De enorme geweldsterreur door Marokkaanse criminelen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel ««Honderden» Marokkaans-Nederlandse jongeren betrokken bij liquidaties»?1
Ja.
Kunt u aangeven om hoeveel criminelen het gaat en wat er concreet bekend is over de mate van organisatie en samenhang tussen de genoemde overvallen, drugsdelicten en moorden?
In het betreffende artikel wordt gemeld dat de groep Marokkaans-Nederlandse jongeren die betrokken zouden zijn bij tenminste zes liquidaties in Nederland en Antwerpen en bij een reeks extreem gewelddadige overvallen, veel groter is dan gedacht. Het zou drugshandelaren, schutters, uitvoerders en faciliteerders betreffen die allemaal met elkaar zouden zijn verbonden. Het klopt dat bij strafbare feiten zoals genoemd in het krantenartikel een veelvoud aan rollen denkbaar is, zoals het stelen van voertuigen, het leveren van vuurwapens of valse kentekens, het tijdelijk bieden van onderdak aan andere deelnemers of het witwassen van de opbrengst. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft mij bericht dat concrete aantallen van betrokken personen hieraan echter niet kunnen worden verbonden. De kennis die het OM heeft over de mate van organisatie en samenhang tussen de genoemde overvallen, drugsdelicten en levensdelicten betreft opsporingsinformatie. Het onderzoek naar, en de eventuele strafrechtelijke vervolging van, deze strafbare feiten kan worden geschaad door in dit stadium informatie naar buiten te brengen.
Welke oorzaak ziet u voor het gegeven dat Marokkanen tot 22 keer vaker verdachte zijn van vermogensdelicten met geweld dan autochtonen, wetende dat ook na correctie van sociaal-economische factoren Marokkanen fors oververtegenwoordigd blijven?
Ik verwijs naar mijn antwoord2 op eerdere schriftelijke vragen van de leden Van Klaveren, Helder en Bontes van uw Kamer.
Deelt u de visie dat met het invoeren van minimumstraffen en een forse verhoging van de maximumstraffen het gewelddadig schuim beter bestraft zou kunnen worden? Zo neen, waarom niet?
Nee, het huidige kader biedt rechters voldoende mogelijkheden om een passende strafmaat te bepalen.
In hoeverre deelt u de mening dat criminele immigranten en criminelen met een dubbele nationaliteit (na denaturalisatie) altijd zouden moeten worden uitgezet in geval van zware geweldsdelicten en dus zeker ook moord?
Als sprake is van schuld aan een strafbaar feit, is het aan de rechter om te beoordelen welke straf passend is. De intrekking van de Nederlandse nationaliteit wegens een veroordeling voor commune misdrijven, zoals overvallen en levensdelicten, is niet mogelijk. Voor zover het vreemdelingen betreft, is voor het beëindigen van het rechtmatig verblijf een onherroepelijke veroordeling nodig waarna aan de hand van de glijdende schaal wordt beoordeeld of het rechtmatig verblijf kan worden beëindigd. Het recht op eerbiediging van privé, familie- en gezinsleven zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM speelt bij deze beoordeling een belangrijke rol. Als het rechtmatig verblijf van een vreemdeling wordt beëindigd, krijgt hij een inreisverbod opgelegd of wordt hij ongewenst verklaard en moet hij Nederland direct verlaten. Als de vreemdeling dat niet doet, kan hij worden uitgezet.
Bent u bereid 1 miljard euro extra te investeren in de politie om zo de slagkracht te vergroten en deze groeiende geweldsterreur eindelijk een halt toe te roepen?
Nee. De politie heeft voldoende middelen beschikbaar voor het bestrijden van overvallen, drugsdelicten en liquidaties. Er is dan ook voor mij geen aanleiding om te overwegen de begroting van de politie te doen stijgen.
De artikelen 'Nederlandse Joden huren bewaking in', Angst onder Rotterdamse joden na bedreiging op straat', 'Gesprek moet helpen' en 'Antisemitisme: 'Zo doen wij dat in Amsterdam-Oost' |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Nederlandse Joden huren bewaking in»1, «Angst onder Rotterdamse joden na bedreiging op straat»2, «Gesprek moet helpen»3 en «Antisemitisme: «Zo doen wij dat in Amsterdam-Oost»»?4
Ja.
Bent u van plan woningbouwvereniging Rochdale ter verantwoording te roepen vanwege het sommeren tot het weghalen van een Israelische vlag, terwijl Palestijnse vlaggen ongemoeid blijven? Zo neen, waarom niet?
Uit de berichtgeving van Rochdale5 hierover blijkt dat Rochdale, in een poging om langdurige wederzijdse irritatie tussen twee buren op te lossen, beide bewoners een brief heeft gestuurd waarin zij gesommeerd werden een Israëlische respectievelijk Palestijnse vlag weg te halen. Rochdale geeft aan dat zij zich achteraf realiseert dat de toon van de brieven niet passend was en dat zij daarmee de indruk heeft gewekt de vrijheid van meningsuiting in de weg te willen staan. Rochdale betreurt het sommeren tot het verwijderen van de vlaggen en heeft beide bewoners een excuusbrief gestuurd. Gezien de intenties van Rochdale en de stappen die zij inmiddels heeft gezet, wordt actie richting de woningcorporatie niet overwogen.
Bent u, nu de islamitische Jodenhaat zo ongegeneerd door de straten van Nederland klinkt, alsnog bereid een op zichzelf staand uitgebreid onderzoek te doen naar antisemitisme binnen de islamitische bevolking in Nederland? Zo neen, waarom niet?
Een onderzoek naar mogelijke voedingsbodems en triggerfactoren voor antisemitisme, aangekondigd in de brief aan uw Kamer van 16 januari 2014 over de «Ronde tafels antisemitisme»6 zal begin 2015 worden opgeleverd. In dit onderzoek wordt onder meer gekeken naar persoonlijke- en omgevingskenmerken die zorgen voor ontvankelijkheid voor discriminatie en antisemitisme. Religieuze overtuigingen maken deel uit van dit onderzoek.
Kunt u aangeven hoeveel moslims in Nederland, uit angst voor bedreiging door niet-moslims, hun hoofddoek of djellaba niet durven dragen op straat?
Uit onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) van januari 2014 blijkt dat veel moslims discriminatie ervaren.7 Bijna twee op de drie moslims rapporteren tenminste één negatieve discriminatie-ervaring in het afgelopen jaar. Van de ondervraagde moslims geeft 22 procent aan dat zij op straat nageroepen wordt of uitgescholden. Van de moslims uit dit onderzoek heeft 7 procent te maken gehad met bedreiging en geweld. De vraag in hoeverre zij uit angst hun hoofddoek of djellaba niet meer durven dragen op straat maakt geen onderdeel uit van dit onderzoek van het SCP.
Wanneer verschijnt u in het Jeugdjournaal om alle Joodse kinderen in Nederland te vertellen dat ze zich geen zorgen hoeven maken over hun veiligheid of durft u hen die garantie niet te geven? Zo neen, waarom niet?
Op 4 augustus jongstleden heb ik, samen met de Minister-President en de Minister van Veiligheid en Justitie, gesproken met de Joodse gemeenschap. Naar aanleiding van dit gesprek is een verklaring uitgegaan waarin duidelijk is gemaakt dat de Nederlandse overheid alle beschikbare maatregelen neemt om antisemitisme en discriminatie tegen te gaan, en minderheidsgroepen de benodigde bescherming te bieden. Verder zijn momenteel aanvullende en verscherpte maatregelen getroffen bij verschillende Joodse instellingen. U kunt er van uitgaan dat bescherming van de joodse gemeenschap, waaronder joodse kinderen, geboden wordt zolang dat nodig is.
Wanneer knikkert u dat pro-ISIS- en pro-Gazatuig eindelijk eens Nederland uit, na inname van het Nederlands paspoort, en sluit u degenen zonder dubbel paspoort op?
Extremisme van wie dan ook vormt een bedreiging van onze rechtsstaat en wordt hard aangepakt door het kabinet. Onder verwijzing naar de Integrale Aanpak Jihadisme, is het kabinet voornemens van onderkende uitreizigers, die zich aansluiten bij een terroristische strijdgroepering, het Nederlanderschap te ontnemen.
In de huidige situatie is het zo dat indien iemand een strafbaar feit heeft begaan, het aan de rechter is om te beoordelen welke straf passend is, gelet op het delict, de persoon van de dader(s) en het aangedane leed. De intrekking van de Nederlandse nationaliteit wegens een veroordeling voor commune misdrijven is niet mogelijk. Wel kan de Nederlandse nationaliteit afgenomen worden indien sprake is van een onherroepelijke veroordeling voor een terroristisch misdrijf dat is gepleegd na 1 oktober 2010. Na het intrekken van het Nederlanderschap, wordt betrokkene ongewenst vreemdeling verklaard en wordt hij uitgezet.
Voor zover het vreemdelingen betreft, is voor het beëindigen van het rechtmatig verblijf een onherroepelijke veroordeling nodig waarna aan de hand van de glijdende schaal wordt beoordeeld of het rechtmatig verblijf kan worden beëindigd. Het recht op eerbiediging van privé, familie- en gezinsleven zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM speelt bij deze beoordeling een belangrijke rol. Als het rechtmatig verblijf van een vreemdeling wordt beëindigd, krijgt hij een inreisverbod opgelegd of wordt hij ongewenst verklaard en moet hij Nederland direct verlaten. Als de vreemdeling dat niet doet, kan hij worden uitgezet.
De aanhoudende antisemitische golf die ons land overspoelt |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
Kent u het artikel «Joodse vrouw zwaar mishandeld om Israëlische vlag»?1
Ja.
In hoeverre ziet u het snel groeiende gevaar van het islamitisch gelegitimeerde antisemitisme in ons land?
Het kabinet verwerpt antisemitisme en elke andere vorm van discriminatie. Ieder mens moet zich in Nederland veilig en gerespecteerd voelen. Door racisme of antisemitisme gedreven geweld van wie dan ook vormt een bedreiging van onze rechtsstaat die hard wordt aangepakt door het kabinet.
De stijging van het aantal meldingen van antisemitisme in de afgelopen weken lijkt vooral voort te komen uit versterkte tegenstellingen als gevolg van de affiniteit van mensen in Nederland met één van de strijdende partijen in het Midden-Oosten. Het is goed invoelbaar dat mensen in Nederland uiting geven aan zorgen, verdriet en woede over wat elders in de wereld gebeurt. We zijn er echter met elkaar voor verantwoordelijk dat conflicten die zich elders in de wereld afspelen niet leiden tot antisemitische en anderszins discriminatoire uitingen of oplopende spanningen en conflicten tussen bevolkingsgroepen in onze Nederlandse samenleving en dat wij elkaar met wederzijds respect tegemoet blijven treden. Vanuit dat perspectief zal er door het kabinet ook een interreligieuze bijeenkomst worden georganiseerd in november.
Het kabinet zal, zoals ook is aangekondigd in de gemeenschappelijke verklaring na het overleg met de Joodse organisaties op 4 augustus jongstleden, in navolging van verschillende gemeenten, het initiatief nemen met alle betrokken partijen om de oplopende spanningen tussen groepen te bespreken en waar nodig te interveniëren. Dit zal onder meer gebeuren in de eerstvolgende Ronde Tafel antisemitisme bijeenkomst op 24 september a.s.
We juichen het initiatief toe van de Raad van Moskeeën en de Unie van Marokkaanse Moskeeën Nederland om in moskeeën op te roepen tot tolerantie en zetten het gesprek graag voort. De Joodse gemeenschap vormt een onlosmakelijk onderdeel van Nederland, net als andere minderheidsgroeperingen. Wij zijn het erover eens dat de gesprekken tussen de vertegenwoordigers uit al deze gemeenschappen van grote waarde zijn.
Deelt u de mening dat de schrikbarende ontwikkelingen van de afgelopen periode escaleren, zeker ook gezien het gegeven dat er sprake is van doodsbedreigingen, het gooien van brandende fakkels en inmiddels zelfs grof geweld tegen Joodse medeburgers?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer spreekt u zich klip en klaar uit tegen het steeds extremer wordende antisemitisme in Nederland?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vragen 2 en 3. Ook in de verklaring die is uitgegaan naar aanleiding van het gesprek op maandag 4 augustus jl. met de Joodse gemeenschap staat dat er in Nederland geen plaats is voor discriminatie en antisemitisme.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk de tien aangedragen actiepunten om te zetten in beleid ten einde deze golf van antisemitisme tegen te gaan?2 Zo neen, waarom niet?
Met u onderschrijft het kabinet de noodzaak om hard op te treden tegen antisemitisme en discriminatie.
Waar het gaat om het tegengaan van Jihadisme bericht ik u binnenkort, samen met de Minister van Veiligheid en Justitie, over de aanpak van het kabinet.
Naast alle reeds op discriminatie ingezette maatregelen waarover uw Kamer jaarlijks wordt geïnformeerd middels de voortgangsbrief, zal door inzet op de sporen educatie, opvoeding en rolmodellen (peer education) een impuls worden gegeven aan de preventie en bestrijding van discriminatie en antisemitisme. In dat kader, en als vervolg op het Catshuisoverleg van 4 augustus jongstleden, zijn de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik in een overleg met het Centraal Joods Overleg ook overeengekomen om op korte termijn op lokaal niveau rondetafelgesprekken met gemeenten, scholen en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties te organiseren.
Eerder zijn in 2013 twee Ronde Tafels georganiseerd t.b.v. de aanpak van antisemitisme onder jongeren welke onder meer geleid hebben tot acties om handelingsverlegenheid onder onderwijzers tegen te gaan, leermiddelen beter beschikbaar te maken en antisemitisme bespreekbaar te maken in Turkse kring. Over deze aanpak is de Kamer 16 januari jongstleden geïnformeerd.3
De berichten ‘Crimineel bedreigt Joden’, ‘Joodse vrouw zwaar mishandeld om Israëlische vlag’ en ‘Hamas-vlag aan de Admiraal de Ruijterweg’ |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Crimineel bedreigt Joden», «Joodse vrouw zwaar mishandeld om Israëlische vlag» en «Hamas-vlag aan de Admiraal de Ruijterweg»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van Said C.? Deelt u de mening dat onderzocht moet worden of hier sprake is van oproepen danwel aanzetten tot geweld?
De uitspraken die in het filmpje worden gedaan, zijn door het Openbaar Ministerie (OM) onderzocht. Deze kunnen volgens het OM worden gekwalificeerd als opruiing. De verdachte is in verband daarmee op 14 augustus 2014 voorgeleid aan de rechter-commissaris.
Kunt u aangeven of de uitspraken van Said C. door het Openbaar Ministerie (OM) worden onderzocht? Zo nee, kunt u het OM opdracht geven dit alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de mishandeling van de Joodse vrouw in Amsterdam? Wat doet de politie om de veiligheid van Joodse inwoners te garanderen?
Door racisme of antisemitisme gedreven geweld van wie dan ook vormt een bedreiging van onze rechtsstaat en wordt hard aangepakt door het kabinet.
De politie heeft goed contact met vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap en Joodse instellingen en is scherp op aangiften. In eerste instantie zijn personen, en indien van toepassing hun werkgever, zelf verantwoordelijk voor hun beveiliging. Uiteraard worden door de overheid direct aanvullende maatregelen getroffen als de dreiging dusdanige vormen aanneemt dat van personen en de organisaties waartoe zij behoren, redelijkerwijs niet meer kan worden verwacht dat zij hier zelf weerstand tegen bieden. In dat verband verwijs ik verder naar mijn antwoord op vraag 6.
Hoe beoordeelt u het gebruik van symbolen van terroristische organisaties in het straatbeeld? Beschikt het lokale gezag over mogelijkheden om terroristische symbolen van terroristische organisaties zoals Hamas en ISIS uit het straatbeeld te weren? Kan hiervoor wellicht dezelfde grond gebruikt worden waarop nu al onder bepaalde omstandigheden de gemeente het dragen van kleding van voetbalclubs of het dragen van kleuren en logo’s van motorbendes kan verbieden? Zo nee, bent u bereid de nodige stappen te zetten die dit mogelijk maken?
Het OM heeft medio augustus het landelijk standpunt ten aanzien van de strafbaarheid van symbolen, vlaggen en andere uitingsvormen nader bepaald. Daarbij is rekening gehouden met de meest recente ontwikkelingen nadat lokaal reeds eerder beleid was afgestemd. Het standpunt houdt in dat, nu IS (voorheen ISIS/ISIL) en Hamas (door de EU en de VN) verboden, terroristische organisaties zijn die tot doel hebben geweld te plegen tegen bepaalde bevolkingsgroepen, het in het openbaar tonen van deze vlaggen van deze organisaties naar het oordeel van het OM, mede afhankelijk van de omstandigheden waaronder dit plaatsvindt, strafbaarheid oplevert op grond van artikel 137d en 137c Wetboek van Strafrecht. Tegen het in het openbaar tonen van deze vlaggen zal dan ook worden opgetreden.
Acht u het noodzakelijk opnieuw te bekijken of de beveiliging van Joodse instellingen voldoende is om de veiligheid van de gemeenschap te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de aanslag in Brussel zijn er direct aanvullende maatregelen getroffen en is sprake van intensief contact met de joodse gemeenschap. De lokaal bevoegde gezagen, de politie eenheden en de joodse gemeenschap bekijken op dit moment samen met de NCTV naar de lange termijn maatregelen die genomen kunnen worden. Zoals altijd wordt de situatie nauwlettend gemonitord en wordt voortdurend bezien of de getroffen maatregelen toereikend zijn.
Onveilige sleutelkluisjes bij ouderen |
|
Martine Baay-Timmerman (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NOS-journaalitem «Oplossing voor onveilige sleutelkluisjes bij ouderen», d.d. 30 juli 20141 en het artikel «Unie KBO op NOS Journaal en Radio 1 n.a.v. rechtszaak «sleutelkluisjesbende», gepubliceerd op de website van Unie KBO?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat er ca. 150 000 ouderen een onveilig sleutelkastje naast hun voordeur hebben hangen en dat er in het afgelopen jaar ruim 200 inbraken hebben plaatsgevonden door middel van een onveilig sleutelkastje?
Deze situatie vind ik zeer onwenselijk.
Hoe beoordeelt u het bericht dat onveilige sleutelkluisjes veel goedkoper zijn dan kluisjes met een politiekeurmerk?
Ik vind dat er geen afweging zou moeten plaatsvinden tussen prijs en veiligheid. De dienstverlenende organisatie is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de aangeboden sleuteloplossing en zou alleen veilige kluisjes moeten aanbieden.
Bent u het ermee eens dat in de keuze voor een sleutelkastje prijs geen belangrijker criterium mag zijn dan veiligheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid thuiszorgorganisaties een dwingende richtlijn op te leggen om alleen sleutelkluisjes met een PolitieKeurmerk Veilig Wonen te accepteren?
De sleutelkastjes worden ingezet bij personenalarmering en thuiszorg. Ik vind het vanzelfsprekend dat de aanbieders van deze diensten afzonderlijk en als branches in hun beleid en bij het maken van afspraken met de cliënt over het leveren van de dienst rekening moeten houden met het inbraakrisico van de woning van de cliënt. Deze aanbieders dragen zelf een verantwoordelijkheid, ik vind het dan ook te ver gaan om dit in wet- en regelgeving vast te leggen.
Welke andere acties gaat u ondernemen om ouderen én zorgorganisaties bewust te maken van de risico’s van onveilige sleutelkluisjes?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u de inzet van de Unie KBO om ouderen persoonlijk voor te lichten over veilig thuiswonen?
Ik heb grote waardering voor dit initiatief.
Herinnert u zich de motie Baay-Timmerman inzake een veiligheidsadviseur voor ouderen, ingediend tijdens de behandeling van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015?3
Ja.
Bent u het ermee eens dat het van belang is dat de veiligheid van thuiswonende ouderen zo goed mogelijk wordt geborgd, zeker nu steeds meer ouderen met een zorgvraag langer thuis (moeten) blijven wonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in verschillende overleggen met uw Kamer heb aangegeven, gaat de veiligheid van ouderen mij zeer ter harte. Daarom zet ik in op de aanpak van ouderenmishandeling door het Actieplan «Ouderen in veilige handen» dat ik samen met de Minister van Veiligheid en Justitie (VenJ) uitvoer. Dit plan richt zich op mishandeling in huiselijke kring of in de professionele setting.
Waar het gaat om misbruik of mishandeling door onbekenden (zoals babbeltrucs of woningovervallen) – de situaties die in de (verworpen) motie Baay-Timmerman worden genoemd – heeft de Minister van VenJ het voortouw. Het Ministerie van VenJ heeft diverse acties op touw gezet om ouderen in hun eigen omgeving voor te lichten over de risico’s met betrekking tot een babbeltruc, overval of inbraak. Daarvoor wordt onder andere samengewerkt met de Unie KBO. Ook wordt samengewerkt met een groot aantal gemeentes en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid. Er worden dus verschillende instrumenten ingezet om de veiligheid van ouderen te bevorderen. Daarbij spelen, onder regie van de gemeente, verschillende partijen een rol, zoals de sociale wijkteams, de wijkverpleegkundige, de wijkagent en de ouderenbonden. Het gaat dan om een integrale aanpak, met expliciet aandacht voor veiligheid. Het biedt geen meerwaarde om daar bovenop een aparte functionaris voor veiligheid te benoemen.
Bent u het ermee eens dat een veiligheidsadviseur voor ouderen in hoge mate kan bijdragen aan de veiligheid van ouderen thuis, en daarmee aan de maatschappelijke veiligheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u het ermee eens dat een dergelijke veiligheidsadviseur een belangrijke coördinerende rol kan spelen hierin? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u in het licht van dit nieuwsbericht inmiddels wel bereid om gemeenten expliciet te wijzen op instrumenten die de veiligheid en weerbaarheid van thuiswonende ouderen vergroten, bijvoorbeeld een veiligheidsadviseur voor ouderen, zoals in genoemde motie werd voorgesteld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
De berichten ‘Nederlandse Marokkanen nu ook in Marokko berecht’ en ‘Luxe auto’s en appartementen: daar gaat het geld naartoe’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Nederlandse Marokkanen nu ook in Marokko berecht» en «Luxe auto’s en appartementen: daar gaat het geld naartoe»?1
Ja.
Hoeveel personen met een dubbel (Nederlands en Marokkaans) paspoort zitten in Nederland en Marokko vast op verdenking van (zware) misdrijven? Hoeveel daarvan ontvangen een uitkering van de Nederlandse staat, ondanks het feit dat een uitkering behoort te worden ingetrokken bij het uitzitten van een gevangenisstraf?
De Dienst Justitiële Inrichtingen heeft mij bericht dat eind juli 2014 ruim 150 personen, waarvan geregistreerd is dat zij zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit bezitten, in Nederland gedetineerd waren vanwege (zware) misdrijven. Verder waren eind juli 2014 minstens ruim 150 personen met zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit gedetineerd in Marokko vanwege (zware) misdrijven. Dit zijn personen die bij het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken bekend zijn omdat zij consulaire bijstand hebben gevraagd. Het totaal aantal in Marokko gedetineerden met zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit kan dus groter zijn.
Indien een persoon in detentie verblijft en een uitkering van de Nederlandse staat ontvangt, wordt deze uitkering beëindigd. Met betrekking tot personen van wie bekend is dat zij of in Nederland of in het buitenland in detentie verblijven vindt gegevensuitwisseling plaats tussen de Dienst Justitiële Inrichtingen, het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Sociale Verzekeringsbank, UWV en gemeenten. Op basis van deze gegevensuitwisseling beëindigen de uitvoeringsorganen bij samenloop tussen detentie en het ontvangen van een uitkering in voorkomende gevallen de uitkering. Voor het beëindigen van de uitkering zijn gegevens over de nationaliteit of plaats van detentie niet van belang en deze maken dan ook geen deel uit van de eerder genoemde gegevensuitwisseling.
Deelt u de mening dat het in het artikel genoemde aantal van honderden schrikbarend is? Passen deze aantallen in het beeld van de culturele verrijking die de islamitische massa-immigratie ons land volgens overheidsrapporten heeft gebracht? Zo nee, waarom niet?
Het arrondissementsparket Amsterdam heeft op de dag van het verschijnen van het in vraag 1 aangehaalde bericht via een persbericht2 laten weten dat het onjuist is dat honderden Nederlands-Marokkaanse jongeren betrokken zouden zijn geweest bij liquidaties. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op de schriftelijke vragen van de leden Van Klaveren en Bontes van uw Kamer (kenmerk 2014Z13817, ingezonden 1 augustus 2014).
Bent u bereid criminelen met een dubbel paspoort, in Nederland of in het buitenland berecht, financieel kaal te plukken, te denaturaliseren en ervoor te zorgen dat ze de toegang tot Nederland voortaan wordt ontzegd? Zo nee, waarom niet?
Als in Nederlandse strafzaken de mogelijkheden tot het afpakken van criminele winsten benut kunnen worden, zal dat gebeuren. Ook de Marokkaanse wetgeving kent de mogelijkheid van het afpakken van criminele winsten in strafprocedures. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bereid de samenwerking met Marokko meteen te gebruiken voor intensieve controles op bezit van vastgoed van uitkeringstrekkers? Zo nee, waarom niet?
Controles op het bezit van vastgoed in Marokko zijn reeds mogelijk in het kader van de controle op de rechtmatigheid van in Nederland verstrekte bijstandsuitkeringen. Deze controles vinden plaats op grond van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Marokko en het daarbij behorende Administratief Akkoord. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft uw Kamer op 3 juni jl.3 geïnformeerd over de actuele stand van zaken met betrekking tot controles in Marokko.
Deelt u de mening dat het goed voor Nederland zou zijn als hier minder Marokkanen zouden wonen, door vrijwillige remigratie te stimuleren, Nederlandse paspoorten van veroordeelde criminelen af te pakken, hen verplicht uit te zetten en pas uitkeringen toe te staan als er een arbeidsverleden van minimaal tien jaar in Nederland is? Zo nee, waarom niet?
Het kabinetsbeleid is erop gericht mensen in de Nederlandse samenleving te laten integreren en participeren, niet om teweeg te brengen dat mensen die hier rechtmatig verblijven terugkeren naar het land van herkomst of vertrekken naar het land van herkomst van hun voorouders.
Als sprake is van het begaan van een strafbaar feit is het aan de rechter om te beoordelen welke straf passend is. Het in vraag 1 aangehaalde bericht gaat over liquidaties, overvallen en drugsdelicten. De intrekking van de Nederlandse nationaliteit wegens een veroordeling voor dergelijke commune misdrijven is niet mogelijk. Verder laat het gelijkheidsbeginsel uit artikel 1 van de Grondwet niet toe dat bij uitkeringen een onderscheid wordt gemaakt op basis van het arbeidsverleden.
Het bericht ‘Nu al even veel drugsafval gedumpt als in heel 2014’ |
|
Peter Oskam (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Van hoeveel burgemeesters in Brabant en Limburg heeft u inmiddels het verzoek gekregen om extra capaciteit beschikbaar te stellen voor de aanpak van drugscriminaliteit?1
De problematiek ten aanzien van de ondermijnende en georganiseerde criminaliteit in Zuid-Nederland is hardnekkig en zorgwekkend. Openbaar Ministerie (OM) en politie hebben verontrustende signalen over de (ontwikkeling van de) ondermijnende en georganiseerde criminaliteit aldaar. Ook vanuit het openbaar bestuur uit die regio's zijn grote zorgen hierover geuit. Het bevoegd gezag in Zuid-Nederland heeft dan ook besloten om per 1 oktober 2014, binnen de bestaande sterkte, meer politiecapaciteit in te gaan zetten op de aanpak van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit. Voor een nadere uitwerking van de intensivering verwijs ik graag naar mijn brief van 4 september 2014 specifiek over dit onderwerp.
Deelt u de analyse dat de georganiseerde drugscriminaliteit zich lijkt te verplaatsen naar Zuid-Nederland? Zo ja, waarom volhardt u dan in uw weigering om extra capaciteit voor deze regio’s beschikbaar te stellen?2
Zie antwoord vraag 1.
Welke inzichten heeft u opgedaan en welke boodschappen zijn u meegegeven tijdens uw meest recente bezoek aan Brabant in het kader van de aanpak van drugscriminaliteit?
Op 15 juli jl. heb ik een werkbezoek gebracht aan de gemeente Gilze en Rijen waarbij ook de burgemeesters van Heusden en Tilburg aanwezig waren. Ik heb daar met de burgemeesters gesproken over de aanpak van georganiseerde criminaliteit, waaronder drugscriminaliteit. Zij gaven aan zorgen te hebben over de aanpak hiervan in de kleinere gemeenten in Brabant. Ik heb richting de burgemeesters het belang van de samenwerking in de TaskForce Brabant Zeeland (voorheen: TaskForce B5) onderstreept. Reden voor de uitbreiding van het werkterrein van deze TaskForce sinds begin dit jaar naar heel Brabant en Zeeland is juist gelegen in het feit dat het niet zo mag zijn dat door de gezamenlijke aanpak in de grote steden criminelen uitwijken naar kleinere gemeenten. De kleinere gemeenten hebben dan ook de volle aandacht van de TaskForce BZ. Zoals eerder aangegeven heeft het bevoegd gezag inmiddels besloten tot een intensivering van de aanpak van de ondermijnende en georganiseerde criminaliteit in Zuid-Nederland. Deze intensivering vindt in de regio’s Brabant en Zeeland plaats binnen de gezamenlijke strategie van de TaskForce BZ. Voor een nadere uitwerking van de intensivering verwijs ik graag naar mijn brief van 4 september 2014 specifiek over dit onderwerp.
Kunt u deze vragen gezamenlijk beantwoorden met de eerdere vragen van 14 juli 2014?3
Ik heb er de voorkeur aan gegeven om deze vragen afzonderlijk van elkaar te beantwoorden.
Het bericht dat er geen extra capaciteit ter beschikking wordt gesteld ten behoeve van de aanpak van zware criminaliteit in Zuid-Nederland |
|
Klaas Dijkhoff (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u geen extra capaciteit ter beschikking stelt voor de strijd tegen de zware criminaliteit in Zuid-Nederland?1 2 Is het waar dat onder meer de burgemeesters van een aantal gemeenten daar om hebben gevraagd?
De problematiek ten aanzien van de ondermijnende en georganiseerde criminaliteit in Zuid-Nederland is hardnekkig en zorgwekkend. Openbaar Ministerie (OM) en politie hebben verontrustende signalen over de (ontwikkeling van de) ondermijnende en georganiseerde criminaliteit aldaar. Ook vanuit het openbaar bestuur uit die regio's zijn hierover grote zorgen geuit. Het bevoegd gezag in Zuid-Nederland heeft dan ook besloten om per 1 oktober 2014, binnen de bestaande sterkte, meer politiecapaciteit in te gaan zetten op de aanpak van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit. Voor een nadere uitwerking van de intensivering verwijs ik graag naar mijn brief van 4 september 2014 specifiek over dit onderwerp.
Hoe verklaart u het gevoel bij onder andere de betreffende burgemeesters dat extra capaciteit noodzakelijk zou zijn? Voor welke vormen van criminaliteit achten deze burgemeesters extra capaciteit gewenst?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de bestaande capaciteit van het Openbaar Ministerie en de politie in Zuid-Nederland? Wat is de omvang van de ingestelde taskforce en wat is de omvang van de extra inzet die de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden? Wat zijn de resultaten van de extra inzet?
De bestaande capaciteit op het gebied van «Ondermijning» in Zuid-Nederland omvat naast de drie zuidelijke parketten ook de inzet van het landelijk parket en het functioneel parket in die regio. Daarbij geldt steeds dat indien nodig ook OM-capaciteit die voorzien was voor de aanpak van ondermijnende criminaliteit wordt ingezet elders in het land of op andere criminaliteitsgebieden. Zo geven ondermijningsofficieren tevens leiding aan Teams Grootschalige Opsporing (TGO’s) die (onder meer) onderzoek doen naar liquidaties met geweld die (vaak) met de georganiseerde misdaad samenhangen.
De capaciteit van de arrondissementsparketten Limburg, Oost-Brabant, Zeeland-West-Brabant, het Landelijk Parket en het Functioneel Parket, die is toe te rekenen aan de aanpak van «Ondermijning» in Zuid-Nederland was in 2013 in totaal 57 fte, waarvan 22 fte officieren van justitie.
De totale operationele politiesterkte van de drie zuidelijke eenheden is 9.644 fte.3 De eenheden hebben daarin de volgende operationele sterkte tot hun beschikking: Oost Brabant 3.320 fte, Limburg, 2.860 fte en Zeeland-West Brabant 3.464 fte.
Eind 2010 is door mij, op verzoek van enkele bestuurders uit Brabant, de TaskForce B5 opgericht. In deze TaskForce zaten, naast de burgemeesters van de vijf grote Brabantse steden en de Directeur-generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving van mijn departement, de top van OM, politie, Belastingdienst en van de Koninklijke Marechaussee uit die regio. Deze organisaties bepalen de prioriteiten binnen de gezamenlijke aanpak en plegen de inzet die daarvoor nodig is. Dit heeft in de periode 2010–2013 ervoor gezorgd dat er meer criminele organisaties werden aangepakt, meer beslag werd gelegd op crimineel vermogen en dat de bestuurlijke weerbaarheid van gemeenten werd verbeterd. Juist omdat de problematiek in Brabant ernstig is en het niet zo mag zijn dat door de gezamenlijke aanpak in de grote steden criminelen uitwijken naar kleinere gemeenten, wordt deze aanpak de komende jaren krachtig voortgezet en is de aanpak uitgebreid naar heel Brabant en Zeeland. Recent is besloten tot een extra inzet van OM en politie in de integrale aanpak van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit in Zuid-Nederland. Voor een nadere uitwerking van de intensivering verwijs ik graag naar mijn brief van 4 september 2014 over dit onderwerp.
Onder welke omstandigheden bent u bereid tegemoet te komen aan het verzoek om extra capaciteit?
Zie antwoord vraag 1.
Herkent u zich in de opmerking van korpschef Bouman van de nationale politie dat de georganiseerde misdaad zich van de Randstad naar de grensstreken Brabant en Limburg verplaatst? Deelt u zijn mening dat als gevolg hiervan geweld, bedreiging van burgers en gezagsdragers, afpersing, witwassen, drugshandel, en liquidaties toenemen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de observaties van deze korpschef voor u aanleiding uw besluit ten aanzien van extra capaciteit te herzien?
Zie antwoord vraag 1.
De toenemende georganiseerde criminaliteit in Zuid-Nederland |
|
Manon Fokke (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de bijna onbeheersbare georganiseerde criminaliteit in Zuid-Nederland en de reactie van de politievakbond hierop?1
Ja.
In hoeverre bent u ervan op de hoogte dat meerdere burgemeesters worden bedreigd? Welke acties heeft u ondernomen teneinde deze burgemeesters bij te staan? Weet u wat de aard van de bedreigingen zijn en van wie ze afkomstig zijn?
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft mij bericht dat het geen mededelingen doet over eventuele bedreigingen van openbaar bestuurders. Het bedreigen van openbaar bestuurders is volstrekt onaanvaardbaar en kan altijd rekenen op een stevige aanpak. Indien sprake is van bedreiging van openbaar bestuurders wordt opgetreden conform de Aanwijzing beveiliging van personen, objecten en diensten van het College van Procureurs-generaal. Dat betekent dat er een dreigingsinschatting wordt gemaakt en dat eventueel beveiligingsmaatregelen worden getroffen, onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie. Daarnaast wordt onder leiding van het OM een strafrechtelijk opsporingsonderzoek ingesteld naar de herkomst van de bedreiging.
Is het waar dat de grootste zorg met betrekking tot de georganiseerde criminaliteit, de drugsgerelateerde criminaliteit betreft? Zo nee, welke criminaliteit betreft het nog meer?
Eén van de prioritaire aandachtsgebieden bij de aanpak van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit betreft de handel in en de productie van drugs. Tevens krijgen mensenhandel, witwassen, zware milieucriminaliteit en financieel-economische criminaliteit meer dan bijzondere aandacht van OM en politie en van andere organisaties die betrokken zijn bij de aanpak van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit, zoals gemeenten en de Belastingdienst. De noodzaak om deze thema’s met prioriteit aan te pakken wordt bevestigd door het meest recente Nationaal Dreigingsbeeld Georganiseerde Criminaliteit 2012 (verder te noemen: NDB). Ik berichtte uw Kamer hier eerder over per brief d.d. 13 maart 2013.2 In deze brief heb ik tevens aangegeven dat er geen enkele twijfel over bestaat dat de illegale drugsmarkten onverminderd prioriteit moeten krijgen, ook na 2014.
Het wordt bovendien steeds duidelijker dat veel criminele samenwerkingsverbanden niet statisch zijn, maar bestaan uit individuen die flexibel opereren en dat de verbanden van samenstelling, rolverdeling én van werkterrein veranderen. Zij houden zich vaak bezig met diverse soorten van (georganiseerde) criminaliteit, waaronder de handel in of productie van drugs.
Deelt u de constatering van de burgemeesters dat de georganiseerde criminaliteit in Zuid-Nederland (Noord-Brabant en Limburg) onbeheersbaar dreigt te worden? Zo ja, was het u bekend voordat de berichten hierover in de media kwamen en wat heeft u vervolgens gedaan met deze kennis?
De problematiek ten aanzien van de ondermijnende en georganiseerde criminaliteit in Zuid-Nederland is hardnekkig en zorgwekkend. Het OM en de politie hebben verontrustende signalen over de (ontwikkeling van de) ondermijnende en georganiseerde criminaliteit aldaar. Ook vanuit het openbaar bestuur uit die regio's zijn hierover grote zorgen. Het bevoegd gezag in Zuid-Nederland heeft dan ook besloten om per 1 oktober 2014, binnen de bestaande sterkte, meer politiecapaciteit in te gaan zetten op de aanpak van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit. Voor een nadere uitwerking van de intensivering verwijs ik graag naar mijn brief van 4 september 2014 over dit onderwerp.
Wat is uw mening over deze constatering van de burgemeesters? Deelt u de mening dat er snel actie ondernomen moet worden?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u kennisgenomen van de wensen van de burgemeesters, politie en het Openbaar Ministerie (OM) dat zij meer geld nodig hebben voor opsporing, meer mogelijkheden voor de aanpak van eigenaren van panden waarin drugslaboratoria zijn aangetroffen en een nationaal coördinator misdaadbestrijding? Zo ja, in hoeverre gaat u tegemoetkomen aan deze wensen?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 4 en 5 voor wat betreft de intensivering van de aanpak van ondermijning in Zuid-Nederland. Zoals ik in mijn brief van 4 september 2014 aan uw Kamer aangeef, wordt voor deze intensivering aangesloten op de regionale structuur en strategie bij de aanpak van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit. Dat betekent dat de intensivering in Brabant en Zeeland vorm krijgt via de TaskForce BZ en in Limburg via het RIEC.
De keuze voor een regionale structuur voor de aanpak is een hele bewuste: op die manier kan het beste worden aangesloten bij de regionale en lokale problematiek. De problematiek is immers niet in iedere regio hetzelfde en is het leveren van maatwerk een voorwaarde voor een effectieve aanpak. Sturing op die samenwerking door het (lokale) gezag is daarbij cruciaal. In aanvulling hierop is de landelijke aanpak van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit (die regio overstijgend is) belegd bij het Landelijk Parket, het Functioneel Parket en de Landelijk Eenheid van de Nationale Politie. Deze werken ook nauw samen met andere partners zoals gemeenten en de Belastingdienst. Ik kan, gelet op het vorenstaande, niet anders dan concluderen dat bovenop hetgeen al is ingericht en plaatsvindt, de suggestie van een nationaal coördinator misdaadbestrijding geen toegevoegde waarde heeft.
Voor de aanpak van eigenaren van panden waarin drugslaboratoria zijn aangetroffen bestaan diverse wettelijke instrumenten waar gemeenten gebruik van kunnen maken. Voor een uiteenzetting hierover verwijs ik naar de brief die ik uw Kamer op 20 mei 2014 stuurde.3
Als u hieraan niet kunt tegemoetkomen: wat is daarvan dan de reden?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier moeten betrokken overheidsdiensten beter gaan samenwerken, daar waar dat nu nog niet gebeurt? Hoe gaat u deze samenwerking bevorderen?
Het optreden als één overheid bij de aanpak van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit wordt ook de komende jaren met kracht voortgezet via de RIEC’s en in Brabant en Zeeland met de inzet van de TaskForce BZ. Hierbij kijken alle betrokken partners en ik continue naar mogelijkheden voor verdere verbetering en aanscherping. Een sprekend voorbeeld hiervan is de aangekondigde intensivering van de aanpak in Zuid-Nederland.
Heeft u de overtuiging dat, door deze verbeterde samenwerking, de bedreigingen richting de burgemeesters zullen afnemen en dat tevens de georganiseerde criminaliteit in Zuid-Nederland zal afnemen? Waar baseert u deze overtuiging op?
Dat is uitdrukkelijk de bedoeling. Het optreden als één overheid, hetgeen extra kracht wordt bijgezet door de intensivering van de aanpak in Zuid-Nederland door meer inzet van OM en politie, kan van invloed zijn op het gedrag van de criminelen jegens individuele personen, waaronder burgemeesters. Immers, de crimineel zal zich realiseren dat het niet van één persoon afhankelijk is dat hij of zij wordt aangepakt: deze bijzondere aandacht krijgt hij namelijk van alle overheidsdiensten die hij of zij op zijn (criminele) pad tegenkomt.
De huidige ervaringen en cijfers leren ons dat samenwerking bij de aanpak van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit loont. Dit blijkt uit mijn brief aan uw Kamer van 16 juli jl., waarin ik uw Kamer het Jaarverslag RIEC-LIEC 2013 en de Verantwoordingsrapportage georganiseerde criminaliteit 2013 heb aangeboden.4
Heeft u kennisgenomen van de opmerkingen van de voorzitter van de politievakbond ACP?2
Ja.
Deelt u zijn mening dat er te veel opsporingsdiensten zijn waardoor er veel tijd en energie verloren gaan aan afstemming tussen de diensten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dat voor het vervolg van uw beleid?
Ik deel die mening niet. We kennen in Nederland vier bijzondere opsporingsdiensten. Deze diensten hebben allen een eigen takenpakket en verantwoordelijkheid. Over de afbakening zijn duidelijke afspraken gemaakt. Zoals aangegeven is samenwerking en afstemming bij de aanpak van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit cruciaal. Dit geldt ook voor de betrokken opsporingsdiensten. De Nationale Politie, de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) en de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) zijn om die reden aangesloten bij de samenwerking in de RIEC’s.
Wat moet er nog meer gebeuren alvorens u constateert dat de huidige aanpak met betrekking tot de georganiseerde criminaliteit en met name de druggerelateerde criminaliteit in Zuid-Nederland niet werkt?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 4, 5 en 9.
Piraterijbestrijding in de Golf van Guinee |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het beleidsdocument van het Witte Huis inzake piraterijbestrijding in de Golf van Guinee?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze beleidsvoornemens, in het bijzonder voor wat betreft de inzet van gewapende private beveiligers en het gebruik maken van maritieme patrouilles en beschermde konvooien? Welke bijdrage kunnen Nederland en de Nederlandse marine leveren aan de realisering van deze concepten?
Aan de beleidsvoornemens van de Verenigde Staten liggen aanzienlijke nationale belangen ten grondslag, zoals de aanwezigheid in de regio van aanzienlijke aantallen Amerikaanse staatsburgers in de olie-industrie. De Amerikaanse beleidsvoornemens richten zich op het monitoren van de regels van regionale staten met betrekking tot gewapende particuliere beveiligers, het bevorderen van het in acht nemen van internationale standaarden door lokale gewapende beveiligers, de capaciteitsversterking van regionale maritieme patrouilles en het pleiten voor de inzet van beschermde regionale konvooien. De Amerikaanse militaire presentie in de regio staat in het teken van lokale en regionale capaciteitsopbouw; de strategie maakt geen melding van zelfstandig militair optreden.
Het kabinet is voorstander van een regionale oplossing voor het probleem van maritieme criminaliteit in de Golf van Guinee, door middel van regionale preventie, vervolging en maritieme capaciteitsopbouw. De Nederlandse bijdrage strookt met de (relatief bescheiden) nationale belangen (zie beantwoording vraag 4).
Nederland is voorstander van een aanpak van de problematiek in EU-verband. In maart 2014 nam de EU een maritieme strategie voor de Golf van Guinee aan. De strategie omvat een analyse van de omvang van de dreiging, de risico's waaraan de kuststaten en de EU zijn blootgesteld en de maatregelen die de EU samen met de regionale partners kan nemen om regionale actoren te helpen bij de bestrijding van dreigingen.2
Klopt het naar uw mening dat veel aanvallen van piraten in de Golf van Guinee plaatsvinden «buiten de twaalfmijlszone en buiten het bereik van de marine’s in de regio»?2 Zo nee, waarom niet?
Het aantal incidenten in de regio is moeilijk te schatten, omdat deze veelal niet worden gerapporteerd. Er zijn aanvallen buiten de territoriale wateren, maar zoals ook wordt bevestigd in het Amerikaanse actieplan, worden de meeste aanvallen uitgevoerd binnen de territoriale wateren van West-Afrikaanse kuststaten, met name Nigeria.
Zo ja, ziet u dan aanleiding om de Nederlandse marine in die internationale wateren een actievere rol te laten spelen ter bescherming van Nederlandse belangen? Zo nee, waarom niet?
In november 2013 heeft de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders haar leden gevraagd de problematiek van piraterij aan de westkust van Afrika inzichtelijk te maken. Uit de zes ontvangen reacties komt geen helder beeld naar voren. Wel bevestigen de reacties dat het veelal gaat om gewapende overvallen in de territoriale wateren (TTW) van de kuststaten. Binnen de TTW zijn kuststaten exclusief bevoegd tot en verantwoordelijk voor de bescherming van koopvaardijschepen. Binnen deze wateren is het op grond van internationale verdragen niet toegestaan VPD’s of gewapende particuliere beveiligers in te zetten zonder toestemming van de kuststaat.
Door capaciteitsgebrek, gebrek aan samenwerking met buurlanden en corruptie zijn regionale marines en kustwachten niet volledig in staat piraterij en maritieme criminaliteit het hoofd te bieden. Nederland richt zich in de Golf van Guinee dan ook op maritieme capaciteitsopbouw. Zo neemt de Nederlandse marine jaarlijks deel aan de Amerikaanse oefening Obangame Express. De oefening versterkt de samenwerking tussen regionale deelnemende landen en bevordert de maritieme veiligheid in de Golf van Guinee. Daarnaast heeft Zr.Ms. Rotterdam in het kader van African Winds in 2013 verschillende West-Afrikaanse marine-eenheden getraind en levert Nederland financiële steun aan het Maritime Trade Information Sharing Centre in Ghana, dat informatie over maritieme criminaliteit deelt met scheepvaart en autoriteiten.
Piraterijbestrijding bij Somalië |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «the protector’s choice; an application of protector’s theory to Somali piracy»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de suggestie om de beschermheren van de piraten tot lucratiever economisch gedrag aan te zetten en de piraten geen vrijplaats meer te verschaffen?
In Somalië is een effectieve staat al jarenlang afwezig. Dit heeft ertoe geleid dat, wanneer dit voor henzelf of hun gemeenschap voordelen kan opleveren, lokale leiders voor veiligheid, basale dienstverlening en de ontwikkeling van lokale economie soms banden aangaan met andere clans, criminele netwerken, of zelfs met terreurgroepen zoals Al-Shabaab. Het optreden van lokale leiders als beschermheren van piraterij is vaak passief; men tolereert de activiteiten, uit vrees voor negatieve gevolgen.
De internationale maritieme missies EU Atalanta en Navo Ocean Shield, waaraan Nederland meedoet, leveren een doeltreffende en doelmatige bijdrage aan piraterijbestrijding op zee. Deze operaties, alsmede de zelfbeschermingsmaatregelen door de scheepvaartbranche en het gebruik van militaire en private beveiligers (in het geval van buitenlandse schepen), hebben het aantal kapingen en aanvallen op koopvaardijschepen sterk verminderd. Sinds 2012 zijn er geen schepen meer gekaapt. Deze trend is echter nog steeds omkeerbaar. Piratenleiders zijn in veel gevallen overgegaan op andersoortige activiteiten, sommige legaal, andere illegaal. Wanneer de controle op zee wegvalt, is de verwachting dat zij, vanwege het hoge rendement van piraterij, hun oude activiteiten weer zullen hervatten. De internationale gemeenschap beseft dat de onderliggende oorzaken van piraterij moeten worden aangepakt, zodat piraterij uiteindelijk een minder lucratieve bezigheid zal vormen dan deelneming aan de reguliere economie.
De wederopbouw van Somalië is een proces van lange adem. Nederland levert daar bijdragen aan, onder andere in het kader van de New Deal (zie Kamerstuk 22 831, nr. 93). Voor de in dat kader uitgevoerde concrete activiteiten verwijs ik naar het Meerjarig Strategisch Plan voor de Hoorn van Afrika 2014–2017 (bijlage bij Kamerstuk 33 625, nr. 71). Daarnaast levert Nederland bijdragen aan de bevordering van veiligheid op land door middel van bijdragen aan de EU-trainingsmissie in Somalië (EUTM Somalië) en de regionale maritieme capaciteitsopbouwmissie EUCAP Nestor.
Een geïntegreerde aanpak van piraterij is essentieel, de aanpak van oorzaken op land wordt hierbij steeds belangrijker. Op termijn zullen aard en omvang van de maritieme bijdrage aan antipiraterijmissies wijzigen. Dit geldt ook voor de Nederlandse maritieme bijdrage. Om de reductie van de maritieme presentie in de Hoorn van Afrika voor te bereiden, werkt de internationale gemeenschap aan een transitiestrategie. Het ontwikkelen van de federale structuur, de voltooiing van de Grondwet en de vaststelling van politieke partijwetten zijn onderdeel van het transitieproces.
Ziet u hierin mogelijkheden voor een beleid dat de Nederlandse belastingbetaler en Nederlandse ondernemers minder geld kost? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen beschermheren die weigeren om over te gaan op lucratiever economisch gedrag, onder druk worden gezet door hun aanlandingsfaciliteiten te verstoren en te vernietigen?2 Zo nee, waarom niet?
In 2012 is eenmalig een aanval uitgevoerd op een logistieke opslagplaats van piraten op de Somalische kust. Sindsdien zijn er geen specifieke aanlandingsfaciliteiten meer die exclusief door piraten worden gebruikt. Piraten vertrekken in de meeste gevallen vanaf het strand en soms vanuit havens. Het geciteerde artikel stelt overigens dat de bouw van maritieme infrastructuur de piraterij juist zal doen afnemen, omdat een gemeenschap die de beschikking heeft over bijvoorbeeld een haven daarmee reguliere handelsinkomsten kan genereren. Piraterij wordt daarmee een bedreiging voor die reguliere inkomsten en lokale elites zullen overgaan tot acties om piraterij te ontmoedigen, aldus de auteurs. Dit is consistent met hun bredere bevinding dat staatsopbouw uiteindelijk de beste strategie tegen piraterij is.
Het bericht dat Barclays wordt beticht van misleiding van institutionele beleggers |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat meerdere banken zich hebben teruggetrokken uit de dark pool van Barclays en dat Barclays er van wordt beticht institutionele beleggers te hebben misleid?1
Ja.
Zijn er signalen dat ook Nederlandse institutionele beleggers, zoals pensioenfondsen, benadeeld zijn door het Britse Barclays? Zo ja, wat bent u dan van plan te ondernemen?
Er hebben mij geen signalen bereikt dat Nederlandse institutionele beleggers zijn benadeeld door de praktijken van Barclays waaraan wordt gerefereerd in het door het lid Nijboer aangehaalde artikel.
Zijn er ook in Nederland dark pools aanwezig? Zo ja, hoe is het toezicht daarop geregeld? Zijn er voldoende waarborgen om misleidende praktijken, oplichting en malversaties te voorkomen?
Dark pools zijn – kort samengevat – handelsplatformen waarop wordt gehandeld in financiële instrumenten, zoals aandelen, waarop geen verplichting tot transparantie voor de handel (pre trade transparency) geldt of waarop een dergelijke verplichting wel geldt, maar in bepaalde situaties kan worden gehandeld onder gebruikmaking van een ontheffing (waiver) van de verplichting tot transparantie voor de handel. De verplichting tot transparantie voor de handel houdt in dat exploitanten van handelsplatformen de via hun systemen meegedeelde actuele bied- en laatprijzen en de omvang («diepte») van de markt tegen die prijzen openbaar maken.
Dark pools komen in Europa in verschillende verschijningsvormen voor. Grofweg kunnen twee categorieën van (multilaterale) handelsplatformen worden onderscheiden waarop in het «donker» in aandelen kan worden gehandeld. In de eerste plaats de zogenoemde multilaterale handelsfaciliteiten (MTFs) waarop een verplichting tot transparantie voor de handel geldt, maar waarop in bepaalde gevallen met toepassing van een ontheffing van die verplichting kan worden gehandeld, en in de tweede plaats de zogenoemde Broker Crossing Systems (BCSs) waarop geen (gestandaardiseerde) pre trade transparency verplichting geldt. Op dit moment worden er geen dark pools in Nederland geëxploiteerd.
Voor de wijze waarop het toezicht op beide categorieën van dark pools is geregeld, verwijs ik naar het antwoord op de laatste vraag.
Hoe kijkt u in zijn algemeenheid aan tegen het bestaan van dark pools? Zijn deze de afgelopen jaren in omvang toegenomen? Wat vindt u van deze ontwikkeling? Hoe verhouden dark pools zich tot transparante, eerlijke en open handel?
Wat betreft de vraag naar het bestaansrecht van dark pools onderschrijf ik het
uitgangspunt van de richtlijn markten in financiële instrumenten (MiFID) en van de (nieuwe) verordening markten in financiële instrumenten (MIFIR) dat er bij de handel in aandelen sprake dient te zijn van transparantie voor de handel.2 Die transparantie is van groot belang met het oog op het bevorderen van een eerlijke markt en een efficiënte prijsvorming op die markt. Handelen in het «donker» kan in bepaalde nauwkeurig omschreven situaties ook een nuttige functie hebben. Ik doel daarbij op enkele situaties waarin volledige transparantie negatieve impact kan hebben op het efficiënt functioneren van de markt. Hierbij kan gedacht worden aan de situatie dat een institutionele belegger een hele omvangrijke order, een zogenoemde large-in-scale order, inlegt. Vanwege de omvang van een dergelijke order kan volledige transparantie voor handel het prijsvormingsproces ernstig verstoren. Vandaar dat zowel het huidige als het nieuwe MiFID-regime voorziet in de mogelijkheid om in bepaalde gevallen in het «donker» te handelen.3
Het aantal transacties op Europese dark pools in eigenvermogensinstrumenten (equities), zoals aandelen, is in de periode van januari 2014 tot juli 2014 afgenomen van 6.8% tot 4.7%.4 Om de handel op dark pools verder terug te dringen en daarmee de transparantie voor de handel te vergroten, introduceert het nieuwe MiFID-regime enkele maatregelen.
In de eerste plaats introduceert MiFIR een handelsverplichting voor aandelen die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt («beurs») of die op een handelsplatform worden verhandeld. Die handelsverplichting houdt in dat beleggingsondernemingen in beginsel alle transacties in aandelen – daaronder begrepen transacties voor eigen rekening en transacties ter uitvoering van cliëntorders – moeten uitvoeren op een beurs, een mulilaterale handelsfaciliteit (MTF), een vergelijkbaar handelsplatform in een derde land of door een beleggingsonderneming met systematische interne afhandeling.5
In de tweede plaats introduceert MiFIR volumebeperkingen (volume caps) voor enkele van de hiervoor bedoelde pre trade transparency waivers. Deze volume caps beperken niet de omvang van de hiervoor genoemde large-in-scale orders, maar zij beperken het totale volume van de handel die met gebruikmaking van pre trade transparency waivers kan plaatsvinden. De volume caps dienen te voorkomen dat het gebruik van deze waivers toeneemt hetgeen een negatieve impact kan hebben op het prijsvormingsproces. Om te waarborgen dat de pre trade transparency waivers in alle lidstaten op dezelfde (uniforme) wijze worden toegepast, houdt de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) daarop toezicht.
Ten slotte wordt ook de handel op BCSs onder het bereik van de MiFID pre trade transparency verplichting gebracht. Op deze BCSs, die op grond van het huidige MiFID-regime reeds onder toezicht staan als beleggingsonderneming, gelden dergelijke verplichtingen nog niet. Marktpartijen maken om verschillende redenen gebruik van BCSs. Zo bieden zij marktpartijen de mogelijkheid om anoniem te handelen en kunnen zij – anders dan MTFs – de toegang tot het handelsplatform voor bepaalde categorieën marktpartijen, bijvoorbeeld high frequency traders, beperken. Voorts kunnen marktpartijen in bepaalde gevallen goedkoper handelen op een BCSs hetgeen relevant is vanwege de op die marktpartijen rustende plicht jegens hun cliënten tot best execution.
Als gevolg van de hiervoor geschetste maatregelen zullen BCSs hun business model moeten aanpassen en een vergunning moeten aanvragen als een gereguleerd handelsplatform, zoals een MTF, of als een beleggingsonderneming met systematische interne afhandeling.
Welke betrokkenheid en rol hebben De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) ten aanzien van in Nederland actieve dark pools?
Indien in Nederland MTFs, waarop onder een pre trade transparency waiver wordt gehandeld, dan wel BCSs zouden worden geëxploiteerd dan wordt op die handelsplatformen toezicht gehouden door de AFM. Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat het hiervoor aangehaalde artikel over Barclays ziet op de Amerikaanse tak van die Britse Bank. Op een (eventueel) door die bank in het Verenigd Koninkrijk geëxploiteerde dark pool houdt de Britse Financial Conduct Authority (FCA) toezicht.
Straatcoaches |
|
Machiel de Graaf (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Straatcoaches» over straatcoaches die kennis van strafbare feiten verzwijgen voor de politie?1
Ja.
Klopt het dat het hier door de overheid gesubsidieerde straatcoaches betreft?
Ja, de inzet van straatcoaches wordt vaak door gemeenten gesubsidieerd. Het inzetten en subsidiëren van straatcoaches op lokaal niveau is een keuze van het lokaal bestuur.
Deelt u de mening dat personen of organisaties die kennis hebben van een mogelijk strafbaar feit verplicht moeten worden de politie daarvan op de hoogte te stellen? Zo nee, waarom niet?
Er is in bepaalde gevallen sprake van een aangifteplicht, zoals voor een aantal zware misdrijven die worden genoemd in artikel 160 van het Wetboek van Strafvordering. Ik ben van mening dat hetgeen hieromtrent geregeld is, volstaat.
Deelt u de mening dat burgers en jongeren de politie altijd hebben te respecteren en dat nimmer mag worden gebogen voor het feit dat sommige jongeren politieagenten als verraders zien? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. De politie zet zich dagelijks in voor de handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Zij vervult daarmee een belangrijke taak binnen onze samenleving. Politieagenten verdienen dan ook te allen tijde respect.
Deelt u de mening dat de politie geen afspraken mag maken die ertoe leiden dat informatie over mogelijk strafbare feiten de politie niet bereiken? Zo nee, waarom niet?
Het is de verantwoordelijkheid van het lokaal bestuur om afspraken te maken over de inzet van straatcoaches en de samenwerking met de politie. Hierover bestaan geen landelijke afspraken. De politie is vanzelfsprekend gebaat bij het delen van informatie die kan leiden tot het oplossen van misdrijven, dit is in beginsel het uitgangspunt bij deze samenwerking. Ik heb geen overzicht van de afzonderlijke afspraken die het lokaal bestuur in dit kader maakt.
Worden woninginbraken (high impact crimes) wel bij de politie aangegeven door straatcoaches?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel van dit soort afspraken tussen politie en personen of organisaties bestaan er in Nederland? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen om dit soort afspraken zo snel mogelijk teniet te doen, aangezien uit het onderzoek «Impact straatcoaches op overlast twijfelachtig» van Movisie is gebleken dat de inzet van straatcoaches niet werkt en in sommige gevallen zelfs averechts werkt?
Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Fraude met kinderopvangtoeslag |
|
Henk Nijboer (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending «Fraude met kinderopvangtoeslag door een buitenschoolse opvang»?1
Ja.
Klopt het dat er in deze casus acht gezinnen zijn die geen enkele toeslag (ook geen huur- en zorgtoeslag) meer krijgen, twee gezinnen waar een uithuiszetting dreigt en veel gezinnen bedragen terug moeten betalen tussen de 5.000 en 80.000 euro? Zijn er meer gevallen bekend van frauderende ondernemers waar de ouders uiteindelijk de dupe zijn? Zo ja, hoeveel?
Vanwege de geheimhoudingsplicht kan ik niet in de openbaarheid op individuele gevallen ingaan. In het algemeen kan ik wel het volgende zeggen. Ouders zijn zelf verantwoordelijk voor de juistheid van een aanvraag voor (een voorschot) kinderopvangtoeslag. Als achteraf blijkt dat aan een van de voorwaarden niet is voldaan, moet volgens de wet (Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de Wet kinderopvang) de gehele toeslag worden terugbetaald. Ouders kunnen altijd tegen een terugvordering in bezwaar en eventueel in beroep gaan. Ik ben niet bekend in hoeveel gevallen ouders de dupe zijn van frauderende ondernemers.
Hoe succesvol is het terugvorderingsbeleid van de Belastingdienst? In hoeveel gevallen wordt het complete bedrag met succes teruggevorderd? Hoe verandert dit percentage met de grootte van het terug te vorderen bedrag?
In de wettelijke systematiek van toeslagen wordt na een aanvraag van een burger een voorschot uitgekeerd en vindt achteraf een definitieve toekenning van de toeslag plaats. De burger doet een aanvraag op basis van een geschat inkomen. Verder moet de burger bij zijn aanvraag voor een toeslag specifieke grondslagen per toeslagsoort opgeven. Zo moet bij de kinderopvangtoeslag worden opgegeven van welke soort opvang er gebruik wordt gemaakt, het aantal uren opvang, de prijs, het aantal kinderen en het aantal gewerkte uren. Het is inherent aan deze systematiek van bevoorschotting dat een deel van de uitgekeerde toeslagen door de Belastingdienst moet worden teruggevorderd dan wel dat er moet worden nabetaald.
Bij terugvordering van teveel uitbetaalde toeslagen kan de toeslaggerechtigde gebruik maken van een betalingsregeling. De burger krijgt standaard 24 maanden de tijd om te veel aangevraagde toeslagbedragen terug te betalen. In het overgrote deel van de gevallen, wordt de aangeboden terugbetalingsregeling nageleefd. Wanneer er niet aan de betalingsverplichting wordt voldaan, neemt de Belastingdienst invorderingsmaatregelen.
In een klein deel van de gevallen wordt de schuld buiten invordering gesteld. Het gaat kort gezegd om burgers waarbij er geen verhaalmogelijkheden (meer) zijn omdat ze failliet zijn gegaan of in de schuldhulpsanering zitten of om burgers die met onbekende bestemming zijn vertrokken. Deze vorderingen blijven wel invorderbaar. In het geval geen standaard betalingsregeling dan wel een betalingsregeling op maat mogelijk is, kan binnen vijf jaar na afloop van de betalingstermijn een vordering worden verrekend met alle eenmalige en lopende uitkeringen die een schuldenaar ontvangt van de Belastingdienst. Het gaat dan om lopende toeslagvoorschotten, voorlopige teruggaven inkomstenbelasting, definitieve tegemoetkomingen en definitieve aanslagen.
In het eerste halfjaar van 2014 is € 228 miljoen aan terug te betalen kinderopvangtoeslag geïnd. In dezelfde periode is € 27 miljoen aan terug te betalen kinderopvangtoeslag buiten invordering gesteld (oninbaar geleden) vanwege onder andere faillissementen, wettelijke schuldsanering en overlijden. Deze cijfers komen uit de 14e Halfjaarsrapportage van de Belastingdienst die onlangs naar uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 31 066, nr. 215). Het invorderingssysteem van de Belastingdienst is er niet op ingericht om informatie te genereren over inningspercentages in relatie tot de omvang van het terug te vorderen toeslagbedrag.
Wordt er – direct of indirect – ook teruggevorderd van frauderende tussenpersonen of ondernemers of slechts van de ouders?
Ouders zijn verantwoordelijk voor de juistheid van een aanvraag kinderopvangtoeslag. Indien achteraf blijkt dat niet voldaan wordt aan de wettelijke voorwaarden om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komen wordt het ten onrechte ontvangen bedrag dan ook teruggevorderd van de ouders. Indien blijkt dat een kinderopvanginstelling medeplichtig is aan het aanvragen van een onjuiste kinderopvangtoeslag of dit heeft uitgelokt, kan sinds 1 januari 2014 de Belastingdienst/Toeslagen deze instelling een bestuurlijke boete opleggen. Ook kan de kinderopvanginstelling in dat geval aansprakelijk worden gesteld indien de kinderopvangtoeslag op haar bankrekening is uitbetaald. De Belastingdienst/Toeslagen kan in geval van onrechtmatig handelen ook strafrechtelijke of civiele stappen ondernemen tegen een kinderopvanginstelling. Daarnaast staat het ouders zelf vrij om zelf aangifte te doen van een strafbaar feit tegen een kinderdagverblijf of een gastouderbureau of een civiele schadevergoedingsprocedure aan te spannen.
Wordt er in het terugvorderingsbeleid van de Belastingdienst rekening gehouden met dit soort specifieke gevallen van oplichting? Hoe is dit in de praktijk vormgegeven?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beziet u deze problemen met het terugvorderen van toeslagen in het licht van de motie Nijboer/Neppérus2, die de regering verzoekt «de toekenning van toeslagen zo vorm te geven dat het aantal terugbetalingen substantieel wordt verminderd»?
Het is inherent aan de huidige voorschotsystematiek dat nabetalingen en terugvorderingen ontstaan. Belastingdienst/Toeslagen berekent het recht op kinderopvangtoeslag op basis van schattingen van burgers, onder andere met betrekking tot het inkomen, het aantal gewerkte uren en het aantal af te nemen uren kinderopvang. Het kunnen beschikken over actuele en betrouwbare gegevens uit basisregistraties en/of andere derden gegevens is een continu aandachtspunt voor Belastingdienst/Toeslagen. Belastingdienst/Toeslagen heeft in 2013 een aantal veranderingen in het toezicht doorgevoerd die moeten bijdragen aan het verminderen van het aantal terugbetalingen. Zo wordt voorafgaand aan het moment van beschikken en betalen, vastgesteld bij welke aanvragen sprake is van een risico op onjuistheid of onvolledigheid. In dergelijke gevallen wordt de aanvragers gevraagd om met bewijsstukken de juistheid en/of volledigheid van hun aanvraag aan te tonen. Over de uitvoering van de motie Nijboer/Neppérus informeer ik u in de aanstaande Halfjaarsrapportage.
Fraude bij schadeherstel van auto’s |
|
Magda Berndsen (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Omvangrijke fraude bij autoschadeherstel»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja. Ik vind het goed dat het Verbond van Verzekeraars onderzoek heeft gedaan naar onregelmatigheden en fraude bij de reparatie van blikschade aan personenauto’s in de ongestuurde schadestroom en met aanbevelingen is gekomen om dit tegen te gaan. Fraude is een ernstige en ondermijnende vorm van criminaliteit en dient voorkomen en bestreden te worden.
Deelt u de mening van het Verbond van Verzekeraars dat het volstrekt onacceptabel is dat in meer dan tien procent van alle uitgevoerde reparaties er sprake is van fraude?
Ja.
Op welke wijze steunt u de oproep van het Verbond van Verzekeraars aan de autoschadeherstelbranche om maatregelen te nemen tegen de omvangrijke fraude?
De maatregelen die de branche in dit kader neemt, ondersteun ik, zolang deze binnen de wettelijke kaders passen en proportioneel zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat ze geen aantasting van de privacy mogen veroorzaken.
Ik vind het verder goed dat de autoschadeherstelbranche is opgeroepen deze problematiek uiterst serieus te nemen en maatregelen te nemen om fraude te voorkomen.
Steunt u de plannen van het Verbond van Verzekeraars om periodieke controles c.q. audits op reparaties uit te voeren en incidenten met schadeherstelbedrijven systematisch te registreren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het voornemen van het Verbond van Verzekeraars om standaard een kopie van de oorspronkelijke calculatie naar de voertuigeigenaar te sturen zodat autobezitters misstanden ook zelf kunnen signaleren en bij hun verzekeraar aan de bel trekken over dubieuze herstellers? Ziet u meer mogelijkheden om autobezitters, mede gelet op de eigen veiligheid als gebruiker van het voertuig, te helpen bij signalering van mogelijke fraude bij schadeherstel?
Een sluitende aanpak van fraude kan alleen in gezamenlijkheid worden gerealiseerd. Daarbij kunnen alle betrokken partijen, verzekeraars, schadeherstelbedrijven, maar ook de burger wiens auto hersteld wordt een rol spelen. Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven, steun ik de maatregelen die de branche neemt zolang de maatregelen binnen de wettelijke kaders passen en proportioneel zijn.
Naast de genoemde aanbevelingen kan bijvoorbeeld nog aan de maatregel worden gedacht waarbij bedrijven misstanden in hun omgeving signaleren en melden bij de eigen brancheorganisatie of bij verzekeraars. Daarnaast kan het helpen als de branche consumenten voorlichting geeft over de aspecten waar ze op moeten letten bij autoschadeherstelbedrijven.
De RDW en de Stichting Verzekeringsbureau Voertuigcriminaliteit (VbV) kunnen tenslotte een rol spelen bij de signalering van mogelijke fraude bij schadeherstel. Een samenwerking tussen deze partijen is onlangs verankerd in het Convenant Schadevoertuigen. De afspraken zien onder andere op het uitwisselen van informatie. In de nabije toekomst kan een data-analyse van de verzamelde gegevens bijdragen aan het terugdringen van fraude met schadevoertuigen.
Indien de autoschadeherstelbranche er zelf niet in slaagt het structurele fraudeprobleem op te lossen, bent u dan bereid in te grijpen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Naast de maatregelen die de verzekeringsbranche in haar onderzoek noemt, is een aantal andere acties ondernomen. Het Verbond van Verzekeraars heeft in 2011 met de Nationale Politie en het OM het «Convenant aanpak verzekeringsfraude» opgesteld. Eén van de doelen van het convenant is te komen tot een integrale, programmatische aanpak van verzekeringsfraude. Deze aanpak bestaat uit preventie, detectie, civielrechtelijke en strafrechtelijke afhandeling. Belangrijke uitgangspunten van het convenant zijn dat bij de aanpak van verzekeringsfraude preventie voorop staat en dat verzekeraars primair zelf verantwoordelijk zijn voor de (civielrechtelijke) afhandeling van fraudegevallen.
In een nadere uitwerking van het convenant is bepaald dat een eventuele aangifte in beginsel alleen – aanvullend – door verzekeraars wordt gedaan indien sprake is van een concreet fraudevermoeden binnen één van de door de verzekeringsbranche zelf benoemde thema’s. Recentelijk heeft de branche een aantal nieuwe thema’s benoemd voor de periode 2014–2015, waaronder fraude door dienstverleners bij autoschadeherstel. Politie en OM hebben voor het doen van aangifte vaste contactpersonen voor verzekeringsfraude aangewezen. Het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit (CBV) van het Verbond van Verzekeraars heeft hierbij een intermediairfunctie.
Indien aangifte wordt gedaan, zal het OM bepalen of er in dat specifieke geval voldoende aanknopingspunten zijn om een strafrechtelijk onderzoek te starten.
Op welke manier gaan het Openbaar Ministerie en de politie invulling en uitvoering geven aan «fraude door herstelbedrijven» als aangiftethema 2014–2015 en welke doelstelling vindt u dat hiermee in 2015 moet worden behaald?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat de bewoners uit de Tarwewijk, Rotterdam-Zuid angstig zijn voor de vrijlating van de 15-jarige Rotterdamse jongen die woensdag is aangehouden voor mishandeling van een meisje |
|
Lilian Helder (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Buurt nekschopper vreest wraakactie» en «Schoppende jongen voor rechter-commissaris»?1 2 3
Ja.
Heeft u vernomen dat de gepeste 15-jarige leerlinge van het Thorbecke College anderhalf jaar lang door een groep werd achtervolgd met dreigementen, treiterijen op straat, op school en via whatsapp en andere social media? Heeft u vernomen dat er op een gegeven moment vijftien kinderen stonden te schelden voor de deur?4 Ervan uitgaand dat de school over een pestprotocol beschikt en dat dat werd nageleefd, deelt u de mening dat het in dit geval totaal heeft gefaald? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennis genomen van de artikelen waar u naar verwijst. Een dergelijke situatie waarin een meisje gepest en zelfs mishandeld wordt, is onacceptabel. Ik heb samen met de Kinderombudsman een plan van aanpak tegen pesten gemaakt, omdat ik vind dat wij allen – niet alleen de school, maar ook medeleerlingen, leraren en ouders – een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben om pesten tegen te gaan.
Sommige vormen van pesten zijn strafbaar, zoals mishandeling, bedreiging en belaging. Het is belangrijk dat er aangifte wordt gedaan als er sprake is van een strafbaar feit. De school kan ook maatregelen treffen tegen pesters. Een notoire pester kan worden geschorst of verwijderd of tijdelijk naar een Reboundvoorziening worden gestuurd.
De wethouder Onderwijs, Jeugd en Zorg van Rotterdam heeft aangekondigd onderzoek te laten verrichten naar deze specifieke casus. De Jeugdconsul van de gemeente Rotterdam heeft de opdracht gekregen de gebeurtenissen rond de mishandeling van de leerlinge van het Thorbecke College tot op de bodem uit te zoeken. Ik vind het goed dat er actie ondernomen wordt en dat de toedracht en de rol van de school hierin wordt onderzocht. De lessen die hieruit geleerd kunnen worden, kunnen helpen bij het voorkomen van dergelijke nare incidenten in de toekomst.
In ogenschouw nemend dat zich ook in andere delen van het land dergelijke ernstige gevallen van maandenlange en soms zelfs jarenlange leerlingenterreur voordoen, deelt u de mening dat de pestprotocollen zich in eerste instantie moeten richten op het identificeren, het isoleren en het straffen van de daders, omdat alleen op die manier de slachtoffers de veiligheid geboden wordt waar zij het volste recht op hebben? Zo nee, waarom niet?
Ik ben sowieso van mening dat een effectieve aanpak van pesten veel meer behelst dan het in huis hebben van een pestprotocol. Een goede aanpak van pesten is structureel en consequent en vergt de aandacht en inzet van alle betrokkenen in en om de school. Met de aangekondigde wetgeving wordt het voor de inspectie mogelijk om effectief toezicht te houden op de sociale veiligheid van de leerlingen op school. In de huidige situatie is er vaak – met een pestprotocol in de la – sprake van een papieren werkelijkheid die bekeken wordt door de inspectie. Dat wordt straks anders; de taak van scholen om zorg te dragen voor de sociale veiligheid van de leerlingen wordt verankerd in de sectorwetten. Elke school moet pesten tegengaan en de resultaten van haar anti-pestbeleid in beeld brengen via leerlingenquêtes. De inspectie gaat dan toezicht houden op basis van de gegevens waar het echt om gaat: de informatie over de veiligheid en het welzijn van de leerlingen.
Als er sprake is van pesten, moet een school de pesters aanpakken. De school moet alert en daadkrachtig optreden bij ernstige pestsituaties. In dit geval is dit gelukkig ook gebeurt, Maar met het aanpakken van de daders alleen wordt pesten doorgaans niet opgelost. We weten dat pesten een ingewikkeld proces is. Vaak zijn er meerdere pesters bij betrokken, maar ook omstanders die zwijgzaam toekijken en niet ingrijpen. Sommige leerlingen die gepest zijn, ontpoppen zich later tot pesters. De oplossing voor pesten moet dus ook in de groep worden gevonden en moet recht doen aan de verschillende – en soms wisselende – rollen van leerlingen. Het Nederlands Jeugdinstituut heeft dit voorjaar vastgesteld dat een aantal anti-pestprogramma’s veelbelovend is en een belangrijke rol kan spelen bij de aanpak van pesten. De anti-pestprogramma’s die veelbelovend zijn, houden rekening met de groepsdynamiek die aan de orde is bij pesten en benaderen het probleem in zijn geheel.
Deelt u de mening dat het hard aanpakken van de pesters door de school en eventueel door Justitie zeer urgent is geworden door het snel toenemende gebruik van social media, waardoor daders door «de straat» in plaats van door de bevoegde instanties aangepakt dreigen te worden? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u deze dreiging anders afwenden?
De cijfers over pesten – voor zover we daar inzicht in hebben – zijn al enkele jaren hetzelfde. We zien geen toename in het pesten, wel komt cyberpesten vaker voor.5 In het plan van aanpak tegen pesten heb ik dan ook benadrukt dat ook cyberpesten onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van school en ouders valt. Cyberpesten is een verschijningsvorm van pesten, geen separaat probleem. Leraren dienen hiervoor aandacht te hebben, want hoewel digitaal pesten niet altijd in het klaslokaal plaatsvindt, zijn de gevolgen ervan wel altijd merkbaar in de klas.
Ik vind niet dat het hard aanpakken van pesters urgenter wordt door de opkomst van social media, maar ik vind wel dat we alert moeten zijn op wat er op social media gebeurt. We moeten online pesten net zo serieus nemen als offline pesten.
Het proefschrift ‘Sexoffender Risk Assessment In The Netherlands - Towards a risk need responsivity oriented approach’ van dr. W. Smid |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek en het proefschrift van dr. W. Smid over de behandeltoewijzing van zedendelinquenten op basis van risicotaxatie-instrumenten? Zo ja, hoe oordeelt u over het onderzoek en de aanbevelingen daarin in het algemeen?
Het proefschrift is mij bekend. De studie en het proefschrift sluiten aan bij het beleid dat vanaf 2002 werd ontwikkeld binnen het programma «Naar een veiliger samenleving». De studie van mevrouw Smid toetst als het ware met terugwerkende kracht het belang van dat beleid. De steekproef van dit quasi-experimenteel onderzoek bestond uit veroordeelde zedendelinquenten die in de maatschappij terugkeerden tussen 1996 en 20021 en bij wie achteraf op grond van hun dossiers de risicotaxaties zijn afgenomen. De getoetste adviezen uit de betreffende strafzaken stammen uit de tijd dat het gebruik van risicotaxatie-instrumenten in de Nederlandse praktijk nog in opkomst was. In de periode sindsdien zijn in wetgeving, beleid en uitvoering vele wijzigingen doorgevoerd waarvan sommige zeer ingrijpend.
Bent u bekend met het model van Risk Need Responsivity (RNR) en de bijbehorende principes? Deelt u de stelling van dr. W. Smid dat voor een effectieve behandeling van plegers deze principes leidend zouden moeten zijn bij het toekennen van behandelinterventies?
Het RNR-model is mij bekend. Bij alle typen van delictplegers geldt dit model tegenwoordig als leidend, dus ook bij zedendelinquenten. Zo gebruiken de reclasseringsorganisaties het RISc-instrument, waarmee een goede inschatting kan worden gemaakt van de dynamische risicofactoren. Specifiek voor zedenverdachten wordt de RISc aangevuld met een afname van de Static-99(r).
In de praktijk van het Pro Justitia-onderzoek door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) zijn zowel de risico-inschatting als ook het onderzoek naar en het advies over de zorg- en beveiligingsbehoeften en de interventiemogelijkheden belangrijke onderdelen van de rapportage. De RNR-uitgangspunten zijn sinds 2010 standaard opgenomen in de rapportage-formats voor gedragsdeskundigen. Het NIFP bewaakt de kwaliteit van de PJ-rapportages. Ook wordt de kwaliteit van de gerechtelijk deskundigen gewaarborgd door het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD). Voor de herregistratie van de deskundigen zal het NRGD in de komende periode de kennis van risicotaxaties als speerpunt hanteren.
Uit het proefschrift van dr. W. Smid blijkt dat de klinisch bepaalde behandeltoewijzing onvoldoende samenhangt met het recidiverisico; hoe beoordeelt u dat meer dan een kwart van alle veroordeelde verkrachters met een matig-hoog tot hoog recidiverisico na detentie zonder enige vorm van interventie terugkeerde in de samenleving (onderbehandeling)? Welke maatregelen stelt u voor om tot een effectieve keuze van behandeling te komen ter vermindering van de kans op recidive?
De onderzoekspopulatie stroomde uit in de periode van 1996 tot 2002. Sindsdien hebben zich rondom de tenuitvoerlegging van de tbs en de vrijheidsstraf veel veranderingen voorgedaan. Als uitgangspunt geldt dat de intensiteit van de behandeling moet aansluiten bij de ernst van de problematiek, maar met de kanttekening dat niet steeds alle zedendelinquenten met een hoog risico in aanmerking komen voor een hoog intensieve behandeling of andersom. Als geen stoornis is vastgesteld, is een forensisch psychiatrische behandeling niet op zijn plaats. In die gevallen kan een vrijheidsstraf aan de orde zijn. Detentie biedt dan evenveel of meer beveiliging, terwijl andersoortige risicofactoren daar kunnen worden aangepakt. Ten aanzien van deze groep kan mogelijk door het stellen van voorwaarden in het kader van een voorwaardelijke invrijheidsstelling worden gewerkt aan gedragsverandering. Ook wordt steeds vaker gebruik gemaakt van de mogelijkheid om (behandel-)interventies als bijzondere voorwaarde aan een voorwaardelijke veroordeling te verbinden.
Andere vormen van ondersteuning richten zich op de maatschappelijke re-integratie van zedenplegers. Ter voorkoming van terugval wordt ondersteuning geboden bij het vinden van werk, vrije tijdsbesteding en een woning. Daarnaast zijn op het terrein van de nazorg belangrijke verbeteringen doorgevoerd. Waar nodig worden vrijwilligers ingeschakeld, bijvoorbeeld via Circles of Support and Accountability (COSA). Dit project is gericht op re-integratie van zedendaders die onder toezicht staan van de reclassering.
Waar mogelijk wordt gewerkt aan verbetering van de risicoanalyse. In dit kader concludeert de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen in het recent uitgebracht rapport «Op Goede Grond» dat bij het NIFP nog verbetering mogelijk is, met name door vaker gebruik te maken van wetenschappelijk geverifieerde risicotaxatie-instrumenten ter onderbouwing van het recidiverisico. In reactie hierop laat het NIFP weten dat voortdurend wordt gewerkt aan kwaliteitsverbetering. Momenteel lopen er twee projecten ter verbetering van de risicoanalyse. Binnen het project «Stoornis en gevaar» wordt gewerkt aan het verbeteren van de risicoanalyses op grond van wetenschappelijk onderzoek, te beginnen bij daders van seksuele delicten. Daarnaast is de ontwikkeling van een best practice voor risicoanalyse gestart middels het project «Eenduidige risicoanalyse». Het adequate gebruik van gevalideerde risicotaxatie-instrumenten, waaronder ook de Static-instrumenten, maakt daar deel van uit.
Daarnaast blijkt uit het proefschrift dat meer dan een kwart van alle veroordeelde kindermisbruikers een veel intensievere behandeling onderging dan hun risiconiveau rechtvaardigde (overbehandeling); hoe oordeelt u hierover? Gaat u maatregelen voorstellen om onnodige behandeling tegen te gaan?
Een persoon met een relatief laag risico kan in eerste instantie toch baat hebben bij een hoog intensieve behandeling. In die gevallen is het belangrijk dat doorstroming naar een lager behandelniveau tijdig in gang wordt gezet, zodat relatief dure zorgplekken niet onnodig lang bezet blijven. Over de doorstroming binnen de forensische zorg zijn vorig jaar met het veld goede afspraken gemaakt, waaronder het terugbrengen van de gemiddelde tbs-behandelduur naar acht jaar, waarvan de eerste resultaten reeds zichtbaar worden.
In het proefschrift worden verschillende (succesvolle) risicotaxatie-instrumenten genoemd en beoordeeld (Static-2002R en Static-99R); bent u bekend met de genoemde instrumenten en in het bijzonder met de Static instrumenten? Zo ja, bent u bereid nader onderzoek te doen naar het succes en de toepasbaarheid hiervan in Nederland?
Ik ben bekend met de genoemde instrumenten, waarvan dit jaar de Nederlandstalige handleidingen beschikbaar zijn gekomen. Aan de sector heb ik – eveneens dit jaar – gevraagd de preferente risicotaxatie-instrumenten aan te wijzen. Voor de klinische setting zijn de HCR-20 V3 (Historical, Clinical, and Risk Management, versie 3) en HKT-R (Historische, Klinische en Toekomstige Risicoindicatoren-Revised) dit jaar aangewezen als de preferente instrumenten. Vanaf 2015 zullen alle klinische zorginstellingen, voor zover zij dit niet al doen, één van beide instrumenten gebruiken.
Daarnaast heeft de sector besloten om per 2015 een jaarlijkse afname van de klinische items (K-items) van de HKT-R verplicht te stellen voor alle klinische patiënten. Dit geldt tevens voor de zedendelinquenten. Uiteraard staat het behandelaars vrij in aanvulling hierop de Static-2002R en Static-99Rte gebruiken voor het maken van een inschatting van het risico van een zedendelinquent. Het NIFP heeft aangegeven dat deze instrumenten reeds worden betrokken in de eerder genoemde trajecten ter verbetering van de risicoanalyse. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat voor de juiste werking van de genoemde risicotaxatie-instrumenten geen medewerking van de verdachte vereist is?1 Bieden deze instrumenten zodoende nog meer handvatten om de problematiek van de weigerende observandi aan te pakken?
Risicotaxatie-instrumenten zijn niet altijd even bruikbaar, met name niet als verdachten weigeren mee te werken aan het onderzoek. Risicotaxatie-instrumenten geven bovendien geen volledig zicht op de dynamische risicofactoren en soms, bij minder intensief onderzoek, ook niet op de historische factoren. Bovendien vormt de PJ-rapporteur zich tevens een oordeel over de relatie tussen het delict en de eventuele stoornis, de toerekenbaarheid van het delict en de vatbaarheid van de persoon voor een psychiatrische behandeling. Het PJ-onderzoek richt zich dus niet alleen op R(isks), maar nadrukkelijk ook op N(eeds) en R(esponsivity),die in de studie van mevrouw Smid geen onderwerp van onderzoek waren en verder onbesproken blijven.
Op basis van forensisch-psychiatrische en psychologische richtlijnen geldt een combinatie van risicotaxatie-instrumenten en een klinisch oordeel als State-of-the-Artvoor het PJ-onderzoek. Het klinische oordeel is mede vereist gezien ook naar de dynamische kenmerken van de verdachte moet worden gekeken, juist omdat de behandeling op deze kenmerken dient aan te grijpen. Hiervoor is meer informatie nodig, bij voorkeur van de verdachte zelf. Als deze geen medewerking verleent, zou deze informatie – waar nodig – aangevuld kunnen worden met gegevens uit eerder opgestelde behandeldossiers. Dit laatste is uitgewerkt in de zogenaamde regeling «weigerende observandi» die is opgenomen in het wetsvoorstel Wet Forensische Zorg, dat thans aanhangig is in de Eerste Kamer.
Deelt u het uitgangspunt van dr. W. Smid dat forensische interventies moeten zijn gericht op het reduceren van het risico en dat zij het beste werken bij plegers met het hoogste risico? Is het dan logisch om de kandidaten voor die behandeling primair te selecteren op basis van hun stoornis in plaats van op het risico op recidive? Graag een nadere toelichting hierop.
Ik deel de mening dat (strafrechtelijke) interventies zich moeten richten op de veiligheid en daarmee het reduceren van het recidiverisico. In die gevallen dat betrokkene zijn daad als gevolg of onder invloed van een stoornis heeft gepleegd, is het van belang betrokkene daarvoor te behandelen. Het niet behandelen van betrokkene zou immers kunnen leiden tot gevaar voor de maatschappij door een grote(re) kans op recidive. De behandeling van een dergelijke stoornis staat naar mijn oordeel nauw in dienst van de reductie van het recidiverisico. Daarbij ligt het voor de hand dat personen met een hoog risico niet alleen intensieve zorg krijgen, maar vooral ook hoge beveiliging. Dit is echter niet in alle gevallen noodzakelijk, want er zijn situaties waar de zorg- of beveiligingsbehoefte anders ligt. Bij het bepalen van de juiste behandelsetting wegen dus zowel de criminogene factoren als de zorg- en beveiligingsbehoefte mee. Het aanbod van de forensische instellingen is hierop afgestemd qua differentiatie in zorg- en beveiligingsniveaus.
Deelt u de mening van dr. W Smid dat het raadzaam is om ook in Nederland over te gaan tot standaard en leidend gebruik van gestructureerde actuariële risicotaxatie voor de behandeltoewijzing en de samenstelling van behandelgroepen bij zedendelinquenten?2 Ziet u ter vermijding van het risico op vermenging nog een extra aanleiding om standaard en leidend een gestructureerde actuariële risicotaxatie in te voeren?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht “Opnieuw straf brandstichter Winschoten” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Opnieuw straf brandstichter Winschoten»?1
Ja.
Klopt het dat de brandstichter zijn eventuele celstraf waarschijnlijk mag uitzitten in de tbs-kliniek waar hij inmiddels is opgenomen?
Gevangenisstraffen worden in beginsel in penitentiaire inrichtingen ten uitvoer gelegd. De tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel vindt in de daartoe ingerichte forensisch psychiatrische centra (fpc’s) plaats, uitzonderingen daargelaten. Met toepassing van artikel 13, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is het mogelijk om personen met een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis (lees: geestesstoornis) die zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf in een fpc te plaatsen indien zij hiervoor in aanmerking komen. Op deze wijze kan bijvoorbeeld worden voorkomen dat een lopend behandeltraject (onnodig) wordt onderbroken vanwege een later opgelegde gevangenisstraf.
In die gevallen dat een tbs-gestelde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf kan de rechter, in aanvulling op het dictum, advies geven over de locatie waar deze gevangenisstaf moet worden uitgezeten, daarbij rekening houdend met het noodzakelijke zorg- en beveiligingsniveau van betrokkene evenals de ernst van het gepleegde delict.
Op grond van het eventuele advies van de rechter en een gedragskundig advies bezie ik per geval of het fpc-verblijf van betrokkene wordt gecontinueerd of dat een tijdelijke plaatsing in het gevangeniswezen aangewezen is.
Deelt u de mening dat een celstraf geen celstraf is als deze niet in een gevangenis wordt uitgezeten, maar in een tbs-kliniek waar een ander regime geldt dan in een gevangenis? Zo nee, waarom niet?
In het gevangeniswezen en de forensische zorgsector staat een persoonsgerichte aanpak centraal. Met deze aanpak kan het recidiverisico van veroordeelden het meest effectief worden teruggebracht. In dat kader is het van belang dat personen met een geestesstoornis zo veel mogelijk worden toegeleid naar de meest passende plek, indien noodzakelijk met een passend beveiligingsniveau. Dit kan bijvoorbeeld een penitentiair psychiatrisch centrum (PPC) of een fpc zijn.
Ondanks dat in fpc’s de (interne) rechtspositie van de Beginselenwet verpleging terbeschikkinggestelde (Bvt) geldt en dus niet de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) zoals in het gevangeniswezen, is in beide gevallen sprake van vrijheidsbeneming. Daarom acht ik het verantwoord dat in bepaalde gevallen de later opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer kan worden gelegd in een fpc (met een Bvt-regime) met daarbij als randvoorwaarden dat de zorgbehoefte van de betrokkene hiertoe noodzaakt en dit vanuit veiligheidsoverwegingen toelaatbaar is.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat, indien er daadwerkelijk celstraf door de rechter wordt opgelegd, deze in de gevangenis wordt uitgezeten en niet in een tbs-kliniek?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak komt het voor dat criminelen hun celstraf mogen uitzitten in een tbs-kliniek waar zij al verblijven?
Vanaf 2012 zijn zeven tbs-gestelden veroordeeld tot een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf waarbij in vier gevallen de opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer werd gelegd in een gevangenis. In de overige drie zaken wordt op dit moment nog met het Openbaar Ministerie gesproken over de tenuitvoerleggingslocatie.
Gaat die celstraf in dat geval dan pas in op het moment dat de behandeling klaar is of stopt de behandeling ten tijde dat de crimineel zijn celstraf moet uitzitten? Zo niet, waarom niet? Zou dat betekenen dat de crimineel niets merkt van de aan hem opgelegde celstraf en dat de aan hem opgelegde celstraf dus geen gevolgen voor hem heeft?
Indien ervoor wordt gekozen om een gevangenisstraf ten uitvoer te leggen in het fpc waar betrokkene al verblijft, loopt de termijn van de tbs-maatregel door. Dit leidt ertoe dat het behandeltraject kan worden voortgezet. Op deze wijze verkrijgen tbs-gestelden de noodzakelijke zorg, ook als hun vrijheid uit anderen hoofde wordt ontnomen.
Dit betekent echter niet dat een later opgelegde gevangenisstraf geen gevolgen heeft voor tbs-gestelden. Zo vinden er tijdens de looptijd van een gevangenisstraf geen verlofbewegingen plaats. Dit betekent dat een eventuele inmiddels verkregen bewegingsvrijheid van tbs-gestelden wordt opgeschort, waarmee de terugkeer in de samenleving zo kort als mogelijk, maar zo lang als nodig wordt uitgesteld.
Deelt u de mening dat de belastingbetaler niet moet opdraaien voor de duurdere kosten van een tbs plaats, aangezien de gevangenis goedkoper is? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid persoonlijk dit verschil te betalen mocht er daadwerkelijk een straf opgelegd worden die mag worden uitgezeten in een tbs-kliniek?
Door middel van een tbs-maatregel kan de recidive van personen met een geestesstoornis laag worden gehouden. Zo is de algemene recidive van ex-tbs-gestelden twee jaar na beëindiging van de maatregel 20,9 procent, terwijl dit percentage bij de gehele groep ex-justitiabelen aanzienlijk hoger ligt: 49,3 procent. Het is daarom van belang dat deze maatregel alleen wordt onderbroken als dit noodzakelijk is – bijvoorbeeld wanneer de rechter een gevangenisstraf oplegt en daarbij adviseert dat deze straf in een penitentiaire inrichting moet worden uitgezeten.
Bovendien kan schorsing of onderbreking van de tbs-maatregel ook leiden tot een toename van de kosten, omdat het behandeltraject hierdoor wordt vertraagd en in een aantal gevallen ook wordt gefrustreerd. Dit maakt dat in elke individuele casus een afweging moet worden gemaakt over de wijze van tenuitvoerlegging.
Het bericht ‘Ruim baan voor verkeershufters’ en ‘Oom agent is onzichtbaar’ |
|
Barbara Visser (VVD), Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Ruim baan voor verkeershufters» en «Oom agent is onzichtbaar»?1
Ja.
Klopt de informatie dat het aantal staandehoudingen in het verkeer de laatste vier jaar is gehalveerd? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding en heeft deze dalende trend zich in 2014 verder voortgezet? Hoe verhouden deze cijfers zich tot de inzet op het verbeteren van de verkeersveiligheid op het hoofdwegennet en het onderliggend wegennetwerk?
Het handhaven van de verkeersveiligheid is en blijft een belangrijke taak van de politie.
Op 18 november 20132 heb ik aan de Kamer gemeld dat ik per 1 januari 2015 een hardere aanpak van de veelpleger in het verkeer zal invoeren. Ik zal daarvoor een aantal zogenoemde «Mulderfeiten» uit de wet Mulder (WAHV) halen en deze naar het strafrecht overbrengen. Hierdoor wordt het mogelijk om begane overtredingen te registreren en, na herhaald plegen, een zwaardere sanctie toe te passen. Ik zal u op korte termijn nader informeren over de voorbereidingen voor deze nieuwe veelplegeraanpak.
Het staande houden van overtreders is slechts één van de middelen van de politie om de verkeersveiligheid te handhaven en te verbeteren. Naast staande houdingen is hierbij onder meer het gebruik van trajectcontrolesystemen, flitspalen, mobiele radersets en laserguns van belang. Deze leveren een positieve bijdrage aan de verkeersveiligheid en worden zowel op het hoofdwegennet als op het onderliggend wegennetwerk ingezet. Dat blijft ook zo in 2014. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van de onopvallende, met video uitgeruste, politievoertuigen die zich met name richten op het gedrag van veelplegers van verkeersovertredingen. Kortom, ik deel de mening niet dat verkeershufters ruim baan krijgen.
Over 2013 is weer een stijgende lijn te zien ten aanzien van de staandehoudingen. In 2013 zijn er ruim 50.000 mensen meer staande gehouden na een verkeersovertreding dan in 2012. Over de periode 2010 – 2013 is er inderdaad sprake van een teruggang. Het is nog te vroeg om concrete uitspraken over 2014 te doen.
Dit is overigens geen nieuwe ontwikkeling. Over de achtergrond van de teruggelopen staandehoudingen stuurde ik uw Kamer reeds in 20113 het onderzoek van het WODC dat daar verschillende redenen voor gaf.
Deelt u de mening dat verkeershufters ruim baan krijgen? Hoe verhoudt voornoemde berichtgeving zich tot de (voorgenomen) intensieve aanpak van verkeershufters? Kunt u hierbij tevens ingaan op de voortgang van het nieuwe beleid met betrekking tot de aanpak van verkeershufters?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven op welke wijze u invulling geeft aan de (gepercipieerde) pakkans en of er sprake is van een dalende pakkans?
De gepercipieerde pakkans wordt bepaald door de verschillende handhavingsmiddelen die de politie inzet. Staandehoudingen zijn van belang, alsmede de elektronische handhavingsmiddelen: flitspalen, trajectcontroles, mobiele radarsets etc. De politie streeft ernaar de feitelijke pakkans op de zogenoemde Helmgrasfeiten (helm, gordel, rood licht, alcohol, snelheid) zo hoog mogelijk te laten zijn, onder meer door informatiegestuurde inzet op onveilige wegvakken. Dit houdt in dat de politie handhaaft op die plaatsen en tijdstippen waar het effect van het optreden optimaal is.
Tevens wil de politie door zichtbare staandehoudingen en het voeren van mediabeleid (bijvoorbeeld medewerking aan het tv-programma «Wegmisbruikers») actief bijdragen aan (en beïnvloeden van) de pakkans bij de overige weggebruikers. Op deze manier wordt de gepercipieerde pakkans met de hiertoe beschikbare middelen zo hoog mogelijk gehouden.
Hoe oordeelt u over de uitspraken van voormalig verkeersofficier Koos Spee dat het lijkt of verkeerscriminaliteit niet mag worden aangepakt en dat het in ieder geval geen prioriteit heeft?
Automobilisten mogen zich beslist niet onaantastbaar wanen. De inzet van de politie is er zeker op gericht om weggebruikers die de regels overtreden en een gevaar zijn voor de verkeersveiligheid, aan te pakken. Daarom worden technische hulpmiddelen ingezet zoals flitspalen, trajectcontrolesystemen en mobiele radarsets, waardoor aan de hand van het kenteken verkeersovertredingen worden geregistreerd. Dit biedt ruimte voor de politie om zich ook op andere overtredingssoorten te richten. Zo handhaaft de politie ook op basis van eigen waarneming, bijvoorbeeld aan de hand van onopvallende (met video uitgeruste) politieauto’s.
De hoge handhavingsintensiteit (24 uur; zeven dagen in de week) van de digitale flitspalen en trajectcontrolesystemen leidt aantoonbaar tot aanpassing van gedrag, bijvoorbeeld het verlagen van de snelheid en het minder negeren van het rode licht. Dat vergroot op die plaatsen de verkeersveiligheid.
Ik herken mij dan ook niet in het beeld van de voormalige verkeersofficier. Zoals ik al heb aangegeven, is het handhaven van de verkeersveiligheid een belangrijke taak van de politie. De capaciteit van de verkeershandhavingsteams is met de komst van de Nationale Politie gelijk gebleven. Ik verwijs tevens naar de beantwoording van vragen 3 en 4.
Hoe oordeelt u voorts over de uitspraak van Koos Spee dat verkeersovertredingen prima via het kenteken kunnen worden aangepakt maar dat automobilisten zich op andere terreinen onaantastbaar wanen? Zorgen flitspalen en trajectcontroles er niet juist voor dat de politie zich op ander wangedrag in het verkeer kan richten? Kunt u een nadere reactie geven op de toegevoegde waarde van flitspalen en trajectcontroles en de inzet en prioriteiten voor de politie in het verkeer?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat cybercrime Nederland jaarlijks 8,8 miljard euro kost |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Cybercrime kost Nederland 8,8 miljard euro per jaar», het bericht «Nadelen internet worden te groot» en het bericht «Bedrijven komen in actie tegen digitaal onheil»?1 2 3 Heeft u voorts kennisgenomen van het rapport «Net Losses: Estimating the Global Cost of Cybercrime, Economic impact of cybercrime II»?4
Ja.
Acht u de conclusie uit het hierboven genoemde rapport juist dat cybercrime in Nederland jaarlijks een verliest oplevert van 1,5% van het Bruto Nationaal Product (BNP)? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en over welke cijfers beschikt u?
De economische schade als gevolg van cybercrime is lastig te becijferen. Ik kan de gegevens daarom niet bevestigen. Het rapport meldt dat vooral de verschillen in de grondigheid van de registratie de variaties tussen landen verklaren. Daarnaast behoort de Nederlandse digitale infrastructuur tot de beste van de wereld, maken Nederlanders gemiddeld veel gebruik van digitale diensten ten opzichte van andere landen en gebruikt veel internationaal internetverkeer de Nederlandse infrastructuur. Ook dat kunnen redenen zijn de gevolgen van cybercrime in Nederland naar verhouding hoog in te schatten. Het rapport bevat bovendien een ruime omschrijving van cybercrime.
Weet u waarom het verlies ten gevolge van cybercrime uitgedrukt in een percentage van het BNP in Nederland relatief hoog is? Zo ja, wat zijn de oorzaken van dit hoge percentage? Zo nee, waarom weet u dit niet en acht u het alsnog vergaren van dergelijke kennis relevant voor een gerichte aanpak van cybercrime in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat cybercrime niet alleen het belang van het Nederlandse bedrijfsleven raakt, maar ook het publieke belang van onze nationale economie? Zo ja, betekent dit dat meer dan nu het geval de overheid een grotere rol op zich zou moeten nemen in de bestrijding van cybercrime? Zo nee, waarom niet?
Ja. De mogelijkheden van het internet zijn voor Nederlandse burgers, bedrijven en de overheid van groot belang. Cybercrime heeft niet alleen directe schade voor de betrokkenen tot gevolg, maar leidt ook tot schade voor de samenleving en de economie als geheel. Zo vormen digitale spionage en sabotage een bedreiging voor de nationale veiligheid en economie. Cybercrime ondergraaft het vertrouwen in het internet en digitale dienstverlening in het algemeen. Daarom besteedt de Nederlandse regering veel aandacht aan cyber security. Op 28 oktober 2013 heb ik namens het kabinet de tweede Nationale Cyber Security Strategie (NCSS) aan uw Kamer gestuurd. Daarin heb ik gemeld dat de overheid een meer nadrukkelijke rol zal gaan spelen in het cyberdomein, enerzijds door zelf te investeren in de veiligheid van de eigen netwerken en diensten en anderzijds door partijen bij elkaar te brengen en beschermend op te treden als bijvoorbeeld de veiligheid van bedrijven of burgers wordt bedreigd. Verder zal de overheid waar nodig kader- en normstellend optreden.
De politie en het OM hebben de afgelopen jaren veel aandacht besteed aan het opbouwen van de capaciteit voor de opsporing en vervolging van cybercrime. De politie heeft met het Team High Tech Crime een kundige capaciteit voor de opsporing van cybercrime opgebouwd en werkt nu aan de verdere uitbreiding en professionalisering daarvan. Ook is de opbouw van digitale expertise in de regionale eenheden van de politie voorzien. Bij het OM zijn speciale officieren belast met de vervolging van cybercrime en zij hebben daarvoor een aanvullende opleiding genoten.
De AIVD heeft in het kader van de nationale veiligheid de afgelopen jaren het onderzoek naar digitale aanvallen gericht op spionage en sabotage geïntensiveerd. Inzicht in digitale aanvallen wordt gedeeld met getroffen partijen en ingezet ten behoeve van een betere detectie en preventie. De AIVD informeert de overheid en samenleving over digitale dreigingen en geeft advies over informatiebeveiliging.
Tenslotte heb ik in het voorjaar het wetsvoorstel Computercriminaliteit III voor advies aan de Raad van State gezonden. Dit wetsvoorstel beoogt onder meer de bevoegdheden van de politie voor de bestrijding van cybercrime en gedigitaliseerde criminaliteit te versterken.
Hoe is de regie over de verschillende overheidsdiensten en de samenwerking tussen de Ministeries van Economische Zaken, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Veiligheid en Justitie geregeld als het om digitale beveiliging en de afstemming met het bedrijfsleven ten aanzien van cybercrime gaat?
De ministeries van Economische Zaken, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en Veiligheid en Justitie hebben een hechte samenwerking op het gebied van cyber security. Er zijn op diverse niveaus periodieke overleggen en de activiteiten van de ministeries worden, vanuit de eigen verantwoordelijkheid van elke organisatie, op elkaar afgestemd. In mijn rol als coördinerend bewindspersoon voor cyber security ben ik verantwoordelijk voor die samenwerking. Daarnaast zoeken de betrokken ministeries actief de samenwerking met private partners.
De totstandkoming van de tweede NCSS is een voorbeeld van de samenwerking tussen de overheid en private partners. Private partners waren vertegenwoordigd in het redactieteam van de strategie. Daarnaast zijn ten behoeve van de strategie twee brede bijeenkomsten georganiseerd om zo veel mogelijk inhoudelijke bijdragen van private partijen te betrekken.
Wat is uw mening over het feit dat de overheid geen deelnemer is aan het de Nationale anti-DDoS Wasstraat (project NaWas) dat DDoS-aanvallen moet weren?
Het Project Nationale anti-DDoS Wasstraat, ofwel project Nawas, is een privaat en gezamenlijk initiatief van diverse providers om een gezamenlijke voorziening in te richten om een overvloed aan verkeer, zoals plaatsvindt bij DDoS-aanvallen, te schonen. Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) is vanuit haar rol als netwerkpartner en stimulator van ontwikkelingen in het cyber securityveld voorstander van het ontwikkelen van business cases door private partijen die bijdragen aan digitale veiligheid, en volgt deze met aandacht. Het is uiteindelijk aan klanten, publiek en privaat, om de afweging te maken of deze dienst wordt afgenomen. Het NCSC ondersteunt daar waar mogelijk en noodzakelijk initiatieven op het gebied van digitale veiligheid.
Deelt u de mening dat naar het voorbeeld van het stelsel bewaken en beveiligen van personen en gebouwen er ook een stelsel bewaken en beveiligen zou moeten zijn waarin duidelijk wordt vastgelegd in hoeverre bedrijven zelf verantwoordelijk zijn voor hun beveiliging tegen cybercrime en wanneer daar een taak van de overheid ligt? Zo ja, is een dergelijk stelsel er al, door wie wordt dat uitgevoerd en op basis van welke concrete regelgeving gebeurt dat? Zo nee, acht u een dergelijk stelsel wenselijk en hoe en op welke termijn gaat u dit vormgeven?
Ten aanzien van verantwoordelijkheden op het terrein van cybersecurity geldt, analoog aan het fysieke domein, dat bedrijven primair een eigen verantwoordelijkheid kennen op het gebied van informatiebeveiliging. De afgelopen jaren is ingezet op het borgen van sectorale verantwoordelijkheden en het realiseren van een sluitend stelsel van sectorale regelgeving en interventiemogelijkheden in verband met cybersecurity. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brieven van 23 december 2011 en 6 juli 2012.5 Verder verwijs ik kortheidshalve naar de tweede NCSS.
Herkent u het beeld dat bedrijven die slachtoffer zijn geworden van cybercrime terughoudend zijn in het doen van aangifte, bijvoorbeeld vanwege de vrees van reputatieschade? Zo ja, wat gaat u doen om deze aangiftebereidheid te vergroten en in hoeverre is het doen van anonieme aangifte een mogelijkheid om deze aangiftebereidheid te vergroten?
De vrees voor reputatieschade kan in bepaalde gevallen voor bedrijven een overweging zijn om geen ruchtbaarheid te geven aan een cyberaanval. In nauwe samenwerking tussen publieke en private partijen is binnen de bewustwordingscampagne «Stopcybercrime.nu» van MKB-Nederland een hulpknop ontwikkeld waar informatie over typen cybercriminaliteit op één punt vindbaar is en waar bedrijven die slachtoffer zijn of denken te zijn geworden direct een handelingsperspectief wordt geboden. Daarbij wordt ook de mogelijkheid van het doen van een melding of aangifte toegelicht. Verder is het versterken van het intake- en registratieproces van aangiften cybercrime een actiepunt uit de tweede NCSS.
Het tijdens een strafrechtelijk onderzoek en strafproces (tot op zekere hoogte) afschermen van de identiteit van een aangever is in beginsel alleen mogelijk als er sprake is van een uitzonderlijke, bedreigende situatie jegens de aangever.
Naast het inzetten van het strafrecht maken andere interventiemethoden deel uit van een integrale aanpak van cybercrime. Daarbij werken publieke ketenpartners en private partijen samen. Bij het NCSC kunnen bijvoorbeeld cyberincidenten vertrouwelijk worden gemeld, zodat andere organisaties kunnen worden geïnformeerd en (verdere) schade kan worden voorkomen. Het NCSC kan organisaties bovendien begeleiden en adviseren in de afhandeling van een cyberincident.
In hoeverre is de huidige wijze van strafrechtelijke vervolging nog geschikt om cybercriminelen aan te pakken die misdrijven over de hele wereld plegen?
Cybercrime is bij uitstek een grensoverschrijdend probleem. Door internationale samenwerking bij de opsporing van cybercrime zijn inmiddels stevige successen geboekt. De internationale opsporing en vervolging is niet (enkel) afhankelijk van het bestaan van bilaterale rechtshulp- of uitleveringsverdragen. Het multilaterale Cybercrimeverdrag uit 2001, gesloten in het kader van de Raad van Europa, bevat afspraken voor het strafbaar stellen van bepaalde vormen van cybercrime en voor wederzijdse hulp bij de opsporing en de vervolging. Inmiddels zijn 42 landen aangesloten bij het verdrag. Nederland ondersteunt de Raad van Europa bij het onder de aandacht brengen van het cybercrimeverdrag bij landen die nog niet zijn aangesloten. Overigens zijn er ook niet-aangesloten landen waarvan de nationale wetgeving wel in lijn is met het Cybercrimeverdrag. Als internationale samenwerking vanwege georganiseerde cybercrime aan de orde is, kan daarnaast het VN-verdrag ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit (UNTOC-verdrag) dienen als rechtsbasis voor rechtshulpverlening of uitlevering. Bij dit verdrag zijn 176 landen aangesloten. Vanwege deze verdragen is er geen aanleiding om vervolging en uitlevering van cybercriminelen te betrekken bij onderhandelingen over handelsverdragen. Dit onderwerp sluit bovendien niet aan op het bereik en de inhoud van onderhandelingen over handelsverdragen.
Om de internationale samenwerking bij de opsporing en vervolging van cybercrime te versterken wil Nederland een voortrekkersrol vervullen om te komen tot een verdere harmonisering van de wetgeving op dit gebied. Overigens zal het bereiken van internationale consensus hierover nog de nodige tijd vergen. Verder ondersteunt Nederland in het kader van het Cybercrimeverdrag projecten voor capaciteitsopbouw in landen waar dat nodig is. Inzetbare, kundige capaciteit is immers een basisvoorwaarde voor het daadwerkelijk opsporen en vervolgen van (grensoverschrijdende) cybercrime. De doelgroep hiervan zijn de landen die zich willen aansluiten of onlangs hebben aangesloten bij het cybercrimeverdrag.
In hoeverre levert het gebrek aan een uitleververdrag met sommige landen cybercriminelen in die landen een vrijhaven op voor hun activiteiten? Acht u het wenselijk om in onderhandelingen over handelsverdragen met die landen ook aandacht te schenken aan de mogelijkheid van (internationale) vervolging en van uitlevering van cybercriminelen? Zo ja, op welke wijze wilt u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.