Het bericht 'Rotterdamse droogdok is al drie jaar besmet' |
|
Remco Dijkstra (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rotterdamse droogdok is al drie jaar besmet»?1
Ja.
Bent u bekend met de gevolgen van de houding van de Inspectie SZW in relatie tot opdrachten voor onderhoud van cruiseschepen in de haven van Rotterdam en bent u bekend met onduidelijkheid over de regels of interpretatie daarvan? Wat is hierop uw reactie?
Ja, vertegenwoordigers van de maritieme sector leggen een verband tussen de boeteoplegging van de Inspectie SZW met betrekking tot een cruiseschip en de opdrachten voor onderhoud van cruiseschepen in de Rotterdamse haven sinds 2014. Het is mij ook bekend dat er onduidelijkheid bestaat over de regelgeving en de interpretatie daarvan, en dat daarbij de vraag leeft of er sprake is van een Europees level playing field. Toegezegd is om in omringende landen de wet -en regelgeving en de handhavingspraktijk met betrekking tot buitenlandse zeevarenden te inventariseren. De maritieme sector heeft ook de Minister van Infrastructuur en Waterstaat benaderd in het kader van de Maritieme strategie. De Maritieme strategie heeft als ambitie een internationale maritieme toppositie van Nederland. De beleidsinzet is daarbij onder andere gericht op een internationaal level playing field, om handel te bevorderen.
Bent u bekend met het gegeven dat de internationale reders van cruiseschepen de scheepswerven in Nederland mijden sinds de Inspectie SZW in 2014 een boete heeft opgelegd? Klopt het dat hoewel de sector voor onderhoud en opknappen van cruiseschepen «booming» is, er sinds dit voorval in 2014 eigenlijk geen groot cruiseschip voor onderhoud naar Nederland is gekomen?
Het gaat economische goed in de sector voor cruiseschepen. De vraag neemt toe en er worden steeds grotere cruiseschepen gebouwd. Nederlandse scheepswerven zijn toegerust om dit formaat schepen te kunnen onderhouden. Tegelijkertijd geeft de sector ook aan dat er sinds 2014 geen groot cruiseschip meer voor onderhoud naar Nederland is gekomen. Door de sector wordt daarbij een verband gelegd met de door de Inspectie SZW opgelegde boete in een zaak waar het ging om onderhoud aan een cruiseschip in de Rotterdamse haven.
Deelt u de mening dat de voortdurende onduidelijkheid over toepassing van regelgeving en (lopende) rechtszaken kunnen leiden tot economische schade? Kunt u dit toelichten?
Ik hecht veel belang aan een goede concurrentiepositie van Nederland en van de Nederlandse maritieme sector en aan een level-playing field. Tegelijkertijd sta ik voor Eerlijk, Gezond en Veilig werk in Nederland. Eventuele onduidelijkheden over de toepassing van regelgeving wil ik in overleg met de sector zo snel mogelijk wegnemen.
Deelt u de mening dat het onderhoud en de refit van grote cruiseschepen van grote waarde is voor zowel de haven van Rotterdam als voor veel Nederlandse bedrijven en werknemers die middels dit soort omvangrijke technisch-logistieke operaties werk vinden? Kunt u dit toelichten?
Ik ben zeker van mening dat het onderhoud van deze grote cruiseschepen van belang is voor de Rotterdamse haven en direct en indirect (toeleveranciers) werk oplevert.
Klopt het dat voordat de boete door de Inspectie SZW is opgelegd er juist uitvoerig overleg is geweest tussen reder en overheidsinstanties over wat wel en niet kan? Zijn deze afspraken vastgelegd? Kan de Kamer deze afspraken inzien?
De Inspectie SZW is na een uitgebreid onderzoek tot de constatering gekomen dat de werkgever de Wet arbeid vreemdelingen heeft overtreden. Er loopt op dit moment een rechtszaak en gedurende die periode kan ik geen uitspraken doen.
Is er sprake van een verplaatsing van dit type werk aan cruiseschepen naar bijvoorbeeld Duitsland of elders? Welke schade levert dit de Nederlandse economie op? Wat is de geschatte derving van inkomsten per jaar?
Vertegenwoordigers van de maritieme sector hebben aangegeven dat zij een verplaatsing zien van dit soort werk naar onder meer Duitsland en Frankrijk vanwege het ontbreken van een level playing field. Hiernaar doe ik nu onderzoek om in kaart te brengen of deze verschillen er zijn.
Het is niet bekend of en welke de schade er is voor de Nederlandse economie.
Worden in Duitsland en Frankrijk ook dergelijke boetes opgelegd voor hetzelfde type overtredingen? Zo ja, kunt u dit aantonen? Zo nee, waarom niet en is er dan nog sprake van een gelijk speelveld?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre bent u bereid om er zorg voor te dragen dat er niet onnodig baankansen verloren gaan? Op welke wijze zult u dit aanpakken?
Ik ben in gesprek met mijn collega van IenW waarbij het Europees level playing field een rol speelt. Zoals gezegd wordt nu de wet- en regelgeving en handhavingspraktijk in Duitsland en Frankrijk onderzocht. Zo snel mogelijk, maar in ieder geval voor de zomer zal deze inventarisatie zijn afgerond. Mijn collega van IenW en ik zullen vervolgens in overleg met de sector de resultaten bespreken en bezien of aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn.
Wat heeft u gedaan met de brandbrief die de brede vertegenwoordiging (gemeente Rotterdam, Havenbedrijf Rotterdam, Regio Rotterdam-Drechtsteden, Nederland Maritiem land, Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders, Netherlands Maritime Technology, Rotterdam Maritime Services Community, Cruise Port Rotterdam en CLIA Europe) van overheden en partners uit de maritieme sector u stuurde? Als u geen actie heeft ondernomen, bent u van plan dit in de toekomst nog te doen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht 'Steenkolenoverslag Rotterdamse haven met 25 jaar verlengd' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Steenkolenoverslag Rotterdamse haven met 25 jaar verlengd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Rotterdamse haven elke mogelijkheid moet aangrijpen om de invoer van kolen te ontmoedigen zodat de energietransitie kan worden versneld? Zo nee, waarom niet?
Het overgrote deel van de kolenoverslag in de Rotterdamse haven wordt doorgevoerd naar Duitsland en wordt daar gebruikt voor energieopwekking en in de staalindustrie. Het afbouwen van kolenoverslag in Rotterdam zou deze ladingstroom en de daaraan verbonden toegevoegde waarde en werkgelegenheid enkel verplaatsen naar Duitse en Belgische zeehavens. Het beperken van de op- en overslag van kolen in Rotterdam leidt niet tot vermindering van de CO2-uitstoot. De oplossing zit in het verminderen van het gebruik van kolen, niet in het verleggen van de route naar de eindgebruikers.
De vermindering van het gebruik van kolen is al zichtbaar in de cijfers van de Rotterdamse haven. In het eerste kwartaal van dit jaar is er een afname van 19% van de kolenoverslag ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar. Deze afname is met name het gevolg van sluiting van oude kolencentrales in Duitsland en Nederland. Over heel 2017 was er ook een afname van de kolenoverslag.
Deelt u de mening dat het feit dat de kolenoverslag in de Rotterdamse haven de grootste van Europa is niet strookt met het ondertekenen van het klimaatakkoord van Parijs door Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Rotterdamse haven op andere manieren, bijvoorbeeld door het verhogen van tarieven, steenkool kan weren?
Contracten en tariefstellingen zijn een zaak tussen het Havenbedrijf Rotterdam (HbR) en haar klanten, waaronder kolenoverslagbedrijven. Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 2, 3 en 5, zou beperking van kolenoverslag in Rotterdam de goederenstroom verleggen naar Belgische en Duitse havens en daarmee geen effectieve maatregel zijn voor reductie van CO2-uitstoot.
Gaat u er bij het Havenbedrijf Rotterdam op aandringen om alles in het werk te zetten om de invoer van steenkool te ontmoedigen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wie is verantwoordelijk voor de strategische keuzes op lange termijn voor de Rotterdamse haven? Het havenbedrijf, de gemeente Rotterdam of heeft het Rijk ook een rol?
Een eerste verantwoordelijkheid ligt bij HbR zelf, dat middels haar eigen ondernemingsstrategie invloed heeft op de strategische keuzes voor de Rotterdamse haven als geheel. HbR stelt deze ondernemingsstrategie op en voert deze uit. Als aandeelhouders van HbR zijn de Staat en de gemeente Rotterdam betrokken bij de totstandkoming van de strategie en keuren deze de strategie goed. In de huidige ondernemingsstrategie is de duurzaamheid in de logistieke ketens en het industriecluster één van de pijlers voor de toekomst van de haven. HbR opereert vanzelfsprekend niet alleen, maar investeert samen met haar klanten en stakeholders in duurzame groei van het haven- en industriegebied.
Daarnaast neemt de energietransitie als één van de pijlers van de toekomstige ontwikkeling van de haven in de bredere Havenvisie 2030 «Port Compass» een belangrijke plek in. Ook bij de totstandkoming, de realisatie en de monitoring van deze visie zijn het Rijk en de gemeente Rotterdam betrokken. De jaarlijkse voortgangsrapportage is een gezamenlijk product van de convenantpartners Deltalinqs, HbR, gemeente Rotterdam, provincie Zuid-Holland en het Rijk (ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Infrastructuur en Waterstaat).
De energietransitie en het klimaat staan voorts als vraagstukken bij de Rotterdamse haven op de kaart door de betrokkenheid bij de gesprekken over een Klimaatakkoord. Zoals bekend zet het kabinet in op een transitie naar een CO2-arme en circulair producerende industrie. Daarvoor zijn er momenteel vijf sectorale tafels ingesteld, waaronder één voor de industrie. Als grootschalig industrieel cluster maakt de Rotterdamse haven daarvan een belangrijk onderdeel uit. Alle partijen die actief zijn in het Rotterdamse havenindustrieel complex hebben hierin een verantwoordelijkheid.
Is er een visie voor het behoud van werkgelegenheid in onze havens als de fossiele sector meer en meer uit wordt gefaseerd?
Het kabinet zet in op een transitie naar een CO2-arme en circulair producerende industrie. Dat vergt naast het afbouwen van industriële processen en vergroening van bestaande industrieën (ombouw) het initiëren en aantrekken van nieuwe duurzame industrieën (opbouw). Het kabinet wil in Nederland een vestigingsklimaat creëren dat specifiek aantrekkelijk is voor industriële activiteiten die bijdragen aan CO2-neutrale processen en wil deze industriële bedrijvigheid en de nieuwe banen die daarmee samenhangen aantrekken.
Zouden de kades voor de kolenoverslag niet beter gebruikt kunnen worden om (container-)vracht over te slaan naar binnenvaartschepen om zo de modal-split te verbeteren?
Veel droge lading, waaronder kolen, wordt per binnenvaart vervoerd naar het achterland. In het licht van de hierboven al aangehaalde doorvoer van kolen en de autonome vraag naar kolen in Duitsland geldt voor dit moment dat er nog steeds kades in de Rotterdamse haven nodig zijn voor de kolenoverslag. Als in de loop van de mondiale transitie naar een CO2-arme en circulair producerende industrie de behoefte aan kolendoorvoer naar Duitsland afneemt, zullen als gevolg daarvan ook de kades voor kolenoverslag minder nodig zijn. Of dat betekent dat die dan beschikbaar komen voor containeroverslag met aan- en afvoer via binnenvaartschepen is nog niet te voorzien. Ook de circulaire economie zal naar nu verwacht wordt met bulkvervoer van o.a. biomassa gepaard gaan die op de huidige kolenkades kan worden overgeslagen. De aanwending van de kades in de Rotterdamse haven is bovendien niet aan het kabinet, maar aan HbR zelf.
Het havenbedrijf is daarbij overigens al actief met het bevorderen van de modal-split: het stimuleren van verdere transport via spoor of binnenvaart.
Het bericht ‘Peking pleegt coup bij verzekeringsreus Anbang’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Peking pleegt coup bij verzekeringsreus Anbang»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de grootste «boardroom coup» uit de moderne Chinese geschiedenis?
Ik heb geen nadere informatie over de interventie van de Chinese toezichthouder op de verzekeringssector CIRC bij Anbang dan in de media bekend is. Ik kan op basis van die informatie geen oordeel geven.
Wat betekent het voor het Nederlandse Vivat dat hun Chinese eigenaren nu geleid worden door Chinese overheidsinstanties?
De verzekeringsgroep Vivat en haar dochterondernemingen SRLEV, Reaal Schadeverzekeringen, Zwitserleven PPI, Proteq Levensverzekeringen en vermogensbeheerder Actiam zijn Nederlandse vennootschappen, vallen onder Nederlands recht en staan onder toezicht van de Nederlandse toezichthouders DNB en AFM.
Anbang is enig aandeelhouder in de verzekeringsholding Vivat en daarmee indirect enig aandeelhouder in de vergunninghoudende dochterondernemingen. Via die weg kan Anbang, en na de overname van het bestuur de CIRC, enige invloed uitoefenen op het beleid van Vivat. De CIRC heeft geen zeggenschap over de dagelijkse bedrijfsvoering binnen Vivat. De invloed als aandeelhouder is beperkt door de Nederlandse wettelijke regels ter zake van het ondernemingsbestuur (waar gaat de aandeelhouder wel en niet over), de wettelijke eisen die gelden voor vergunninghoudende verzekeraars en hun aandeelhouders (waaronder de Europese prudentiële eisen), het toezicht door DNB en AFM daarop en ten slotte de afspraken die DNB met Anbang heeft gemaakt bij de afgifte van de verklaring van geen bezwaar in 2015. Zoals in de antwoorden op de vragen van de leden Omtzigt en Ronnes (beiden CDA) over de problemen bij Anbang en de gevolgen daarvan voor de polishouders van VIVAT (oa Zwitserleven, Reaal en Route Mobiel)2 is aangegeven is het op grond daarvan aan Vivat niet toegestaan leningen en garanties te verstrekken aan de aandeelhouder zonder de toestemming van DNB.
Voorts geldt dat Vivat in november 2017 alle leningen die eerder door Anbang aan Vivat waren verstrekt op de kapitaalmarkt heeft geherfinancierd en aan Anbang heeft afgelost.3 Er zijn op dit moment dus geen financiële banden tussen Vivat en Anbang anders dan het aandeelhouderschap van laatstgenoemde.
Welke gevolgen voor de Nederlandse toezichthouders zijn er door de ingreep van de Chinese overheidsinstanties?
Ik zie geen reden waarom de mogelijkheden voor de Nederlandse toezichthouders om toezicht te houden op de Nederlandse verzekeringsgroep Vivat en de vergunninghoudende verzekeraars zouden zijn veranderd in het licht van de recente ontwikkelingen.
Hoe houden de Nederlandse toezichthouders zicht op de geldstromen die er tussen Vivat en Anbang plaats vinden en worden de mogelijkheden voor toezicht bemoeilijkt nu de Chinese overheid het bedrijf operationeel overgenomen heeft?
Voor het antwoord op vraag 5 verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 3 en 4.
In hoeverre staat u en/of de toezichthouders in contact met de Chinese autoriteiten over deze gebeurtenis?
De Nederlandsche Bank heeft in het kader van het toezicht op Vivat contact met de Chinese toezichthouder op de verzekeringsector CIRC. DNB heeft aan mij bevestigd ook naar aanleiding van de recente berichten in de media contact te hebben gehad met de CIRC. Uit het contact met DNB concludeer ik dat de in deze brief genoemde ontwikkelingen geen reden geven tot zorg.
Heeft u de garantie dat Vivat voldoende gekapitaliseerd is en blijft?
De verzekeringsgroep Vivat en de vergunninghoudende verzekeringsdochters dienen doorlopend te voldoen aan alle wettelijke eisen met betrekking tot hun solvabiliteit. DNB ziet daarop toe. Het is Vivat op grond van die wettelijke eisen niet toegestaan stappen te zetten die de kapitaalspositie zouden kunnen bedreigen. Ook daarop ziet DNB toe. Daarbij is tevens van belang dat het Vivat niet is toegestaan leningen en garanties te verstrekken aan de aandeelhouder zonder de toestemming van DNB.
Ik heb overigens geen aanwijzingen te veronderstellen dat Vivat of Anbang dergelijke stappen zouden overwegen.
Kunnen de Chinese autoriteiten nu eigenstandig besluiten nemen die de kapitaalpositie van Vivat onder druk kunnen zetten en heeft De Nederlandsche Bank (DNB) middelen om in te grijpen indien er een ongewenste kapitaaluitstroom uit Vivat richting China op gang wordt gebracht?
Voor het antwoord op vraag 8 verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 3 en 7.
Is er in deze situatie een rol voor de Europese Commissie om mogelijke staatssteunsituaties te beoordelen?
Vivat ontvangt geen steun van een (Europese) overheid. Dat betekent dat de staatssteunregels niet van toepassing zijn.
Heeft u inzicht in de wetsovertredingen waar Anbang volgens het nieuwsbericht van wordt verdacht en is er ook een link met Nederland of de bedrijfsactiviteiten waar Vivat mee gemoeid is?
Ik heb ten aanzien van de vermeende overtredingen van Anbang geen andere informatie dan ik uit de media heb vernomen. Ik ben niet bekend met enige band met Nederland.
Hoe beoordeelt u de situatie die nu is ontstaan, namelijk dat de Chinese overheid als wetgever bedrijven heeft gemaand om «niet-strategische bezittingen» te verkopen, de schijnbare solvabiliteitsproblemen bij Anbang en het feit dat diezelfde Chinese overheid nu aan de knoppen zit bij Anbang en financiële beslissingen kan nemen?
Ik begrijp de vraag zo dat de leden vragen naar de toekomst van het aandeelhouderschap van Anbang van de verzekeringsgroep Vivat. De leden verwijzen daarbij naar de berichten in de media dat de Chinese overheid Chinese bedrijven zou hebben opgedragen niet-strategische bezittingen te verkopen en het feit dat de CIRC hieraan als de facto bestuurder van Anbang met betrekking tot Vivat gevolg zou kunnen geven. Ik heb geen signalen ontvangen over eventuele plannen van Anbang ten aanzien van het aandeelhouderschap van Vivat.
Het staat een aandeelhouder in beginsel vrij zijn aandelenbelang te vervreemden. Het staat Anbang in die zin ook vrij om één of meerdere partij(en) te zoeken die bereid is/zijn de aandelen in de verzekeringsgroep Vivat over te nemen. Wel geldt voor een dergelijke verkoop dat de koper voor het verwerven van de aandelen, mits de koper ten minste 10% van de aandelen verkrijgt, een verklaring van geen bezwaar van DNB moeten hebben. DNB zal daarbij de koper beoordelen conform de eisen in de Wet op het financieel toezicht.
Een overdracht van aandelen verandert daarbij niets aan de verplichtingen van de verzekeringsgroep Vivat jegens polishouders.
Kunt u begrijpen dat de werknemers en polishouders van Vivat, gezien de stapeling van slecht nieuws rond eigenaar Anbang de afgelopen jaren,2 zich zorgen maken over de soliditeit van hun werkgever en uitgever van hun polis, vaak ook hun pensioenverzekeraar? Wat is uw boodschap om hen gerust te stellen? Genieten zij voldoende bescherming?
Ik begrijp goed dat werknemers en polishouders zich zorgen kunnen maken in het licht van de berichten die over de aandeelhouder van Vivat in de media zijn verschenen. Ik herhaal hier dat Anbang en de onderdelen van de verzekeringsgroep Vivat verschillende bedrijven zijn. Werknemers en polishouders hebben een relatie met Vivat en niet met Anbang. Vivat en haar verzekeringsdochters zijn gezonde Nederlandse bedrijven. De problemen van Anbang doen daar op geen enkele wijze aan af. Mijn boodschap is dus dat de situatie in China vervelend is door de onrust die deze creëert maar dat er geen gevolg is voor de financiële positie van Vivat. Er is dus ook geen gevolg voor de polishouders en werknemers van Vivat en haar verzekeringsdochters.
De rapporten van het Amerikaanse Department of Commerce inzake de import van staal en aluminium |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de door het Amerikaanse Department of Commerce opgestelde rapporten over de import van staal1 en aluminium2 en de vermeende gevolgen voor Amerikaanse nationale veiligheid?
Ja, president Trump heeft op 20 april 2017 opdracht gegeven de effecten van de import van staal en aluminium op de nationale veiligheid te onderzoeken. Op 16 februari 2018 heeft het Amerikaanse Department of Commerce zijn bevindingen en aanbevelingen openbaar gemaakt. Op 8 maart 2018 heeft President Trump een executive order getekend waarmee de Verenigde Staten per 23 maart 2018 tarieven zal instellen op staalimport van 25% en aluminiumimport van 10% voor alle landen met uitzondering van Canada en Mexico.
Kunt u ingaan op de drie aanbevelingen inzake de Amerikaanse import van staal? Kunt u per aanbeveling schetsen welk gevolg het overnemen hiervan zou hebben voor de Nederlandse sector en hoe deze zich verhoudt tot afspraken in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO)?
Het rapport stelt drie mogelijke vormen voor maatregelen voor ten aanzien van staal:
Een belangrijke kanttekening daarbij is dat de President niet beperkt was tot het nemen van een van deze drie maatregelen. Hij had de mogelijkheid om af te wijken of om te besluiten geen maatregel te nemen. Uiteindelijk heeft de President besloten tot een tarief van 25% op staalimporten en een tarief van 10% op aluminiumimporten.
Nederland is na Duitsland de grootste Europese exporteur van staalproducten naar de Verenigde Staten. Nederland exporteerde in 2017 voor ongeveer € 550 miljoen aan staal naar de VS.4 Een invoerheffing van 25% kan resulteren in een verstoring van de aanbodketen, aanzienlijke financiële verliezen door derving aan omzet, negatieve gevolgen voor (voorgenomen) investeringen en extra kosten voor exporteurs om bestaande contracten te heronderhandelen en andere afzetmarkten te ontginnen. De segmenten waarin Nederland actief is, betreffen groeimarkten.
Het ministerie is in gesprek met belangrijkste exporteurs, inclusief Tata Steel Nederland, over de gevolgen van de maatregelen.
De verhouding van de aanbevelingen tot afspraken in WTO-verband wordt besproken onder vraag 4.
Kunt u ingaan op de drie aanbevelingen inzake de Amerikaanse import van aluminium? Kunt u per aanbeveling schetsen welk gevolg het overnemen hiervan zou hebben voor de Nederlandse sector en hoe deze zich verhoudt tot afspraken in WTO-verband?
Het rapport stelt drie mogelijke vormen voor maatregelen voor ten aanzien van aluminium:
President Trump heeft uiteindelijk besloten tot een importheffing van 10%.
Nederland is niet een van de belangrijkste exporteurs van aluminium naar de VS. Nederland exporteerde in 2017 voor ongeveer € 50 miljoen aan aluminium naar de VS.6 De mogelijke effecten zijn dezelfde als beschreven voor mogelijke staalmaatregelen, maar beperkter in omvang.
De verhouding van de aanbevelingen tot afspraken in WTO-verband wordt besproken onder vraag 4.
Hoe beoordeelt het kabinet het beschouwen van de import van staal en aluminium als bedreiging van de nationale veiligheid?
Het VS-onderzoek is ingesteld op basis van paragraaf 232 van de Trade Expansion Act of 1962. Deze wetgeving stelt de VS-regering in staat onderzoek te doen naar het effect van importen op de nationale veiligheid en op basis van dit onderzoek eventuele handelsmaatregelen te treffen. Deze wetgeving wordt zeer zelden toegepast. De laatste maatregelen onder deze wetgeving dateren uit de jaren 70 van de vorige eeuw.
De VS rechtvaardigt de maatregelen met een beroep op de WTO-uitzondering met betrekking tot de nationale veiligheid (art. XXI subparagraaf b General Agreement on Tariffs and Trade, GATT). De uitzondering voorzien in artikel XXI subparagraaf b van de GATT is een belangrijke bepaling in de WTO-regelgeving. Het stelt een land in staat om, onder bepaalde voorwaarden, maatregelen te nemen welke het nodig acht ter bescherming van het wezenlijk belang van haar veiligheid en welke onder normale omstandigheden een schending van de GATT zouden inhouden. De uitzondering onderstreept de autonomie van de lidstaten van de WTO waar het gaat om de bescherming van de nationale veiligheid. Tot nu toe waren WTO-leden zeer terughoudend in het inroepen van artikel XXI. Het inroepen van de uitzondering voor nationale veiligheid wordt gezien als noodrem in het internationale handelssysteem. Maatregelen genomen onder artikel XXI subparagraaf b GATT dienen betrekking te hebben op splijtbare stoffen, of op de handel in wapens of ander materiaal en goederen, welke direct of indirect, dienen voor de bevoorrading van een militair apparaat, of genomen te worden in tijden van oorlog of gevaarlijke internationale spanningen. Het betreft een limitatieve opsomming van toegestane doeleinden.
Het kabinet is van mening dat – op basis van de nu voorliggende informatie – een beroep van de VS op de nationale veiligheid in het rapport onvoldoende is onderbouwd. De voorgestelde heffingen lijken in grote mate te zijn ingegeven door de wens de binnenlandse producenten te beschermen op basis van economische overwegingen en niet op basis van overwegingen ten aanzien van nationale veiligheid. Zo citeert het onderzoek de mondiale overcapaciteit in de staal- en aluminiumsector, de hoge mate van import penetratie in de staal- en aluminiumsector en de lage prijzen waartegen staal en aluminium worden geïmporteerd in de Verenigde Staten. Het kabinet voelt zich in deze beoordeling gesterkt door het advies van het Amerikaanse Ministerie van Defensie dat concludeert dat de huidige situatie op de Amerikaanse staalmarkt geen invloed heeft op de mate waarin de Amerikaanse defensieprogramma’s kunnen voorzien in hun behoefte aan staal en aluminium.
De WTO biedt mogelijkheden om de binnenlandse industrie te beschermen in de vorm van antidumping-, compenserende of vrijwaringsmaatregelen.7 In 2002, de laatste keer dat de VS vergelijkbare alomvattende maatregelen heeft genomen tegen de importen op staal, baseerde de overheid zich op het WTO vrijwaringsverdrag. In de VS zijn momenteel 169 antidumping en compenserende maatregelen van kracht op staalproducten en zijn nog nadere 25 maatregelen in voorbereiding. Deze maatregelen zijn effectief: de importen van staal in de VS zijn tussen 2014–2016 met 25% gedaald.
Het kabinet erkent dat de mondiale overcapaciteit van staal en aluminium een probleem is. Ook de Europese markt ondervindt hier nadeel van. De voorgestelde oplossingsrichting van de VS zal echter tot veel schade en onzekerheid leiden in het mondiale handelssysteem, pakt de bron van het probleem niet aan en treft ook landen die niet primair verantwoordelijk zijn voor de overcapaciteit. Het kabinet zou graag in EU-verband en bilateraal met de VS en andere handelspartners verder in discussie gaan hoe de mondiale overcapaciteit in de staal- en aluminiummarkt op een geschikte en WTO-conforme wijze kan worden geadresseerd. Het kabinet voert deze gesprekken bijvoorbeeld in het G20 Forum voor de mondiale overcapaciteit van staal.
Worden deze ontwikkelingen in Europees verband besproken? Wordt gepoogd tot een gezamenlijke Europese strategie te komen? Zo ja, is er voldoende bereidheid om in een uiterst geval in Europees verband tegenmaatregelen te nemen? Zo nee, bent u bereid hier op aan te dringen bij de Europese Commissie?
De ontwikkelingen zijn regelmatig op ambtelijk en politiek niveau besproken in Europees verband. Voor het laatst zijn de ontwikkelingen besproken tijdens de informele Raad voor Buitenlandse Zaken over handel van 27 februari 2018. U bent hierover geïnformeerd in het verslag van deze Raad. De EU-lidstaten steunen de Commissie om constructief in gesprek te blijven met de VS en om, indien nodig, op te treden tegen de VS-maatregelen volgens een drie-sporen beleid:
Eurocommissaris Malmström heeft gesproken met United States Trade Representative Lighthizer en in Washington hebben demarches plaatsgevonden in EU-verband, met deelname door de Nederlandse ambassadeur. Daarnaast wordt ook samenwerking gezocht met partners buiten de EU, zoals Canada en Zuid-Korea. De Commissie heeft de lidstaten verzocht ook in hun bilaterale contacten de gemeenschappelijke lijn uit te dragen. De Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft hierover gesproken met Commissaris Malmström en met ambassadeur Hoekstra.
Deelt u de zorgen over de bestendigheid van het multilaterale handelssysteem, het draagvlak voor het oplossen van geschillen in WTO-verband en de dreiging van elkaar opvolgende importheffingen? Deelt u daarnaast de zorg dat een land als Nederland, dat bovengemiddeld afhankelijk is van vrijhandel, hier schadelijke gevolgen van zal ondervinden?
De handelsmaatregelen vormen een systeemrisico voor de WTO. Tot nu toe zijn WTO-leden zeer terughoudend geweest om maatregelen waarbij een beroep wordt gedaan op de uitzondering voor nationale veiligheid aan te vechten voor het WTO-geschillenbeslechtingsmechanisme. WTO-leden willen zo veel mogelijk ruimte houden om zelf invulling te geven aan het begrip nationale veiligheid en willen niet dat de WTO deze invulling toetst. Het WTO- geschillenbeslechtingsmechanisme heeft tot nu toe dan ook nog nooit een toets uitgevoerd naar de juiste invulling van het begrip nationale veiligheid. Het voorleggen van de maatregelen aan het WTO-geschillenbeslechtingsmechanisme is in alle scenario’s met nadelen omkleed. Wanneer het WTO-geschillenbeslechting weigert een uitspraak te doen over de maatregelen, worden onrechtmatige handelsbarrières in stand gehouden en kan dit leiden tot navolging bij andere WTO-leden waarmee het WTO-systeem wordt ondermijnd. Wanneer het WTO-geschillenbeslechtingsmechanisme wel een uitspraak doet en de maatregelen veroordeelt, zal de VS de WTO ervan beschuldigen inbreuk te maken op haar soevereiniteit, wat koren op de molen zal zijn van VS-critici op het WTO-systeem.
Nederland heeft als open economie belang bij een op regels gebaseerd mondiaal handelssysteem en neemt dit systeemrisico voor het WTO-systeem uitermate serieus.
Worden de risico’s voor de Nederlandse economie in kaart gebracht? Bent u in gesprek met het bedrijfsleven, bijvoorbeeld met de staalsector, over de gevolgen van de hierboven beschreven ontwikkelingen en de gevolgen voor Nederland? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken staat in intensief contact met het Nederlandse bedrijfsleven over de gevolgen van de beschreven ontwikkelingen en voorgestelde maatregelen.
De Europese staalmarkt is op dit moment niet onbeschermd. Er zijn momenteel 53 antidumping- en compenserende maatregelen van kracht op de invoer van ijzer en staal, waaronder 27 maatregelen op producten uit China. Er is functionerend systeem van voorafgaand markttoezicht op staal- en ijzerproducten waarmee de voorgenomen importstromen naar de EU worden gemonitord. Hiermee kan vroegtijdig worden bepaald als er een grote toestroom van importen is voorzien.
Bent u ook bereid de gevolgen voor andere sectoren, die indirect of uiteindelijk de gevolgen kunnen ondervinden van elkaar opvolgende importheffingen, in kaart te brengen en met deze sectoren in gesprek te gaan?
Net als met de direct betroffen sectoren, gaat het ministerie graag in gesprek met andere direct of indirect getroffen sectoren. Ondernemers die verwachten gevolgen te ondervinden van de maatregelen, worden gevraagd zich bij het ministerie te melden.
De enorme stijging van elektriciteitstarieven op Bonaire |
|
Agnes Mulder (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over de stijging van de elektriciteitstarieven op Bonaire?1
Ja.
Klopt het dat de elektriciteitsprijzen worden verhoogd met 24%?
Ja, de elektriciteitstarieven zijn door Water- en Energiebedrijf Bonaire (WEB) met USD 0,073 per kWh verhoogd tot USD 0,376 per kWh (23,6%) verhoogd.
Om welke redenen en op basis van welke regels zijn de elektriciteitstarieven door Water – en Energiebedrijf Bonaire (WEB) verhoogd vanaf 1 januari 2018?
Nee. Anders dan in Nederland worden deze tarieven kunstmatig lager gehouden dan de werkelijke kosten, door middel van een subsidie, die uiteraard wordt opgebracht door de Nederlandse belastingbetaler.
De kosten die ten grondslag liggen aan de tarieven zijn wel hoger dan tot dusver doorberekend aan de klant. Dat komt vooral door de gestegen olieprijs. De rest van de tariefsverhoging komt door de netwerkkosten, die tot dusver niet geheel in de tarieven werden doorberekend, waardoor de financiële positie van het netwerkbedrijf dan ook werd uitgehold.
Betreft dit kostendekkende tarieven als berekend door Autoriteit Consument en Markt (ACM) die op 1 april 2018 ingaan?2
Zie antwoord vraag 3.
Klopt wat de consumentenbond van Bonaire, Unkobon, stelt dat er geen flankerend beleid is om sociaal zwakkeren te beschermen?3
Nee. Er is rijksbreed beleid om de sociaaleconomische ontwikkeling van Caribisch Nederland te bevorderen. Er is bovendien flankerend beleid om de vaste gebruikstarieven te verlagen zodat de netbeheertarieven in Caribisch Nederland vergelijkbaar zijn met die in Europees Nederland. Dit gebeurt met een subsidie vanuit het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat voor elektriciteit en vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat voor drinkwater. In de subsidiebeschikking voor de elektriciteitstarieven is expliciet opgenomen dat WEB zelf de subsidie kan verdelen en specifiek kan inzetten om de rekening van groepen die er onder het nieuwe tariefstelsel op achteruit gaan, te verlagen. Hiernaast hebben veel huishoudens een contract op basis van betaling vooraf (pre paid, Pagabon). Bij een dergelijk contract betaalt men geen vast gebruikstarief. WEB kan kiezen ook de rekening van deze groep te verlagen met de subsidie. Ik ben in gesprek met WEB over hoe de subsidie in te zetten.
Bent u bereid om zich in te zetten voor een betaalbare energievoorziening als per motie verzocht door de Kamer (Kamerstuk 34 089, nr. 13)?
Ja. Het beleid zoals vervat in het «Plan voor een betaalbare en duurzame energievoorziening in Caribisch Nederland. De ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening» (Kamerstuk 34 089, nr. 16) is mede gebaseerd op het onderzoeksrapport «Renewable Energy Future for the Dutch Caribbean Islands Bonaire, Sint Eustatius and Saba» (Kamerstuk 34 089, nr. 14). Met dit plan wil ik inzetten op duurzame energievoorziening waardoor de kosten voor energieverbruik in Caribisch Nederland verlaagd kunnen worden, terwijl tegelijk schonere energie wordt opgewekt en inwoners van Caribisch Nederland minder afhankelijk zijn van fossiele brandstof om energie op te wekken. Het heeft mijn voorkeur de betaalbaarheid te verbeteren door (financiële) steun voor duurzame productie, boven tariefsteun voor de (fossiele) energierekening van de eindgebruiker. Toch is er nu tariefsteun ten behoeve van de betaalbaarheid bij onder andere de sociaaleconomisch zwakkere eindgebruiker.
Mijn ambtgenote van IenW is zich eveneens bewust van de prijsstijgingen van drinkwater in Caribisch Nederland. Voor de korte termijn worden deze via subsidie zoveel mogelijk opgevangen. Omdat de tariefstructuur van de wet momenteel onvoldoende mogelijkheden biedt om de betaalbaarheid voor kleinverbruikers voor drinkwater te borgen wordt een wetswijziging voor drinkwater voorbereid waarbij tevens de uitkomsten van de evaluatie van de wet zullen worden meegenomen. De Minister van IenW zal u daaromtrent nader informeren.
Gaat u de ruimte die artikel 5.1 van de wet Elektriciteit en Drinkwater BES geeft spoedig benutten om een deel van de transportkosten voor water en elektriciteit te subsidiëren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, biedt deze subsidiëring op korte termijn soelaas voor de in vraag één genoemde tariefstijging en voor de door de ACM bepaalde tarieven die op 1 april ingaan?
Ja. Ik ga een subsidie verstrekken die de netbeheertarieven voor elektriciteit verlaagt tot ongeveer Europees Nederlands niveau. In de subsidiebeschikking heb ik expliciet opgenomen dat het bedrijf zelf de subsidie kan verdelen en zo kan toespitsen op huishoudelijke klanten, die het meest geraakt worden. Ongeveer twee derde van de stijging is het gevolg van hogere olieprijzen die op de mondiale markt tot stand komen. Ik ben niet bereid tot een aanvullende brandstofsubsidie.
Mijn ambtgenote van IenW subsidieert daarnaast het vaste gebruikstarief voor drinkwater. Deze subsidie neemt exponentieel toe als gevolg van de berekende gestegen kosten. Daarbij kan momenteel geen rekening worden gehouden met kleinverbruik, zoals in het antwoord op vraag 6 toegelicht. Om die reden wordt een wetswijziging voorbereid om tot de gewenste differentiatie en flexibiliteit in de tariefstructuur te komen.
Is er op Bonaire een gebruiksafhankelijk tarief voor elektriciteit- en drinkwatertarieven als genoemd op pagina 11 van de memorie van toelichting van de wet Elektriciteit en Drinkwater BES (Kamerstuk 34 089, nr.3) om deze tarieven betaalbaar te houden voor de minst draagkrachtige afnemers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Er wordt per 1 april een gebruiksonafhankelijk tarief op Bonaire ingevoerd. Saba en Sint Eustatius gingen Bonaire hierin in 2017 voor.
Voor wat betreft de betaalbaarheid van deze tarieven verwijs ik naar het antwoord op de vragen 5, 6 en 7. Voor drinkwater zal ook de betaalbaarheid van het variabele gebruikstarief mede worden onderzocht in het kader van de daar bedoelde wetswijziging.
Het weigeren van de VVV-cadeaukaart, de positie van het lokale mkb en de geldigheidsdatum bij cadeaukaarten |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ook al eens aan de kassa geweigerd met VVV-cadeaukaart?»1
Ja.
Klopt het dat winkeliers de VVV-cadeaukaart in zijn nieuwe vorm vaak weigeren of de benodigde apparatuur nog niet op orde hebben? Zo ja, mag een cadeaukaart worden verstrekt die bij bepaalde aangesloten winkels wordt geweigerd of nog niet ingeruild kan worden?
Mij is berichtgeving zoals bovenstaande over de weigering van de VVV-cadeaukaart in zijn nieuwe vorm bekend, maar precieze gegevens over de omvang hiervan heb ik niet.
Winkeliers bepalen zelf welke betaalmiddelen zij accepteren. In de wet zijn geen bijzondere regels gesteld over het accepteren van cadeaukaarten. Ondernemers en uitgevers van cadeaukaarten maken onderling afspraken over de inwisselbaarheid en techniek van die kaarten. Hierbij is de overheid niet betrokken.
Zijn er meer cadeaukaarten waarbij lokale ondernemers uit het midden- en kleinbedrijf (mkb) afhaken vanwege een te forse investering? Zo ja, in hoeverre gaat dit ten koste van de groei van het lokale mkb?
Mij zijn dergelijke signalen niet bekend.
Mogen cadeaukaarten worden verstrekt waarbij de geldigheidsdatum voor de consument onduidelijk, in kleine lettertjes en alleen op de achterkant van de kaart wordt weergegeven? Of waarbij de geldigheidsdatum alleen online te achterhalen is? Welke regels gelden hiervoor en welke instantie controleert hierop?
Ziet u mogelijkheden om de duidelijkheid van de geldigheidsdatum op cadeaukaarten te vergroten? Zo ja, welke mogelijkheden zijn dat?
Hoe kan worden gerealiseerd dat meer uitgevers van cadeaukaarten zich aansluiten bij de Stichting Keurmerk Cadeaukaarten, die langere geldigheidstermijnen hanteert?
Een keurmerk draagt over het algemeen bij aan duidelijkheid voor de consument. Het is echter aan uitgevers van cadeaukaarten zelf om te besluiten of zij zich aansluiten bij de Stichting Keurmerk Cadeaukaarten. Ik wil er op wijzen dat ook uitgevers die niet zijn aangesloten bij het Stichting Keurmerk Cadeaukaarten zich moeten houden aan het hierboven toegelichte wettelijk kader.
Dat de fiscus zelden antwoord geeft op zzp vragen |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Fiscus geeft zelden antwoord op zzp-vragen»?1
Ja.
Klopt het, zoals de branchevereniging voor inhuur-intermediairs (Bovib) aangeeft, dat 85% van de zzp-vragen aan de Belastingdienst niet worden beantwoord en bij 15% van de vragen er geen oordeel door de Belastingdienst wordt gegeven? Zo ja, wat is hier de reden voor? Zo nee, hoe kan dit verschil van inzicht dan bestaan?
De modelovereenkomst waar de Bovib in het genoemde artikel op wijst, betreft een zogenaamde modelovereenkomst van tussenkomst. Dit is een bijzondere modelovereenkomst die anders dan andere modelovereenkomsten de relatie tussen drie partijen regelt. De Bovib heeft in 2016 een modelovereenkomst voorgelegd aan de Belastingdienst die goedgekeurd en gepubliceerd is. Eind 2017 heeft de Belastingdienst een aangepaste en met een aanvullende overeenkomst uitgebreide versie van deze modelovereenkomst goedgekeurd en gepubliceerd.
De Belastingdienst houdt geen gegevens bij van het aantal gestelde of beantwoorde vragen per branchevereniging. Individuele opdrachtgevers en
– nemers zijn degenen die vragen over de feiten en omstandigheden van hun situatie aan de Belastingdienst voorleggen en met wie de Belastingdienst in gesprek is. Als partijen uitgaan van de goedgekeurde modelovereenkomst en daar in de praktijk ook naar handelen dan worden zij beschermd en kunnen zij buiten dienstbetrekking opereren. De Bovib-modelovereenkomst bevat meerdere voorwaarden die het ondernemerschap van de opdrachtnemer versterken; dit is nodig om zo de fictieve dienstbetrekking van tussenkomst uit te kunnen sluiten. Naast het ontbreken van gezag en leiding en toezicht door de derde zijn dat bijvoorbeeld ook de aanwezigheid van het OB-nummer, inschrijving KvK en de vastlegging van aansprakelijkheden. Dat de Belastingdienst in vrijwel alle vragen van de leden van de Bovib geen duidelijkheid zou scheppen lijkt gelet op de goedgekeurde modelovereenkomst onaannemelijk.
Hoe komt het dat de Belastingdienst geen duidelijkheid, zoals Bovib aangeeft, kan geven of er sprake is van schijnzelfstandigheid of niet?
Het is niet eenvoudig om altijd aan de hand van de in een overeenkomst beschikbare informatie een oordeel (zelfstandige/schijnzelfstandige) te geven. Dit ligt genuanceerder en daarbij beoordeelt de Belastingdienst niet vanuit de optiek van wel of geen zelfstandige, behoudens bij bepaalde fictieve dienstbetrekkingen waar dit de uitzonderingsgrond betreft, maar vanuit het perspectief van wel of geen dienstbetrekking. De Belastingdienst heeft in het totaal 8.026 verzoeken om vooroverleg om modelovereenkomsten ontvangen, waarvan hij er 7.825 heeft afgedaan en waarvan er nog 201 stuks in behandeling zijn (cijfers: 5 maart 2018). Hieronder vallen ook de eerdergenoemde modellen voor tussenkomst.
Bij de beoordeling van modelovereenkomsten zijn er verschillende uitkomsten mogelijk, namelijk toewijzen, afwijzen, intrekken en afbreken. Bij toewijzen (1.808 overeenkomsten) wordt de gewenste zekerheid gekregen, bij afwijzen, hetgeen ook duidelijkheid biedt, betekent dat in het algemeen een voor de indiener(s) ongewenst antwoord (2.810 overeenkomsten), voor intrekken is een actie van de indiener vereist (dit kan verschillende redenen hebben, zoals het gebruik door de indiener van een reeds gepubliceerde modelovereenkomst).
Afbreken doet de Belastingdienst alleen als de indiener niet meer reageert (3.207 afgebroken overeenkomsten).
Is er voldoende capaciteit, maar ook kennis en kunde, binnen de Belastingdienst om deze vragen te toetsen op schijnzelfstandigheid?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat deze onduidelijkheid onwenselijk is en dat deze onduidelijkheid weg genomen dient te worden, zodat zzp’ers, opdrachtgevers maar ook werknemers weten waar zij aan toe zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het bericht «Rotterdamse haven zet zich schrap voor Brexit»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de president-directeur van het Havenbedrijf Rotterdam over de gevolgen van een «harde» Brexit voor Rotterdam en het Nederlandse bedrijfsleven?
Zoals ook is aangegeven in beantwoording van de Kamervragen over de economische consequenties van Brexit van de leden Amhaouch, Geurts en Omtzigt (allen CDA) van 6 februari 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1068), de beantwoording van de Kamervragen over de economische consequenties van de Brexit voor Nederland van de leden Amhaouch, Geurts en Omtzigt (allen CDA) van 19 februari 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1206), de kabinetsreactie op het KPMG rapport en op vragen omtrent Brexit van 20 februari 2018 (Kamerstuk 23 987, nr. 217) en de beantwoording van het verzoek van de vaste commissie voor Europese Zaken van 18 januari 2018 (Kamerstuk 23 987, nr. 212), zal de handelsrelatie tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk (VK) na vertrek van het VK uit de Europese Unie (EU) («Brexit») te maken krijgen met additionele handelsbelemmeringen, zoals non-tarifaire maatregelen waaronder douaneformaliteiten. Het kabinet bereidt zich samen met het Nederlandse bedrijfsleven en de Rotterdamse haven actief voor op de diverse scenario’s.
In het artikel wordt gesproken over «een slecht uitpakkende Brexit». Het kabinet deelt de zorgen van de president-directeur van het Havenbedrijf Rotterdam over de mogelijke gevolgen van de Brexit voor Rotterdam en het Nederlandse bedrijfsleven. Ondanks dat de Europese Raad in artikel 50 samenstelling (ER Artikel 50) op 15 december 2017 heeft kunnen vaststellen dat er voldoende vooruitgang is bereikt in de eerste fase van de onderhandelingen om te kunnen starten met de tweede fase van de onderhandelingen (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1281), bestaat nog steeds een reëel risico op een uittreding van VK uit de EU zonder terugtrekkingsakkoord (het zogenoemde cliff edge-scenario). Gezien de politieke situatie in het VK zal er tot het moment van sluiting van een terugtrekkingsakkoord onzekerheid zijn. Een dergelijk cliff edge-scenario kan zich eveneens voordoen indien er wel een terugtrekkingsakkoord wordt gesloten inclusief een overgangsperiode, maar er gedurende deze overgangsperiode geen bindende afspraken tussen de EU en het VK gemaakt worden over de toekomstige relatie. In dat geval zal de zogeheten cliff edge optreden na afloop van de overgangsperiode.
Ook als het cliff edge-scenario zich niet voordoet, moet Nederland zich voorbereiden op de nieuwe relatie met het VK (preparedness). Het VK stelt niet langer deel te willen uitmaken van zowel de interne markt als de douane-unie van de EU. Dit betekent een «harde» Brexit waarbij de toekomstige handelsrelatie met het VK ingrijpend zal veranderen met meer handelsbelemmeringen dan nu het geval is.
Deelt u de mening dat de overheid een belangrijke rol heeft in het tijdig voorbereiden van het bedrijfsleven op het meest ongunstige scenario, een «harde» Brexit?
Het bedrijfsleven is zelf verantwoordelijk voor een gedegen voorbereiding op de gevolgen van Brexit. Het bedrijfsleven staat er echter niet alleen voor. Het kabinet zal het Nederlandse bedrijfsleven waar mogelijk ondersteunen op de komende veranderingen, onder meer door het bedrijfsleven actief te informeren, ondernemers te begeleiden bij het intensiveren van de handel met derde landen om zodoende de gevolgen van de Brexit te mitigeren en, conform de motie Azarkan (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1228), ondernemers te helpen de kansen van de Brexit te benutten.
Het kabinet acht het als zijn taak burgers, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties actief te informeren over het reële risico van een cliff edge-scenario als uitkomst van de Brexit onderhandelingen.
Ook als een dergelijk scenario zich niet voordoet, moet Nederland zich voorbereiden op de nieuwe relatie met het VK. Gezien de wens van het Verenigd Koninkrijk om niet langer deel te willen uitmaken van de Europese interne markt en douane-unie (harde Brexit), zal de Brexit gevolgen hebben voor een groot aantal Nederlandse ondernemingen.
Het bedrijfsleven dient zich onder andere voor te bereiden op de herinvoering van goederencontroles aan de grens, aanpassing van informatiesystemen en logistieke aanpassingen bij de verwerking van personen- en goederenstromen in (lucht)havens. Het kabinet is begonnen met het voorlichten van overheden, burgers en bedrijven over deze veranderingen. Hierbij besteedt het kabinet in het bijzonder aandacht aan het mkb. Zeker voor bedrijven die op dit moment louter actief zijn op de Europese interne markt en geen ervaring hebben met het exporteren naar of importeren vanuit zogeheten derde landen, zoals het VK dat zal gaan worden, zullen de veranderingen significant zijn. Maar ook dienstverlenende bedrijven, zeker als deze gebruik maken van eigen personeel in het Verenigd Koninkrijk, zullen te maken krijgen met grote veranderingen.
Direct na het referendum heeft de overheid het Brexitloket opgericht (te bereiken op www.brexitloket.nl). Hier kunnen bedrijven te allen tijde terecht met hun vragen over Brexit en benodigde voorbereidingen. Verder is vrijdag 26 januari jl. het platform www.hulpbijbrexit.nl gelanceerd. Aan dit platform zijn zowel brancheverenigingen, banken, als de rijksoverheid verbonden, om bedrijven te informeren over de praktische voorbereidingen die ze kunnen treffen. Ook wordt er momenteel gewerkt aan een activatietool voor het bedrijfsleven. Hiermee kunnen zowel grootbedrijf als mkb in kaart brengen welke voorbereidingen van belang zijn in aanloop naar de Brexit, en krijgen ondernemingen tips over hoe zij zich optimaal kunnen voorbereiden.
Daarnaast wordt er met relevante uitvoeringsorganisaties (als de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, de Kamer van Koophandel, de Douane, en de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit), werkgeversorganisaties (als VNO-NCW, MKB-Nederland en LTO) en brancheorganisaties samengewerkt aan eenduidige bedrijfsvoorlichting in voorbereiding op de Brexit. Zo worden met grote regelmaat stakeholderbijeenkomsten georganiseerd in Nederland en Brussel, en wordt door het kabinet intensief overleg gevoerd met het bedrijfsleven en andere belanghebbenden, zoals vakbonden. De publiek-private samenwerking ter voorbereiding op de Brexit wordt in 2018 verder geïntensiveerd.
Worden alle mogelijke gevolgen en mogelijk benodigde maatregelen op dit moment, in samenwerking met het bedrijfsleven, in kaart gebracht?
Het kabinet bereidt zich momenteel samen met het bedrijfsleven voor op de herinvoering van goederencontroles aan de grens, aanpassing van informatiesystemen, logistieke aanpassingen bij de verwerking van personen- en goederenstromen in (lucht)havens. Het kabinet is begonnen met het voorlichten van overheden, burgers en bedrijven over deze veranderingen. Alle departementen brengen momenteel de gevolgen in kaart en bekijken daarbij welke maatregelen nodig zijn en welke kosten hieraan verbonden zijn. Daarbij zijn de inspanningen erop gericht om de maatregelen zo uit te voeren dat het handelsverkeer zomin mogelijk wordt verstoord. Hierbij treden het kabinet en de uitvoeringsorganisaties actief in dialoog met het bedrijfsleven, om gezamenlijk oplossingen voor deze uitdagingen te vinden.
Van belang is dat ook het bedrijfsleven, inclusief het havenbedrijf Rotterdam en alle ondernemingen die in de Rotterdamse haven actief zijn, zich op de nieuwe relatie met het VK voorbereidt.
Meerdere departementen hebben stakeholders bijeenkomsten georganiseerd om de effecten van de Brexit inzichtelijk te krijgen. Op 5 februari jl. heeft de Minister van LNV bijvoorbeeld een bezoek gebracht aan de Rotterdamse haven nu veterinair transport door de Brexit met een nieuwe buitengrens te maken krijgt. De staatsecretaris van Financiën heeft op 7 maart jl. de Douane en twee bedrijven in de Rotterdamse haven bezocht en daarbij met ze gesproken over de gevolgen van de Brexit. Op 19 maart a.s. zal de Staatssecretaris van EZK een bezoek brengen aan Rotterdamse haven.
Voorts is het kabinet in constante dialoog met brancheorganisaties en individuele ondernemers om de gevolgen van de Brexit voor de desbetreffende branche of onderneming te bespreken. Hiertoe is onder andere een enquête uitgezet onder sectoren en bedrijven om belangen en gevolgen van de uittreding van het VK uit de EU in kaart te brengen.
Daarnaast heeft de overheid nader onderzoek uitgezet om (specifieke) gevolgen van de Brexit en mogelijke maatregelen beter in kaart te brengen. Zo heeft het onafhankelijke Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) op verzoek van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat onderzoek gedaan naar de mogelijke gevolgen van de Brexit voor de Nederlandse maritieme sector. Dit onderzoek werd gepubliceerd op 8 februari 2018. Het onderzoek van het Kennisinstituut draagt bij aan bewustwording van de gevolgen van de Brexit en helpt de maritieme sector om zo goed als mogelijk voorbereid te zijn op de uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie.3 Tevens heeft KPMG in opdracht van de Ministeries van EZK en LNV een onderzoek gedaan naar de kosten van non-tarifaire belemmeringen voor verschillende bedrijfssectoren. Hierin is tevens gekeken naar mogelijke non-tarifaire handelsbelemmeringen in de douane-procedures en afhandeling van goederenstromen in de Rotterdamse haven.4
Welke maatregelen worden in dit stadium door de regering en lokale overheden genomen om het bedrijfsleven, maar ook de infrastructuur in en rondom de haven, voor te bereiden op de gevolgen van een «harde» Brexit?
Het bedrijfsleven in en rondom de haven moet er rekening mee houden dat als gevolg van een harde Brexit meer administratieve handelingen nodig zijn voor het verhandelen van goederen van en naar het VK. Dat kan leiden tot vertraging in de afhandeling van goederenstromen (zoals bijvoorbeeld stukgoederen), waardoor mogelijk meer terminal- en kadecapaciteit nodig is. Specifiek voor vrachtwagens die per ferry van en naar het VK willen, kan gelden dat als gevolg van extra administratieve handelingen een vertraging optreedt in het ferryvervoer van en naar het VK. Als gevolg daarvan kan het zijn dat meer parkeerplaatscapaciteit benodigd is nabij het vertrekterrein van de ferry’s in de havens. Het is aan de lokale autoriteiten en havenbeheerders om hier maatregelen voor te treffen. Het kabinet heeft inmiddels besloten dat Douane en NVWA kunnen doorgaan met het werven en opleiden van meer nieuwe medewerkers, het starten van aanbestedingstrajecten en het organiseren van huisvesting.
Bent u bereid er alles aan te doen om het bedrijfsleven bij te staan met voorlichtingen en voorbereidende maatregelen, in elk geval de «no-regret»-maatregelen die nu al genomen kunnen worden, en zodoende gehoor te geven aan de oproep vanuit het bedrijfsleven tot een proactievere overheid op dit gebied? Zo ja, hoe gaat u hierin ook bedrijven bereiken die minder kennis en expertise in huis hebben en bijvoorbeeld niet naar voorlichtingsbijeenkomsten kunnen komen?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is het kabinet actief begonnen met de voorbereiding op een cliff edge-scenario. Ook als het cliff edge-scenario zich niet voordoet, moet Nederland zich voorbereiden op de nieuwe relatie met het VK (preparedness), waarbij de handel tussen Nederland en het VK te maken kan krijgen met een significante toename van handelsbelemmeringen. Het kabinet spant zich in om alle maatregelen te nemen die hiertoe noodzakelijk zijn.
Het definiëren van de markt met betrekking tot marktmacht |
|
Tom van der Lee (GL), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kunt u de gedachtenuitwisseling herinneren tijdens het algemeen overleg marktwerking en mededinging van 8 februari 2018 over het definiëren van de markt door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) met betrekking tot de marktmacht?
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de discussie dat nieuwe wetgeving of beter gebruikmaken van de huidige wetgeving het effectiefst is op het gebied van marktdominantie van internet- en technologiebedrijven?
In de digitale economie is een aantal grote spelers actief. De vraagstukken rond deze grote spelers zijn veelzijdig. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om vragen over mogelijk misbruik van marktmacht, privacy en de rol van data. Er is dan ook geen eenduidig antwoord op de vraag wat de juiste manier en het juiste moment is om in te grijpen. Dit zal per vraagstuk verschillen. Op veel terreinen bestaat al regelgeving. Een voorbeeld is het mededingingsrecht om misbruik van een machtspositie te voorkomen. Om de meest geschikte manier te bepalen om met problemen als gevolg van marktdominantie om te gaan, is wat mij betreft een eerste stap te kijken wat we met bestaande regelgeving kunnen en waar nodig om te kijken hoe regelgeving aangepast kan worden. Daar waar bestaande regelgeving niet voldoet, komt nieuwe regelgeving aan de orde. Dit zal doorgaans Europese regelgeving zijn omdat de grote digitale spelers in de hele EU actief zijn. In de digitaliseringsstrategie zal ik nader ingaan op de verschillende vraagstukken die de grote spelers met zich meebrengen.
Erkent u de wijze waarop ACM de markt definieert bepalend is om te concluderen of er wel of geen sprake is van aannemelijke marktmacht?
De wijze waarop de ACM de markt definieert is geen doorslaggevende, maar wel een zeer belangrijke factor om te bepalen of sprake is van een economische machtspositie.1 Om in een concrete zaak te bepalen of sprake is van een economische machtspositie, start de ACM namelijk met het definiëren van de relevante markt. Op basis van de relevante markt kijkt de ACM naar het marktaandeel van de onderzochte ondernemingen en andere factoren zoals de mate van dynamiek en toetredingsmogelijkheden en wordt bepaald of sprake is van een economische machtspositie.
Marktafbakening is een instrument om de grenzen van het speelveld waarop ondernemingen met elkaar concurreren af te bakenen. De voornaamste doelstelling van de marktbepaling is het analyseren van de concurrentiedruk die de onderzochte ondernemingen ondervinden. Hierbij kijkt de ACM welke producten en diensten door afnemers worden gezien als alternatieven voor de producten of diensten van de onderzochte ondernemingen (vraagsubstitutie), welke aanbieders van andere producten en diensten snel en zonder significante investeringen kunnen overschakelen op het aanbieden van de producten en diensten van de onderzochte ondernemingen (aanbodsubstitutie), en naar de mogelijkheden van toetreding van nieuwe aanbieders van de producten en diensten van de onderzochte ondernemingen (potentiele concurrentie).
De producten die afnemers als alternatieven zien en de producten van aanbieders die makkelijk kunnen overstappen behoren tot dezelfde relevante markt als die waarop de onderzochte ondernemingen actief zijn. Eventueel komt hierbij de positie van potentiële toetreders nog bij. Op een brede relevante markt die veel verschillende substituten omvat, zal minder snel sprake zijn van marktmacht dan op een smalle relevante markt die weinig substituten omvat.
Heeft de ACM de bevoegdheid om de markt anders te definiëren, waardoor er ook andere conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot marktmacht?
De ACM bepaalt zelfstandig hoe ze de relevante markt definieert. Hierbij maakt de ACM wel gebruik van algemene principes die voortvloeien uit het (Europees) mededingingsrecht en jurisprudentie. Zo maakt de ACM bijvoorbeeld gebruik van de «Bekendmaking van de Commissie inzake de bepaling van de relevante markt voor het gemeenschappelijke mededingingsrecht». Belanghebbenden kunnen tegen beslissingen van de ACM en dus ook tegen de marktafbakening in beroep gaan bij de Rechtbank Rotterdam en het College van Beroep voor het Bedrijfsleven.
Marktdefinities zijn overigens een momentopname. De relevante markt en de conclusie of een bepaalde onderneming een economische machtspositie heeft, kan daarom per keer verschillen. Zo kan de relevante markt als gevolg van bijvoorbeeld technologische ontwikkelingen veranderen. Bepaalde producten die eerst niet als substituten worden gezien, kunnen bij een volgende analyse mogelijk wel als substituten worden gezien (of andersom). De relevante markt kan daarom ruimer of smaller worden.
Bent u bereid om in kaart te brengen of voorbeelden te geven wat het zou betekenen als de ACM ook «consent agreements» met bedrijven kan overeenkomen, zoals de Federal Trade Commission in de Verenigde Staten dat kan?
De ACM beschikt al over een instrument dat vergelijkbaar is met de «consent agreements» die de FTC kan overeenkomen. In een mededingingszaak kunnen de partijen die onderwerp zijn van onderzoek toezeggingen doen wanneer de ACM mededingingsproblemen signaleert. Ze kunnen bijvoorbeeld toezeggen bepaalde gedragingen te beëindigen om te voorkomen dat de ACM een boete of last onder dwangsom oplegt. Op grond van artikel 12h van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt kan de ACM op verzoek van een marktorganisatie een besluit nemen waarmee door die marktorganisatie gedane toezeggingen een bindend karakter krijgen. De ACM kan dat doen indien zij het bindend verklaren van een toezegging doelmatiger acht dan het opleggen van een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom. Een voorbeeld waarin de ACM een toezeggingsbesluit heeft genomen is in de betonmortelsector. Verschillende betonmortelbedrijven hebben de ACM toegezegd hun gedragingen aan te passen om mededingingsrisico’s te ondervangen.
Herinnert u zich dat u in het algemeen overleg heeft aangegeven dat de Europese Commissie zal komen met voorstellen die gaan over de algemene voorwaarden die platforms gebruiken, over de volgorde van de zoekresultaten en over geschillenbeslechting? Is op hoofdlijnen al bekend wat deze voorstellen in gaan houden en wanneer de Europese Commissie met deze voorstellen komt?
De Europese Commissie komt naar verwachting in april met een voorstel over de relatie tussen platforms en de bedrijven die gebruikmaken van deze platforms. Hoe het voorstel er exact uit gaat zien is mij niet bekend. Op basis van gesprekken met de Commissie is de inschatting dat de volgende punten onderdeel zullen zijn van het voorstel: de algemene voorwaarden die ondernemers ten opzichte van platforms hanteren, de volgorde van zoekresultaten, de voorwaarden waaronder ondernemers van een platform mogen worden verwijderd en geschillenbeslechting. Over de exacte uitwerking zal meer bekend worden wanneer de Commissie het voorstel publiceert. Ik zal uw Kamer na publicatie per BNC-fiche informeren over het voorstel en mijn inzet in Europa.
Het verslag van de Ecofinraad van 23 januari 2018 |
|
Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat de Kamer niet van te voren door u was geïnformeerd over het agendapunt van de Ecofinraad van 23 januari 2018 waarbij besloten zou worden of er acht landen van de zwarte lijst van belastingparadijzen afgehaald konden worden?
Klopt het dat er tijdens het algemeen overleg Ecofin van 18 januari 2018 alleen over dit agendapunt is gesproken omdat zij via andere kanalen uit Brussel aan deze informatie was gekomen?
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de Kamer via externe bronnen meer informatie verneemt dan van u?
Hoe gaat u voorkomen dat de Kamer in de toekomst informatie gaat missen doordat agendapunten zeer recent als hamerstuk aan de lijst worden toegevoegd?
Kunt u toezeggen dat de Kamer op het onderwerp zwarte en grijze lijst van belastingparadijzen vanaf nu altijd tijdig wordt geïnformeerd en dat u niet zult instemmen met veranderingen aan de zwarte/grijze lijst, zonder expliciete toestemming vooraf van de Kamer?
De toezegging van Panama en andere landen is dat «schadelijke belastingregimes worden afgeschaft voor 31 december 2018», deelt u de mening dat dit een nogal vage toezegging is? Om welke regimes gaat het hier?
In de brief die landen hebben ontvangen van de Gedragscodegroep naar aanleiding van de beoordeling door expert groepen, is aangegeven op welke onderdelen tekortkomingen zijn geconstateerd. In het geval het gaat om schadelijke regimes, wordt aangegeven welke regimes als schadelijk zijn beoordeeld en om welke reden deze regimes als schadelijk zijn beoordeeld. Ook wordt gevraagd of deze landen zich willen committeren om de geconstateerde tekortkomingen op te lossen. In reactie op deze brief, moeten landen uiteraard specifiek aangeven dat zij de geconstateerde tekortkomingen willen oplossen, hoe zij dat gaan doen en wanneer zij dat gaan doen. Waar het gaat om schadelijke regimes, moeten landen specifiek aangeven welke regimes zij gaan afschaffen en wanneer zij dat gaan doen. Bovendien moet deze toezegging ook van een voldoende hoog niveau afkomstig zijn. Dit betekent dat bijvoorbeeld de Minister van Financiën deze toezegging moet doen. Pas als aan al deze eisen is voldaan, wordt een toezegging als voldoende beoordeeld. Dit luistert nauw. Het is bijvoorbeeld geregeld voorgekomen dat van bepaalde landen de toezegging in eerste instantie niet als voldoende werd beoordeeld, omdat deze bijvoorbeeld niet specifiek genoeg was, of niet duidelijk een toezegging was binnen de termijn, of dat een toezegging niet van de Minister van Financiën maar bijvoorbeeld van ambtelijk niveau afkomstig was. Vervolgens stuurden landen dan, naar aanleiding van een reactie van de Gedragscodegroep, later alsnog een duidelijke en voldoende toezegging. Door de toezeggingen zorgvuldig te beoordelen aan de hiervoor genoemde eisen, wordt ook gewaarborgd dat landen op een gelijke manier worden beoordeeld. Dat de toezeggingen «vaag» zouden zijn, herken ik derhalve niet. Omdat de toezegging van zowel Panama als de andere landen voldeed aan de criteria en daarmee voldoende duidelijk en concreet was, heb ik ingestemd met deze mutatie van de EU-lijst.
De informatie over welke regimes van landen om welke reden als schadelijk zijn beoordeeld, is vertrouwelijke informatie die de EU-Gedragscodegroep niet kan delen. De achtergrond hiervan is dat derde landen erop moeten kunnen vertrouwen dat correspondentie met hen vertrouwelijk is. Het staat derdelanden uiteraard wel vrij om zelf deze informatie openbaar te maken, net zoals het de EU lidstaten vrij staat om hun brieven vrij te geven. Zoals hiervoor aangegeven, dit is mede naar aanleiding van vragen van Nederland ook gedaan.
Voor alle landen die zijn toegevoegd aan de lijst met gecommitteerde landen geldt dat zij uiterlijk tot 31 december 2018 de tijd hebben om gevolg te geven aan hun gedane toezegging. Er is nu geen reden om aan te nemen dat landen deze toezeggingen niet nakomen. Uiteraard zal zorgvuldig worden gekeken of de toezeggingen die landen, waaronder Panama, hebben gedaan worden nageleefd. Indien dit niet het geval is, zullen deze landen opnieuw of alsnog aan de lijst met niet-coöperatieve jurisdicties worden toegevoegd.
Hoe kan de Kamer toetsen of er daadwerkelijk is voldaan aan de toezeggingen van deze acht landen? Kunt u nader ingaan op de manier waarop assessments worden gedaan? Zo nee, hoe kan de kamer dan beoordelen of de criteria juist zijn toegepast?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe realistisch c.q. haalbaar zijn de toezeggingen van Panama en van de andere zeven landen?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat u zonder commentaar heeft ingestemd met het voorstel om Panama en de zeven andere landen van de zwarte lijst van belastingparadijzen te halen? Zo ja, kunt u uitgebreid onderbouwen waarom u hiermee heeft ingestemd?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom geldt er zo’n hoge mate van vertrouwelijkheid bij dergelijke informatie van landen? Zou het niet beter zijn als deze informatie gewoon open en eerlijk gedeeld kan worden?
Ik deel uw zorgen over het gebrek aan transparantie van de Gedragscodegroep en meer specifiek van het proces van de EU-lijst met niet-coöperatieve jurisdicties. De afgelopen jaren heeft Nederland zich daarom als een van de weinige lidstaten ingespannen voor meer transparantie van de Gedragscodegroep als geheel. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, hebben mijn ambtenaren, mede naar aanleiding van vragen van uw Kamer hierover, zich in Brussel hardgemaakt voor meer transparantie over het proces van de EU-lijst, zodat voor de buitenwereld kenbaar wordt welke veranderingen er zijn op de EU-lijst. Het pleidooi van Nederland heeft ertoe geleid dat de brieven, die de EU lidstaten naar de jurisdicties hebben gestuurd, openbaar zijn gemaakt. Verder is er een duidelijke omschrijving openbaar gemaakt over de lopende discussies over acht Caribische eilanden die, als gevolg van orkaan Irma, uitstel hebben gekregen. Op deze manier krijgt uw Kamer zoveel mogelijk inzicht in de mutaties van de EU-lijst die voorliggen in de Ecofin-raad. Ik zal er in Brussel voor blijven pleiten dat dit ook voor eventuele toekomstige mutaties gebeurt. Naast informatie ten behoeve van de agenda van de Ecofin-raad, hebben mijn ambtenaren ook gepleit voor bijvoorbeeld een online portal specifiek voor de EU-lijst op de website van de EU Gedragscodegroep, zodat voor de buitenwereld op een meer overzichtelijke manier inzichtelijk wordt welke landen op de EU-lijst met niet-coöperatieve jurisdicties staan; aan welke criteria landen zijn getoetst etcetera. Ook voor deze oproep was niet voldoende steun. Ik zal blijven aandringen op de totstandkoming van een dergelijk online portal.
Kunt u toezeggen dat u zich namens Nederland gaat inzetten voor meer transparantie in de Ecofinraad? Zo ja, zou u aan de Kamer kunnen terugkoppelen hoe u zich hiervoor heeft ingezet en wat de behaalde resultaten zijn?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de kritiek over gebrekkige transparantie die de Europese Ombudsman recentelijk heeft geuit?1 Zo ja, hoe gaat u hier iets aan doen?
Zie antwoord vraag 10.
Het verdwijnen van de brievenbus in Tichelwurk |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brievenbus mag weg in Tichelwurk»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat bewoners van het buurtschap voortaan naar Wyns moeten, dat alleen ‘s zomers via het pontje over de Dokkumer Ee bereikbaar is?
De regelgeving ten aanzien van de universele postdienstverlening is gericht op betaalbaarheid en beschikbaarheid voor iedere gebruiker van bepaalde postdiensten. In dat kader zijn in de regelgeving eisen opgenomen ten aanzien van het aantal straatbrievenbussen dat minimaal beschikbaar moet zijn en de maximale afstand tot die voorzieningen (artikel 4c, eerste lid, van het Postbesluit 2009. Behalve de letterlijke wettelijke eisen worden bij de toepassing van deze eisen door PostNL en de beoordeling of er sprake is van een redelijke bereikbaarheid ook feitelijke geografische omstandigheden meegenomen. De nabijheid van wateren of een rivier kan een dergelijke omstandigheid zijn die ertoe kan leiden dat PostNL ruimere afstandsgrenzen aanhoudt dan waartoe de wet verplicht. In het geval van Tichelwurk is daar sprake van. Alhoewel de betreffende brievenbus daar wettelijk gezien dus weggehaald zou mogen worden, heb ik van PostNL begrepen dat er inmiddels op basis van de bijzondere geografische omstandigheden ter plaatse is vastgesteld dat de brievenbus op deze locatie wordt gehandhaafd.
Klopt het dat vanuit Tichelwurk de dichtstbijzijnde brievenbus ‘s winters in Stiens is en deze zes kilometer verderop ligt? Hoe kan het dat die afstand zo groot is?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u mogelijkheden om in gesprek te gaan met PostNL om te bekijken of de brievenbus kan worden teruggeplaatst of dat een brievenbus op een andere plek kan worden geplaatst zodat de afstand tot de brievenbus redelijk wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) een straal trekt met een passer, zonder rekening te houden met een redelijke bereikbaarheid?
ACM toetst of de UPD verlener zich houdt aan de wettelijke eisen. Dit omvat ook de eisen ten aanzien van het proces dat dient te worden gevolgd bij het wijzigen van de locatie van straatbrievenbussen. De Postwet 2009 voorziet (in artikel 18a, eerste lid) in de verplichting voor de verlener van de UPD om advies te vragen aan consumentenorganisaties over de door hem voorgenomen wijzigingen in het aantal en de spreiding van brievenbussen en postvestigingen. Als er achteraf klachten bij ACM binnenkomen van consumenten zal ACM allereerst het gevolgde proces toetsen. Het adviesproces voorafgaand aan een wijziging zoals PostNL dat hanteert borgt dat er rekening wordt gehouden met kwetsbare groepen en eventuele bijzondere geografische omstandigheden. Het contact tussen PostNL en lokale belangenorganisaties en gemeente is de meest geschikte manier om ervoor te zorgen dat er daar waar enigszins mogelijk ruimte is voor maatwerk. Ik heb van ACM geen signalen gekregen dat het huidige toezichtkader onvoldoende mogelijkheden zou bieden om op een adequate manier invulling te kunnen geven aan de wettelijke eisen.
Biedt de Postwet mogelijkheden voor de ACM om met redelijkheid te kijken naar de afstand tot brievenbussen? Zo niet, vindt u dat dit anders zou moeten?
Zie antwoord vraag 5.
De Colombiaanse anti-dumping procedure tegen de Nederlandse aardappelsector |
|
Helma Lodders (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het antidumpingonderzoek van het Ministerie van Handel, Industrie en Toerisme van Colombia naar een aantal Europese aardappelverwerkende bedrijven waaronder de Nederlandse bedrijven Aviko, Farm Frites en Lamb Weston/Meijer ten aanzien van diepvries aardappelproducten?
Ja, op 3 augustus 2017 heeft Colombia een antidumpingprocedure ingesteld tegen diepvries aardappelproducten uit Nederland, Duitsland en België. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de Nederlandse ambassade in Colombia en de Europese Commissie volgen de procedure vanaf de start.
Deelt u de mening dat de Nederlandse aardappelverwerkers van wezenlijk economisch belang zijn voor Nederland, mede door hun mondiale positie, hun rol in het bestendigen van een vitale Nederlandse akkerbouw, en het direct bieden van werkgelegenheid aan ruim 4.000 werknemers en indirect aan 9.000 akkerbouwers?
Ja, de aardappelverwerkende industrie levert een belangrijke bijdrage aan de economie en werkgelegenheid in Nederland.
Klopt het dat Colombia al sinds vorig jaar dreigt via eenzijdige heffingen antidumpingmaatregelen te nemen tegen de import van diepvries aardappelproducten uit onder andere Nederland?1
De Colombiaanse autoriteiten hebben op 3 augustus 2017 een antidumpingprocedure ingesteld tegen diepvriesaardappelproducten uit Nederland, Duitsland en België. De Colombiaanse autoriteiten hebben op 1 november 2017 in een tussentijds rapport vastgesteld dat er sprake is van dumping, maar besloten geen voorlopige antidumpingmaatregelen te nemen. Het besluit over definitieve antidumpingmaatregelen wordt in de tweede helft van maart 2018 verwacht.
Hoe verhoudt de opstelling en werkwijze van de Colombiaanse autoriteiten zich tot geldende regels van de Wereld Handelsorganisatie (WTO)? Klopt het dat er sprake is van matige ontvankelijkheid en selectieve beantwoording van de Colombiaanse autoriteiten als de betrokken partijen, zoals de genoemde aardappelverwerkers, wijzen op tekortkomingen in procedurele en materiële zin?
Alle WTO-leden hebben op basis van de WTO-antidumpingovereenkomst het recht om onderzoek te verrichten naar dumping wanneer de nationale industrie daarover een klacht indient. Deze klacht dient voldoende aanwijzingen te bevatten dat er daadwerkelijk sprake is van dumping en schade aan de binnenlandse producenten. Ik deel vooralsnog de mening van de Nederlandse exporteurs dat de klacht van de Colombiaanse producenten op basis waarvan de procedure is gestart zeer weinig informatie bevat over de schade aan de binnenlandse industrie.
Deelt u de stellingname van Nederlandse aardappelverwerkende bedrijven dat van dumping in deze cases geen sprake is en dat het proces op z’n minst onzorgvuldig verloopt? Zo ja, bent u bereid er bij de Europese Commissie (EC) op aan te dringen dat het EC-mechanisme voor geschillenbeslechting van de WTO in gang wordt gezet en de rechten van de aardappelverwerkende bedrijven krachtens de antidumpingovereenkomst van de WTO worden gerespecteerd? Zo ja, kunt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de resultaten hiervan?
Op basis van de gegevens die mij bekend zijn, deel ik de stellingname dat de huidige Colombiaanse antidumpingprocedure zowel inhoudelijke als procedurele tekortkomingen kent. Of deze tekortkomingen voldoende gewicht hebben om eventueel nog te nemen maatregelen ongeldig te maken, kan alleen door het WTO-geschillenbeslechtingsmechanisme worden bepaald. Dit zal ook afhangen van het uiteindelijke onderzoeksrapport en de uiteindelijke aanbevelingen van de Colombiaanse antidumpingautoriteit. Vanwege de exclusieve competentie van de Europese Commissie ten aanzien van handelspolitiek, kan alleen de Europese Commissie een dergelijke klacht aanhangig maken bij de WTO. Een officiële WTO-klacht kan wederom alleen aanhangig worden gemaakt wanneer er definitieve antidumpingmaatregelen gelden. Dat is in deze procedure nog niet het geval.
Nederland heeft er op basis van de nu voorliggende feiten in het handelspolitiek comité van 16 februari 2018 reeds bij de Europese Commissie op aangedrongen deze stap serieus te overwegen. Naar aanleiding van de discussie in het handelspolitiek comité heeft de Europese Commissie in samenwerking met Nederland en de andere betrokken lidstaten nogmaals bij de Colombiaanse autoriteiten tegen de maatregelen gepleit. Het besluit over definitieve antidumpingmaatregelen wordt in de tweede helft van maart 2018 verwacht.
Klopt het dat eenzijdige antidumpingmaatregelen tegen Nederlandse en Europese aardappelverwerkende bedrijven een trend lijken te worden? Hoeveel (aankondigingen van) antidumpingprocedures tegen de aardappelverwerkende bedrijven uit de EU lopen momenteel en hoe beoordeelt u de zorgvuldigheid daarvan?
Naast de lopende antidumpingprocedure van Colombia, gelden momenteel definitieve antidumpingmaatregelen tegen bevroren aardappelproducten uit onder andere Nederland in Brazilië en Zuid-Afrika. Daarmee zijn drie belangrijke exportmarkten getroffen. Dat is een zorgelijke ontwikkeling, maar het lijkt nog te vroeg om van een trend te spreken.
Voor alle procedures geldt dat er sprake is van enige mate van onzorgvuldigheid in de gevolgde procedure en de inhoudelijke onderbouwing van de maatregelen door de antidumpingautoriteiten. Nederland heeft in alle drie procedures de bezwaren naar voren gebracht. Zo heb ik in november nog een brief gestuurd aan de Colombiaanse Minister van Handel, Industrie en Toerisme over de lopende antidumpingprocedure en heb ik en marge van het World Economic Forum in Davos gesproken met de Zuid-Afrikaanse Minister voor Handel en Industrie.
Indien inderdaad sprake is van een toename van het aantal antidumpingprocedures in deze sector tegen bedrijven uit de EU, bent u bereid dit aan de orde te stellen bij de Raad Buitenlandse Zaken Handel en samen met andere lidstaten op te trekken in de strijd voor een eerlijke afhandeling van geschillen in WTO-verband?
Op verzoek van Nederland is de zaak op 16 februari 2018 met de Europese Commissie en andere lidstaten besproken in het handelspolitiek comité. Naar aanleiding van deze discussie heeft de Europese Commissie, samen met de betrokken lidstaten nogmaals bij de Colombiaanse autoriteiten tegen de maatregelen gepleit. Naar aanleiding van de uiteindelijke resultaten van het onderzoek en het besluit over eventuele definitieve maatregelen – voorzien voor de tweede helft van maart 2018 – zal het kabinet nadere acties overwegen.
Het bericht ‘PGGM wil samen met Apollo een bod doen op chemietak AkzoNobel’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «PGGM wil samen met Apollo een bod doen op chemietak AkzoNobel»?1
Ja.
Kunt u zich herinneren dat uw ambtsvoorganger zich vorig jaar actief heeft ingespannen om een overname van AkzoNobel door de Amerikaanse investeerder PPG te voorkomen, vanwege de gewenste focus op langetermijn-waardecreatie en de gevreesde gevolgen voor werkgelegenheid en investeringen in duurzaamheid?
Mijn ambtsvoorganger heeft de hoop uitgesproken dat AkzoNobel zelfstandig blijft, vanwege het belang van een vanuit Nederland geleide multinational met voor Nederland belangrijke langetermijnwaarden. Zoals de bijdrage van AkzoNobel aan duurzaamheid, activiteiten op het gebied van research en development en de hoogwaardige werkgelegenheid. Het is de verantwoordelijkheid van het bestuur van de vennootschap om een bod te beoordelen op de effecten voor alle stakeholders, de langetermijn-waardecreatie daarbij in ogenschouw nemend. Waar mijn ambtsvoorganger zich voor heeft ingespannen is om het bestuur van een doelvennootschap in de gelegenheid te stellen om een ordentelijke afweging en beoordeling te maken van alle stakeholderbelangen, en van de mogelijke effecten op de langetermijn-waardecreatie van de doelvennootschap, in geval van een vijandige overname of verzoek om een zodanige strategiewijziging dat de continuïteit, onafhankelijkheid, identiteit of ontplooiing van de vennootschap op het spel staat.
Bent u ervan op de hoogte dat de voorgenomen verkoop van de chemietak de toekomst van circa 2.000 werknemers raakt in Rotterdam, Delfzijl, Geleen, Hengelo en Deventer?
Ja. Specialty Chemicals heeft, verspreid over meerdere locaties in Nederland, circa 2500 medewerkers in dienst (wereldwijd circa 10.000).
Deelt u de mening dat het gewenst is dat ook de chemietak van AkzoNobel zoveel mogelijk in Nederlandse handen blijft en de focus houdt op langetermijn-waardecreatie, zoals het behoud van werkgelegenheid en investeringen in duurzaamheid?
De chemietak speelt een belangrijke rol in de verduurzaming van de Nederlandse chemie. AkzoNobel is een belangrijke partij in meerdere chemieclusters in Nederland (Rotterdam, Delfzijl, Hengelo) en zeer actief in publiek private samenwerking in de topsectoren Chemie en Energie op maatschappelijke thema’s zoals de energietransitie. AkzoNobel is voorloper in de klimaattransitie met onder meer de grootste biostoom centrale van Nederland in Delfzijl en de inkoop van duurzame windenergie in samenwerking met Philips, Google en DSM. De afgelopen jaren is de CO2-uitstoot van AkzoNobel in Nederland aanzienlijk teruggebracht door projecten als stoomafname vanuit afvalcentrales EEW en Twence, het gebruik van biostoom in Delfzijl, het uitkoppelen van restwarmte voor warmtenet Hengelo, windmolenparken voor hernieuwbare elektriciteit en een waterstoftankstation op basis van groene waterstof in Noord Nederland.
Vanzelfsprekend zet EZK zich in om hoogwaardige werkgelegenheid en waardevolle activiteiten te behouden voor Nederland. Verkoop van de divisie Specialty Chemicals is echter een strategische beslissing van AkzoNobel. Dit soort beslissingen valt onder de verantwoordelijkheden van een individueel bedrijf, en waar de overheid in principe geen rol in heeft.
Het is bovendien te vroeg om nu al te speculeren over bijvoorbeeld de gevolgen van de mogelijke verkoop of over de herkomst of motieven van de overnemende partij(en). Wel volgt mijn ministerie de ontwikkelingen op de voet.
Bent u ervan op de hoogte dat AkzoNobel recent samen met de gemeente Deventer en de provincie Overijssel afspraken heeft gemaakt over de ontwikkeling van een open innovatiecentrum (DOIC), om circa 300 banen op het gebied van Research & Development (R&D) voor de regio te behouden? Deelt u de zorgen over de gevolgen van een mogelijke verkoop voor het behoud van R&D?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze bent u betrokken bij de afsplitsing en verkoop van de chemietak van AkzoNobel?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het vanuit het oogpunt van langetermijn-waardecreatie gewenst dat de chemietak in handen zou vallen van private equitybedrijven die uit zijn op het opsplitsen en verkopen van onderdelen? Welk scenario voor vervreemding heeft vanuit het nationaal belang uw voorkeur?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om in overleg te treden met AkzoNobel om het belang van werkgelegenheid en investeringen in duurzaamheid onder de aandacht te brengen en te laten meewegen bij de vervreemding?
Zie antwoord vraag 4.
De economische consequenties van de Brexit voor Nederland |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Jaco Geurts (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Sinds wanneer bent u bekend met de op 15 juni 2017 gepubliceerde nota «Impact Brexit voor douaneverplichtingen in Nederland» van het Landelijke Bureau Douane?1
Ik ben op de hoogte van het feit dat de Douane vanaf de zgn. artikel 50-notificatie door het VK bezig is met het analyseren van de gevolgen van een Brexit voor het goederenverkeer met het VK vanuit de invalshoek van douaneformaliteiten en douanewerkzaamheden. De genoemde nota is in het reguliere overleg van de Douane met het bedrijfsleven ook gedeeld, om toe te werken naar een gedeeld beeld van de huidige handelsstromen tussen NL en het VK.
Hoe beoordeelt u deze nota en welke actie heeft u ondernomen op deze nota, die meer dan een half jaar oud is?
De nota geeft inzicht in het goederenverkeer met het Verenigd Koninkrijk om zodoende inzicht te krijgen in de mogelijke groei van de douaneverplichtingen door de Brexit. Het is een van de stappen die de organisatie heeft gezet in de voorbereidingen op Brexit. Hierna zijn nadere analyses uitgevoerd, waarbij de mogelijke consequenties van Brexit ook doorvertaald zijn naar personele en materiële consequenties voor de Douane. Op basis daarvan is reeds besloten om binnen de bestaande kaders 50 fte te werven met het oog op Brexit. Het kabinet heeft inmiddels besloten dat Douane en NVWA nu per direct kunnen doorgaan met het werven en opleiden van meer nieuwe medewerkers, het starten van aanbestedingstrajecten en het organiseren van huisvesting. De budgettaire gevolgen van deze beslissing worden dit voorjaar verwerkt.
Is deze nota geraadpleegd door KPMG in hun onderzoek aangaande de gevolgen van de Brexit voor Nederland welke ze hebben uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Economsiche Zaken en Klimaat en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit?
Ja.
Deelt u de kwalificatie «de douane beschouwt alle uitkomsten waarbij het VK uittreedt uit de interne markt, en dus de EU Douane Unie verlaat, als «harde» Brexit» uit de nota?
Als het VK de EU verlaat en daarmee een zgn. derde land wordt, betekent dat invoering van douaneformaliteiten op het handelsverkeer tussen de EU en het VK. Dit vergt dus in alle gevallen een forse investering. Dat maakt de kwalificatie «harde Brexit» vanuit douaneperspectief begrijpelijk.
Op basis van dit impactassessment maakt de douane een schatting dat er tussen de 500 en 800 extra douanepersoneel nodig is bij de Brexit hoe interpreteert u deze aanbeveling van de douane?
Wat betreft de methodiek zijn in het voorjaar van 2017 de Douane en de NVWA gestart met het in kaart brengen van de impact van Brexit op basis van gegevens over de huidige handelsstromen. Vervolgens is de vertaalslag gemaakt naar hoeveel extra benodigde capaciteit en middelen nodig zijn bij een terugval op een WTO-scenario. De NVWA komt met de huidige inzichten uit op een benodigd aantal van 143 fte. Op basis van de huidige inzichten heeft de Douane twee scenario’s uitgewerkt. Het scenario «no deal» en het scenario «CETA» met als basis het handelsakkoord van de EU met Canada. De uitkomsten hiervan zijn dat, uitgaand van gelijkblijvende handelsvolumes en ongewijzigde handhavingsaanpak, respectievelijk ca. 930 fte en ca. 750 fte aan extra capaciteit is geraamd. Het kabinet volgt vanzelfsprekend de onderhandelingen nauwgezet teneinde hier adequaat op te kunnen blijven inspelen.
Hoeveel formatieplaatsen (fte-equivalenten) telde de douane ulitmo 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017?
De formatie en bezetting is als volgt:
Formatie
4.723
4.655
4.576
4.561
4.656
4.541
Bezetting
4.617
4.580
4.458
4.290
4.591
4.478
Per 2017 voert Douane een taak («DCP, Belastingdienst Douane Processen Douane») uit die voorheen elders binnen de Belastingdienst werd uitgevoerd. Dit verklaart de stijging in de formatie en bezetting van 2016 en naar 2017. Om een correcte vergelijking te kunnen maken tussen 2017 en de jaren daarvoor is een kolom 2017 exclusief BCP toegevoegd.
Hoeveel medewerkers (fte-equivalenten) had de douane ultimo 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn de 50 nieuwe mensen bij de douane en de 20 bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geworven binnen de bestaande kaders of zijn ze echt extra?
De genoemde mensen bij de Douane worden met het oog op Brexit geworven binnen de bestaande kaders. Vooruitlopend op Brexit werft de NVWA extra mensen ten behoeve van de benodigde capaciteit additioneel op de bestaande formatie.
Heeft de douane alle douaniers die – onbedoeld – vertrokken zijn met de vertrekregeling al kunnen vervangen?
Ten behoeve van de continuïteit heeft Douane vanaf 2016 drie grote wervingsrondes uitgevoerd. Inmiddels is de beschikbare Douaneformatie voor bijna 99% bezet.
Kunt u de analyses die gemaakt van de benodigde capaciteit in het geval van terugval op WTO handelsregels bij de handhavingsdiensten (zoals voor de douane, marechaussee, NVWA) aan de Kamer doen toen komen?2
Ik ben altijd bereid specifieke inlichtingen te verschaffen, spontaan, maar ook wanneer uw Kamer daarom verzoekt. Bij het antwoord op vraag 5 ga ik in op de aanpak van de berekeningen voor Douane en NVWA. De door uw Kamer gevraagde analyses zijn echter opgesteld voor intern beraad en het is onwenselijk dat zij onderwerp zijn van politiek debat. De uitkomsten van het interne beraad krijgen hun weerslag in de uiteindelijke besluitvorming, waarover verantwoording afgelegd wordt aan de Kamer.
Wat is er volgens u veranderd in de verhoudingen in de Brexit-onderhandelingen sinds juni 2017 (publicatie van deze nota van douane) en januari 2018 (de regering informeert de Kamer over 50 fte extra douanepersoneel)?
In juni 2017 waren de onderhandelingen tussen het VK en de EU net begonnen, op basis van de richtsnoeren van de Europese Raad d.d. 29 april 2017 en de onderhandelingsrichtsnoeren die de Raad van de Europese Unie d.d. 22 mei 2017 heeft aangenomen. De eerste fase van de onderhandelingen is moeizaam verlopen. In december 2017 heeft de Europese Raad kunnen vaststellen dat er voldoende voortgang was om de onderhandelingen over de tweede fase te kunnen starten. De afspraken over de eerste fase onderwerpen (rechten van burgers, financiële afwikkeling en de Iers/Noord Ierse grenskwestie) in het gezamenlijk verslag van de Commissie en het VK van 8 december 2017 hebben nu vooral politieke waarde en moeten nog in een juridische vorm worden gegoten. Pas als het terugtrekkingsakkoord gesloten is, zijn de afspraken juridisch bindend. De verdeeldheid binnen de Britse Conservatieve Partij en het uitblijven van duidelijkheid over de Britse inzet blijven een soepel verloop van de onderhandelingen in de weg staan. Het is dan ook duidelijk dat het scenario dat het VK op 29 maart 2019 zonder terugtrekkingsakkoord en zonder overgangsperiode de EU verlaat nog altijd denkbaar is. De rode lijnen van het VK voor de toekomstige relatie met de EU (verlaten interne markt en douane-unie) leiden er toe dat de handelsrelatie niet veel verder zal kunnen gaan dan een handelsverdrag zoals de EU met Canada gesloten heeft.
Zou u kunnen nagaan of de douane nog steeds van mening dat er tussen de 500 en 800 extra douanepersoneel nodig is, of is de douane eveneens van mening dat er sinds juni 2017 en ander speelveld is ontstaan?
Zie het antwoord op vraag 10.
Hoe verklaart u het verschil tussen deze analyse van de douane en uw analyse aangaande de benodigde fte’s als gevolg van de Brexit?
Het memo van juni 2017 betrof een eerste analyse van de impact van Brexit op douaneverplichtingen. De afgelopen maanden heeft de Douane in samenwerking met andere onderdelen van het Ministerie van Financiën de analyse van de gevolgen verder uitgewerkt en doorvertaald. Daarbij is zowel gekeken naar een «no deal scenario» als het scenario van een transitieperiode en daarna een handelsakkoord a la CETA. Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 5 zijn daarvoor uitgaand van gelijkblijvende handelsvolumes en ongewijzigde handhavingsaanpak, respectievelijk ca. 930 fte en ca. 750 fte aan extra capaciteit geraamd.
Aangezien uit de nota valt op te maken dat het totale aantal douaneaangiften voor onze douane met 33% (uitvoeraangiftes) en 18% (invoeraangiftes) toeneemt, zou u kunnen aangeven hoeveel douanepersoneel in een gewone situatie (dus wanneer er geen Brexit zou plaatsvinden) nodig is?
Indien er geen sprake is van Brexit is er geen extra douanepersoneel nodig.
Herinnert u zich antwoorden op eerder gestelde Kamervragen waaruit blijkt dat de opleiding van een douanier 9 tot 22 maanden duurt, waarmee de tijd dringt om voldoende douanepersoneel in dienst te hebben op 29 maart 2019? Hoe lang gaat u nog wachten met het organiseren van voldoende douanepersoneel?
Ja dat herinner ik me en dat is ook aanleiding geweest voor Douane om na te gaan of door een andere manier van opleiden, verkort en taakgericht, een deel van de benodigde extra capaciteit eerder kan worden ingezet. Dat proces loopt. Daarnaast, zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2, heeft het kabinet inmiddels besloten dat Douane en NVWA nu per direct kunnen doorgaan met het werven en opleiden van meer nieuwe medewerkers, het starten van aanbestedingstrajecten en het organiseren van huisvesting.
Aangezien in de nota per (douane)sector wordt geëvalueerd welke gevolgen de Brexit heeft, kunt u aangeven hoe u de reeds geplande 50 fte over deze sectoren wilt verdelen en waar u mogelijk meer personeel nodig acht?
De 50 fte met het oog op Brexit zullen primair ingezet worden om een correcte en tijdige verwerking van de aangiftestroom te bewerkstelligen.
Kunt u alle memo’s, notities (inclusief concepten die nog niet definitief gemaakt zijn) over de Brexit en de douane aan de Kamer doen toekomen?
Zie het antwoord op vraag 10.
Zijn de huidige informatietechnologie(IT)-systemen van de douane voldoende om de activiteiten en werkzaamheden naar aanleiding van de Brexit te ondersteunen? Zo ja, wat is uw motivatie en/of waar blijkt dit uit? Zo nee, welke aanpassingen dienen er nog te gebeuren, tegen welke kosten en binnen welke doorlooptijd?
De Douane gaat er op dit moment vanuit dat de IT-systemen toereikend zijn. De geprognostiseerde volumestijgingen als gevolg van de Brexit kunnen volgens de huidige inzichten opgevangen worden binnen de systemen.
Is er voldoende tijd om ervoor te zorgen dat de douane goed is voorbereid op een Brexit indien het Verenigd Koninkrijk in maart 2019 uit de douane-unie stapt?
De tijd tot maart 2019 wordt door het kabinet benut om zo goed mogelijk voorbereid te zijn op een uittreden van het Verenigd Koninkrijk uit de douane-unie in maart 2019. Uiteraard worden het onderhandelingsproces over de Brexit en de voorbereidingen van de uitvoeringsdiensten nauw gevolgd om zo nodig bij te sturen en/of om aanvullende maatregelen te kunnen treffen.
Herinnert u zich dat u in het algemeen overleg over de Brexit van de commissie Europese Zaken op 24 januari 2018 zei: «Wij hebben de effecten op luchtvaart, visserij, transport, inklaring bij de douane en keuring van veterinaire producten – dat moet ook geregeld worden namelijk – inzichtelijk.»?3 Kunt u deze inzichten met de Kamer delen?
Het kabinet komt hier voor het einde van het krokusreces in een aparte brief op terug. De huidige inzichten over de effecten van de Brexit op Douane en NVWA zijn in de antwoorden op de voorgaande vragen gegeven.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Ja
Het omzeilen van de Wet Markt en Overheid |
|
Hayke Veldman (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wethouder Elfrink (SP) ziet geen problemen bij horeca-lening Focus Filmtheater»?1
Ja.
Bent u van mening dat de verstrekte lening kenmerken heeft van overheidssteun en dat zo oneerlijke concurrentie gecreëerd wordt?
Of de verstrekte lening kwalificeert als staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), is afhankelijk van een aantal criteria. Het eerste criterium is dat de door een overheid verstrekte lening niet marktconform is en een voordeel voor een bepaalde onderneming oplevert. Andere criteria zijn dat dit voordeel potentieel de concurrentie binnen de interne markt vervalst of dreigt te vervalsen en dat dit voordeel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. Of er in onderhavige situatie sprake is van staatssteun, is in de eerste plaats aan de gemeente om te beoordelen. De gemeente kan door de toezichthouder op de staatssteunregels, de Europese Commissie, onder toezicht van het Europese Hof van Justitie, gecontroleerd worden en ook de nationale rechter kan door belanghebbenden gevraagd worden of er sprake is van staatssteun. Staatssteun kan toelaatbaar of ontoelaatbaar zijn. Alleen bij ontoelaatbare staatssteun zal sprake zijn van oneerlijke concurrentie. Dit zal bijvoorbeeld niet het geval zijn als andere ondernemingen waarmee het theater concurreert onder gelijke voorwaarden aanspraak kunnen maken op een lening.
Welke regels zijn van toepassing op de voorwaarden waaronder een gemeente leningen mag verstrekken?
Zowel de staatsteunregels als de Wet markt en overheid zijn bedoeld om oneerlijke concurrentie te voorkomen. Naast deze wettelijke kaders spelen overheden en hun controlerende organen uiteraard ook een rol in het voorkomen van oneerlijke concurrentie.
Beide wettelijke kaders zijn onder omstandigheden ook van toepassing op het verstrekken van leningen waaruit een situatie van oneerlijke concurrentie kan voortkomen. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 al genoemd, kan een lening verstrekt door een gemeente mogelijk worden gezien als staatssteun. In dat geval zijn de voorwaarden opgenomen in de staatssteunkaders van de Europese Commissie van toepassing. Het is aan de steunverlenende gemeente primair zelf om de Europese staatssteunregels na te leven. De Europese Commissie ziet toe op handhaving van de staatssteunregels door de lidstaten, inclusief de handhaving door decentrale overheden in de lidstaten. Ook de nationale rechter kan gevraagd worden te beoordelen of door een gemeente onrechtmatige staatssteun is gegeven.
Wanneer geen sprake is van staatssteun, kan in twee situaties de Wet markt en overheid (hoofdstuk 4b van de Mededingingswet) van toepassing zijn. De eerste is wanneer de lening wordt verstrekt aan een overheidsbedrijf (een bedrijf waarvan een gemeente in staat is het beleid te bepalen2). De Wet markt en overheid geeft aan dat een gemeente een overheidsonderneming niet mag bevoordelen boven ondernemingen waarmee dat overheidsbedrijf in concurrentie treedt, bijvoorbeeld via een lening beneden de integrale kostprijs. Het tweede geval is wanneer een overheid in zijn hoedanigheid als marktdeelnemer door het verstrekken van een lening een economische activiteit verricht en concurreert met andere kredietverstrekkers. Een overheid mag een lening dan niet beneden de integrale kosten verstrekken. Of de Wet markt en overheid van toepassing is en wordt overtreden, is aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als toezichthouder op de wet.
Wie dient erop toe te zien of een gemeente leningen tegen marktconforme vergoedingen verstrekt? Bent u bereid deze situatie nader te (laten) onderzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Welke vervolgstappen kunt u zetten indien geconstateerd wordt dat sprake is van het verstrekken van een lening tegen voorwaarden die gunstiger zijn dan marktvoorwaarden door een lokale overheid?
Als een lening tot oneerlijke concurrentie leidt, is het in eerste instantie aan de ondernemers om dat bij de betreffende overheid aan te geven. Daarnaast kunnen belanghebbenden een klacht indienen bij de Europese Commissie, of naar de rechter gaan, indien ze vinden dat sprake is van ongeoorloofde staatsteun, of een klacht indienen bij de ACM indien ze vinden dat een gemeente de Wet markt en overheid overtreedt.
Bent u bekend met het feit dat Koninklijke Horeca Nederland (KHN) in de constructie een meer gebruikte «Horeca BV-truc» herkent waarmee de Wet Markt en Overheid omzeild wordt? Deelt u de mening van KHN? Zo nee, waarom niet?
In de beantwoording ga ik ervan uit dat u met de «Horeca BV-truc» bedoelt dat een vereniging of stichting zijn horeca-activiteiten in een BV onderbrengt. Hierbij kan het, zoals ook de KHN suggereert, zijn dat de «Horeca-BV» meeprofiteert van een subsidie aan een stichting of vereniging die bijvoorbeeld bedoeld is voor cultuur- of sportactiviteiten.3 Dit leidt tot een risico op oneerlijke concurrentie.
Deze discussie gaat over de vraag of de BV profiteert van de subsidie voor de stichting of vereniging. Om oneerlijke concurrentie met subsidies te voorkomen kunnen voorwaarden worden gesteld voor, en verplichtingen worden verbonden aan een subsidie. Dit kan niet op basis van de Wet markt en overheid maar wel op basis van de Algemene wet bestuursrecht en op basis daarvan opgestelde gemeentelijke verordeningen. Een overheid kan onder andere voorwaarden en verplichtingen aan een subsidie verbinden om oneerlijke concurrentie en nadelige gevolgen voor derden uit te sluiten. Indien een ondernemer oneerlijke concurrentie ervaart door een subsidieverstrekking of lening, dan kan de onderneming hiertegen bezwaar en beroep instellen. De vraag of een subsidie leidt tot oneerlijke concurrentie is in eerste instantie aan het bestuursorgaan zelf (bij het nemen van het primaire besluit en eventueel bij de beoordeling van een bezwaarschrift) en indien beroep wordt ingediend, aan de rechter. Daar waar bij de subsidie sprake is van ongerechtvaardigde staatssteun, kan een ondernemer hierover een klacht indienen bij de Europese Commissie.
Deelt u de mening dat dergelijke constructies tot oneerlijke concurrentie kunnen leiden waar ondernemers schade van kunnen ondervinden?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze dient de Wet Markt en Overheid aangepast te worden om deze oneerlijke concurrentie een halt toe te roepen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht van Radar ‘Waar rook is: de macht van de tabaksindustrie’ |
|
Nine Kooiman |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u de uitzendingen van Radar «Waar rook is: de macht van de tabaksindustrie», deel 1 en 2?1 2
Ja.
Vindt u het ook (nog steeds) zo schrokkend te horen dat er op dit moment een miljoen mensen in Nederland ziek zijn door roken, er jaarlijks 20.000 mensen in Nederland doodgaan aan de gevolgen van roken en dat twee van de drie tabaksgebruikers er uiteindelijk aan zal overlijden?
Ja.
Is het voorkomen dat mensen gaan roken en het stoppen met roken prioriteit in uw gezondheidsbeleid en preventiebeleid? Zo ja, wat zijn uw streefcijfers de komende jaren? Wat is bijvoorbeeld uw doel qua aantal rokers in Nederland voor 2020 en 2030?
Ik vind het belangrijk om te voorkomen dat jongeren gaan roken, om meerokers te beschermen tegen tabaksrook en om mensen te ondersteunen met stoppen met roken. Ik ben dan ook blij dat de beweging van de rookvrije generatie in het regeerakkoord wordt omarmd. Ook ben ik bezig om het preventieakkoord vorm te geven, waar het thema roken een belangrijke plek in neemt. Zoals ik aangaf in de voortgangsbrief over het Nationaal Preventieakkoord van 6 februari jl., is de volgende stap het stellen van concrete, scherpe en ambitieuze doelen voor de korte en de langere termijn, samen met partijen. De afspraken die met de partijen worden gemaakt komen terecht in het nationaal preventieakkoord. Ik informeer uw Kamer vóór het AO Preventie over de stand van zaken van het Preventieakkoord.
Erkent u dat marktregulering niet de juiste weg is om een daling van het aantal rokers te realiseren, bijvoorbeeld omdat de tabaksindustrie niet het stoppen met roken tot doel heeft maar (onder andere) om meer kinderen aan het roken te krijgen om zo te compenseren voor de rokers die zijn gestopt of overleden (de zogenaamde «replacement» rokers)?
Het tabaksontmoedigingsbeleid omvat verschillende elementen zoals voorlichting, stoppen met roken interventies en wettelijke maatregelen om het roken terug te dringen. Hieronder valt ook de regulering van de producten. Dit gehele pakket aan maatregelen heeft er aan bijgedragen dat het aantal rokers de afgelopen jaren is afgenomen.
Wat is uw reactie als u hoort dat de volledige marketingstrategie van tabaksproducenten op kinderen en jongeren is gericht? Bent u van mening dat juist deze doelgroep extra beschermd moet worden, onder andere omdat juist kinderen (vooral rond de 11 en 12 jaar oud) gemakkelijk beïnvloedbaar zijn om te beginnen met roken en tegelijkertijd op latere leeftijd het moeilijkst kunnen stoppen met roken omdat het rookgedrag zo diep ingeprent is?
Gelet op het verslavende karakter van tabaksproducten dienen jongeren goed beschermd te worden tegen de schadelijke gevolgen van tabak. Het beschermen van deze groep is dan ook de belangrijkste motivatie voor de maatregelen die recent zijn genomen (zoals de leeftijdsgrens en reclameregels voor elektronische sigaret zonder nicotine) als ook voor maatregelen die momenteel uitgewerkt worden (zoals het uitstalverbod en het versoberen van verpakkingen van tabaksproducten). Dit kabinet ondersteunt daarbovenop de doelstellingen voor een Rookvrije Generatie en heeft de ambitie om met allerlei maatschappelijke organisaties te komen tot een stevig Nationaal Preventieakkoord met een focus op roken, overgewicht en problematisch alcoholgebruik. Overigens geldt in Nederland sinds jaren al een streng reclame en sponsorverbod; reclame gericht op jongeren is daarmee ten strengste verboden.
Bent u van mening dat de naleving van de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van rookwaren voldoende is? Bent u daarnaast van mening dat het toezicht op de naleving van de leeftijdsgrenzen momenteel voldoende is? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om naleving en toezicht te verbeteren?
Ik verwacht uw Kamer vóór het AO Preventie te informeren over de naleving en de handhaving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van tabaksproducten over 2017, alsmede ook over de naleving en handhaving van het rookverbod.
Hoe geeft u gevolg aan de cijfers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), het Trimbos-Instituut en Centraal Bureau voor de Statistiek, waaruit blijkt dat voor het eerst in jaren weer een stijging is te zien in het aantal rokers? Hoe verklaart u deze stijging? Welke maatregelen gaat u nemen om deze stijging zo snel mogelijk weer om te zetten in een (flinke) daling?3
Uit het aangehaalde bericht blijkt dat jongvolwassenen (18–25 jaar) meer roken dan volwassenen vanaf 25 jaar. Er wordt geenszins gesproken over een trend dat jongvolwassenen meer zouden zijn gaan roken. Tussen 2014 en 2016 zijn jongvolwassenen juist minder gaan roken. Het (wel eens) roken onder de groep 18–19 jarigen daalde van 31,8% naar 26,9%, onder de groep 20–24 jaar daalde het (wel eens) roken van 36,5% naar 28,9% en onder de groep 24–29 jaar daalde het (wel eens) roken van 35,8% naar 28,1%. Ook het dagelijks roken daalde onder deze groepen. Voor de zomer verwacht ik de rookprevalentiecijfers over 2017 uit de Gezondheidsenquête/Leefstijlmonitor die het CBS samen met het RIVM en Trimbos Instituut uitvoert. Dan zal blijken of de dalende trend onder jongvolwassenen doorzet. Met het bovengenoemde preventieakkoord wordt ingezet op het verder verlagen van het aantal rokers.
Kunt u op basis van de stijging van het aantal rokers stellen dat de tot nu toe genomen beleidsmaatregelen onvoldoende resultaat hebben gehad?
Er is geen sprake van een stijging van het aantal rokers. Ook onder de algehele bevolking van 18 jaar en ouder is de rookprevalentie tussen 2016 en 2014 gedaald van 25,7% naar 24,1%. De stelling dat tot nu toe genomen maatregelen onvoldoende gewerkt hebben klopt niet.
Deelt u de mening dat het heel vreemd is dat (onderdelen van) sigaretten die over de datum zijn wel gewoon verwerkt mogen worden in nieuwe sigaretten?
In tegenstelling tot bijvoorbeeld bederfelijke levensmiddelen geldt voor sigaretten geen houdbaarheidsdatum. Sigaretten kunnen dus niet over de datum zijn. Het is niet verboden om oude sigaretten in nieuwe sigaretten te verwerken.
Hoe verklaart u dat op een pakje koekjes alle ingrediënten worden vermeld, maar dat bij een pakje sigaretten eigenlijk niet bekend is wat wordt toegevoegd en wat wordt binnengekregen?
Op grond van de Europese tabaksproductenrichtlijn mag de verpakking van een tabaksproduct geen informatie over gehaltes aan nicotine, teer of koolmonoxide of toevoegingen van het tabaksproduct bevatten. Verschil in toevoegingen of gehalten kan namelijk de suggestie wekken dat het ene tabaksproduct minder schadelijk is dan het andere.
In de openbare databank van het RIVM zijn alle toevoegingen aan een bepaald merk tabaksproduct te vinden. Deze worden door de tabaksindustrie aangeleverd.
Wat is uw reactie op het artikel «Ook Nederlandse sjoemelsigaret veel schadelijker dan Europese meetmethode laat zien?»4
Alle sigaretten zijn schadelijk voor de gezondheid. Natuurlijk is het van belang dat rokers kunnen weten wat zij daadwerkelijk binnenkrijgen. Nederland heeft de Europese Commissie verzocht versneld voor een andere Europese meetmethode te kiezen.
Deelt u de mening van uw voorganger, gegeven in antwoorden op eerdere Kamervragen, dat «het uiteraard zorgelijk is als consumenten met hogere TNCO-waarden (teer, nicotine en koolmonoxide-waarden) in aanraking komen dan de volgens de ISO-methode gemeten TNCO-waarden»? 5)
Vooropgesteld vind ik alle consumptie van tabaksproducten zorgelijk. Ook vind ik het zorgelijk wanneer consumenten met hogere TNCO-waarden in aanraking komen dan zij zelf veronderstellen. Om die reden heeft mijn ambtsvoorganger de Europese Commissie verzocht versneld voor een andere Europese meetmethode te kiezen.
Wanneer verschijnt het RIVM-rapport over de daadwerkelijke waarden van alle in Nederland verkrijgbare sigaretten?
Het rapport van het RIVM over het onderzoek naar de daadwerkelijke waarden van alle in Nederland verkrijgbare sigaretten zal naar verwachting in mei 2018 verschijnen. In het onderzoek zullen de daadwerkelijke waarden van 100 verschillende merkvarianten sigaretten worden onderzocht.
Hoe geeft u gevolg aan de conclusie in het genoemde artikel dat door de toegevoegde gaatjes in de filters iemand die één pakje sigaretten rookt eigenlijk (minstens) vijf pakjes rookt in relatie tot het in Nederland toegestane maximale teergehalte? Wordt deze norm dan eigenlijk alleen maar elke keer overschreden omdat we geen andere meetmethoden hanteren?
De maximumwaarde voor het teergehalte en de meetmethode waarmee dit moet worden vastgesteld, zijn in de Europese tabaksproductenrichtlijn vastgelegd. De maximumwaarde voor teergehalte en de meetmethode zijn aan elkaar gekoppeld. Het maximum teergehalte wordt dus niet overschreden met de voorgeschreven methode. Zoals hiervoor aangegeven pleit Nederland actief voor een betere meetmethode.
Deelt u de mening van uw voorganger dat de sjoemelsigaret zo snel mogelijk van de markt moet? Zo ja, wat gaat u hiertoe ondernemen?
De «sjoemelsigaret» voldoet op dit moment aan de huidige Europees bepaalde maximumwaarden en daarmee aan de Tabaks- en rookwarenwet en kan daarom niet van de markt gehaald worden. Net als mijn ambtsvoorganger ben ik van mening dat de Europese meetmethode aangepast dient te worden.
Kunt u bevestigen dat Nederland niet verplicht is de meetmethode van de Europese Internationale Organisatie voor Standaardisatie (ISO) te volgen bij het meten van de schadelijke stoffen die een roker binnenkrijgt?
Nederland is verplicht de maximum toegestane waarden en de onderzoeksmethode te gebruiken die wordt voorgeschreven door de Europese Tabaksproductenrichtlijn. In de richtlijn is bepaald dat dit de meetmethode van de ISO is.
Klopt het vervolgens dat Nederland zelfstandig kan besluiten voor een andere meetmethode te kiezen, zonder dat daar vanuit de Europese Unie (EU) toestemming voor nodig is? Zo ja, bent u van plan af te stappen van de Europese ISO-meetmethode en de Canadese meetmethode te gaan hanteren? Zo ja, wanneer kan worden begonnen met die nieuwe metingen?
Nederland kan niet zelfstandig kiezen voor de vaststelling van teer-, nicotine- en koolmonoxidegehalte en een andere meetmethode te gebruiken dan is vastgelegd in tabaksproductenrichtlijn. Daarom is onze inspanning gericht op in Europees verband aanpassen van de meetmethode.
Wat was de reactie van de EU nadat uw voorganger aandacht heeft gevraagd voor het vaststellen van gevalideerde methodes die de TNCO-waarden nauwkeuriger meten?5
De EU heeft aangegeven te willen wachten tot het moment van evaluatie van de EU tabaksproductenrichtlijn en hierop niet te willen anticiperen. Ik vind dit teleurstellend en beraad mij op vervolgstappen.
Deelt u de opvatting van uw voorganger dat het hanteren van één methode binnen EU-verband belangrijk is voor een goede werking van de interne markt? Zo ja, vindt u een goede werking van de interne markt belangrijker dan het beschermen van de gezondheid van de Nederlandse bevolking?
Ik deel de mening van mijn ambtsvoorganger om één methode binnen de EU te hanteren voor een goede werking van de interne markt. Nederland kan niet eigenhandig voor een andere meetmethode kiezen. Nederland is net als alle andere lidstaten gebonden aan de regelgeving van de EU op dit terrein. Die laat een andere meetmethode op dit moment niet toe. Dat betekent niet dat de interne markt voor gaat op de gezondheidsbescherming. Wel dat we daarover afspraken op Europees niveau dienen te maken. Vandaar dat ik voorstander ben van een betere Europese meetmethode.
Bent u bereid om de pakjes sigaretten uit de winkels te halen als blijkt dat met de Canadese meetmethode de metingen zo hoog zijn dat de sigaretten niet voldoen aan de wettelijke normen voor teer- en nicotinegehalten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Waarom is aan de tabaksfabrikanten jarenlang toegestaan om de metingen van sigaretten te manipuleren?
Bij de vorige evaluatie van de tabaksproductenrichtlijn is door Nederland gepleit om een andere meetmethode op te nemen die de gehaltes schadelijke stoffen die rokers binnenkrijgen beter benadert, of om eventueel twee meetmethodes op te nemen. Bij de onderhandelingen over de tabaksproductenrichtlijn is uiteindelijk op Europees niveau voor enkel de huidige meetmethode gekozen.
Wat vindt u van de conclusie van Radar dat tabaksfabrikanten al vijftien jaar weten hoe een veiligere sigaret gemaakt moet worden, maar dit bewust hebben nagelaten?
Het is aan de tabaksfabrikanten om ten minste te voldoen aan de geldende wet en regelgeving. Vanuit volksgezondheidsperspectief ben ik van mening dat beter niet gesproken kan worden over veiligere sigaretten, immers alle sigaretten zijn schadelijk voor de volksgezondheid.
Kunt u aangeven of de hoeveelheid chemicaliën in sigaretten de afgelopen 20 jaar is toegenomen? Klopt het dat sigaretten steeds slechter en ongezonder worden doordat de tabakskwaliteit steeds lager wordt en daarom steeds meer chemicaliën moeten worden toegevoegd om het roken «smakelijk» te houden?
Het is bekend dat sinds de jaren »70 het aantal toegevoegde additieven in sigarettentabak is toegenomen. Op dit moment bestaan sigaretten voor circa 10 procent uit additieven.
Tabaksproducenten brengen ook «natuurlijke» en «schone» sigaretten op de markt, die naar verluidt geen chemische stoffen of andere additieven bevatten. Potentiële rokers van deze sigaretten moeten zich echter realiseren dat veilige sigaretten niet bestaan, aangezien de geproduceerde rook nog altijd de carcinogenen en andere giftige stoffen uit de tabak zelf bevat. Alle sigaretten, zowel de normale sigaret als de «natuurlijke» en «schone», zijn ongezond.
Wat is uw oordeel over de samenstelling van de normcommissie van het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) Tabak en tabaksproducten, waarvan acht van de tien leden vertegenwoordigers van de tabaksindustrie zijn?6
Het NEN en het International Organization for Standardization (ISO) zijn (inter)nationale organisaties die los staan van de overheid. Het is inherent aan de werkwijze van het NEN en ISO dat er meer vertegenwoordigers vanuit de industrie lid zijn van de normcommissie ten opzichte van de andere leden.
Bent u van mening dat de NEN-commissie-Tabak en tabaksproducten, gezien de samenstelling van de commissie, een onafhankelijk advies zal geven over wat precies in een sigaret mag zitten?
Wat er in een sigaret mag zitten, is in de Europese tabaksproductenrichtlijn vastgelegd die is vastgesteld door het Europese parlement en de Raad. De NEN normcommissie Tabak en tabaksproducten gaat daar niet over.
Hoe wordt gemeten wat er in een sigaret zit, daarbij kan verwezen worden naar NEN-ISO normen. Opgemerkt moet worden dan het woord «norm» in dit kader een beschrijving van een meetmethode inhoudt en dus niet een maximum norm zoals de maximum emissieniveaus voor sigaretten.
Bent u daarnaast van mening dat de NEN-commissie-Tabak en tabaksproducten normen vast zal stellen met als belangrijkste uitgangspunt de gezondheid van mensen? Kunt u dit antwoord toelichten?
De doelstelling van de NEN normcommissie Tabak en tabaksproducten is als volgt beschreven in het commissieplan:
Het NEN is een nationale organisatie die los staat van de overheid. Het NEN bepaalt zelf haar doelstelling.
Deelt u de mening dat het eigenlijk de tabaksindustrie zelf is die bepaalt wat de toegestane hoeveelheid giftige stoffen in sigaretten is en die bepaalt hoe gemeten wordt of dat maximum niet wordt overschreden, oftewel is het de tabaksindustrie die normeert en handhaaft? Vindt u dit een wenselijke situatie?
Wat de toegestane hoeveelheid giftige stoffen in sigaretten is, is in de Europese tabaksproductenrichtlijn vastgelegd die is vastgesteld door het Europese parlement en de Raad. De tabaksindustrie gaat daar niet over. Hoe wordt gemeten wat er in een sigaret zit, daarbij kan verwezen worden naar NEN-ISO normen. Bij de totstandkoming van deze normen (meetmethoden) is de tabaksindustrie betrokken. Dit vind ik geen wenselijke situatie. Een voor de hand liggende optie is af te stappen van de betreffende ISO meetmethoden en te kiezen voor alternatieve meetmethoden die slechts de publieke gezondheidsbelangen dienen. Voorop staat dat meetmethoden in de tabaksproductenrichtlijn opgenomen zouden moeten worden die de werkelijkheid beter – dan de huidige in de richtlijn opgenomen meetmethode – benaderen met betrekking tot wat personen daadwerkelijk binnenkrijgen aan teer, nicotine en koolmonoxide bij het roken van een sigaret. In de brief van mijn ambtsvoorganger van 20 oktober 2017 aan de Eurocommissaris voor Gezondheid en voedselveiligheid betreffende «shortcoming in the Tobacco Product Directive» is vanuit Nederland al een eerste stap gezet om binnen Europa tot een beter alternatief te komen voor de huidige in de richtlijn opgenomen ISO meetmethode voor het vaststellen van de gehaltes TNCO in de emissie van tabaksrook.
Hebben het RIVM en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) naar uw mening een voldoende krachtige stem in de NEN-commissie-Tabak en tabaksproducten? Bent u van mening dat de samenstelling van de NEN-commissie-Tabak en tabaksproducten aangepast moet worden? Gaat u hierop actie ondernemen?
Het RIVM en de NVWA kunnen, wanneer één van hen het niet eens is met de andere leden van de normcommissie, zorgen dat de normcommissie zich onthoudt van stem richting ISO. Wanneer er geen consensus is, wordt daarbij altijd aangegeven wat de verschillende argumenten waren.
Zoals hiervoor al is aangegeven zijn de NEN en het International Organization for Standardization (ISO) organisaties die los staan van de overheid. De overheid heeft geen directe invloed op de samenstelling van de commissie. Wel kan in Europees verband gepleit worden af te stappen van de betreffende ISO meetmethoden. Hierop zijn al stappen gezet zoals in het vorige antwoord beschreven.
Wat vindt u ervan dat de Vereniging Nederlandse Kerftabakindustrie (VNK) nieuwsbrieven naar verschillende Kamerleden stuurt met daarin nieuws over de tabakssector? Deelt u de mening dat zij dit niet mogen doen en bent u bereid de VNK hierop aan te spreken?
Artikel 5.3 van het WHO-kaderverdrag richt zich tot de Staat en zijn organen om te voorkomen dat contacten met de tabaksindustrie kunnen leiden tot beleidsbeïnvloeding. Dit artikel verbiedt de tabaksindustrie niet om documenten naar Tweede Kamerleden te sturen.
Hoe geeft u gevolg aan de conclusie die in Radar wordt gepresenteerd dat uit cijfers van de tabaksindustrie blijkt dat hun eigen sigaretten 56 procent van de illegale handel uitmaken? Zijn deze cijfers nog actueel? Wat gaat u ondernemen om de illegale handel in sigaretten aan te pakken?
Op basis van gegevens van de Douane kan ik dit voor de Nederlandse situatie niet staven. Van de inbeslagnames over de laatste 3 jaar kan slechts 1% hiervan als «echt» (afkomstig van de bekende tabaksfabrikanten) worden aangemerkt. Het overgrote deel van de inbeslagnames betreffen «illicit whites» (veelal in landen buiten de EU legaal geproduceerde sigaretten onder eigen merknamen die illegaal in de EU op de markt worden gebracht) en «namaak».
Wat is in het kader van de vorige vraag, dat uit cijfers van de tabaksindustrie blijkt dat 56 procent van de sigaretten in de illegale handel van de tabaksindustrie zelf afkomstig is, uw reactie op het bericht dat Philip Morris Philip onder de noemer Morris International Impact (PMI Impact) honderd miljoen euro beschikbaar stelt voor de bestrijding van illegale tabakshandel? Deelt u het vermoeden van mevrouw De Kanter dat een verborgen doel van het project is om argumenten te verzamelen om de accijnzen omlaag te krijgen?7
Het staat de tabaksindustrie vrij onderzoek te doen naar illegale tabakshandel. Gelet op artikel 5.3 van het FCTC verdrag zal het kabinet onderzoeken gefinancierd en/of uitgevoerd door de tabaksindustrie niet gebruiken bij de afweging van beleidsmaatregelen.
Gelooft u dat onderzoeken die volledig worden gefinancierd vanuit PMI Impact onafhankelijke resultaten zullen opleveren?
Ik vind het voor ieder onderzoekstraject belangrijk dat het glashelder is waar de financiering van onderzoek vandaan komt om zo de onafhankelijkheid van het onderzoek te kunnen waarborgen.
Wat is uw reactie op het besluit van de Universiteit Utrecht om de samenwerking met PMI Impact op te zeggen en het onderzoek zelf te gaan financieren?
Gezien de maatschappelijke discussie kan ik me voorstellen dat de Universiteit Utrecht afgelopen periode een worsteling heeft doorgemaakt. Het is aan universiteiten zelf om keuzes te maken omtrent de financiering van het onderzoek dat zij willen verrichten. Universiteiten maken daarbij eigen ethische en morele afwegingen en houden zich aan (inter)nationale afspraken en gedragscode voor goede wetenschapsbeoefening.
Het bericht ‘Aandelenbeurzen niet gelukkig met nieuwe handelsregels’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Aandelenbeurzen niet gelukkig met nieuwe handelsregels» uit het Financieele Dagblad van 5 februari 2018?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van dit bericht? Bereiken dezelfde ontevreden geluiden het ministerie? Wat zijn de ervaringen van de toezichthouder in de (korte) tijd dat Markets in Financial Instruments Directive II (MiFiD II) nu in werking getreden is?
De in het Financieele Dagblad (FD) van 5 februari jl. geuite «ontevreden geluiden» hebben de exploitanten van handelsplatformen gedeeld met de betrokken Europese en nationale toezichthouders. Deze geluiden zijn ook bij het ministerie bekend.
Wat betreft de ervaringen van de toezichthouders met de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014 (MiFID II), die vanaf 3 januari 2018 moet worden toegepast, kan worden opgemerkt dat zij sinds die datum een toename van de Europese handelsvolumes hebben waargenomen voor aandelen die worden verhandeld op transparante handelsplatformen voor aandelen en door beleggingsondernemingen met systematische interne afhandeling (SI). Die toename lijkt vooral het gevolg te zijn van een verplaatsing van de zogenoemde Over-The-Counter (OTC) handel in aandelen, die voor 3 januari 2018 voor een belangrijk deel op niet-transparante Broker Crossing Networks plaatsvond, naar transparante plaatsen van uitvoering.2 Deze ervaringen zijn in lijn met de verwachtingen van de Europese wetgever voorafgaande aan het van toepassing worden van MiFID II.
De «ontevreden geluiden» richten zich met name op de vanaf het begin van dit jaar toegenomen handel in aandelen door beleggingsondernemingen met SI. Deze beleggingsondernemingen voeren bilateraal en voor eigen rekening (met eigen kapitaal) orders van cliënten uit.3 Zij mogen (anders dan multilaterale handelsplatformen) geen koop- of verkoopintenties van derden bij elkaar brengen. Vanaf 3 januari jl. geldt voor beleggingsondernemingen met SI de verplichting om voor aandelen vaste koersen (firm quotes) af te geven. Als gevolg van die verplichting is er sprake van meer transparantie voor de handel (pre trade transparency) dan bij de hiervoor bedoelde OTC-handel in aandelen.
Wat betreft de regels inzake transparantie voor de handel kan verder worden opgemerkt dat de op de multilaterale «Europese aandelenbeurzen» geldende voorschriften inzake transparantie voor de handel in belangrijke mate overeenkomen met de voor beleggingsondernemingen met SI geldende voorschriften. Een materieel verschil betreft het tick size regime. Beleggingsondernemingen met SI mogen – kort samengevat – een order of quote op meer getallen achter de komma beprijzen dan multilaterale handelsplatformen.4 Kleinere tick sizes leiden doorgaans tot kleinere verschillen tussen bied- en laatprijzen hetgeen tot lagere uitvoeringskosten kan leiden. ESMA is voornemens om middels een wijziging van de relevante gedelegeerde verordening de verschillen tussen beide tick size regimes weg te nemen. 5
Verwacht u dat MiFiD II ertoe zal leiden dat, zoals het artikel stelt, «beleggers de transparante platforms zullen verlaten voor minder transparante afwikkelsystemen»? Wat zijn de effecten hiervan? Was deze substitutie bij de wetsbehandeling al voorzien? Vindt u eveneens dat zo’n overstap tegen de geest van de wet ingaat? Welke mogelijke stappen kunnen genomen worden teneinde deze effecten tegen te gaan, en is dit wenselijk?
Nee, naar verwachting zal MiFID II geen omvangrijke verplaatsing van handelsvolumes van multilaterale handelsplatformen naar bilaterale afwikkelsystemen (en in het bijzonder beleggingsondernemingen met SI) tot gevolg hebben. Wel mag worden verwacht dat zowel de handelsvolumes op die handelsplatformen als die van beleggingsondernemingen met SI zullen toenemen. Die verwachting is gebaseerd op de in de verordening markten voor financiële instrumenten (MiFIR) opgenomen handelsverplichting (trading obligation) voor aandelen. Op basis van die handelsverplichting moeten aandelen in beginsel op een gereglementeerde markt of een multilaterale handelsfaciliteit (MTF) of door een beleggingsonderneming met SI worden verhandeld. Die verplichting zal tot gevolg hebben dat (bilaterale) OTC-handel in aandelen zal worden verplaatst naar deze transparante plaatsen van uitvoering. In het hiervoor bedoelde FD-artikel wordt ook op dit door MiFID II beoogde effect gewezen.
Is deze overstap naar minder transparante afwikkelsystemen een reactie op de wetgeving die bedoeld is om geautomatiseerd handelen (High Frequency Trading) tegen te gaan? Bereikt de wetgeving haar doel dan wel, als handelaren over kunnen stappen op minder transparante systemen? Bent u het eens met uw ambtsvoorganger in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 34583–6) dat met de huidige wetgeving «een goede balans is gekozen en dat algoritmische handel niet onnodig wordt beperkt»?
Naar het oordeel van de toezichthouders kan nu nog niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate het van toepassing worden van MiFID II heeft geleid tot een verplaatsing van handelsvolumes van multilaterale handelsplatformen voor aandelen naar (bilaterale) afwikkelsystemen. Indien een zodanige verplaatsing heeft plaatsgevonden, zou dit mede veroorzaakt kunnen zijn door het (afwijkende) tick size regime dat moet worden toegepast door beleggingsondernemingen met SI. Hierbij moet worden opgemerkt dat als een dergelijke verplaatsing daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, dit effect hoogstwaarschijnlijk van tijdelijke aard is, gezien de in voorbereiding zijnde wijziging (door ESMA) van de relevante gedelegeerde verordening die de verschillen tussen de verschillende tick size regimes moet wegnemen. Daarnaast hebben de toezichthouders vastgesteld dat een aantal beleggingsondernemingen met SI vooruitlopend hierop het voor multilaterale handelsplatformen geldende tick size regime reeds toepassen.
De in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet implementatie richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014 neergelegde opvatting van mijn ambtsvoorganger dat – kort samengevat – MiFID II de algoritmische handel in financiële instrumenten niet onnodig beperkt, is nog steeds van toepassing.6
Wat is uw reactie op het door de beurskoepel Fese beschreven «ongelijke speelveld», voortkomend uit het feit dat interne afwikkelsystemen een uitzonderingspositie in de wet hebben? Kunt u de Kamer op de hoogte houden van de door de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten (ESMA) gestarte marktconsultatie?
Zoals aangegeven, geldt voor beleggingsondernemingen met SI momenteel een afwijkend tick size regime. Voor het overige is wat betreft de voorschriften met betrekking tot transparantie voor handel geen sprake van een uitzonderingspositie voor dergelijke beleggingsondernemingen. De reden voor het verschil met betrekking tot de tick size regels is gelegen in het feit dat deze beleggingsondernemingen voor eigen rekening (met hun eigen kapitaal) handelen. Met andere woorden: de beleggingsonderneming treedt steeds als tegenpartij op waardoor hij risico loopt. Dit laatste geldt niet bij handel in aandelen die op multilaterale handelsplatformen plaatsvindt. Ondanks deze bijzondere positie van beleggingsondernemingen met SI is ESMA voornemens hen te verplichten om bij de handel in aandelen hetzelfde tick size regime toe te passen als dat bij de handel in aandelen op multilaterale handelsplatformen moet worden toegepast.
Ik zal uw Kamer informeren over de resultaten van de door ESMA uitgevoerde marktconsultatie van de tick size regels. ESMA zal die resultaten ook via haar website bekend maken.
Hoe blijft u de relevante financiële wetgeving, zoals MiFID II, volgen teneinde mogelijke negatieve effecten vroegtijdig te signaleren en indien nodig tegen te gaan? Wanneer wordt de werking van de wet geëvalueerd? Wordt er contact onderhouden met de relevante spelers in het veld?
Vanzelfsprekend worden door het ministerie contacten onderhouden met «de relevante spelers in het veld» aangezien die contacten behulpzaam kunnen zijn bij het reeds in een vroegtijdig stadium onderkennen van niet beoogde effecten van wet- en regelgeving. MiFID II en MiFIR, die zijn verwerkt in de Wet implementatie richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014, bevatten verschillende evaluatiebepalingen die de Europese Commissie verplichten om (na raadpleging van ESMA) aan het Europees parlement en de Europese Raad een rapport of een verslag uit te brengen over de werking van verschillende onderdelen van die richtlijn en verordening. Zo dient de Europese Commissie bijvoorbeeld voor 3 maart 2020 een rapport uit te brengen over de effecten van de in MiFID II opgenomen voorschriften met betrekking tot algoritmische handel en eveneens voor die datum verslag uit te brengen over het effect in de praktijk van de in MiFIR opgenomen voorschriften inzake transparantie voor en na de handel in aandelen.
De verhaalspositie van het MKB bij onbetwiste geldvorderingen |
|
Foort van Oosten (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de op 1 juli 2016 in werking getreden wetgeving in België die ondernemingen de mogelijkheid biedt om hun onbetwiste vorderingen op andere ondernemingen zonder de tussenkomst van de rechtbank in te vorderen?
Ja
Zou ook in Nederland dergelijke regelgeving toegevoegde waarde kunnen hebben bij in te vorderen schulden die een onbetwist karakter hebben, maar nu wel een verplichte gang naar de rechter verlangen met bijbehorende (juridische) kosten?
De Belgische procedure Invordering van Onbetwiste Schulden (hierna: IOS-procedure) verloopt in vier fasen: 1) de aanmaning door de gerechtsdeurwaarder, 2) de reactie van de schuldenaar uiterlijk binnen een maand, 3) bij het uitblijven van een reactie: het opmaken van een proces-verbaal door de gerechtsdeurwaarder acht dagen na het verstrijken van de termijn van een maand en 4) de registratie van het proces-verbaal in het Centraal register voor de invordering van onbetwiste schulden en de toevoeging van een formulier van tenuitvoerlegging, waardoor het proces-verbaal een titel tot tenuitvoerlegging krijgt. De IOS-procedure is in juli 2016 in werking getreden en staat alleen open voor vorderingen in zogenaamde business to business-relaties.
De meerwaarde van een dergelijke procedure voor Nederland is niet zonder meer duidelijk. Zo is niet te zeggen of een Nederlandse variant van de IOS-procedure zal voorzien in een snellere procedure. In Nederland worden verstekzaken bij de kantonrechter gemiddeld binnen een maand afgehandeld, terwijl de duur van de IOS-procedure een maand en acht dagen kan bedragen.1 Bovendien dient bij betwisting alsnog een normale gerechtelijke procedure te worden gestart, waardoor de duur verder op loopt. Verder constateer ik dat niet duidelijk is in hoeverre deze procedure – geheel buiten de rechter om – voldoende rechtsbescherming biedt. De rechtsstatelijke waarborging van buitengerechtelijke geschiloplossingsmethoden zoals arbitrage en bindend advies, is – zo bleek ook in een recentelijk gepubliceerd rapport over dit onderwerp – onder meer gelegen in het gegeven dat men voor een titel voor tenuitvoerlegging naar de rechter moet.2
Ik kan me, ten slotte, voorstellen dat een Nederlandse variant van de IOS-procedure voor zowel de schuldeiser als de schuldenaar goedkoper zou kunnen zijn. Vanwege de hoogte van de griffierechten zou dit met name kunnen gelden voor vorderingen tussen € 500 en € 12.500. Tijdens de begrotingsbehandeling van Justitie en Veiligheid op 29 november 2017 heb ik een onderzoek toegezegd naar de verschillende scenario’s voor het verlagen van de griffierechten voor mkb-ers en de (financiële) gevolgen hiervan. Hierover bericht ik u uiterlijk eind maart.
Hoe vaak worden nu in zogenaamde «business-to-business» relaties verstekvonnissen gewezen terzake onbetwiste vorderingen?
Mij zijn geen precieze gegevens bekend over het aantal verstekvonnissen ten aanzien van onbetwiste vorderingen in business to business-relaties. Uit gegevens afkomstig van de Rechtspraak blijkt dat ongeveer 70% van het totaal aantal afdoeningen van de kantonrechter bestaat uit verstekvonnissen. Het gaat hierbij om onbetwiste vorderingen in alle soorten relaties, waaronder ook business to business-relaties.
Welke meerwaarde zou een met België vergelijkbare constructie voor Nederland kunnen hebben als het gaat om het versterken van de verhaalspositie van het midden- en kleinbedrijf (mkb)?
Als gezegd is de meerwaarde van de invoering van een Nederlandse variant van de IOS-procedure niet op voorhand duidelijk. Naast de eerder genoemde punten (zie de beantwoording van vraag 2), is niet inzichtelijk in hoeverre de IOS-procedure in België heeft geleid tot het daadwerkelijk verkleinen van het aantal oninbare vorderingen. Mij is dan ook niet bekend in hoeverre deze wetgeving heeft geleid tot het versterken van de verhaalspositie van het midden- en kleinbedrijf (mkb).
In hoeverre zou dit systeem ook een ontlasting voor de rechterlijke macht kunnen zijn, omdat de aandacht dan geheel gericht kan worden op de behandeling van zaken waar een inhoudelijk geschil partijen verdeeld houdt?
Gelet op hetgeen in antwoord 3 is vermeld, is het lastig te voorspellen of een dergelijke regeling tot een ontlasting van de rechterlijke macht zou leiden. Daar komt bij dat de Rechtspraak gefinancierd wordt op basis van het aantal zaken (een p x q financiering). Een afname van het aantal zaken bij de Rechtspraak (de «q») zal leiden tot minder financiële middelen. Dat betekent dat een afname van het aantal zaken op langere termijn vermoedelijk niet tot een ontlasting van rechters en het overige personeel zal leiden.
Is ook denkbaar dat met dergelijke regelgeving de positie van de debiteur verbetert in die zin dat zijn schuldenpositie niet langer verhoogd wordt door een proceskostenveroordeling? Zo nee, waarom niet?
Het is nog niet inzichtelijk wat precies de effecten van de wet zijn, nu de wet pas recentelijk in werking is getreden. Relevant in dit verband is dat de kosten in de Belgische IOS-procedure laag zijn gehouden, onder meer omdat er geen registratiekosten per akte mogen worden gerekend en de advocaat geen recht heeft op een «rechtsplegingsvergoeding». Bij betwisting van de vordering kan de positie van de schuldenaar verslechteren, nu de kosten van de IOS-procedure (bij een veroordelend vonnis) in aanvulling op de kosten van de gerechtelijke procedure komen.
Wat zijn de effecten voor juridische dienstverleners in het Nederlandse stelsel indien dit systeem hier zou worden geïntroduceerd? Kunnen ook anderen dan advocaten of deurwaarders hierbij een rol spelen?
De effecten voor de juridische dienstverleners (waaronder de eventuele betrokkenheid van anderen dan advocaten en deurwaarders) zijn niet inzichtelijk. Wel is duidelijk dat voor de gerechtsdeurwaarders zal gelden dat zij een grotere rol krijgen bij de afhandeling van onbetwiste vorderingen.
Bent u bereid een nadere verkenning te doen naar de mogelijke voordelen van de recente Belgische wetgeving voor het Nederlandse rechtsstelsel en de verhaalspositie van het mkb? Zo ja, wanneer mogen we de uitkomsten van die verkenning verwachten? Zo nee, waarom niet? Welke maatregelen stelt u dan voor cq. werkt u uit als het gaat om het versterken van de verhaalspositie van het mkb?
Ik ben graag bereid een nadere verkenning te doen naar de mogelijke voordelen van de Belgische wetgeving voor het Nederlandse rechtsstelsel en de verhaalspositie van het mkb. Een eerste oriëntatie leerde mij wel dat de ervaringen in België tot dusver zeer wisselend zijn. Ook is nog niet inzichtelijk wat nu precies de effecten van de wet zijn, wat niet vreemd is, nu de wet pas recentelijk in werking is getreden. Ik volg de ontwikkelingen in België en zal de verkenning van de mogelijke voordelen van de Belgische wetgeving uitvoeren als er meer zicht is op de werking van de wet. In aanvulling daarop merk ik op dat de Europese procedure voor geringe vorderingen onlangs is gewijzigd: sinds juli 2017 staat deze procedure open voor (grensoverschrijdende) geschillen tot een waarde van € 5.000 in plaats van € 2.000. Mogelijk draagt deze wijziging bij aan de versterking van de verhaalspositie van het mkb. Ook voor deze wijziging geldt echter dat de wijziging te recent is om de effecten te kunnen overzien.
Het klaar maken van Nederland voor de uitrol van 5G |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «KPN: Nederland mag 5G-slag niet missen».1
Ja.
Kunt u de meest recente informatie geven over de ontwikkelingen die gaande zijn om te faciliteren dat Nederland klaar kan worden gemaakt voor de uitrol van 5G? Kunt u hierbij ingaan op de Nederlandse situatie van de frequentieband van 3,5 gigahertz (GHz) in relatie tot 5G en de vraag of de frequentieband van 700 megahertz wel of geen goed alternatief zou zijn?
Voor de uitrol van 5G in Nederland is beschikbaarstelling van diverse frequenties van belang.
Zo wordt voor de 700MHz-, 3,5 GHz- en de 26 GHz-banden 5G technologie ontwikkeld. Ik werk reeds aan het landelijk beschikbaar stellen van de 700 MHz-band per 2020. Tevens bereid ik het beschikbaar stellen van de 26 GHz-band voor om na EU-besluitvorming over die band – naar verwachting later dit jaar – de inzet van 5G met die frequenties mogelijk te maken in heel Nederland.
Daarnaast en daaropvolgend zal 5G naar verwachting ook worden uitgerold in de frequentiebanden waar op dit moment 2G, 3G, en 4G mee worden aangeboden (800 MHz, 900 MHz, 1800 MHz, 2100 MHz en 2600 MHz).
5G betreft vooral een verbreding van het dienstenaanbod dat verder gaat dan alleen maar snel mobiel internet. Een belangrijke drijfveer achter 5G is een gedifferentieerd dienstenaanbod dat aansluit op de economische en maatschappelijke behoefte. Die verbreding van het dienstenaanbod ondersteun ik onder andere door het faciliteren van experimenten. Daarnaast kan een dergelijke dienstverlening ook op andere frequentiebanden worden aangeboden die in het bezit zijn van de mobiele operators.
Klopt het dat andere Europese landen verder zijn op het gebied van voorbereidingen van 5G in vergelijking met Nederland? Zo ja, heeft dit alleen met de complexe situatie van Nederland op het gebied van de 3,5 GHz-band te maken of ook met andere zaken?
In verschillende Europese lidstaten zijn inderdaad al vergunningen voor de 3,5 GHz-band verleend of is men bezig om de verdeling van frequenties in de 3,5 GHz-band voor te bereiden. De hoeveelheid frequenties die wordt uitgegeven, en de termijn waarop, verschilt overigens aanzienlijk tussen lidstaten. Het meest vergevorderd is naar mijn weten Ierland waar inmiddels 350 MHz beschikbaar is gesteld in de vorm van regionale vergunningen3. Een ander voorbeeld is Duitsland waar wordt gewerkt aan het (vrijwel) landelijk beschikbaar stellen van 300 MHz. Het merendeel van die frequenties komt beschikbaar in 2021, 2022 of 2023 omdat er nog lopende vergunningen zijn. Lopende vergunningen zijn overigens net als voor Nederland een uitdaging in veel lidstaten omdat op grond van een EU-besluit uit 2008 (2008/411/EG) de frequenties reeds eerder zijn uitgegeven. Als gevolg daarvan worden in verschillende lidstaten de frequenties reeds verdeeld maar kunnen deze niet direct na vergunningverlening in gebruik worden genomen.
Wat zijn de resultaten van de eerste proeven met 5G zoals die op het Leidseplein?
Experimenten voor 5G richten zich vooral op de ontwikkeling van nieuwe type dienstverlening. Dergelijke experimenten zijn niet afhankelijk van de inzet van één frequentieband. Er zijn ook mogelijkheden om in andere frequentiebanden experimenten in te zetten. De proef van T-Mobile met een 5G-antenne op het Leidseplein in Amsterdam is hier een goed voorbeeld van. Deze 5G-antenne maakt gebruik van de 2600 MHz-band. In september 2017 heeft T-Mobile een Massive MIMO-antenne in deze frequentieband voor haar klanten geactiveerd. Deze antenne wordt gebruikt om veel gebruikers tegelijkertijd van een snelle dataverbinding te voorzien (voor bijvoorbeeld videostreaming en skypen).
Kunt u aangeven of het reëel is dat de Amsterdam Arena bij het Europees kampioenschap van 2020 het eerste 5G-stadion van Europa wordt?
Dat is lastig nu al te zeggen. Ik probeer daar in ieder geval aan bij te dragen door er voor te zorgen dat er daadwerkelijk geëxperimenteerd kan worden met 5G-technologie in de 3,5 GHz-band in het gebied rond de Amsterdam Arena.
Het rapport ‘mining taxes’ van SOMO |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat vindt u ervan dat Mongolië belasting misloopt door belastingontwijking via Nederland?1
Hoe groot is de financiële stroom van Mongolië naar Nederland jaarlijks? Kunt u uw antwoord toelichten?
Erkent u dat landen die rijk zijn aan grondstoffen en bodemschatten gebaat zijn bij het heffen van bronbelastingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u van mening, gezien de vorige vraag, dat Nederland wel degelijk invloed heeft op de belastinginkomsten van ontwikkelingslanden waarmee Nederland een verdrag sluit? Zo nee, waarom niet?
Wat was het oordeel van het International Monetair Fonds (IMF) over het belastingverdrag tussen Mongolië en Nederland? Bent u het met het oordeel van het IMF eens? Zo nee, waarom niet?
In het rapport «mining taxes» wordt verwezen naar een rapport van het IMF dat is opgesteld in het kader van een technische assistentie programma voor Mongolië over belastingen2. Het rapport van het IMF gaat in op dertig verschillende Double Tax Agreements (DTA) die Mongolië heeft afgesloten in de twintig jaar voorafgaand aan publicatie van het rapport in 2012. Eén van de dertig genoemde DTA’s is afgesloten tussen Mongolië en Nederland in 2004. In het rapport geeft het IMF een feitelijke beschrijving van de DTA tussen Nederland en Mongolië, het IMF velt hier verder geen oordeel over.
Het IMF kwam in zijn rapport wel tot het oordeel dat verschillende belastingverdragen die de regering van Mongolië had gesloten de heffingsrechten van Mongolië onvoldoende zeker stelden. Het advies was daarom deze verdragen te heronderhandelen en daarbij de hulp in te roepen van een ervaren internationale verdragsonderhandelaar. Het IMF merkte daarbij op dat het opzeggen van verdragen als een «ultimum remedium» ingezet moest worden. Bovendien merkte het IMF op dat een aantal verdragen die de heffingsrechten van Mongolië op dezelfde wijze beperken als het verdrag met Nederland, slechts kon worden beëindigd met in aanmerking neming van een aanzienlijke opzegtermijn.
Ik deel het oordeel van het IMF dat heronderhandeling een betere weg was geweest dan opzegging van het verdrag. Zoals ik indertijd in correspondentie met uw Kamer heb aangegeven zijn er op ambtelijk, diplomatiek en politiek niveau pogingen gedaan om met Mongolië onderhandelingen over een wijzigingsprotocol te starten3. Mongolië was onderdeel van het zogenoemde 23 ontwikkelingslanden project, zodat daarbij zeker een anti-misbruikbepaling overeengekomen zou zijn. Bovendien zou Nederland daarbij bereid zijn geweest herziening van de afgesproken tarieven van bronheffingen serieus te overwegen.
Welke andere landen hebben vanwege soortgelijke redenen hun belastingverdrag met Nederland opgezegd, of aangegeven het te willen wijzigen?
Kunt u ingaan op de vier aanbevelingen die in het rapport van SOMO aan Nederland worden gedaan, te weten het niet verlagen van de bronheffingen in het te sluiten verdrag met Mongolië, het niet langer verlenen van fiscale voordelen aan Rio Tinto, het implementeren van effectieve substance-eisen en een algemene antimisbruikbepaling en het onmogelijk maken van dubbele niet-heffing?
Zoals ik in antwoord op vraag 4 schreef, houdt Nederland bij het afsluiten van verdragen met ontwikkelingslanden rekening met de gerechtvaardigde belangen van die landen. Tegelijkertijd moet ook het belang van Nederland in het oog gehouden worden en daarbij hoort een inzet op voorwaarden in het belastingverdrag die enigszins vergelijkbaar zijn met verdragen van ontwikkelingslanden met ons omringende landen.
Bovendien hoeft een verlaging van bronbelastingtarieven, zoals ik in mijn antwoord op diezelfde vraag schreef, per saldo niet ongunstig uit te werken voor een land als Mongolië. Ik kan op voorhand zeker niet uitsluiten dat Nederland in een toekomstig verdrag met Mongolië zal instemmen met lagere tarieven voor bronbelasting dan de nationale tarieven in Mongolië.
Tenslotte merk ik op dat het mogelijke probleem voor Mongolië niet zozeer ligt bij het eventueel instemmen met verlaging van bronheffingen in een verdrag, maar in het mogelijke misbruik van dat verdrag. Vandaar dat ik mij breed inzet voor het opnemen van anti-misbruikbepalingen in Nederlandse verdragen
Over de fiscale positie van individuele belastingplichtigen kan ik geen uitlatingen doen maar in het algemeen kan ik niet vaak genoeg benadrukken dat individuele bedrijven geen «fiscale voordelen» krijgen die in strijd zijn met wet, beleid of jurisprudentie.
Het kabinet werkt met betrekking tot beide aspecten, zowel op het gebied van het nationale recht als van de belastingverdragen, aan concrete maatregelen.
In de brief belastingontwijking van 23 februari aan uw Kamer ga ik hier nader op in.
Uitgangspunt van dit kabinet blijft dat winst belast moet worden waar waarde wordt gecreëerd. Bovendien staat het kabinet nog steeds achter het beginsel waar de deelnemingsvrijstelling en ons verdragsbeleid op zijn gebaseerd: dat winsten niet tweemaal in de heffing worden betrokken. Er zijn dus situaties waarin het uitblijven van belasting niet bezwaarlijk is.
Tegelijkertijd moet ontduiking van belasting en ontwijking van belasting met gekunstelde structuren bestreden worden. Dat doet Nederland onder andere door voortvarende implementatie van de Europese richtlijnen tegen belastingontwijking (ATAD). Ook hier ga ik in de brief belastingontwijking van 23 februari aan uw Kamer nader op in.