip naderen, wordt contact opgenomen met de kapitein om aan te kondigen dat inspecteurs aan boord zullen gaan komen voor een inspectie. Vissers zijn te allen tijde verplicht om aan deze inspecties mee te werken.