Het achterblijven van het bestrijden van witwassen |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Nederland internationaal gezien achter blijft als het gaat om de bestrijding van witwasrisico’s?1 Wat zijn hier de oorzaken van?
Ik verwijs u in dit verband naar de antwoorden op vragen 1, 3 en 8 van het lid Nijboer over het bericht «Ons land «witwasrisico»» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1951).
Kunt u puntsgewijs reageren op de conclusies van de organisatie Transparency International en aangeven hoe Nederland hiermee aan de slag gaat of mee aan de slag is? Kunt u daarbij ook aangeven op welke manier daar invulling aan wordt of zal worden gegeven?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de uitspraak van één van opstellers van het rapport, de heer Streiff, namelijk dat financieel dienstverleners in Nederland klantonderzoek nog onvoldoende serieus nemen? Wat zijn daar de redenen van?
Voor een toelichting op de verplichting voor banken en andere financiële ondernemingen om cliëntenonderzoek te verrichten, wordt in de eerste plaats verwezen naar de beantwoording van vraag 2 van het lid Nijboer over het bericht «Ons land «witwasrisico»».
Financiële ondernemingen moeten hun bedrijfsvoering, procedures en processen zodanig inrichten dat deze zijn afgestemd op de risico’s verbonden aan hun dienstverlening, op een type cliënt en op de individuele cliënt, een product en op de locatie van de cliënt of dienstverlening. Dat vergt een individuele, periodieke risicoanalyse van de instellingen. Daardoor wordt de risicogebaseerde benadering door instellingen onder omstandigheden als gecompliceerd ervaren.
Tegelijkertijd wordt een risicogebaseerde aanpak in het voorkomen van het gebruik van het financieel stelsel voor witwassen en financieren van terrorisme wereldwijd als het meest effectief en efficiënt beschouwd. De risicogebaseerde aanpak volgt uit de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF) en komt ook in de Europese anti-witwasrichtlijnen nadrukkelijk tot uitdrukking. Bovendien biedt de risicogebaseerde aanpak instellingen de ruimte om in geval van lager risico met minder verregaande maatregelen te volstaan.
De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) houden toezicht op de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) door banken en andere financiële ondernemingen en dienstverleners. In dit kader wordt doorlopend aandacht gevraagd voor de naleving van de verplichtingen uit de Wwft, onder meer door middel van voorlichting, leidraden, guidance en factsheets. Zo heeft DNB «good practices» gepubliceerd met betrekking tot de systematische analyse van integriteitsrisico’s, waaronder de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme, die door de onder DNB toezicht staande financiële ondernemingen moet worden uitgevoerd.2
In de uitoefening van het toezicht worden met enige regelmaat tekortkomingen in de naleving van de Wwft door banken en andere financiële ondernemingen geconstateerd. Hoewel de naleving van de Wwft nog aandacht en verbetering behoeft, wordt de algemene constatering dat financiële instellingen in Nederland het cliëntenonderzoek onvoldoende serieus nemen, niet gedeeld.
Zal er onderzoek worden gedaan naar de misstanden bij ING om te achterhalen hoe dit heeft kunnen gebeuren en wat nodig is om dergelijke situaties te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
DNB houdt toezicht op ING en heeft aangegeven alle relevante signalen in haar toezicht te betrekken en nader onderzoek te verrichten en maatregelen te treffen daar waar dat nodig is. In verband met de wettelijke geheimhoudingsplicht kan DNB geen verdere uitspraken doen over individuele instellingen onder haar toezicht.
Welke trends vallen waar te nemen wanneer het gaat om transacties met door corruptie verkregen gelden en/of witwassen? Is het aantal situaties de afgelopen jaren toe- of afgenomen?
Een duidelijke trend die valt waar te nemen als het gaat om transacties met door corruptie verkregen gelden of andere transacties die verband houden met witwassen, is de toenemende internationale context waarbinnen de diverse vormen van criminaliteit zich voordoen. Navraag bij de FIOD leert dat zowel corruptie, als witwassen steeds vaker grensoverschrijdend plaatsvinden. Op Europees niveau is hier dan ook rekening mee gehouden, waaronder bij het vaststellen van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn. Zo voorziet deze richtlijn in aanvullende bepalingen met betrekking tot samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de Financiële inlichtingen eenheden (FIU’s) van de verschillende lidstaten.
Een andere trend betreft de rol die technologische ontwikkelingen spelen bij transacties met door corruptie verkregen gelden en witwassen. In het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie dat strekt tot wijziging van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn3 wordt dit nadrukkelijk geadresseerd. Zo beoogt dit richtlijnvoorstel platforms voor het omwisselen van virtuele valuta en zogenaamde «wallet providers» binnen de reikwijdte van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn te brengen. Ook is voorgesteld de verplichtingen voor het verrichten van cliëntenonderzoek in het geval gebruik wordt gemaakt van bepaalde prepaid betaalmiddelen aan te scherpen.
Het snel kunnen inspelen op trends is cruciaal voor de bestrijding van witwassen en andere vormen van criminaliteit. In Nederland gebeurt dit onder meer binnen het Financieel Expertisecentrum (FEC). Binnen dit samenwerkingsverband werken de Financiële inlichtingen eenheid (ook wel Financial Intelligence Unit, FIU-Nederland), de AFM en DNB samen met de FIOD, het Openbaar Ministerie, de Belastingdienst en de Nationale Politie om de integriteit van de financiële sector te versterken.
Deelt u de mening van hoogleraar Koelewijn dat het lastig is voor financiële instellingen om goed onderzoek te doen? Zo ja, hoe komt dat en wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke effecten zijn waar te nemen na maatregelen die genomen zijn naar aanleiding van de Panama Papers en intrekken van vergunningen van trustkantoren?
De Wwft-toezichthouders hebben de signalen die naar voren kwamen uit de berichtgeving rond de Panama Papers betrokken bij de uitvoering van hun toezicht. Op basis van de openbaar gemaakte gegevens is door hen (data)onderzoek verricht en is in een aantal gevallen handhavend opgetreden. Ook zijn aangiften gedaan bij het OM. Daarnaast heeft DNB enkele vergunningen van trustkantoren ingetrokken.
Navraag bij DNB leert dat zestig trustkantoren in de afgelopen drie jaar hun vergunning bij DNB hebben ingeleverd. DNB constateert dan ook dat de aanscherping van het toezicht op trustkantoren ertoe heeft geleid dat trustkantoren vaker hun dienstverlening beëindigen, dan wel hun zaken versneld op orde brengen.
DNB is voorts een themaonderzoek gestart naar agressieve belastingplanning en klantanonimiteit. Daarbij doet DNB onderzoek naar de betrokkenheid van financiële instellingen bij het faciliteren van financiële constructies die de zichtbaarheid van klanten voor overheidsinstanties kunnen belemmeren. DNB verwacht van financiële instellingen dat zij in hun beoordeling van de risico’s verbonden aan een individuele cliënt oog hebben voor de problematiek die in de Panama Papers naar voren is gekomen. De uitkomsten van dit themaonderzoek zullen later dit jaar gepubliceerd worden.
Wat is uw opvatting over de suggestie om het vrije verkeer van kapitaal al dan niet tijdelijk aan banden te leggen wanneer er sprake is van door corruptie verkregen geld en/of witwassen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Beperkingen van het vrij verkeer in kapitaal zijn slechts bij uitzondering mogelijk. Aan de mogelijkheid van grensoverschrijdende investeringen en beleggingen, alsmede grensoverschrijdend betalingsverkeer, wordt groot belang gehecht. Desalniettemin is het op basis van bestaande (Europese) wet- en regelgeving reeds mogelijk om te voorzien in maatregelen als confiscatie en beslaglegging, wanneer er sprake is van corruptie of witwassen.
Is het wettelijk verboden voor financiële instellingen om hun medewerking te verlenen aan transacties waarbij hoogstwaarschijnlijk sprake is van corruptie en/of witwassen? Zo nee, waarom niet?
Indien een instelling het Wwft cliëntenonderzoek niet naar behoren heeft kunnen verrichten, is het verboden om een zakelijke relatie aan te gaan met een cliënt of een incidentele transactie te verrichten ten behoeve van een cliënt. Een transactie mag in geen geval plaatsvinden als daarmee een strafbaar feit wordt begaan of gefaciliteerd. DNB en de AFM beoordelen in de uitoefening van hun toezicht of financiële ondernemingen deze wettelijke verplichtingen naleven en zij kunnen tegen overtreding bestuursrechtelijk optreden. Het Openbaar Ministerie kan daarnaast strafrechtelijk optreden.
Op welke manier zal volgens u het ultimate beneficial owners (UBO)-register bijdragen aan het wegnemen van witwasrisico’s?
Het verhullen van de werkelijke aard of herkomst van opbrengsten die uit enig misdrijf zijn verkregen is ernstig ontwrichtend voor de samenleving. Bekend is dat personen die betrokken zijn bij witwassen vaak gebruik maken van juridische structuren om buiten het zicht van onder meer de autoriteiten te blijven en ongestoord van het wederrechtelijk verkregen vermogen te kunnen genieten. Het is dan ook van groot maatschappelijk belang dat daders van witwassen hun identiteit niet verborgen kunnen houden achter verhullende juridische structuren. Het op grond van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn door Nederland verplicht te houden UBO-register is bedoeld om inzichtelijk te maken wie de uiteindelijk belanghebbenden (UBO’s) zijn van ondernemingen en rechtspersonen die in Nederland zijn opgericht. Het UBO-register zal naar verwachting een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan het bereiken van meer transparantie over UBO’s van ondernemingen en rechtspersonen. Zodoende wordt beoogd de integriteit van het financieel stelsel te beschermen tegen witwassen en alle daarmee verband houdende basisdelicten zoals corruptie, fiscale misdrijven en fraude, alsook tegen het financieren van terrorisme.
Welke rol ziet u weggelegd voor een centraal aandeelhoudersregister zoals beschreven in de initiatiefnota «Het centraal aandeelhoudersregister in de strijd tegen witwassen»?2
Een centraal aandeelhoudersregister is bedoeld om bij te dragen aan de transparantie van informatie over wie als aandeelhouders aan BV’s en niet-beursgenoteerde NV’s zijn verbonden. Die informatie biedt aanknopingspunten voor nader onderzoek bij een verdenking van malafide transacties. Het kabinet heeft reeds opgemerkt dat dit een voordeel is.5
Kunt u een laatste stand van zaken geven van de uitvoering van de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer in het rapport «Bestrijden witwassen: stand van zaken 2013», waaruit toen al is gebleken dat er geen zicht was op de risico’s en de resultaten? Welke successen zijn daarna geboekt? Welke knelpunten worden nog ervaren en wat wordt daaraan gedaan?3
Sinds 2013 zijn verschillende initiatieven genomen om het inzicht in de risico’s op witwassen, alsmede de resultaten van het voorkomen daarvan, te vergroten. Zo is in oktober 2015 een eerste beleidsmonitor witwassen opgeleverd met betrekking tot de resultaten over de periode 2010–2013. Uw Kamer heeft deze monitor ontvangen, alsook de beleidsreactie daarop.7 Daarnaast zal dit jaar een eerste nationale risicoanalyse worden opgeleverd. Een tweede nationale risicoanalyse zal daarop volgen. Ook wordt momenteel een tweede beleidsmonitor uitgevoerd met betrekking tot de periode 2013–2016, die naar verwachting eind 2017 zal worden afgerond. Een derde beleidsmonitor zal over twee jaar volgen. Tevens zal dit jaar de nationale dreigingsbeeldanalyse worden uitgebracht waar ook het onderwerp witwassen aan de orde zal komen. Uw Kamer zal over al deze rapporten en de opvolging ervan worden geïnformeerd.
De vondst van een dood en ernstig verwaarloosd paard in Deurne (Noord-Brabant) |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht op Animals Today over een dood en ernstig verwaarloosd paard dat aangetroffen is op het terrein van een beruchte Brabantse familie, waarvan diverse leden eerder voor dierenverwaarlozing en -mishandeling veroordeeld zijn tot gevangenisstraf, werkstraf en boetes?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat – als de berichten over deze familie juist zijn – dit niet over incidentele overtredingen gaat, maar over structurele misdrijven? Zo nee, waarom niet?
Het oordeel over de geschiktheid van deze houder(s) om dieren te houden en een kwalificatie van de feiten is aan de rechter.
Vindt u het verantwoord dat deze familie op haar terrein weer een twintigtal paarden en verschillende honden houdt?
Zie antwoord vraag 2.
Worden de gezondheid en het welzijn van de dieren die de betreffende familie houdt, gemonitord door de overheid? Zo ja, op welke wijze, met welke frequentie en door welke dienst gebeurt dat? Zo niet, waarom niet?
Op grond van de Wet Dieren zijn houders van dieren voor wat betreft de naleving van de regelgeving op het gebied van dierenwelzijn onderworpen aan het toezicht van de relevante toezichthouders de NVWA, de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) en in voorkomende gevallen de Politie. Signalen van de mogelijke overtreding van de wet- en regelgeving op het gebied van dierenwelzijn worden onderzocht door voornoemde instanties. Dat is ook in dit geval gebeurd.
Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval worden houders van dieren vaker of minder vaak gecontroleerd of vinden hercontroles plaats. Dit kan leiden tot bestuursrechtelijke herstelmaatregelen, al dan niet in combinatie met een proces-verbaal. Ik doe in het belang van het toezicht geen mededelingen over het aantal controlebezoeken dat aan individuele houders is gebracht.
Deelt u de mening dat een houdverbod als zelfstandige strafmaatregel bij kan dragen aan het voorkomen van stelselmatige dierenmishandeling en -verwaarlozing door notoire dierenbeulen? Zo nee, waarom niet?
Een houdverbod als zelfstandige maatregel kan bijdragen aan het voorkomen van dierenmishandeling en -verwaarlozing. Of een houdverbod als zelfstandige maatregel een passende sanctie is en meer in het bijzonder of het herhaling kan voorkomen, hangt af van de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. In de contourenbief over de invulling van het houdverbod als zelfstandige maatregel wordt hierop nader ingegaan. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 6.
Wat is de reden voor het herhaalde uitstel van de contourenbrief over het houdverbod als zelfstandige maatregel, aangezien deze brief aanvankelijk was aangekondigd voor het najaar van 20163 en later voor eind maart 2017?4 Binnen welke termijn kan de Kamer de bij vraag zes bedoelde contourenbrief tegemoet zien?
In antwoord op eerdere vragen van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, heb ik bij brief van 16 februari 20175 aangegeven dat ten behoeve van de contourenbrief ook onderzocht wordt welke andere (wets)wijzigingen, naast het voorstel voor een houdverbod als zelfstandige maatregel, noodzakelijk zijn voor effectieve (strafrechtelijke) interventie in geval van dierenwelzijnsovertredingen. Op dit moment vindt nog afstemming plaats met de uitvoeringsinstanties over de voorstellen. Ik infomeer uw Kamer voor het zomerreces.
Het bericht “ Ons land ’witwasrisico’ ” |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ons land «witwasrisico»»1 en het rapport «Behind The Scenes: Beneficial Ownership Transparency in the Netherlands»?2
Transparency International concludeert in het rapport «Behind the scenes, beneficial ownership information in the Netherlands» dat Nederland een goed inzicht heeft in de risico’s op witwassen en beschikt over een «sterk» wet- en regelgevend kader ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Tegelijkertijd concludeert Transparency International dat Nederland in internationaal verband achterloopt als het aankomt op de mate waarin informatie over uiteindelijk belanghebbenden (ultimate beneficial owner, UBO) op dit moment beschikbaar en transparant is. In de toekomst valt, aldus de opstellers van het rapport, een significante verbetering van de Nederlandse positie in internationaal verband te verwachten, onder meer vanwege de implementatie van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn waar het opzetten van een UBO-register deel van uitmaakt.3 Ook het voornemen tot het opzetten van een centraal aandeelhoudersregister en de totstandkoming van een nationale risicoanalyse witwassen in 2017 zullen naar verwachting leiden tot verbetering. In aanvulling daarop worden in het rapport elf aanbevelingen gedaan die zouden kunnen leiden tot een verdere verbetering.
De onderwerpen die Transparency International benoemt, maken overwegend deel uit van reeds geplande wijzigingen van wet- en regelgeving. In dit verband zijn van belang de concept-wetsvoorstellen met betrekking tot de implementatie van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn, waaronder de implementatie van de registratie van uiteindelijk belanghebbenden, de herziening van de Wet toezicht trustkantoren en de identificatie van houders van toonderaandelen. De genoemde concept-wetsvoorstellen beogen ieder voor zich de Nederlandse wet- en regelgeving verder in lijn te brengen met internationale standaarden, waaronder de relevante aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF). Voorts zijn de onderwerpen van een deel van de aanbevelingen terug te vinden in het voorstel tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn, dat op 5 juli 2016 door de Europese Commissie is gepubliceerd.4 De onderhandelingen met betrekking tot dit richtlijnvoorstel bevinden zich thans in de triloogfase. In het navolgende zullen de aanbevelingen van Transparency International, gerangschikt per onderwerp, worden besproken.
UBO-informatie (aanbeveling 1, 2 en 10)
Transparency International roept op tot het creëren van een breder bewustzijn met betrekking tot uiteindelijk belanghebbenden. In het kader van het recent voor publieke consultatie gepubliceerde concept-wetsvoorstel voor de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden zal hier in Nederland nadrukkelijk aandacht aan worden besteed.5 Ondernemingen en rechtspersonen in Nederland worden met dit concept-wetsvoorstel, eenmaal wet, verplicht tot het vergaren en registreren van informatie over hun uiteindelijk belanghebbenden.
Met betrokken partijen, in het bijzonder de Kamer van Koophandel als beheerder van het UBO-register, wordt samengewerkt om actief voorlichting te gaan geven over de wettelijke verplichtingen die het concept-wetvoorstel, eenmaal wet, met zich zal brengen teneinde de bewustwording op het gebied van (het registeren van) UBO’s te vergroten. Daarmee wordt derhalve tegemoet gekomen aan de aanbeveling van Transparency International.
De tweede aanbeveling van Transparency International betreft een voorstel van wijziging in de definitie van UBO, die ertoe zou leiden dat personen die (meer dan) 10% van de aandelen of zeggenschap in een vennootschap of juridische entiteit houden, als uiteindelijk belanghebbende moeten worden aangemerkt. Dit zou een wijziging zijn ten opzichte van de nu ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) geldende definitie en ten opzichte van de definitie in artikel 3, zesde lid, van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn. Het onderwerp waar deze aanbeveling betrekking op heeft, maakt deel uit van de lopende onderhandelingen over het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn. Over dit voorstel is uw Kamer via een BNC-fiche van 9 september 2016 geïnformeerd.6 In dit BNC-fiche staat als Nederlands standpunt dat het hanteren van een dergelijk lager percentage naar verwachting niet bijdraagt aan het doel om de personen die daadwerkelijk het uiteindelijk eigendom of zeggenschap hebben in een juridische entiteit, in beeld te brengen. De onderhandelingen over het richtlijnvoorstel tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn zijn nog niet afgerond, zodat vooralsnog niet vast staat of de richtlijn op dit onderdeel zal worden gewijzigd.
De tiende aanbeveling van Transparency International roept op tot het voortzetten en intensiveren van de bijdrage die Nederland levert aan internationale inspanningen om buitenlandse jurisdicties die thans nog niet voldoen aan de internationale standaarden met betrekking tot de beschikbaarheid en transparantie van UBO-informatie, tot verbetering te bewegen. Nederland zet zich in Europees en internationaal verband reeds actief in voor het verbeteren van de beschikbaarheid en transparantie van informatie over UBO’s. Het is een belangrijk aandachtsgebied van FATF en Nederland levert een actieve bijdrage aan FATF onderzoeksprojecten over dit onderwerp.7
Nationale risicoanalyse en statistieken inzake de voorkoming van witwassen (aanbeveling 3 en 9)
Transparency International benoemt een vijftal punten waaraan de eerste nationale risicoanalyse witwassen naar haar mening zou moeten voldoen en roept op tot jaarlijkse publicatie van alle relevante statistieken op het gebied van witwassen. Het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (WODC) heeft opdracht gekregen tot het uitvoeren van twee afzonderlijke nationale risicoanalyses: één met betrekking tot witwassen en één met betrekking tot het financieren van terrorisme. Deze zullen in 2017 worden opgeleverd en zullen periodiek worden opgevolgd door nieuwe versies. De nationale risicoanalyses zullen voldoen aan de vereisten van de vierde anti-witwasrichtlijn. Het WODC heeft kennis genomen van het rapport van Transparency International en zal dit bij de uitvoering van zijn analyses betrekken.
De resultaten van de nationale risicoanalyses worden in beginsel openbaar gemaakt. Daardoor zullen instellingen die onder de verplichtingen van de Wwft vallen bij de naleving van de verplichtingen van deze wet rekening kunnen houden met de uitkomsten van de nationale risicoanalyse.
Voor zover Transparency International oproept tot de publicatie van relevante statistieken op het gebied van witwassen, geldt dat de jaarverslagen van onder meer de FIU-Nederland, het Financieel Expertisecentrum en de betrokken toezichthouders inzicht geven in de uitvoering van het anti-witwasbeleid. Bovendien is de Beleidsmonitor witwassen gericht op de effectiviteit van het anti-witwasbeleid. De relevante statistieken waarnaar door Transparency International wordt verwezen, komen hierin tot uitdrukking.
UBO-register en centraal aandeelhoudersregister (aanbeveling 4 en 5)
In het rapport worden suggesties gedaan met betrekking tot het voorgestelde Nederlandse UBO-register: een onafhankelijke instantie die UBO-informatie verifieert en controleert, regelmatige actualisering van UBO-informatie, registratie van buitenlandse trusts en strenge straffen voor Wwft-instellingen die geen of niet-juiste UBO-informatie registreren. Deze onderwerpen komen voor een groot deel terug in het concept-wetsvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden en in het voorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn. Het concept-wetsvoorstel is kort voor het publiceren van het rapport in consultatie gebracht, zodat de opstellers van het rapport dit niet hebben kunnen betrekken bij het opstellen van het rapport.
In het concept-wetsvoorstel wordt voorgesteld dat de Kamer van Koophandel, als beoogd beheerder van het UBO-register, de aangeleverde UBO-informatie zal controleren op volledigheid en juistheid. Ook wordt voorgesteld om ondernemingen en rechtspersonen te verplichten hun UBO-informatie te registreren, op het moment van eerste inschrijving in het handelsregister of – als de onderneming of rechtspersoon al is ingeschreven – door middel van een aanvullende opgave en bij een wijziging van deze gegevens. Inschrijving van buitenlandse trusts met een connectie met Nederland is onderdeel van het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn. Het Nederlandse standpunt ten aanzien van dit onderdeel van het richtlijnvoorstel is beschreven in het eerder genoemde BNC-fiche. Afhankelijk van de uitkomst van de onderhandelingen over het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie zal de vormgeving van het Nederlandse UBO-register nader worden bezien. In het concept-wetsvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden wordt voorgesteld om meldingsplichtige instellingen op termijn te verplichten om melding te maken bij de Kamer van Koophandel wanneer zij bij het verrichten van cliëntenonderzoek gerede twijfel zouden hebben over de juistheid van (het ontbreken van) bepaalde informatie in het UBO-register. In het concept-wetsvoorstel wordt voorgesteld dat de Wwft-toezichthouders in de toekomst in geval van niet-naleving van deze verplichting handhavend kunnen optreden.
Ten aanzien van het centraal aandeelhoudersregister stelt Transparency International voor om het concept-wetsvoorstel aan te passen, zodat dit register publiek toegankelijk wordt. Transparency International doelt hiermee op een initiatiefwetsvoorstel dat begin 2017 door de Tweede Kamerleden Groot en Gesthuizen is ingediend.8 In de memorie van toelichting van het initiatiefwetsvoorstel wordt gesteld dat openbaarheid niet noodzakelijk is om de aangegeven doelstelling van het centraal aandeelhoudersregister te verwezenlijken en niet wenselijk vanwege de privacy van betrokken aandeelhouders. Het is aan deze initiatiefnemers en de Tweede Kamer om te beoordelen of het initiatiefwetsvoorstel op het punt van toegankelijkheid van het register aanpassing behoeft.
Aandelen aan toonder (aanbeveling 6)
In de zesde aanbeveling van Transparency International wordt aangedrongen op het uitgeven van nieuwe aandelen aan toonder door middel van een verzamelbewijs en het uitfaseren van reeds uitgegeven aandelen aan toonder.
Op 12 april jongstleden is het concept-wetsvoorstel identificatie houders van toonderaandelen in consultatie gegaan. Het concept-wetsvoorstel beoogt de Nederlandse wet- en regelgeving met betrekking tot aandelen aan toonder volledig in lijn te brengen met de internationale standaarden van FATF. Het concept-wetsvoorstel zou er, eenmaal wet, toe leiden dat aandelen aan toonder in de toekomst alleen nog kunnen worden uitgegeven in de vorm van een verzamelbewijs. Dat zou het mogelijk maken om houders van aandelen aan toonder voortaan te identificeren door middel van hun effectenrekening. Anonieme overdracht van aandelen aan toonder zou hierdoor onmogelijk worden.
Met betrekking tot reeds bestaande aandelen aan toonder wordt in het concept-wetsvoorstel voorgesteld dat aandeelhouders die nu nog hun stukken thuis bewaren, hun rechten niet meer zouden kunnen uitoefenen wanneer zij hun stukken niet aanbieden aan een intermediair die is aangewezen door de instelling die de aandelen heeft uitgegeven. Indien zij dit niet binnen twee jaar na het in werking treden van het concept-wetsvoorstel zouden doen, zou de uitgevende instelling de toonderaandelen kunnen omzetten in aandelen op naam. In dat geval zouden de aandeelhouders zich moeten melden bij de uitgevende instelling. Doen zij dit niet, dan zouden de aandelen aan toonder twintig jaar na het in werking treden van het concept-wetsvoorstel komen te vervallen. Wanneer de uitgevende instelling de toonderaandelen niet zou omzetten in aandelen op naam, zouden de aandelen vervallen.
Wet toezicht trustkantoren (aanbeveling 7)
De aanbeveling van Transparency International met betrekking tot de voorgenomen herziening van de Wtt bestaat uit vier onderdelen. Ook hier geldt dat deze onderwerpen grotendeels zijn terug te vinden in de bestaande wet- en regelgeving voor trustkantoren, alsmede in het concept-wetsvoorstel voor de Wet toezicht trustkantoren 2018.
Zo voorziet de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2014 reeds in de verplichting voor trustkantoren om zorg te dragen voor een onafhankelijke en effectieve compliancefunctie. Daarnaast dient een trustkantoor over een onafhankelijke en effectieve auditfunctie te beschikken. Voorts wordt in het concept-wetsvoorstel voor de Wet toezicht trustkantoren 2018 voorgesteld om de toezichthouder te verplichten een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie in beginsel openbaar te maken. Ook wordt met dit concept-wetsvoorstel beoogd een grondslag te creëren om dienstverlening aan of ten behoeve van specifieke structuren te kunnen verbieden. Het zou daarbij onder meer kunnen gaan om structuren die gericht zijn op het bevorderen van de anonimiteit van de uiteindelijk belanghebbende, waarnaar ook door Transparency International wordt verwezen.
De suggestie van Transparency International om een verbod te introduceren voor trustkantoren om op te treden als nominee director van ondernemingen, roept vragen op met betrekking tot de proportionaliteit daarvan. Het optreden als bestuurder van een onderneming wordt internationaal aangemerkt als één van de diensten die trustkantoren kunnen verlenen. In het kader van deze dienstverlening stellen trustkantoren een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die aan het trustkantoor verbonden is, als bestuurder ter beschikking. Het betreft de meest voorkomende dienstverlening van trustkantoren in Nederland. Een trustkantoor in Nederland mag slechts een bestuurder ter beschikking stellen, indien zij over een vergunning van DNB beschikt. Deze vergunningplicht kent geen internationale of Europese oorsprong. De lidstaten van de Europese Unie kunnen ervoor kiezen om aanvullende regels te stellen, boven het normenkader van de vierde anti-witwasrichtlijn. Nederland kent in dit opzicht reeds strenge vereisten in de Wet toezicht trustkantoren. DNB heeft bij de uitoefening van haar toezicht vastgesteld dat de naleving van deze verplichtingen momenteel onvoldoende is. Om die reden wordt momenteel een aanscherping van het wet- en regelgevend kader voor trustkantoren voorbereid. In het concept-wetsvoorstel voor de Wet toezicht trustkantoren 2018 wordt onder meer een uitbreiding van het instrumentarium voor de toezichthouder voorgesteld. De voorgestelde aanscherping van het wet- en regelgevend kader beoogt de integriteit van de trustsector verder te versterken.
Toezicht en guidance (aanbeveling 8)
Met betrekking tot het toezicht op de naleving van de Wwft pleit Transparency International voor de ontwikkeling van aanvullende aanbevelingen, guidance en leidraden door de toezichthouders. Deze guidance zou betrekking moeten hebben op i) het omgaan met situaties van hoger risico en ii) het cliëntenonderzoek ten aanzien van cliënten uit het buitenland, of die gebruik maken van buitenlandse rechtsvormen, die het cliëntenonderzoek bemoeilijken.
De autoriteiten die zijn belast met het Wwft-toezicht stellen op hun website reeds uitgebreide leidraden en guidance ter beschikking. Deze leidraden gaan ook in op situaties van hoger risico waarin verscherpt cliëntenonderzoek moet worden verricht en waarnaar in aanbeveling 8 wordt verwezen. Na implementatie van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn zal deze informatie van de toezichthouders worden geactualiseerd.
Belastingverdragen (aanbeveling 11)
De laatste aanbeveling van Transparency International strekt tot het sluiten en effectief gebruiken van belastingverdragen en zogenoemde Tax Information and Exchange Agreements (TIEA’s). In het rapport wordt informatie-uitwisseling op basis van deze verdragen aangemerkt als «best practice». Transparency International beveelt daarom aan belastingverdragen en TIEA’s te sluiten met jurisdicties die voor wat betreft de beschikbaarheid en transparantie van UBO-informatie niet voldoen aan de internationale standaarden. Op dit moment heeft Nederland met ongeveer 90 landen belastingverdragen en met ongeveer 30 landen TIEA’s afgesloten. De ratificatie van belastingverdragen vindt na ondertekening door de bevoegde autoriteiten zo snel mogelijk plaats. Nederland heeft alle TIEA’s geratificeerd, zodat op basis van deze belastingverdragen en TIEA’s door de Nederlandse Belastingdienst ook daadwerkelijk informatie uitgewisseld met buitenlandse belastingdiensten.
Welke regels gelden voor Nederlandse banken ten aanzien van klantonderzoek? Zijn deze even streng als voor de trustsector?
De Wwft schrijft een verplicht cliëntenonderzoek voor. In het kader van dit cliëntenonderzoek verzamelen banken onder meer informatie over de identiteit van de cliënt, diens uiteindelijk belanghebbende en het doel en de aard van de beoogde relatie met de cliënt. De maatregelen die een bank neemt om informatie over haar cliënt te vergaren, moeten onder andere worden afgestemd op het risico op witwassen of financieren van terrorisme dat met een cliënt samenhangt. Dat kan ertoe leiden dat een bank verscherpt cliëntenonderzoek moet verrichten, of juist kan volstaan met een vereenvoudigd cliëntenonderzoek. Indien een bank niet kan voldoen aan de vereisten van het cliëntenonderzoek, wordt de bank geacht van dienstverlening aan de cliënt af te zien of de dienstverlening te beëindigen.
De verplichtingen inzake het cliëntenonderzoek zijn gebaseerd op internationale aanbevelingen van FATF en de Europese richtlijnen inzake het voorkomen van het gebruik van het financieel stelsel voor witwassen en financieren van terrorisme.
Voor trustkantoren is het cliëntenonderzoek voorgeschreven op basis van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt). De dienstverlening van trustkantoren wordt naar zijn aard beschouwd als dienstverlening met een hoog integriteitsrisico. Daarom is in de Wtt per trustdienst bepaald welke informatie minimaal moet worden vergaard in het kader van het cliëntenonderzoek. Dit leidt ertoe dat een door een bank (goed uitgevoerd) verscherpt cliëntenonderzoek gebaseerd op de Wwft in de praktijk overeen kan komen met een «standaard» cliëntenonderzoek door een trustkantoor op grond van de Wtt.
Zowel voor banken als trustkantoren geldt de wettelijke verplichting om van een zakelijke relatie af te zien, of een zakelijke relatie te beëindigen, indien niet aan de informatieverplichtingen van het cliëntenonderzoek kan worden voldaan. Doen zij dit niet, zoals de heer Koelewijn in het artikel «Ons land «witwasrisico»» suggereert, dan is dat een overtreding van een wettelijk voorschrift. Indien een cliëntenonderzoek onvoldoende informatie oplevert en er tevens indicaties zijn dat de cliënt betrokken is bij witwassen of het financieren van terrorisme, dient de instelling hiervan bovendien op grond van de Wwft onverwijld melding te maken bij de Financiële inlichtingen eenheid (ook wel Financial Intelligence Unit, FIU-Nederland). Het is denkbaar dat een bank of trustkantoor bij een sterk vermoeden van witwassen of financieren van terrorisme gelijktijdig aangifte doet.
De Nederlandsche Bank (DNB) houdt toezicht op de naleving van de Wwft door banken en andere financiële ondernemingen en op de naleving van de Wtt door trustkantoren. Indien DNB een overtreding van het bepaalde in de Wwft of Wtt constateert, kan zij hiertegen handhavend optreden. Daartoe staan DNB verschillende instrumenten ter beschikking, waaronder de mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Ook kan hiertegen door het OM strafrechtelijk worden opgetreden.
De onderzoekers concluderen dat Nederland internationale standaarden met betrekking tot het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering nog altijd niet afdoende implementeert; deelt u deze conclusie, en zo ja, hoe komt het dat de implementatie niet afdoende is?
Zie antwoord vraag 1.
Gelden voor buitenlandse trustentiteiten dezelfde klantonderzoekregels als voor Nederlandse entiteiten?
Voor de beantwoording van deze vraag is het van belang om stil te staan bij het onderscheid tussen het begrip «trustkantoor» enerzijds en de juridische constructie «trust» anderzijds. Een trustkantoor is een rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon die beroeps- of bedrijfsmatig trustdiensten verleent. De Angelsaksische rechtsvorm «trust» is een juridische constructie, waarbij vermogensbestanddelen worden toevertrouwd aan een beheerder (trustee) die deze vermogensbestanddelen en/of de inkomsten daaruit overeenkomstig de trustakte aanwendt voor één of meer begunstigden (beneficiairies). Het Nederlands recht voorziet niet in de totstandkoming van een trust.
Zoals hiervoor reeds aangegeven zijn op grond van de Wtt trustkantoren die vanuit een vestiging in Nederland trustdiensten verlenen, verplicht om cliëntenonderzoek te verrichten. Deze verplichting vloeit voort uit de internationale aanbevelingen van FATF en de Europese anti-witwasrichtlijnen en geldt derhalve doorgaans ook voor trustkantoren met een vestiging buiten Nederland. Zoals voorts in de beantwoording van vraag 2 reeds is toegelicht, omvat de Wtt verscherpte verplichtingen inzake (onder andere) het cliëntenonderzoek door trustkantoren. In dit opzicht gaat de Nederlandse wet- en regelgeving op onderdelen verder dan de wet- en regelgeving in andere landen.
Voor zover de onderhavige vraag betrekking heeft op de strekking van het cliëntenonderzoek in de gevallen waarin een cliënt optreedt ten behoeve van een (Angelsaksische) trust, geldt het volgende. Indien een cliënt optreedt ten behoeve van een buitenlandse trust, strekt het cliëntenonderzoek zich tevens uit tot de trust en de uiteindelijk belanghebbenden van de trust. Omdat een trust niet naar Nederlands recht kan worden opgericht, zal hierbij sprake zijn van een trust die naar buitenlands recht is opgericht. Onder omstandigheden kan dit met zich brengen dat een instelling verscherpt cliëntenonderzoek moet verrichten, bijvoorbeeld omdat de trust is opgericht naar het recht van een staat waaraan een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme verbonden is.
Bent u bereid om de aanbeveling over te nemen dat ook buitenlandse entiteiten met een link met Nederland onder de registratieplicht gaan vallen van het ultimate benificial owners (UBO)-register?
Ten aanzien van buitenlandse juridische entiteiten met een hoofd- of nevenvestiging in Nederland wordt in het concept-wetsvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden vooralsnog geen verplichting tot het registreren van de UBO‘s voorgesteld. De vierde Europese anti-witwasrichtlijn schrijft namelijk expliciet voor dat alleen UBO-informatie dient te worden geregistreerd met betrekking tot vennootschappen en andere juridische entiteiten die in de betreffende lidstaat zijn opgericht. Hiermee wordt beoogd registratie in meerdere lidstaten te voorkomen. Op grond van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn kent het systeem van het registreren van UBO-informatie binnen de EU dan ook een dekkend karakter: een buitenlandse juridische entiteit met een hoofd- of nevenvestiging in Nederland zal zijn UBO moeten registreren in de lidstaat waarin de rechtspersoon is opgericht. In Nederland opgerichte juridische entiteiten met een hoofd- of nevenvestiging in een andere EU-lidstaat dienen de informatie betreffende hun UBO op grond van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn te registreren in Nederland.
Aanbeveling 4, onder c, van Transparency International ziet specifiek op buitenlandse trusts met een link naar Nederland. Voor een reactie op deze aanbeveling wordt verwezen naar de beantwoording van de vragen 1, 3 en 8 hierboven.
Wat vindt u van de opmerkingen van de heer Koelewijn, die eigenlijk stelt dat banken en trustfirma’s stoppen met klantonderzoek als het te ingewikkeld of te duur wordt, maar wel de klant vervolgens accepteren?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het idee van een verbod op zaken doen met brievenbusfirma’s waarvan de uiteindelijk belanghebbende niet te achterhalen is? Deelt u de mening dat een dergelijk verbod op zijn plaats is als kostenoverwegingen kennelijk een reden zijn om te stoppen met klantonderzoek?
Het op grond van de Wtt verplichte cliëntenonderzoek strekt zich zowel uit tot de cliënt, als tot de vennootschap waarover een trustkantoor het beheer zal voeren («de doelvennootschap»). Indien het trustkantoor de identiteit van de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt of doelvennootschap niet kan achterhalen, voldoet het niet aan de verplichtingen inzake het cliëntenonderzoek. In dat geval is het op grond van de Wtt verboden om een zakelijke relatie aan te gaan. Een vergelijkbaar verbod geldt op grond van de Wwft ook voor (onder meer) financiële ondernemingen, indien zij de identiteit van de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt niet kunnen achterhalen.
Kunt u een appreciatie geven van de aanbevelingen van Transparancy International? Bent u bereid de aanbevelingen over te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Overheid moet oog hebben voor shariarecht’ |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid moet oog hebben voor goede delen van shariarecht»?1
Ja.
Welke organisatie(s) of land(en) financieren direct of indirect de betreffende leerstoel?
Het is een bijzondere leerstoel die gefinancierd wordt door de Faculteit Rechten van de Universiteit Maastricht.
Deelt u de mening dat een beetje sharia zal leiden tot steeds meer sharia, zoals het toestaan van polygamie, het trouwen met (zeer) jonge meisjes, genitale verminking bij vrouwen en het oproepen tot en gebruiken van geweld tegen Joden, christenen, homo’s en geloofsverlaters? Zo nee, waarom niet?
De eerbiediging van de rechten van burgers, waaronder gelijke behandeling, vrijheid van godsdienst en andere individuele vrijheidsrechten behoren tot de fundamentele principes van de Nederlandse rechtsstaat. Islamitische wetgeving buiten de kaders van onze Nederlandse rechtsorde wordt zodoende niet geaccepteerd.
Bent u bereid Nederland te beschermen tegen (invloeden van) de sharia? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
De Nederlandse regels van internationaal privaatrecht bepalen onder meer welk recht van toepassing is op een rechtsverhouding en of een in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeit in Nederland moet worden erkend. De toepassing van buitenlands recht in Nederland en de erkenning van in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtsverhoudingen vinden echter altijd hun grens in de Nederlandse openbare orde. Dit betekent dat aan de bereidheid om onder omstandigheden buitenlands recht toe te passen een einde komt waar het buitenlandse recht in strijd komt met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde. Dit heeft dan tot gevolg dat een vreemd voorschrift dat in strijd is met de Nederlandse openbare orde door de Nederlandse rechter buiten toepassing wordt gelaten. Hetzelfde geldt voor rechtsgeldig in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten en rechtsverhoudingen die in strijd worden geacht met de Nederlandse openbare orde: deze worden in Nederland niet erkend. Onder de fundamentele beginselen van ons recht wordt onder meer begrepen het in artikel 1 van de Grondwet neergelegde beginsel van gelijke behandeling en verbod op discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook. En voorts bijvoorbeeld het in het Burgerlijk Wetboek neergelegde beginsel dat voor het aangaan van een huwelijk de vrije instemming van beide aanstaande echtgenoten noodzakelijk is en beide aanstaande echtgenoten de leeftijd van achttien jaar bereikt hebben (artikel 10:32 BW).
Ik acht de huidige mogelijkheden die het Nederlandse internationaal privaatrecht biedt voldoende om invloeden van buiten Nederland die indruisen tegen fundamentele beginselen van onze rechtsorde af te weren. Zie ook de brieven over dit onderwerp aan uw Kamer d.d. 14 september 2011 (Kamerstuk 29 614, nrs. 28 en 31 mei 2012 (Kamerstuk 32 175, nr. 31).
Haatzaaien in Palestijnse schoolboeken |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Han ten Broeke (VVD), Raymond Knops (CDA), Raymond de Roon (PVV), Thierry Baudet (FVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «In schoolboeken is Jeruzalem «Palestijnse stad»»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in Palestijnse schoolboeken beweerd wordt dat Israël aan Palestina toebehoort, en dus geen legitiem bestaansrecht heeft, en dat alle Israëliërs slecht zijn, zodat deze lesboeken niet voldoen aan de UNESCO-standaarden voor vrede, tolerenatie en onpartijdigheid in het onderwijs?
Nederland, de EU en andere landen binnen de internationale gemeenschap dringen bij beide partijen erop aan dat zij aanzetten tot haat en geweld tegengaan, in lijn met VNVR Resolutie 2334 en de slotverklaring van de MOVP-conferentie in Parijs (15/1/2017).
Dat sommige Palestijnse schoolboeken soms problematische passages bevatten, wordt bevestigd uit de strenge toets die UNWRA uitvoert als er nieuwe schoolboeken worden geïntroduceerd. Zo heeft UNRWA de nieuwe schoolboeken voor het eerste en tweede semester van het huidige schooljaar getoetst op de mate waarin die conform diens normen voor neutraliteit, gender en agressie zijn. In een aantal gevallen (op 119 van ruim 4200 pagina’s) voldeden de boeken niet aan de normen die UNWRA stelt voor neutraliteit. Ook waren er gevallen waarin de boeken niet voldeden aan de VN-normen voor gender. Voor die gevallen heeft UNRWA alternatieve instructiematerialen ontwikkeld voor gebruik in diens scholen. Het kabinet acht het van groot belang dat UNRWA deze strenge toets uitvoert.
Uit eerder vergelijkende onderzoeken tussen 2003 en 2013 naar Palestijnse en Israëlische schoolboeken3 bleek dat in Palestijnse maar ook in Israëlische schoolboeken echter weinig informatie voorkomt over de religie, cultuur, economie en dagelijkse activiteiten van de ander en wordt weinig aandacht gegeven aan de geschiedenis van de andere partij in het conflict. Het kabinet is van mening dat kennis van elkaars leven en geschiedenis van belang is voor een klimaat waarin vrede mogelijk is (zie ook antwoorden op Kamervragen van het lid Van der Staaij, vergaderjaar 2014–2015, aanhangselnummer 1480, d.d. 6 maart 2015). Het kabinet beschikt niet over een recentere vergelijking van alle schoolboeken op basis waarvan gesteld kan worden of er een trend is richting meer aanzetten tot haat of geweld.
Daarom blijft het kabinet zich inzetten om aanzetten tot haat of geweld tegen te gaan. Ook in EU-verband is daar nadrukkelijk aandacht voor. Zo is het een expliciet agenda-onderwerp in het relevante Subcomité onder het interim- Associatie Akkoord met de Palestijnse Autoriteit.
In hoeverre is er daadwerkelijk sprake van een trend van «radicalisering» van lesmethoden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat Palestijnse schoolboeken, naast de ontkenning van het bestaansrecht van Israël, ook het martelaarschap zouden verheerlijken, waaronder van terroristen?2 In hoeverre wordt met dergelijke teksten in schoolboeken voor jonge kinderen een voedingsbodem gelegd voor terrorisme?
Zie antwoord vraag 2.
Beaamt u dat de genoemde beweringen in lesmethoden, net als het negeren van de Joodse verworteling met het land, niet alleen de werkelijkheid geweld aandoen, maar bovendien bijdragen aan vijandigheid van Palestijnen jegens Israël en daarmee een directe bedreiging vormen voor het vredesproces tussen Israël en de Palestijnen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre draagt Nederland, direct of indirect, in bilateraal, multilateraal of EU-verband, bij aan het financieren of op andere wijze mogelijk maken van dergelijke lesmethoden? Welke mogelijkheden heeft u om deze bijdragen te stoppen of ten minste op zodanige wijze te gebruiken dat er een beslissende trendbreuk ontstaat wat betreft de steeds radicalere inhoud van lesboeken?
Nederland is geen donor voor de Palestijnse onderwijssector en draagt derhalve ook niet bij aan het curriculum. De EU is evenmin een donor voor de ontwikkeling van het Palestijnse curriculum. Diverse EU-lidstaten die wel actief zijn in de onderwijssector brengen dit onderwerp regelmatig ter sprake bij de Palestijnse Autoriteit, maar hebben op basis daarvan geen aanleiding gezien hun financiering aan te passen. Zoals gezegd beschikt het kabinet niet over informatie waaruit blijkt dat er, aan deze of gene zijde, sprake is van een trend richting meer aanzetten tot haat en geweld.
De berichten ‘Turkse spionage in Duitsland’ en ‘Terrorist vanwege interview met Rutte’ |
|
Jan Paternotte (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Vinden activiteiten, zoals benoemd in het NOS-bericht «Turkse geheime dienst spioneert volop in Duitsland»1, ook in Nederland plaats? Indien er sprake is van persoonslijsten, wat is de vermoede omvang daarvan en wat voor type persoonsgegevens staan daarop?
Het is buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet toegestaan activiteiten in Nederland te ontplooien zonder toestemming van de Nederlandse overheid. Indien geconstateerd wordt dat een buitenlandse mogendheid zonder toestemming inlichtingenactiviteiten verricht op Nederlands grondgebied, treft de Nederlandse regering maatregelen. Over onderzoek naar activiteiten die deze diensten zonder toestemming van de Nederlandse overheid zouden uitvoeren en over het eventuele handelings-perspectief dat uit een dergelijk onderzoek zou voortvloeien, kunnen in het openbaar geen mededelingen worden gedaan. Noch kan het kabinet in het openbaar mededelingen doen over de bij de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten aanwezige kennis en expertise.
Worden Turkse Nederlanders, net zoals in Duitsland gebeurd is met Turkse Duitsers, gewaarschuwd als een Nederlandse inlichtingen- of veiligheidsdienst te weten komt dat zij in de aandacht staan van de Turkse geheime dienst? Welke afwegingen liggen hieraan ten grondslag?
Zie antwoord vraag 1.
Is er voldoende Turkse taalcapaciteit bij de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten aanwezig om eventuele spionage- of beïnvloedingsactiviteiten vanuit de Turkse overheid of instellingen op te merken?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de bedreigingen geuit aan een Nederlandse journalist vanwege een ontmoeting met premier Rutte?2 Acht u dit een onwenselijke en onaanvaardbare schending van de persvrijheid?
Het kabinet acht persvrijheid een zeer groot goed. Het is dan ook onacceptabel dat journalisten bedreigd worden in de uitvoering van hun werk.
Wat heeft u ondernomen om verdere bedreigingen tegen te gaan en het veiligheidsgevoel van deze journalist zoveel als mogelijk te herstellen?
Het kabinet roept mensen die bedreigd worden op hiervan aangifte te doen bij de politie. Het is van belang dat deze signalen serieus worden genomen en mensen die over de schreef gaan dit niet vrijblijvend kunnen doen.
Het bericht dat hulporganisaties mensensmokkelaars faciliteren |
|
Mona Keijzer (CDA), Malik Azmani (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met bijgaand bericht?1
Ja.
Klopt het dat hulporganisaties mensensmokkelaars helpen door contact met hen te hebben zodat de hulporganisaties de bootvluchtelingen op de Middellandse zee op kunnen pikken?
Het kabinet beschikt niet over aanwijzingen dat er sprake zou zijn van rechtstreeks contact tussen sommige hulporganisaties en criminele smokkelbendes. Dit is onderdeel van een oriënterend feitenonderzoek dat door de Italiaanse Justitie wordt uitgevoerd. Het kabinet verwelkomt dergelijke onderzoeken, juist ook in het belang om hier duidelijkheid over te krijgen. Tijdens de vorige JBZ-raad heeft het kabinet dit ook nadrukkelijk ondersteund.
Uit gegevens van onder meer de Italiaanse autoriteiten en de Europese grens- en kustwacht (Frontex) blijkt dat een groot deel van de migranten die in Italië aan wal wordt gebracht, wordt gered door hulporganisaties die actief zijn voor de kust van Libië. Daar zijn ook Nederlandse organisaties actief, zoals Stichting Bootvluchteling en Artsen zonder Grenzen evenals organisaties uit andere landen die varen met schepen onder de Nederlandse vlag zoals Sea Watch en Jugend Rettet. Genoemde Nederlandse organisaties krijgen hiervoor geen subsidie van de Nederlandse overheid.
Zijn daar Nederlandse organisaties bij of organisaties met Nederlandse takken? Zo ja, welke? Zijn daar organisaties bij die subsidie van de Nederlandse overheid ontvangen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u uw steun uitgesproken richting de Griekse en de Italiaanse regering dat zij deze organisaties aanpakken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van plan het gesprek hierover te voeren met eventueel betrokken Nederlandse organisaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw insteek?
Voor het kabinet is het evident dat mensen in nood op zee geholpen moeten worden in lijn met de verplichtingen onder het internationaal zeerecht. In de kern komt het er op neer dat alle schepen verplicht zijn mensen in nood aan boord te brengen en hen in de dichtstbijzijnde veilige haven aan wal te brengen. Dat kunnen havens in Italië zijn of aan de Noord-Afrikaanse kust. Zoals helaas blijkt, maken de criminele mensensmokkelaars van dit gegeven misbruik, bijvoorbeeld door bootjes met te weinig brandstof de zee op te sturen. Daarmee krijgen levensreddende reddingsoperaties een onbedoeld versterkend neveneffect op deze misdadige activiteiten.
Tegelijkertijd meent het kabinet dat het aantoonbaar deel uitmaken van mensensmokkelactiviteiten strafbaar is. Dit geldt voor iedereen. Daarom is het doorbreken van het cynische verdienmodel van criminele mensensmokkelaars van groot belang en onderdeel van de brede aanpak van dit kabinet.
Het kabinet acht het belangrijk om de discussie over deze moeilijke dilemma’s niet uit de weg te gaan. Het kabinet is zoals altijd bereid om het bredere gesprek met de maatschappelijke organisaties hierover aan te blijven gaan en doet dit ook in de verschillende reguliere contacten. Ook meent het kabinet dat deze zelfde discussie ook op Europees niveau gevoerd moet worden, onder leiding van de Europese Commissie.
Deelt u de conclusie dat er een einde moet komen aan de hulp aan mensensmokkelaars omdat dit mensenlevens kost, criminelen financiert en het Europese asielbeleid ondermijnt, zie bijgaand artikel?2 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De verkoop van browsergegevens |
|
Maarten Hijink |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het recentelijk door de Amerikaanse Senaat aangenomen voorstel om internetproviders zonder toestemming browsegegevens te laten verkopen of delen met derden? Wat vindt u van de overwegingen van de senatoren om hiermee akkoord te gaan?1
Het Congres heeft ingestemd met de resolutie om de regels inzake «Bescherming van de Privacy van klanten voor breedband en andere telecommunicatiediensten» die eerder door de Federal Communications Commission (FCC) zijn aangenomen (de zogenaamde «Broadband Privacy Rules») en in december dit jaar in werking zouden treden, in te trekken. Het besluit van het Congres is op 3 april 2017 door president Trump ondertekend.
De door de FCC voorgestelde regels bepaalden onder meer dat de internetserviceproviders van internetgebruikers expliciete toestemming moeten verkrijgen voor onder andere het delen met en verkopen van persoonlijke gegevens aan derden, zoals de browsegeschiedenis en locatiegegevens van de gebruiker. Dit is een zogenoemd opt-in regime.
Het Congres heeft met het intrekken van de regels gehoor gegeven aan de beroepsorganisatie van internetserviceproviders die van mening zijn dat het opt-in regime inzake privacy van de FCC voor de internetserviceproviders strenger is dan de regels van de Federal Trade Commission (FTC) die voor de internetsites gelden. De FTC bepaalt namelijk dat bedrijven in de VS (waaronder ook internetserviceproviders) zonder expliciete toestemming browsegeschiedenis van klanten mogen delen. Door de specifieke privacyregels voor de internetserviceproviders van de FCC zouden internetsites zoals die van Google en Facebook in een bevoorrechte positie worden gebracht.
Het Congres is van oordeel dat de inmenging van de FCC op het terrein van privacy interfereert met het regime van de FTC. Immers, de FCC is een onafhankelijk agentschap van de Amerikaanse regering dat specifiek toezicht houdt op de naleving van de telecommunicatie- en de mediawetgeving en de technologische innovatie bevordert bij het gebruik van breedbanddiensten. De Federal Trade Commission (FTC) is een onafhankelijk agentschap van de Amerikaanse regering dat de belangen van de consumenten beschermt en mededinging in algemene zin bevordert. Zouden de door de FCC voorgestelde regels voor de internetserviceproviders gaan gelden, dan zou er sprake zijn van een onduidelijk en te verwarrend geheel van regelgeving voor Amerikaanse consumenten. Ook zouden onder het regime strengere privacystandaarden gelden voor de internetserviceproviders dan voor de internetsites van Google en Facebook waardoor er sprake zou zijn van een ongelijk speelveld. Consumenten moeten er vanuit kunnen gaan dat er uniforme privacyregels door de regering worden opgesteld. Door het intrekken van de regels van de FCC, is er geen specifieke regulering van internetserviceproviders meer op dit gebied. Daarnaast wordt met het besluit voorkomen dat de FCC in de toekomst soortgelijke regels vaststelt.
Ik neem kennis van de overwegingen van het Congres. Ik onthoud mij van het uitspreken van een oordeel daarover.
Welke consequenties heeft dit Amerikaanse voorstel voor Europese en meer specifiek Nederlandse browsegegevens?
Het is moeilijk in te schatten of het schrappen van het opt-in regime van de FCC-resolutie in algemene zin impliceert dat de internetproviders de privacy van hun abonnees in de uitverkoop doen. De grotere Amerikaanse internetproviders gaven aan dat zij persoonsgevoelige informatie van hun abonnees niet aan derden zullen verkopen en dat zij in dat kader hun eigen privacybeleid zullen blijven voeren. Daarnaast gaf een grote zakelijke internetprovider aan nu al een advertentieprogramma te hebben waarbij alleen geanonimiseerde, geaggregeerde data worden gebruikt voor onder andere adverteerders. Echter, gegeven het feit dat de internet service providers nog steeds onder toezicht van de FCC en de FTC staan en de «Broadband Privacy Rules» toch pas in december 2017 in werking zou treden, verandert er weinig aan de bestaande situatie.
Nu het opt-in regime (toestemmingsvereiste) geschrapt wordt, zou dat tot gevolg kunnen hebben dat Amerikaanse of consumenten van elke andere nationaliteit die klant zijn bij een Amerikaanse internetprovider een lager beschermingsniveau geboden wordt, bijvoorbeeld doordat andere internetproviders andere zakelijke afwegingen maken. Voor internet service providers die op de Europese of Nederlandse markt actief zijn, geldt het EU-privacyrecht. Dat recht stelt strenge eisen aan de wijze waarop verantwoordelijken moeten omgaan met de gegevens van hun klanten. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Op welke manier zorgen bijvoorbeeld de Algemene Verordening Gegevensbescherming en de E-Privacyverordening nu en in de toekomst ervoor dat wordt voorkomen dat Europese browsegegevens worden doorverkocht aan Amerikaanse bedrijven?
In de EU en dus ook in Nederland gelden de Europese algemene privacyrichtlijn (95/46/EG) die in de Wet bescherming persoonsgegevens is geïmplementeerd en de Europese ePrivacy richtlijn (2002/58/EG) die in de Telecommunicatiewet is geïmplementeerd. Deze Europese regelingen vormen het juridische kader dat de digitale privacy en het vertrouwelijke karakter ervan voor burgers van de Europese Unie moet waarborgen. In dit Europees juridisch kader is geregeld dat het exporteren (doorgifte) van persoonsgegevens (onder andere persoonsgevoelige browserdata) ook een vorm van verwerking van persoonsgegevens is en de geldende voorwaarden ook voor de doorgifte van persoonsgegevens van toepassing zijn. Doorgifte van persoonsgegevens naar een land buiten de EU is echter aan strenge regels onderworpen zodat de Europese burgers na doorgifte in beginsel een vergelijkbare bescherming genieten als binnen Europa.
De Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) is de opvolger van de Algemene privacy richtlijn en zal per 25 mei 2018 in werking treden. De AVG kent een vergelijkbaar regime als de huidige privacyrichtlijn. Wel is de sanctionering aanmerkelijk aangescherpt. Ingeval van overtredingen riskeert een organisatie een boete van € 20 mln of tot 4% van de totale wereldwijde jaaromzet.
De ePrivacy richtlijn, die zich specifiek op de verwerking van persoonsgegevens voor elektronische communicatiediensten richt (lex specialis), wordt thans herzien. Een van de grootste wijzigingen in dit voorstel is dat de OTT-diensten (over de top diensten) zoals Facebook, Whatsapp en Skype ook onder deze regulering zullen vallen en verplicht worden om de vertrouwelijkheid van de communicatie te waarborgen.
Wat gaan u en uw Europese collega’s ondernemen om ervoor te zorgen dat Europese browsegegevens niet zonder toestemming kunnen worden doorverkocht aan of gedeeld met derden? Hoe groot is de kans dat een soortgelijk voorstel in EU-verband zal worden aangenomen?
Op zichzelf genomen is het verstrekken of doorgeven van persoonsgegevens, al dan niet tegen betaling niet verboden. Of voor de verstrekking of doorgifte toestemming van de betrokkene vereist is, is geheel afhankelijk van de concrete rechtsverhouding tussen verantwoordelijke en betrokkene. Voor browsegegevens is de gebruiksovereenkomst tussen gebruiker en browserexploitant daarvoor het kader. Voor zover het gaat om doorgifte van persoonsgegevens naar een ontvanger in een derde land geldt dat het huidige en het komende EU-privacyrecht voldoende waarborgen bevat waarmee de doorgifte van browsegegevens naar derde landen wordt omringd. Die waarborgen zijn van uiteenlopende aard. Toestemming van de betrokkene is een van de mogelijke rechtsgrondslagen voor de doorgifte van gegevens. Het is aan de Europese Commissie en niet aan ministers om voorstellen voor wijziging van de regelgeving op te stellen en in te dienen. Ik acht de kans klein dat de Commissie overweegt om specifieke regels te ontwikkelen die de browsegeschiedenis van internetgebruikers reguleren aangezien er onlangs een geheel nieuw raamwerk voor het algemene privacyrecht is afgerond en er thans wordt onderhandeld over een nieuw kader voor het e-privacyrecht. Deze nieuwe regelingen bevatten al de nodige waarborgen die zien op de doorgifte van browsergegevens aan derde landen.
Het artikel ‘Wapens bij bestuurslid imamschool’ |
|
Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Wapens bij bestuurslid imamschool»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de in het artikel vermelde feiten, zoals miljoenenfraude, wapenbezit en zelfs mensensmokkel, niet slechts strafbaar, maar zeker voor onderwijsbestuurders van een onderwijsinstelling waar jonge mensen worden opgeleid volstrekt onacceptabel is?
Ja, dergelijk handelen keur ik, in het algemeen en door bestuurders van erkende onderwijsinstellingen in het bijzonder, ten zeerste af.
Klopt het dat deze instelling («Islamitische Universiteit van Europa») al een tijd wordt onderzocht door de Onderwijsinspectie? Kunt u de conclusies van de Onderwijsinspectie delen met de Kamer? Zo ja, op welke termijn?
Ja, dat klopt. Sinds de berichtgeving over vermeende fraude door bestuursleden van de Islamitische Universiteit Europa (IUE) wordt de waarborging van de bestuurlijke en financiële continuïteit van de instelling onderzocht door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). Ik zal de conclusies van de inspectie te zijner tijd met uw Kamer delen. Over de termijn waarop ik dit kan doen, kan ik u momenteel niets toezeggen. Het onderzoek van de inspectie wordt namelijk sterk beïnvloed door het onderzoek van de FIOD en de stappen die het OM zet.
Welke juridische middelen heeft u om in te grijpen in deze situatie, specifiek vanuit uw bevoegdheden ten aanzien van de instelling?
De Minister van onderwijs heeft de bevoegdheid om bij niet-bekostigde erkende hoger onderwijsinstellingen (rechtspersonen voor hoger onderwijs of rpho’s) in te grijpen indien zij niet voldoen aan bepaalde wettelijke eisen. Het waarborgen van de bestuurlijke en de financiële continuïteit van de instelling zijn dergelijke wettelijke eisen.2 Als de conclusies van de inspectie aanleiding geven tot ingrijpen, zal ik dat zeker doen. In de WHW is vastgelegd dat voordat wordt ingegrepen, altijd eerst een waarschuwing moet zijn gegeven. De instelling krijgt vervolgens een termijn van ten minste drie maanden om aan die waarschuwing gevolg te geven en de problemen op te lossen. Indien de instelling binnen deze termijn geen gevolg geeft aan de waarschuwing, kan de Minister besluiten om de bevoegdheid van de instelling om wettelijke graden te verlenen in te trekken. De instelling maakt met dit besluit niet langer onderdeel uit van het stelsel van hoger onderwijs.
Klopt het dat deze instelling studenten heeft voorgespiegeld dat ze opgeleid zouden worden tot academici? Was deze instelling daartoe gerechtigd onder de huidige wetgeving? Zo nee, welke consequenties kunt u daaraan verbinden?
De IUE verzorgt één geaccrediteerde hbo-masteropleiding. De instelling verzorgt daarnaast ook ander onderwijs, waaronder niet-geaccrediteerde onderwijs dat volgens de IUE van bachelorniveau zou zijn. De inspectie en de NVAO hebben in december 2016 vastgesteld dat op het Arabischtalige gedeelte van de website van de IUE in het geheel niet vermeld staat dat het bacheloronderwijs van de instelling niet geaccrediteerd is en dat het volgen van ander niet-geaccrediteerd onderwijs van de IUE geen recht geeft op instroom in de geaccrediteerde masteropleiding. De inspectie en de NVAO hebben de instelling er meermaals op gewezen dat deze informatievoorziening onjuist dan wel ontoereikend is en de instelling verzocht om de voorlichting, ook op de niet-Nederlandstalige delen van de website, direct aan te passen. De instelling heeft tot op heden geen gevolg gegeven aan deze verzoeken.
Door het voeren van de naam «universiteit» wordt de indruk gewekt dat de IUE academisch onderwijs verzorgt. Dat vind ik misleidend. Totdat de bepalingen die strekken tot bescherming van de naam «universiteit» in werking zijn getreden, verbiedt de WHW dit niet en kan ik geen consequenties verbinden aan het misleidend gebruik van deze naam. Na de inwerkingtreding van de Wet bescherming namen en graden mag de IUE als erkende niet-bekostigde instelling voor hoger onderwijs wel de naam «hogeschool», maar niet de naam «universiteit» voeren. De bij het Ministerie van OCW en de inspectie bekende instellingen voor wie deze wet consequenties heeft, zoals de IUE, zijn hierover geïnformeerd. Indien de inspectie vaststelt dat een instelling na de inwerkingtreding van de wet niet aan deze nieuwe regels voldoet, kan een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Welke wetgeving wordt van kracht ten aanzien van het verstrekken van academische titels met de inwerkingtreding van de wet namen en graden?2
Met de Wet bescherming namen en graden wordt geregeld dat het verlenen van de graden «Bachelor», «Master», «Associate degree» en «Doctor» verboden is, tenzij de instelling daartoe bevoegd is op grond van de WHW, dan wel op grond van een buitenlandse wettelijke regeling.4 In het laatste geval wordt wel de kenbaarheidseis als voorwaarde gesteld. Kenbaar moet worden gemaakt welke graad (inclusief eventuele toevoeging) aan een opleiding is verbonden en op welke buitenlandse wettelijke regeling die is gebaseerd. Ook instellingen die op grond van de WHW bevoegd zijn om graden te verlenen moeten duidelijk maken welke graden zij mogen verlenen. Zij moeten ervoor zorgen dat deze informatie correct in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) komt te staan en dienen ook nu al (aanstaande) studenten hierover te informeren, bijvoorbeeld via de website van de instelling.
De IUE is op dit moment bevoegd om de graad «Master» te verlenen bij het afronden van de geaccrediteerde masteropleiding. De IUE is niet bevoegd om andere WHW-graden te verlenen na afronding van het overige (niet-erkende) onderwijs.
Welke instrumenten gaat u krijgen na de inwerkingtreding van de wet Namen en graden om de naam «»universiteit»» zo spoedig mogelijk te doen verwijderen bij deze instelling? Per wanneer treedt deze wet in werking? Wilt u de mogelijkheid onderzoeken om, gegeven de ernst van deze situatie en de tijd van het jaar waarin aanstaande studenten hun studiekeuze maken, (onderdelen van) de wet Namen en graden eerder in werking te doen treden? Zo ja, wat is het eerst mogelijke moment?
De Wet bescherming namen en graden regelt de bevoegdheid van de Minister van onderwijs om instellingen die de regels omtrent naamgeving en graadverlening overtreden, een bestuurlijke boete op te leggen. De inspectie zal namens de Minister opereren aan de hand van een interventieladder, waarbij doorgaans wordt begonnen met een gesprek en uiteindelijk een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.
In verband met het belang van het doel van deze wet – het tegengaan van misleiding van (aankomende) studenten – en de huidige periode waarin aanstaande studenten een studiekeuze maken, zal ik de onderdelen van de wet die betrekking hebben op de bescherming van namen en graden, zo snel mogelijk in werking laten treden. Mijn streven is deze onderdelen per 1 juni 2017 in werking te laten treden. Dit is de eerst mogelijke datum omdat, vanwege de Wet raadgevend referendum, referendabele wetten pas na een bepaalde periode in werking kunnen treden.
Welke verdere consequenties kunt u mogelijk verbinden aan de in het artikel vermelde feiten, na de inwerkingtreding van de wet Namen en graden, zoals bijvoorbeeld een bestuurlijke boete, sanctie(s) en sluiting?
Indien de IUE na inwerkingtreding van de Wet bescherming namen en graden niet voldoet aan de nieuwe regels, zal de inspectie handhavend optreden. Indien inbreuk wordt gemaakt op de nieuwe regels inzake graadverlening of het voeren van de naam universiteit of hogeschool, kan uiteindelijk een bestuurlijke boete worden opgelegd. De WHW biedt, ook na inwerkingtreding van de Wet bescherming namen en graden, geen rechtstreekse mogelijkheid een rpho te sluiten. Wel kent de WHW de mogelijkheid om de instelling het recht om wettelijke graden te verlenen te ontnemen waardoor de instelling niet langer een rpho is en niet langer deel uitmaakt van het stelsel van hoger onderwijs. Zoals ik in antwoord op vraag 4 heb aangegeven, zal ik optreden indien de inspectie constateert dat de IUE niet voldoet aan belangrijke wettelijke eisen zoals de borging van de bestuurlijke en/of financiële continuïteit van de instelling.
Het bericht ‘Verdachte hotelmoord voortvluchtige TBS’er’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Verdachte hotelmoord voortvluchtige TBS’er»?1
Ja.
Hoeveel verlofdagen heeft een tbs’er gemiddeld?
Of een tbs-gestelde op verlof kan wordt zorgvuldig beoordeeld, eerst door een interne verloftoetsingscommissie van het Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) waar de patiënt verblijft en vervolgens nog door het onafhankelijke Adviescollege Verloftoetsing tbs (AVT), waarna de Minister van Veiligheid en Justitie de uiteindelijke beslissing neemt. Het toekennen van verlof aan tbs-gestelden is individueel maatwerk en geschiedt conform een opbouw van verschillende modaliteiten van beveiligd, begeleid, onbegeleid en uiteindelijk transmuraal en/of proefverlof. Daarnaast kent elke verlofmodaliteit weer specifieke afspraken met betrekking tot het verlof voor wat betreft tijd en bestemming, variërend van bijvoorbeeld een half uur begeleid verlof in de omgeving van de kliniek tot enkele dagdelen onbegeleid verlof. Vanwege deze werkwijze is het niet goed mogelijk om aan te geven hoeveel verlofdagen een tbs-gestelde gemiddeld heeft.
Deelt u de mening dat de behandeling blijkbaar geen enkele zin heeft gehad bij deze tbs’er omdat hij anders niet de benen zou hebben genomen? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin rechtvaardigt het enkele feit dat een tbs-gestelde ongeoorloofd afwezig is geweest niet de conclusie dat de behandeling geen enkele zin heeft gehad. Op dit moment loopt een onderzoek van het openbaar ministerie (OM) naar de op 23 maart 2017 aangetroffen lichamen in het leegstaande hotel in Arnhem. Ook is de Oostvaarderskliniek, waar betrokkene verbleef, een onderzoek gestart naar de gang van zaken onder leiding van een externe voorzitter en ondersteund door een extern bureau. Ik wil de uitkomsten van deze onderzoeken nu eerst afwachten.
Bent u het ermee eens dat deze man in de toekomst nooit meer tbs opgelegd moet krijgen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de rechter om te beslissen of er in een zaak aanleiding is om tbs op te leggen. Ik kan hierover geen uitspraken doen.
Wat heeft het Adviescollege Verloftoetsing TBS fout gedaan en welke maatregelen bent u bereid te nemen om te zorgen dat die fout niet nogmaals wordt gemaakt?
Het verlof van tbs-gestelden en de voortgang hiervan wordt zorgvuldig getoetst door het AVT. Helaas kan ondanks alle zorgvuldigheid niet 100% worden voorkomen dat tbs-gestelden zich onttrekken. Indien een tbs-gestelde ongeoorloofd afwezig is, is dat een signaal om nadere afspraken te maken over het resocialisatietraject. Het risicomanagement wordt aangescherpt of de tbs-gestelde wordt gedurende één jaar geen verlof verleend. De Oostvaarderskliniek, waar betrokkene verbleef, is een onderzoek gestart met een externe voorzitter en ondersteund door een extern bureau. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek af en, indien daar aanleiding toe bestaat, zal ik de nodige maatregelen treffen.
Bent u het ermee eens dat het tbs-systeem met krankzinnige verlofdagen de justitiële variant is van Russisch roulette waarbij onschuldige Nederlandse burgers de inzet zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, het tbs-systeem voorziet niet in een regeling waarbij zonder toetsing vooraf per zes tbs-gestelden er willekeurig een tbs-gestelde verlof toegekend krijgt.
Bent u het ermee eens dat Nederlandse burgers moeten worden beschermd en misdadigers moeten worden gestraft? Zo nee waarom niet?
Ja.
Hoe kan het dat een tbs’er die een geschiedenis heeft van niet terugkeren van verlof wederom niet terugkeert naar de tbs-kliniek, bovendien tien dagen buiten de radar van de politie is gebleven en alleen weer in beeld is gekomen doordat hij zichzelf heeft gemeld?
Nadat de onttrekking van de tbs-gestelde was gemeld, is door de Nationale politie direct een onderzoek gestart teneinde de verblijfplaats te achterhalen van betrokkene. Het is te betreuren dat deze opsporingsactiviteiten er niet toe hebben geleid dat de onttrokken tbs-gestelde eerder dan 24 maart 2017 kon worden aangehouden. Het onderzoek naar de op 23 maart 2017 aangetroffen lichamen in het leegstaande hotel in Arnhem is nog in volle gang. Ik wil de uitkomsten van deze onderzoeken eerst afwachten.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat onschuldige Nederlanders de kans lopen verkracht en/of vermoord te worden door loslopende tbs’ers?
Het OM is een strafrechtelijk onderzoek gestart naar de op 23 maart 2017 aangetroffen lichamen in het leegstaande hotel in Arnhem. Daarnaast is de Oostvaarderskliniek, waar betrokkene verbleef, een onderzoek gestart naar de gang van zaken onder leiding van een externe voorzitter en ondersteund door een extern bureau. Ik wil de uitkomsten van de lopende onderzoeken eerst afwachten, en zie vooruitlopend, op dit moment geen aanleiding om in vervolg op deze casus maatregelen te overwegen om het tbs-systeem aan te passen.
Deelt u de mening dat straffen voor gevaarlijke criminelen veel te laag zijn in Nederland en dat het tbs-systeem zo snel mogelijk moet worden afgeschaft? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de rechter om aan de hand van de omstandigheden van een casus de meest passende straf te bepalen. Ik zie geen aanleiding om het tbs-systeem af te schaffen omdat dit systeem juist bijdraagt aan de veiligheid van de samenleving door de stoornis te behandelen die een rol heeft gespeeld bij het plegen van het betreffende misdrijf, en daarmee het recidiverisico te verlagen.
De algemene recidive onder ex-gedetineerden die zijn uitgestroomd in 2012 is na een periode van 2 jaar na uitstroom 47,5%. De algemene recidive onder tbs-gestelden die in de periode 2008–2012 zijn uitgestroomd is na een periode van twee jaar na uitstroom 19%. Bij dezelfde groep tbs-gestelden is de tbs-waardige recidive (nieuwe, geldige justitiecontacten naar aanleiding van een misdrijf waarvoor in combinatie met ontoerekeningsvatbaarheid eventueel tbs kan worden opgelegd) na een periode van twee jaar na uitstroom 7,2%.
De cijfers laten daarmee zien dat het inderdaad voorkomt dat tbs-gestelden, ondanks de behandeling, toch weer de fout ingaan. Dit is betreurenswaardig, maar dit rechtvaardigt niet de conclusie dat het tbs-systeem moet worden afgeschaft, omdat ieder alternatief daarvoor naar verwachting eerder tot meer dan tot minder recidive zal leiden.
Tientallen meldingen bij defensie van bedreiging militairen |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «tientallen meldingen bij defensie van bedreiging militair»?1
Ja
Kunt u uiteenzetten hoe vaak militairen bedreigd werden (inclusief de aangiften bij de politie) en wat de aard van de bedreigingen concreet inhield?
Het artikel waar in de eerste vraag naar wordt verwezen, is gebaseerd op een verzoek om informatie van het ANP aan het Ministerie van Defensie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), over meldingen bij Defensie van bedreigingen, intimidatie en het lastigvallen van militairen in de jaren 2013 tot heden. Medewerkers van Defensie kunnen melding maken van bedreigingen en intimidatie in het systeem Melding van Voorval (MVV). Daarnaast registreert de Koninklijke Marechaussee (aangiften tegen) bedreigingen in het Bedrijfsprocessensysteem (BPS). In de betreffende periode zijn er in totaal 79 incidenten geregistreerd bij Defensie, waarbij in twintig gevallen ook aangifte is gedaan bij de Koninklijke Marechaussee. De aard van de incidenten is zeer divers, het gaat bijvoorbeeld om ongewenste berichten op sociale media, hinderen in het verkeer en dreigementen aan het adres van personeel van de Koninklijke Marechaussee in functie. In de genoemde periode is in vijf gevallen (drie meldingen en twee aangiften) een verband gelegd met de islamitische achtergrond die de veroorzaker van het incident zou hebben. In alle gevallen betrof het meldingen van bedreigingen door burgers of aangiften tegen burgers. Er zijn geen aanwijzingen dat het hierbij ging om aan terrorisme gerelateerde incidenten. Van de twintig aangiften bij de Koninklijke Marechaussee hebben er twee geleid tot een veroordeling door de politierechter, vier aangiften zijn aangehouden in afwachting van nadere informatie, één aangifte is geseponeerd en over zes aangiften valt op dit moment nog geen resultaat te melden. De overige aangiften zijn overgedragen aan de Nationale Politie.
Hoe vaak was er sprake van een bedreiging met een islamitisch en/of terroristisch kenmerk? Gebeurde dit door een burger of door een mede-militair?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u eindelijk bereid om geen militairen met een dubbele nationaliteit toe te laten in onze krijgsmacht?
Hierop ben ik ingegaan in mijn antwoorden (15 april 2015, Aanhangsel van de Handelingen vergaderjaar 2014–2015) op schriftelijke vragen van de leden De Roon en De Graaf (PVV) en tijdens de behandeling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie voor het jaar 2015 op 12 en 13 november 2014, zowel schriftelijk (bijvoegsel bij Handelingen Tweede Kamer 2014–2015, nr. 24, item 7) als mondeling (Handelingen Tweede Kamer 2014–2015, nr. 24, item 7). Een motie van deze strekking (Kamerstuk 34 000 X, nr. 48) heb ik toen ontraden en die is vervolgens verworpen. Ik heb daaraan niets toe te voegen.
In hoeveel gevallen is opsporing daadwerkelijk ter hand genomen en met welke resultaten?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Wapenhandelaar vrijuit na bedreiging burgemeester Gilze en Rijen’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wapenhandelaar vrijuit na bedreiging burgemeester Gilze en Rijen»?1
Ja
Wat zijn de overwegingen van het openbaar ministerie (OM) geweest om de vervolging tegen deze bedreiger van een burgemeester, gemeenteambtenaar en politieagent te staken?
Het openbaar ministerie (OM) neemt bedreigingen, zeker tegen personen met een publieke taak, hoog op. Normaal gesproken zou de zaak dan ook zonder meer meteen tot een vervolging hebben geleid.
De desbetreffende persoon wordt verdacht van een in 2015 gepleegde bedreiging van de burgemeester van de gemeente Gilze en Rijen en twee ambtenaren. De advocaat van deze persoon heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant in november 2016 op grond van artikel 36 Wetboek van Strafvordering verzocht om de nog niet voortgezette zaak met betrekking tot de bedreiging te beëindigen, mede omdat de persoon in een andere en omvangrijkere zaak ook diende voor te komen. Inmiddels is de persoon in maart 2017 voor die zaak veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaar en 7 maanden wegens grootschalige wapenhandel. De persoon is in januari 2017 ook reeds veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 jaar en 3 maanden wegens het wegmaken van een lijk en het bezit van een vuurwapen met munitie en een geluiddemper.
In het licht van de recente veroordeling door de rechtbank Zeeland-West-Brabant en de toentertijd te verwachten veroordeling in Amsterdam (de eis was reeds uitgesproken), heeft de officier van justitie zich uiteindelijk niet verzet tegen het verzoek van de advocaat van de persoon om de zaak te beëindigen. De verwachting van het OM was dat de persoon, gelet op artikel 63 Wetboek van Strafrecht (dat ertoe verplicht om bij de strafoplegging rekening te houden met tussentijdse veroordelingen) en de rechtspraktijk, niet nog een noemenswaardige straf zou krijgen voor de bedreigingen.
De rechtbank heeft evenwel het verzoek tot beëindiging van de zaak op 4 april 2017 niet-ontvankelijk verklaard wegens een procedurele reden. De rechtbank heeft hierbij nog overwogen dat indien het verzoek wel ontvankelijk zou zijn geweest, het verzoek gelet op de belangen van de rechtstreeks belanghebbenden zou zijn afgewezen. Dit betekent dat het OM de strafrechtelijke vervolging ter zake de bedreigingen nog kan voortzetten. In het licht van deze uitspraak heeft het OM alsnog besloten betrokkene te vervolgen voor de bedreiging. De zaak zal zo spoedig mogelijk op zitting worden aangebracht.
Zoals uit het vorenstaande blijkt was er overigens geen sprake van een sepotbeslissing, maar van een verzoek aan de rechtbank om de zaak te beëindigen.
Wat is de juridische grond voor de genoemde argumentatie door het OM dat een succesvolle vervolging niet meer mogelijk is vanwege twee andere veroordelingen voor de betrokkene? Hoe beoordeelt u deze argumentatie? Kunt u zaken noemen waarin deze argumentatie eerder is aangevoerd door het OM teneinde een sepot te rechtvaardigen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de dader van deze bedreigingen er nu zonder vervolging vanaf komt? Welk signaal gaat hier volgens u vanuit ten aanzien van de bestrijding in Zuid-Nederland van de problematiek dat bestuurders met enige regelmaat te vrezen hebben voor intimidatie en bedreiging vanuit het criminele circuit?
Het OM neemt bedreigingen tegen personen met een publieke taak hoog op. Het OM heeft de burgemeester van Gilze en Rijen kort na de zitting bij de rechtbank laten weten dat de persoon vervolgd had kunnen worden, maar dat dit met het oog op het bepaalde in artikel 63 Wetboek van Strafrecht niet is gebeurd. Gelet op de recente uitspraak van de rechtbank zal de vervolging worden voortgezet en zal de zaak tegen de persoon zo spoedig mogelijk op zitting worden aangebracht.
Hoe is het mogelijk dat de burgemeester ter plekke in de rechtszaal verrast werd door het nieuws dat geen verdere vervolging wordt ingesteld? Waarom is door het OM niet adequaat en tijdig gecommuniceerd met de slachtoffers over deze beslissing? Deelt u de mening dat de slachtoffers in deze zaak daardoor niet de kans hebben gehad het OM op andere gedachten te brengen?
Door een miscommunicatie zijn de benadeelden niet tijdig en vooraf ingelicht over het standpunt van het OM. Daardoor werden zij tijdens de zitting onaangenaam verrast door het standpunt van het OM. Het OM betreurt deze gang van zaken en heeft hiervoor zijn excuses aangeboden.
Bent u bereid in overleg te treden met OM naar aanleiding van deze zaak, gelet op uw verantwoordelijkheid en toezeggingen om de actuele ondermijning en bedreiging van gezag in Zuid-Nederland effectief te bestrijden?2
Het OM heeft de aanpak van geweld tegen werknemers met een publieke taak en functionarissen in het openbaar bestuur tot prioriteit gesteld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft geoordeeld dat de belangen van de rechtstreeks belanghebbenden in de onderhavige strafzaak op grove wijze zijn veronachtzaamd. Het OM heeft dan ook zijn excuses aangeboden voor deze gang van zaken en heeft aangegeven dat het bedreigingen tegen gezagsdragers hoog opneemt. Het OM is nu van oordeel dat een andere keuze had moeten worden gemaakt.
Aangezien geen sprake is van een beleidswijziging met betrekking tot de aanpak van geweld tegen werknemers met een publieke taak en functionarissen in het openbaar bestuur, maar van een (betreurenswaardig) incident, zie ik geen aanleiding in overleg te treden met het OM.
De betrokkenheid van staatsbank Fortis bij omkoping van Italiaanse politici |
|
Ronald van Raak |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Waarom heeft de genationaliseerde Fortisbank geen melding gemaakt van de ongebruikelijke transacties van gokbaas Francesco Corallo, die mogelijk hebben gediend tot het omkopen van politici in Italië?1
Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) zijn instellingen die onder de reikwijdte van de Wwft vallen – waaronder Nederlandse banken – onder meer verplicht om cliëntenonderzoek te verrichten en om ongebruikelijke transacties te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid (hierna: FIU-Nederland). Het cliëntenonderzoek (ook wel «customer due diligence» (CDD) genaamd) omvat de identificatie en verificatie van cliënten, een risicobeoordeling van cliënten en de monitoring van transacties.
De beoordeling of in een specifiek geval door een Wwft-instelling de juiste procedures zijn gevolgd met betrekking tot het cliëntenonderzoek en het onverwijld melden van ongebruikelijke transacties, is aan de toezichthouder die belast is met het toezicht op de betreffende instelling. In het geval van banken is dat De Nederlandsche Bank (DNB); ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3. Het Bureau Financieel Toezicht (BFT) is belast met het Wwft-toezicht op accountants. Ook accountants vallen onder de werking van de Wwft en zijn derhalve verplicht om de bepalingen uit de Wwft na te leven.
Banken en overige Wwft-instellingen kennen op grond van de Wwft een geheimhoudingsplicht aangaande de meldingen die zij van ongebruikelijke transacties doen. Het staat banken, ongeacht of zij genationaliseerd zijn of niet, dan ook niet vrij mij – of een ander – te berichten over het al dan niet melden van ongebruikelijke transacties.
Welke wettelijke verplichtingen had Fortisbank in dit kader en hoe heeft de staatsbank hieraan voldaan? Bent u bereid te onderzoeken of hier de juiste procedures zijn gevolgd? Als dit het geval is, waarom heeft dit dan alsnog geleid tot verdachte betalingen? Als dit niet het geval is, wie moet dan verantwoordelijk worden gesteld voor dit falen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u nader ingaan op de rol die de toezichthouder De Nederlandsche Bank NV (DNB) speelt wanneer het gaat om dit soort van ongebruikelijke transacties? Kunt u uitsluiten dat het toezicht door DNB in dit geval tekort is geschoten?
De toezichthoudende rol van DNB in het kader van de Wwft houdt in dat DNB kijkt naar de opzet, het bestaan en de werking van maatregelen die instellingen getroffen hebben ter naleving van de Wwft. Met betrekking tot ongebruikelijke transacties beoordeelt DNB of een instelling processen en procedures heeft om op adequate wijze transacties te monitoren en, indien het ongebruikelijke karakter van een transactie is vastgesteld, deze onverwijld te melden aan de FIU-Nederland. Op basis van waarnemingen stelt DNB vast of de instelling de juiste maatregelen heeft getroffen en onverwijld ongebruikelijke transacties heeft gemeld. Daar waar DNB tekortkomingen in de transactiemonitoring van instellingen aantreft dan wel ongebruikelijke transacties die niet (tijdig) zijn gemeld, kan DNB handhavende maatregelen nemen. Daarbij licht DNB de FIU-Nederland in als DNB bij het toezicht feiten ontdekt die kunnen duiden op witwassen of financieren van terrorisme. DNB kan geen uitspraken doen over het toezicht op individuele banken. Het blijft de eigen verantwoordelijkheid van een instelling om alle ongebruikelijke transacties te melden.
Gelet op mijn systeemverantwoordelijkheid als Minister – waarbij geldt dat ik in principe geen informatie over individuele onder toezicht staande instellingen van DNB ontvang – is het voor mij niet mogelijk om vragen over het toezicht in dit specifieke geval te beantwoorden.
Welke taak had accountant KPMG in dit kader en heeft deze accountant naar uw opvatting voldoende aan deze taak voldaan? Zo ja, waarom heeft dit dan alsnog geleid tot verdachte betalingen? Zo nee, wie moet in dat geval verantwoordelijk worden gesteld voor dit falen?
Zie antwoord vraag 1.
De beveiliging van websites van Nederlandse ambassades |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u de berichtgeving over de inadequate beveiliging van websites van Nederlandse ambassades?1 Klopt het dat de websites van de Nederlandse ambassades in Afghanistan, China, Egypte en Soedan nog altijd onvoldoende zijn beveiligd?
Nee, het klopt niet dat de websites van de Nederlandse ambassades in de vier genoemde landen nog altijd onvoldoende zijn beveiligd.
Op 4 april jongstleden zijn de nieuwe websites van het ministerie www.nederlandwereldwijd.nl en www.nederlandenu.nl gelanceerd, die onder andere de genoemde websites van de posten vervangen. Deze nieuwe sites gebruiken voor de beveiliging onder andere het HTTPS communicatieprotocol en dwingen het gebruik daarvan door de browsers van bezoekers af.
De berichtgeving betrof de constatering dat een groot percentage overheidswebsites voor hun beveiliging het HTTPS communicatieprotocol niet of niet goed ingericht hadden voor hun websites. Zie hiervoor tevens de beantwoording van de kamervragen van Amhaouch2 en Oosenburg/Kerstens3 eerder dit jaar.
De in de vragen genoemde websites maakten ten tijde van de berichtgeving niet voor alle pagina’s van de websites gebruik van het HTTPS communicatieprotocol en dwongen het gebruik daarvan ook niet af voor de browser van bezoekers. De noodzakelijk geachte mate van het beveiligen van de verbinding naar een overheidswebsite hangt af van de vraag of de website (persoons-) al dan niet gevoelige informatie uitwisselt. In de genoemde websites werd niet naar persoonsgevoelige informatie gevraagd, zodat het veiligheidsrisico gering was.
Het ministerie heeft recentelijk een omvangrijk project afgerond om de ruim 240 websites van de posten, waartoe de genoemde websites behoorden, te vervangen door twee nieuwe websites: www.nederlandwereldwijd.nl en www.nederlandenu.nl. De beveiliging van de nieuwe websites is ingericht conform de meest recente beveiligingseisen, inclusief het afdwingen van het HTTPS communicatieprotocol voor de gehele websites. Hiermee voldoen deze websites – ruim voor de deadline (eind 2017)die het Nationaal Beraad Digitale Overheid daarvoor vaststelde – aan de eis van het gebruiken van versleutelde verbindingen op overheidswebsites.
Wat zijn de risico's voor bezoekers van deze websites, aangezien er geen veilige verbinding via HTTPS tot stand kan worden gebracht omdat bezoekers worden terug verwezen naar een HTTP-website?2
HTTPS is een communicatieprotocol dat ervoor zorgt dat bezoekers de identiteit van de webserver / website kunnen controleren. Voorts beveiligt HTTPS de communicatie tussen de webserver en de browser door deze te versleutelen. Het protocol beveiligt in belangrijke mate tegen het afluisteren en het manipuleren van de communicatie tussen de webserver en de browser.
Het risico voor de bezoekers van een website zonder HTTPS is beperkt indien er geen (persoons-)vertrouwelijke informatie wordt uitgewisseld, zoals bij de betreffende websites het geval was.
Klopt het dat deze risico’s al enige tijd bekend zijn bij uw ministerie en dat bezoekers al maanden onnodig veel risico lopen?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer verwacht u een oplossing te hebben voor het beveiligingsprobleem?
Zie antwoord vraag 1.
Bestrijding van machtige internationaal opererende criminele organisaties |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Argos van 10 maart jongstleden met als titel «speciale eenheid is nodig om maffia te bestrijden»?
Ja.
Deelt u de mening dat de Italiaanse maffiaorganisaties kapitaalkrachtige en machtige internationaal opererende criminele organisaties zijn en dat het van groot belang is om te voorkomen dat zij met hun ondermijnende en destructieve werkwijze vaste voet aan de grond krijgen of houden in Nederland?
Ik deel de mening dat de Nederlandse overheid in samenwerking met Europese en internationale partners moet voorkomen dat buitenlandse misdaadgroepen, waaronder de Italiaanse maffia, hun praktijken in Nederland ontplooien. Hier werken de opsporingsdiensten dan ook aan, onder andere binnen Europol en in bilateraal verband met Italië en andere landen.
Op 29 maart jongstleden heb ik het eindverslag van het onderzoeksproject Cerca Trova – een onderzoek van het Openbaar Ministerie (OM), de Nationale politie, de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) en de Belastingdienst – aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 29 911, nr. 152). Dit rapport is eind 2016 door de projectdeelnemers definitief afgerond.
De aanleiding voor het opstarten van het «Cerca Trova» project was het politierapport «De «Ndrangheta in Nederland», hetgeen ook aan uw Kamer is aangeboden (Kamerstuk 29 911, nr. 61). De politie concludeerde daarin dat Italiaanse maffiaorganisaties in Nederland actief zijn. De doelstelling van het Cerca Trova project was het inzichtelijk maken van de aard en omvang van deze activiteiten en het bieden van handvatten voor de bestrijding ervan.
Uit het Cerca Trova rapport blijkt dat de voor de Italiaanse maffia kenmerkende «corrumperende en ondermijnende praktijken» jegens politiek en bestuur in ons land niet zijn aangetroffen. Het onderzoek heeft wel bevestigd dat de Italiaanse maffia in Nederland actief is met de handel in verdovende middelen en vermogenscriminaliteit. Daarnaast houden enkele door de Italiaanse justitie gezochte maffialeden zich schuil in Nederland.
Deelt u voorts de mening dat Italiaanse maffiaorganisaties, zoals met name de «ndrangheta», vanwege hun omvang en werkwijze een bedreiging (kunnen) vormen voor het functioneren van de Nederlandse samenleving?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid op een zo kort mogelijke termijn het rapport van projectteam Cerca Trova inzake de aanwezigheid van de Italiaanse maffia in Nederland aan de Kamer te doen toekomen? Waarom is het rapport, dat bijna een jaar klaar is, niet eerder naar de Kamer gestuurd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u het rapport voorzien van uw appreciatie en uw voornemens om de Italiaanse maffia door politie, justitie en openbaar bestuur aan te pakken? Kunt u hierbij ook gemotiveerd aangeven of het onderzoek waar het rapport op is gebaseerd naar uw mening voldoende diepgravend is geweest nu uit de uitzending van Argos niet blijkt dat bijvoorbeeld justitiële bronnen zijn geraadpleegd?
Ik verwijs voor mijn appreciatie en voornemens naar de aanbiedingsbrief bij de rapportage van het Cerca Trova project (Kamerstuk 29 911, nr. 152). Voor het onderzoeksproject zijn justitiële bronnen geraadpleegd, zowel in Nederland als in Italië. Op basis van het rapport concludeer ik dat er gedegen onderzoek is verricht, maar dat van de omvang van de handel in verdovende middelen en vermogenscriminaliteit door de Italiaanse maffia in Nederland geen betrouwbare indicatie kan worden gegeven. Dat is niet verwonderlijk en inherent aan de problematiek: georganiseerde misdaad vindt in de regel in het «onzichtbare» plaats, waardoor de precieze omvang ervan zeer lastig is vast te stellen.
Deelt u de analyse van de in de uitzending van Argos geciteerde Italiaanse onderzoeksrechter Nicola Gratteri dat Nederland een van de belangrijkste import- en distributielanden is van cocaine en dat dit de reden is dat de Italiaanse maffia Nederland als vestigingsplaats heeft gekozen? Komt dit oordeel overeen met de uitkomsten van het onderzoek? Waren de onderzoekers unaniem in hun conclusies of was een deel van de onderzoekers van mening dat de rol van de Italiaanse maffia in Nederland groter is dan uiteindelijk in het rapport is geconcludeerd?
Zoals ook uit het recent verschenen Serious and Organised Crime Threat Assessment 20171 van Europol blijkt zijn Nederland en België met hun grote zeehavens – vooral die van Rotterdam en Antwerpen – en goede verbinding met het achterland de belangrijkste import- en distributielocaties van noordwest Europa voor cocaïne uit Zuid Amerika. Vermoedelijk is dat mede de reden dat ook de Italiaanse maffia, evenals misdaadgroepen uit andere landen, hier actief is.
Zoals in het antwoord bij vraag 5 aangegeven heeft het Cerca Trova onderzoek niet de totale omvang van de criminele activiteiten van de Italiaanse maffia in Nederland kunnen vaststellen. Het OM, de politie en de Belastingdienst/FIOD zien echter op basis van de uitkomsten geen reden om aan te nemen dat de activiteiten van de Italiaanse maffia in Nederland qua aard en omvang afwijken van die van andere criminele groeperingen. De bestrijding van cocaïnehandel is een prioriteit voor de opsporing en in dat kader wordt ook de Italiaanse maffia aangepakt.
Bent u bereid om in samenwerking met onze buurlanden en Italië, met een integrale benadering en met specifieke en specialistische kennis van de maffiaorganisaties deze organisaties strafrechtelijk en bestuurlijk actief en structureel te onderzoeken en te bestrijden?
In februari van dit jaar is in Italië een bijeenkomst geweest, waarin de uitkomsten van het Cerca Trova project zijn besproken en nadere werkafspraken zijn gemaakt om de operationele samenwerking tussen de Nederlandse en Italiaanse autoriteiten verder te verbeteren. Daarnaast zijn de samenwerkende partners van het Cerca Trova project bezig met het opzetten van een voorziening voor het behouden en het uitbouwen van de expertise en informatiepositie rondom de Italiaanse maffia in Nederland. Operationele rechercheteams kunnen hiermee met kennis en kunde worden ondersteund. Vanuit deze voorziening zullen – indien opportuun – gerichte opsporingsonderzoeken en bestuurlijke maatregelen worden geïnitieerd. Gezien het feit dat het zwaartepunt van deze voorziening ligt bij de verbetering van de operationele informatie-uitwisseling tussen beide landen, biedt de Landelijke Eenheid van de Nationale politie onderdak aan deze voorziening bij het Landelijke Internationale Rechtshulp Centrum. Verder spelen ook de politie en OM liaisons in Rome een belangrijke rol hierbij, onder andere voor de informatiedeling en operationele samenwerking tussen Nederland en Italië. Tevens worden waar nodig internationale politiecontacten geïntensiveerd.
Het bericht “Jeugdbendes veroorzaken megaschade” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Jeugdbendes veroorzaken megaschade»?1 Klopt de inhoud van dit bericht?
Ja, het artikel in het Algemeen Dagblad («Jeugdbendes veroorzaken megaschade», 6 maart jl.) is bekend. Het artikel is gebaseerd op het WODC-onderzoek «Kostbare vriendschappen: wat problematische jeugdgroepen de maatschappij kosten». Dit betreft een exploratieve studie in een grote gemeente die heeft aangegeven in het kader hiervan anoniem te willen blijven. 2
Het onderzoeksrapport laat zien dat een voortdurende integrale aanpak van criminele jeugdgroepen nodig is om de maatschappelijke schade die zij veroorzaken te reduceren.
Bent u bekend met de meermalen gedane belofte van uw voorganger, de heer Opstelten, inhoudende dat de jeugdbendes onder zijn ministerschap «van de straat zouden worden gehaald»? Waarom is die belofte nog niet ingelost?
De afgelopen jaren hebben mijn ambtsvoorgangers in brieven 3 en in overleggen met uw Kamer herhaaldelijk aangegeven dat criminele jeugdgroepen worden aangepakt, dat geen enkele criminele jeugdgroep ongemoeid wordt gelaten en dat de aanpak onverminderd wordt voortgezet. Dat heeft geresulteerd in een forse daling van het aantal criminele, overlastgevende en hinderlijke jeugdgroepen. In het laatst opgemaakte landelijk beeld in het kader van het actieprogramma problematische jeugdgroepen blijkt een daling van het totaal aantal problematische jeugdgroepen in Nederland van 18% ten opzichte van 2013. Dat resultaat is de verdienste van intensieve samenwerking tussen burgemeesters, OM en politie om dergelijke groepen te ontmantelen en de leden op te sporen, te vervolgen en te berechten.
In debatten met uw Kamer en in voornoemde brieven is ook aangegeven dat door deze aanpak criminele jeugdgroepen verdwijnen of worden afgeschaald naar overlastgevende of hinderlijke jeugdgroepen. Tegelijkertijd kunnen er nieuwe groepen ontstaan. Het komt ook voor dat een grote criminele jeugdgroep van wel meer dan 50 personen nader wordt geanalyseerd en dat gekozen wordt voor een geprioriteerde inzet op de zogenaamde harde kern van zo’n groep. Daarmee wordt een criminele jeugdgroep fors aangepakt en kleiner. De criminele jeugdgroep blijft dan in de aanpak van zorg-, straf- en bestuurlijke interventies geprioriteerd, waarbij een lange adem en uitstekende samenwerking van alle betrokken partners nodig is.
Een criminele jeugdgroep kent een harde kern van daders die strafrechtelijk worden vervolgd om middels straffen genoegdoening te bieden aan het slachtoffer en de samenleving. Een criminele jeugdgroep bestaat ook uit meelopers waarvoor eveneens grenzen gesteld moeten worden. Afhankelijk van het gedrag worden die grenzen strafrechtelijk of op andere wijze gesteld, maar worden deze jongeren tegelijkertijd ondersteund richting perspectief. Veel van deze jongeren komen uit families waarin ook een zekere mate van intergenerationele overdracht plaatsvindt. Er wordt in samenwerking met gemeenten en lokale vertegenwoordiging van het Openbaar Ministerie, de politie en lokale zorgpartners bezien hoe de integrale aanpak met een levensloopbenadering kan worden vorm gegeven. Aandacht gaat uit naar preventie, tijdig signaleren en ingrijpen alsmede goede nazorg. Vroeg of laat gaan deze jongeren bij voorkeur (weer) naar school of aan het werk. Hiervoor is het van belang dat domeinoverstijgend wordt samengewerkt en zowel strafmaatregelen, zorgmaatregelen als bestuurlijke maatregelen kunnen worden ingezet. In bepaalde gevallen moeten ouders en familie nadrukkelijk worden betrokken in die aanpak om verder afglijden van een jongere te voorkomen. Het voorkomen van (herhaald) crimineel gedrag door deze jongeren bespaart de maatschappij, deze jongeren incluis, veel schade en daarmee gepaard gaande kosten.
De problematiek rondom criminele jeugdgroepen is in de loop der jaren veranderd. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer hierover geïnformeerd per brief (Kamerstuk 28 684, nummer 490) en heeft dat besproken tijdens het laatste algemeen overleg Justitiële Jeugd op 18 januari jl. Problematische jeugdgroepen zijn door allerlei ontwikkelingen, zoals die in sociale media, minder zichtbaar op straat. De integrale aanpak wordt gegeven die ontwikkelingen in samenwerking met betrokken partners aangepast. De ontwikkeling van de Groepsscan als opvolger van de shortlist is hier een goed voorbeeld van. Problematische jeugdgroepen worden hiermee anders en meer integraal in beeld gebracht, waarbij ook informatie op sociale media wordt meegenomen in de analyse.
De integrale aanpak van problematische jeugdgroepen is effectief, zo blijkt uit de cijfers als onderdeel van het jaarlijks opgesteld landelijk beeld van 2009 tot en met 2014. We constateren in deze periode een afname van 27% van het aantal criminele jeugdgroepen, een afname van 11% van het aantal overlastgevende jeugdgroepen en een daling van 20% van het aantal hinderlijke jeugdgroepen.
Niet alleen bij de aanpak van criminele jeugdgroepen, maar ook in de aanpak van bijvoorbeeld verwarde personen en high impact crime zien we dat een domein-overstijgende, integrale, persoonsgerichte aanpak vruchten afwerpt.
Deelt u de mening dat deze problematiek per direct opgelost moet worden, omdat dit de maatschappij vele miljoenen per jaar kost? Zo ja, wat gaat u doen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat de softe aanpak van deze criminele/overlastgevende «kansenparels» niet werkt en dat er veel strenger opgetreden moet worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het mogelijk dat jonge criminelen een uitkering krijgen en dat er belastinginkomsten worden misgelopen?
Iedereen die rechtmatig in Nederland verblijft, ouder is dan 18 en niet in zijn eigen onderhoud kan voorzien, heeft recht op bijstand. Uitgezonderd zijn onder meer gedetineerden en jongeren onder de 27 jaar die nog uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen en in verband daarmee nog aanspraak op studiefinanciering kunnen maken. Voor jongeren onder de 21 gelden lagere normen dan voor bijstandsgerechtigden vanaf 21 jaar. De gemiddelde leeftijd van een lid van een criminele jeugdgroep is ongeveer 22 jaar. De gemiddelde leeftijd van een overlastgevende jeugdgroep ligt een paar jaar lager. Het is mogelijk dat jongeren met een uitkering deel uitmaken van een problematische jeugdgroep.
Als deze jonge criminelen/overlastgevers geen financieel verhaal bieden, waarom wordt de rekening dan niet bij de ouders gelegd? Deelt u de mening dat ouders verantwoordelijk zijn voor het gedrag van hun kinderen? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Tot op zeker hoogte zijn ouders verantwoordelijk en aansprakelijk voor het gedrag van hun kinderen. Een kind jonger dan 14 jaar is zelf nooit aansprakelijk voor schade uit onrechtmatige daad.
Ouders of voogden van kinderen zijn op grond van de wet aansprakelijk voor schade die hun kind heeft veroorzaakt uit onrechtmatige daad, bijvoorbeeld geweldpleging. De wet maakt hierbij onderscheid tussen een drietal leeftijdscategorieën (artikel 6:169 BW):
Als deze jonge criminelen/overlastgevers een dubbele nationaliteit hebben, deelt u dan de mening dat zij na een veroordeling en het uitzitten van hun eventuele straf de Nederlandse nationaliteit moeten verliezen en uitgezet moeten worden naar het land van herkomst, dan wel het land van herkomst van de ouders, al dan niet met het hele gezin dat verantwoordelijk is voor het gedrag van deze lieden? Zo nee, waarom niet?
Voor wat betreft Nederlanders met een dubbele nationaliteit geldt dat de Rijkswet op het Nederlanderschap geen bepaling bevat op grond waarvan intrekking van het Nederlanderschap wegens gepleegde criminele feiten mogelijk is. Het Europees Nationaliteitsverdrag (Trb. 1998, 10), waartoe ook het Koninkrijk der Nederlanden is toegetreden, beperkt de mogelijkheden op grond waarvan de nationaliteit kan worden ingetrokken. Dit is alleen mogelijk indien het gedrag betreft dat de essentiële belangen van de staat wezenlijke schade toebrengt. De toelichting bij het Europese Nationaliteitsverdrag vermeldt hoogverraad en spionage voor een andere staat als voorbeelden van gedrag dat een aantasting van de essentiële belangen van de staat is, en stelt tevens dat misdrijven van algemene aard, hoe ernstig ook, niet worden bedoeld.
Het bericht over een interventie door het ministerie van Buitenlandse Zaken in een onderzoek naar een smeergeldaffaire waarin het Saoedisch koningshuis betrokken zou zijn |
|
Lilian Helder (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u de berichtgeving waaruit zou blijken dat na interventie door het Ministerie van Buitenlandse Zaken een onderzoek in een smeergeldaffaire zou zijn gestaakt omdat leden van het Saoedisch koningshuis daarin voorkwamen?1
Ja.
Klopt het dat het verhoor van een Saoedische getuige in dat onderzoek naar de smeergeldbetalingen aan het koningshuis van Saoedi-Arabië door Ballast Nedam is afgeblazen door tussenkomst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Zo neen, wat is dan wel de bemoeienis door dat ministerie geweest? Op welke grond(en) is dat onderzoek gestaakt?
Internationale samenwerking in strafzaken is een aangelegenheid tussen staten. Rechtshulpverzoeken aan andere landen worden namens Nederland gedaan door de Minister van Veiligheid en Justitie, tenzij een verdrag voorziet in rechtstreekse toezending door justitiële autoriteiten. Er kan aanleiding zijn om voorafgaand aan het verzenden van een rechtshulpverzoek, dat door de buitenlandse autoriteiten moet worden uitgevoerd, stil te staan bij de eventuele gevolgen die daaruit kunnen voortvloeien. Met het toezenden van een rechtshulpverzoek wordt immers inhoudelijke informatie verstrekt aan buitenlandse autoriteiten over strafbare feiten gepleegd door bepaalde verdachten. Dit kan het risico van een mensenrechtenschending opleveren, bijvoorbeeld wanneer de detentieomstandigheden in de desbetreffende vreemde staat uitzonderlijk slecht zijn, of personen anderszins in gevaar kunnen komen als gevolg van het rechtshulpverzoek.
Bij de afweging of zwaarwegende belangen zich tegen het inzenden van een rechtshulpverzoek verzetten, laat de Minister van Veiligheid en Justitie zich adviseren door de Minister van Buitenlandse Zaken. Deze adviezen zijn niet bindend en het uiteindelijke besluit of een rechtshulpverzoek wordt ingediend is aan de Minister van Veiligheid en Justitie. In dit geval heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie advies gevraagd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken betreffende de gevolgen voor de rechtshulprelatie en de veiligheidssituatie van de in Saoedi-Arabië te horen getuige. Anders dan in de vragen wordt gesuggereerd, zijn verhoudingen met het aan te zoeken land niet van doorslaggevend belang bij de afweging of een rechtshulpverzoek wordt ingediend. Veiligheidsrisico’s voor in het verzoek genoemde personen zijn dat wel, alsmede een inschatting of het verstrekken van gevoelige persoonlijke en/of strafrechtelijke informatie gerechtvaardigd is, gelet op de zeer geringe kans dat een rechtshulpverzoek ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Op basis van dit samenstel van overwegingen is in dit geval besloten geen rechtshulpverzoek in te dienen bij de Saoedische autoriteiten.
Deelt u de mening dat een strafrechtelijk onderzoek niet verhinderd mag worden alleen maar om de diplomatieke en economische verhoudingen met een land niet te verstoren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een onderzoek in te stellen naar het afblazen van het verhoor van deze Saoedische getuige? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet ziet geen aanleiding om een onderzoek in te stellen, aangezien in onderhavig geval de gebruikelijke procedure rondom rechtshulpverzoeken is gevolgd.
De door het Europees Parlement aangenomen resolutie over matchfixing |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de resolutie van het Europees Parlement d.d. 2 februari jl. waarin lidstaten worden aangemoedigd matchfixing als een specifiek misdrijf te codificeren?1
Ja.
Kunt u aangeven of er momenteel in Nederland een dergelijke specifieke strafbaarstelling van matchfixing wordt onderzocht?
Een specifieke strafbaarstelling van matchfixing wordt niet onderzocht. Op dit moment is er geen behoefte aan extra wetgeving. Het OM geeft aan uit de voeten te kunnen met de huidige artikelen over oplichting en niet-ambtelijke omkoping. Bovendien biedt het Wetboek van Strafrecht mogelijkheden om naar geldstromen te kijken en verdachten te vervolgen voor witwassen en valsheid in geschrifte. Afhankelijk van de concrete zaak kan de meest effectieve insteek bepaald worden.
Bent u het eens met de stelling dat het wenselijk is nader onderzoek te verrichten naar de strafbaarstelling van matchfixing in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Mocht er vooralsnog geen onderzoek zijn verricht naar de strafbaarstelling van matchfixing in Nederland, kunt u dan aangeven in hoeverre u naar aanleiding van de onderhavige resolutie bereid bent te onderzoeken op welke wijze de strafbaarstelling van matchfixing kan worden gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Onvoldoende middelen en capaciteit bij het Expertisebureau Online Kindermisbruik |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de brief van het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM)?1 Bent u ervan op de hoogte dat het EOKM ondanks de extra 100.000 euro2 nog steeds fte tekortkomt voor het analyseren van het almaar stijgende aantal afbeeldingen en video’s van vermeend seksueel kindermisbruik? Bent u bereid om EOKM hierin verder tegemoet te komen, zodat ook kan worden geïnvesteerd in verbeteringen en samenwerking? Zo nee, waarom niet?
De hier bedoelde brief van het EOKM is mij bekend. Uit de brief blijkt echter niet exact wat de omvang is van het tekort aan fte’s dan wel financiële middelen. Voor nu acht ik het van belang dat de basissituatie, waarbij de reguliere werkzaamheden door het EOKM worden voortgezet, wordt gehandhaafd. De additionele financiering van 100.000 euro, in combinatie met het in enige mate als succesvol door het EOKM ingezette traject om de bijdrage vanuit de private sector (providers e.d.) te verhogen, komt mij vooralsnog als toereikend voor. Bovendien geeft het EOKM in de brief zelf aan nog te komen met een uitgebreid voorstel voor de aanpak van beeldmateriaal van kindermisbruik op de Nederlandse servers. Ik wacht dit plan af alvorens met het EOKM verder in gesprek te gaan over hun toekomstige voornemens.
In hoeverre doet de politie onderzoek naar meldingen van het Meldpunt Kinderporno over ernstig seksueel kindermisbruik die op het Tor-netwerk zijn gevonden? Klopt het dat hier weinig mee gedaan wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat dit verbeterd worden?
Alle meldingen inzake online seksueel kindermisbruik die bij de politie binnenkomen worden, onafhankelijk van de bron, opgenomen in een wegings- en prioriteringsproces en worden afhankelijk van de uitkomsten van dat proces al dan niet in onderzoek genomen.
Jaarlijks ontvangt de politie tussen de vijftig en zestig meldingen van het EOKM over deze online omgeving. De kwaliteit en onderzoeksmogelijkheden op het TOR-netwerk zijn om een diversiteit van redenen complex. Soms wordt het materiaal niet meer aangetroffen, of is de link niet meer actief of benaderbaar. Daarnaast is het netwerk, zoals beschreven door het EOKM, een omgeving die is ingericht om de gebruikers vrijwel volledige anonimiteit op het internet te geven. Dit is ook de reden dat onderzoeken naar omgevingen op TOR niet zelden zonder resultaat blijven. Dit kan het beeld geven dat er nauwelijks of geen onderzoek op TOR wordt gedaan, hetgeen niet correct is.
Wat vindt u van de wens van het Meldpunt Kinderporno om de bevoegdheid te krijgen proactief te zoeken naar beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik ten behoeve van het kunnen opsporen en verwijderen van strafbare beelden?
De werknemers van het EOKM zijn geen opsporingsambtenaren en hebben navenant geen opsporingsbevoegdheid op het internet. Aangezien het benaderen van kinderpornografisch materiaal een strafbaar feit is, zijn er afspraken met het OM gemaakt over de wijze waarop medewerkers van het Meldpunt Kinderporno kinderpornografisch materiaal kunnen benaderen zonder strafvervolging door het OM. Deze afspraken gelden nadrukkelijk alleen voor het zogenaamde «openbare» internet, omdat het meeste onderzoek dat buiten die openbare omgevingen plaatsvindt zelfs voor opsporingsambtenaren aan bijzondere opsporingsbevoegdheden is gebonden, waarbij machtigingen of bevelen van de officier van justitie of rechter-commissaris, alsmede toestemming en/of rechtshulp van buitenlandse autoriteiten noodzakelijk zijn.
Wanneer de medewerkers van het EOKM zich via «proactieve bevoegdheden» gaan begeven buiten het terrein van de voor iedereen benaderbare openbare internet-omgevingen, betreden zij het terrein van de opsporingsbevoegdheden en de internationale samenwerking tussen opsporingsdiensten en autoriteiten (rechtshulp). Dit is zowel juridisch als praktisch onwenselijk en komt de opsporing(sonderzoeken) niet ten goede.
Op welke manier worden hostingproviders proactiever in het weren van strafbaar materiaal van hun servers? In hoeverre krijgen zij hiervoor voldoende advisering en ondersteuning? Welke rol ziet u weggelegd voor het Meldpunt Kinderporno, mits zij daarvoor voldoende financiële middelen hebben?
Zodra bekend is dat op een Nederlandse server kinderpornografisch materiaal of ander strafbaar materiaal wordt gehost, wordt een zogenaamde Notice and Take Down (NTD) procedure gestart. De aan de NTD meewerkende hostingbedrijven hebben zich bereid verklaard een melding van illegale content te onderzoeken en vervolgens de content te verwijderen indien uit het onderzoek blijkt dat het gaat om illegale content. Afgelopen najaar is tijdens een door Europol georganiseerde expertmeeting met relevante partijen als Inhope, de Stichting Expertise-bureau Online Kindermisbruik (EOKM), de Nationale Politie (NP) en Eurojust bevestigd dat het merendeel van de hostingbedrijven goede navolging geeft aan de door het bedrijfsleven vrijwillig ingevoerde NTD procedure. Op het moment dat een hoster wordt genotificeerd door burgers en belanghebbenden, zoals het EOKM, over kinderpornografisch materiaal, wordt het beeldmateriaal na beoordeling door deze hoster in de regel snel verwijderd. De rol die het EOKM bij de NTD procedure vervult is van wezenlijk belang en wordt wat betreft het Ministerie van VenJ dan ook gecontinueerd.
De afgelopen periode is daarnaast bezien of het probleem van illegale content op de Nederlandse servers binnen het project «Nederland Schoon» kan worden aangepakt. Dit project van de Nationale Politie, de Autoriteit Consument en Markt, het OM en de Technische Universiteit Delft zet erop in providers bewust te maken van het feit dat er veel criminele content wordt gehost, in de hoop dat de markt zonder de inzet van strafrechtelijke interventies of nadere regelgeving zelfreinigend vermogen zou ontwikkelen. Door middel van gesprekken hebben de samenwerkende partijen binnen het project meer inzicht gekregen in de wijze waarop cybercriminelen gebruik maken van de Nederlandse hostinginfrastructuur. Hierdoor is ook meer bewustzijn gecreëerd bij de desbetreffende hostingbedrijven over de wijze waarop zij cybercrime faciliteren en wat zij kunnen doen om dit te veranderen. Het project heeft geresulteerd in aanbevelingen met betrekking tot maatregelen die hostingproviders zelf kunnen nemen. Sommige bedrijven hebben naar aanleiding hiervan al maatregelen doorgevoerd.
Daarnaast zijn er andere initiatieven die bevorderen respectievelijk ondersteunen dat hostingproviders proactief bijdragen aan het tegengaan van strafbaar materiaal op hun servers. Zo werkt de hostingsector momenteel binnen het project Abuse 2.0 aan het opstellen van een gedragscode voor hosters. In dit publiek-private project wordt samengewerkt met het Ministerie van EZ, NCTV, NP, OM en ACM waarmee de nodige advisering, ondersteuning en afstemming door en met overheidsinstanties wordt bewerkstelligd. Het voornemen is om in deze gedragscode, die naar verwachting eind 2017 gepresenteerd zal worden, op te nemen dat hosters snel reageren op meldingen van diverse soorten misbruik zoals malware maar ook onmiskenbare onrechtmatigheid. Dit traject zal gepaard gaan met automatisering van de binnenkomst en verwerking van meldingen ter ondersteuning van de providers bij hun activiteiten op dit terrein.
Waarom heeft het EOKM samen met het expertisecentrum Fier en de stichting Free a Girl een beperkt budget van 35.000 euro om een campagne te starten waarmee jongeren worden geïnformeerd over sexting? Waarom wordt dit bedrag voldoende geacht? Deelt u de mening dat ondanks private initiatieven nog steeds aandacht nodig is voor dit thema? Bent u bereid dit bedrag op te hogen als dat ertoe leidt dat een duurzame, landelijke campagne mogelijk wordt gemaakt? Zo nee, waarom niet?
De rol die sociale media spelen in de wereld van jongeren is onomkeerbaar en wordt steeds groter. Dat brengt risico’s met zich mee, zoals bijvoorbeeld sexting. Om te voorkomen dat de groep sexting-slachtoffers toeneemt, is blijvende aandacht en voorlichting nodig omtrent de risico’s van het delen van seksueel getinte beelden. Er zijn veel partijen actief bezig met voorlichting over sexting, zoals BNN met de campagne «Als je iets deelt, hoofd buiten beeld» en de Stichting School en Veiligheid met onder andere de online game «Can you fix it» voor gebruik in het onderwijs. Rutgers biedt als kenniscentrum seksualiteit verschillende trainingen, voorlichtings- en lesmaterialen aan voor onderwijs- en zorgprofessionals maar ook voor het publiek zelf.
Het is goed dat er veel activiteiten worden ontplooid tegen sexting. Activiteiten die partijen als het EOKM, Fier en Free a Girl op dit moment op eigen initiatief opzetten kunnen uiteraard bijdragen aan het bereik onder jongeren waar het voorlichting over risico’s van sexting betreft en hoe te handelen als je als jongere dergelijk beeldmateriaal ontvangt.
Op dit moment laat ik een barrièremodel ontwikkelen dat inzichtelijk maakt welke organisatie in de strafrechtketen, de zorg en het onderwijs op welk moment aan zet is bij de aanpak van seksueel onwenselijk gedrag via het internet. Daarbij wordt specifiek aandacht besteed aan sexting. Tegelijkertijd zal het barrièremodel inzicht verschaffen of de huidige activiteiten een voldoende aanbod opleveren of dat additionele inspanningen, zoals een campagne, nodig zijn.
Bent u bereid, desnoods tijdelijk, het project om slachtoffers van sextortion ouder dan 26 jaar te helpen en ondersteunen zoals opgezet door de website over online seksueel misbruik van kinderen en jongeren «Helpwanted» te financieren, zodat ook deze categorie slachtoffers beter kan worden bereikt? Zo nee, waarom niet?
In een eerder stadium hebben Helpwanted en Slachtofferhulp Nederland afgesproken dat slachtoffers van sextortion die ouder zijn dan 26 jaar worden doorverwezen naar Slachtofferhulp Nederland. Deze organisatie werkt momenteel aan het verbeteren van haar online dienstverlening, waaronder die aan slachtoffers van zedenmisdrijven (zoals sextortion). Ik zie momenteel geen aanleiding Helpwanted aanvullend te financieren ten behoeve van hulp aan en ondersteuning van slachtoffers van sextortion die ouder zijn dan 26 jaar.
Wat is uw reactie op het probleem van Stop it Now, dat het zeer lastig is sponsors te vinden voor de organisatie? Waarom bent u desondanks toch van plan de subsidie eind 2017 stop te zetten? Deelt u de mening dat dit onverantwoord is als dit leidt tot het einde van Stop it Now?
In 2011 heeft de Minister van VWS het project «Stop It Now» een startsubsidie verleend met de bedoeling dat wanneer het project was opgestart, men voor eigen financiering moest zorgen. Daarna werd duidelijk dat, vanwege de taboesfeer die op dit onderwerp rust, het de initiatiefnemers niet lukte om voldoende andere financiering te regelen.
Het kabinet onderschrijft echter dat de hulplijn bijdraagt aan het bespreekbaar maken van (schaamte over) pedofiele gevoelens en doorverwijzing naar een passend hulpaanbod mogelijk maakt. Door interventie van de hulplijn kan mogelijk worden voorkomen dat mensen kinderpornografie gaan downloaden of daadwerkelijk overgaan tot seksueel misbruik van kinderen. Daarom hebben de bewindslieden van VWS en VenJ Stop It Now tot en met 2017 gezamenlijk financiële ondersteuning geboden.
In overleg met het EOKM en Stop It Now zullen wij bespreken hoe de huidige activiteiten in het kader van het project Stop It Now gecontinueerd kunnen worden.
Waarom krijgt het EOKM geen financiering voor de operationele werkzaamheden voor Meldkindersekstoerisme.nl? Hoe past dit besluit in het belang dat u hecht aan de aanpak van kindersekstoerisme?
Meldingen van getuigen en slachtoffers van kindersekstoerisme kunnen bijdragen aan de opsporing en vervolging. Om die reden worden doorlopend nationale bewustwordingsactiviteiten uitgevoerd, om Nederlanders die naar het buitenland reizen zich bewust te maken van waar en hoe ze een melding kunnen doen over kindersekstoerisme. In 2016 is samen met de nationale partners (politie, KMar, NOG’s, de reisbranche en het EOKM) een actie op de luchthavens en een sociale mediacampagne uitgevoerd om hiervoor de aandacht bij vakantiegangers te vragen. Ook zijn middelen toegekend aan het EOKM voor het verrichten van onderhoud aan de website Meldkindersekstoerisme.nl. Begin 2017 is, met financiering van het Ministerie van VenJ, op de vakantiebeurs in Utrecht aandacht voor het fenomeen kindersekstoerisme en voor meldingsmogelijkheden gevraagd van (potentiële) reizigers naar onder meer Zuidoost Azië. Samen met de nationale partners zal in de loop van 2017 worden bezien welke gezamenlijke campagneactiviteiten dit jaar zullen worden opgepakt. Op basis daarvan wordt inzichtelijk welke eventuele bijdrage van het EOKM in 2017 aan de nationale campagne wordt gevergd en of dat noopt tot extra financiering van het EOKM.
Daarnaast wordt in het laatste kwartaal van 2017 op initiatief van het Ministerie van VenJ, in samenwerking met de Europese en nationale partners, de tweejaarlijkse conferentie in het kader van de Europese «Don’t Look Away» campagne georganiseerd.
Voor de organisatie van deze conferentie, evenals voor de uitvoering van de nationale campagne zijn middelen op de begroting van VenJ gereserveerd.
In hoeverre is er na 2016 subsidie beschikbaar voor de Don’t Look Away-campagne? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
De veiligheid van gevangenis Pointe Blanche op Sint Maarten |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Deelt u de zorgen van de directeur van Pointe Blanche op Sint Maarten over de veiligheid van de gevangenis? Deelt u zijn zorgen over het gevaar van uitbraak en opstand en de gevolgen die dat zal hebben voor de bewoners van het eiland?1
Ik deel de zorgen. De berichtgeving in de media, waar in de vraagstelling naar wordt verwezen, is in lijn met de Voortgangsrapportages die naar uw kamer zijn gezonden, het meest recent op 19 oktober 2016. Voorts heeft de Raad voor de Rechtshandhaving van Sint Maarten de resultaten gepubliceerd van een in december 2016 afgerond onderzoek naar de rechtspositie van gedetineerden en personeel en organisatie in de penitentiaire inrichting Sint Maarten.3 De raad maakt zich eveneens ernstige zorgen over de huidige situatie van de gevangenis en huis van bewaring en concludeert dat de inrichting nog ver verwijderd is van een niveau, waarvan kan worden gezegd dat het voldoet aan (inter-)nationaal gestelde wet- en regelgeving. De Raad geeft aan dat de bestuurlijke aandacht die in elk geval nodig is, vaak een waan van de dag blijkt en niet leidt tot maatregelen. Het moet volgens de Raad overduidelijk zijn dat de problematiek van de gevangenis de organisatie ver te boven gaat en dat deze die niet het hoofd kan bieden. Zelfs basale zaken die onmisbaar zijn voor de gesloten setting van een gevangenis ontbreken: van een functionele muur om het gevang, goed werkende sloten en werkende veiligheidsapparatuur, tot aan zaken die de organisatie van de gevangenis nodig heeft om een gezond leef- en werkklimaat te bewerkstelligen. De Raad doet 18 aanbevelingen aan de Minister van justitie van Sint Maarten.
Hoe waardeert u de situatie dat deze directeur niet meer kan vertrouwen op al zijn bewakers, dat hij onvoldoende zicht heeft op wapens en andere spullen die de gevangenis worden ingebracht en ook niet meer kan instaan voor de veiligheid van de gevangenen?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat Nederland in het kader van het Koninkrijk medeverantwoordelijk is voor goed bestuur en bescherming van de mensenrechten op Sint Maarten (via de waarborgfunctie in het Statuut)?
In mijn brieven aan uw Kamer van 11 oktober 2016 (Vragen van het lid Bosman over het bericht «acuut behoefte aan meer bewakers en cellen») en 19 oktober 2016 (Aanbieding Voortgangsrapportages Curaçao en Sint Maarten) heb ik aangegeven dat Sint Maarten zelf verantwoordelijk is voor de gevangenis en de veiligheid in de inrichting. Vanwege het gebrek aan voortgang is de van toepassing zijnde Algemene maatregel van rijksbestuur in 2016 voor de derde keer verlengd. Tevens is er op het niveau van de uitvoering in april 2016 samen met de Nederlandse zusterorganisaties (voor de gevangenis is dat de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie) gewerkt aan concrete verbeterplannen. Zowel vanuit het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Ministerie van Defensie als het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is hieraan meegewerkt. In de gesprekken met de regering van Sint Maarten, zowel op ministerieel niveau als ambtelijk, komt het uitblijven van maatregelen aan de orde.
Ik ben, zoals ook volgt uit de brieven waar hiervoor naar wordt verwezen, van mening dat de regering van Sint Maarten haar afspraken dient na te komen en dat de uitvoerende diensten – de gevangenis inbegrepen – in staat dienen te worden gesteld om de noodzakelijke verbeteringen door te voeren. Deze noodzaak staat zonder meer vast, zowel de Voortgangscommissie als de Raad voor de rechtshandhaving van Sint Maarten zijn daar volstrekt duidelijk over. Aangezien de gevangenis nog ver weg is van een niveau, waarvan kan worden gezegd dat het voldoet aan (inter-)nationaal gestelde wet- en regelgeving, bestaan er ook risico’s ten aanzien van het garanderen van de mensenrechten. De opvatting dat de regering van Sint Maarten vooralsnog te weinig doet om de problemen op te lossen, deel ik.
Met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van de regering van Sint Maarten bestaat er de bereidheid aan Nederlandse zijde om desgevraagd de helpende hand te bieden. Daar is met de deelname aan de conferentie in april 2016 ook concreet blijk van gegeven. Een aantal zaken is daarbij randvoorwaardelijk, waaronder overeenstemming over de financiering en het aanwezig zijn van een reëel perspectief op structurele verbetering. De logische eerste stap zou zijn dat de regering van Sint Maarten het verbeterplan, dat door de uitvoerende diensten van Sint Maarten en Nederland gezamenlijk is ontwikkeld, omarmt om daarna snel te starten met het realiseren van verbeteringen.
Deelt u de opvatting dat de regering van Sint Maarten veel te weinig doet – of kan doen – om de problemen op te lossen? Deelt u de mening dat in Pointe Blanche de mensenrechten niet meer kunnen worden gegarandeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen gaat u in het kader van het Koninkrijk nemen om de situatie in de Pointe Blanche per direct te verbeteren en de veiligheid van de mensen op Sint Maarten beter te beschermen?
Zie antwoord vraag 3.