Het verbieden van intimidatie van vrouwen buiten abortusklinieken |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «gemeente mag posten bij abortuskliniek verbieden»?1
Ja
Deelt u de mening dat het rechterlijke oordeel waarmee het intimideren van vrouwen buiten abortusklinieken wordt geclassificeerd als een wanordelijkheid en niet langer valt binnen het demonstratierecht, betekent dat alle gemeenten dergelijke bufferzones moeten instellen? Zo nee, waarom niet?
In mijn eerdere commissiebrief en beantwoording van Kamervragen gaf ik al aan dat het op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) primair aan gemeenten (de burgemeester) is om demonstraties bij abortusklinieken in goede banen te leiden.2 , 3 , 4 , 5 Tot dusverre hebben gemeenten waar abortusklinieken zijn gevestigd steeds aangegeven dat zij over genoeg bevoegdheden beschikken om de demonstraties in goede banen te leiden.
Anti-abortus acties bij abortusklinieken in het hele land kunnen juridisch gezien niet allemaal op één lijn worden gesteld. Of maatregelen noodzakelijk en gerechtvaardigd zijn, is afhankelijk van alle relevante feiten en (plaatselijke) omstandigheden, en daarmee een beoordeling die alleen lokaal door de burgemeester kan worden gemaakt. De uitkomst van die afweging kan per geval verschillen. In dit concrete geval heeft de gemeente Heemstede beperkingen opgelegd en is zij door de voorzieningenrechter in het gelijk gesteld. Het oordeel van een voorzieningenrechter heeft overigens een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Het is niet aan mij om (verdere) consequenties te verbinden aan de uitspraak van de voorzieningenrechter of om gemeenten op te dragen beperkingen mee te geven aan een anti-abortus acties, zoals het op afstand van de kliniek plaatsen.
Bent u bereid wederom in contact te treden met de relevante gemeenten om te bespreken hoe zij zo snel mogelijk bufferzones gaan creëren aangezien dit rechterlijke precedent de situatie heeft veranderd? Zo ja, binnen welk tijdspad wordt dit gedaan?
Zoals ik eerder aan uw Kamer heb gemeld, ben ik over de situatie bij abortusklinieken en de actuele ontwikkelingen op dat terrein op regelmatige basis in gesprek met gemeenten en abortusklinieken. De uitspraak van de voorzieningenrechter is in dat kader ook gedeeld. Ik ben van mening dat gemeenten genoeg mogelijkheden hebben om maatregelen te treffen indien de lokale situatie dat vraagt. Dit is ook wat ik hoor van de gemeenten zelf en wat de ontwikkelingen in de gemeente Heemstede laten zien.
Bent u van mening dat deze uitspraak van de rechters u een handvat biedt om op nationaal niveau een einde te maken aan het intimideren van vrouwen buiten abortusklinieken?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Wilt u zich hierbij uitspreken over de noodzaak bij elke abortuskliniek per direct een bufferzone te creëren, zodat vrouwen ongestoord de keuze kunnen maken die voor hen het beste is?
Vrouwen moeten in alle vrijheid een zwangerschapsafbreking kunnen overwegen en toegang hebben tot abortuszorg. In mijn eerdere antwoorden op Kamervragen en commissieverzoeken over anti-abortus demonstraties bij abortusklinieken heb ik aangegeven het zeer kwalijk te vinden als vrouwen die op het punt staan een abortuskliniek te bezoeken worden lastiggevallen 6 , 7 , 8. Het is echter aan de burgemeester om anti-abortus acties in goede banen te leiden.
Het bericht dat Polen zich wil terugtrekken uit het verdrag dat geweld tegen vrouwen bestrijdt |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Polen wil zich terugtrekken uit verdrag dat geweld tegen vrouwen bestrijdt»?1
Ja.
Maakt u zich ook ernstige zorgen over wat het betekent voor de veiligheid en gezondheid van vrouwen wanneer Polen uit de Istanbul Conventie stapt?
Geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld zijn overal ter wereld zeer ernstige en hardnekkige problemen. Het kabinet onderstreept het belang van de afspraken die zijn vastgelegd in de Istanbul Conventie voor de preventie en aanpak van deze vormen van geweld. Om die reden volgt het kabinet met zorg de oproep binnen het Poolse kabinet om zich uit de Conventie terug te trekken.
Tegelijkertijd stelt het kabinet vast dat er op dit moment geen Pools terugtrekkingsbesluit ligt. Daarover moeten eerst het Poolse kabinet, het Poolse parlement en de Poolse president nog een besluit nemen en het is niet duidelijk of er in al deze geledingen ook voldoende steun zal zijn voor opzegging. Dat zal mede afhangen van de uitspraak van het Constitutioneel Hof over de vraag of de Conventie – met name op het punt van het concept genderidentiteit – strijdig is met de Poolse Grondwet. Het is niet bekend wanneer het Hof uitspraak zal doen in deze zaak.
Daarop vooruitlopend heeft op 7 augustus jl. een gesprek plaatsgevonden bij het Poolse Ministerie van Buitenlandse Zaken om in een vroegtijdig stadium zorgen te uiten over de ontstane discussie, om het belang van de Conventie te onderstrepen en om Polen op te roepen daarbij partij te blijven. Aan deze zogeheten démarche van Frankrijk en Duitsland namen Nederland en nog negen andere landen deel.
Het kabinet blijft de zaak volgen en zal na de uitspraak van het Pools Constitutioneel Hof en een mogelijk besluit van de Poolse regering bezien of en welke verdere actie opportuun is en het meest effectief.
De rechten en positie van LHBTI-personen staan binnen en buiten Europa onder druk. Binnen de bescherming tegen geweld blijft daarom ook aandacht voor LHBTI- en gendergelijkheid belangrijk. Hard bevochten rechten van vrouwen, meisjes en LHBTI’s zijn nu binnen de EU en de VN opnieuw punt van discussie en dat is zorgelijk. Het kabinet blijft zich internationaal inzetten voor rechten van vrouwen en meisjes en gelijke rechten van LHBTI’s. Daarnaast is Nederland niet voornemens om zich terug te trekken uit de Istanbul Conventie. Integendeel, het is een zeer belangrijk instrument in de aanpak van geweld tegen vrouwen en meisjes en tegen huiselijk geweld.
Wilt u bevestigen dat het van onveranderd groot belang is dat geweld tegen vrouwen wordt bestreden en hier nog veel werk te doen ligt? Wilt u eveneens bevestigen dat Nederland onder geen beding van plan is het Poolse voorbeeld te volgen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u contact opgenomen met uw Poolse collega’s in reactie op dit nieuws om te bespreken welke schadelijke gevolgen dit zal hebben naar mening van de Nederlandse regering? Zo ja, wat kunt u vertellen over dit gesprek of deze gesprekken? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een reactie te formuleren (mogelijk in Europees verband) om kenbaar te maken dat de Nederlandse regering het gedrag van Polen afkeurt en om de noodzaak van het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen nogmaals te onderstrepen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u tevens bereid om, al dan niet in Europees verband, Poolse maatschappelijke organisaties die zich inzetten tegen geweld tegen vrouwen te ondersteunen? Zo ja, welke organisaties heeft u in gedachten hoe ziet dergelijke steun eruit? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bereid om – in samenspraak met het Comité van Landen die de Istanbul Conventie geratificeerd hebben (Nederland is hier lid van) – deze steun te overwegen als daar voldoende aanleiding voor is.
Bent u bekend met het bericht: «Turncoach Gerrit Beltman verbreekt stilzwijgen over zijn onmenselijke trainingsmethoden: «Ik mishandelde en vernederde jonge turnsters om medailles te winnen. Ik schaam me diep»»1 en het bericht: «KNGU na bekentenis turncoach Beltman: «Helaas herkennen we de verhalen»»?2
Ja.
Deelt u de mening dat het soort barbaarse trainingspraktijken die deze turncoach hanteerde, uitgebannen moet worden uit onze sportwereld? Zo ja, op welke wijze ondersteunt u de Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) bij het externe onderzoek waarmee ze dit soort misstanden tot op de bodem willen uitzoeken?
Ja. Ik betreur dergelijk gedrag. Dit past op geen enkele wijze binnen de positieve sportcultuur waar ik samen met de sportsector voor sta. Daarom financiert het Ministerie van VWS het onafhankelijk onderzoek naar de aard, omvang en aanpak van grensoverschrijdend gedrag in de turn- en gymsport.
Bent u bereid om de KNGU organisatorisch en eventueel ook financieel te ondersteunen als er stappen moeten worden genomen nadat het externe onderzoek van de KNGU afgerond is en de aanbevelingen bekend zijn om de veiligheid van jonge turners en turnsters zoveel mogelijk te kunnen waarborgen? Zo nee, wat bent u wel bereid om te doen?
Ja, ik vind het belangrijk dat de aanbevelingen uit dit onderzoek worden opgevolgd. Ik zal de KNGU, in samenwerking met het Centrum Veilige Sport Nederland (CVSN), daarbij ondersteunen waar dat nodig is.
Is er reeds een waterdicht systeem zodat foute coaches niet van de ene sportvereniging naar de andere kunnen overstappen, of van de ene tak van sport naar de andere tak van sport kunnen gaan? Zo ja, is dit in praktijk effectief genoeg? Zo nee, welke aanvullende maatregelen kunt u nemen?
Sportverenigingen kunnen vrijwilligers en trainers en coaches die in dienstverband werken een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) laten aanvragen om hen te screenen op, voor de functie relevante, justitiële antecedenten. Bij VOG-aanvragen van Europeanen die met kinderen willen gaan werken raadpleegt Justis altijd het European Criminal Record System, zodat eventuele justitiële documentatie van buiten Nederland ook kan worden meegewogen in de VOG-screening. Voor vrijwilligers is het aanvragen van de VOG gratis. Voorwaarde om mee te doen aan de gratis VOG-regeling, is dat clubs een breder preventie- en integriteitsbeleid voeren, waarvan de VOG onderdeel uitmaakt. Onderzoek heeft namelijk aangetoond dat de gratis VOG vooral meerwaarde heeft als er ook andere integriteitsmaatregelen worden getroffen, zoals het hebben van gedragsregels en een vertrouwenscontactpersoon3.
Naast de VOG kent de sportsector een registratielijst waar mensen opstaan die tuchtrechtelijk zijn gesanctioneerd wegens seksuele intimidatie op de sportclub. Het gaat hier om grove misstappen, maar ook om misstanden die niet altijd strafrechtelijk kunnen worden opgepakt, maar wel onwenselijk zijn. Sportverenigingen kunnen bij NOC*NSF of de sportbond nagaan of vrijwilligers of trainers op de lijst staan. Hiermee kan worden voorkomen dat een trainer die tuchtrechtelijk is gesanctioneerd, overstapt van de ene club naar de andere club om daar opnieuw slachtoffers te maken.
De VOG en registratielijst bieden gezamenlijk voldoende mogelijkheden om ontuchtplegers te weren uit de sportsector. Beide systemen gaan echter wel uit van een meldingsbereidheid bij misstanden en van het gebruik van de screeningsmogelijkheden door sportverenigingen. Om die reden heeft de sportsector in 2018 de meldplicht ingevoerd wat inhoudt dat een bestuurder of begeleider verplicht is om te melden bij (een vermoeden van) seksuele intimidatie of misbruik. Daarnaast worden acties ondernomen om het gebruik van screening in de sport verder te vergroten en te vergemakkelijken, bijvoorbeeld door sportclubs te ondersteunen bij het aanvragen van de VOG. Bovendien ben ik voornemens om verkennend onderzoek te doen naar een «dwingender» karakter voor het gebruik van de VOG bij vrijwilligersorganisaties.
Bent u bereid om samen met de KNGU en NOC*NSF te achterhalen welke andere coaches deze barbaarse trainingspraktijken hebben gehanteerd en ervoor te zorgen dat hun trainingslicenties worden ingetrokken zodat deze trainers nooit meer als trainer actief kunnen zijn? Zo nee, wat kunt u dan doen om dit soort praktijken in de toekomst te voorkomen?
Bij (vermoedens van) misstanden kan melding gemaakt worden bij het Centrum Veilige Sport Nederland (CVSN) en het Instituut voor Sportrechtspraak (ISR). Het ISR kan misstanden tuchtrechtelijk onderzoeken en de tuchtrechter kan een sanctie opleggen die van invloed kan zijn op de licentie. Daarnaast heeft de KNGU het Team NL-dames programma on hold gezet waardoor de zes betrokken coaches geen rol meer hebben vanuit het topsportprogramma Team NL gedurende de looptijd van het onafhankelijk onderzoek. Het onderzoek zal uitwijzen of er nog verdere stappen nodig zijn, deze uitkomsten wacht ik af.
Het bericht ‘Verdachten zaak sushiketen Sumo krijgen geen straf vanwege inbreuk op hun privacy’ |
|
Zohair El Yassini (VVD), Helma Lodders (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verdachten zaak sushiketen Sumo krijgen geen straf vanwege inbreuk op hun privacy»?1
Ja, dit bericht is bij ons bekend.
Hoe groot was het budget waarmee het programma Nederland Fraudeland is gemaakt?
Zoals met uw Kamer is afgesproken, wordt over programmakosten alleen gerapporteerd op genre-niveau. Volgens de KRO-NCRV valt het budget van de onderhavige documentaire binnen de door de NPO gedefinieerde budgetbandbreedtes op genreniveau.
Wat zijn de geschatte financiële gevolgen voor de Nederlandse staat (lees: belastingbetaler) door en het mislopen van mogelijke boetes opgelegd aan de gedaagden in de rechtszaak en de productie van een documentaire van de KRO-NCRV ten aanzien waarvan de kans groot is dat deze nooit wordt uitgezonden?
Of de documentaire wordt uitgezonden is op dit moment onbekend.
Niet te zeggen valt welk bedrag de Nederlandse Staat zou zijn misgelopen. In deze zaken heeft het Openbaar Ministerie (hierna: OM) tegen de horecaondernemers onder meer geldboetes geëist. Later zijn de eisen door het OM bijgesteld. Het OM heeft een strafkorting van 10 tot 15 procent toegepast vanwege de documentaire. De rechtbank heeft uiteindelijk geen straf en daarmee ook geen geldboete opgelegd. Het OM heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
Deelt u de mening dat het entertainen van de kijker met geld van de belastingbetaler voor de publieke omroep in dit geval belangrijker is gebleken dan een valide strafzaak? Zo ja, wat zegt dit over het moreel kompas van de publieke omroep? Zo nee, waarom niet?
Het programma Nederland Fraudeland is geen amusementsprogramma maar een documentaire. Doel van de documentaire is om een realistisch beeld te geven van het werk van de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) bij de bestrijding van grootschalige fraude in Nederland. Het OM en de FIOD hechten er waarde aan dat hun werkzaamheden voor de maatschappij transparant en kenbaar zijn. Volgens KRO-NCRV is er bij het Nederlandse publiek weinig bekend over de FIOD en bestaat er een maatschappelijk belang om het publiek hierover te informeren. Het is aan de KRO-NCRV om deze journalistieke afweging te maken.
Waarom heeft het openbaar ministerie (OM) voor de rechtbank verzwegen dat het OM en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) meewerkten aan een documentaire?
Vooropgesteld zij dat mij terughoudendheid past nu de zaak nog onder de rechter is.
Kort voordat de rechtbank vonnis zou wijzen is het bestaan van de documentaire, middels een perspublicatie in NRC, bekend geworden. De verdachten, raadslieden en de rechtbank waren tot op dat moment niet van de documentaire op de hoogte. Het OM heeft ter terechtzitting d.d. 9 juli jl. aangegeven dat het beter was geweest als de betrokkenen in een eerder stadium zouden zijn geïnformeerd over het bestaan van de documentaire.
In zijn vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat het grondrechtelijk recht van privacy van de verdachten is geschonden. Het laten «meelopen» van de documentairemakers met het politieonderzoek heeft meegebracht dat deze bekend werden met informatie uit de opsporing in de zaken tegen de verdachten.
Ten aanzien van het niet vermelden van het bestaan van de documentaire heeft de rechtbank geoordeeld dat de officier van justitie hierdoor bewust de integriteit van het geding in gevaar gebracht. Daardoor dreigde de verdediging immers de mogelijkheid te worden onthouden tot het voeren van een verweer, volgens de rechtbank.
Het OM heeft inmiddels hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
In hoeverre en op welke manier heeft het OM invloed gehad op de inhoud van de documentaire? Kunt u een tijdlijn geven van de verschillende «viewings» van het OM en de eisen die het stelde tot aanpassing van de inhoud van de documentaire? Op welke manier hebben de documentairemakers hierop de inhoud aangepast?
Het OM heeft met inachtneming van de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging van 1 mei 2012 besloten medewerking te verlenen aan het maken van de documentaire.2 De genoemde Aanwijzing ziet op de communicatie over de prioriteiten bij de aanpak van criminaliteit en op de voorlichting in concrete onderzoeken en strafzaken door politie en OM. Voor de productie van de documentaire is, zoals te doen gebruikelijk bij dit soort samenwerkingen, in 2014 een mediacontract afgesloten tussen het OM en de producent.
Het OM heeft in zoverre invloed gehad op de inhoud van de documentaire, dat verschillende versies van de documentaire door het OM zijn beoordeeld, teneinde te kunnen controleren of de documentaire voldeed aan de afspraken die in de overeenkomst met de producer waren overeengekomen. Een eerste viewing heeft plaatsgevonden op 1 juni 2015 en de meest recente viewing op 6 maart 2020. Het OM heeft in de tussengelegen tijd verschillende keren opmerkingen gemaakt die erop zagen dat bepaalde beelden niet in lijn waren met de bepalingen uit het mediacontract. Het ging dan bijvoorbeeld om verzoeken tot het onherkenbaar maken van opsporingsambtenaren of tot de betrokkenen herleidbare beelden. Bij de aanpassingen valt te denken aan het wegpiepen van namen, het onherkenbaar maken van personen en het blurren van logo’s.
Het OM heeft inmiddels bij de documentairemaker aangegeven geen toestemming te geven voor gebruik van de beelden die raken aan het strafrechtelijk onderzoek Fuji, ook bekend als de Sumo-zaak.
Op welke manier heeft de FIOD invloed gehad op de inhoud van de documentaire? Kunt u een uiteenzetting geven van alle aanpassingen waar de FIOD de producenten toe opriep? Welke van deze oproepen hebben geleid tot daadwerkelijke aanpassing van de documentaire?
De FIOD is geen partij bij het mediacontract. Wel is de FIOD aanwezig geweest bij het bekijken en bespreken van de film. Evenals het OM wijst de FIOD bij die gelegenheden bijvoorbeeld op logo’s of gezichten van medewerkers die nog zichtbaar zijn. De formele communicatie hierover c.q. verzoeken tot aanpassing verband houdend met de bescherming van de in het mediacontract genoemde belangen zijn steeds uitsluitend via het OM verlopen.
Wat is er precies afgesproken in het mediacontract tussen de FIOD, het OM en de producenten op het gebied van opnames over privacy, slachtofferbescherming, opsporing en vervolging, politietactiek- en techniek en/of risico op (ernstige) reputatieschade? Bent u het met de onderzoekers van de NRC eens dat er sprake is van zulke verregaande afspraken dat het in feite een veto is? Kunt u dit nader toelichten?
Het OM en de documentairemakers hebben voorafgaand aan de filmopnames een overeenkomst getekend. In deze overeenkomst is onder meer vastgelegd dat de producent verplicht is bij het maken van beeld- en geluidsopnamen de belangen van alle personen waarvan beeld- en geluidsopnamen worden gemaakt met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van deze personen in acht te nemen. Dit geldt ook voor de beeld- en geluidsopnamen die het OM ter beschikking stelt ten behoeve van de documentaire.
Ook is vastgelegd dat er geen (herkenbare) beeldopnames mogen worden gemaakt van verdachte personen of rechtspersonen, om diens privacy te beschermen en trial by media te voorkomen.
Met betrekking tot de vraag of bepaalde beelden wel of niet in een documentaire gebruikt mogen worden is contractueel afgesproken dat de producent de, in de ogen van het OM, niet voor uitzending geschikte beeld- en geluidsopnamen niet zal gebruiken, wanneer het OM dat uit oogpunt van bescherming van de belangen op het gebied van privacy, slachtofferbescherming, opsporing en vervolging, politietactiek- en techniek en/of risico op (ernstige) reputatieschade noodzakelijk vindt.
Bovengenoemde afspraken zijn gebruikelijk in situaties waarin het OM media toestaat om te filmen bij opsporingsactiviteiten waar normaal gesproken geen buitenstaanders bij aanwezig mogen zijn. Het valt nu eenmaal vooraf niet helemaal uit te sluiten dat beeld- en/of geluidmateriaal wordt gemaakt van bijvoorbeeld gesprekken en/of personen waarvan het OM achteraf in redelijkheid de mogelijkheid moet hebben om publicatie daarvan te voorkomen omdat anders een of meer van de limitatief en concreet in het mediacontract omschreven belangen geschaad zouden worden.
Klopt de stelling van het OM dat «zolang de FIOD en OM niet akkoord zijn met de inhoud van de documentaire deze niet wordt uitgezonden»? Is dit niet in strijd met de journalistieke code van de NPO dat journalistieke programma's onafhankelijk en onpartijdig dienen te zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de KRO-NCRV de journalistieke code gaat naleven?
Op grond van het mediacontract heeft het OM de bevoegdheid om het in de documentaire verwerkte beeld- en geluidmateriaal te beoordelen op feitelijke onjuistheden en om dit te toetsen aan belangen op het gebied van privacy, slachtofferbescherming, opsporing en vervolging, politietactiek- en techniek en/of risico op (ernstige) reputatieschade. Als er sprake is van een schending van deze belangen zal, als dit noodzakelijk is, van de betreffende opnamen geen gebruik worden gemaakt. Dat doet er niet aan af dat de inhoudelijke en creatieve eindverantwoordelijkheid voor de documentaire krachtens het mediacontract bij de producent berust en dat KRO-NCRV nauw betrokken is bij de productie hiervan, de gesprekken hierover met het OM en de (journalistieke) keuzes die tijdens het productieproces worden gemaakt. Op KRO-NCRV rust namelijk de inhoudelijke verantwoordelijkheid als de documentaire wordt afgenomen voor uitzending.
Waarom laat de FIOD bij het verzamelen van bewijzen in een mogelijke strafzaak media meekijken? Gebeurt dit vaker? Zo ja, hoe vaak, waarom en met welk doel?
Er wordt in beeld gebracht hoe de FIOD te werk gaat en vooral ook waarom. Het aanpakken van fraude heeft niet alleen een financieel belang, maar ook een groot maatschappelijk belang. Het is een duidelijk signaal naar de samenleving dat niet naleving van regels, zoals het niet doen van een juiste, tijdige en volledige belastingaangifte en het niet betalen van verschuldigde belasting wordt aangepakt. De producenten hebben eerdere documentaires gemaakt over het werk van de IND, Belastingdienst en Vreemdelingenpolitie. Ook het werk van de Douane is recentelijk in een uitgebreide reeks te zien geweest. Deze serie heet «de Douane in actie» en is te zien bij RTL 5.
De FIOD heeft niet eerder aan een dergelijke documentaire meegewerkt.
Welke mogelijke gevolgen heeft deze rechterlijke uitspraak voor strafzaken waar ook media met draaiende camera’s meelopen bij invallen en het verzamelen van bewijzen anderszins?
Het OM heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Zolang de zaak niet onherroepelijk is geworden wil ik niet vooruitlopen op de mogelijke gevolgen van (een deel van) het vonnis voor andere strafzaken van het OM.
Inmiddels is per 1 september jl. een gewijzigde Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging in werking getreden (zie Staatscourant 2020, 44879).
Desgevraagd heeft het OM mij laten weten dat de gewijzigde Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging er mede op is gericht om een casus zoals deze zich heeft voorgedaan met de documentaire in de Sumo-zaak te voorkomen.
In het algemeen zij opgemerkt dat de Wet politiegegevens een gegeven kader is voor het verwerken van politiegegevens. Informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon is een persoonsgegeven. Als deze gegevens worden verwerkt in het kader van de opsporing, zijn dat politiegegevens, waarop de Wet politiegegevens van toepassing is.
De berichtgeving dat COA geen informatie meer deelt |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) heeft besloten geen informatie meer te delen met de politie? Klopt het dat het COA is gestopt met het delen van informatie met de politie?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat het COA de informatie juist deelde met de politie omdat de politie de informatie nodig heeft om de criminaliteit onder asielzoekers te bestrijden? Hoe gaat de politie de criminaliteit onder asielzoekers nu analyseren en bestrijden?
De basis voor het verstrekken van gegevens en inlichtingen door het COA aan de politie, is gelegen in artikel 107 van de Vreemdelingenwet 2000. Als de politie om die gegevens en inlichtingen vraagt is het COA verplicht die te verstrekken.
Omdat naar het oordeel van het COA en politie er geen twijfel mag zijn over de rechtmatigheid van deze verstrekking van persoonsgegevens, doet, in opdracht van het COA, momenteel een externe partij onderzoek hiernaar. In afwachting van de uitkomsten van de externe toetsing heeft het bestuur van het COA op 16 juli jl. besloten het delen van persoonsgegevens met de politie per direct op te schorten. Aan de hand van de resultaten van het externe onderzoek en een actualisatie van de Data Protection Impact Assessment (DPIA) van het COA over het verstrekken van gegevens en inlichtingen aan de politie zullen het COA en de politie de gemaakte afspraken opnieuw bezien en bekijken of deze aanpassingen behoeven.
Hoe verklaart u het dat het COA geen informatie meer met de politie wil delen juist nu het gebrek aan informatiedeling mogelijk de oorzaak is van de moord op Rik door een asielzoeker? Kwam uit het onderzoek naar de moord op Rik nu niet juist naar boven dat meer informatie moet worden gedeeld?
Hiervoor verwijzen we ook naar de beantwoording van de eerder door u en het lid Becker (VVD) gestelde vragen over de moord op Rik van de Rakt.2 De gegevenslevering van het COA aan de politie is opgeschort. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 wordt er eerst een externe toetsing uitgevoerd alvorens de levering zal worden hervat. We zullen uw Kamer zo snel mogelijk over de uitkomsten informeren. De gegevensverstrekking door het COA aan gemeenten inzake de huisvesting van vergunninghouders staat los van de (opschorting van de) gegevensverstrekking aan de politie. Dit zijn gescheiden informatiestromen die elkaar niet beïnvloeden.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat de noodzakelijke informatie over asielzoekers wel wordt gedeeld met de politie, de zorg en de gemeenten die er immers voor moeten en willen zorgen dat asielzoekers geen delicten plegen en de noodzakelijke zorg krijgen indien ze zijn getraumatiseerd?
Het verstrekken van informatie aan de politie is onderwerp van de toetsing en is tijdelijk opgeschort. Zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 3 gaat de informatieverstrekking aan gemeenten in het kader van de huisvesting van vergunninghouders gewoon door.
Voor het delen van medische informatie geldt strikte wet- en regelgeving op het gebied van privacy. Het COA heeft geen inzage in en/of beschikking over medische dossiers, omdat het geen zorginstelling is. Binnen haar opdracht is het COA wel verantwoordelijk voor het organiseren van de toegankelijkheid tot de zorg voor bewoners. Daarom heeft het COA voor zowel publieke gezondheidszorg (GGD GHOR NL) als voor curatieve gezondheidszorg (Gezondheidszorg Asielzoekers, GZA) samenwerkingsovereenkomsten gesloten met zorgpartners, dit conform de uitgangspunten van reguliere zorg in Nederland. GZA verzorgt de huisartsenzorg op locaties en beschikt vanuit die rol over het medische dossier van een statushouder. Als een bewoner uitstroomt naar een gemeente dan heeft de nieuwe huisarts aldaar de mogelijkheid om het medisch dossier van deze statushouder op te vragen bij GZA, daarvoor is wel de toestemming van de statushouder vereist.
Hoe gaat worden bewerkstelligd dat asielzoekers die delicten plegen daar eindelijk wel de consequenties van ondervinden? Bijvoorbeeld het niet verstrekken van een asielvergunning of intrekking daarvan?
Het aanpakken van overlastgevende en criminele asielzoekers heeft mijn hoogste prioriteit. Als een asielzoeker een delict pleegt wordt daar vanzelfsprekend tegen opgetreden. Voor de meest overlastgevende asielzoekers worden daarbij vanuit de Top-X-Aanpak alle mogelijke (juridische) instrumenten ingezet. Voor de mogelijkheden ten aanzien van de verblijfsvergunning verwijs ik naar mijn Kamerbrief van 1 juli 2020 over de mogelijke juridische belemmeringen ten aanzien van het intrekken van een verblijfsvergunning.3
Het keihard liegen door de Belastingdienst/toeslagen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de Belastingdienst in juli 2017 glashard loog tegen de Autoriteit Persoonsgegevens door te verklaren dat de Belastingdienst geen gegevens heeft over de dubbele nationaliteit van Nederlandse aanvragers van kinderopvangtoeslag? Heeft u er ook kennis van genomen dat de Belastingdienst destijds heeft verklaard dat nationaliteit niet werd gebruikt als selectiecriterium om juist bij deze aanvragers van kinderopvangtoeslag (extra) toezicht uit te voeren? 1
De op onderdelen onjuiste informatieverstrekking in 2017 aan de AP is al eerder aan uw Kamer gemeld. Ik verwijs onder meer naar de kabinetsreactie van 17 juli jl op het rapport van de AP en de daarin genoemde eerdere brief van 11 juni 2019 van mijn ambtsvoorganger. In de brief van 17 juli jl. heb ik beschreven dat de AP aangegeven heeft dat zij in 2017 na signalering dat nationaliteit bij de kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen verkeerd gebruikt werd, vragen stelde aan Belastingdienst/Toeslagen en dat naar aanleiding daarvan namens Belastingdienst/Toeslagen is verklaard dat hij geen gegevens met betrekking tot tweede nationaliteit had.
De medewerkers die betrokken waren bij de voorbereiding van het heropende onderzoek van de AP in 2019 zijn zich op dat moment bewust geworden van het feit dat de AP destijds inderdaad onjuist en onvolledig was geïnformeerd op de volgende punten:
De Belastingdienst/Toeslagen legt niet de afkomst van toeslaggerechtigden vast. Wel krijgt Belastingdienst/Toeslagen de actuele gegevens over de nationaliteit uit de Basisregistratie personen (Brp). Hierin wordt de tweede nationaliteit niet opgenomen, dus die informatie heeft de Belastingdienst/Toeslagen niet.
De nationaliteit wordt uiteraard niet gebruikt als selectiecriterium om juist bij deze aanvragers van kinderopvangtoeslag (extra) toezicht uit te voeren.
Deze informatie is onjuist gebleken. Uit de voorbereiding van de reactie aan de AP in juli 2017 komt het beeld naar voren dat door de betrokken medewerkers niet is stilgestaan bij de mogelijkheid dat de (dubbele) nationaliteit uit de GBA geregistreerd is gebleven in het systeem van Belastingdienst/Toeslagen (TVS genaamd) na de overgang naar de Brp. Ook zijn geen opmerkingen terug te vinden over de indicator Nederlanderschap ja/nee in het risicoclassificatiemodel, die sinds de invoering van het model in 2013 daarin was opgenomen. Wel werd een relatie gelegd met het een CAF 11-onderzoek, waarbij onder meer werd opgemerkt dat Belastingdienst/Toeslagen hierbij niet selecteerde op nationaliteit, maar dat alle gegevens van de betrokken ouders wel zichtbaar werden gemaakt. De betrokken medewerkers wisselden onderling opmerkingen uit over de vraag of het nodig was de nationaliteit in dit kader op te nemen en of Belastingdienst/Toeslagen die bevoegdheid wel had. Daarop werd aangegeven dat de registratie van nationaliteit in het kader van het CAF 11-onderzoek niet nodig leek en dat registratie van nationaliteit op grond van artikel 18 Wbp onder meer slechts mag plaatsvinden met het oog op de identificatie van de betrokkene en voor zover dit voor het doel onvermijdelijk is. In zijn algemeenheid werd genoemd dat de informatie wel nodig kan zijn voor het bepalen van het recht op een toeslag, omdat daarvoor nodig is te kunnen bepalen of iemand de Nederlandse nationaliteit heeft en zo nee, of de vreemdeling wel of niet rechtmatig verblijf in Nederland heeft. In de reactie aan de AP is in juli 2017 vervolgens alleen deze laatste algemene bepaling opgenomen onder verwijzing naar de artikelen 8 en 11 Vreemdelingenwet en artikel 9 Awir. Helaas is destijds geen opvolging gegeven aan de opmerkingen over de bevoegdheid van de registratie van nationaliteit door Belastingdienst/Toeslagen in het kader van het CAF-11 onderzoek.
De Directeur van Toeslagen heeft in het interview met de AP op 25 april 2019 de twee vorengenoemde punten in de reactie aan de AP in 2017 gerectificeerd. Zij heeft aangegeven dat de Belastingdienst/Toeslagen gegevens uit de Brp overneemt. Voorheen (tot 2014) gebeurde dit uit de GBA. Vanuit de GBA werd de dubbele nationaliteit overgenomen. In de gevallen dat de dubbele nationaliteit in de GBA aanwezig was, is deze geregistreerd gebleven in het systeem van Belastingdienst/Toeslagen na de overgang naar de Brp. Op dit punt is de reactie aan de AP in 2017 dus onjuist. Tevens heeft zij aangegeven dat in het risicoclassificatiemodel het criterium (tweede) nationaliteit niet werd gebruikt, maar dat het criterium wel/geen Nederlanderschap wel werd gebruikt. Voor de kinderopvangtoeslag is deze indicator in oktober 2018 uit het model gehaald. Voor de huurtoeslag is dit in april 2019 gebeurd. Dit is onder meer in de kamerbrief van 11 juni 2019 ook met uw Kamer gedeeld. Daarin is ook aangegeven dat in het geval, bij een dubbele nationaliteit, een van beide nationaliteiten de Nederlandse was, de burger in het risicoclassificatiemodel met Nederlanderschap werd geclassificeerd.
Gedurende het onderzoek van de AP is verder vanuit Belastingdienst/Toeslagen aangegeven dat in het kader van CAF-onderzoeken bij Belastingdienst/Toeslagen queryverzoeken werden gedaan om gegevens uit de systemen te kunnen combineren en dat onder meer gegevens over (eerste en tweede) nationaliteit hier onderdeel van uitmaakten. Dit is onder meer verwoord in de brief aan de AP van 20 september 2019, die ik als bijlage bij de Kamerbrief van 17 juli jl. heb gevoegd.
Uit het vorenstaande komt naar voren dat in 2017 weliswaar sprake was van een onjuiste voorstelling van zaken, maar dat niet valt te concluderen dat dit willens en wetens gebeurde. Wel wil ik benadrukken dat het betreurenswaardig is dat destijds niet grondiger is gekeken naar dit vraagstuk.
Ten slotte wil ik voor de volledigheid vermelden dat momenteel wordt gewerkt aan de afhandeling van een WOB-verzoek over etnisch profileren waarin ook documenten aan de orde zijn of nog kunnen komen die betrekking hebben op of samenhangen met de onderhavige vraag. Waar nodig kom ik hier op terug.
Klopt het dat door het liegen van de Belastingdienst/toeslagen, die van meer dan een miljoen gezinnen wel de dubbele nationaliteit bijhield en het wel gebruikte voor automatische risicoselectie, het onderzoek gefrustreerd is en jaren duurde en dat het na te zijn afgesloten in 2017 later moest worden heropend?
Uiteraard betreur ik de in het antwoord op vraag 1 beschreven onjuiste voorstelling van zaken in 2017 en de mogelijke gevolgen die deze heeft gehad voor het onderzoek van de AP. Zoals ook aangegeven bij vraag 1 heb ik echter geen concrete aanwijzingen dat dit met opzet gebeurde. De uit de vasthoudendheid van een aantal ouders, hun vertegenwoordigers en diverse leden van de Tweede Kamer voorvloeiende (externe) signalen zijn voor de AP aanleiding geweest het onderzoek alsnog te hervatten met een informatieverzoek van 28 november 2018 en vervolgens met een onderzoek ter plaatse op 25 april 2019. In dat stadium zijn extra checks en balances aangebracht om de juistheid en de volledigheid van de beantwoording aan de AP te waarborgen. Hierdoor heeft de beantwoording toen op momenten helaas langer geduurd dan wenselijk was. De AP heeft hierbij meerdere keren gewezen op de gevolgen van niet-meewerken, zoals een last onder dwangsom of boete. Ook kwam regelmatig nieuwe informatie naar boven die tussentijds met de AP werd gedeeld. Het onderzoek heeft ook daardoor tot mijn spijt te lang geduurd. Wel wil ik hierbij benadrukken dat de voorzitter van de AP tijdens de presentatie van het rapport ook heeft aangegeven dat de situatie recentelijk merkbaar is verbeterd.
Gezien de bevindingen van de AP acht ik het van belang om het gehele traject gezamenlijk te evalueren om daar lessen uit te trekken voor de toekomst. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het rapport van de AP ga ik verder graag breder in gesprek over de effecten die de bevindingen van de AP op ouders hebben gehad of mogelijk nog steeds hebben.
Klopt het dat het al in 2017 intern bij de Belastingdienst bekend was dat er duidelijk gelogen was tegen de Autoriteit Persoonsgegevens, maar dat de Belastingdienst ervoor koos dit niet aan de Autoriteit Persoonsgegevens te vertellen?
Hier zijn voor zover mij bekend geen aanwijzingen voor; zie mijn antwoord op vraag 1.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman in de Kamer ook aangaf dat de Belastingdienst niet de waarheid verteld had bij het dossier op de kinderopvangtoeslag?
Ja, dat herinner ik mij. Mijn ambtsvoorganger heeft onder meer in de Kamerbrief van 11 juni 2019 hierover aangegeven dat in het proces vanaf 2014 fouten zijn gemaakt, ook richting de NO. Dit is natuurlijk zeer ongewenst en ook hier moeten we kijken wat er kan worden geleerd. Als er onverhoopt toch – naar later blijkt – onjuiste informatie wordt verstrekt, is het zaak dit zo snel mogelijk recht te zetten.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger heeft toegegeven dat stukken achtergehouden zijn in rechtszaken? 2
Ik ben bekend met de gegeven antwoorden op de Kamervragen waar in deze vraag naar wordt verwezen.
Wat voor een straf krijgt een burger die of een bedrijf dat willens en weten liegt tegen de Belastingdienst? Kunnen zij aangemerkt worden als fraudeur en een boete krijgen?
De gevolgen van het door een burger of bedrijf willens en wetens liegen tegen de Belastingdienst hangen af van de context en de omstandigheden van het geval. Dit zal in elk geval consequenties (kunnen) hebben voor de belastingheffing of de toeslagtoekenning zelf als bijvoorbeeld is gelogen over een aftrekpost of over de voorwaarden voor een toeslag. Hierbij kan de Belastingdienst in het algemeen een vergrijpboete opleggen in de gevallen dat grofschuldig of opzettelijk onjuiste inlichtingen zijn verstrekt en daardoor te weinig belasting is geheven. De vergrijpboete bedraagt 25% (grove schuld) of 50% (opzet) van de te weinig geheven belasting. Ook in de toeslagsfeer is het alsdan opleggen van een boete mogelijk. Een burger die verplicht is tot het verstrekken van inlichtingen en dat niet, onjuist of onvolledig doet begaat verder een overtreding welke kan worden bestraft met hechtenis van maximaal zes maanden of een geldboete van de derde categorie. Doet een burger dit opzettelijk met het doel dat te weinig belasting wordt geheven dan is de gevangenisstraf ten hoogste vier jaren, een geldboete van de vierde categorie, of ten hoogste éénmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting. Deze strafrechtelijke weg wordt overigens alleen in uitzonderlijke gevallen gevolgd (zie onder meer het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van Douane en toeslagen (Stcrt. 2015, 17 271) en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst).
Wat zijn de gevolgen wanneer de Belastingdienst liegt tegen een Hoog College van Staat, een rechtbank of een toezichthouder?
Voor het functioneren van de rechtstaat acht ik het van groot belang dat Hoge Colleges van Staat, rechtbanken en toezichthouders over de juiste informatie beschikken die zij nodig achten voor hun onderzoek. Het met opzet delen van onjuistheden aan deze instanties staat hieraan in de weg en is dan ook niet acceptabel. In zijn algemeenheid zullen de hiervoor genoemde instanties het overheidsorgaan (publiekelijk) aanspreken indien zij onjuistheden hebben verkondigd in de procedure. De specifieke gevolgen zijn afhankelijk van de procedure waarin deze onjuistheden zouden zijn gedeeld. Zo kan de rechter het feit dat onjuistheden zijn verkondigd meewegen bij de inhoudelijke beoordeling van de zaak. Een toezichthouder kan hier bovenop een boete opleggen voor het niet meewerken aan het onderzoek.
Herinnert u zich dat u in de Kamer gezegd heeft dat u excuses zou aanbieden als de Belastingdienst gelogen heeft?
Ja.3
Kunt u aangeven wanneer en op welke wijze de Belastingdienst excuses gemaakt heeft richting de Autoriteit Persoonsgegevens, de Nationale ombudsman, de rechtspraak in Nederland en de ouder die deze zaak had aangespannen?
Met de AP en de NO heeft de Directeur Toeslagen persoonlijk gesprekken gevoerd over de onjuiste en onvolledig verstrekte informatie. Aan de NO is dit in een brief bevestigd.
In een aantal rechtszaken is gebleken dat de Belastingdienst/Toeslagen een te beperkte selectie had gemaakt van de «op de zaak betrekking hebbende» stukken. Mijn ambtsvoorganger heeft in zijn brief van 11 oktober 2018 aangegeven dat de Belastingdienst/Toeslagen de op de zaak betrekking hebbende stukken ruimhartig zal overleggen. Daar waar stukken naar nader inzicht «op de zaak betrekking hebbend» waren, zijn zij daarna alsnog en ruimhartig verstrekt. Dit heeft ertoe geleid dat daarna in (lopende) beroepszaken meer stukken zijn verstrekt.
Kunt u eventuele excuusbrieven aan de Kamer doen toekomen?
De brief aan de NO van 3 februari 2020 is eerder met uw Kamer gedeeld als bijlage bij Kamerstuk 31 066 nr. 596 en tevens te raadplegen op https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2020/02/04/bijlage-3-brief-aan-de-nationale-ombudsman.
Begrijpt u dat een ouder geen schijn van kans heeft wanneer de Belastingdienst stukken achterhoudt of geen open kaart speelt?
Ik vind het van groot belang dat ouders in bezwaar- en beroepsprocedures de beschikking hebben over «alle op de zaak betrekking hebbende stukken». Ik meen dat de gelijkheid der procespartijen een groot goed is dat moet worden gerespecteerd. Mijn ambtsvoorganger heeft hier reeds actie op ondernomen. In lopende rechtszaken zijn vanaf eind 2018 aanvullende stukken in procedures alsnog ingediend, waarbij ruimhartig is gekeken of sprake was van een op de zaak betrekking hebbend stuk. Dat neemt overigens niet weg dat er verschil van mening kan bestaan over de vraag of een stuk «op de zaak betrekking heeft». Die vraag is dan onderdeel van het geschil waarover de rechter oordeelt. Ook kunnen er redenen zijn dat de Belastingdienst van mening is dat het belang om een stuk niet geheel ongelakt te verstrekken zwaarder weegt dan het belang van een ouder bij het ontvangen van het (ongelakte) stuk. Dat is bijvoorbeeld het geval als uit het stuk de controlestrategie van de Belastingdienst blijkt. Aan de belanghebbende en de rechter wordt dan gemeld dat de Belastingdienst een stuk niet geheel ongelakt aan de belanghebbende wil verstrekken. De rechter ontvangt dan wel het ongelakte stuk en beslist op grond van artikel 8:29 Awb of deze weigering gerechtvaardigd is.
In het kader van de hersteloperatie Toeslagen wordt ruimhartig omgegaan met het verstrekken van stukken aan ouders. Dit geldt voor alle verzoeken van de ouders in het kader van de compensatieregeling, de hardheidstegemoetkoming, de OGS-tegemoetkoming en de verzoeken om dossierinzage.
Wanneer en hoe vaak heeft de Belastingdienst gelogen in de rechtbank (inclusief Hoge Raad en Raad van State) en stukken voor ouders achtergehouden?
Vooropgesteld zij dat de Belastingdienst er altijd naar streeft om juiste en volledige inlichtingen te verstrekken, niet alleen in gerechtelijke procedures, maar ook daarbuiten. De Belastingdienst is daarbij gebonden aan wet- en regelgeving, die het verstrekken van inlichtingen onder bepaalde omstandigheden niet toestaat vanwege de verplichting tot geheimhouding die de Belastingdienst heeft. De reden daarvoor is dat burgers erop moeten kunnen vertrouwen dat de gegevens en inlichtingen die zij aan de Belastingdienst verstrekken, niet in de openbaarheid komen. Daarnaast heeft de Belastingdienst ook rekening te houden met belangen zoals het belang dat de controlestrategie niet bekend wordt, zodat burgers daarop kunnen anticiperen en de Belastingdienst zijn toezichtstaak niet meer naar behoren kan uitoefenen.
Het voorgaande neemt niet weg, dat binnen de Belastingdienst ook fouten worden gemaakt. Hoe vaak dat gebeurt, valt niet in zijn algemeenheid te zeggen. Naar aanleiding van de toezegging van mijn ambtsvoorganger van 11 oktober 2018 zijn in enige destijds lopende rechtszaken een aantal stukken nagezonden. Evenmin hebben we een beeld van situaties waarin door een medewerker bewust wordt gelogen in een rechtbank; als dit zich voordoet is dat natuurlijk absoluut niet acceptabel.
Op welke wijze gaat u de ouders tegemoet komen wanneer de Belastingdienst stukken (zoals telefoonnotities) voor hen achtergehouden heeft?
In het kader van de hersteloperatie kunnen ouders een verzoek indienen tot herbeoordeling van hun zaak. Bij de beoordeling of een ouder in aanmerking komt voor een herstelregeling zullen alle op de zaak betrekking hebbende stukken moeten worden meegewogen. Bij de beoordeling van dossiers door de hersteloperatie Toeslagen zal daarom – waar gewenst samen met de ouder – ook aandacht worden besteed aan de volledigheid van de dossiers. Zodat de herbeoordeling plaatsvindt aan de hand van alle relevante stukken en zoveel mogelijk recht kan worden gedaan aan de ouder.
Hoe vaak heeft de Belastingdienst gelogen in de rechtszaken over de kinderopvangtoeslag en hoe vaak heeft zij stukken achter gehouden?
Zie het antwoord op vraag 12.
Hoe vaak heeft de Belastingdienst dit achteraf recht gezet en excuses aangeboden?
Zie het antwoord op de vragen 9 en 12.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst de rechtsstaat ernstig schaadt wanneer hij (willens en wetens) liegt tegen een Hoog College van Staat, een toezichthouder en/of in een rechtszaak?
Ja, die mening deel ik. Ik herken mij echter niet in het beeld dat de Belastingdienst willens en wetens liegt tegen een Hoog College van Staat, een toezichthouder en/of in een rechtszaak. Wel worden er, helaas, fouten gemaakt. Dat moet uiteraard beter. De praktijk waarbij niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken werden overgelegd, is zoals hiervoor aangegeven, na de brief van mijn ambtsvoorganger aan uw kamer van 11 oktober 2018 aangepast.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Het is niet gelukt om de vragen binnen twee weken te beantwoorden, in verband met de samenhang wordt in de beantwoording van de vragen 3, 9, 12 en 14 verwezen naar andere antwoorden die zijn opgenomen in deze beantwoording.
Het bericht ‘Neonazi Heerlen’ |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met deze berichten?1 2
Ja, ik heb daar kennis van genomen.
Bent u van mening dat personen of organisaties die uitingen doen zoals «Tod allen Juden» zich schuldig maken aan het oproepen tot geweld en vervolgd en gestraft zouden moeten worden?
Of een uiting of een handeling een strafbaar feit is betreft een juridische beoordeling, waarbij feiten en omstandigheden worden getoetst aan het Wetboek van Strafrecht en relevante jurisprudentie. Deze beoordeling wordt gemaakt door het Openbaar Ministerie.
Kunt u uitleggen waarom Fadi J., de Duits-Irakese nazi, en/of zijn nazi partij, de afgelopen jaren niet vervolgd is/zijn door het Nederlandse openbaar ministerie (OM) voor het oproepen tot geweld?
Het OM heeft een eigenstandige bevoegdheid om strafrechtelijke vervolging in te stellen. In deze specifieke zaak is door OM en de politie samengewerkt met de Duitse rechtshandhavingsautoriteiten. Op 16 juli jongstleden heeft dit, na een door Duitsland gedaan overleveringsverzoek, geleid tot de arrestatie van J. De Nederlandstalige website van J. is inmiddels niet meer bereikbaar.
Bent u bereid deze Duits-Irakese nazi alsnog te laten vervolgen voor het oproepen tot geweld? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het OM om dergelijke beslissingen te nemen, niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid.
Bent u bereid deze Duits-Irakese nazi ons land uit te knikkeren? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de rechter om iemands verblijfrecht in Nederland te bepalen, niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid.
Bent u van mening dat zolang u Duits-Irakese nazis zoals Fadi J., die oproepen tot het doden van alle Joden, niet keihard aanpakt, u oogluikend toestaat dat Joden ook daadwerkelijk slachtoffer van geweld worden?
Nee, ik ben van mening dat een dergelijke algemene conclusie niet kan worden getrokken op basis van een individuele casus. Ik verwijs u hierbij ook naar het antwoord op vraag 3.
Het bericht dat mensensmokkel via visserij een ‘blinde vlek’ is |
|
Remco Dijkstra (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «»Inspectie: mensensmokkel via visserij is «blinde vlek»»?1
Ja, op 20 juli heb ik het Inspectierapport «Toezicht op de Maritieme Grenzen» en de kabinetsreactie met uw Kamer gedeeld.2
Klopt het dat uit het onderzoeksrapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid blijkt dat bij de Koninklijke Marechaussee (KMar) en de Zeehavenpolitie Rotterdam (ZHP) informatie over mogelijke risico’s van mensensmokkel en illegale migratie via de visserij en de pleziervaart ontbreekt, van onvoldoende kwaliteit is of niet gemakkelijk uit informatiesystemen kan worden gehaald, terwijl respondenten wel degelijk risico’s zien in deze segmenten en dat bij diezelfde diensten niet duidelijk is of de controles die worden uitgevoerd op de veerdiensten en cruiseschepen effectief zijn?
Controle op pleziervaart en visserij vindt plaats door onder andere de ZHP, KMar en Douane. Tevens voeren de in Kustwachtverband samenwerkende handhavingsdiensten zoals het Team Maritieme Politie, KMar, Douane en de NVWA, controles uit aan boord van de op zee varende schepen, waarbij de bevindingen van deze controles beschikbaar zijn voor de ZHP en KMar. Mede op basis van de informatie die verkregen wordt uit de controles en informatie-uitwisseling tussen organisaties, worden risico’s t.a.v. pleziervaart en visserij ingeschat. Het huidige risicobeeld voor deze segmenten is dat de risico’s t.a.v. illegale migratie en mensensmokkel beperkt zijn. Zo zijn er in 2019 in kustwachtverband ruim 350 controles3 uitgevoerd bij pleziervaartuigen en visserijschepen waarbij de overtredingen die zijn geconstateerd geen indicaties van illegale migratie en mensensmokkel bevatten. Ook uit de ruim 450 controles4 die de KMar in 2019 heeft uitgevoerd blijkt dat er daarvoor geen indicaties zijn. Ondanks de beperkte risico’s blijven de KMar en ZHP alert op signalen die kunnen duiden op bepaalde modi operandi en trends, bijvoorbeeld op een mogelijke waterbedeffect vanuit buurlanden waar sprake is van illegale overtochten richting het Verenigd Koninkrijk. Uit het Inspectieonderzoek blijkt dat het risicogestuurd optreden van de organisaties verbetering behoeft, waaronder training van personeel, vernieuwing van systemen en verbeteren van risico-indicatoren. Voor de verbetermaatregelen die de organisaties nemen, verwijs ik u naar de beleidsreactie.
Welke informatie heeft u momenteel, zowel kwalitatief als kwantitatief, over de mate waarin sprake is van mensensmokkel en illegale migratie via visserij en pleziervaart?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat mensensmokkel en illegale migratie ten alle tijden moet worden bestreden en dat daarbij ook volle aandacht moet zijn voor controles op schepen en plekken die minder voor de hand liggen, zoals de visserij en pleziervaarten?
Grenscontroles worden op basis van het Schengen acquis uitgevoerd met onder meer het doel om illegale migratie en grensoverschrijdende criminaliteit zoals mensensmokkel tegen te gaan. Naast de wettelijke verplichtingen die volgen uit de Schengengrenscode worden mede op basis van informatie en risicoanalyses, keuzes gemaakt waar de beschikbare capaciteit het beste ingezet kan worden. Zoals opgemerkt bij de beantwoording van vraag 2 en 3 laat het risicobeeld bij de visserij en pleziervaarten vooralsnog beperkte risico’s zien t.a.v. illegale migratie en mensensmokkel en worden door de Kmar en in kustwachtverband controles uitgevoerd.
Herkent u het in het rapport geschetste beeld dat ondanks dat de havenmeesters geen officiële taak hebben als grensbewakers, zij van groot belang zijn bij het signaleren van vermoedens van mensensmokkel en illegale migratie, maar dat zij zelden een melding bij de KMar of ZHP doen van vaartuigen die van buiten het Schengengebied komen, terwijl dat wel moet gebeuren? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken hoe de meldingsbereidheid van de havenmeesters kan worden verbeterd en hierover ook in gesprek te treden met de havenbedrijven?
In het rapport wordt op de rol van havenmeesters van (jacht)havens voor pleziervaart en visserij gedoeld in relatie tot vaartuigen die van buiten het Schengengebied komen. In de Schengengrenscode wordt gesproken van de havenautoriteit. Vaak is deze autoriteit een aangewezen havenmeester maar dit kan ook een andere functionaris zijn. Als bekend is dat een vaartuig van buiten het Schengengebied komt, dient de havenautoriteit de aankomst ervan door te geven aan de KMar en de ZHP. Deze is hierbij afhankelijk van de informatie die de schipper verstrekt. Dit staat los van vermoedens van mogelijke mensensmokkel en illegale immigratie die de havenautoriteit krijgt bij zijn toezicht op de (jacht)haven. Het is belangrijk dat die signalen gedeeld worden met ZHP en KMar. De KMar heeft, zoals ook in het inspectierapport wordt aangegeven, zogeheten maritieme wijkoppers die de contacten onderhouden met de havenmeesters. De wijkopper onderhoudt het netwerk namens de KMar met de maritieme gemeenschap in zijn werkgebied. Daarnaast investeert de ZHP in contacten en signaalherkenning met de havenmeesters in de regio Rotterdam. Zowel de KMar als de ZHP zullen verkennen hoe de informatiepositie en samenwerking met de havenautoriteiten verbeterd kunnen worden.
Bent u bereid om in samenwerking met de KMar en de ZHP meer te gaan werken met risicoanalyses, zodat beter inzichtelijk wordt gemaakt op welke tijdstippen en plekken verdachte boten aankomen, waardoor controles doelgerichter kunnen worden uitgevoerd? Bent u tevens bereid de informatiesystemen, die hierbij essentieel zijn maar in de praktijk vaak inefficiënt blijken, te moderniseren?
Naar aanleiding van de bevindingen van het inspectierapport verkennen de KMar en ZHP momenteel de mogelijkheden om de intensieve samenwerking te versterken, met name op tactisch niveau, met als doel het risico gestuurd maritiem grenstoezicht te verbeteren. Onderdeel van deze verkenning is het gezamenlijk opstellen van risicoanalyses.
Is het personeelsbestand van de KMar belast met het bewaken en controleren van zeehavens en de ZHP momenteel op volledige sterkte om haar belangrijke taken uit te voeren? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat het personeelsbestand bij beide organisaties op de gewenste sterkte wordt gebracht? Deelt u de conclusie van het onderzoeksrapport dat er meer moet worden geïnvesteerd in medewerkers van de KMar en ZHP zodat zij in de toekomst de benodigde informatie op een efficiënte manier uit de systemen kunnen halen en kunnen koppelen?
Een aanzienlijk gedeelte van de capaciteit van de KMar en ZHP wordt ingezet op de systematische grenscontroles conform de verplichting uit de Schengengrenscode. Omdat de capaciteit van de KMar en ZHP beperkt is maken zij, binnen de kaders van hun wettelijke verplichting en mede op basis van informatie en risicoanalyses, keuzes waar zij de resterende capaciteit inzetten. Hierdoor kan de inzet van capaciteit per segment verschillen. Het grootste risico t.a.v. maritiem toezicht op dit moment is illegale migratie via de vrachtferry’s naar het Verenigd Koninkrijk. Daardoor is er minder capaciteit beschikbaar voor controle op andere maritieme segmenten, zoals pleziervaart of visserij. Echter betekent dit niet dat er geen controles plaatsvinden op deze segmenten. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 2 en 3.
Omdat in de afgelopen jaren de groei van passagiersstromen een grote druk legde op de capaciteit van de KMar, investeert het kabinet sinds 2017 in de structurele uitbreiding van de capaciteit van de KMar, zowel voor de taken op de luchthavens als het maritiem toezicht. Met de structurele toekenning van € 43,4 miljoen resteert nog een tekort van € 5 miljoen per jaar. In totaal gaat het om een uitbreiding van 417 VTE. Periodiek wordt deze capaciteitsbehoefte herijkt. Uw Kamer is hier eerder over geïnformeerd5.
Wat betreft het efficiënt halen en koppelen van informatie uit systemen, is investering in personeel noodzakelijk. Dit gebeurt onder andere in de opleiding van grenswachters. Het verbeteren van deze processen is daarnaast afhankelijk van het moderniseren van de systemen waarmee medewerkers werken. In lijn met de aanbeveling uit het Inspectierapport wordt door de KMar en ZHP gewerkt aan de verbetering van relevante systemen. Ook investeert Nederland in de komende jaren om de Europese systemen (SIS, VIS, Eurodac, Ecris, EES, ETIAS, Eurosur) voor grensbeheer, migratie en veiligheid te implementeren. Dit zal leiden tot een integraal Europees informatiesysteem voor «slim» grensbeheer.
Hiervoor verwijs ik u naar mijn beleidsreactie op het Inspectierapport.6
Wat vindt u van de aanbeveling het opleidingscurriculum structureel te moderniseren zodat het personeel de actueelste kennis wordt bijgebracht?
De Inspectie beveelt de Koninklijke Marechaussee aan om te investeren in medewerkers zodat zij de benodigde ervaring en kennis op kunnen doen van specialistische taakgebieden en functies en deze minder frequent te rouleren, omdat kennis hierdoor verloren gaat. Als onderdeel van de reorganisatie werkt de KMar aan een verlenging van de aanstelling van functies naar vijf tot zeven jaar Ik verwijs u hiervoor naar mijn beleidsreactie op het Inspectierapport.7
Hoe verloopt de samenwerking met grensbewakers uit andere landen, zoals België? Werken beide landen met eenzelfde informatiesysteem en kan informatie om die reden ook gemakkelijk worden uitgewisseld? Zo nee, bent u bereid deze samenwerking en informatie-uitwisseling te optimaliseren?
Op het gebied van informatie-uitwisseling is er nauw contact met omliggende landen aangaande de laatste trends en ontwikkelingen met betrekking tot mensensmokkel en illegale migratie. Lidstaten gebruiken over het algemeen (verschillende) nationale systemen, maar dit is geen beletsel om informatierapporten te delen. Daarnaast maken lidstaten gebruik van het Europees grensbewakingssysteem (Eurosur) waarmee zij informatie over de maritieme buitengrenzen kunnen delen met andere lidstaten en Frontex. Specifiek ten aanzien van de maritieme grenscontroles is het contact met België en het Verenigd Koninkrijk intensief. Ook vinden er periodiek netwerkbijeenkomsten plaats, de zogenaamde Cross Border Intelligence Group, bestaande uit vertegenwoordigers uit België, het Verenigd Koninkrijk en Nederland. Dit netwerk komt fysiek eenmaal per jaar bij elkaar. Daarnaast wordt er informatie uitgewisseld met de Europese agentschappen Frontex en Europol.
Bent u bereid het rapport voorzien van een kabinetsreactie naar de Kamer te sturen en daarbij in te gaan op de andere aanbevelingen zoals de verbetering van de kwaliteit van informatie en uitleesbaarheid van informatiesystemen en het toepassen van audits op de controles op veerdiensten en cruiseschepen?
Zie beantwoording vraag 1.
De arrestatie en gevangenneming van mensenrechtenverdedigers in Niger |
|
Anne Kuik (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten van Amnesty International1 en CNV Internationaal2 over de arrestatie en gevangenneming van mensrechtenverdedigers, waaronder twee vakbondsleiders Moudy Moussa en Halidou Mounkaila, in Niger?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat onlangs drie activisten zijn vrijgelaten, mede onder druk van (inter)nationale niet-gouvernementele organisaties en mensenrechtenorganisaties, waaronder ook Amnesty International, maar dat het verzoek voor voorlopige vrijlating van beide vakbondsleiders (Moudy en Halidou) is afgewezen, terwijl zij van dezelfde strafbare feiten beschuldigd worden? Deelt u de opvatting dat de mensenrechten van deze gevangen vakbondsleiders in Niger gerespecteerd moeten worden, ook in tijden van corona, en dat de overheid in Niger alles in het werk moet stellen om de veiligheid van deze vakbondsleiders te waarborgen?
Ja daar ben ik van op de hoogte. Mensenrechten, waaronder het recht op vrijheid en recht op een eerlijke rechtsgang, staan aan de basis van open en vrije samenlevingen overal ter wereld en vormen de hoeksteen van het Nederlands buitenlandbeleid. Dit draagt Nederland internationaal uit, in multilaterale fora en bilaterale gesprekken, zo ook in gesprekken met de autoriteiten van Niger.
Deelt u de opvatting dat overheden zoals Niger de COVID-19 crisis aangrijpen om de politieke ruimte, zoals vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vakvereniging (ILO-conventie 87), te verkleinen en dat dit obstakels zijn waardoor vakbondsleiders hun werk niet uit kunnen voeren?
De Covid-19 maatregelen zetten de ruimte voor het maatschappelijk middenveld in veel landen onder druk. Het is van belang dat autoriteiten een goede, transparante afweging maken in het opleggen van restricties, met oog voor de tijdelijkheid en proportionaliteit van de maatregelen. Het recht op vrijheid van meningsuiting en de vrije ruimte voor het maatschappelijk middenveld om zich te laten horen, vormen belangrijke speerpunten in het buitenlandbeleid. Hierbij is een belangrijke rol weggelegd voor mensenrechtenverdedigers. Nederland keurt disproportionele en willekeurige maatregelen af waarbij fundamentele rechten zoals het recht op vrijheid van meningsuiting geschonden worden en roept internationaal en via internationale partners op tot een mensenrechtenbenadering in COVID-19 maatregelen.
Wanneer zijn gesprekken gevoerd met de autoriteiten van Niger, inclusief de Mensenrechten Commissie van Niger, over dit onderwerp? Kunt u de uitkomsten van die gesprekken delen?
Het onderwerp is meermaals opgebracht in gesprekken met de autoriteiten van Niger. De Nederlands Tijdelijk Zaakgelastigde in Niamey heeft de kwestie in april 2020 aangekaart bij de mensenrechtencommissie van Niger, in samenwerking met de EU-ambassadeur te Niamey. Vervolgens heeft de Mensenrechten Commissie de zaak eind april aan de orde gesteld bij de premier van Niger, de heer Brigi Rafini. Daarna heeft de EU, mede op verzoek van Nederland, het onderwerp aangekaart tijdens de politieke dialoog met Niger in juni 2020. Tot slot is in juli 2020 de Nederlandse zorg omtrent de arrestaties en het belang van een eerlijke rechtsgang opgebracht in een gesprek met de Nigerese ambassadeur voor Nederland in Brussel. Ook is expliciet gevraagd naar de reden van gevangenhouding van de twee vakbondsleiders Moudy Moussa en Halidou Mounkaïla.
In welke mate heeft Nederland financieel en in ander opzicht bijgedragen aan het tegengaan van jongerenwerkloosheid in Niger en in welke mate zijn de vakbonden, van wie de leiders nu vastzitten, betrokken bij de uitvoering van de door Nederland gesteunde projecten?
Nederland is haar portfolio in Niger nog aan het opbouwen, waarbij het opbouwen van het jeugdwerkgelegenheidsportfolio door COVID-19 enige vertraging heeft opgelopen. Naar verwachting zullen er in het vierde kwartaal van dit jaar uitvoeringscontracten voor jeugdwerkgelegenheidsprojecten worden gesloten met geïnteresseerde partijen, op basis van in de komende weken af te ronden voorbereidende studies. Hiervoor is dit jaar EUR 4 miljoen beschikbaar. Tevens is Generation Unlimited (Unicef), met financiële steun van o.a. Nederland, voornemens om EUR 4 miljoen te investeren in Niger om jeugdwerkgelegenheid te bevorderen.
Daarnaast draagt Nederland in het kader van het vakbondsmedefinancieringsprogramma via CNV Internationaal bij aan de versterking van de sociale dialoog en het tegengaan van jongerenwerkloosheid in Niger. Halidou Mounkaila is verbonden aan de Confédération Nigérienne du Travail (CNT), een vakbondspartner van CNV Internationaal in Niger. Moudy Moussa is verbonden aan de Syndicat National des Travailleurs de l'Information et de la Communication (SYNATIC). Ook deze federatie is aangesloten bij vakcentrale CNT.
Deelt u de mening dat door de gevangenneming van de vakbondsleiders de vakbond gehinderd wordt in het uitvoeren van de programma’s gericht op het verminderen van armoede en het bieden van perspectief aan jongeren door middel van Nederlandse financiering voor het vergroten van inzetbaarheid van jongeren?
Ja. Beide vakbondsleiders zijn actief betrokken bij trainingsprogramma’s van het vakbondsmedefinancieringsprogramma. Hun gevangenneming hindert de uitvoering daarvan.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk in een politieke dialoog met Niger op ministerieel niveau expliciet aandacht te vragen voor de situatie van de gevangen gehouden vakbondsleiders, en wilt u daarbij aandragen dat het respecteren van mensenrechten en een eerlijke rechtsgang voor deze twee vakbondsleiders onderdeel zijn van good governance?
Nederland heeft diplomatieke stappen ondernomen om dit onder de aandacht te brengen bij de Nigerese autoriteiten (zie ook antwoord op vraag 4). Het belang dat Nederland en de EU hechten aan het respect voor mensenrechten, veiligheid en een eerlijk proces in deze zaak is uitdrukkelijk genoemd. Nederland blijft deze kwestie nauwlettend volgen, met respect voor de onafhankelijke rechtsgang in Niger.
In hoeverre staat de Nederlandse steun aan Niger tegen jongerenwerkloosheid op de tocht op het moment dat Niger vakbondsleden die de Nederlandse projecten mee uitvoeren, zonder eerlijke rechtsgang vast houdt?
De op jongeren gerichte activiteiten van het vakbondsmedefinancieringsprogramma ondervinden hiervan hinder. Voor de overige programma’s waarmee Nederland Niger steunt tegen jongerenwerkloosheid geldt dit niet. Echter, juist op dit moment is het van groot belang dat de programma’s tegen jongerenwerkloosheid doorgang vinden, gezien de negatieve gevolgen van Covid-19 op de fragiele economie van Niger. Nederland zet zich er dan ook voor in om het jeugdwerkgelegenheidsportfolio dit jaar nog op te bouwen in Niger, ondanks de bovengenoemde arrestaties en de vertragingen die zijn opgelopen door COVID-19. Daarbij blijft Nederland zich uiteraard inzetten voor mensenrechten en het versterken van het maatschappelijk middenveld in Niger.
De leefomstandigheden van overlevers van de genocide in Srebrenica |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kent u het bericht «Srebrenica-weduwe Devleta zit 25 jaar later nog altijd in een kamp»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat zevenduizend overlevers van de genocide in Srebrenica nog steeds in tijdelijk opgezette kampen uit die tijd verblijven? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Na de oorlog van 1992–1995 was er sprake van meer dan twee miljoen Bosnische vluchtelingen en ontheemden. Volgens de Bosnische autoriteiten verblijven er momenteel nog circa 5.000 ontheemden in opvangcentra. Het is triest dat deze mensen na 25 jaar nog steeds de status van ontheemde hebben, hoewel zij het recht hebben terug te keren naar hun woonplaats.
Herkent u het beeld dat de omstandigheden in de kampen voor deze overlevers ronduit slecht zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, de omstandigheden in deze opvangcentra zijn niet goed. De Nederlandse ambassadeur heeft dat tijdens een bezoek aan een van de opvangcentra eind 2019 ook geconstateerd.
Kunt u aangeven op welke wijze Nederland, de EU en andere organisaties de afgelopen 25 jaar hebben bijgedragen aan goede opvang van en, indien mogelijk, terugkeer voor de overlevers?
Tussen 1995–2015 heeft Nederland EUR 586 miljoen bijgedragen aan wederopbouw en ontwikkeling in Bosnië-Herzegovina, waarvan meer dan EUR 100 miljoen aan de regio Srebrenica.
Deze hulp betrof noodhulp en wederopbouwprojecten, inclusief het bouwen van woningen voor ontheemden en de terugkerende bevolking. Ook heeft Nederland bijgedragen aan macro-economisch herstel van de getroffen gebieden. Daarnaast ging de Nederlandse steun uit naar het leveren van psychosociale hulp en het opzetten van activiteiten gericht op verzoening.
De Nederlandse hulp werd gekanaliseerd via multilaterale (VN, EU, ICRC) en bilaterale kanalen (non-gouvernementele organisaties) en later via lokale organisaties, als Snaga Žene en Prijatelji Srebrenica. Deze programmamatige betrokkenheid is in 2018 beëindigd.
In 2012 is het Regional Housing Project of Bosnia and Herzegovina van start gegaan met een budget van 291 miljoen euro. De belangrijkste bijdrage levert de Europese Unie. Het project heeft tot doel 3.000 huizen te bouwen voor vluchtelingen en ontheemden. De eerste 1.300 zijn inmiddels opgeleverd.
Specifiek voor de groep ontheemden in de Bosnische opvangcentra is er het project Closure of collective centres and provision of alternative housing solutions van de ontwikkelingsbank van de Raad van Europa. Het project biedt technische assistentie voor de sluiting van de opvangcentra en de bouw van alternatieve huisvesting. In 45 gemeenten zullen 82 gebouwen worden neergezet die aan de ontheemden sociale huisvesting en zorg bieden.
De Bosnische non-gouvernementele organisatie Snaga Žene biedt psycho-sociale hulp aan bewoners van de opvangcentra.
Ziet u mogelijkheden om de inspanningen voor een goed heenkomen voor de overlevers te intensiveren? Zo ja, hoe? Wilt u hieraan werken?
Nederland houdt aandacht voor de regio Srebrenica en voor de situatie van ontheemden in Bosnië-Herzegovina. Na jarenlang intensieve steun, spoort Nederland de Bosnische autoriteiten aan om te zorgen voor adequate huisvesting en -desgewenst- terugkeer van ontheemden. Zo bezocht de Nederlandse ambassadeur in Bosnië-Herzegovina in november jl. nog kamp Ježevać, waar hij sprak met de bewoners en waar hij aandacht vroeg voor de situatie in kampen bij de lokale autoriteiten.
Ontvangen signalen over oneigenlijk gebruik van GIRFEC en de zogenoemde Kansencirkel. |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u ermee bekend dat nog steeds ouders bevreesd zijn voor oneigenlijk gebruik van de zogenoemde Kansencirkel, die is voortgekomen uit het Schotse GIRFEC (Getting it Right for Every Child)?
Ik ben ermee bekend dat ouders zorgen hebben geuit over het oneigenlijke gebruik van de Kansencirkel als risicotaxatie-instrument.
Blijft u van mening dat het niet aan de rijksoverheid is om de GIRFEC methode of specifieke elementen daaruit in Nederland te verspreiden? Bedoelt u met «de overheid» ook de lokale overheid?
Ik blijf van mening dat het niet aan de rijksoverheid is om GIRFEC of elementen hieruit in Nederland te verspreiden, zoals ik ook heb laten weten per brief in januari 20201. Opvoeding is primair de verantwoordelijkheid van ouders. Het staat gemeenten wel vrij om al lerend te kijken welke elementen van GIRFEC, zoals de Kansencirkel, kunnen bijdragen aan betere gesprekken tussen kinderen, ouders en professionals en aan sterkere interprofessionele samenwerking. Daarbij is de Kansencirkel nadrukkelijk niet bedoeld als risicotaxatie-instrument om veiligheids- en ontwikkelproblematiek te signaleren.
Deelt u de zorg van de betreffende ouders, maar ook van deskundigen dat de Kansencirkel als risicotaxatie-instrument ingezet kan worden en kan leiden tot daarmee samenhangende dossiervorming?
De inzet van de Kansencirkel als risicotaxatie-instrument is nadrukkelijk niet de bedoeling. De Kansencirkel is bedoeld als leidraad om een gesprek over het welbevinden van een kind te kunnen voeren met ouders, kinderen en professionals.
Hoe houdt u vinger aan de pols dat er geen oneigenlijk gebruik ontstaat van GIRFEC of de daarop gebaseerde Kansencirkel? Op welke wijze kunnen ouders en deskundigen signalen kwijt dat de zogenoemde Kansencirkel mogelijk gebruikt wordt als risicotaxatie-instrument?
Er zijn mij geen signalen bekend van oneigenlijk gebruik van de Kansencirkel of andere elementen van GIRFEC. Wanneer de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hierover meldingen ontvangt, zal zij hier onderzoek naar doen. Wanneer ouders of professionals signalen ontvangen over oneigenlijk gebruik van de Kansencirkel, kunnen zij hiervan melding maken bij de IGJ. Bij klachten kunnen ouders en professionals daarnaast terecht bij de jeugdzorginstelling; voor informatie en advies, en voor ondersteuning bij het indienen van de klachten kunnen ouders terecht bij het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ).
Het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) wijst er verder bij de Nederlandse vertaling van de Kenniscirkel nadrukkelijk op dat deze niet bedoeld is als risicotaxatie-instrument.
Bent u bekend met de invulling van de verschillende pilots in gemeenten waar men al lerend kijkt wat werkt in de Nederlandse situatie waarbij de Schotse benaderingswijze leidend is? Op welke wijze wordt bij deze pilots in de gaten gehouden dat de Kansencirkel niet oneigenlijk wordt ingezet?
Ik ben ermee bekend dat er gemeenten zijn die lerend kijken wat werkt in de Nederlandse situatie om interprofessioneel samen te werken met vragen van ouders en kinderen als vertrekpunt. Het staat gemeenten vrij dit te doen. Ik zie momenteel geen aanleiding om dit als rijksoverheid preventief centraal te monitoren. Indien er meldingen binnen komen over oneigenlijk gebruik van de Kansencirkel, wordt daar onderzoek naar gedaan (zie beantwoording vraag 4 en 7).
Ondersteunt u op enigerlei wijze het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) dat het als zijn taak ziet het veld erop te wijzen dat de Kansencirkel niet bedoeld is als risicotaxatie-instrument? Levert het NJI naar uw mening op dit punt voldoende inspanning en heeft het naar uw mening de gewenste uitwerking?
Het NJi is een onafhankelijk kennisinstituut dat actuele kennis en (internationale) ontwikkelingen over jeugd, vakmanschap en het jeugdveld verzamelt, duidt en deelt. Ik ondersteun het NJi financieel om deze rol uit te kunnen voeren. Ik ben van mening dat het NJi momenteel voldoende inspanning levert om het veld erop te wijzen dat de Kansencirkel niet bedoeld is als risicotaxatie-instrument.
Zijn er bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) signalen bekend over oneigenlijke inzet van de Kansencirkel? Hoe houdt de IGJ toezicht op dit punt?
De IGJ houdt geen preventief toezicht om oneigenlijk gebruik van de Kansencirkel tegen te gaan. De IGJ heeft los van de in de media uitgesproken zorgen geen aanwijzingen dat er in de praktijk werkelijk sprake is van oneigenlijk gebruik. Er zijn bij de IGJ geen meldingen binnen gekomen van concrete situaties waarin de Kansencirkel oneigenlijk is ingezet. Wanneer de IGJ zulke meldingen krijgt, doet zij daar onderzoek naar.
Wat kunt u verder nog doen om de angst bij ouders weg te nemen dat zij buitenspel worden gezet bij het opvoeden van hun kinderen? Ziet u wellicht aanleiding om met de vrees voor GIRFEC en de Kansencirkel in het achterhoofd er nog eens voor te pleiten jongeren en ouders te horen en te betrekken bij de zoektocht naar en implementatie van nieuwe methoden in de jeugdhulp?
Wanneer ouders signalen ontvangen of klachten hebben over oneigenlijk gebruik van de Kansencirkel, kunnen zij hier een melding van maken (zie beantwoording vraag 4). Meer algemeen geldt dat het betrekken van jongeren en ouders een belangrijk uitgangspunt is in de jeugdhulp. De gehele jeugdsector heeft het belang hiervan ook uitgesproken in het actieprogramma Zorg voor de Jeugd.
Het bericht dat een agent vervolging wil afdwingen van man die hem bedreigde met fysiek geweld |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat een agent procedure aanspant op basis van artikel 12 van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering om vervolging af te dwingen van een man die hem bedreigde met fysiek geweld?1
Ja.
Deelt u de mening dat iedere vorm van agressie en geweld tegen politiemedewerkers volstrekt onacceptabel is?
Ja, iedere vorm van agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak is onacceptabel.
Kunt u bij het Openbaar Ministerie (OM) verifiëren waarom deze zaak is geseponeerd en niet zoals gebruikelijk de zaak is voorgelegd bij de rechter?
Het OM heeft mij laten weten dat het bedreigingen tegen personen met een publieke functie hoog opneemt. De aangifte van de politieambtenaar is dan ook met de hoogst mogelijke zorgvuldigheid door het OM bekeken en op strafbaarheid beoordeeld. De omstandigheid dat verdachte door aangever werd aangemerkt als vuurwapengevaarlijk is hierbij eveneens betrokken. Het OM heeft geconcludeerd dat een bedreiging met een kopstoot niet kan worden gekwalificeerd als bedreiging met zware mishandeling (artikel 285 Sr). Het Openbaar Ministerie heeft de beoordeling gedaan mede op basis van de geldende jurisprudentie2 waaruit blijkt dat het geven van een kopstoot, waarmee in dit geval werd gedreigd, niet zonder meer voldoende is om (een poging tot) zware mishandeling aan te nemen. Het (mogelijke) vuurwapengebruik van verdachte in het verleden, maakt dit niet anders. Er is nog gekeken of de bedreiging van verdachte kan worden gekwalificeerd als een ander strafbaar feit dan het hiervoor genoemde bedreiging met geweldpleging, maar dat bleek niet het geval.
Heeft u contact gehad met de politievakbonden over deze zaak? Zo ja, wat heeft u besproken en kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van de gesprekken die u voert met de politievakbonden over het geweld tegen politiemedewerkers?
Ik heb regelmatig contact met de politievakbonden over verschillende onderwerpen die op dat moment actueel zijn. Op deze individuele casus, die thans aan de rechter is voorgelegd, kan ik verder niet ingaan. Ik vind agressie en geweld tegen politieambtenaren onacceptabel en werk met de politie samen om dit terug te dringen.
Deelt u de zorgen van de politievakbonden en de politiemedewerkers dat het seponeren van deze zaak een slecht signaal is richting politiemedewerkers, juist omdat veel agenten het gevoel hebben dat melding doen van een incident weinig zin heeft?
Het huidig strafrechtelijk instrumentarium biedt een ruime mogelijkheid aan strafbaarstellingen. Het is uiteindelijk aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of een feitencomplex daarbinnen valt. Het is voor de betrokkene teleurstellend wanneer dat het geval is, zeker na een belangrijke stap als het maken van een melding of het doen van aangifte. Voor die teleurstelling heb ik alle begrip maar daar is uiteindelijk toch de afweging door het OM – of in vóórkomend geval de rechter – beslissend. Melding doen van incidenten als deze is naar mijn oordeel overigens zeker altijd zinvol, zoals ik in antwoord op vraag 6 nader toelicht.
Klopt het dat agenten worden aangemoedigd om melding te maken van bedreigende situaties en geweldsincidenten en dat dit binnen de politie met prioriteit wordt opgepakt? Zo ja, kunt u aangeven hoe dit beleid in de praktijk wordt vormgegeven?
Ja, agenten worden aangemoedigd melding te maken van bedreigende situaties en geweldsincidenten en zo mogelijk aangifte te doen. Hiervoor wordt door leidinggevenden doorlopend aandacht gevraagd. Er zijn verschillende mogelijkheden bij het doen van aangifte, waaronder het kiezen voor aangifte onder domicilie (bijvoorbeeld de werkplek als domicilie). Hierdoor kan de verdachte geen kennis nemen van het privé adres van de aangever. Ook is er de mogelijkheid dat de leidinggevende, vanuit zijn verantwoordelijkheid als werkgever, aangifte doet. De politie behandelt dit soort meldingen en aangiftes met prioriteit. Dat geldt zowel voor de opsporing en vervolging als voor de nazorg voor de medewerker die met agressie en geweld te maken heeft gehad (bijv. de leidinggevende en het Team Collegiale Ondersteuning voor de eerste ondersteuning). Meldingen en aangiftes van agressie en geweld tegen mensen met een publieke taak, waaronder politieambtenaren, krijgen een speciale code zodat ze bij de behandeling van de zaak als zodanig herkenbaar zijn en ze worden behandeld overeenkomstig de Eenduidige Landelijke Afspraken. De casemanager heeft een belangrijke rol in de begeleiding na een incident. De casemanager ontlast de medewerker zoveel mogelijk in de administratieve zaken en ziet toe op de zaak.
Herinnert u zich dat u in februari 2020 de Kamer heeft toegezegd dat de Wet uitbreiding taakstrafverbod in maart/april zou worden gestuurd naar de afdeling Advisering van de Raad van State en dat u «alles op alles» zet om dit wetsvoorstel zo snel mogelijk naar de Kamer te sturen?2 Zo ja, kunt u een overzicht geven van alle stappen die zijn gezet sinds uw toezegging om dit te bewerkstelligen?
Na verwerking van de adviezen die in de consultatie zijn ingewonnen, is het wetsvoorstel conform de toezegging aan uw Kamer op 9 april aangeboden aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Het advies van de afdeling is op 14 juni ontvangen. Het nader rapport dateert van 6 juli en het wetsvoorstel werd op 14 juli ingediend bij uw Kamer (Kamerstuk 35 528, nr. 1).
Kunt u het wetsvoorstel uitbreiding taakstrafverbod tegen hulpverleners in september bij de Tweede Kamer indienen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7.
Het bericht ‘Gedeputeerde kaart oneerlijke concurrentie busaanbesteding aan in Brussel’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gedeputeerde kaart oneerlijke concurrentie busaanbesteding aan in Brussel»?1
Ja.
Welke kansen ziet u om, in lijn met het standpunt van het kabinet dat wederkerigheid en een gelijk speelveld het uitgangspunt moeten zijn voor een eerlijke (wereld)markt, én in de wetenschap dat deze wederkerigheid vanuit China richting Europese bedrijven ontbreekt, gelijke toegang tot elkaars markt te borgen/af te dwingen en te handhaven, bijvoorbeeld door hierover in handelsverdragen afspraken te maken?
Ik ben voorstander van meer wederkerigheid tussen derde landen, zoals China, en de Europese Unie (EU) als het gaat om de toegang tot de markt voor overheidsopdrachten. Op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen hebben Nederlandse – en andere Europese – aanbestedende diensten reeds de mogelijkheid om inschrijvingen niet toe te laten van bedrijven die zijn gevestigd in landen die niet zijn aangesloten bij de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (Government Procurement Agreement, GPA) van de WTO. Hetzelfde geldt voor bedrijven gevestigd in landen waarmee de EU geen bilaterale handelsovereenkomst heeft gesloten die toegang geeft tot de Europese markt voor overheidsopdrachten. In de praktijk zie je echter dat bedrijven uit derde landen aanbestedingen in Europa kunnen winnen, terwijl aanbestedingen in deze derde landen voor Europese bedrijven in feite niet toegankelijk zijn. Daarbij speelt mee dat een reeds binnen de interne markt gevestigde dochtermaatschappij van een moederbedrijf uit een derde land als Europees beschouwd moet worden en niet op grond van de herkomst van het moederbedrijf uitgesloten kan worden.
Ik vind het daarom positief dat in Europees verband voortgang gemaakt wordt met de besprekingen van het voorstel voor het International Procurement Instrument (IPI). Het IPI bevordert meer wederkerigheid op markten voor overheidsopdrachten in derde landen voor EU-bedrijven, aangezien het door fictieve prijsopslagen derde landen ertoe beweegt om zich bij de GPA aan te sluiten of om een bilaterale handelsovereenkomst met de EU af te sluiten waarin afspraken over toegang tot de markten voor overheidsopdrachten worden gemaakt. Wederkerigheid alleen garandeert overigens nog geen gelijk speelveld. Ik vind het belangrijk ook dat te borgen. In antwoord 3 en 6 ga ik in op mogelijkheden om een gelijker speelveld te bewerkstelligen tussen Europese bedrijven en bedrijven uit derde landen.
Hoe staat u tegenover het voorstel van de Overijsselse gedeputeerde Van Hijum om het mogelijk te maken bij regionale aanbestedingen drempels op te werpen tegen bedrijven uit landen die hun markten afschermen, staatssteun bieden of beide?
Ik ben het met gedeputeerde Van Hijum eens dat het van belang is om meer wederkerigheid te bewerkstelligen en om oneerlijke concurrentie door marktverstorende overheidssteun bij aanbestedingen tegen te gaan. Ik zet mij daarom in om deze problemen zoveel mogelijk op te lossen. Naast de besprekingen over het IPI worden in Europees verband instrumenten verkend die gericht zijn op het adresseren van marktverstorende overheidssteun. In dat kader heeft de Europese Commissie op 17 juni jl. een witboek gepresenteerd. Dit bevat voorstellen voor instrumenten gericht op optreden tegen de verstorende effecten van overheidsondersteuning door derde landen op de interne markt, zoals bij overnames en aanbestedingen. De kabinetsappreciatie van dit witboek is vanaf
21 augustus voorgehangen bij de Kamers (zie verder het antwoord op vraag 6). De instrumenten uit het witboek en het IPI dragen bij aan een oplossing voor de problemen die gedeputeerde Van Hijum aankaart. Ik plaats wel de kanttekening dat de Aanbestedingswet 2012 op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen alleen onderscheid maakt tussen nationale en Europese aanbestedingen. Er bestaan geen specifieke regels voor regionale aanbestedingen, omdat dat in strijd is met de Europese aanbestedingsrichtlijnen en de regels voor de interne markt (zie ook antwoord op vraag 4).
Welke mogelijkheden ziet u om de Nederlandse en/of Europese (maak)industrie op eenzelfde manier in positie te brengen of te houden als bijvoorbeeld in de Verenigde Staten gebeurt, waar vaak bewust wordt gegund aan lokale of regionale bedrijven dan wel er sprake is van (hogere) toetredingsdrempels voor partijen «van buiten»?
Het Nederlands bedrijfsleven is gebaat bij een open economie. Dat versterkt ons vestigingsklimaat, vergroot onze potentiële afzetmarkt en leidt er tevens toe dat we kunnen profiteren van een gunstige kwaliteit, prijs of variatie van goederen en diensten van buitenlandse aanbieders. Wederzijdse afhankelijkheid in mondiale waardeketens in een op regels gebaseerde wereldorde verlaagt de kans op conflicten. Anders dan de VS zet de Europese Unie in het handelspolitieke domein daarom niet in op nodeloze ontvlechting van mondiale waardeketens. Wel wordt ingezet op een modern Europees innovatie- en industriebeleid waarmee de Europese concurrentiekracht kan worden versterkt.
Een open economie vormt ook het uitgangspunt van de regels voor de interne markt en de Europese aanbestedingsrichtlijnen. De interne markt creëert een vrijhandelszone waarbinnen Europese bedrijven onder gelijke voorwaarden met elkaar kunnen concurreren. Dit betekent dat er geen onderscheid mag worden gemaakt tussen Nederlandse bedrijven en Europese bedrijven. Ditzelfde geldt voor het maken van onderscheid tussen inschrijvingen van Nederlandse/Europese bedrijven en bedrijven uit landen die zijn aangesloten bij de GPA (zie het antwoord op vraag 2). Het Nederlandse bedrijfsleven krijgt door deze regels toegang tot de markten van de andere EU-lidstaten en die van bij de GPA aangesloten landen en vaart daar wel bij. Daar staat tegenover dat wij dan ook toegang bieden tot onze markt. Ik zie daarom slechts beperkte mogelijkheden om te sturen op het gunnen aan lokale en regionale bedrijven, namelijk dat aanbestedende diensten inschrijvingen uit derde landen niet hoeven toe te laten en er zijn mogelijkheden op defensiegebied.
Zoals ik hierboven al aangaf, vind ik het wel belangrijk dat de concurrentie op die aanbestedingsmarkt eerlijk is en de nationale veiligheid geborgd blijft. Dat kan in bepaalde situaties met zich meebrengen dat het wenselijk is om specifieke partijen te weren. Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van een eerdere set Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 2162) is de wenselijkheid en mogelijkheid van het weren van inschrijvingen uit derde landen afhankelijk van de aard van de opdracht en de markt. In bepaalde gevallen kunnen buitenlandse aanbieders goederen of diensten goedkoper, beter of efficiënter voortbrengen, of is er geen Europese partij die kan leveren. Er zijn ook gevallen waarbij het wel noodzakelijk is om inschrijvingen uit derde landen te weren, bijvoorbeeld in verband met nationale veiligheidsaspecten.
In hoeverre ziet u nog andere mogelijkheden om het belang van regionale werkgelegenheid en het behoud en/of de versterking van technologische kennis door productie in Nederland en/of Europa mee te laten wegen bij aanbestedingen, waarvoor in bovenvermeld bericht wordt gepleit? Hoezeer zouden (delen van) opdrachten kunnen worden voorbehouden voor productie in eigen land of binnen Europa, bijvoorbeeld voor zover geen sprake is van wederkerigheid? Bent u bereid dit in EU-verband aan de orde te stellen?
De Aanbestedingswet 2012 biedt op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen geen mogelijkheden om regionale werkgelegenheid en (nationale) opbouw van technologische kennis direct mee te wegen in aanbestedingen, omdat dat neer zou komen op het stellen van eisen aan de herkomst van een product of dienst. Als dat zou mogen, zou dat betekenen dat Europese lidstaten (of GPA-landen) hun eigen markt voor elkaar kunnen afsluiten. Dat is niet wenselijk, omdat het Nederlandse bedrijfsleven belang heeft bij open markten en zijn geld voor een belangrijk deel over de grens verdient.
Het is wel mogelijk om bij aanbestedingen eisen te stellen in de sfeer van social return, waarmee indirect tot op zekere hoogte gestuurd kan worden op regionale werkgelegenheid. De Aanbestedingswet 2012 biedt daarnaast mogelijkheden om maatschappelijke effecten mee te laten wegen, zoals sociale, milieu en innovatieve kenmerken. Dit heb ik uiteen gezet in de beantwoording van een eerdere set Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 2162). Zoals ik in het antwoord op vraag 2 al heb aangegeven, zet het kabinet in Europees verband in op het IPI met het oog op meer wederkerigheid.
Op welke termijn verwacht u dat het door Nederland voorgestelde «level playing field instrument» en Europese voorstellen ten aanzien van het verruimen van de mogelijkheid voor ex ante-onderzoek daadwerkelijk kunnen worden ingezet? Op welke wijze(n) verwacht u dat deze voorstellen aanbestedende diensten kunnen helpen om in te grijpen bij aanbestedingen en zo oneerlijke concurrentie in een vroegtijdig stadium van de aanbesteding te kunnen detecteren en elimineren?
Buitenlandse overheidssteun kan er bij aanbestedingen toe leiden dat inschrijvers aanbiedingen kunnen doen waarmee zij andere partijen oneerlijk beconcurreren. Het witboek over buitenlandse subsidies op de interne markt schetst de contouren van mogelijke instrumenten die de verstorende effecten van dergelijke subsidies en andere vormen van overheidsondersteuning door derde landen op de interne markt moeten tegengaan. Het witboek bevat onder andere een voorstel voor een aanbestedingsinstrument dat lopende een aanbesteding kan worden ingezet. Voor de wijze waarop de in het witboek voorgestelde instrumenten kunnen bijdragen aan de aanpak van marktverstoring en oneerlijke concurrentie bij aanbestedingen verwijs ik naar de kabinetsappreciatie van het witboek. Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 3405) heb aangegeven, wordt een uitgewerkt wetgevend voorstel in 2021 verwacht. Vervolgens moeten de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees parlement het ook gezamenlijk eens worden over een nieuw instrument. Dergelijk instrumenten zullen dus niet op korte termijn inzetbaar zijn. Op de middellange termijn kunnen deze instrumenten wel helpen om oneerlijke concurrentie, bij aanbestedingen en in algemene zin, te bestrijden.
'Statement on Black Lives Matter’ |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het «Statement on Black Lives Matter» van Universiteit Utrecht, opgesteld onder verantwoordelijkheid van professor dr. James Kennedy, decaan van het University College Utrecht?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat prof. dr. Kennedy met zijn verklaring zich kritiekloos opstelt, als Universiteit Utrecht, maar ook als eindverantwoordelijke voor de herijking van de Canon van de Nederlandse geschiedenis, achter de uitgangspunten van de Black Lives Matter-beweging? Zo nee, waarom niet?
Nee. In de Kamerbrief «Kabinetsaanpak van discriminatie» van 15 juni jl. staat beschreven dat een inclusieve leeromgeving om beleid vraagt dat enerzijds het bewustzijn en de kennis van studenten over diversiteit vergroot en anderzijds studenten weerbaarder maakt. Bewustmaking, kennisneming van en het delen van ervaringen zijn elementen die in het statement worden gestimuleerd.
Deelt u de opvatting dat de analyse van de Black Lives Matter-beweging veel verder gaat dan het bestrijden van racisme, wat zich uit in haar verklaringen dat onze maatschappelijke instituties en zelfs het kapitalistische fundament van onze samenleving niet alleen bestreden, maar zelfs ontmanteld moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw opvatting niet. Zoals te lezen is in de Kamerbrief «Kabinetsaanpak van discriminatie» jl. zijn racisme en discriminatie ontegenzeggelijk hardnekkige problemen in onze samenleving. Het Kabinet blijft streven naar een Nederland waarin iedereen gelijk wordt behandeld en waar ieder mens een waardige behandeling krijgt. Het Kabinet verwerpt het wegzetten van mensen als groep, of om wat ze geloven of waar ze vandaan komen. Het is dan ook goed dat, ook door de onderwijsinstellingen, de discussie over het bestrijden van racisme plaatsvindt.
Deelt u de mening dat de verklaring in Kennedy’s statement «As empirical evidence has shown time and again, systematic racism, as well as covert and overt discrimination against people of colour are deeply rooted and widely institutionalized in the Netherlands and throughout Europe: through our education systems, employment practises, health, tax and welfare systems. Ethnic profiling is a standard practice throughout the Netherlands and Europe. As in the US, people of colour are disproportionally likely to die in police custody» een product is van feitenvrij, ideologisch activisme en bovendien niet gestoeld op inzichten die wetenschappelijke onderzoeken geven? Zo nee, waarom niet?
In het statement van het University College Utrecht spreekt decaan James Kennedy zijn steun uit aan studenten en medewerkers die geconfronteerd worden met het racisme. Ook benadrukt hij het multiculturele karakter van het College en de educatieve missie ervan, waarin wereldburgerschap voorop staat. Dit zijn de uitgangspunten van waaruit het College diversiteit en gelijkwaardigheid wil bevorderen en van waaruit decaan Kennedy namens het College, de Black Lives Matter-beweging als een antiracistisch burgerinitiatief ondersteunt. Betrokkenheid bij maatschappelijke vraagstukken is eigen aan de universiteit en, als deel ervan, aan het College. De manier waarop men dit op zich neemt laat ik als maatwerk over aan de instelling.
Bent u het met de mening eens dat prof. dr. James Kennedy als voorzitter van de herijking historische Canon van Nederland zich van deze uitspraken had moeten onthouden, om de schijn van politiek activisme te voorkomen, omdat de Canon bij uitstek het instrument zou moeten zijn van verbinding door een gedeelde geschiedenis voor alle burgers van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Nee. Prof. dr. James Kennedy is als decaan van de Universiteit van Utrecht vrij zijn gedachten over maatschappelijke thema’s onder de aandacht te brengen van studenten.
Bent u het tenslotte met de mening eens dat nu de Black Lives Matter-beweging zich aantoonbaar heeft gemanifesteerd als een beweging die de bevolking splijt naar etnische scheidslijnen en in voor- en tegenstanders en daarnaast oproept tot ontmanteling van het kapitalistische systeem en de instituties wil vernietigen, de instellingen voor hoger onderwijs onmiddellijk moeten stoppen met het uitspreken van steun en solidariteit voor deze subversieve organisatie, voor het te laat is en er onherstelbare schade zal zijn aangericht aan onze wetenschappelijke instituten en het academische klimaat in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat binnen het onderwijs een open discussie gevoerd wordt over maatschappelijke gebeurtenissen en het is de taak van het onderwijs goed burgerschap te bevorderen. Ik heb vertrouwen in de hoger onderwijsinstellingen dat het gesprek met studenten en docenten over de recente gebeurtenissen kan plaatsvinden. De manier waarop men deze taak op zich neemt laat ik als maatwerk over aan de instellingen zelf.
Het bericht dat een problematische gokker veel te lang zijn gang kon gaan in het casino |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een gokverslaafde een kwart miljoen euro kon verspelen in Holland Casino?1
Ja.
Wordt op dit moment door Holland Casino bijgehouden wat iemand vergokt tijdens een bezoek? Zo nee, waarom niet en vindt u dat wenselijk?
Holland Casino heeft mij desgevraagd medegedeeld dat ze, gelet op de aard van bedrijfsprocessen, niet op structurele basis de gewonnen en verloren bedragen van spelers registreert. Het is daarom niet mogelijk een speler na een speelsessie een uitdraai te geven van die bedragen.
Het preventiebeleid van Holland Casino is gericht op vroegsignalering van risico- en probleemgedrag. Ze maakt voor haar risicoanalyse gebruik van diverse indicatoren, de bezoekfrequentie wordt automatisch geregistreerd. Indien bij een speler risico’s op kansspelverslaving wordt gedetecteerd, wordt het speelgedrag meer nauwkeurig gemonitord. Ook dan kan geen exacte balans worden opgemaakt van de gewonnen en verloren bedragen. Het verzamelen van (bijzondere) persoonsgegevens dient namelijk gelijke tred te houden met de risico’s die zich voordoen, dit volgt uit de wettelijke zorgplicht wat inhoudt dat vergunninghouders maatregelen en voorzieningen treffen die nodig zijn om kansspelverslaving zoveel mogelijk te voorkomen.2
De vraag of Holland Casino met haar verslavingspreventiebeleid aan relevante wet- en regelgeving voldoet is aan de Kansspelautoriteit als toezichthouder op dit terrein.
Wordt op dit moment door Holland Casino bijgehouden wat iemand gedurende een maand of een jaar vergokt bij Holland Casino? Zo nee, waarom niet en vindt u dat wenselijk?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Holland Casino van belangrijke klanten bijhoudt wat iemand zijn favoriete drankje is, zodat dit bij binnenkomst van die klant gelijk aangeboden kan worden?
Uw vraag over het aanbieden van drankjes heb ik aan Holland Casino voorgelegd, aangezien de vraag op het terrein van de bedrijfsvoering van de onderneming ligt. Desgevraagd geeft Holland Casino aan dat zij van een beperkt aantal spelers dat deelneemt aan het VIP-programma zaken als de favoriete consumptie bijhoudt. Hiervoor moeten spelers toestemming geven. Holland Casino geeft aan dat deze consumptie niet bij binnenkomst van de speler aangeboden wordt. Een speler die deelneemt aan het VIP-programma kan, net als andere spelers, een consumptie bestellen. In zulke gevallen weet Holland Casino wat de favoriete consumptie is van de desbetreffende speler.
Is het mogelijk dat Holland Casino na een speelsessie een uitdraai geeft aan de klant van de gewonnen dan wel vergokte bedragen? Zo ja, gebeurt dit ook om klanten er op te wijzen dat het misschien verstandig is om minder te vergokken? Zo nee, waarom niet? Welke juridische obstakels staan hieraan in de weg?
Zie antwoord vraag 2.
Wie ziet er op toe dat Holland Casino haar verslavingspreventiebeleid niet alleen mooi op papier heeft staan, maar in de praktijk ook goed uitvoert? Hoe regelmatig wordt dit gecontroleerd en hoe wordt dit gecontroleerd?
De Kansspelautoriteit houdt toezicht op Holland Casino en controleert daarbij of het voldoende maatregelen en voorzieningen treft om kansspelverslaving zoveel mogelijk te voorkomen. In de Toezichtagenda 2020 is opgenomen dat de Kansspelautoriteit in 2020 het onderzoek naar het verslavingspreventiebeleid van Holland Casino afrondt en dat zij ook in 2020 actief toezicht houdt op de naleving van de zorgplicht door Holland Casino. Over onderzoeken naar individuele ondertoezichtgestelden kan de Kansspelautoriteit geen uitspraken doen.
Heeft Holland Casino volgens u voldoende middelen om adequaat op te treden tegen problematische/verslaafde gokkers? Worden die middelen naar uw mening ook voldoende ingezet? Zou het helpen als Holland Casino bij een bewustwordingsgesprek de klant kan verplichten een naaste mee te nemen naar dat gesprek?
Het verslavingspreventiebeleid van Holland Casino is risico-georiënteerd. Na signalering van (potentieel) risicogedrag beschikt Holland Casino over diverse middelen om te interveniëren in de vorm van bijvoorbeeld persoonlijke gesprekken, monitoring, toeleiding naar zorg, entreebeperkingen en in het uiterste geval entreeverboden. Ik heb geen aanwijzingen dat kansspelverslaving meer effectief wordt bestreden als Holland Casino de speler verplicht om bij een persoonlijk onderhoud een naaste mee te nemen. Holland Casino geeft aan positief te staan tegenover de mogelijkheid om een naaste mee te brengen bij een gesprek en attendeert spelers hier ook op, maar ze acht het niet wenselijk om dit te verplichten. Volgens Holland Casino zou een dergelijke verplichting voor een speler een drempel kunnen zijn voor het aangaan van een persoonlijk onderhoud en om vrij te spreken. Het is aan de Kansspelautoriteit om in het kader van het toezicht op de zorgplicht van Holland Casino te oordelen of het voldoende doet om kansspelverslaving zoveel mogelijk te voorkomen. Ook vanuit het aandeelhouderschap van het Ministerie van Financiën in Holland Casino wordt een beroep gedaan op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van Holland Casino en wordt het thema «verantwoord aanbieden» actief onder de aandacht gebracht.3
In algemene zin meen ik dat er ruimte is voor verdere verbetering van de borging van verslavingspreventie door landgebonden aanbieders van risicovolle kansspelen. Daarom bevat de Wet kansspelen op afstand (Wet Koa) een aangescherpt pakket aan eisen op het terrein van verslavingspreventie voor alle vergunninghouders die risicovolle kansspelen (kansspelen op afstand, in speelcasino’s en in speelautomatenhallen) aanbieden. Daarbij dient gewerkt te worden met een getrapt interventiemodel, met als sluitstuk een eventuele onvrijwillige opname van de speler in het Centraal Register Uitsluiting Kansspelen (CRUKS), waarmee de speler wordt uitgesloten van deelname aan het aanbod van alle vergunde aanbieders van risicovolle kansspelen. Ook worden vergunninghouders op grond van de Wet Koa verplicht om zich bij het ontwikkelen, implementeren en onderhouden van het verslavingspreventiebeleid te laten adviseren door verslavingsdeskundigen en ervaringsdeskundigen.
Klopt het dat Holland Casino klanten niet verplicht door kan verwijzen naar verslavingszorg? Zo ja, waarom niet?
Holland Casino geeft desgevraagd aan dat zij spelers uitgebreid informeert over verslavingszorg. De speler wordt in nagenoeg alle persoonlijke gesprekken op de mogelijkheid van contact met de verslavingszorg gewezen. Dat varieert van het verstrekken van voorlichtingsmateriaal voor bewustwording tot gerichte toeleiding. Hoewel Holland Casino niet kan afdwingen dat een speler ook daadwerkelijk gebruik maakt van verslavingszorg, kan zij de speler wel tegen zichzelf in bescherming nemen door de speler aan te moedigen tot een vrijwillig entreeverbod of de speler een entreeverbod op te leggen. Bij een entreeverbod wordt de speler te allen tijden gestimuleerd om in contact te treden met hulpinstanties. Dit gebeurt door bijvoorbeeld gezamenlijk contact op te nemen met de verslavingszorg of toestemming te vragen aan de speler dat de hulpinstantie zelf contact opneemt met de speler.
Klopt het dat er in vestigingen van Holland Casino pinautomaten zijn die geen daglimiet hebben, zoals bij gewone pinautomaten wel gebruikelijk is? Zo ja, acht u dit in het licht van het gevaar op verslaving verstandig? Bent u bereid dit beleid eens onder de loep te nemen?
Holland Casino geeft desgevraagd aan dat de bezoekers bij het pinnen in de casino’s dezelfde daglimieten kennen als de daglimieten van hun eigen bank of een andere kaartuitgevende instantie. Deze limiet betreft een aangelegenheid tussen bank en consument.
Het is aan de Kansspelautoriteit om er op toe te zien of Holland Casino over het geheel genomen voldoende maatregelen en voorzieningen treft en zo conform relevante wet- en regelgeving handelt.
Klopt het dat er naast de Black card, Platinum card en Diamond card nóg een kaart bestaat, de zogeheten VIP card? Zo ja, hoe bepaalt Holland Casino wie in aanmerking komt voor deze VIP card?
Het verstrekken van dit soort kaarten ligt op het terrein van bedrijfsvoering van de onderneming. Holland Casino heeft desgevraagd medegedeeld dat er een Diamond VIP card bestaat, bedoeld voor een uiterst kleine groep bezoekers. Holland Casino hanteert interne criteria waaraan wordt getoetst of het veilig en verantwoord is een speler een dergelijke kaart toe te kennen. Hierbij betrekt Holland Casino onder meer beschikbare informatie over het (speel)gedrag en verkregen informatie in het kader van verslavingspreventie en de Wwft.
Het bedreigen van agenten |
|
Ronald van Raak , Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Agent wil vervolging afdwingen van man die hem bedreigde met fysiek geweld»?1
Ja.
Als de juridische haalbaarheid ontbreekt voor het vervolgen voor het bedreigen met fysiek geweld van een politieagent, in het bijzijn van zijn vrouw en kinderen, door een vuurwapengevaarlijke man die zich al eerder misdragen had, wat zegt dit dan volgens u over de wet? Waarom is bedreigen met (zogenoemde «eenvoudige«) mishandeling nu niet strafbaar?2
Elke vorm van agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak, waaronder ook politiemensen, is onacceptabel. Incidenten van agressie en geweld tegen mensen met een publieke taak worden, indien er aangifte gedaan is, door het Openbaar Ministerie behandeld en hoog opgenomen. Indien er sprake is van een strafbare gedraging worden daaraan ook strafrechtelijke consequenties verbonden. Zoals ik ook op de vragen van de leden Van Wijngaarden en Yeşilgöz-Zegerius over ditzelfde onderwerp antwoordde, kan ik mij goed voorstellen dat een sepot voor politieambtenaren teleurstellend kan zijn. Het huidig strafrechtelijk instrumentarium biedt een ruime mogelijkheid aan strafbaarstellingen. Het is uiteindelijk aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of een feitencomplex daarbinnen valt. Het is voor de betrokkene teleurstellend wanneer dat het geval is, zeker na een belangrijke stap als het maken van een melding of het doen van aangifte. Voor die teleurstelling heb ik alle begrip maar daar is uiteindelijk toch de afweging door het OM – of in vóórkomend geval de rechter – beslissend. De juridische haalbaarheid van een veroordeling van bedreiging is tegelijkertijd van meerdere factoren afhankelijk. Bedreiging is strafbaar gesteld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. Bedreiging is een misdrijf tegen de persoonlijke vrijheid. De bedoeling van de strafbaarstelling is om te voorkomen dat iemand door de bedreiging onder druk wordt gezet en daardoor wordt beperkt in zijn bewegingsvrijheid of in zijn doen en laten. Tegen de achtergrond van deze doelstelling worden aan de zwaarte van het misdrijf waarmee wordt gedreigd eisen gesteld. Ook wordt verlangd dat de bedreiging van dien aard is en onder zulke omstandigheden is gedaan dat deze in het algemeen de redelijke vrees kan opwekken dat het misdrijf waarmee is gedreigd ook zou worden gepleegd. Een bedreiging met eenvoudige mishandeling is tegen de achtergrond van de beschreven doelstelling, niet strafbaar. Dit geldt overigens ook voor een poging tot (eenvoudige) mishandeling (artikel 300, vijfde lid, Wetboek van Strafrecht).
Snapt u het gevoel bij de politievakbonden dat het onverteerbaar is «dat een politieman in zijn privétijd belaagd en bedreigd kan worden vanwege zijn werk zonder dat daar strafrechtelijke consequenties aan zitten»?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat iedere bedreiging met geweld tegen politieambtenaren strafbaar zou moeten zijn? Zo niet, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dat te bereiken?
Ik vind elke vorm van agressie en geweld tegen politieambtenaren onacceptabel. Het huidig strafrechtelijk instrumentarium biedt dan ook een ruime mogelijkheid aan strafbaarstellingen. Het is uiteindelijk aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of een feitencomplex daarbinnen valt. Ik verwijs u naar de beantwoording van de vraag van de leden Van Wijngaarden en Yeşilgöz-Zegerius over ditzelfde onderwerp waar ik inga op de seponeringsgronden van het Openbaar Ministerie in deze zaak.
In Bahrein geplande executies |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat een hof in Bahrein onlangs tegen twee personen een al eerder opgelegde doodstraf heeft gehandhaafd, te weten tegen Hussein Rashid en Zuhair Abdullah?1
Dat kan ik bevestigen.
Hoe beoordeelt u de beschuldiging dat bekentenissen door marteling verkregen zijn?
Beschuldigingen van het gebruik van marteling, onder wat voor omstandigheden dan ook, vind ik zorgwekkend. Daarnaast wil ik benadrukken dat het gebruik van uit foltering verkregen bewijs strijdig is met artikel 15 van het Verdrag tegen Foltering, waarbij Bahrein partij is.
Klopt het dat het aantal veroordeelden in Bahrein aan wie de doodstraf is opgelegd nu tien is? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Volgens Bahreinse mensenrechtenorganisaties zijn er momenteel 18 personen veroordeeld tot de doodstraf sinds 2017. Omdat de autoriteiten deze personen als terroristen of supporters van terrorisme beschouwen, zijn er geen officiële cijfers beschikbaar.
Bent u bereid met Bahrein contact op te nemen om erop aan te dringen dat de doodstraffen niet worden uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Nederland is principieel tegen de doodstraf en bepleit de afschaffing van de doodstraf onder alle omstandigheden wereldwijd en trekt hierin op in EU-verband. Deze welbekende positie wordt uitgedragen in bilaterale contacten met landen, zoals Bahrein, waar de doodstraf wordt toegepast en in multilaterale fora zoals de VN. Op mondelinge wijze bijvoorbeeld tijdens de hoogambtelijke consultaties tussen Nederland en Bahrein die vorig jaar in april plaatsvonden. Daarnaast wordt de mensenrechtensituatie in Bahrein besproken in EU-verband in de regionale Raadswerkgroep, de Raadswerkgroep voor mensenrechten en de informele mensenrechtendialoog tussen Bahrein en de Europese Dienst voor Extern Optreden, waarvan de meest recente in november 2019 heeft plaatsgevonden. Mede op Nederlands aandringen zijn er daarnaast begin dit jaar2 en recentelijk3 EU-verklaringen uitgegaan over recente doodsvonnissen in Bahrein waarin het gebruik van de doodstraf wordt veroordeeld en Bahrein wordt opgeroepen tot omzetting van alle veroordelingen tot de doodstraf en een moratorium op de uitvoering in te stellen als eerste stap tot gehele afschaffing. Het kabinet blijft de situatie aandachtig volgen en zal zich hiervoor blijven inzetten.
Bent u bereid er eveneens op aan te dringen dat verdachten in Bahrein een eerlijk proces moeten krijgen en dat beschuldigingen van marteling serieus onderzocht dienen te worden en verantwoordelijken bestraft? Zo nee, waarom niet?
Nederland pleit in bilateraal en internationaal verband voor een humane behandeling van gevangenen conform internationale mensenrechtenverdragen zoals voorgeschreven in het Internationale Verdrag inzake Burger- en Politieke Rechten als ook het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing. Dit laatste verdrag verplicht de staten die partij zijn, zoals Bahrein, expliciet tot een onverwijld en onpartijdig onderzoek van een dergelijke klacht door de competente autoriteiten. De Nederlandse regering zal de Bahreinse autoriteiten blijven aanspreken op de behandeling van gedetineerden, het belang van het garanderen van eerlijke procesgang, en volledige implementatie van het rapport van de Bahrain Independent Commission of Inquiry (BICI).
De mensenrechtensituatie in Bahrein is in juli 2018 tevens door de VN Mensenrechtenraad te Genève besproken, waarbij ook de behandeling van gedetineerden aan de orde is gekomen. Bij de behandeling van Bahrein in het kader van de Universal Periodic Review in 2017 was er veel aandacht voor het nemen van maatregelen tegen foltering door Bahreinse autoriteiten.
Het vervolgingsbeleid bij verbaal geweld tegen publieke dienstverleners |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Agent wil vervolging afdwingen van man die hem bedreigde met fysiek geweld»1 en herinnert u zich het rapport «Afspraak is afspraak. Evaluatie van de landelijke afspraken rondom opsporing en vervolging van geweld tegen werknemers met een publieke taak» (2020) en uw reactie daarop?2
Ja.
Deelt u de mening dat in het geval en agent met fysiek geweld bedreigd wordt dat in zijn algemeenheid vervolging van de verdachten voor de hand ligt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid geldt dat meldingen van bedreiging met fysiek geweld met voorrang worden opgepakt. Het Openbaar Ministerie beoordeelt daarbij zorgvuldig of succesvol tot vervolging kan worden overgegaan en of dat opportuun is. In dit geval kwam het Openbaar Ministerie echter tot de conclusie dat dit niet het geval was. Ik verwijs naar mijn beantwoording van de vragen die door de leden Van Wijngaarden en Yeşilgöz-Zegerius over ditzelfde onderwerp zijn gesteld over de seponeringsgronden van het Openbaar Ministerie in dezen.
Wat is uw mening over de bevinding uit het genoemde rapport dat er twijfels bestaan over de naleving van de afspraak dat er een hoge prioriteit wordt gegeven aan opsporing en vervolging in het geval van geweld tegen publieke ambtsdragers en de bevinding dat er bij het openbaar ministerie (OM) arrondissementen lijken te zijn waar deze zaken niet met meer prioriteit worden opgepakt?3Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze hoge prioriteit er wel overal komt?
Ik hecht veel waarde aan de gemaakte afspraken in de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA), en ik ben van mening dat deze moeten worden nagekomen. In mijn beleidsreactie op het evaluatieonderzoek waar naar wordt verwezen doe ik een aantal verbetersuggesties. Onder meer stel ik voor de bekendheid van de ELA bij politie en Openbaar Ministerie te vergroten door het opnieuw onder de aandacht te brengen.
Weet u waarom in het geval van zaken in het kader van een Veilige Publieke Taak er in 8 procent van de zaken sprake is van onvoorwaardelijke seponering en in 5 procent van voorwaardelijke seponering?4
Bij de onvoorwaardelijke sepots gaat het in 19% van de geseponeerde zaken om onvoldoende bewijs en in 5% van de zaken bleek het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te zijn. Naast deze technische redenen is met name om beleidsredenen onvoorwaardelijk geseponeerd met als sepotgrond: gezondheidstoestand (14%), door feit of gevolgen getroffen (10%), oud feit (9%), recente bestraffing (8%) en ander dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert (6%).
Bij de voorwaardelijke sepots gaat het altijd om beleidsredenen. Dit zijn de voornaamste sepotgronden: gewijzigde omstandigheden (17%), gezondheidstoestand (17%), ander dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert (17%), reclasseringsbelang (13%) of door feit of gevolgen getroffen (10%).
Kan de huidige definitie van bedreiging zoals die in wetgeving en jurisprudentie tot stand is gekomen vervolging in de weg staan in gevallen waar vervolging wel aangewezen zou kunnen zijn? Zo ja, waarom en vormt dit voor u aanleiding om de wettelijke definitie van bedreiging daarop aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht stelt strafbaar de bedreiging met openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen of gemeen gevaar voor de verlening van diensten ontstaat, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting (artikel 285, eerste lid, Sr).
Bedreiging is een misdrijf tegen de persoonlijke vrijheid. De bedoeling van de strafbaarstelling is te voorkomen dat iemand onder druk wordt gezet door de bedreiging en daardoor wordt beperkt in zijn bewegingsvrijheid of zijn doen en laten. Tegen de achtergrond van deze doelstelling worden aan de zwaarte van het misdrijf waarmee wordt gedreigd, ook eisen gesteld. Verder wordt verlangd dat de bedreiging van dien aard is en onder zulke omstandigheden is gedaan dat deze in het algemeen de redelijke vrees kan opwekken dat het misdrijf waarmee is gedreigd, ook zou worden gepleegd. Voorwaardelijke opzet van de verdachte is daarbij voldoende. Deze wettelijke definitie van bedreiging en de uitleg die daaraan in de rechtspraktijk wordt gegeven, staat in algemene zin een vervolging niet in de weg. Het Openbaar Ministerie beoordeelt zorgvuldig of succesvol tot vervolging kan worden overgegaan en of dat opportuun is. Wel worden eisen gesteld aan de zwaarte van het misdrijf waarmee gedreigd wordt. Een bedreiging met eenvoudige mishandeling is tegen de achtergrond van de beschreven doelstelling, niet strafbaar. Dit geldt overigens ook voor een poging tot (eenvoudige) mishandeling (artikel 300, vijfde lid, Wetboek van Strafrecht). Ik zie derhalve geen reden tot aanpassing.
Het huidig strafrechtelijk instrumentarium biedt hiermee een ruime mogelijkheid aan strafbaarstellingen. Het is uiteindelijk aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of een feitencomplex daarbinnen valt. Het is voor een betrokkene teleurstellend wanneer dat het geval is, zeker na een belangrijke stap als het maken van een melding of het doen van aangifte. Voor die teleurstelling heb ik alle begrip maar daar is uiteindelijk toch de afweging door het OM – of in vóórkomend geval de rechter – beslissend.
Het bericht ‘Hoe een PGP-hack narcostaat Nederland feilloos blootlegt’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe een PGP-hack narcostaat Nederland feilloos blootlegt?1
Ja.
Hoeveel contant crimineel geld is er in 2020 tot nu onderschept door de politie? Welk deel van dit bedrag hiervan was het gevolg van de recente hack van de Encroservers?
Het OM heeft mij geïnformeerd dat tot en met juni 2020 door de politie en overige opsporingsdiensten voor een waarde van 132 miljoen euro aan geld en goederen in beslag is genomen. Zoals u weet, kan ik mij over individuele zaken niet uitlaten. Dat geldt ook voor eventuele inbeslagnames die voortkomen uit de recente hack van de Encroservers.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk en tevens onwenselijk is dat Nederland voor criminelen de ultieme drugseconomie is met haar grondstoffen, laboratoria en logistiek? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te treffen om het verdienmodel van deze drugscriminelen onderuit te halen? Zo nee, waarom niet?
De omvang van de drugscriminaliteit in Nederland baart ook mij zorgen. In mijn brief van 18 juni 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd op welke wijze het kabinet in de aanpak van de georganiseerde ondermijnende criminaliteit investeert.2 Verder heb ik uw Kamer eerder toegezegd na te gaan op welke wijze kan worden onderzocht welke overwegingen voor drugscriminelen bepalend zijn voor de keuze hun waar in Nederland te produceren, zodat maatregelen kunnen worden voorgesteld die de aantrekkingskracht van Nederland op drugscriminelen verminderen. Uw Kamer wordt hierover in het najaar nader geïnformeerd.3
Hoeveel cyberrechercheurs telt de politie op dit moment? Hoeveel agenten en specifiek cyberrechercheurs zijn de afgelopen jaren belast geweest met de hack van PGP-netwerken en het verwerken van PGP-berichten?
De politie kent op dit moment 120 fte die werkzaam zijn voor diverse Teams High Tech Crime. Daarnaast heeft iedere regionale eenheid ongeveer 10 fte tactische cybercrime capaciteit. Dat is echter geen volledig beeld; ook buiten die teams zijn rechercheurs werkzaam die een expertise op het gebied van cyber hebben.
Het verwerken van PGP-berichten is een taak die binnen de recherche breed is belegd. Het is niet mogelijk vast te stellen hoeveel rechercheurs zich daar mee bezig houden of hebben gehouden.
Is er voldoende capaciteit bij de politie en het openbaar ministerie (OM) voor het verwerken van de miljoenen ontsleutelde berichten? Is er vervolgens voldoende capaciteit om de toename van het aantal verdachten als gevolg van de PGP-hack te vervolgen? Zo nee, bent u bereid er alles aan te doen om de capaciteit toereikend te maken zodat deze verdachten berecht kunnen worden?
De vele ontsleutelde berichten bevatten informatie die niet direct gekoppeld is aan specifieke personen. Ontsleuteling is een belangrijke en cruciale stap, maar vervolgens is nader onderzoek en analyse nodig om deze informatie te koppelen aan verdachten en bruikbaar te maken voor Nederlandse onderzoeken. Daarvoor is niet alleen politiële en justitiële informatie van belang.
De capaciteit van politie is per definitie schaars. Dat betekent dat door het gezag keuzes dienen te worden gemaakt in lijn met de Veiligheidsagenda. Daarin de is de aanpak van ondermijning als landelijke prioriteit voor politie en openbaar ministerie aangemerkt. Die aanpak van de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit krijgt niet alleen via de strafrechtelijke weg vorm. Een succesvolle aanpak is immers integraal en van lange adem. Dus ook andere bevoegdheden (zoals de fiscaal- en bestuursrechtelijk) dienen te worden ingezet door de overheid en haar partners ten behoeve van een weerbare samenleving. In het kader het breed offensief tegen georganiseerde criminaliteit is een landelijk multidisciplinair interventieteam (MIT) opgericht ter versterking van de (inter)nationale slagkracht. Dit team bestaat zowel uit toezicht, handhaving als opsporingsteams van politie, FIOD, KMar, OM, douane en belastingdienst. Het MIT werkt data-gedreven en is gericht op het duurzaam verstoren van de georganiseerde, ondermijnende criminele bedrijfsprocessen. Daarbij ligt de focus van het MIT op de aanpak van sleutelfiguren, het blootleggen van criminele processen en afpakken van crimineel vermogen en het (met parners) verstoren van deze criminaliteit door het opwerpen van barrières voor crimineel handelen. Kortom: oprollen, afpakken en voorkomen. De informatie die is verkregen uit de ontsleutelde berichten kan ook door MIT worden gebruikt. De focus zal daarbij liggen op het completeren van het beeld van bedrijfsprocessen verdienmodellen en netwerken. Internationale samenwerking zal daarbij ook voor het MIT een belangrijke rol spelen.
Bent u gelet op de tijdelijke grotere benodigde capaciteit bereid om vaker een beroep te doen op politievrijwilligers en politiemedewerkers die gebruik maken van de Regeling vervroegd uittreden?
Politievrijwilligers vormen een belangrijke aanvulling op het beroepspersoneel, maar zij worden niet ingezet om capaciteitstekorten op te vangen. Wel wil de politie een groter beroep doen op vrijwilligers met specialistische kennis. Nu het Besluit algemene rechtspositie is aangepast, is het mogelijk om specialisten van buiten de politieorganisatie sneller in te zetten in een executieve functie. Tevens verkent de politie de mogelijkheid om politievrijwilligers in de periode 2021–2025 tijdelijk in (beroeps)dienst te nemen voor de uitvoering van de politietaak om tijdelijk meer beroepscapaciteit te realiseren.
Politiemedewerkers die gebruik maken van de Regeling Vervroegd Uittreden kunnen niet terugkeren bij de politie. Deze regeling is immers ingesteld om medewerkers tegemoet te komen die niet konden anticiperen op de verhoging van de AOW-leeftijd en niet gezond kunnen doorwerken tot aan de AOW-leeftijd.
Bent u bereid om de internationale samenwerking van de Nederlandse politie in de strijd tegen de georganiseerde misdaad te intensiveren en informatiedeling te vergemakkelijken, gezien de zeer succesvolle en vruchtbare internationale samenwerking van de Nederlandse politie bij de PGP-hack en het Encro onderzoek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete maatregelen bent u voornemens te treffen?
De Nederlandse politie werkt veel en goed samen met andere landen, ook op het gebied van het tegengaan van georganiseerde misdaad. Het intensiveren van internationale samenwerking is al jaren een van de prioriteiten van politie en andere opsporingsdiensten zoals de KMar en de FIOD. Regimes voor internationale deling van politiegegevens zijn daarbij van groot belang maar voor het overgrote deel geen nationale aangelegenheid meer, integendeel. Dat neemt niet weg dat ik in het kader van het breed offensief tegen ondermijnende criminaliteit (BOTOC) door alle betrokken partners, waaronder specifiek het MIT, laat bezien welke behoefte en wensen zij hebben en welke knelpunten er zijn bij de aanpak van de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit in relatie tot informatiedeling.
Een landelijk cold cases team |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Roep om landelijk coldcaseteam voor oude moordzaken»?1 en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp?2
Ja.
Kunt u per politie-eenheid aangeven uit hoeveel fte’s het cold caseteam momenteel bestaat en hoeveel cold cases er per eenheid zijn?
De verschillende cold case-teams kennen geen vaste omvang of samenstelling. Wel is bij de inrichting van de nationale politie afgesproken dat binnen de diensten regionale recherche zou worden voorzien in een basisvoorziening ten behoeve van de aanpak van cold cases. Daarom is binnen elke politie-eenheid een structurele voorziening ingericht onder de teams grootschalig optreden, waar ook de regievoering op de aanpak ligt. Zoals in het inrichtingsplan nationale politie uit 2012 is aangegeven, staat de cold case-voorziening onder leiding van een operationeel expert. Afhankelijk van de noodzaak kunnen meerdere functionarissen binnen het team worden ingezet ten behoeve van de cold cases. Hetzelfde geldt voor ondersteuning vanuit de forensische opsporing ten behoeve van cold cases, of andere specialistische capaciteit. In enkele eenheden is besloten tot een meer permanente uitbreiding van de basisvoorziening met bijzondere expertises. In totaal zijn er circa 1700 cold cases in Nederland. Een verdere uitsplitsing per eenheid is niet mogelijk.
Daarnaast heb ik u per brief van 24 februari jl. bericht dat het OM en de politie hebben geconstateerd dat de huidige criteria voor cold cases te veel ruimte laten voor interpretatie en dat ze dit jaar gaan onderzoeken of en hoe deze selectiecriteria aangepast kunnen worden3. Dit betekent dat in de toekomst het aantal zaken dat is aangemerkt als cold case zou kunnen veranderen.
Waarom verschilt het aantal cold case-rechercheurs dat beschikbaar is nog steeds en waarom worden er per regio afwegingen gemaakt of een zaak kansrijk is?
In het inrichtingsplan van de politie is bepaald dat elke eenheid een structurele cold case voorziening heeft die de regie moet voeren over de cold cases van de eenheid. In sommige eenheden voeren de cold case teams onderzoeken naar cold cases zelf uit; terwijl in andere eenheden reguliere teams dit doen na voordracht door het cold case-team. Zoals ik u eerder heb bericht, behoort het uitvoeren van opsporingsonderzoeken naar ernstige delicten als moord, doodslag en verkrachting tot de kernactiviteiten van elke politie-eenheid, ongeacht of deze delicten zijn aan te merken als cold case of niet.
Is het waar dat media-aandacht van invloed kan zijn of een oude zaak opnieuw wordt opgepakt? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, hoe kunt u garanderen data media-aandacht niet van invloed is?
Media-aandacht ontstaat doorgaans voor maatschappelijk relevante thema’s of gebeurtenissen, en heeft daarmee in zijn algemeenheid invloed op de zaken die door de gezagdragers worden geprioriteerd en door politie worden opgepakt. Voor de aanpak van cold cases is media-aandacht als zodanig geen afweging in het openen van zaken, het is veelal de inzet van nieuwe technieken en informatie van mensen die zich bij politie melden wat aanleiding geeft (een deel van) een onderzoek op te pakken. Bij zaken die de rechtsorde schokken genereert dit meer media-aandacht, wat vaak ook de belangen van de opsporing dient.
Deelt u de mening dat de aanpak van cold cases niet per regio zou mogen verschillen? Zo ja, hoe gaat u zorgen dat er een gespecialiseerd landelijk cold case team komt? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3.