De bezinningsperiode in de Drentse Veenkoloniën |
|
Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht in het Dagblad van het Noorden dat u het inlassen van een bezinningsperiode als onuitvoerbaar bestempelt?1
Ja.
Deelt u de mening dat lokaal draagvlak essentieel is in de transitie naar een duurzame economie?
De energietransitie heeft een grote impact op de fysieke ruimte en de leefomgeving van mensen, zeker waar het gaat om de realisatie van grootschalige duurzame energieprojecten. In de energietransitie moet dan ook steeds een afweging worden gemaakt tussen het nationale en het lokale belang. Ik ben van mening dat het hierbij op de juiste wijze informeren en betrekken van de omgeving cruciaal is en ik span mij hiervoor in. Zoals ik ook in mijn visie op het omgevingsmanagement (Kamerstuk 31 239/30 196, nr. 211) heb aangegeven, is het wel van belang om hierbij te beseffen dat het streven naar betrokkenheid van burgers, bedrijven en organisaties er niet altijd toe leidt dat er consensus ontstaat. Het blijft mijn verantwoordelijkheid als bevoegd gezag om besluiten te nemen.
Deelt u de mening dat de motie van de leden Smaling/Vos2 niet vraagt om in lopende beroepsprocedures bij de Raad van State te interveniëren, maar wel om een bezinningsperiode in te lassen en die te gebruiken om een «zoektocht naar alternatieven te starten die dezelfde hoeveelheid duurzame energie opleveren»?
Met de genoemde motie heeft uw Kamer de regering verzocht om een periode van bezinning in te lassen. In september 2016 heb ik echter al samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu een definitief besluit genomen, waarmee het windpark ruimtelijk is ingepast en is vergund. Zoals ik in mijn brief van 19 januari 2017 heb aangegeven ben ik niet bereid het besluit in te trekken omdat het daarmee onmogelijk wordt voor Drenthe om de in IPO verband overeengekomen provinciale doelstelling voor windenergie op land te realiseren en het grote druk zet op de andere doelstellingen en afspraken uit het Energieakkoord.
Wilt u het verzoek vanuit de regio en de Tweede Kamer serieus nemen en de beroepstermijn van de Raad van State (uiterlijk 18 mei 2017) gebruiken als «bezinningsperiode»?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toezeggen gedurende deze beroepsprocedure: 1) geen onomkeerbare stappen te nemen in het plaatsen van de windmolens; 2) serieus te kijken naar alternatieven in samenwerking met de betrokken gemeenten en de provincie Drenthe en 3) om tafel te gaan met alle betrokkenen, en tot een mogelijk akkoord te komen met de omwonenden, de exploitanten van de windmolens en de initiatiefnemers van alternatieve vormen van duurzame energie om zo tot een breed gedragen besluit te komen?
In afwachting van de uitspraak van de Raad van State zal geen begin met de plaatsing van de windmolens worden gemaakt. Eerder heb ik de betrokken gemeenten en provincie al laten weten bereid te zijn samen met hen naar plannen voor zonne-energie te kijken. Die plannen kunnen mogelijk in aanvulling op de bestaande afspraken en plannen bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen op de langere termijn.
De ongevraagde voorlopige aanslag 2017 en de vermogensrendementsheffing |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Over hoeveel procent rendement wordt iemand met een grondslag sparen en beleggen van 75.000 euro aangeslagen sinds 1 januari 2017? Hoe reëel is deze veronderstelling in uw ogen, wanneer het gaat om iemand die dit geld op een spaarrekening heeft staan?
Zoals gemeld aan uw Kamer in mijn brief van 20 september 20161 bedraagt het rendementspercentage over een grondslag sparen en beleggen van € 75.000 gedurende dit kalenderjaar 2,871%. Dit rendementspercentage is opgebouwd voor 67% uit het rendementspercentage van rendementsklasse I (sparen) van 1,63% en voor 33% uit het rendementspercentage van rendementsklasse II (beleggen) van 5,39% zodat het totale percentage 2,871% bedraagt. Door het tarief in box 3 van 30% is de te betalen belasting 0,8613% van een grondslag sparen en beleggen van € 75.000.
Waarom belast u een rendement dat, zeker voor spaarders, niet haalbaar is?
De wijzigingen in de systematiek van box 3 met ingang van 1 januari 2017 zijn een eerste stap naar een heffing die beter aansluit op het werkelijke rendement. In die nieuwe systematiek is het forfaitaire rendement bepaald aan de hand van de gemiddeld in de voorgaande jaren gerealiseerde rendementen op sparen en beleggen. Deze rendementen worden jaarlijks aangepast aan de hand van de meest actuele gegevens. Daarnaast wordt op basis van de gemiddelde vermogensmix van belastingplichtigen het vermogen opgedeeld in een spaardeel en een beleggingsdeel. Deze verdeling is gebaseerd op de gemiddelde samenstelling van het box 3-vermogen van alle belastingplichtigen in het belastingjaar 2012. Voor belastingplichtigen met een box 3-vermogen van minder dan € 100.000 is het gemiddelde spaardeel in die mix met 67% substantieel. Daardoor daalt het forfaitaire rendement voor deze groep ten opzichte van 2016 met ongeveer 1,13 procentpunt (van 4% naar 2,871%). Met een combinatie van sparen en beleggen – zoals de gemiddelde vermogensmix veronderstelt – is dit rendement ook in 2015 en 2016 haalbaar. In de komende jaren daalt het forfaitaire rendement – door de herijkingssystematiek – voor deze groep verder in het geval de spaarrente laag blijft. Een forfaitaire benadering gaat wel gepaard met een zekere grofheid en het forfaitaire rendement kan hoger of lager uitkomen dan het werkelijk behaalde rendement.
De voorlopige aanslag 2017 is bedoeld om het bedrag waarop de definitieve aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld gespreid te kunnen betalen. Door de wijzigingen per 1 januari 2017 zal ook de voorlopige aanslag gemiddeld beter aansluiten bij het werkelijk behaalde rendement. Dit systeem is in de ogen van het kabinet slechts een tussenstap. Het belasten van het werkelijke rendement is het uiteindelijke doel.
Hoeveel vermogen is er in 2016 van box 3 naar een bv verhuisd? Hoeveel vermogen verhuist er normaliter jaarlijks van box 3 naar een bv?
Zie antwoord vraag 2.
Wat wordt er door de Belastingdienst gedaan aan de vele belastingadvieskantoren die sluipwegen bieden om de box 3-heffing te ontlopen?
Uit de systemen van de Belastingdienst valt niet te herleiden of in bv’s ingebracht vermogen afkomstig is uit box 3.
Wat vindt u ervan dat belastingbetalers die het geld hebben voor belastingadvies en zich tot een van deze belastingadvieskantoren kunnen wenden minder belasting betalen over hun vermogen, en dat andere belastingbetalers die de weg naar een belastingadvieskantoor financieel niet kunnen vinden meer belasting moeten betalen over hun vermogen? Vindt u dit eerlijk? Zo nee, wat gaat u eraan doen om deze ongelijkheid aan te pakken?
Zolang belastingplichtigen zich houden aan de wet- en regelgeving is er niets mis met het inwinnen van advies bij een belastingadvieskantoor. Daarnaast zijn en blijven belastingplichtigen zelf verantwoordelijk voor het doen van hun aangifte, ook als zij advies inwinnen bij een advieskantoor.
Daarom vindt bij ongeoorloofde constructies handhaving in eerste instantie plaats bij de belastingplichtige zelf. De Belastingdienst houdt overigens ook toezicht op advieskantoren. Belastingadviseurs die ongeoorloofde constructies adviseren komen bijvoorbeeld in beeld naar aanleiding van een correctie bij één van hun klanten, maar ook als een bepaalde constructie vaker voorkomt bij klanten van één adviseur. In de praktijk gaat het om een kleine groep van adviseurs. Deze adviseurs kunnen rekenen op extra aandacht en verscherpt toezicht. Na overleg met de boetefraudecoördinator kunnen deelnemingsvariantboetes worden opgelegd of vindt strafrechtelijke vervolging plaats.
De Coördinatiegroep Constructiebestrijding (CCB) van de Belastingdienst houdt zich bezig met ongeoorloofde en geoorloofde constructies. Indien er, bijvoorbeeld vanuit de CCB, signalen komen dat bepaalde sluiproutes regelmatig gebruikt worden door adviseurs, wordt er in samenwerking tussen de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën onderzocht of er aanleiding is voor een wijziging van wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat, zolang de belastingdruk op vermogensrendement buitenproportioneel is, belastingplichtigen op zoek gaan naar sluipwegen om deze belasting te ontlopen? Beïnvloedt dit naar uw mening de belastingmoraal, vooral die van mensen die geen sluipweg kunnen bewandelen omdat ze het geld niet hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Kan u zich voorstellen dat belastingplichtigen zich ergeren aan het feit dat zij maandelijks via de voorlopige aanslag 2017 worden aangeslagen voor een rendement dat ze niet (kunnen) halen? Wat is hiervoor uw oplossing?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Nederland verspeelt kansen in veelbelovende ruimtevaartmarkt’ |
|
Agnes Mulder (CDA), Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland verspeelt kansen in veelbelovende ruimtevaartmarkt»?1
Ja.
Deelt u de mening van het artikel dat ruimtevaart voor Nederland essentieel is voor de maatschappij en het innovatief vermogen van Nederland?
Ja. Ruimtevaarttechnologie is een belangrijke bron van innovatie. Ruimtevaarttechnologie wordt op allerlei manieren ingezet, bijvoorbeeld bij machines waarmee computerchips worden vervaardigd. Tegelijk bieden de beelden en gegevens van satellieten tal van kansen om op basis hiervan nieuwe diensten te verlenen aan overheden, kennisinstellingen en bedrijven. Dat kan variëren van de inspectie van de integriteit van zee-/rivierweringen, van (ondergrondse) pijpleidingen, bodembewegingen, precisielandbouw, de gezondheid van bosbestanden en andere natuurinspecties tot het monitoren van bodemvochtigheid voor agrarische en meteorologische doeleinden.
Met satellietdata kunnen tal van nieuwe, innovatieve toepassingen worden ontwikkeld voor het adresseren van economische en maatschappelijke kwesties. Het biedt kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven en voor hoogwaardige werkgelegenheid.
Deelt u de analyse dat de ontwikkelingen van de afgelopen jaren op het gebied van commerciële ruimtevaart, met bedrijven zoals SpaceX en Blue Origin en de groeiende ambities van zowel bedrijven als landen op het gebied van ruimtevaart, kansen bieden voor de Nederlandse ruimtevaartindustrie?
Ja.
Volgens het artikel staat Nederland op de 18e plaats wat betreft investeringen in de technologieprogramma’s van de European Space Agency (ESA); wat is de reden voor deze relatief lage inzet? Op welke overwegingen is die gebaseerd? Zou Nederland niet hoger in moeten zetten gezien de grote kansen die er liggen voor de nabije toekomst?
Voor de verplichte ESA-programma’s draagt Nederland een evenredig deel bij van 4,53%. Dat is conform het Nederlandse aandeel in het totale bnp van de ESA-lidstaten gezamenlijk.
Op basis van de Nederlandse inschrijvingen tijdens de ESA-Ministersconferentie van december 2016 bedraagt dit aandeel 1,74% voor de optionele ESA-ruimtevaartprogramma's. In vergelijking met andere Europese landen, zoals België, Zwitserland en Noorwegen heeft Nederland minder middelen begroot voor de optionele ruimtevaartprogramma’s van ESA. Dat Nederland tijdens de ESA-Ministersconferentie van 2016 relatief bescheiden heeft ingeschreven heeft te maken met de verhoudingsgewijs hogere inschrijving van Nederland tijdens de ESA-Ministersconferentie van 2014. Toen heeft Nederland extra veel ingeschreven op het ontwikkelingsprogramma voor de nieuwe Ariane-6 draagraket. Daardoor resteert voor de jaren 2017–2024 minder begrotingsruimte voor de overige optionele programma’s.
Heeft u een actueel inzicht in de economische vermenigvuldigingsfactor die ontstaat ten opzichte van de Nederlandse contributie aan ESA, door het feit dat het European Space Research and Technology Centre (ESTEC) in Nederland is gevestigd en het directe economische effect daarvan?
Uit studies blijkt dat die factor op circa 5 ligt, dat wil zeggen voor iedere door Nederland geïnvesteerde euro in ESA-ruimtevaartprogramma’s verdient Nederland circa 5 euro terug, mede door de aanwezigheid van ESTEC te Noordwijk. Meer informatie daaromtrent kunt u ontlenen aan een tweetal rapporten die ik uw Kamer op 25 november 2016 heb gestuurd als bijlagen bij Kamerstuk 24 446, nr. 60.
Vijf jaar geleden is er bij uw ambtsvoorganger al op aangedrongen dat een terugdringend ruimtevaartbudget risico’s brengt voor de positie van ESTEC in Nederland; heeft de huidige relatief lage Nederlandse ambitie binnen ESA consequenties voor de vestiging van ESA-ESTEC, het kloppend technisch hart van ESA, met 2700 internationale kenniswerkers? Wat zijn de economische gevolgen van de relatief lage inzet van Nederland op de ESA-programma’s?
In algemene zin kan gesteld worden dat hoe meer Nederland investeert in ESA-ruimtevaartprogramma’s, des te meer kunnen in Nederland gevestigde bedrijven en kennisinstelling (inclusief universiteiten en organisaties zoals het Space Research Organisation Netherlands (SRON), TNO en NLR profiteren van opdrachten van ESA voor de realisatie van die programma’s. Dat komt doordat ESA het zogenaamde «geo-return»-beginsel hanteert, waarbij de bijdragen van een lidstaat aan specifieke ruimtevaartprogramma’s terugvloeien naar de betrokken lidstaat via ESA-opdrachten aan bedrijven of kennisinstellingen.
Gevolg hiervan is dat als Nederland verhoudingsgewijs weinig middelen inschrijft voor optionele programma’s van ESA, dat er dan ook minder kansen ontstaan voor bedrijven die in Nederland zijn gevestigd. Nederlandse bedrijven kunnen overwegen hun activiteiten eerder op te zetten in een andere ESA-lidstaat die meer dan Nederland in ESA-programma’s investeert, zoals België of het VK.
Hoe heeft u het advies in de in het artikel genoemde maatschappelijke kosten-batenanalyse om onder andere veel hoger in te zetten op ruimtevaart en hoger in te schrijven op ESA geapprecieerd?
Het rapport «Verkenning naar de maatschappelijke kosten en baten van ruimtevaart en het ruimtevaartbeleid» van de bureaus Dialogic en Decisio bevat geen expliciete aanbeveling om veel hoger in te schrijven op ESA-ruimtevaartprogramma’s.
Klopt het dat onderdelen van ESTEC naar het buitenland worden verplaatst en Nederlandse ruimtevaartbedrijven uitwijken voor uitbreiding naar het buitenland omdat daar hun ambities kunnen worden geflankeerd door overheidsinvesteringen in ruimtevaarttechnologie en kennis? Zo ja, wat vindt u hiervan en wat kan er aan worden gedaan om deze ontwikkeling tegen te gaan?
Wat betreft ESA is in 2008 een deel van het ESA-«Science»-directoraat verplaatst van ESTEC naar de ESA-vestiging te Spanje. In 2009 is de ESA-Telecommunicatie en Applicatie-directie verhuisd van ESTEC naar de nieuwe ESA-vestiging te Harwell in het Verenigd Koninkrijk. Doordat de activiteiten van ESTEC in omvang toenamen is het personeelsbestand per saldo constant gebleven op circa 2.700 medewerkers.
Momenteel wordt bezien wat Nederland extra kan doen voor ESTEC om haar aanwezigheid in Noordwijk verder te bestendigen. Dit ook om verder gevolg te geven aan de voornemens uit het witboek ESTEC van de topsector HighTech Systems & Materials over de bestendiging van de relatie tussen ESTEC en het Nederlandse bedrijfsleven en onderzoeksinstellingen.
In dit verband lopen gesprekken tussen ESA-ESTEC en de Nederlandse overheid over een bijdrage aan de realisatie van een nieuw gebouw voor conferenties en vergaderingen op het terrein van ESTEC. Dit om te voorzien in de groeiende behoefte aan conferentie- en vergaderruimte bij ESTEC en als onderdeel om een «Space-campus» ontwikkeling nabij ESTEC te Noordwijk te faciliteren.
Wat betreft Nederlandse bedrijven is mij bekend dat het bedrijf Science &Technology (S&T) te Delft een vestiging heeft geopend in Oslo (Noorwegen) en het bedrijf ISIS te Delft vorig jaar een vestiging heeft opgestart in Londen (VK). Verder zijn mij geen Nederlandse bedrijven bekend die hun uitbreidingsactiviteiten hebben gesitueerd in andere ESA-lidstaten, vanwege de overheidsinvesteringen van de desbetreffende lidstaten in ruimtevaarttechnologie en -kennis. Uiteraard zullen bedrijven zich voor hun beslissingen over nieuwe activiteiten of uitbreiding van bestaande activiteiten baseren op een samenstel van overwegingen. Ruimtevaart-gerelateerde bedrijven laten zich mede leiden door de mate waarin overheden van ESA-lidstaten zich committeren aan de ruimtevaartprogramma’s van ESA. Hoe meer de overheden daarin investeren des te meer ESA-opdrachten vloeien terug naar de betreffende lidstaten door de toepassing van het geo-return-beginsel. Dit geldt in het bijzonder voor investeringsbeslissingen door de grote ruimtevaartconsortia in Europa.
De werkomstandigheden van heiwerkers in Kampen |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Heiers in Kampen doodziek van giftige bouwplaatsen»?1
Ja.
Hoe vaak komt het voor dat de Inspectie SZW genoodzaakt is om werkzaamheden stil te leggen vanwege werknemers die ziek geworden zijn van het werken in een vervuilde omgeving? Welke cijfers heeft u beschikbaar over dit soort incidenten?
De Inspectie SZW heeft in 2015 negen keer de werkzaamheden stilgelegd bij werkzaamheden in verontreinigde grond. Zesmaal vanwege mogelijke blootstelling aan gevaarlijke stoffen en driemaal omdat de verkeerde persoonlijke beschermingsmiddelen zijn gebruikt. In 2016 zijn acht keer de werkzaamheden stilgelegd bij werkzaamheden in verontreinigde grond vanwege mogelijke blootstelling aan gevaarlijke stoffen.
Welke regelgeving is er momenteel van kracht om dit soort incidenten te voorkomen? In hoeverre zijn opdrachtgevers, meer in het specifiek gemeenten, en aannemers op de hoogte van deze regelgeving en houden zij zich er ook aan?
Voor de bescherming van werknemers is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing.
Een werkgever is volgens de Arbeidsomstandighedenwet verplicht te zorgen voor veilige en gezonde arbeidsomstandigheden. Van werknemers wordt verwacht dat zij hieraan meewerken en op een veilige manier hun werkzaamheden verrichten. Hoofdstuk 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit bevat de verplichtingen van de werkgever in gevallen waarin werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen. Werkgevers die onvoldoende zorg dragen voor de gezondheid en veiligheid van hun werknemers zijn in overtreding.
Voor opdrachtgevers van bouwwerken, waaronder gemeenten en aannemers, gelden de bepalingen 2.26 tot en met 2.35 van afdeling vijf van hoofdstuk 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Daarbij gaat het onder andere over de verplichting dat een opdrachtgever zich ervan moet vergewissen, dat de betrokken werkgevers en zelfstandigen in staat zijn de verplichtingen voor de arbeidsomstandigheden die gelden in de uitvoeringsfase na te komen. Dit kan onder meer blijken uit het Veiligheid- en Gezondheidsplan (V&G-plan) dat bij een opdracht hoort, uit het bestek en het afgesloten contract. Het V&G-plan dient informatie te bevatten die relevant is voor een gezonde en veilige uitvoering van de werkzaamheden, waaronder informatie over de bodemgesteldheid. Een uitgevoerd bodemonderzoek dient voor aanvang van de werkzaamheden beschikbaar te zijn op de bouwplaats. Ook draagt de opdrachtgever zorg voor de coördinatie van werkzaamheden als in de uitvoeringsfase meerdere partijen werkzaam zijn.
Per 1 januari 2017 zijn de aangepaste bouwprocesbepalingen in het Arbeidsomstandighedenbesluit in werking getreden en de bijbehorende boetenormbedragen verhoogd. Met de aanpassingen worden opdrachtgevers beter in staat gesteld de bouwprocesbepalingen na te leven en kan de Inspectie SZW beter optreden tegen opdrachtgevers van bouwprojecten die deze bepalingen overtreden.
In het voorjaar van 2016 is vanuit SZW een bijeenkomst georganiseerd om verantwoord opdrachtgeverschap in de bouw te stimuleren. Om de bekendheid van de regelgeving te verbeteren is in december 2016 op het Arboportaal2 een speciale pagina over verantwoord opdrachtgeverschap gelanceerd waarin alle relevante informatie voor en over opdrachtgevers is samengebracht. Ook is een handreiking gepresenteerd voor publieke opdrachtgevers over hoe ze bij aanbesteding van bouwwerken rekening kunnen houden met gezond en veilig werken.
Ziet u in dit incident aanleiding om maatregelen te treffen om de bekendheid met en de naleving van de regelgeving op dit punt te verbeteren? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te treffen en op welke termijn? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het extreem doorfokken van dieren in de vee-industrie voor verhoogde productie |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «Grenzeloos gesleutel aan dieren», waaruit blijkt dat fokbedrijven zichzelf de komende jaren als doel hebben gesteld om plofkippen nog harder te laten groeien, zeugen nog meer tepels te geven en koeien nog meer melk te laten produceren?1
Een dergelijke richting acht ik zeer ongewenst. Ik denk overigens dat de ontwikkelingen in markt en maatschappij bepalend zullen zijn. Gelet op de veranderende publieke opinie en de wijzigingen in de vraag van consument en retail, zou een dergelijke richting mij verbazen, omdat die contrair is aan de beweging van markt en maatschappij.
Bent u bekend met de huidige welzijnsproblemen bij kippen die veroorzaakt worden door extreem doorfokken op snelle groei en hoge eiproductie, zoals chronische pijn, excessief verenpikken, kannibalisme en broze botten?
Mij is bekend dat fokken op enkel productieverhoging nadelige effecten kan hebben. Als gevolg van wijzigingen in de vraag van consumenten en retail in Noordwest-Europa naar welzijnsvriendelijkere pluimveevleesconcepten hebben fokkerijorganisaties fokprogramma’s opgezet voor trager groeiende robuuste vleeskuikens. De fokkerijprogramma’s in de legpluimveesector zijn gericht op robuustere legkippen die langer eieren kunnen produceren.
Bent u bekend met de huidige welzijnsproblemen bij koeien die veroorzaakt worden door extreem doorfokken op hoge melkproductie, zoals verminderde vruchtbaarheid, uierontsteking en kreupelheid?
Hoge productie in relatie tot welzijn en gezondheid van de koe heeft de aandacht van mij en van de melksector. In de brief van 14 juli 2015, waarin mijn voorganger vragen beantwoordt over de gevolgen van de stijging van de Nederlandse melkproductie (Kamerstuk 33 979, nr. 99), is aangegeven dat er de laatste jaren steeds meer aandacht is voor de balans tussen de melkgift en het algehele welzijn van de koe. Via initiatieven als de Duurzame Zuivelketen wordt in onderzoeken en de praktijk gewerkt aan het verminderen en voorkomen van welzijnsproblemen. De tendens is om in fokprogramma’s, naast inzet op hoge productie, ook in te zetten op verbetering van (uier-)gezondheid en verbetering van het beenwerk. Dus mede gericht op meer duurzaamheid en langere levensduur. Het is ook in het belang van de veehouder dat productieverhoging niet leidt tot onaanvaardbare problemen zoals uierontsteking, klauwgezondheid of verminderde vruchtbaarheid. Monitoringsgegevens laten zien dat de levensduur van koeien toeneemt, het celgetal daalt terwijl antibioticagebruik in de afgelopen jaren ook fors (met meer dan 20%) is afgenomen.
Bent u bekend met de huidige welzijnsproblemen bij varkens die veroorzaakt worden door extreem doorfokken op groei, mager vlees en meer biggen per moedervarken, zoals botziekten, hartproblemen en hogere sterfte?
Ik weet dat fokken op enkel productieverhoging nadelige effecten kan hebben. Vorig jaar heeft de stuurgroep bigvitaliteit, die onder voorzitterschap van de Producenten Organisatie Varkenshouderij (POV) opereert, het plan van aanpak bigvitaliteit aangeboden. Ik heb u hierover per brief geïnformeerd (Kamerstuk 28 286, nr. 884).
Deelt u de mening dat de sector niet in staat blijkt om het dierenwelzijn te borgen door grenzen te stellen aan het fokken van dieren? Zo ja, bent u bereid uw eerdere standpunt te herzien dat de verantwoordelijkheid voor een maatschappelijk aanvaardbare fokkerij bij de sector zelf ligt (Kamerstuk 28 286, nr. 859)? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 22 april 2016 (Kamerstuk 28 286, nr. 859) heb ik mijn reactie gegeven op de zienswijze «Fokkerij en voortplantingstechnieken» van de Raad voor Dierenaangelegenheden. Voor mijn antwoord op uw vraag verwijs ik dan ook naar deze brief.
Kunt u aangeven waarom u het advies van de Raad van Dieraangelegenheden om dieren via regelgeving te beschermen tegen doorfokken naast u heeft neergelegd?2
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om alsnog in actie te komen door duidelijke grenzen te stellen aan de productie per dier? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik eerder heb aangegeven, vind ik een fokrichting die gericht is op productieverhoging, zonder aandacht voor het voorkomen van de genoemde bijwerkingen, zeer onwenselijk. Ik verwacht van betrokken partijen in de keten concrete stappen om de door u gesignaleerde problemen tegen te gaan en dierenwelzijn te verbeteren. Zij zijn daarvoor primair verantwoordelijk. Mocht dat onvoldoende resultaat opleveren of mocht sprake zijn van nieuwe ongewenste ontwikkelingen, ligt scherpere overheidsinterventie in de rede.
De bescherming van de universele postdienstverlening en de werkgelegenheid in Nederland |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich het debat over de mogelijke overname van PostNL op 15 november jl.?1
Ja.
Herinnert u zich dat, in het kader van een discussie over het toestemmingsvereiste bij de overgang van substantiële aandelenpakketten, u toegezegd heeft de Poolse casus te onderzoeken?
Ja.
Klopt het dat u dit nog niet gedaan heeft? Kunt u dit alsnog doen en de Kamer hierover spoedig rapporteren?
Hieronder treft u de informatie aan over de Poolse wetgeving ten aanzien van landbouwgrond transacties. Hiermee doe ik tegelijk mijn toezegging gestand die ik heb gedaan tijdens het plenaire debat over post van 15 november 2016.
Klopt het dat er in Polen per 1 mei 2016 een nieuwe wet over landbouwgrond (Wet opschorting verkoop staatslandbouwgronden en aanpassing van enige andere wetten, UWSN), van kracht is, die de staat de mogelijkheid geeft om elke transactie van landbouwgrond van meer dan 3.000 vierkante meter te blokkeren door middel van nationalisatie van deze grond door het staatslandbouwgrondagentschap ANR?
Klopt het dat de Poolse regering in de toelichting van deze UWSN-wet deze bevoegdheid baseert op art. 345 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) (regulering eigendom) en dit beroep hierop slechts onderbouwt met het begrip «voedselveiligheid»?
Klopt het dat het begrip «voedselveiligheid» in deze wet niet nader onderbouwd wordt, dat wil zeggen dat er geen verband wordt aangetoond tussen de beoogde eigendomsregulering enerzijds en het ontbreken van voedsel of hongersnood anderzijds?
Klopt het dat er in deze wet een impliciete (niet als zodanig genoemde) aanname zit dat buitenlandse eigenaren van landbouwgrond de voedselproductie zullen staken of verstoren, om op die manier een gebrek aan voedsel te veroorzaken? Hoe redelijk en waarschijnlijk is deze aanname, ook in het licht van het Europese recht?
Klopt het dat in deze wet en de toelichting daarop geen nadere uitleg wordt gegeven over waarom art. 345 VWEU voorrang zou moeten krijgen boven art. 63 VWEU (vrijheid van kapitaalverkeer) en art. 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) (bescherming van het eigendomsrecht)?
Klopt het dat er tegen Polen geen infractieprocedure loopt vanwege deze UWSN-wet? Klopt het dus dat door middel van art. 345 VWEU blijkbaar een heel vergaande regulering van eigendom mogelijk is?
Deelt u de mening dat de bescherming van het nationale postbedrijf, met een unieke distributie-infrastructuur en als grootste werkgever van Nederland, een veel groter algemeen belang vertegenwoordigt dan afgelegen stukjes landbouwgrond van 3.000 vierkante meter?
Voor het belang dat ik hecht aan een goed functioneren van de postmarkt en van de verlener van de universele postdienst verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van 23 december 2016 (Kamerstuk 29 502, nr. 135).
Waarom heeft dan volgens u de regulering van eigendom van PostNL op basis van dwingende redenen van algemeen belang «geen kans van slagen»?
Regulering van het eigendom van PostNL grijpt in op het vrije verkeer van kapitaal. De ruimte daarvoor wordt ingekaderd door de algemene regels van het EU Verdrag. Een belemmering van het vrij verkeer kan – bij non-discriminatoire belemmeringen – worden gerechtvaardigd wegens dwingende redenen van algemeen belang. Deze omvatten bijvoorbeeld de bescherming van de openbare orde, openbare veiligheid, milieu, volksgezondheid, bescherming van afnemers van diensten, consumentenbescherming.5 Bij deze rechtvaardiging moet niet alleen de niet-economische doelstelling van de belemmering worden onderbouwd, maar ook de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de belemmering. Ik heb in uw Kamer eerder beargumenteerd dat regulering van het eigendom van PostNL onverenigbaar is met het vrij verkeer van kapitaal, de vrijheid van vestiging en het principe van gelijke behandeling van de publieke en private sector. Er zijn voldoende andere middelen om de belangen van de consument zeker te stellen. Ook heb ik aangegeven dat in meerdere opvolgende analyses is vastgesteld dat de postdienst niet kan worden aangemerkt als vitale infrastructuur.
Deelt u de mening dat Nederland niet het braafste jongentje van de klas moet zijn? Deelt u de mening dat Nederland sterk en sociaal en assertief moet zijn, en gewoon op moet komen voor de eigen Nederlandse publieke belangen, zoals alle andere EU-landen dat ook gewoon doen?
In de Kamerbrief over Staatsfondsen (Kamerstukken II, 2007/08, 31 350, nr. 1) heeft het kabinet aangegeven dat het uitgangspunt bij eventuele aanvullende beleidsmaatregelen is dat het open karakter van de Nederlandse economie ons veel welvaart en werkgelegenheid brengt. Daarnaast moeten deze maatregelen vanzelfsprekend passen binnen de Europese wet- en regelgeving. Het is daarbij belangrijk om te voorkomen dat eventuele restricties op het kapitaalverkeer de baten die een open economie biedt, verkleint. Ik heb op 30 januari jl. gerapporteerd dat buitenlandse investeringen in Nederland in 2016 meer dan 11.000 banen hebben opgeleverd. Volgens het World Economic Forum staat Nederland op de vijfde plaats van meest competitieve landen in de wereld (WEF, Global Competitiveness report 2015–2016). Nederland is de 8e exporteur van goederen en diensten in de wereld waarmee 36% van het BBP wordt verdiend. Juist voor het behoud van werkgelegenheid en welvaart is het cruciaal dat we mee blijven doen op een wereldmarkt zonder onnodige belemmeringen.
Waarom wilt u het wetsvoorstel ongewenste zeggenschap specifiek voorbehouden aan «strategische infrastructuur voor de nationale veiligheid en openbare orde», waardoor de postsector er niet onder zou vallen?
Ingrijpen in de eigendomsverhoudingen van private (telecom)bedrijven, zoals met het wetsvoorstel ongewenste zeggenschap telecommunicatie wordt beoogd, is een vergaande bevoegdheid die alleen gerechtvaardigd kan worden indien hiervoor gegronde redenen bestaan. Een dergelijke maatregel kan inbreuk maken op het vrij verkeer van kapitaal (artikel 63 VWEU), het vrij verkeer van diensten (artikel 56 VWEU) en de vrijheid van vestiging (artikel 49 VWEU). Op basis van het EU-recht is een dergelijke inbreuk alleen mogelijk indien hiervoor op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een rechtvaardigingsgrond bestaat, of indien dit noodzakelijk is voor de bescherming van dwingende redenen van algemeen belang. In het concept wetsvoorstel wordt die rechtvaardigingsgrond verwoord als het belang van de nationale veiligheid en openbare orde. Gelet op het vitale karakter van de telecommunicatiesector kan uitval hiervan een bedreiging vormen voor die nationale veiligheid of openbare orde. Voor de postsector ligt dit anders. Deze sector is niet aangemerkt als vitaal proces.6
Heeft de Kamer ooit specifiek aangegeven dat het slechts om bedrijven zou moeten gaan die behoren tot de «strategische infrastructuur voor de nationale veiligheid»?
Zie antwoord vraag 13.
Waarom zou het wetsvoorstel ongewenste zeggenschap niet ook moeten kunnen gelden voor het grote publieke belang van werkgelegenheid (bij PostNL) en de universele postdienstverlening?
Voor de postsector geldt, zoals aangegeven in het antwoord op vragen 13 en 14, dat deze sector niet als vitaal proces is aangemerkt. Dat betekent dus dat belangen van nationale veiligheid en openbare orde niet spelen, zoals in de telecommunicatiesector wel het geval is. De belangen die in de postsector spelen zien in het bijzonder op de continuïteit en kwaliteit van dienstverlening in het kader van de UPD. Zoals eerder aangegeven in mijn antwoorden van 20 juni 2016 op vragen van het lid Bosma (VVD) en het lid Vos (PvdA), ingezonden 1 juni 2016, blijft een partij die PostNL zou overnemen, onderworpen aan de bepalingen en verplichtingen verbonden aan de UPD. Ik heb geconstateerd dat in kader van de UPD wel aanvullende maatregelen genomen kunnen worden om het toezicht op de uitvoering van de UPD in geval van een buitenlandse overname te versterken. Zoals aangekondigd in mijn brief van 23 december 20167 ben ik een onderzoek begonnen om te bezien op welke wijze een versterking van de UPD kan worden vormgegeven.
Kunt u bij het beantwoorden van vraag 15 ingaan bij het gestelde in vraag 4 tot en met 10? In hoeverre is het Nederlandse belang van werkgelegenheid en de universele postdienstverlening niet minstens even belangrijk als de bescherming van ieder afgelegen stukje landbouwgrond?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 11. De proportionaliteit en noodzakelijkheid van een dergelijke maatregel valt niet te rechtvaardigen op grond van de geldende Europese regels.
Rentemiddelen bij Finqus |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat Finqus, de nieuwe handelsnaam waaronder het failliete DSB opereert, haar klanten geen rentemiddeling aanbiedt?1
Ja.
Deelt u de mening dat juist klanten van het voormalige DSB, die vaak grote financiële problemen kennen, veel baat kunnen hebben van rentemiddeling?
Eind 2015 heb ik middels een brief aan de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en het Verbond van Verzekeraars aangegeven dat ik een proactieve houding om de optie van rentemiddeling aan te bieden zou verwelkomen. Veel kredietverstrekkers bieden inmiddels rentemiddeling aan of hebben aangegeven dit binnenkort aan te gaan bieden. Hierbij moet ook worden opgemerkt dat het niet op voorhand vaststaat dat rentemiddeling in alle gevallen leidt tot lagere lasten en dus voordeliger is voor de consument. De uitkomst is afhankelijk van verschillende factoren zoals de resterende looptijd van de rentevastperiode, de hypotheekvorm, de specifieke hypotheekvoorwaarden, eventuele bijkomende advies- en administratiekosten, etc.
DSB Bank NV in faillissement (hierna Finqus) biedt op dit moment geen rentemiddeling aan. Finqus heeft aangegeven dat sinds 2009 bijna de helft van de klanten met een hypotheek een nieuwe rentevaste periode heeft afgesloten tegen een lagere rente. Van de klanten die dit nog niet hebben gedaan, zal het merendeel een nieuw rentevoorstel ontvangen in 2017 of 2018 (wanneer hun rentevaste periode afloopt). Het is volgens Finqus daarom minder interessant voor klanten om gebruik te maken van tussentijds oversluiten in combinatie met rentemiddeling, ook vanwege de benodigde aanpassing van de hypotheekvoorwaarden en de administratieve kosten die hiermee gepaard gaan. Finqus heeft daarom besloten geen prioriteit te geven aan het implementeren van rentemiddeling. Tussentijds oversluiten is uiteraard wel mogelijk.
Omdat ik het belangrijk vind dat de aanbieder de klant centraal zet, zal ik Finqus attenderen op de wenselijkheid om rentemiddeling aan te bieden. Uiteindelijk is het aan de kredietaanbieder om hierover te beslissen.
Deelt u de mening dat juist van deze voormalig hypotheekverstrekker, die honderdduizenden mensen een hypotheek verstrekte, verwacht mag worden dat zij haar klanten rentemiddeling aanbiedt, eens te meer omdat een financiële instelling alle kosten van het middelen van de hypotheekrente kan doorberekenen aan de consument?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat Finqus nog altijd hypotheken en andere kredieten beheert van meer dan 50.000 klanten? In hoeverre zijn alle schuldeisers van DSB nu gecompenseerd? Is het waar dat Finqus/DSB in de afgelopen jaren winst heeft gemaakt? Zou het juist daarom niet meer dan logisch zijn dat klanten met hypotheken bij Finqus ook kunnen profiteren van de mogelijkheid om rente te middelen?
Finqus verstrekt geen nieuwe hypotheken meer. In totaal beheert Finqus nog de vorderingen van 50.000 klanten. Ongeveer 13.000 (26%) van deze 50.000 klanten zijn 1e hypotheekklant. De overige 37.000 klanten hebben een consumptief krediet, 2e hypotheeklening of een restschuld bij Finqus. Het aantal hypotheekklanten bij Finqus daalt gestaag door woningverkopen of oversluitingen.
Uit het 34e faillissementsverslag van DSB bank, dat de curatoren op 31 januari jl. hebben gepubliceerd, blijkt dat 74% van de concurrente schuldeisers zijn terugbetaald en 100% van de preferente schuldeisers. De curatoren achten het mogelijk op basis van de huidige prognoses dat op lange termijn de vorderingen van de resterende concurrente schuldeisers en de vorderingen van de achtergestelde schuldeisers volledig voldaan kunnen worden, mits het huidige beleid met betrekking tot afwikkeling van de leningenportefeuille nog ten minste vier jaren gecontinueerd wordt.
DSB Bank heeft in 2015 minder kosten gemaakt dan er aan opbrengsten is ontvangen. Omdat DSB Bank failliet is, wordt dit niet gezien als winst maar bedrijfsopbrengst die wordt gebruikt om de leningen en schuldeisers van het failliete bedrijf af te lossen.
Bent u bereid om in overleg te treden met de curatoren van het failliete DSB en/of Finqus om te bewerkstelligen dat ook Finqus haar klanten rentemiddeling gaat aanbieden, zodat ook deze klanten kunnen profiteren van de huidige lage rentestanden?
Zie antwoord vraag 2.
De overname van PostNL-loketten door DHL en Sandd |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u een reactie geven op het artikel «DHL en Sandd nemen taken PostNL-loketten in Bruna-winkels over»?1
Ik heb kennis genomen van de nieuwsberichten omtrent deze ontwikkeling. Uit het aangehaalde artikel blijkt dat DHL en Sandd voornemens zijn een aantal PostNL-lokketten in Bruna-winkels over te nemen. Van de zijde van PostNL wordt gesteld dat zij momenteel naar tevredenheid samenwerkt met Bruna-winkeliers. Ik begrijp van PostNL dat het bedrijf zich samen met Bruna op dit moment aan het beraden is hoe deze samenwerking verder uit te bouwen. Daaruit maak ik op dat de onderhandelingen nog gaande zijn en dat er nog geen definitieve uitspraken kunnen worden gedaan over de dienstverlening van PostNL via Bruna-winkels.
Hoe groot is het aantal dienstverleningspunten van PostNL in Nederland en hoe groot is het aandeel dat met het besluit van Bruna verloren dreigt te gaan?
Eind 2016 waren er ongeveer 2.800 pakket- en dienstverleningspunten van PostNL. PostNL verwacht te groeien naar circa 3.000 punten in 2018. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, wordt er nog gesproken over hoe de samenwerking met Bruna er in de toekomst uit zal gaan zien.
Heeft de sluiting van deze postpunten verband met de eerder door PostNL opgelegde tariefsverlaging?2
Naar ik begrijp zijn de onderhandelingen met Bruna nog gaande. PostNL opereert in een geliberaliseerde postmarkt. Of er postpunten worden gesloten of niet en de redenen waarom dat al dan niet gebeurt, is aan de betrokken marktpartijen.
Wat waren de gevolgen voor de dienstverlening van PostNL toen Albert Heijn haar postpunten in het begin van 2016 sloot?3 Heeft u een indicatie van het aantal klachten dat hierover is ingediend?
ACM is de partij die toezicht houdt op de uitvoering van de postregelgeving. Er zijn mij geen signalen van ACM of anderszins bekend waaruit blijkt dat de sluiting van de postpunten bij Albert Heijn gevolgen heeft gehad voor de universele postdienst (UPD). Eventuele wijzigingen in locaties waar postpunten gevestigd zijn, betekent ook niet dat dit de facto leidt tot een afname van het dienstverleningspuntenbestand van PostNL. Het zogenaamde shop-in-shop-concept dat PostNL hanteert, is dynamisch van aard; er kunnen meerdere redenen zijn waarom er van tijd tot tijd naar vervangende locaties dient te worden gezocht. PostNL kan ter vervanging nieuwe dienstverleningspunten realiseren bij andere ondernemers. Het minimum wordt bepaald door de wettelijke eisen.
Uit het aangehaalde nieuwsbericht blijkt ook dat de dienstverlening is verhuisd naar andere locaties binnen een straal van 1 kilometer van de Albert Heijn-locatie.
Welke gevolgen heeft de sluiting van deze kantoren bij Bruna voor ouderen en minder valide mensen?
Ik verwijs allereerst naar mijn antwoord op vraag 1. Op grond van de Postwet heeft PostNL als verlener van de UPD de verplichting om voor een netwerk van dienstverleningspunten te zorgen. Voor de geografische spreiding van deze dienstverleningspunten gelden wettelijke eisen. Het is aan PostNL om de inrichting van dit netwerk binnen de wettelijke kaders nader te bepalen. Ten aanzien van de beschikbaarheid van postdienstverleningspunten dient PostNL daarbij rekening te houden met de behoeften van kwetsbare gebruikers. PostNL dient hiertoe advies te vragen aan organisaties die de belangen van kwetsbare gebruikers behartigen.
PostNL heeft in dit kader een klankbordgroep ingericht waarin ANBO, Unie KBO, de Protestants Christelijke Ouderen Bond, de Landelijke Vereniging voor Kleine Kernen, Ieder(in), VNG en het RIVM zetelen. Deze klankbordgroep heeft afspraken gemaakt op welke wijze rekening dient te worden gehouden met de positie van kwetsbare gebruikers. Voorts overlegt PostNL in het kader van haar zogenaamde locatiebeleid met regionale en plaatselijke belangengroepen en gemeenten over praktische implementatie van de vestigingseisen. ACM houdt toezicht op de uitvoering van de wettelijke eisen.
Hoe wordt de continuïteit van de dienstverlening, zoals in het Postbesluit 2009 is vastgelegd, gehandhaafd en wordt bij de beoordeling van de dienstverleningspunten de positie van kwetsbare groepen specifiek betrokken?
Zie antwoord vraag 5.
Welke methoden heeft u om u ervan te verzekeren dat het voorzieningenniveau voor kwetsbare groepen op peil blijft?
Op grond van de Postwet dient PostNL als verlener van de UPD jaarlijks aan ACM te rapporteren over de uitvoering van de UPD. In deze rapportage dienen onder meer de resultaten van regelmatige metingen van de kwaliteit te worden vermeld. De kwaliteitseisen zijn vastgelegd in het Postbesluit en de Postregeling. Dit betreft onder meer het aantal dienstverleningspunten en de verspreiding van dienstverleningspunten. De rapportage aan ACM dient vergezeld te gaan van een meting van de kwaliteit door een onafhankelijke en deskundige instelling. ACM betrekt in haar beoordeling van PostNL de wettelijke kwaliteitseisen, waaronder de wijze waarop de belangen van kwetsbare gebruikers zijn geborgd.
Zijn exclusiviteitsbedingen, die zowel PostNL als Sandd hanteren bij contracten voor hun dienstverleningspunten, volgens u reëel als dienstverlening voortvloeiende uit de universele postdienst (UPD) hiermee in het gedrang komt?
PostNL dient binnen de wettelijke kaders een aantal dienstverleningspunten te realiseren. Van belang is dat het PostNL vrijstaat om zelf invulling te geven aan deze verplichting. ACM is verantwoordelijk voor het toezicht hierop. Ik heb geen indicaties dat PostNL niet op een adequate wijze aan de UPD-verplichtingen zou voldoen. In september 2015 heeft ACM in het kader van een klacht van de Vereniging van Postale en Bancaire Retailers uitsluitsel gegeven over het gebruik van exclusiviteitsbedingen door PostNL. ACM gaf toen aan geen reden te zien voor nader onderzoek.
Het kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de wijzigingen in het kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) die in 2016 zijn aangebracht (ten opzichte van 2015)?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de voornaamste wijzigingen zijn ten opzichte van 2015, en de reden voor deze wijzigingen?
Aanleiding voor de herziening van het Kwaliteitskader 2015 is de introductie van de geregistreerde jeugdzorgwerkers en gedragsdeskundigen. Deze registratie houdt in dat medewerkers bij de RvdK werken volgens hun beroepsstandaard, de beroepscode en de richtlijnen. Hieraan is tuchtrecht gekoppeld.
Naast deze professionele standaard die richting geeft aan iedere professional bij de RvdK, beschrijft het kwaliteitskader wat de uitgangspunten zijn voor en zorgvuldigheidseisen aan het werk van de raadsmedewerker. Ouders en kinderen weten hiermee wat zij van de RvdK kunnen verwachten, naast wat zij van de professionele jeugdzorgwerker kunnen verwachten. Het kwaliteitskader 2016 geeft de professional de ruimte maatwerk te leveren binnen de grenzen van de beroepscode en het kader van de RvdK.
Ten slotte is er in het kwaliteitskader 2016 gekozen voor een kernachtige schrijfstijl. De hoofstukindeling is anders ingedeeld en sluit nu aan bij de chronologische volgorde van het raadsonderzoek waardoor het beter leesbaar en eenvoudiger te begrijpen is voor cliënten. Het kwaliteitskader is bovendien in omvang korter geworden en verwijst voor een aantal onderwerpen naar relevante documenten op de website van de RvdK.
In hoeverre klopt het dat de aangebrachte wijzigingen hebben geleid tot een inkorting van de regels waaraan een rapportage moet voldoen, en dat deze wijzigingen voornamelijk in het voordeel van de RvdK zijn en niet in het voordeel van de ouders?
Het is niet juist dat de wijzigingen hebben geleid tot inkorting van de regels waaraan een rapportage moet voldoen.
In hoeverre klopt het dat bepaalde zorgvuldigheidsbepalingen, die wel in de versie van 2015 stonden, in de versie van 2016 niet meer zijn opgenomen? Weet u waarom deze keuze is gemaakt?
Het klopt dat er bepalingen zijn gewijzigd ten opzichte van de versie van 2015. Het betreft wijzigingen in de bepaling van het multidisciplinair werken, de onderzoekstermijnen van het raadsonderzoek en de eindverantwoordelijkheid van de teamleider. In het kwaliteitskader 2016 staat de bepaling dat de RvdK faciliteert dat professionals werken volgens de kwaliteitseisen van hun beroepscode en de hierbij geldende richtlijnen jeugdhulp en verantwoorde werktoedeling. De RvdK werkt met geregistreerde jeugdzorgwerkers en geregistreerde gedragswetenschappers. De bepalingen in het nieuwe kader zijn mede zo geformuleerd om de professional, binnen zijn beroepscode, voldoende professionele ruimte te bieden; een uitgangspunt dat ook in de Jeugdwet is vastgelegd.
In het kwaliteitskader 2015 stond ten aanzien van multidisciplinair werken de bepaling dat in raadsonderzoeken bij iedere casus altijd een gedragsdeskundige betrokken moest worden. De wijziging betekent dat er voor de professional nu ruimte is om in iedere casus zelf een afweging te maken op grond van zijn professionele standaard om daar waar het nodig is een jurist en/of een gedragsdeskundige te betrekken. In iedere casus kunnen gedragsdeskundigen en juridisch deskundigen geconsulteerd worden.
Ten aanzien van de onderzoekstermijnen is in het kwaliteitskader 2016 opgenomen dat de RvdK bij aanvang van het onderzoek het kind en de ouders actief informeert over de verwachte duur van het onderzoek bij de start en gedurende het proces. Deze bepaling doet recht aan de ambitie van de RvdK om ieder kind op het juiste moment de juiste interventie te bieden in plaats van het hanteren en communiceren van standaard normtijden zoals in het kwaliteitskader 2015 het geval was.
De raadsonderzoeker voert het raadsonderzoek uit conform de beroepsstandaard en tekent hiervoor het rapport. De teamleider tekent namens de RvdK voor het besluit dat volgt uit het onderzoek.
Bent u bereid samen met de RvdK te kijken naar een zorgvuldig kwaliteitskader dat zowel voor de Raad als voor ouders voldoende houvast geeft om recht te doen aan de kwaliteitsnorm (en inzichtelijkheid van het raadswerk), de rechtszekerheid en het op juiste wijze informeren van cliënten en raadsmedewerkers over de werkwijze van de Raad?
Het kwaliteitskader 2016 is tot stand gekomen met bijdragen vanuit verschillende functiegroepen, en gedragen door een breed samengestelde vertegenwoordiging vanuit de RvdK. Ook de Landelijke Cliënten Raad (LCR) van de RvdK is geconsulteerd. De LCR heeft in de consultatie aangegeven de aanpassingen als een verbetering te zien ten opzichte van het vorige kwaliteitskader.
Ik ben van mening dat hiermee is voldaan aan een zorgvuldige totstandkoming van het huidige kwaliteitskader.
Het bericht dat de Nederlandse visser niet op bijvangst zit te wachten |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Alle vis moet aan wal»?1
Ja.
Bent u bekend met het initiatief van de VISwijzer/Good Fish Foundation, de Bijvangstwijzer, dat verspilling van eetbare bijvangstvis moet tegengaan?2
Ja.
Kan bevestigd worden of u een extra subsidie heeft verleend van 75.000 euro ten behoeve van dit project? In welk kader is deze subsidie verstrekt? Is de subsidie verstrekt in het kader van het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV)?
Zoals aangekondigd in Bijlage 1 van de brief Voortgang Voedselagenda voor veilig, gezond en duurzaam voedsel (Kamerstuk 31 532, nr. 174), die ik met de Minister van VWS op 21 november 2016 naar uw Kamer hebben gestuurd, is een bedrag voor ondergewaardeerde vissoorten gereserveerd. Dit betreft geen subsidie maar een opdracht, met een totale omvang van € 75.000. Om een betere marktpositie voor ondergewaardeerde vissoorten te creëren, is opdracht gegeven om deze vissoorten aan de VISwijzer toe te voegen.
Hierbinnen vallen onderzoek naar de bestanden van ondergewaardeerde vissoorten, activiteiten ter promotie en het betrekken van marktpartijen.
Daarnaast is er binnen het Europees Fonds voor Mariene Zaken en Visserij (EFMZV) subsidiegeld voor vermarkting beschikbaar. Bijvoorbeeld de regeling afzetbevordering (€ 2,8 mln.) op basis waarvan bedrijven in de visserijketen subsidie kunnen ontvangen voor projecten die vermarkting van vis- en aquacultuurproducten bevorderen.
Wat is uw reactie op de tweet van VISwijzer waarin u wordt gequote met de woorden «als mensen meer waarderen wat de vissers allemaal vangen zou de aanlandplicht minder een probleem zijn»?3
De platvisvisserij is gericht op een aantal soorten, in het bijzonder tong en schol. Tegelijkertijd worden veel andere soorten bijgevangen. Voor sommigen van deze soorten krijgen vissers een goede prijs, zoals voor tarbot en griet. Andere soorten zoals schar, leveren een lagere prijs op of kunnen slecht worden verwerkt. Het helpt als voor dergelijke vissoorten, die door een verbeterde selectiviteit niet vermeden kunnen worden en dus moet worden aangeland, de marktsituatie verbetert. Dit is ook door de sector erkend bij het opstellen van de uitvoeringsagenda aanlandplicht.
Kunt u ingaan op de suggestie dat de Bijvangstwijzer de problemen die de aanlandplicht voor de Nederlandse visser met zich meebrengt, kan oplossen? Zo ja, kunt u een onderbouwing geven?
Ik ben van mening dat een hogere waardering van dergelijke bijvangsten niet alle knelpunten omtrent de aanlandplicht oplost. Om de aanlandplicht werkbaar te maken voor de Nederlandse visserij moeten we inzetten op een pakket van maatregelen, waaronder het verbeteren van selectiviteit, het zoeken naar een hogere overlevingskans voor bijvangst en het aanpassen van regelgeving. Het verbeteren van de marktsituatie voor bijvangsten kan onderdeel zijn van dat pakket.
Kunt u aangegeven hoeveel van de (bij)vangst bestaat uit marktwaardige vis die niet verkocht kan worden wegens gebrek aan marktvraag?
De marktsituatie verschilt per soort. Voor bijvoorbeeld schar is de situatie nu dat 90 procent van de vangst weer overboord gaat, de marktprijs erg laag is en schar onder de 23 cm niet machinaal kan worden verwerkt. Het is moeilijk in te schatten voor welk deel van die 90 procent de marktsituatie kan worden verbeterd. Bij een teruggooi van een dergelijke omvang zullen er naast een verbetering van de marktsituatie ook aanvullende maatregelen nodig zijn.
Kunt u aangeven hoeveel van de bijvangst bestaat uit te jonge of te kleine vissen, oftewel vissen niet toegelaten voor menselijke consumptie? Deelt u de mening dat in deze context het nadrukkelijk vragen van aandacht voor bijvangst niet de doeltreffendheid van de aanlandplicht als middel tot verduurzaming onderstreept, maar juist de pijnpunten van het beleid blootlegt? Zo nee, waarom niet?
Evenals in het antwoord op vraag 6 geldt ook hier dat dit per soort en type visserij verschilt. Zo kent de visserij met grote mazen weinig bijvangst van ondermaatse schol, maar in de fijnmazige tongvisserij wordt juist veel ondermaatse schol bijgevangen. Een groot deel daarvan gaat overboord. Vòòr de aanlandplicht golden de quota alleen voor de vis die werd aangeland. Dit kon in bepaalde situaties de teruggooi van bijvangsten in de hand werken. Het is goed dat deze incentive wordt weggenomen en de aanlandplicht speelt daarbij een belangrijke rol. Het gaat hierbij wel om een fikse ommezwaai van het beleid en het vergt dus veel tijd en inzet om dit werkbaar te maken, dat is dan ook de reden waarom ik rek en ruimte zoek bij de implementatie van de aanlandplicht.
Bent u van mening dat de Nederlandse visser te weinig initiatief toont om bijvangstvis op de markt te brengen? Zo ja, waar baseert u deze conclusie op?
Nee. Ik ben wel van mening dat de verschillende partners in de keten van aanvoer naar consument samen nog een verbetering kunnen realiseren in het op de markt brengen van bijvangst. Mijn opdracht aan de Good Fish Foundation is daar op gericht: consumenten en retail bewust maken van de situatie van ondergewaardeerde vissoorten en hoe zij in de keuze voor een bepaalde vissoort kunnen bijdragen aan duurzaam beheer van de visbestanden.
Kunt u toelichten waarom met name schar wordt gepromoot door de Bijvangstwijzer, terwijl het merendeel van schar te klein is om verkocht te worden, ook omdat er weinig visvlees aan zit? Wat heeft de Nederlandse visser en consument aan dit initiatief, aangezien deze kleine vis, die door de aanlandplicht verplicht moet worden meegenomen, niet geschikt is voor verkoop?
Ik snap dat de VISwijzer schar als voorbeeld neemt, omdat dit een soort is waarvan het overgrote deel weer overboord gaat. Zoals ik al bij mijn antwoord op vraag 6 aangaf zal het verbeteren van de marktsituatie alleen het probleem niet oplossen. Voor kleine vis met weinig vlees zullen ook andere maatregelen zoals verhoging van selectiviteit en overleving nodig zijn.
Kunt u toelichten, nu de bestandsontwikkelingen van de Noordzeevissen positief zijn, waarom er voor gekozen is om bijvangst in een negatieve context te promoten in plaats van de Noordzeevis positief te positioneren? Kunt u aangeven of er in deze wordt samengewerkt met partijen zoals het Nederlands Visbureau? Kunt u, indien dat niet het geval is, aangeven waarom dat niet is gebeurd?
De VISwijzer wil het juist aantrekkelijker maken om bepaalde Noordzeevis, zoals schar, te consumeren. Het Nederlands Visbureau speelt ook een belangrijke en positieve rol bij het promoten van Noordzeevis. Ik ben ook van mening dat er juist op positieve wijze aandacht wordt geschonken aan de Noordzeevis.
Ik ben verder met het Nederlands Visbureau in gesprek over de promotie van ondergewaardeerde vissoorten en hoe we elkaars inzet kunnen versterken.
Kunt u toelichten waarom belangrijke bijvangstsoorten, zoals tarbot en griet, waar de bestanden een sterke groei doormaken en waarvoor u zich in Europees verband hard heeft gemaakt voor een vangstverhoging, op de Bijvangstwijzer juist worden afgeraden? Wat zegt dit volgens u over de objectiviteit van initiatiefnemers als VISwijzer en Good Fish Foundation? Wat zegt dit volgens u over de samenwerking van deze partijen met de Nederlandse visserijsector? Vindt u dat de objectiviteit van de informatie op deze door de overheid gesubsidieerde sites en initiatieven voldoende geborgd is? Zo ja, kunt u dat nader onderbouwen?
Ik ben blij met de uitkomst van de Raad in december, waarbij de Total Allowable Catch (TAC) voor tarbot en griet is verhoogd. Ik heb hiervoor gepleit om, ondanks de beperkte informatie, vanuit een beleidsmatig oogpunt tegemoet te komen aan het knelpunt rond de choke species. Door een gebrek aan data was het daardoor moeilijk voor ICES om de precieze status van het bestand te beoordelen. De sector kan een belangrijke rol spelen in het aanleveren van data. Op die manier kan het vangstadvies beter worden onderbouwd en wanneer hieruit blijkt dat het bestand inderdaad groeit kan de TAC komende jaren ook meestijgen.
Het gebrek aan data in de voorbije jaren is ook een belangrijke reden van het terughoudende advies van de VISwijzer en de Good Fish Foundation. Het verbeteren van de kennis van het bestand kan zodoende ook een positief effect hebben op het advies dat deze partijen geven. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de motieven of objectiviteit van de VISwijzer en de Good Fish Foundation.
Ik constateer dat de Good Fish Foundation zich voor de VISwijzer juist baseert op de beschikbare wetenschappelijke data en daarmee juist zo objectief mogelijk wil zijn.
Ik denk dat het goed is als de visserijsector en deze organisaties met elkaar in gesprek gaan. Ik ben bereid hier een faciliterende rol in te vervullen.
Bent u bereid grondig te laten onderzoeken hoe groot het aandeel van onverkoopbare jonge/kleine vissoorten in de bijvangst is, zodat in kaart kan worden gebracht wat de negatieve gevolgen van de aanlandplicht zijn voor de Nederlandse visser, maar ook voor de vispopulatie in de Noordzee?
Bijvangsten in de Noordzeevisserijen zijn grondig onderzocht door Wageningen Marine Research en onder meer gepubliceerd in de vorm van een discardatlas, die openbaar is. Dergelijke gegevens worden intensief gebruikt bij de infasering van de aanlandplicht.
Een mogelijke maas in de wet inzake de vergunningsplicht voor reclameverlichting |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Reclamegevel The Sting verlicht vanaf Vredenburg de gehele lucht»?1
Ja.
Klopt het dat reclameverlichting die achter een glazen gevel geplaatst is – ook als deze een groot oppervlak beslaat en gebruik maakt van snel bewegend beeld, hoge contrasten en hoge lichtintensiteiten – vergunningvrij is? Zo nee, wat is de wettelijke basis voor regulering van dergelijke reclamemedia? Zo ja, onderschrijft u dat deze uitingen een grote impact hebben op de omgeving, zowel in de vorm van lichtoverlast, risico voor de verkeersveiligheid als aantasting van beschermde stadsgezichten? Bent u bereid om deze maas in de wet te dichten? Zo ja, op welke termijn?
De wettelijke basis voor regulering van lichthinder is als volgt:
Als er geen sprake is van een vergunningplichtige inrichting dan stelt het Activiteitenbesluit voorschriften voor de assimilatieverlichting in de landbouwkassen en voor de verlichting bij sportterreinen. Daarnaast kan het bevoegd gezag op basis van artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit maatwerkvoorschriften stellen op basis van de zorgplicht.
Uit informatie van de gemeente Utrecht blijkt dat voor de reclame van de Sting op basis van de plaatselijke Reclameverordening geen omgevingsvergunning nodig is. Dit laat onverlet dat reclameverlichting dient te voldoen aan de milieuwetgeving en de eventuele gemeentelijke regelgeving.
Door de gemeente Utrecht is meegedeeld, dat in december 2016 is geconstateerd dat de dimmer van de betreffende installatie defect was. Dit is op dezelfde dag vastgesteld als het artikel in de krant. De dimmer is vervangen.
Kortom, er is geen sprake van een maas in de wet. Gemeenten die van mening zijn dat een reclame uiting grote impact op de omgeving heeft (ook geplaatst achter een glazen gevel) kunnen dit regelen en er tegen optreden.
Russische hackers die gebruikmaken van Nederlandse server |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Russische hackers gebruik zouden hebben gemaakt van een Nederlandse server?1
Het kabinet doet in het openbaar geen uitspraken over specifieke casussen. We worden als bewindspersonen langs geëigende kanalen geïnformeerd over ontwikkelingen en incidenten.
Het kabinet zal uw Kamer blijven informeren over ontwikkelingen omtrent cyberdreigingen, onder meer via het Cyber Security Beeld Nederland (CSBN) en de jaarverslagen van de AIVD.
In algemene zin kan worden aangegeven dat het kabinet, onder meer in het CSBN 2016 heeft geconstateerd dat statelijke actoren steeds meer inzetten op digitale middelen voor spionage-, beïnvloedings- en sabotagedoeleinden. Zoals in jaarverslagen van de AIVD is vermeld wordt Nederland misbruikt als doorvoerhaven voor digitale aanvallen. Nederland beschikt over veel bandbreedte, een van ’s werelds grootste internetknooppunten en legio mogelijkheden voor het huren van server(ruimte)s.
Op welke manier gaat u zich hierover uitgebreid op de hoogte laten stellen? Bent u bereid ook de Kamer hierover op de hoogte te houden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat dit soort aanvallen niet kunnen worden voorkomen? Zo nee, waarom niet? Wat wordt ondernomen teneinde dergelijke aanvallen zoveel mogelijk te voorkomen?
Het wijdverspreide en steeds toenemende gebruik van digitale technologie maakt het onmogelijk om alle digitale aanvallen te voorkomen. Wat betreft het voorkomen van dergelijke aanvallen, voor zover zij zijn gericht op politieke partijen, verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 2 in de beantwoording van de vragen van de van de vaste Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken van 23 januari 2017.2 Het verhogen van bewustzijn rondom cybersecurity neemt hierin een belangrijke plaats in.
Verwezen zij in dit verband ook naar het bij uw Kamer aanhangige voorstel voor een nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Met de modernisering van deze wet zal de overheid op grotere schaal zicht kunnen krijgen op digitale aanvallen, daardoor de reikwijdte daarvan eerder kunnen vaststellen en beter in staat zijn tegenmaatregelen te treffen.
Klopt het dat spionnen gebruik hebben gemaakt van kwetsbaarheden in het mailverkeer van de Amerikaanse Democratische partij? Hoe worden dergelijke kwetsbaarheden in het Nederlandse mailverkeer voorkomen of opgelost?
Ten aanzien van de Russische activiteiten en intenties jegens de Amerikaanse presidentsverkiezingen verwijs ik naar het openbare rapport dat de Amerikaanse inlichtingengemeenschap op 6 januari jl.publiceerde.
Zoals ook aangegeven in reactie op eerdere vragen van de vaste Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken met name vraag 2, zijn politieke partijen zelf primair verantwoordelijk voor het organiseren van hun informatiebeveiliging. Wel werkt het kabinet, zoals eveneens is aangegeven, permanent aan het vergroten van het bewustzijn rondom cybersecurity, in het bijzonder ook in relatie tot de verkiezingen in maart 2017. Zo is er in dat verband bijvoorbeeld vanuit de NCTV, in samenwerking met de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, contact met politieke partijen over hun digitale veiligheid.
Het bericht “Europese banken luiden noodklok over nieuwe regels” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Europese banken luiden noodklok over nieuwe regels»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja, dit bericht ken ik. Ik onderschrijf het belang van kapitaaleisen die aansluiten bij de daadwerkelijke risico’s in het risicogewogen kapitaaleisenraamwerk. Er zijn tegelijkertijd echter verbeteringen mogelijk en wenselijk in de manier waarop risico’s met interne modellen worden berekend. Zo kunnen de onderliggende risico’s beter worden ingeschat en kunnen de uitkomsten tussen verschillende banken beter vergelijkbaar worden gemaakt. Dit is immers ook het doel van de discussie die op dit moment in het Bazelse Comité plaatsvindt.
Er zijn meerdere manieren om dit te bereiken en het Bazelse Comité kijkt dan ook niet alleen naar de introductie van een mogelijke kapitaalvloer.2 Zo wordt ook gekeken naar het inperken van de ruimte voor banken om risico’s voor bepaalde activaklassen zelf te modelleren. Ook worden minimale waarden vastgesteld voor bijvoorbeeld het inschatten van de kans op wanbetaling bij verschillende activaklassen («ínput vloeren»), in geval banken deze risico’s wel zelf (mogen blijven) inschatten.
Nederlandse hypotheken kennen historisch gezien relatief lage kredietrisico’s.3 DNB zet zich daarom ook in voor een passende en proportionele behandeling van deze activa, zodat de kapitaaleisen in het risicogewogen raamwerk in redelijke verhouding blijven staan tot de onderliggende risico’s. Voor een verdere beschrijving van de inzet van DNB in het Bazelse Comité verwijs ik u naar mijn brief d.d. 26 september 2016.4
Deelt het kabinet de mening dat gekeken moet worden naar de werkelijke risico’s die een bank loopt als het gaat om de bankenbuffers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre kijken de nieuwe regels die nu op tafel liggen naar de werkelijke risico’s van een bank? Kunt u aangeven wat de daadwerkelijke risico’s van de Nederlandse banken zijn geweest in de financiële crisis voor hypotheken? Waarom wordt er niet gekeken naar meer transparantie en het aanscherpen van de eisen van interne modellen in plaats van de huidige voorstellen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de mening en inzet van De Nederlandsche Bank (DNB) die in januari 2017 in het Bazels Comité meedoet aan de besluitvorming?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe liggen de verhoudingen in de EU met betrekking tot de inzet van de centrale banken van de EU-landen op dit punt? Hoe liggen de stemverhoudingen in het Bazels Comité?
Recentelijk heb ik u bericht over de uitkomsten van de bijeenkomst van het Bazelse Comité van 28…29 november 2016.5 Hierbij is aangegeven dat het doel voor de GHoS (Group of Governors and Heads of Supervision) was om tijdens de bijeenkomst in januari een akkoord te bereiken. Inmiddels is bekend gemaakt dat deze bijeenkomst is uitgesteld, omdat meer tijd nodig is om de voorstellen uit te werken.6 Pas als de Bazelse voorstellen definitief zijn afgerond, wordt de inhoud ervan in EU-verband tegen het licht gehouden. Zeker zolang in het Bazelse Comité nog geen akkoord is bereikt, is (nog) niet duidelijk hoe en wanneer de EU deze voorstellen zal implementeren.
Beslissingen in het Bazelse Comité worden genomen op basis van consensus. Hierbinnen werkt DNB samen met andere Europese toezichthouders om de specifieke kenmerken van de Europese bankensector onder de aandacht te brengen. De EU is strikt genomen juridisch niet verplicht om Bazelse standaarden te implementeren, maar er gaat wel een sterk voorschrijvend karakter uit van de Bazelse standaarden. Vanuit de noodzaak om stevige internationale minimumstandaarden voor bankensector af te spreken – waar landen zich ook daadwerkelijk aan committeren – hecht ik aan het correct implementeren van Bazelse standaarden in EU-wetgeving. Wanneer daar echter zwaarwegende redenen voor zijn – bijvoorbeeld vanwege een disproportionele impact van Bazelse afspraken op de Europese bankensector – dan bestaan geen juridische belemmeringen om te kiezen voor een afwijkende Europese implementatie.
Wat zouden de gevolgen zijn voor de kredietverlening, bijvoorbeeld hypotheken en MKB, voor de Nederlandse banken en voor de Nederlandse economie indien de regels worden vastgesteld zoals ze nu zijn gepresenteerd? Klopt het dat door de nieuwe regelgeving meer risicoselectie en inkrimping van de leningenportefeuille dreigen?
Het Bazelse Comité heeft een impact assessment uitgevoerd om de impact van de verschillende voorstellen in kaart te brengen. De uitkomsten hiervan zijn niet openbaar gemaakt, omdat dit toezichtvertrouwelijke informatie betreft. Op hoofdlijnen heeft DNB mij in een eerder stadium laten weten dat de voorlopige gecombineerde impact van de conceptvoorstellen een forse stijging van de risicogewichten laat zien bij Europese banken, waaronder de Nederlandse banken.7 Daarom wordt in Bazels verband gewerkt aan het aanpassen van de conceptvoorstellen.
Banken kunnen eventuele hogere risicogewichten als gevolg van de Bazelse voorstellen op meerdere manieren opvangen. Naast verdere winstinhouding en kostenbesparingen, kunnen banken er ook voor kiezen dit (deels) op te vangen door minder leningen te verstrekken of een hoger rentetarief te rekenen. Tot op heden hebben Nederlandse banken de fors hogere kapitaaleisen na de crisis echter weten te combineren met het voldoen aan de vraag naar krediet. De totale impact voor Nederland – onder meer op hypotheekportefeuilles en op leningen aan bedrijven met onderpand zoals in de landbouwsector – hangt vooral af van de vormgeving en de uiteindelijke hoogte van een eventuele kapitaalvloer (gebaseerd op de standaardbenadering voor kredietrisico, waarin in enige mate rekening wordt gehouden met onderpand). Dit geldt ook voor de mate waarin eventuele risicoselectie zich kan voordoen. Over een eventuele kapitaalvloer is – zoals hierboven gesteld – echter nog geen akkoord bereikt. Zoals eerder aangegeven zal Nederland bij de toekomstige implementatie van de Bazelse afspraken in EU-wetgeving, aandacht vragen voor elementen van het Bazelse akkoord die mogelijk een disproportionele impact hebben op Nederlandse banken en de Nederlandse economie.
Klopt het dat de impact met name hoog zal zijn in EU-lidstaten en in sectoren waar de banken veel op basis van onderpand financieren? Klopt het dat hierdoor in Nederland ook landbouwfinancieringen geraakt gaan worden? Klopt het dat dit wordt veroorzaakt door het feit dat Bazel de behandeling van een sterk onderpand onvoldoende meeneemt? In hoeverre wordt de waarde van het onderpand niet voldoende erkend in de Bazel-voorstellen?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre is de Europese Unie verplicht om de nieuwe Basel-regels in nieuwe Europese regelgeving één op één over te nemen? Wanneer kan er duidelijkheid zijn over wat de Europese Unie gaat doen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat de verzelfstandiging van de onderhoudsdivisie van AirFrance-KLM van de baan is |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «verzelfstandiging onderhoudsdivisie Air France-KLM van de baan»?1
Ja.
Heeft u een bevestiging gehad vanuit AirFrance-KLM dat er nu, maar ook in de nabije toekomst, geen sprake is van verzelfstandiging van de onderhoudsdivisie? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het plan «Trust Together» heeft Air France KLM op 3 november jl. een studie aangekondigd naar mogelijke verzelfstandiging van de onderhoudsactiviteiten met als doel de bestaande positie (mondiaal nr. 2) te versterken en de efficiency te vergroten. Op 12 december jl. heeft Air France KLM bekend gemaakt dat de beoogde studie niet zal worden uitgevoerd. De onderneming gaf daarbij aan dat de beoogde studie niet tot doel had verkoop van de onderhoudsactiviteiten voor te bereiden of de arbeidsvoorwaarden te wijzigen. Desondanks had het vooruitzicht van deze studie tot grote zorgen binnen de onderhoudstak geleid en volgens Air France KLM zouden misverstanden hierover de noodzakelijke discussie over de toekomst van de onderhoudsactiviteiten in gevaar kunnen brengen, evenals de versterking van het onderlinge vertrouwen dat met Trust Together wordt beoogd.
Air France KLM heeft aangekondigd met het personeel een constructieve dialoog te willen voeren over alle andere opties om groei en versterking van de onderhoudsactiviteiten van Air France en KLM te bewerkstelligen. Handhaving van de status quo acht Air France KLM geen optie, gezien de noodzaak van investeringen de komende jaren en druk op de winstgevendheid die het noodzakelijk maken om financieringsmogelijkheden te vinden en de efficiency en het aanpassingsvermogen te vergroten. In januari 2017 wil men met deze dialoog beginnen.
Is hiermee ook de zelfstandige positie van de onderhoudsdivisie onder de KLM-vleugel gewaarborgd of is er nog een risico dat de onderhoudsdivisie straks direct onder de AirFrance-KLM holding komt te vallen? Kunt u dit toelichten?
Er zijn mij thans geen concrete plannen bekend. Zoals onder antwoord 2 aangegeven wil de onderneming vanaf januari 2017 een dialoog voeren over mogelijke opties. Op 3 november jl. hebben Minister Dijsselbloem en ik uw Kamer een appreciatie gestuurd van het plan Trust Together. Onder meer is daarin aangegeven dat de strategie en bedrijfsvoering zaken zijn waarvoor het private bedrijf Air France KLM zelf verantwoordelijk is en dat het kabinet, als KLM aandeelhouder en beleidsmaker, de plannen beoordeelt in het licht van de publieke belangen die met KLM zijn gemoeid. In dat kader blijf ik ook de ontwikkelingen bij de onderhoudsactiviteiten op de voet volgen. Verder wil ik wijzen op de toezeggingen van de Air France KLM directie in november 2015 ten aanzien van de zelfstandige positie van KLM binnen de holding Air France KLM2, waaronder de toezegging dat er geen verdere centralisatie van KLM activiteiten en bedrijfsonderdelen zal plaatsvinden naar de Air France KLM holding in Parijs.
In hoeverre deelt u de mening dat het van belang is dat de onderhoudsdivisie zelfstandig blijft en onder directe verantwoordelijkheid van de KLM blijft vallen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Sinaasappels mogelijk dubbel zo duur door Europese regels’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Sinaasappels mogelijk dubbel zo duur door Europese regels»?1
Ja.
Wat vindt u van de strenge regels voor het importeren van sinaasappelen uit bij voorbeeld Zuid-Afrika?
De importmaatregelen op citrusvruchten in de resolutie richten zich op het voorkomen van de invoer van twee schadelijke organismen: Afrikaanse fruitmot en Citrus Black Spot. Beide organismen kunnen aanzienlijke schade in de citrusteelt veroorzaken.
Ik ben het eens met het Europees Parlement dat het grondgebied van de Europese Unie beschermd moet worden tegen de insleep van voor planten schadelijke organismen. De te nemen maatregelen dienen gebaseerd te worden op de risico’s van de invoer van plantenziektes en de maatregelen dienen proportioneel te zijn. Hiermee wordt bedoeld dat enerzijds de Europese Unie beschermd wordt tegen de invoer van plantenziektes, maar anderzijds dat de handel zo min mogelijk belemmerd wordt door de maatregelen om dit te voorkomen.
Gezien de schade die de Afrikaanse fruitmot kan aanrichten en de brede reeks van planten waar het organisme op kan voorkomen, kan ik mij voorstellen dat dit organisme binnen de Europese Unie gereguleerd gaat worden. Deze specifieke importeis voor de Afrikaanse fruitmot voor citrusvruchten en zoals voorgesteld in de resolutie van het Europese Parlement, gaat mij echter te ver.
In de resolutie wordt een specifieke koude behandeling voorgeschreven voor de bestrijding van de Afrikaanse fruitmot. Ik ben van mening dat het de verantwoordelijkheid is van derde landen om garanties af te geven met betrekking tot vrijwaring van de Afrikaanse fruitmot in citrusvruchten. In plaats van het voorschrijven van een middel, zoals in de resolutie het geval is, dient in mijn ogen gekeken te worden naar het doel: voorkomen van invoer van de Afrikaanse fruitmot. Internationaal verschillen de meningen over de doelmatigheid en effectiviteit van verschillende methodes, maar derde landen zullen dit zelf moeten beslissen. Er zijn de laatste jaren alternatieve methodes ontwikkeld om de benodigde garanties voor vrijwaring van de betrokken organismen af te geven, die mogelijk de handel minder hinderen. Als inderdaad gekeken wordt naar doel in plaats van middel, is dat ook een belangrijke stimulans voor innovatie. Ik zet mij er voor in dat naast de specifiek beschreven koude behandeling er een mogelijkheid moet zijn om meerdere methodes toe te passen om de Afrikaanse fruitmot te bestrijden.
Bent u van mening dat de voorgestelde maatregelen in de resolutie van het Europees parlement disproportioneel en opmerkelijk zijn te noemen aangezien er nog nooit een uitbraak is geweest van het desbetreffende organisme in de Europese Unie ondanks de vele handelsstromen en te bedenken dat de Afrikaanse fruitmot tot voor kort niet eens een gereguleerd organisme was?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er meerdere effectieve methoden (of een combinatie van methoden) beschikbaar zijn om in dit geval de Afrikaanse fruitmot te bestrijden?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat met deze maatregel de import van sinaasappelen en andere citrusvruchten in gevaar komt?
De maatregel in de resolutie betekent dat exporterende landen aan strengere eisen moeten voldoen en, indien zij daaraan niet tegemoet kunnen of willen komen, andere afzetmarkten zullen zoeken. Dit kan dan inhouden dat de import van sinaasappelen uit landen buiten de Europese Unie minder wordt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als Europa deze maatregel daadwerkelijk gaat invoeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat wanneer de Europese Commissie deze maatregel door zal gaan voeren dit mogelijk een precedent zal gaan scheppen voor de uitwerking van de nieuwe plantgezondheidswetgeving? Zo nee, waarom niet?
Het Europees Parlement heeft met het in werking treden van het verdrag van Lissabon op verschillende terreinen, zoals hier op het gebied van Plantgezondheid, meer invloed gekregen. Immers bevoegdheid tot het geven van advies is gewijzigd in medebeslissingsbevoegdheid bij besluiten over wetgeving. De Europese Commissie beraadt zich nu over de importmaatregel voor citrusvruchten en zal de resolutie van het Europees Parlement in de beraadslaging meenemen.
In de brief aan uw Kamer van 4 november 2016 (Kamerstukken, 33 643, nr. 19) over de voortgangsrapportage Plant- en Diergezondheidspakket heb ik geschreven dat ik de uitwerking van de nieuwe plantgezondheidswet kritisch zal volgen. Ik zal mij er voor inzetten dat dit proces transparant en in consultatie met de lidstaten plaatsvindt. Dit gehele implementatietraject zal ik in nauwe samenwerking met de NVWA, de plantaardige keuringsdiensten en het agrarisch bedrijfsleven uitvoeren.
Bent u bereid om u tijdens de komen de Landbouwraad uit te spreken tegen deze maatregel? Zo nee, waarom niet?
Er was geen steun voor het voorstel van de Europese Commissie voor de aanscherping van importmaatregelen voor citrusvruchten in de vergadering van het technische beheerscomité. In de volgende bijeenkomst op technisch niveau van 26 en 27 januari a.s. zal de Europese Commissie een nieuw voorstel presenteren. In de voorbereiding daarvan zal zij de resolutie van het Europees Parlement meewegen, maar het is nog niet duidelijk of de Europese Commissie ook meegaat met de voorstellen van de resolutie van het Europese Parlement. Ik acht daarom de tijd nog niet rijp om dit in de Landbouw- en Visserijraad van januari op te brengen. Ik zal de Europese Commissie echter wel verzoeken ook alternatieve maatregelen ter voorkoming van de insleep van de Afrikaanse fruitmot toe te staan.
Bent u bereid om de Europese Commissie te verzoeken de uitslag van de stemming van het Europees parlement naast zich neer te leggen en niet over te gaan tot deze maatregel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om kritisch te zijn op de uitwerking van de onlangs in werking getreden nieuwe plantgezondheidswet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat maatregelen die hieruit voortkomen op risico's gebaseerd moeten zijn en gericht moeten zijn op plantgezondheid en de bescherming daarvan en niet op protectionisme?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er ruimte moet zijn voor meerdere maatregelen ter bestrijding van ziekten of ter voorkoming van risico’s en dat er ook ruimte moet zijn om, als er nieuwe ontwikkelingen zijn, deze snel te kunnen toepassen? Op welke manier gaat u dat beleggen zodat dit in de uitwerking geborgd wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Vrouwenquotum voor bedrijven is zwaktebod' |
|
Anouchka van Miltenburg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Vrouwenquotum voor bedrijven is zwaktebod»?1
Ja.
Klopt het dat u bij de presentatie van de bedrijvenmonitor topvrouwen 2016 het vrouwenquotum een“paardenmiddel» hebt genoemd waarvan u hoopt het nooit te hoeven inzetten?
Ja.
Klopt het dat u op dezelfde bijeenkomst de suggestie heeft gedaan om bedrijven die niet aan het streefcijfer van 30% voldoen en onvoldoende weten te verklaren waarom ze dat niet hebben gehaald een boete op te leggen?
Ik heb gezegd dat ik vind dat men zich aan de wet moet houden. De Wet bestuur en toezicht gaat uit van het principe «pas toe of leg uit». Als in dit geval de Wet bestuur en toezicht vraagt van bedrijven dat ze – als ze het streefcijfer niet halen – uitleggen waarom dat is en wat ze er aan gaan doen, dan verwacht ik dat bedrijven zich daaraan houden en rapporteren als ze het streefcijfer niet gehaald hebben. Als bedrijven zich niet houden aan wat de wet vraagt, zou dat mijns inziens een boete kunnen rechtvaardigen. Uit het onderzoek blijkt dat in veel gevallen bedrijven die het streefcijfer niet halen, daarover niet rapporteren.
Deelt u de mening dat er bij het opleggen van een boete de facto sprake is van een verplicht quotum? Zo ja, hoe verhouden deze twee uitspraken zich met elkaar? Zo nee, wat zou de consequentie dan zijn voor een bedrijf dat het quotum niet haalt?
Het gaat niet om het opleggen van een verplicht quotum. Mijn aanpak samen met de werkgeversvoorzitter gaat uit van zelfregulering door bedrijven. Dat sluit aan bij het principe «pas toe of leg uit» in de wet. Op die wijze hebben bedrijven de ruimte tot zelfregulering terwijl het streefcijfer helder is. Bedrijven wordt daarmee gevraagd om serieus werk te maken van diversiteit. Als een evenwichtige verdeling in de top van het bedrijf nog niet lukt, is een bedrijf verplicht om dat toe te lichten. Als die toelichting ontbreekt houdt een bedrijf zich niet aan de wet.
Kunt u uitleggen hoe dit voorstel zich verhoudt tot uw eigen opmerking dat u die verplichting nooit hoopt in te zetten? Hoe verhoudt zich dit tot het actuele standpunt van het kabinet? Heeft u eerder een boete gesuggereerd?
Mijn inzet samen met de werkgeversvoorzitter is erop gericht om een evenwichtige deelname van mannen en vrouwen aan de top te realiseren zonder dat daarvoor verplichte quotumbepalingen nodig zijn. Het onderzoek van de Commissie Monitoring wijst uit dat deze aanpak vruchten afwerpt. Ik wil daarom doorgaan op de ingeslagen weg en deze aanpak voortzetten en intensiveren. Mijn uitspraak over boetes heeft ermee te maken dat ik van mening ben dat bedrijven zich aan de wet moeten houden. Binnen het kabinet is het uitgangspunt dat iedereen zich aan de wet moeten houden. Als dat niet of onvoldoende gebeurt, kan er nagedacht worden over de vraag of de sancties wel effectief genoeg zijn. Dit wordt betrokken bij de evaluatie van de Wet bestuur en toezicht. Het belang van een betere naleving is ook eerder uitgebreid aan de orde gekomen in mijn brief van 16 november 2015 en in ons debat op 10 februari 2016.
Hoe verhoudt uw standpunt zich tot het concept-verkiezingsprogramma van de Partij van de Arbeid, dat stelt dat het tijd is voor wettelijke quota?
Zoals ik in mijn brief van 15 december jl. aangegeven heb, stelt de huidige voortgang nog niet gerust. De Commissie Monitoring heeft eerder de aanbeveling gedaan als doelstelling voor de komende termijn van vier jaar te hanteren, dat er op 31 december 2019 een aandeel van 20% vrouwen in de raad van bestuur en in de raad van commissarissen dient te zijn gerealiseerd. Is dit aandeel niet gerealiseerd, dan heeft de commissie het voorstel gedaan om in 2020 het streefcijfer van 30% te vervangen door een quotum van 30%, d.w.z. een target waarvoor sancties gelden indien het niet wordt gerealiseerd. Is het aandeel van 20% wel gerealiseerd, dan geldt als nieuwe doelstelling een aandeel van 30% op 31 december 2023, aldus de Commissie Monitoring. Ik heb in mijn brief van 16 november 2015 aangegeven dat ik in 2019 wederom de balans wil opmaken. Intussen zal ik strikt monitoren om te bezien of we op de goede koers zitten voor 2019.
De commissie signaleert dat de impuls van de werkgeversvoorzitter en mij werkt, zij het dat het tempo omhoog moet. De aanpak laat zien dat de noodzakelijke inhaalslag voor raden van commissarissen bij de top 200 bedrijven nu gaande is. Zij zitten voor 2019 op de goede koers. Het is nu zaak om dit effect ook te bereiken voor de raden van bestuur en voor de brede groep bedrijven die onder de Wet bestuur en toezicht vallen.
Ik zie het pleidooi van de Commissie Monitoring voor intensivering van de aanpak als een positieve stimulans om door te gaan met deze aanpak die ik samen met Hans de Boer heb opgezet en om deze verder te intensiveren.
Voor mij blijft een quotum een paardenmiddel. Mijn hoop is dat met de aanpak van de werkgeversvoorzitter en mij, een dergelijk paardenmiddel niet nodig zal blijken. Zoals gezegd, zal ik in 2019 de balans opnieuw opmaken.
Mensonterende omstandigheden bij de teelt van koffie in Brazilië |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Deense organisatie Danwatch, die de koffieteelt in Brazilie heeft onderzocht en tot de conclusie kwam dat de koffie daar vaak onder mensonterende omstandigheden wordt geteeld, waarbij er sprake is van omstandigheden die op slavernij lijken, kinderarbeid, gevaarlijke pesticiden en werknemers die geen toegang hebben tot schoon drinkwater?1 Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek en welke consequenties verbindt u eraan?
Het kabinet vindt de bevindingen in het rapport over de mensen- en arbeidsrechten in de koffiesector in Brazilië zorgwekkend. Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij – op basis van de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen – onderzoek doen naar de risico’s in hun productieketen (due diligence). Deze risico’s moeten zij vervolgens aanpakken en terugdringen. In dit kader is ook naleving van lokale wetgeving één van de voorwaarden die bedrijven geacht worden te stellen en te controleren bij hun toeleveranciers.
Daarnaast hebben overheden van producerende landen de verantwoordelijkheid wet- en regelgeving over arbeidsomstandigheden en mensenrechten vast te stellen en te handhaven. De Braziliaanse overheid heeft uitbuiting van arbeid en slavenarbeid bij wet verboden. Ondanks – door de International Labour Organisation (ILO) erkende – verbetering van de arbeidsinspecties, blijkt Brazilië toch nog onvoldoende in staat de arbeidswetgeving overal adequaat te handhaven. Dit proces vergt tijd. Het is daarom goed dat er organisaties zijn zoals Danwatch die slechte arbeidsomstandigheden in de koffieketen in Brazilië aan het licht brengen en aan de kaak stellen.
Nederland draagt bij aan het aanpakken van slechte arbeidsomstandigheden in de Braziliaanse koffieketen via strategische partners IDH en Solidaridad, versterking van het lokale maatschappelijk middenveld, EU dialoog met lokale autoriteiten en deelname aan de IMVO-convenantenbesprekingen voor de Nederlandse voedingsmiddelensector.
Kunt u bevestigen dat er bij de teelt van koffie zeer gevaarlijke landbouwgifstoffen worden gebruikt, die een groot risico vormen voor de gezondheid van de werkers op de plantages? Deelt u de mening dat dit grootschalige gebruik van landbouwgif aangepakt moet worden? Welke rol ziet u daar voor u zelf weggelegd om dat te bereiken?
Bij de teelt van koffie wordt veel gebruik gemaakt van gewasbeschermingsmiddelen. Het gebruik van giftige gewasbeschermers moet inderdaad worden beperkt. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de koffieteelt in Brazilië is onderworpen aan wet- en regelgeving van de Braziliaanse overheid. Handhaving en naleving ervan is primair de verantwoordelijkheid van de Braziliaanse autoriteiten. Daarnaast steunt het kabinet duurzaamheidsinitiatieven in de koffiesector, die additionele criteria ten aanzien van het gebruik van gewasbeschermers stellen.
Op internationaal vlak is Nederland aangesloten bij internationale organisaties als ILO, FAO en de International Coffee Organization die richtlijnen hebben opgesteld voor het verbod van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen en het veilige gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Met steun van het kabinet heeft IDH daarnaast in Brazilië samen met lokale partners een National Sustainability Curriculum ontwikkeld, waarin best practices voor koffieboeren worden beschreven, inclusief het juiste gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Het Global Coffee Platform, waarbij ook Nestlé, Douwe Egberts en andere koffieproducenten zijn aangesloten, zal dit curriculum verder ontwikkelen en uitvoeren. In 2017 ontwikkelt het Global Coffee Platform een monitoring tool die de uitvoering van het National Sustainability Curriculum zal bijhouden.
Kunt u bevestigen dat twee grote koffieproducenten, Nestlé en Douwe Egberts, hebben toegegeven dat zij koffie hebben ingekocht van plantages waar deze zaken voorkomen?
Nestlé en Douwe Egberts hebben verklaard niet rechtstreeks van deze plantages koffie te hebben ingekocht. Wel geven zij aan dat er dieper in hun keten een link is aangetroffen met koffie afkomstig van genoemde plantages door levering via toeleveranciers.
Deelt u de mening dat producten die onder dit soort erbarmelijke en vaak ook illegale omstandigheden zijn geproduceerd, niet verkocht zouden mogen worden? Wat gaat u doen om te voorkomen dat consumenten in Nederland ongewild bijdragen aan het instandhouden van deze praktijken, en om ervoor te zorgen dat zij er gewoon vanuit kunnen gaan dat hetgeen zij kopen op een gezonde en legale wijze is geproduceerd?
Het kabinet is van mening dat bedrijven die met misstanden in hun keten geconfronteerd worden tijdens hun due diligence-proces een verantwoordelijkheid hebben zich in te spannen voor verbeteringen in plaats van hun orders meteen terug te trekken. Een beleid van engagement is belangrijk voor het realiseren van eerlijk werk in ontwikkelingslanden en de lokale economie. Dit is ook de inzet van de IMVO-convenanten. Als de inspanningen van de inkopende bedrijven tevergeefs blijken of als er geen medewerking wordt verleend, komt het niet langer continueren van de inkooprelatie in beeld. De consument die kiest voor meer zekerheid ten aanzien van de arbeidsomstandigheden van koffieboeren kan gecertificeerd duurzame koffie kopen.
Kunt u bevestigen dat zowel Nestlé als Douwe Egberts ethische richtlijnen hebben ondertekend die de gevonden praktijken op de plantages uitsluiten2 en dat deze vrijwillige codes dus verre van voldoende zijn om misstanden zoals slavernij en kinderarbeid uit te sluiten? Welke consequenties verbindt u hieraan, ook gezien uw eigen inzet om maatschappelijk verantwoord ondernemen via codes en convenanten te bevorderen in plaats van wettelijk af te dwingen?
Beide bedrijven verplichten hun leveranciers inderdaad met hun bedrijfsrichtlijnen om nationale wetten en internationale normen na te leven. Dit geldt ook voor alle verificatie-, certificerings- en duurzaamheidsprogramma’s waarbij de bedrijven zijn betrokken. De richtlijnen zijn toegerust met monitorings- en klachtmechanismen zoals Nestlé»s «Tell Us» en Douwe Egberts» «Alertline». Hier kunnen misstanden worden gemeld en de bedrijven dienen zich vervolgens in spannen om deze aan te pakken. Het aanpakken van ernstige misstanden als slavernij en kinderarbeid, zoals genoemd in het rapport van Danwatch, is echter een continu proces en vergt blijvende aandacht van koffieproducenten.
De ervaring van het kabinet is dat engagement leidt tot meer betrokkenheid van alle stakeholders en substantiële verbeteringen in verschillende risico’s in de keten. Vooralsnog wordt daarom ingezet op IMVO-afspraken op basis van vrijwilligheid. De afspraken zijn echter niet vrijblijvend, de partijen zijn er aan gebonden. In het geval dat die afspraken tot onvoldoende resultaten leiden, kunnen andere wegen worden overwogen, waaronder wetgeving.
Heeft u zicht op in hoeverre de inkoop van Nestlé, Douwe Egberts en andere koffieproducenten sinds dit onderzoek is veranderd? Kunnen de genoemde bedrijven nu wel uitsluiten dat hun koffie onder mensonterende omstandigheden is geproduceerd? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om wel inzicht te krijgen in de huidige situatie?
Nestlé heeft te kennen gegeven dat de betreffende plantages uit het Danwatch-onderzoek na bekendmaking van de beschuldigingen als voorzorgsmaatregel uit het inkoopprogramma van het bedrijf zijn geschorst. Douwe Egberts heeft verklaard sinds de publicatie van het Danwatch-rapport in maart 2016 het aandeel gecertificeerde koffie in haar inkoop te hebben uitgebreid.
Beide bedrijven hebben aangegeven inspanningen te leveren om de arbeidsomstandigheden te verbeteren in Brazilië door middel van samenwerking met lokale overheden, NGO’s en andere stakeholdersin Brazilië. Daarnaast zetten zij zich in via bedrijfsindividuele programma’s, uitbreiding van certificering, betrokkenheid bij het Global Coffee Platform en via de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Koffie en Thee bij het huidige IMVO-convenantentraject met de levensmiddelensector.
Sinds het Danwatch-onderzoek heeft Douwe Egberts laten weten een pilotte zijn gestart met leveranciers. Kennisuitwisseling en een gezamenlijke aanpak van de meest pertinente sociale en milieukwesties in de koffiesector staan hierbij centraal. Douwe Egberts werkt daarnaast aan een nieuw publiek-private partnerschap met speciale focus op arbeidsovertredingen op de Braziliaanse koffieplantages. In 2011 heeft Nestlé het Nescafe Plan in Brazilië geïntroduceerd met als doel het realiseren van duurzame koffielandbouw, -productie en - consumptie. Nestlé heeft aangegeven dat de uitkomsten uit het Danwatch rapport hebben bijgedragen aan het verder versterken van hun duurzaamheidsactiviteiten.
Zoals reeds aangegeven, dienen bedrijven op grond van hun due diligence-verplichting inzicht te hebben in hun gehele handelsketen. Het kabinet spreekt koffiebedrijven hierop aan en verwacht dat zij zich blijvend inzetten voor verduurzaming van de koffiesector. De complexiteit van de koffieketen maakt het echter nog niet mogelijk om alle koffie voldoende te traceren. Dit onderstreept de noodzaak voor de koffiesector om binnen de IMVO-convenantenbesprekingen tot goede afspraken te komen voor de verbetering van due diligence-beleid en het gezamenlijk aanpakken van IMVO-risico’s.
Op welke wijze wilt u bijdragen aan het zo spoedig mogelijk beëindigen van de mensonterende omstandigheden bij de koffieteelt in Brazilië? Kunt u bij het beantwoorden van deze vraag niet alleen ingaan op uw inzet voor projecten van Initiatief Duurzame Handel (IDH) en van Solidaridad, die immers maar een zeer klein deel van de koffieteelt bestrijken, maar juist ook op de gangbare koffieteelt, die immers in Nederlandse supermarkten en horeca belandt?
Nederland biedt ondersteuning aan de Braziliaanse autoriteiten in de naleving van goede arbeidsomstandigheden in de koffiesector. Nederland financiert sinds 2016 de NGO Reporter Brazil die ook betrokken was bij het Danwatch-rapport. Deze organisatie brengt in kaart waar in de koffieketen die gericht is op export naar Europa, mensenrechtenschendingen plaatsvinden (bijvoorbeeld oneerlijke arbeidsomstandigheden, slavernij en kinderarbeid). De bevindingen worden eind juni 2017 verwacht en zullen onderdeel zijn van de multistakeholder dialoog over verbeteringen van mensenrechten in de koffieketen met NGOs, werknemersorganisaties en de autoriteiten. De Nederlandse ambassade is daarnaast betrokken bij de jaarlijkse mensenrechtendialoog tussen de EU en Braziliaanse autoriteiten, waar onder meer arbeidsomstandigheden aan bod komen.
Het kabinet financiert via strategische partners Solidaridad en het Initiatief Duurzame Handel (IDH) projecten in Brazilië gericht op de verduurzaming van koffie. Dit doen ze bijvoorbeeld door boeren te trainen en publiek-private samenwerking met lokale autoriteiten, producenten en andere stakeholders om tot duurzame koffieteelt (inclusief goede arbeidsomstandigheden) te komen in Brazilië. Het kabinet ondersteunt inspanningen op internationaal vlak om de koffieketen te verduurzamen. Zo werkt IDH met relevante stakeholders via het Global Coffee Platform aan de opschaling van vraag en aanbod van duurzame koffie. De inspanningen van dit platform zijn gericht op continue verbetering van de positie van koffieboeren en een duurzame sector als geheel.
In Nederland zet de overheid actief in op het afsluiten van IMVO-convenanten door het bedrijfsleven in sectoren met een verhoogd risicoprofiel voor mensenrechtenschendingen en milieuschade. Het kabinet neemt als partij deel aan de IMVO-convenantenbesprekingen voor de voedingsmiddelensector. De Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) en Centraal Bureau Levensmiddelenhandel hebben aangegeven een IMVO-convenant af te willen sluiten. De Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Koffie en Thee waarvan Nestlé, Jacobs Douwe Egberts (Douwe Egberts) en andere koffiebranders/producenten lid zijn, is onderdeel van de FNLI. In dit convenant dienen nieuwe doelstellingen en ambities ten aanzien van due diligence en leverage (invloed op het voorkomen en aanpakken van een negatieve impact) voor de komende jaren te worden vastgelegd.
Kinderdagverblijven strijden om aanmelding ouders met presentje |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «lingerie en bios bij aanmelden spruit»?1
Ja.
Klopt het dat er in de kinderopvang steeds vaker cadeaus worden gebruikt om ouders mee te lokken om hun kind aan te melden bij een kinderopvangorganisatie?
Ik heb geen gegevens over hoe vaak welkomstcadeaus nu of in het verleden zijn verstrekt aan ouders die hun kind aanmelden bij een kinderopvangorganisatie, dus ik kan niet aangeven of het hier een stijgende of dalende trend betreft.
Deelt u de mening dat lokcadeaus in de kinderopvang onwenselijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Ouders kunnen het beste zelf kiezen welke vorm van kinderopvang bij hun kind en hun situatie past. De kwaliteit van kinderopvang is een belangrijk criterium voor die keuze, en ik ben ervan overtuigd dat ouders zich daar ook van bewust zijn. Daarnaast spelen ondermeer prijs en locatie een rol bij de keuze die ouders maken. Iedereen wil tenslotte het beste voor zijn of haar kind. Ik wil welkomstcadeaus niet verbieden, maar wel ouders op het hart drukken om verder te kijken dan een gratis pak luiers. Welkomstcadeaus zijn op zichzelf geen probleem, als het maar binnen de regels gebeurt. Gratis of bijna gratis kinderopvang kan echter nooit.
Vindt u ook niet dat op deze manier ouders zich laten verleiden door de cadeautjes, daardoor minder oog meer hebben voor de kwaliteit van de opvange en dat dit niet de juiste manier is van de kinderdagverblijven om aandacht te trekken vanwege de hevige concurrentie, waarvan zij zeggen dat zij daardoor gedwongen zijn dit te doen?
Voor mij is primair van belang dat de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang op orde is. Daarom zet het kabinet ook in op het verhogen kwaliteit, met het wetsvoorstel Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang, dat ter behandeling in uw Kamer ligt. Daar wil ik mijn aandacht op richten. Ik heb geen aanwijzingen dat welkomstcadeaus de kwaliteit van kinderopvang negatief beïnvloeden. Mijn beeld is dat het hier gaat om relatief kleine bedragen ten opzichte van de jaarlijkse kosten van kinderopvang. Het is in mijn ervaring ook niet ongebruikelijk en niet nieuw is dat kinderopvangorganisaties investeren in marketing en bijvoorbeeld reclame maken om klanten te informeren en aan te trekken. Ik heb geen aanwijzingen dat welkomstcadeaus de kwaliteit van kinderopvang in Nederland negatief beïnvloeden.
Deelt u de mening dat geld voor de kinderopvang beter in de kwaliteit van de opvang gestoken kan worden dan in lokcadeaus?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de brancheorganisaties in de kinderopvang afspraken te maken over het niet langer inzetten van lokcadeaus om klanten mee te lokken? Zo nee, waarom niet?
Ik vind goede kinderopvang van belang, die voldoet aan de eisen die in wet- en regelgeving gesteld zijn. Hoe kinderopvangorganisaties precies de marketing aanpakken, laat ik aan hen. Zoals u weet zet ik – samen met alle partijen uit de sector – in op een nog verdere verhoging van de kwaliteit. Hiervoor heeft u inmiddels een wetsvoorstel Innovatie en Kwaliteit ontvangen. Ik vind verdere afspraken niet nodig.
Het bericht ‘Crèche paait ouders’ |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Crèche paait ouders» van 12 december jl.?1
Ja.
Hoe kijkt u naar de berichtgeving dat kinderopvangorganisaties ouders op deze wijze paaien om hun kind(eren) bij hen onder te brengen? In hoeverre deelt u de mening dat dit zeer ongepast en onwenselijk is? Is het voor u ook een raadsel wat deze kinderopvangorganisaties bezielt?
Ouders kunnen het beste zelf kiezen welke vorm van kinderopvang bij hun kind en hun situatie past. De kwaliteit van kinderopvang is een belangrijk criterium voor die keuze, en ik ben ervan overtuigd dat ouders zich daar ook van bewust zijn. Daarnaast spelen ondermeer prijs en locatie een rol bij de keuze die ouders maken. Iedereen wil tenslotte het beste voor zijn of haar kind. Ik wil welkomstcadeaus niet verbieden, maar wel ouders op het hart drukken om verder te kijken dan een gratis pak luiers. Welkomstcadeaus zijn op zichzelf geen probleem, als het maar binnen de regels gebeurt. Gratis of bijna gratis kinderopvang kan echter nooit.
Deelt u de mening dat kinderopvangorganisaties hun tijd en geld dienen te gebruiken om te investeren in de kwaliteit van de kinderopvang om de ontwikkeling van jonge kinderen te stimuleren om zodoende de beste start te geven aan elk kind?
Kinderopvangorganisaties moeten een goede kwaliteit kinderopvang aanbieden tegen een goede prijs, waarbij zowel ouders als kinderen tevreden zijn. Ik zie welkomstcadeaus op zichzelf niet als tegenstrijdig met de investeringen van dit kabinet in de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang. Omdat kwaliteit zo cruciaal is, investeren wij de komende jaren flink in kwaliteit. De kwaliteitseisen gaan omhoog. Aan de nieuwe kwaliteitseisen moeten alle kinderopvangorganisaties zich houden. Hiervoor ligt inmiddels een wetsvoorstel in de Tweede Kamer (wetsvoorstel Innovatie KK).
Deelt u de mening dat ouders hierbij beter ondersteund kunnen worden? Wat is de stand van zaken van «de transparante kwaliteitskaart voor ouders» in ontwikkeling?
Die mening deel ik. Ik wil ouders helpen om nog meer dan nu op basis van kwaliteit te kiezen. Ik vind het dan ook belangrijk om de kwaliteit beter inzichtelijk te maken voor ouders. Ik heb daarom GGD GHOR Nederland gevraagd om een kwaliteitsoordeel te ontwikkelen en hier in pilots ervaringen mee op te doen. Ik heb GGD GHOR Nederland ook gevraagd om hier het kinderopvangveld bij te betrekken, waaronder vanzelfsprekend ook belangenbehartigers van ouders. Een belangrijk doel van het kwaliteitsoordeel is om ouders te voorzien van betrouwbare, toegankelijke informatie over de (pedagogische) kwaliteit van een opvanglocatie. Daarnaast verwacht ik dat een dergelijk, openbaar oordeel kinderopvanginstellingen stimuleert om de kwaliteit (verder) te verhogen. De pilots hiermee starten in 2017. Over de opzet van deze pilots wordt overlegd tussen GGD GHOR Nederland, de VNG, Inspectie van het Onderwijs en vertegenwoordigers van mijn ministerie.
Hoe kijkt u aan tegen het verder normeren van de marktwerking in deze sector om te voorkomen dat dit soort excessen ontstaan? Hoe kijkt u aan tegen een gedragscode voor de kinderopvangsector waar de sector maar ook nieuwe eigenaren zich actief aan moeten committeren?
Een robuuste kinderopvangsector die inspeelt op de behoeften van ouders en kinderen, is van cruciaal belang voor de Nederlandse samenleving en economie. Daarmee kunnen jonge ouders met een goed gevoel gaan werken en kinderen zich ontwikkelen. Marktpartijen hebben in de afgelopen jaren een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de kinderopvangsector. Veel private organisaties laten zien dat zij goede kwaliteit kinderopvang bieden en zij goed samenwerken met het primair onderwijs. Ik vind goede kinderopvang van belang, die voldoet aan de eisen die in wet- en regelgeving gesteld zijn. Hoe deze organisaties dan precies georganiseerd, vind ik minder relevant. Zoals u weet zet ik – samen met alle partijen uit de sector – in op een nog verdere verhoging van de kwaliteit. Hiervoor heeft u inmiddels een wetsvoorstel Innovatie en Kwaliteit ontvangen. Ik vind een verdere gedragscode niet nodig.
Bent u bereid om afspraken te maken met de kinderopvangsector over de «paai-praktijken» die gaande zijn op sommige kinderopvangorganisaties? Op welke termijn kan de Kamer hier de resultaten van tegemoet zien?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat kinderopvangorganisaties ouders lokken met cadeaus |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat kinderopvangorganisaties lokkertjes inzetten om ouders naar hun opvanginstelling te leiden?1
Ouders kunnen het beste zelf kiezen welke vorm van kinderopvang bij hun kind en hun situatie past. De kwaliteit van kinderopvang is een belangrijk criterium voor die keuze, en ik ben ervan overtuigd dat ouders zich daar ook van bewust zijn. Daarnaast spelen ondermeer prijs en locatie een rol bij de keuze die ouders maken. Iedereen wil tenslotte het beste voor zijn of haar kind. Ik wil welkomstcadeaus niet verbieden, maar wel ouders op het hart drukken om verder te kijken dan een gratis pak luiers. Welkomstcadeaus zijn op zichzelf geen probleem, als het allemaal maar binnen de regels gebeurt. Gratis of bijna gratis kinderopvang kan echter nooit.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel kinderopvangorganisaties vergelijkbare technieken gebruiken om extra klandizie te trekken? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat kan ik niet. Voor mij is primair van belang dat de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang op orde is. Daarom zet het kabinet ook in op het verhogen kwaliteit, met het wetsvoorstel Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang, dat ter behandeling in uw Kamer ligt. Daar wil ik mijn aandacht op richten. Ik heb geen aanwijzingen dat welkomstcadeaus de kwaliteit van kinderopvang negatief beïnvloeden. Mijn beeld is dat het hier gaat om relatief kleine bedragen ten opzichte van de jaarlijkse kosten van kinderopvang.
Kunt u aangeven hoe de cadeaus bij de in het artikel genoemde organisaties betaald worden? Kunt u daarbij garanderen dat daar geen, ook niet indirect via kinderopvangtoeslag, publieke middelen voor aangewend worden?
Nee, dat kan ik niet. Ik heb geen zicht op de interne bedrijfsvoering van private partijen. Het is in mijn ervaring ook niet ongebruikelijk dat kinderopvangorganisaties investeren in marketing en bijvoorbeeld reclame maken om potentiële klanten te informeren en aan te trekken. Wel kunnen sommige cadeaus een verlagende invloed hebben op de gemiddelde uurprijs (bijvoorbeeld als incidenteel korting op de factuur wordt gegeven) en daarmee op de hoogte van de kinderopvangtoeslag die ouders ontvangen. Het is van belang dat de kinderopvanginstellingen ouders hierover goed informeren, zodat zij niet achteraf voor verrassingen komen te staan.
Acht u deze trend in lijn met de koers van dit kabinet om meer te investeren in de kwaliteit van kinderopvang? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zie dit niet als tegenstrijdig met de investeringen van dit kabinet in de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang. Omdat kwaliteit zo cruciaal is investeren wij de komende jaren flink in kwaliteit. De kwaliteitseisen gaan omhoog. Aan de nieuwe kwaliteitseisen moeten alle kinderopvangorganisaties zich houden. Hiervoor ligt inmiddels een wetsvoorstel in de Tweede Kamer (wetsvoorstel Innovatie KK). Daarnaast wil ik ouders helpen om nog meer dan nu op basis van kwaliteit te kiezen. Ik vind het dan ook belangrijk om de kwaliteit beter inzichtelijk te maken voor ouders. Ik heb daarom GGD GHOR Nederland gevraagd om een kwaliteitsoordeel te ontwikkelen en hier in pilots ervaringen mee op te doen. Ik heb GGD GHOR Nederland ook gevraagd om hier het kinderopvangveld bij te betrekken waaronder vanzelfsprekend ook belangenbehartigers van ouders. Een belangrijk doel van het kwaliteitsoordeel is om ouders te voorzien van betrouwbare, toegankelijke informatie over de (pedagogische) kwaliteit van een opvanglocatie. Daarnaast verwacht ik dat een dergelijk, openbaar oordeel kinderopvanginstellingen stimuleert om de kwaliteit (verder) te verhogen. De pilots hiermee starten in 2017. Over de opzet van deze pilots wordt overlegd tussen GGD GHOR Nederland, de VNG, Inspectie van het Onderwijs en vertegenwoordigers van mijn ministerie.
Bent u bereid paal en perk te stellen aan deze praktijken? Zo ja, wanneer kan de Kamer voorstellen daarvoor tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik heb geen aanwijzingen dat welkomstcadeaus de kwaliteit van kinderopvang in Nederland negatief beïnvloeden.