Uitspraken van de Nederlandse ambassadeur in Kenia |
|
Joost Taverne (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over de uitspraken van de Nederlandse ambassadeur in Kenia?1 Zo ja, bent u van mening dat u alle vragen daar volledig heeft beantwoord?
Ja.
Bent u van mening dat de kennis van ambassadeurs over de lokale context cruciaal is voor het ontwikkelen en uitdragen van de Nederlandse inzet voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking?
Jazeker. Dat heeft het kabinet dan ook uitdrukkelijk bevestigd in de beantwoording op de Kamervragen die u eerder over dit onderwerp stelde.
Welke opmerkingen uit het bewuste interview met Vice Versa2 wijken af van de Nederlandse inzet op het gebied van buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking?
In het door u aangehaalde interview zijn enkele opmerkingen gemaakt die kunnen worden gezien als ingaand tegen het beleid op buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking (BHOS), vooral op het gebied van de strategische partnerschappen.
Kunt u een omschrijven wat u in deze context bedoelt met een stevig gesprek?
De Secretaris-Generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft een gesprek gevoerd met de ambassadeur in Kenia. In dit gesprek heeft zij duidelijk gemaakt dat sommige uitspraken in Vice Versa kunnen worden gezien als ingaand tegen het BHOS-beleid, wat hij als vertegenwoordiger van de regering in het buitenland wordt geacht uit te dragen. Voor een ambassadeur gelden de algemene regels met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren. Daaraan getoetst zijn de gedane uitspraken niet passend. Ook heb ik zelf een gesprek gevoerd met de ambassadeur, waarin we gezamenlijk hebben geconcludeerd dat enkele uitspraken ongelukkig waren. Ik beschouw de kwestie hiermee als afgedaan.
Heeft u naar aanleiding van openbare waarnemingen van ambassadeurs nog meer stevige gesprekken gevoerd met ambassadeurs? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom rechtvaardigt juist dit interview een stevig gesprek?
Nee. Zoals het kabinet in antwoord op eerdere vragen van uw zijde over deze kwestie heeft aangegeven, zijn er in het door u aangehaalde interview opmerkingen gemaakt die ingaan tegen het Nederlandse beleid. Dit is aanleiding geweest voor een gesprek met de betreffende ambassadeur. Dit betreft een standaardprocedure.
Hoe verhoudt het voeren van een stevig gesprek naar aanleiding van genoemd interview zich volgens u met de vrijheid van meningsuiting zoals vervat in artikel 6 van de Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)?
Een Rijksambtenaar heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Als privépersoon mag een ambtenaar een andere mening dan die van een Minister laten horen. Maar de ambtenaar is hierin wel beperkt door de zogenaamde functioneringsnorm. De Ambtenarenwet schrijft in artikel 125a over de vrijheid van meningsuiting voor ambtenaren: «Een ambtenaar dient zich te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens [...], indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.» Als richtlijn en afwegingskader gelden voor de ambtenaar hierbij de door de overheid vastgestelde uitgangspunten voor (online) communicatie rijksambtenaren, met daarin opgenomen als criteria: – de afstand tussen de functie van de betrokken ambtenaar en het beleidsterrein waarover de uitlatingen zijn gedaan; – de politieke gevoeligheid van de materie; – het tijdstip waarop de uitspraken zijn gedaan; – de wijze waarop de uitspraken zijn gedaan; – de voorzienbaarheid van de schadelijkheid ten tijde van de uitspraken; – de ernst en duur van de door de uitspraken ontstane problemen voor de dienstvervulling van de betrokken ambtenaar of het functioneren van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met diens dienstvervulling.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 ben ik van mening dat de uitspraken van de Nederlandse ambassadeur in Kenia in het licht van deze norm niet passend zijn.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De inzet van Europees ontwikkelingsgeld ten behoeve van buitenlandse krijgsmachten in Afrikaanse landen |
|
Jasper van Dijk , Harry van Bommel , Eric Smaling |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «EU development aid to finance armies in Africa»?1
Ja.
Is het waar dat de Europese Commissie voornemens is om voor ontwikkelingssamenwerking bestemd geld (ongeveer honderd miljoen euro) te besteden ten behoeve van buitenlandse krijgsmachten in Afrikaanse landen? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
In de Gezamenlijke Mededeling van de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) en de Europese Commissie over capaciteitsopbouw voor veiligheid en ontwikkeling uit april 2015 (JOIN(2015) 17 final) wordt gesteld dat de EU geen begrotingsinstrument heeft dat geschikt is voor de financiering van capaciteitsopbouw in de veiligheidssector van partnerlanden en in het bijzonder de militaire component daarvan. Uw Kamer werd hierover geïnformeerd in het BNC-fiche van 5 juni 2015 (Kamerstuk 22 112, nr. 1974).
Het bericht «EU development aid to finance armies in Africa» verwijst naar een voorstel van de Europese Commissie van 5 juli jl. (COM(2016) 447 final/2). Het voorstel betreft een aanpassing van het Instrument contributing to Stability and Peace (IcSP) waardoor non-ODA middelen dit instrument in de periode 2017–2020 in uitzonderlijke omstandigheden en onder bepaalde voorwaarden kan worden ingezet voor de financiering van capaciteitsopbouw voor veiligheid en ontwikkeling (Capacity Building in Support of Security and Development (CBSD)). Uw Kamer zal in september nader worden geïnformeerd over dit voorstel via een BNC-fiche.
Kunt u bevestigen dat het op dit moment niet mogelijk is direct een buitenlandse krijgsmacht te financieren en dat de Europese Commissie hier verandering in wil brengen? Wat is de stand van zaken hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Is het mogelijk dat het Soedanese leger een deel van dit geld zou kunnen ontvangen?
Steun aan het Soedanese leger is momenteel volstrekt niet aan de orde.
Deelt u de opvatting dat het financieren van buitenlandse krijgsmachten in Afrikaanse landen – landen waar niet zelden grote behoefte is aan ontwikkeling op onder meer economisch gebied – niet opgevat kan worden als ontwikkelingssamenwerking en niet ten koste daarvan zou mogen gaan? Indien neen, waarom niet?
Official Development Assistance (ODA) financiering kan niet worden ingezet voor het versterken van een buitenlandse krijgsmacht. De criteria voor het inzetten van ODA zijn ook van toepassing op het voorliggende Commissie voorstel.
Deelt u de opvatting dat Europees ontwikkelingsgeld voor het Soedanese leger, dat betrokken is bij ernstige schendingen van het internationaal recht, zeer onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat dit plan ernstige gevolgen kan hebben, bijvoorbeeld dat de EU middels financiële steun indirect medeplichtig aan oorlogsmisdaden kan worden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in EU-verband ervoor te pleiten dat Europees ontwikkelingsgeld aan ontwikkelingssamenwerking wordt uitgegeven en niet aan militaire zaken?
Nederland acht het van belang dat er niet wordt afgeweken van bestaande afspraken over ontwikkelingsgeld. Het is staand beleid dat Nederland zich hiervoor inzet en dit zal ook gelden voor het voorstel van de Commissie van 5 juli jl. (COM(2016) 447 final/2). Uw Kamer zal in september nader worden geïnformeerd over dit voorstel via een BNC-fiche.
Uitspraken van de Nederlandse ambassadeur in Kenia |
|
Han ten Broeke (VVD), Joost Taverne (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het interview met de Nederlandse ambassadeur in Kenia in ViceVersa?1
Ja.
Klopt het dat u voornemens bent een stevig gesprek te voeren met deze ambassadeur naar aanleiding van zijn uitspraken in eerdergenoemd interview in Vice Versa? Zo ja, wat verstaat u onder een stevig gesprek? Kunt u toelichten wat uw insteek is bij zo’n gesprek?
Ambtenaren krijgen bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken de ruimte om het beleid van het ministerie zo goed mogelijk voor het voetlicht te brengen. Ambassadeurs verschijnen daarom met enige regelmaat in de media. Dit heeft meerwaarde omdat zij met hun kennis over de lokale context de Nederlandse inzet voor bijvoorbeeld Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking goed kunnen uitdragen.
De ambassadeurs zijn voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken de oren en ogen in het buitenland. Binnen Buitenlandse Zaken is er een regelmatige dialoog met als doel beleid en praktijk aan elkaar te toetsen.
In het door u aangehaalde interview zijn diverse opmerkingen gemaakt die afwijken van de Nederlandse inzet. Dit is aanleiding geweest voor een gesprek met de betreffende ambassadeur.
Is het – in het licht van het transparantiebeleid van het Ministerie van Buitenlandse zaken sinds het aantreden van u en uw oud-collega Timmermans – niet juist de taak van ambassadeurs om vanuit hun lokale kennis en ervaringen te rapporteren over de situatie van een land en de uitwerking van Nederlands beleid in dat land? Bent u van mening dat dit meerwaarde heeft, juist ook wanneer zou blijken dat beleid niet de bedoelde uitwerking heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een toelichting geven? Moeten Nederlandse ambassadeurs die vanuit hun lokale kennis, ervaring en verantwoordelijkheden hun waarnemingen delen, vrezen voor stevige gesprekken met u, indien die waarnemingen niet helemaal stroken met uw beleid van de Minister? Kunt u een toelichting geven?
Zie antwoord vraag 2.
De situatie van jonge Syrische vluchtelingen in Libanon |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Syria’s refugee children have lost all hope»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat wordt geschetst van de uitzichtloze situatie in de Libanese vluchtelingenkampen, met name voor kinderen en jongeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, helaas herkent het kabinet dit. In mei heb ik samen met Minister-President Rutte een bezoek gebracht aan een vluchtelingenkamp in Libanon waar ik met Syrische gezinnen en jongeren sprak over de situatie in het kamp.
Klopt het dat 41 procent van de jonge Syrische vluchtelingen in Libanon zelfmoordneigingen heeft? Is dit percentage sinds 2014 gestegen? Is bekend hoeveel van hen tot zelfmoordpogingen overgaan?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken beschikt niet over eigen cijfers ten aanzien van zelfmoordneigingen onder jonge Syrische vluchtelingen in Libanon of andere landen in de regio. Hoewel UNFPA doorgaans een betrouwbare bron is, kunnen de cijfers die in de studie van UNFPA in 2014 zijn gepresenteerd, niet worden geverifieerd. Zoals in het artikel wordt aangegeven kunnen ook NGOs cijfers over zelfmoordneigingen moeilijk verifiëren.
Zijn er ten aanzien van zelfmoordneigingen onder vluchtelingen cijfers bekend over andere landen die opvang in de regio bieden? Hoe verhouden die zich tot het Libanese percentage en waaruit komen eventuele verschillen voort?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat het voorkomen van uitzichtloosheid een van de belangrijkste elementen is van de manier om dit verschrikkelijke percentage te doen dalen?
Ja, psychosociale problemen kunnen tot chronische problemen leiden voor zowel individuen als gemeenschappen. Daarom wordt het belang van psychosociale zorg binnen humanitaire hulp en ontwikkelingssamenwerking steeds meer onderkend. Nederland speelt een actieve rol op het gebied van psychosociale zorg. Zo heeft het kabinet, met steun van de Tweede Kamer, psychosociale zorg tot een van de drie speerpunten gemaakt van de Nederlandse inzet voor de World Humanitarian Summit(WHS) in Istanbul in mei 2016. Ook organiseerde UNICEF in partnerschap met het Ministerie van Buitenlandse Zaken in mei 2015 een symposium met als doel de effectiviteit van psychosociale hulp aan kinderen te vergroten.
Nederland zet zich in om vluchtelingen perspectief te bieden en uitzichtloosheid te voorkomen door te investeren in langere termijn opvang waaronder scholing en werk. Daarvoor maakte het kabinet recent 260 miljoen beschikbaar, waarvan indicatief 86 miljoen voor Libanon is bestemd.
Klopt het dat de door UNICEF gefinancierde onderwijscentra, of in ieder centra voor georganiseerde dagbesteding waarin ruimte is voor ontwikkeling bij de deelnemers, moeten sluiten wegens tekort aan fondsen en gewijzigde focus bij de Verenigde Naties waarbij het geld niet richting vluchtelingen maar naar de Libanese overheid gaat?
UNICEF werkt met zowel NGOs als met het Libanese Ministerie van Onderwijs samen om zoveel mogelijk Syrische kinderen naar school te kunnen laten gaan. De doelstelling van UNICEF, dat in Libanon haar grootste onderwijsprogramma ter wereld organiseert, is om in 2017 500.000 Syrische en arme Libanese kinderen in Libanon onderwijs te kunnen bieden, zoals beschreven in het plan van het Ministerie van Onderwijs. Met het Ministerie van Onderwijs wordt samengewerkt om Syrische kinderen zoveel mogelijk op te laten nemen in het Libanese schoolsysteem (zowel op basisschool- als middelbare schoolleeftijd), en om de doorstroom van Syrische kinderen binnen het onderwijs de komende jaren te vergemakkelijken. Het einddoel is dat alle Syrische kinderen die onderwijs krijgen in Libanon een diploma kunnen behalen. UNICEF besteedt hiervoor een deel van haar fondsen via het Libanese Ministerie van Onderwijs. UNICEF werkt daarnaast met andere centra voor dagbesteding, en met NGOs om kinderen onderwijs te bieden. De activiteiten van deze NGOs zijn zeer belangrijk om kinderen voor te bereiden op school en om ouders te stimuleren om hun kinderen naar de openbare scholen te laten gaan. Het klopt dat UNICEF een tekort aan fondsen heeft, waardoor niet alle onderdelen van het onderwijsprogramma volledig gefinancierd zijn voor het aankomende schooljaar 2016/2017.
Gaat u zich ervoor inzetten dat bestaande VN-programma’s, zoals de aangehaalde centra van UNICEF, hun broodnodige hulp rechtstreeks kunnen blijven verlenen?
Ja. Het kabinet maakte recent 260 miljoen euro beschikbaar voor opvang van vluchtelingen in de regio Syrië. Onderwijs is hierbij een van de prioriteiten. Vorig jaar heeft het kabinet al 10 miljoen euro ter beschikking gesteld aan het No Lost Generation initiatief van UNICEF. Deze middelen komen ten goede aan onderwijs in Libanon en Jordanië, waaronder aan de genoemde UNICEF-centra.
In hoeverre richten de Nederlandse noodhulp en ontwikkelingssamenwerkingsprogramma’s zich op het geestelijk welbevinden en traumaverwerking onder vluchtelingen en in het bijzonder de kwetsbare groepen onder hen?
Psychosociale hulp is een prioriteit binnen de Nederlandse humanitaire hulp. Verschillende met Nederlandse fondsen gesteunde organisaties besteden in hun programma’s aandacht aan psychosociale hulp aan vluchtelingen. UNICEF, UNRWA en UNHCR hebben deze hulp opgenomen in hun regionale programma’s voor vluchtelingenopvang, en de voorgenomen nieuwe Nederlandse bijdrage uit de extra middelen voor opvang in de regio aan UNICEF voor onderwijs voorziet hier eveneens in.
Tevens steunt het kabinet een jeugdsportproject van WarChild/KNVB/Right to Play en UNICEF in Libanon, dat zich ook op geestelijk welzijn van vluchtelingen en Libanese kinderen richt.
Gaat u in gesprek met uw Libanese collega over het hoge percentage vluchtelingen met zelfmoordneigingen? Zo ja, tot welke stappen gaat u de Libanese autoriteiten proberen te bewegen? Zo nee, waarom niet?
Er is voortdurende dialoog met de autoriteiten over de situatie van vluchtelingen in Libanon. Welzijn van vluchtelingen is daarbij een belangrijk onderdeel van de dialoog tussen Nederland, de EU en VN-instanties met Libanese autoriteiten. Onderwijs, werkgelegenheid en bescherming zijn hierbinnen belangrijke onderwerpen.
De toegenomen ongelijkheid tussen kinderen in ontwikkelingslanden en de roep om een stevigere inzet ten behoeve van de Werelddoelen over ondervoeding en onderwijs |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de conclusies uit de rapporten «Unequal Portions: ending malnutrition for every child» en de bijbehorende landenstudies van Save the Children1 en «The state of the world’s children 2016: A fair chance for every child» van Unicef?2 Wat is uw reactie op de conclusies dat met de voorziene inzet van de internationale gemeenschap ten behoeve van de Werelddoelen zoals het uitbannen van ondervoeding en extreme armoede, er in 2030 nog 129 miljoen ondervoede kinderen zijn en 69 miljoen kindern als gevolg van vermijdbare oorzaken overlijden?
Ja, die conclusies zijn het kabinet bekend. Nederland zet zich in internationaal verband dan ook in om het uitbannen van ondervoeding hoog op de politieke en ontwikkelingsagenda te krijgen, zoals via de Scaling up Nutrition beweging van de Verenigde Naties en via deelname aan het Nutrition for Growth initiatief van Het Verenigd Koningrijk en Brazilië. Ook binnen de Nederlandse inzet op het thema voedselzekerheid boeken we steeds betere resultaten op het gebied van bestrijding van ondervoeding. Zo blijkt uit de resultaten over 2015 dat dankzij onze bijdragen meer dan 10 miljoen mensen, voor het grootste deel kinderen, beter werden gevoed.
Wat is uw reactie op de conclusie uit het Save the Children-rapport dat elk jaar nog 3.1 miljoen kinderen overlijden aan de gevolgen van ondervoeding, en dat ondanks een daling van het aantal ondervoede kinderen met 30 miljoen sinds het jaar 2000, in dertien ontwikkelingslanden ondervoeding als probleem sinds 2000 juist is toegenomen? Kunt u toelichten hoe Nederland, maar ook donoren binnen Europa en daar buiten, hebben gereageerd op deze tweeledige trend?
Het kabinet onderkent dat meer moet worden geïnvesteerd in het uitbannen van ondervoeding. Nederland zet in op verbetering van de voedingssituatie van 32 miljoen mensen, vooral jonge kinderen. De resultatenrapportage over 2015 laat zien dat we daarin goed op weg zijn: in 2015 werden meer dan 18 miljoen mensen, vooral kinderen, bereikt met voedingsprogramma’s, waarbij bij meer dan 10 miljoen mensen aantoonbaar sprake was van een verbeterde voedselinname in dat jaar. Europese donoren, Commissie en lidstaten, investeerden in 2014 tezamen meer dan een half miljard Euro specifiek in uitbannen van ondervoeding. De Europese Commissie geeft hoge prioriteit aan voeding door een ambitieus programma dat beoogt om het aantal mensen verkerend in voedselcrisissituatie met 15% terug te dringen.
Welke rol dicht u Nederland en de internationale gemeenschap toe bij het verbeteren van dusdanig slecht onderwijs dat twee op de vijf kinderen in sub-Sahara Afrika na de lagere school nog steeds niet kan lezen, schrijven noch rekenen? Bent u bereid om u in te zetten voor de aanbevelingen in het Unicef-rapport, zoals het stimuleren van «social protection» en het realiseren van kinderbijslag die ten goede moet komen aan de toegang tot onderwijs?
De internationale gemeenschap werkt onder andere via het Global Partnerschap for Education, mede opgericht door Nederland, aan het verbeteren van toegang en met name kwaliteit van onderwijs in onder andere sub-Sahara Afrika. Nederland richt zich specifiek op onderwijs in noodsituaties. Van het totaalbedrag voor humanitaire hulp werd in 2015 ongeveer 5% aan onderwijsprojecten besteed. Nederland heeft tijdens de Syriëconferentie van februari 2.016 EUR 10 mln. bijgedragen aan No-Lost Generation van UNICEF, specifiek voor onderwijs en recentelijk tijdens de World Humanitarian Summit een bijdrage van EUR 7 mln. toegezegd.
Sinds 2014 ondersteunt Nederland het «HIV-sensitive social protection» programma in Oost en Zuidelijk Afrika. Dit programma wordt uitgevoerd door UNICEF. Het programma richt zich op het versterken van sociale beschermingssystemen voor kinderen en jongeren in Malawi, Mozambique, Zambia en Zimbabwe. Specifieke aandacht gaat hierbij uit naar kinderen en jongeren die in een achterstandssituatie verkeren als gevolg van HIV. Het programma verleent technische assistentie aan betrokken overheidsinstanties om er voor te zorgen dat in de vier landen, de kwaliteit van «social protection» systemen verbeterd wordt. Het programma stimuleert overigens het verbinden van het verlenen van uitkeringen en toegang tot basis sociale voorzieningen (zoals toegang tot onderwijs en gezondheidszorg) voor kinderen en adolescenten.
Bent u bereid om andere donoren actief te benaderen om geld vrij te maken voor het «Education cannot wait fund», waaraan Nederland en marge van de World Humanitarian Summit 7 miljoen euro toezegde?
Op de World Humanitarian Summit (WHS) is het Education cannot wait Fund gelanceerd om onderwijs in crisisgebieden te garanderen. Onderwijs is essentieel in het bieden van toekomstperspectief aan families en cruciaal voor de bescherming van kinderen. Nederland heeft een bijdrage van EUR 7 miljoen toegezegd aan het fonds en heeft andere donoren opgeroepen dit voorbeeld te volgen.
Wat is uw reactie op de aanbeveling uit het rapport van Save the Children dat de internationale gemeenschap specifieker moet inzetten op het bereiken van kwetsbare groepen, zoals kinderen in rurale gebieden of kinderen wier ouders geen tot een laag opleidingsniveau hebben? Kunt u toelichten hoe Nederland komt tot een inclusieve inzet in haar strijd tegen ondervoeding en hoe deze samen met andere donoren nog beter kan en moet?
Het kabinet onderschrijft het belang van inzet op kwetsbare groepen. De Nederlandse inzet op uitbannen van ondervoeding richt zich dan ook voornamelijk op ondervoede kinderen in rurale gebieden. Via de samenwerking met UNICEF kregen in 2015 bijvoorbeeld meer dan 8 miljoen kinderen in rurale gebieden in Burundi, Ethiopie, Mozambique en Rwanda meer vitamines en mineralen binnen.
Bent u, in lijn met het Save the Children-rapport, bereid om u in te zetten voor contextuele land- en bevolkingsgroep specifieke (data-)analyses over (onder)voeding voor het implementeren van de Europese «Werelddoelen-Road Map» die de Europese Commissie binnenkort lanceert en welke als leidraad geldt voor de Europese inzet op de Werelddoelen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen?
Het uitvoeren van specifieke context analyses en het stellen van doelen op gebied van ondervoeding is op de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de betreffende nationale overheden. Gespecialiseerde internationale organisaties als UNICEF kunnen daarbij ondersteunen. De Werelddoelen zijn op gebied van voeding glashelder: honger en ondervoeding in 2030 de wereld uit.
Welke mogelijkheden ziet u, al dan niet in Europees verband en met de Afrikaanse Unie, om de kinderen in het door geweld geteisterde Burundi, één van de drie landen waar meer dan de helft van de kinderen kampt met groeiachterstanden als gevolg van ondervoeding, te bereiken?
De Nederlandse ambassade in Bujumbura werkt al sinds 2013 actief samen met de NGO GVC-Italia, UNICEF en het World Food Programme (WFP) aan het verbeteren van de voedingstoestand van kinderen in Burundi. Er wordt ingezet op het verbeteren van de kennis over goede voeding bij moeders, het aanbieden van goed en gezond voedsel op lagere scholen en het verschaffen van extra voedingsmiddelen voor jonge kinderen. In 2015 werden meer dan anderhalf miljoen ondervoede kinderen bereikt met extra vitamines. Deze programma’s leiden tot aantoonbare verminderde groeiachterstanden.
Herkent u de door Save the Children genoemde trend dat 10 miljoen extra kinderen met overgewicht kampen ten opzichte van twintig jaar geleden? Wordt dit probleem in lage- en middeninkomens volgens u voldoende bestreden? Zo nee, op welke wijze kan Nederland, al dan niet in Europees verband, (nog meer) bij dragen? Hoe definieert u in deze de verantwoordelijkheid van lokale overheden en bedrijven die ongezond voedsel voor een uitzonderlijk lage prijs ten opzichte van de prijs voor gezonder voedsel afzetten in arme gebieden?
Het kabinet onderkent de toenemende problematiek van overgewicht. In ontwikkelingslanden gaat die toename deels hand in hand met de problematiek van gebrek aan gevarieerde voeding: een relatief calorierijk maar vitamine- en mineralen-arm dieet bij jonge kinderen, die daardoor ook op latere leeftijd extra vatbaar blijven voor overgewicht. De hierboven onder vraag 1 en 2 beschreven inzet draagt direct bij aan het bestrijden van nutriëntengebrek bij jonge kinderen en daarmee ook aan de bestrijding van deze vorm van relatieve overvoeding. Overgewicht als gevolg van een, al dan niet door aanbod gestimuleerde, keuze voor een ongezond dieet vraagt om een andere aanpak. Niet gebrek aan goed voedsel, maar bewustzijn, koopgedrag en voedingspatroon zijn hier doorslaggevend. Het is aan nationale overheden om te bezien in hoeverre prijsprikkels kunnen helpen om mensen gezondere keuzes te laten maken.
De kwetsbare positie van vrouwen bij landregistratieprojecten in onder andere Burundi |
|
Eric Smaling , Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat, zoals verwoord door de heer Andrews van ZOA tijdens het Rondetafelgesprek over Landrechten, dat op 15 juni j.l. in de Tweede Kamer heeft plaatsgevonden, de Nederlandse ambassade in Burundi in het verleden financiële steun verleende aan het opzetten van een systeem voor landregistratie op basis van de «Land Code 2011», welke werd uitgevoerd door de Swiss Development Cooperation?
Ja. Het betrof steun aan een proefproject in Ngozi in het noorden van Burundi. Het doel was om in een gedeelte van één van de zeventien Burundese provincies een model van landregistratie te testen dat kosteneffectief, community-based, en toegankelijk zou moeten zijn. Dit om de plattelandsbevolking meer toegang en rechtszekerheid te bieden dan het tot dan toe geldende systeem, gebaseerd op het koloniale recht.
In een land als Burundi is het verhogen van rechtszekerheid van landrechten van groot belang voor veiligheid en stabiliteit. Ongeveer 40% van geweldsmisdrijven vinden hun oorsprong in landgeschillen. Deze geschillen zijn vaak etnisch geladen. Zekerheid met betrekking tot landrechten is ook belangrijk voor voedselzekerheid. Door ondermeer aanhoudende bevolkingsgroei en klimaatverandering staat de voedselzekerheid ernstig onder druk.
De Nederlandse steun aan het proefproject uitgevoerd door de Swiss Development Cooperation in Ngozi is inmiddels afgebouwd. Nederland richt zich nu op ondersteunen van een soortgelijke proef uitgevoerd door ZOA in Makamba in het zuiden van Burundi. De ervaring leert immers dat diverse proeven op verschillende locaties op decentraal niveau cruciaal zijn voor het effectief beïnvloeden en concreet helpen aanpassen van nationaal beleid.
Klopt het dat dit project is uitgevoerd terwijl vrouwen volgens de toen geldende wetgeving geen recht hadden om land te erven? Herkent u de boodschap van de heer Andrews dat als gevolg van dit project 95 procent van het land is toebedeeld aan mannen en dat vrouwen alleen eigendom kregen toegewezen als zij het land hadden gekocht? Zijn hierdoor grote aantallen vrouwen hun aanspraak op land kwijtgeraakt, terwijl ze die voor het project wel hadden? Welke lessen heeft de Nederlandse ambassade in Burundi daar destijds uit getrokken?
Vrouwen bezitten volgens de geldende wetgeving in Burundi rechten om land te erven. Deze rechten zijn in de praktijk echter beperkt. Zeker waar het familiegrond betreft. Vrouwen worden daarbij vooral geacht toegang te krijgen tot de grond die de man van zijn vader ten tijde van het huwelijk krijgt. De beperkte rechten die vrouwen zelf en rechtstreeks onder gewoonterecht toekomen dienen vooral als vangnet bij tegenslagen. Voorbeelden hiervan zijn een slechte oogst, scheiding of overlijden van de echtgenoot. Dit is anders waar het gaat om grond die door koop is verworven. Daarbij wordt in de meeste gevallen onder gewoonterecht het vermogen van mannen én vrouwen erkend om hun dochters gelijkelijk te laten meedelen in de erfenis.
In Ngozi is ongeveer 95% van de geregistreerde percelen op naam gesteld van mannen. De overgrote meerderheid van het vrij kleine aantal percelen dat geregistreerd is op naam van een vrouw is verworven door koop en niet door vererving. Het percentage vrouwen dat gekocht land heeft weten te laten registreren ligt hoog en verschilt niet noemenswaardig van het aantal mannen dat land heeft weten te laten registreren. Het feit dat het Burundese familierecht er in voorziet dat echtgenoten over het algemeen in gemeenschap van goederen getrouwd zijn betekent verder dat landrechten die geregistreerd staan op naam van een gehuwde man rechtens ook toekomen aan de vrouw. Ook indien de naam van de vrouw niet uitdrukkelijk op het certificaat vermeld staat.
De door vrouwen door middel van koop verworven eigendomsrechten op grond zijn in het proefproject in Ngozi nagenoeg volledig in het registratieproces erkend. Rechten die vrouwen uit hoofde van hun huwelijk op de grond van hun echtgenoot uitoefenen zijn niet aangetast. Wat betreft de gewoonterechtelijke aanspraken van vrouwen op familiegrond van hun eigen ouders is de situatie echter anders. Naar schatting werd voorafgaand aan het registratieproces op ongeveer 10% van de percelen in het betreffende gebied een dergelijk recht uitgeoefend door een vrouw. Ondanks het feit dat deze rechten onder Burundees recht erkend kunnen worden tijdens het registratieproces in de vorm van een vruchtgebruik is dit op een enkele uitzondering na niet gebeurd. Dit betekent niet dat de betreffende vrouwen deze rechten als gevolg van het project zijn kwijtgeraakt. Onderzoek leverde geen aanwijzingen op dat deze rechten niet langer konden worden uitgeoefend. Wel betekent dit dat deze rechten onder toenemende druk potentieel verder verzwakt zijn. Er is een reëel risico dat een dergelijk perceel door een mannelijk lid van de familie aan een derde wordt verkocht zonder acht te slaan op het recht van de vrouw. Zonder vermelding van het afhankelijke recht in het kadaster en op het eigendomscertificaat is het vermogen van een vrouw om zich hiertegen te verweren beperkt.
Ten aanzien van de vraag welke lessen de Nederlandse ambassade in Burundi heeft getrokken onderstreept het kabinet het feit dat het hier proefprojecten betreft welke het testen en leren van nieuwe aanpakken mogelijk wilden maken. Nederland en Zwitserland staan en stonden hier niet alleen in. Ook de Europese Unie heeft in weer andere provincies soortgelijke proefprojecten ondersteund. Al met al worden waardevolle ervaringen opgedaan welke echter tot op heden nog niet geleid hebben tot nieuw nationaal beleid.
Hierbij is het van belang om te vermelden dat met name Nederland er voor gezorgd heeft dat er meer aandacht is gekomen voor gendergelijkwaardigheid in de betreffende proefprojecten. Nederlandse expertise van onder meer deskundigen op het gebied van landregistratie en vrouwenrechten uit het naburige Rwanda heeft er toe bijgedragen dat algemeen is vastgesteld dat er risico’s in het leven waren geroepen voor de genoemde gewoonterechten van vrouwen en dat er aanbevelingen kwamen om dit te adresseren.
Daarnaast heeft de Nederlandse ambassade op basis van de ervaringen in Ngozi besloten om in het proefproject uitgevoerd door ZOA uitdrukkelijk aan te sturen op het ontwikkelen en testen van werkwijzen die beperkingen ten aanzien van landrechten voor vrouwen moeten wegnemen. Om dit mogelijk te maken is in dit project expliciet een impact study verweven die de effecten van het project op gender issues met grote nauwkeurigheid in kaart moet brengen.
Kunt u inzichtelijk maken welke rol genderongelijkheid speelt bij landregistratieprojecten in Burundi en in andere landen anno 2016? Zijn er verbeteringen, al dan niet als gevolg van beleid door donoren, op te tekenen ten aanzien van voorgaande jaren? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, welke conclusies verbindt u daaraan?
Voor wat betreft de situatie in Burundi wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2. In Burundi bestaat op dit moment geen politieke meerderheid voor het introduceren van een wet die voorziet in gelijke successierechten voor mannen en vrouwen. De overheid van Burundi geeft wel voldoende ruimte voor de aanpak die ZOA met Nederlandse steun ontwikkelt. Deze aanpak is erop gericht bestaande rechten van vrouwen op adequate wijze in het registratie proces op te nemen. Hiervoor is ook op het niveau van de betrokken provinciale en gemeentelijke autoriteiten ruime steun en inzet.
Wereldwijd wordt veel geïnvesteerd in landregistratie en krijgt de noodzaak tot het voorkomen van erosie van bestaande rechten van vrouwen veel aandacht. Waar mogelijk gaat dit gepaard met initiatieven om tot wettelijke gelijkheid voor mannen en vrouwen te komen in termen van het huwelijksgoederenrecht en het erfrecht. In veel landen blijft het echter een uitdaging om zulke wetswijzigingen te vertalen in daadwerkelijk verruimde mogelijkheden van vrouwen om beschikkingsrechten over land uit te oefenen. Rwanda kan dienen als voorbeeld van een land waar, tot op zekere hoogte, successen zijn geboekt met deze aanpak. Nederland bevordert in deze en andere cruciale processen inbreng van internationale expertise in de beleidsdiscussies en programma uitvoering.
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven zijn er verbeteringen op te tekenen ten aanzien van voorgaande jaren. Zo heeft USAID interesse getoond in het door ZOA ontwikkelde model in Makamba, met name vanwege de gedegen aandacht voor de rechten van vrouwen. USAID heeft onlangs besloten een landregistratieproject in een andere gemeente te financieren.
Deelt u de mening dat aan elk landregistratieproject waar Nederland in participeert een genderanalyse vooraf moet gaan? Kunt u aangeven of Nederland op dit moment nog meewerkt aan landregistratieprojecten in landen die het erfrecht van vrouwen, of hun recht om land te gebruiken en te bezitten, niet wettelijk hebben vastgelegd? Zo ja, waarom en hoe worden eventuele negatieve gevolgen voor vrouwen dan ondervangen?
De wens deze analyse vooraf uit te voeren, zonder kennis van de landregistratie situatie ter plekke en niet in samenhang met de voorgestelde landregistratie aanpak, zal niet resulteren in betere landrechten voor vrouwen. Een genderanalyse is wel essentieel en moet daarom integraal onderdeel zijn van ieder landregistratieproject.
Ja, Nederland werkt bewust ook mee aan landregistratieprojecten in landen waar dit niet wettelijk is vastgelegd, vanuit de overtuiging dat landregistratie een basisvereiste is om de landrechtensituatie van kwetsbare groepen in het algemeen – en ook van het erfrecht van vrouwen in het bijzonder – in die landen te veranderen en te verbeteren. Dit wordt bevestigd door de Verenigde Naties, Wereldbank en FIG (internationale vakvereniging van landmeters), die gezamenlijk een analyse hebben uitgevoerd. Hieruit blijkt dat landregistratie een positieve bijdrage kan leveren aan elf van de zeventien Sustainable Development Goals van de VN (General Assembly resolution 70/1), waaronder doelstelling vijf: Gender equality. Het gaat hierbij zowel om formele als informele landrechten (customary rights). Nederland onderschrijft dit. Dit blijkt ook uit het recent gepubliceerde boekje «Strengthening land rights for women. Inspiring examples of interventions supported by the Netherlands».
Om negatieve gevolgen voor vrouwen te ondervangen wordt in landregistratieprojecten die bilateraal of via internationale donororganisaties worden uitgevoerd specifiek aandacht aan gender equity besteed. Bijvoorbeeld binnen het Global Land Tool Network (GLTN) is met Nederlandse inbreng een tool ontwikkeld die Gender Evaluation Criteria (GEC) heet. Deze tool kan wereldwijd worden ingezet. In het middels NUFFIC gefinancierde EALAN kennisnetwerk in acht Oost-Afrikaanse landen is de identificatie van en omgang met kwetsbare groepen een essentieel onderdeel van het project. Vrouwenrechten worden zo een onderdeel van de opleiding van land professionals.
In het LAND partnerschap met het Kadaster wordt de Fit-for-Purpose Land Administration aanpak in verschillende landen opgestart, waarin Gender Equity een uitgangspunt is. Ook in bilaterale adviesprojecten van het Kadaster worden belangrijke resultaten geboekt op dit vlak. Bijvoorbeeld het landregistratieproject in Rwanda heeft tot grootschalige registratie van eigendom en rechten geleid, waarbij de Rwandese nationale wetgeving op gelijke landrechten voor vrouwen getoetst is.
Windmolens in Kenia |
|
Eric Smaling |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u de Argos uitzending «Windmolens in Kenia» van 15 mei gehoord?1
Ja
Hoeveel Nederlandse financiering zit er in het project en van wie zijn de middelen afkomstig? Welk deel is direct of indirect betaald door het Ministerie van Buitenlandse Zaken?
De totale kosten van het Lake Turkana Wind Project (LTWP) bedragen EUR 622 miljoen. Het project wordt gefinancierd door de African Development Bank (AfDB), de Europese Investerings Bank, de Nederlandse ontwikkelingsbank FMO en andere Europese ontwikkelings- en commerciële banken. FMO heeft een lening verstrekt van EUR 35 miljoen aan LTWP. Daarnaast investeert het Access to Energy Fund, dat door FMO voor de Nederlandse staat wordt beheerd, EUR 6,3 miljoen in het project. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft een subsidie van EUR 10 miljoen verstrekt aan de AfDB voor de verbetering van de toegangswegen naar het project.
Vindt u het terecht dat de lokale bevolking niet als «inheems» is aangeduid door onder andere de Nederlandse ontwikkelingsbank FMO en dat daardoor de richtlijnen voor duurzaam ondernemen van de International Finance Corporation (IFC) van de Wereldbank niet zijn gevolgd?
Inheems is een begrip waarvoor onder het internationaal recht niet één definitie is vastgesteld. Ook in Kenia is het moeilijk te zeggen of een gemeenschap wel of niet inheems is. Zo worden leden van de Turkana stam in het buiten de «eigen» regio gelegen district Marsabit niet als inheems beschouwd door de daar in meerderheid levende Rendile en Borani stammen. Genoemde gemeenschappen zijn nomadisch en trekken seizoensgebonden door het gebied op zoek naar de beste graasgronden voor hun vee.
Bij het waarborgen van de belangen van de lokale bevolking heeft FMO de richtlijnen van de IFC en andere internationale richtlijnen in relatie tot maatschappelijk verantwoord ondernemen gevolgd. Ook bij dit project is de insteek van FMO dat de bevolking niet nadelig beïnvloed dient te worden door een investering, en is het proces van onderhandelingen, en hoe de bevolking betrokken is geweest in het proces en nog steeds is, van het grootste belang. Uitgangspunten daarbij zijn vertrouwen, culturele aspecten, gelijkheid voor mannen en vrouwen, vrijwilligheid en zorgvuldigheid.
In acht nemende dat voor de koloniale tijd het hele gebied tussen Mount Kenya (Bantu-Kikuyu) en Lake Victoria (Nilotisch-Luo) werd bevolkt door Nilo-Hamitische stammen zoals Masai, Rendile, Borani, Pokot, Turkana en Samburu, wat maakt dat de lokale bevolking niet inheems zou zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe zijn de landrechten van nomadische volkeren in Kenia wettelijk verankerd? Biedt dit voldoende juridische basis voor gelijkwaardige onderhandelingen met een derde partij die land wil kopen of pachten ter wille van een investering zoals het windpark?
In Kenia worden landrechten van nomadische veehouders die seizoensgebonden migreren in mindere mate erkend door de Keniase overheid dan rechten die bij het Kadaster zijn vastgelegd. In samenwerking met het Global Land Tool Network zet het kabinet zich al geruime tijd op meerdere manieren en niveaus actief in om land governance in Kenia te verbeteren.
De overheid van Kenia heeft gemeenschappelijk land in beheer. In het geval van het Lake Turkana Wind Project (LTWP) is dit de overheid van de County Marsabit. LTWP heeft in 2009 een gebied van 16.000 hectare gepacht voor een periode van 33 jaar. Op deze grond worden nu de 365 windmolens neergezet. Er is een totale concessie verleend voor 60.000 hectare, wat mogelijkheden biedt voor eventuele uitbreidingen. De pachtovereenkomst voor het windmolenpark staat geregistreerd bij het Keniase Kadaster. De Nationale Land Commissie heeft, ook na de inwerkingtreding van de nieuwe Keniase Grondwet in 2010 en de in 2012 geïntroduceerde Land Act, de geldigheid van de pachtovereenkomst bevestigd. De grond tussen de windmolens is vrij toegankelijk voor de lokale bevolking.
Landconflicten tussen lokale gemeenschappen worden deels veroorzaakt doordat er onvoldoende drink- en graasgronden zijn voor het vee. Binnen het LTWP is daarom voorzien dat graasgronden die door het klimaat zijn gedegradeerd, worden verbeterd. Om inclusieve economische ontwikkeling verder te versnellen is een geïntegreerd ruraal ontwikkelingstraject (Winds of Change) gestart om onder meer scholing, gezondheid, water en elektriciteitsaansluitingen aan de lokale bevolking aan te bieden. Hier zal het project gedurende de looptijd EUR 0,5 miljoen per jaar aan besteden.
Is er, zoals wettelijk voorgeschreven, een Divisional Land Board ingesteld om de situatie ter plekke te beoordelen alvorens een advies over pacht/koop te geven?
De landrechten zijn verkregen voordat het systeem met «Divisional Land Boards» werd geïntroduceerd. Niettemin is sinds april 2006 een groot deel van de lokale bevolking geconsulteerd. LTWP heeft naar schatting 75 consultatieve bijeenkomsten met de bevolking gehouden in de aanloopfase van het project.
Waaruit bestaan de beloofde 2500 banen? Hoe zijn die gefaseerd naar opleidingsniveau en in de tijd?
De 2500 banen waar in de vraag naar wordt verwezen is een algemene inschatting van het hoogst mogelijke aantal medewerkers volgens het Environmental Management and Social Management plan van het project.
Tijdens de constructie zijn van de 2.500 banen al ruim 2.000 banen gecreëerd. Voor de lokale bevolking is LTWP daarmee de grootste werkgever in de regio. Het is veelal laaggeschoolde werkgelegenheid. Conform afspraken met de lokale bevolking streeft LTWP naar een gelijkwaardige verdeling van werkgelegenheid tussen lokale gemeenschappen. De rechten van medewerkers worden gewaarborgd volgens de Keniase wet en de internationaal geldende afspraken zoals de International Labour Organisation Conventionsen deIFC Performance Standards. Tevens heeft LTWP haar eigen Workforce Employment and Human Resources policies ontwikkeld voor de medewerkers van LTWP.
Is het waar dat Kenya Power een gegarandeerde prijs heeft afgesproken met de ontwikkelaars? Is het tevens waar dat er geen markt is voor de ‘s nachts opgewekte stroom? Wat gaat dit betekenen voor de consumentenprijs? Is die prijs concurrerend met de prijs die de consument betaalt voor elektriciteit opgewekt uit fossiele bronnen? Op welke manier gaan de ontwikkelaars de nachtstroom nuttig aanwenden? Is die prikkel er nog wel, nu zij een gegarandeerde afzet hebben?
LTWP zal na ingebruikname voorzien in ongeveer 11,5% van de Keniase elektriciteitsvoorziening. Daarmee zal LTWP voorzien in schone energie voor circa 2,7 miljoen Kenianen. Op dit moment heeft minder dan de helft van de bevolking toegang tot elektriciteit en de andere helft heeft geen of gebrekkige toegang tot elektriciteit. De doelstelling van de Keniase overheid is 70% toegang in 2017 en volledige elektrificatie in 2020. De energie die door LTWP wordt geproduceerd is aanmerkelijk goedkoper dan de energievoorziening uit fossiele bronnen die gemiddeld 3 maal duurder is. Daarnaast is de energie die via LTWP wordt geproduceerd veel schoner. Het windpark kan door middel van voorziening in duurzame energie een impuls aan de regio geven.
Kenya Power betaalt een gegarandeerde prijs van EURc 7.52/ kwH voor een periode van 20 jaar voor alle door het project geleverde energie. Dit is een aanmerkelijk lager tarief dan voor andere (duurzame) energie, ook wanneer rekening wordt gehouden met de toepassing van het Feed in Tariff («FiT») van het Keniase Ministerie van Energie.
Tussen 12 en 5 uur ‘s nachts is sprake van een halvering van de maximale energiebehoefte. Dit is wereldwijd gedurende de nacht een normaal verschijnsel. De verwachting is dat Kenya Power vervuilende energie zal vervangen door schone energie vanuit LTWP indien niet alle opwekkingscapaciteit benodigd is.
Waarom is de Wereldbank uit het project gestapt?
De Wereldbank vond het een te groot risico om LTWP in een keer aan te sluiten op het Keniase elektriciteitsnetwerk. De Wereldbank besloot destijds dat het projectontwerp zodoende niet passend was bij het door de Wereldbank gewenste risicoprofiel.
Is er geld in foute zakken verdwenen om dit project er doorheen te krijgen?
Het kabinet heeft van betrokken partijen bij het Lake Turkana Wind Project geen signalen ontvangen dat dit het geval is. Het kabinet onderstreept dat het geen enkele vorm van fraude en corruptie tolereert.
Vindt u dat alles in het project voldoende doordacht is? Is dit een typische win-win situatie (altijd veel wind, nieuwe banen, duurzame energie, relatief weinig not-in-my-backyard problemen) of wint de business case het hier van een bredere sociaaleconomische afweging?
Vanwege de geografische en klimatologische omstandigheden is de oostoever van Lake Turkana gezegend met sterke en betrouwbare windstroom tussen het meer en het dorre achterland. De voorbereidingsfase voor LTWP heeft 10 jaar in beslag genomen en is zorgvuldig aangepakt. Door het plaatsen van 365 windturbines in het afgelegen Noorden van Kenia zal het project 300 MW extra capaciteit aan schone energie gaan leveren. Gebrek aan (groene) energie is een grote beperkende factor voor industriële ontwikkeling en ontwikkeling van het midden- en kleinbedrijf in Kenia. Dit project draagt veel bij aan de oplossing van dit knelpunt.
De windmolens worden geplaatst in een van de armste regio's van Kenia en het gebied is zeer dun bevolkt. Bevolkingsgroepen zijn nomadisch en trekken periodiek door het gebied, met uitzondering van de bewoners van het dorp Sarima. Het dorp is 800 meter verplaatst ten opzichte van de oorspronkelijke locatie. De verplaatsing van de Sarima gemeenschap is tot stand gekomen op een wijze waarbij de identiteit, cultuur en eigen levensonderhoud in stand zijn gehouden. Tegelijkertijd zijn betere voorzieningen gerealiseerd, vooral ten aanzien van schoon water. Deze plannen zijn door LTWP in nauwe samenwerking en met expliciete goedkeuring van de gehele gemeenschap tot stand gekomen.
Kunt u de vragen beantwoorden vóór het Rondetafelgesprek Landrechten, dat op 15 juni a.s. in de Tweede Kamer zal plaatsvinden?
Ja
Het geweld rondom het Agua Zarca project in Honduras en de vermeende betrokkenheid van de Nederlandse ontwikkelingsbank FMO |
|
Jasper van Dijk , Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het nieuws dat één of misschien drie van de vier reeds gearresteerde verdachten van de moord op mensenrechtenactiviste Berta Cáceres in Honduras direct gelieerd is/zijn aan projectontwikkelaar DESA, welke o.a. met financiering van de Nederlandse ontwikkelingsbank FMO het Agua Zarca project in Honduras uitvoert? Wat is uw reactie hierop?1
Het kabinet is geschokt door het bericht. De sociale conflictsituatie rond het Agua Zarca project moet bezien worden in een context van hevige polarisatie, schrijnende ongelijkheid en ernstige straffeloosheid. Het kabinet vindt dat FMO een juist besluit heeft genomen door op 8 mei jl. bekend te maken dat het zich terug zal trekken uit het Agua Zarca project.
Bent u bekend met signalen vanuit mensenrechtenorganisatie COPINH, waar ook Caceres toe behoorde, dat leden van deze organisatie nog steeds bedreigingen uit onbekende hoek, maar mogelijk als gevolg van hun protest tegen het Agua Zarca project, ontvangen? Bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan met de Hondurese overheid? Welke rol dicht u ontwikkelingsbank FMO in dit kader toe?
Op 26 april jl. heeft het kabinet gesproken met een delegatie van COPINH, waaronder de dochter van Bertha Cáceres. Ook is de delegatie van COPINH op 25 april jl. in gesprek gegaan met FMO. Tijdens beide bijeenkomsten heeft COPINH melding gemaakt van geweld en mensenrechtenschendingen rondom het Agua Zarca project.
De Nederlandse ambassadeur in Costa Rica heeft tijdens haar bezoek aan Honduras op 11 maart jl. er bij de autoriteiten onder andere op aangedrongen dat zij zich dienen in te spannen voor een klimaat waarin mensenrechtenverdedigers, zoals Berta Cáceres, en journalisten veilig hun werk kunnen doen. Nederland zal tijdens toekomstige diplomatieke contacten aandacht blijven vragen voor deze kwestie.
FMO wil op geen enkele wijze betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen. Het investeringsbeleid van FMO is erop gericht om een zo groot mogelijke positieve ontwikkelingsimpact te realiseren. Gegeven de recente gebeurtenissen rond het Agua Zarca project is besloten om uit het project te stappen.
Hoe kijkt u aan tegen de vorderingen van het onderzoek naar de moord op mensenrechtenactiviste Berta Cáceres in Honduras? Deelt u de opvatting dat de UN High Commissioner voor mensenrechten met een louter monitorende bevoegdheid onvoldoende toegevoegde waarde biedt aan de daadwerkelijke uitvoering van het onderzoek? Hoe kijkt u in dat licht aan tegen het betrekken van de Inter American Commission on Human Rigths (IACHR)?
Het kabinet heeft per brief de Hondurese autoriteiten opgeroepen om het aanbod van de Inter American Commission on Human Rigths (IACHR) te accepteren en hen te betrekken bij het onderzoek naar de moord op Berta Cáceres. De IACHR zou door middel van een onafhankelijk onderzoek moeten nagaan of de handelingen van de Hondurese overheid tot nu toe in overeenstemming zijn met de hoogste internationale onderzoeksnormen.
Het onderzoek naar de moord op Berta Cáceres laat eens te meer zien dat een structurele aanpak van straffeloosheid voor mensenrechtenschenders in Honduras noodzakelijk is. Om op de lange termijn verbeteringen door te kunnen voeren is de inzet van de Office of the High Commisioner on Human Rigths (OHCHR) en de Mission to Support the Fight against Corruption and Impunity in Honduras (MACCIH) van belang.
Indien de Hondurese overheid zich niet ontvankelijk opstelt tegenover bijvoorbeeld de aanwezigheid van de IACHR, welke alternatieven ziet u dan om tot een gedegen en onafhankelijk onderzoek te komen?
Het kabinet verwelkomt de opzet van een OHCHR kantoor in Honduras en de start van MACCIH in verband met lokale presentie in Honduras. Het mandaat van beide organisaties ligt in het monitoren en ondersteunen van de Hondurese overheid. Deze ondersteuning is cruciaal in een structurele aanpak van het versterken van de mensenrechten, verbetering van de veiligheid en het terugdringen van corruptie en straffeloosheid. MACCIH komt overeen met de Internationale Commissie tegen de Straffeloosheid in Guatemala (CICIG). MACCIH onderzoekt de zaak Berta Cáceres en zal zich eerst richten op het vaststellen van eventuele corruptie tussen lokale overheden, zakenwereld en criminele circuits die zo typerend zijn voor de regio. OHCHR zal begin juni 2016 starten.
Welke rol dicht u de Nederlandse overheid toe bij het door de Nederlandse ontwikkelingsbank FMO aangekondigde feitenonderzoek? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit feitenonderzoek onafhankelijk wordt uitgevoerd?
Het kabinet vindt het cruciaal de feiten goed op een rij te hebben en heeft daarom betrokken stakeholders de mogelijkheid gegeven om hun visie op het project te delen. Het kabinet heeft er op aangedrongen dat naast FMO relevante spelers uit het maatschappelijk middenveld bij de onderzoeksopzet van de missie naar Honduras zijn betrokken. In het onderzoeksteam is een erkend internationaal ombudsman opgenomen om de overzichtsrol te vervullen.
Het kabinet hecht er aan de uitkomsten van dit onderzoek af te wachten. Een afgewogen oordeel is van belang voor een bemiddelingsproces met de lokale bevolking om lokaal het geweld te de-escaleren in relatie tot het Agua Zarca project. Conform the OECD guidelines on responsible business conduct, is FMO, in het geval van een eenzijdige terugtrekking, verantwoordelijk voor een «responsible disengagement».
Kunt u bevestigen dat na het tijdelijk opschorten van de financiering door ontwikkelingsbank FMO en de eveneens betrokken Finse FinnFund de activiteiten binnen het Agua Zarca daadwerkelijk stilliggen? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om deze activiteiten alsnog een halt toe te roepen gedurende het onderzoek naar de moord op Cáceres alsook het feitenonderzoek van ontwikkelingsbank FMO?
De projectontwikkelaar van het Agua Zarca project heeft voor zover mogelijk en met de nog beschikbare middelen de bouw voortgezet. Opschorting van de financiering door FMO en FinnFund heeft er toe geleid dat bouwwerkzaamheden nu stilliggen. Zo lang er geen andere financiers in het project stappen zullen deze werkzaamheden dan ook stil blijven liggen.
Kunt u toelichten hoe Nederlandse organisaties, zoals ontwikkelingsbank FMO, moeten voorkomen dat ze betrokken raken bij intimidatie, geweld en moord?
Het kabinet hecht aan het belang van een goed ondernemingsklimaat en infrastructurele investeringen voor inclusieve duurzame ontwikkeling. Gegeven de sterke relatie met mensenrechten, is reflectie nodig over de manier hoe deze projecten gepland en geïmplementeerd worden. De uitdagingen rond de maatschappelijke inbedding van infrastructurele projecten zijn enorm en kunnen alleen het hoofd geboden worden als deze in een bredere context bekeken worden. Het kabinet heeft er bij FMO op aangedrongen dat de dialoog met het maatschappelijk middenveld verder wordt geïntensiveerd en projecten vroegtijdig worden aangekondigd op hun website zodat alle betrokkenen hun zienswijze op het project kunnen geven. Door gezamenlijke inzet van maatschappelijk middenveld, overheden en ontwikkelingsbanken kunnen incidenten vaker worden voorkomen.
Het kabinet constateert daarnaast dat het vraagstuk van land governance en mensenrechtenschendingen rond infrastructurele projecten veel groter is dan alleen de investeringen van FMO. Het kabinet vindt het daarom noodzakelijk om extra aandacht te geven aan de juiste checks en balances rond grote investeringsprojecten. Nederland zal het debat hierover verder intensiveren en vooral bezien of bestaande procedures rondom Free Prior and Informed Consentverbeterd kunnen worden. Nederland heeft dit op 26 mei jl. nog onder de aandacht gebracht bij de associatie van Europese Ontwikkelingsbanken. Een goede politieke economische contextanalyse bij het toekennen van financiering met behulp van het Nederlandse bedrijfsleven instrumentarium moet een voorwaarde zijn. Het kabinet ondersteunt daarom organisaties die zich inzetten voor transparantie rondom de aanbesteding van publieke werken. De organisaties Hivos en Article 19 richten zich op Open Contracting met specifieke aandacht op het mondig maken van het maatschappelijk middenveld.
(Onder)voeding |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het uitroepen van het decennium van actie voor voeding door de Algemene Vergadering van de VN?1 Op welke wijze geeft Nederland gehoor aan een verhoogde inzet op voeding?
Nederland is co-sponsor van de resolutie die het uitroepen van het Decade of Action on Nutrition (decennium van actie) mogelijk heeft gemaakt. Het decennium van actie sluit aan bij de Rome Declaration on Nutrition en het Framework for Action, beide slotdocumenten van de International Conference on Nutrition 2 die plaatsvond in 2014 in Rome. Het decennium zal de strijd tegen ondervoeding een extra impuls geven. Dit is in lijn met de te behalen doelstelling van SDG2 (End hunger, achieve food security and improved nutrition, and promote sustainable agriculture). Nederland zal de ingezette lijn, beschreven in de Kamerbrief «Nederlandse inzet voor wereldwijde voedselzekerheid» (Kamerstuk 33 625, nr. 147) voortzetten. Het kabinet zal meer gaan doen aan toegang tot betere voeding. Het kabinet geeft hierbij uitvoering aan de motie Van Laar en Smaling over de intensivering van de aanpak van chronische ondervoeding bij jonge kinderen (Kamerstuk 34 000 XVII, nr. 23).
Wat is uw reactie op het nieuwe investeringsraamwerk voor voeding van o.a. de Wereldbank en de Bill & Melinda Gates Foundation?2
Het is van groot belang om inzicht te hebben in de investeringen die nodig zijn om de voedingsdoelstellingen onder SDG2 daadwerkelijk te halen. Het investeringsraamwerk komt hier aan tegemoet en gebruikt de World Health Assembly (WHA) doelstellingen voor chronische ondervoeding (stunting), acute ondervoeding (wasting), borstvoeding, geboortegewicht, bloedarmoede en overgewicht als uitgangspunt. Het is positief om te zien dat dit investeringsraamwerk via een partnerschap van vele partijen tot stand is gekomen. Dit partnerschap bestond uit de Wereldbank, Results for Development, de Bill & Melinda Gates Foundation, de Children's Investment Fund Foundation en het 1,000 Days initiatief. In de strijd tegen ondervoeding zijn samenwerking en een multisectoriële aanpak van groot belang. Het kabinet onderschrijft de uitkomsten en het geformuleerde raamwerk. De boodschap is helder: er zal verder geïnvesteerd moeten worden en de WHA doelen zijn haalbaar indien er tussen alle stakeholders nauw wordt samengewerkt. Dit sluit aan bij de Nederlandse inzet op het uitbannen van honger en ondervoeding.
Deelt u de opvatting dat er de komende tien jaar flinke additionele investeringen nodig zijn om een einde te maken aan wereldwijde ondervoeding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit concreet voor de Nederlandse uitgaven aan interventies die specifiek zijn bedoeld om de directe en acute voedingstekorten aan te pakken en aan interventies om de omgevingsfactoren voor voeding zo gunstig mogelijk te maken, zoals goede hygiëne en watervoorziening?
Ja, het Kabinet deelt de analyse, die ten grondslag ligt aan het eerder genoemde investeringsraamwerk voor het behalen van de World Health Assembly doelen. De minimaal benodigde additionele investeringen liggen volgens deze analyse rond de US$ 2 miljard op jaarbasis. De Nederlandse investeringen gericht op voeding liggen momenteel rond de € 33 miljoen per jaar. De komende jaren zullen die investeringen oplopen tot ongeveer € 40 miljoen per jaar. Het gaat hierbij zowel om voedingsspecifieke interventies (bv. promotie van exclusieve borstvoeding, meelverrijking, Vitamine A supplementen) als om interventies gericht op betere randvoorwaarden voor voeding (bv goede hygiëne en watervoorziening). Met deze investeringen behoort Nederland Europees tot de top 5 van donoren op gebied van voeding. Het gaat uiteindelijk om de resultaten die daarmee worden geboekt. Uw Kamer zal daarover nader worden geïnformeerd in de brief die is toegezegd tijdens het AO Voedselzekerheid van 27 januari jl. Deze brief zal voor het zomerreces worden toegestuurd.
Bent u bereid de Kamer per brief te informeren over de huidige balans tussen de drie beleidsdoelen (people, planet en profit) ten aanzien van voedselzekerheid binnen het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de rol die voeding speelt in de voedselzekerheidsprogramma’s in partnerlanden? Op welke wijze investeringen en resultaten op het gebied van voeding inzichtelijk worden gemaakt, bijvoorbeeld met behulp van open data en specifieke OESO-DAC (Development Assistance Committee) markers?
Ja, het kabinet is bereid de Kamer te informeren over de huidige balans tussen de drie beleidsdoelen (people, planet en profit) ten aanzien van voedselzekerheid. Deze informatie zal worden verwerkt in de brief die Uw Kamer is toegezegd tijdens het AO Voedselzekerheid van 27 januari jl. Deze brief zal uw Kamer voor het zomerreces worden toegestuurd.
Kunt u aangeven of, en zo ja door wie, Nederland wordt vertegenwoordigd bij de 69e World Health Assembly van 23 tot en met 28 mei 2016, alsook bij de Nutrition for Growth II Summit in augustus 2016 in Rio de Janeiro? Bent u bereid de Kamer te informeren over de Nederlandse inzet, ook in het kader van de Werelddoelen, bij beide evenementen?
De 69ste WHA staat deels in het teken van de 2030 Agenda for Sustainable Development. De World Health Organisation heeft een belangrijke taak bij het monitoren van de gezondheidsgerateerde Sustainable Development Goals. Samen met de andere EU lidstaten ondersteunt Nederland de inzet van de WHO hierbij. Nederland zal tijdens de WHA, zoals ook de afgelopen jaren, op politiek niveau worden vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Dit jaar zal ook de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de World Health Assembly gedeeltelijk bijwonen. Hij zal onder meer deelnemen aan het mede door Nederland georganiseerde evenement «Accelerating National Progress on Tackling Child Obesity and Child Undernutrition in a Sustainable Way».
Het is op dit moment onduidelijk of het Nutrition for Growth event in Brazilië doorgang zal vinden. Er is sprake van mogelijk uitstel van de top vanwege de huidige politieke situatie in Brazilië. Nederland heeft formeel nog geen uitnodiging ontvangen en dientengevolge nog geen besluit genomen over de mogelijke vertegenwoordiging op de top.
Subsidie voor ontwikkelingsprojecten van Heineken in Afrika |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van de documentaire «Hollandse Handel»1 over de activiteiten van Heineken in Ethiopië en met het boek «Heineken in Afrika» van Olivier van Beemen, waaruit blijkt dat de Nederlandse overheid subsidie verleent aan projecten ten behoeve van Heineken in verscheidene Afrikaanse landen, waaronder Ethiopië?
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse overheid ruim 1 miljoen euro subsidie heeft gegeven aan een project in Ethiopië en sinds 2009 6 miljoen euro aan Heineken heeft verstrekt voor ontwikkelingsprojecten, terwijl in 2015 de nettowinst van Heineken ruim 2 miljard euro was? Klopt het dat Heineken zelf heeft toegegeven dat het ook zonder de subsidie van 1 miljoen euro in Ethiopië dezelfde investeringen zou hebben gedaan? Wat is uw reactie op deze constatering, ook in het licht van het rapport van de Algemene Rekenkamer2, waaruit blijkt dat er onvoldoende hard bewijs is voor de waarde van de inzet van het bedrijfsleven? Deelt u de mening dat het ontwikkelingsgeld op andere manieren effectiever kan worden ingezet voor armoedebestrijding? Is de additionaliteit een voorwaarde? Vindt u dat Heineken de subsidie moet terugbetalen?
De private sector vervult een sleutelrol in economische ontwikkeling. De rol en bijdrage van de private sector bij de aanpak van mondiale uitdagingen wordt dan ook expliciet onderkend in de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen.
Heineken heeft als doelstelling om in Afrika in 2020 60% van de grondstoffen voor de lokale productie lokaal in te kopen. Deze doelstelling biedt een uitgelezen kans voor Afrikaanse boeren met een klein bedrijf om hun landbouwmethoden te verbeteren, de voedselproductie te verhogen en hun eigen inkomenspositie te versterken.
De subsidie die de Nederlandse overheid via Heineken aan de betrokken NGO’s verstrekt treft u aan in onderstaande tabel. Afgesproken is dat de eigen bijdrage van Heineken aan het partnerschap per land de omvang van de verstrekte subsidie minimaal evenaart. Uit de jaarlijkse financiële rapportages van de partnerschappen is gebleken dat Heineken ruimschoots aan deze afspraak voldoet. De partnerschappen in Burundi en DR Congo zijn inmiddels afgelopen. In beide landen draagt Heineken er zorg voor dat de bereikte resultaten van deze programma’s geborgd worden.
Land
Samen-werking met NGO
Richt zich op
Looptijd project
Nederlandse subsidie voor totale looptijd
Rwanda
(Bralirwa)
EUCORD
Mais
jan 2013 t/m jun 2018
USD 1.000.551
Sierra Leone
(Sierra Leone Breweries)
EUCORD
Sorghum
jan 2013 t/m dec 2019
USD 769.915
Ethiopië
(Harar Breweries)
EUCORD
Gerst
jan 2013 t/m
dec 2017
USD 1.273.643
Burundi
(Brarudi)
EUCORD
Sorghum
feb 2009 t/m jun 2015
USD 1.247.081
DR Congo
(Bralima)
EUCORD
Rijst
feb 2009 t/m dec 2014
USD 1.455.590
Nigeria
(Nigerian Breweries)
IFDC, BoPInc, ICRA
Cassave
jan 2015 t/m dec 2017
EUR 1.400.663
Heineken helpt, in samenwerking met bovenstaande NGO’s, boeren hun productie van gewassen als gerst, rijst en sorghum te verbeteren. De boeren ontvangen training en krijgen toegang tot betere variëteiten waardoor hun opbrengst ruimschoots wordt verdubbeld. De assistentie beperkt zich niet tot de teelt van granen die worden gebruikt voor de bierproductie, maar geldt ook voor rotatiegewassen, zoals aardappelen en (voedsel)gerst. Heineken betaalt deze boeren een gegarandeerde en eerlijke prijs. In Ethiopië maakt het partnerschap met Heineken mogelijk dat 20.000 boeren de omvang en kwaliteit van hun productie van moutgerst verbeteren en de oogst tegen een eerlijke prijs kunnen verkopen.
Additionaliteit van de overheidsbijdrage is een voorwaarde voor een partnerschap met het bedrijfsleven. Dat is geen mathematische toets, maar afhankelijk van de marktomstandigheden. Het uitgangspunt voor de overheid daarbij is hoe op de meest efficiënte manier zoveel mogelijk boeren in staat gesteld kunnen worden hun productie op duurzame wijze te verbeteren. Er is bekeken of Heineken zonder Nederlandse subsidie op dezelfde schaal en met gelijke snelheid dezelfde kwalitatief hoogwaardige en blijvende ontwikkelingsimpact had kunnen realiseren in de nog onderontwikkelde markten in de betrokken landen. De samenwerking met de Nederlandse overheid en NGO’s stelt Heineken in staat meer boeren te bereiken en de productieketen duurzamer in te richten. De samenwerking heeft het bedrijf toegang gegeven tot een uitgebreid netwerk met relevante expertise en ervaring, waardoor op een grotere schaal betere resultaten ten gunste van de betrokken boeren kunnen worden behaald. De Nederlandse bijdrage heeft geleid tot een structurele verhoging en verbetering van productie door boeren die tot dan toe nauwelijks in hun eigen levensonderhoud konden voorzien.
Er is dan ook geen aanleiding voor terugvordering van de subsidie.
Uit welk onderzoek blijkt dat in Ethiopië 15.000 boeren en in Burundi 18.000 boeren worden geholpen door Heineken? Wat houdt deze hulp in en hoe wordt de ontwikkelingsrelevantie gemeten?
De NGO EUCORD rapporteert samen met Heineken jaarlijks over de voortgang van het partnerschap. Doelstelling is om eind 2017 20.000 boeren te bereiken in Ethiopië. Momenteel doen 10.200 Ethiopische boeren mee aan het programma. In Burundi is het partnerschap met Heineken in juni 2015 afgelopen. Heineken blijft hier samenwerken met landbouwonderzoekinstellingen, coöperaties en andere organisaties om de resultaten van het programma, te weten de opbouw van een constante sorghumproductie, te waarborgen. De resultaten van het partnerschap met Heineken in Burundi zijn tot 2013 opgenomen in een externe evaluatie van de Schokland akkoorden.3 Uit deze evaluatie blijkt dat in 2013 ruim 10.000 gezinnen baat hebben gehad bij het programma gericht op het verbouwen van sorghum. Uit bovengenoemde jaarrapportages blijkt dat dit aantal aan het einde van het partnerschap was opgelopen tot ruim 28.000 gezinnen.
De boeren ontvangen training in productietechnieken, krijgen beschikking over het juiste zaaizaad en toegang tot kunstmest. Ook ontvangen zij assistentie bij het opzetten van een netwerk of coöperatie. De ontwikkelingsrelevantie wordt gemeten aan de hand van specifieke indicatoren zoals het aantal hectaren dat wordt verbouwd, het aantal boeren met een klein bedrijf dat meedraait in het programma, productie per hectare en de prijs die de boer ontvangt per ton product.
Wat vindt u van het feit dat de Ethiopische boeren die voor Heineken werken contractueel alleen gerst aan Heineken mogen leveren? Past dit exclusieve bedrijfsbelang bij het verstrekken van ontwikkelingsgeld, gericht op armoedebestrijding?
Het is onjuist dat boeren die deelnemen aan het programma contractueel uitsluitend aan Heineken mogen leveren. Het programma laat ruimte voor de individuele boer of coöperaties om een gedeelte van de oogst opzij te zetten voor eigen gebruik, of een gedeelte van de oogst te verkopen aan andere partijen. Heineken hanteert wel als uitgangspunt dat afspraken die boeren via coöperaties of verenigingen met Heineken gemaakt hebben over de te leveren volumes van moutgerst, ook nagekomen worden. Heineken geeft boeren via EUCORD tegen kostprijs toegang tot verbeterd zaaigoed en zorgt voor technische begeleiding van de boeren, in ruil voor een gegarandeerde afname van de afgesproken volumes tegen een gegarandeerde prijs. Uit de door de NGO EUCORD opgestelde jaarrapportages blijkt dat dit tot een structurele verbetering van de inkomenspositie van deze boeren leidt.
Wat is uw reactie op de ontslagen bij de aangekochte brouwerij in Ethiopië vanwege efficiencyredenen, terwijl Heineken na de overname heeft beloofd alle banen te handhaven? Deelt u de mening dat ontwikkelingsgeld bedoeld is voor banengroei en niet voor een daling van werkgelegenheid?
Heineken heeft laten weten dat er bij overname van de (staats)brouwerij nooit sprake is geweest van een baanzekerheidsbelofte. De medewerkers die afgevloeid zijn hebben een vergoeding gekregen, in nauwe samenwerking met de vakbonden.
De subsidie die Heineken ontvangt komt niet ten goede aan de brouwerij, maar ten goede aan kleine lokale boeren. In Ethiopië worden hiermee in 2017 20.000 gezinnen met gemiddeld vijf gezinsleden bereikt. Dit houdt in dat 120.000 mensen in Ethiopië meer kansen krijgen dankzij het partnerschap met Heineken, via betere voeding, toegang tot scholing en een hoger inkomen.
Klopt de bevinding in het boek «Heineken in Afrika» dat Heineken betrokken is bij belastingontwijking, door via dochterbedrijf Ibecor minder winstbelasting in Afrika te betalen, ten koste van lokale ondernemingen?3 Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van het boek «Heineken in Afrika» is gesproken met Heineken, o.a. over de rol van dochteronderneming IBECOR. Er is geen reden om aan te nemen dat Heineken door gebruik van IBECOR in strijd met de internationale richtlijnen handelt.
Wat is uw reactie op de bevindingen van Olivier van Beemen en Henk Knipscheer (coördinator van Eucord), waaruit blijkt dat landbouwprojecten die (deels) door Nederland zijn gesubsidieerd in geen enkel land op eigen benen staan en dat projecten al snel kunnen instorten bij schommelingen van graanprijzen op de wereldmarkt?
Voor een blijvend positief effect is het cruciaal dat de de samenwerking tussen Heineken en de boeren die via het programma zijn getraind duurzaam is. De agro-industrie in ontwikkelingslanden heeft ervaren dat steeds afwisselen tussen lokale inkoop van grondstoffen en inkoop op de wereldmarkt leidt tot ineenstorting van de bevoorradingsketen. Heineken is vastbesloten de doelstelling om in Afrika 60% van de grondstoffen lokaal in te kopen te bereiken, ook al ligt de prijs van lokale grondstoffen in Ethiopië momenteel hoger dan de prijzen op de wereldmarkt. Dit biedt perspectief voor het opbouwen en onderhouden van een duurzame relatie met de lokale boeren. Burundi en DRC zijn goede voorbeelden; hoewel het partnerschap tussen Heineken en de Nederlandse overheid hier is beëindigd, worden de grondstoffen nog steeds lokaal ingekocht.
Klopt het dat Heineken veel drinkwater onttrekt aan de schaarse drinkwatervoorziening in Ethiopië voor de productie in de brouwerij? Zo ja, is dit een verantwoorde toepassing van schaars drinkwater?
De overheid verwacht dat Nederlandse bedrijven in het buitenland fatsoenlijk ondernemen. Een verantwoord gebruik van water hoort daarbij. Het partnerschap met Heineken heeft geen betrekking op het brouwproces. Heineken heeft laten weten dat de investeringen in productiemodernisering hebben geleid tot een halvering van de benodigde hoeveelheid water per liter bier. Ook heeft verantwoord watergebruik volgens Heineken een expliciete rol gespeeld in de keuze van de locatie voor de nieuwe brouwerij in Kilinto.
Wat vindt u van het feit dat de Nederlandse overheid een grote financiële bijdrage heeft geleverd aan het stimuleren van het drinken van alcohol door Ethiopiërs? Vindt u dit een verantwoorde toepassing van ontwikkelingsgeld?
De Nederlandse overheid levert een bijdrage aan duurzame economische ontwikkeling via het verbeteren van landbouwmethoden en het vergroten van de voedselproductie. Heineken benadrukt in zijn reclamecampagnes nadrukkelijk het verantwoord gebruik van alcohol.
Het schrijnende gebrek aan goede psychologische zorg in Indonesië |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport «Living in hell: abuses against people with psychosocial disabilities in Indonesia», van Human Rights Watch?1
Ja.
Wat is uw reactie op de prestaties van de Indonesische regering als het gaat om het faciliteren van goede zorg en begeleiding aan mensen met psychische aandoeningen, en deelt u de mening dat de in het Human Rights Watch» rapport geschetste situatie in strijd is met de VN-conventie inzake de rechten van personen met een handicap, welke Indonesië in 2011 heeft geratificeerd?2
De bevindingen van Human Rights Watch zijn zorgwekkend. Het rapport beschrijft de complexe problematiek, waarbij onder meer maatschappelijke percepties, sociale normen èn institutionele tekortkomingen een rol spelen. Het is de verantwoordelijkheid van de Indonesische overheid om bescherming te bieden aan mensen met een psychologische aandoening en aan haar internationale verplichtingen te voldoen.
Is er contact tussen de Indonesische en Nederlandse overheid over de ambitie van Indonesië om «pasung», waarbij mensen met een psychische aandoening worden vastgeketend en -gebonden, in 2019 uit te bannen? Heeft Indonesië andere landen om hulp gevraagd? Biedt Nederland al hulp op dit gebied?
Nederland heeft geen verzoek om assistentie of advies ontvangen van Indonesië om ondersteuning of training om psychologische zorgverlening te verbeteren. Het is het kabinet niet bekend of een dergelijk verzoek wel aan andere landen is gericht.
Op 20 april maakte de Indonesische Minister van Gezondheid Nila Moeloek als reactie op de #BreakTheChains campaign van Human Rights Watch bekend medicatie aan te bieden voor geestelijke gezondheidsaandoeningen in alle 9.500 lokale gezondheidscentra in het land.
De Nederlandse ambassade in Jakarta bekijkt momenteel mogelijkheden om initiatieven te steunen die gericht zijn op de versterking van de positie van mensen met psychische aandoeningen.
In hoeverre deelt u, ook in uw rol als EU-voorzitter, de aanbeveling in het rapport dat Indonesië steun en training van andere landen moet krijgen om het gebrek aan goede psychische zorg aan te pakken? Bent u bereid u hiervoor in te spannen, bijvoorbeeld omdat Indonesië een partnerland van Nederland is? Zo ja, op welke wijze? Ziet u bijvoorbeeld mogelijkheden voor twinning van enkele van de vele goede Nederlandse geestelijke gezondheidsorganisaties aan Indonesische organisaties? Kan Nederland, gezien de bijzondere band met Indonesië, het initiatief nemen om ook andere (Europese) landen te bewegen tot hulp aan Indonesië om de psychologische zorg te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
De ontmanteling van een Nederlands ontwikkelingsproject door het Israëlische leger |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Israël ontmantelt door Nederland ondersteund ontwikkelingsproject»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat het Israëlische leger een landbouwproject ter waarde van 10 miljoen dollar dat gefinancierd is door Nederland, ontmanteld heeft? Zo ja, wat vind u hiervan?
Dit is niet correct. Het betreft een zgn. stop-work order voor één van de locaties waar Palestijnse boeren, met steun van een door Nederland gefinancierde Palestijnse NGO, hun land verder ontwikkeld hebben om een betere oogst te kunnen realiseren. Het is onderdeel van een groter project dat op meerdere locaties op de Westelijke Jordaanoever wordt uitgevoerd, waarvoor de Nederlandse bijdrage in de periode 2013–2016 € 8.005.240 bedraagt.
Wat is de aanleiding van de ontmanteling van het desbetreffende ontwikkelingsproject?
In Israëlische optiek hadden de Palestijnse boeren dit stuk grond niet verder mogen ontwikkelen zonder vergunningen aan te vragen. Israël heeft daarom een stop-work order opgelegd.
Zijn er nog andere direct of indirect door Nederland gefinancierde projecten die beschadigd of vernield zijn door het Israëlische leger? Zo ja, welke zijn dit?
In de periode 2010–2015 bedroeg de schade aan Nederlandse projecten ongeveer € 91.000 (zie antwoorden op de vragen van het lid Servaes, d.d. 8 oktober 2015, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 248
De EU heeft met name schade ondervonden bij projecten, waarbij humanitaire organisaties assistentie verlenen aan Palestijnse gemeenschappen die blootstaan aan het risico van sloop van hun huizen of directe humanitaire basisvoorwaarden ontberen die noodzakelijk zijn voor overleven op de plek waar zij wonen. De totale schade aan door ECHO gefinancierde humanitaire projecten in de periode 2010–2015 bedraagt € 194.395. Vanaf 2015 wordt ook bijgehouden wat de schade aan door Lidstaten gefinancierde humanitaire projecten is. In 2015 was de totale schade aan door ECHO en Lidstaten gefinancierde humanitaire projecten € 205.998. In 2016 is de sloop van Palestijnse gebouwen zorgwekkend toegenomen. De schade aan door ECHO en Lidstaten gefinancierde humanitaire projecten bedraagt dit jaar al € 209.955.
Zijn er nog andere direct of indirect door de Europese Unie gefinancierde projecten die beschadigd of vernield zijn door het Israëlische leger? Zo ja, welke zijn dit?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel bedraagt de financiële schade voor Nederlandse en Europese projecten die tot nu toe door het Israëlische leger is veroorzaakt?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen worden er genomen wanneer bekend wordt dat door Nederland direct of indirect gefinancierde projecten zijn beschadigd of vernield?
Zodra door Nederland gesteunde organisaties te maken krijgen met een stop-work order of een sloopbevel, informeren zij de Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah. Het kabinet stelt de kwestie vervolgens aan de orde bij de relevante Israëlische autoriteiten en dringt er bij hen op aan het bevel niet uit te voeren en terug te draaien, zodat het werk kan worden voortgezet.
Uitvoerende partners vechten vaak tegelijkertijd het besluit aan bij de Israëlische rechter en vragen de Palestijnse Autoriteit om steun bij het bezwaar tegen dergelijke bevelen.
Nederland ondersteunt diverse organisaties die juridische bijstand verlenen, waar de getroffen belanghebbenden een beroep op kunnen doen.
Welke preventieve maatregelen worden er genomen om dergelijke verwoestingen aan ontwikkelingsprojecten te voorkomen?
In samenwerking met de uitvoerende partners is een selectie gemaakt van de meest geschikte plekken om te werken, waarbij gekeken is naar de hoogst haalbare impact van landverbetering en de risico’s op interventies door het Israëlische leger of Israëlische kolonisten.
Klopt het dat de ontmanteling een vergeldingsactie is uit onvrede over het EU-beleid? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, wat is dan het motief volgens u?
De regering beschikt uitsluitend over de Israëlische verklaring voor de sloop van door de EU gefinancierde projecten, namelijk dat deze zonder vergunning zijn uitgevoerd en daarom illegaal zouden zijn.
Deelt u de mening dat de Israëlische regering verantwoordelijk is voor deze actie en de kosten die Nederland heeft gemaakt moet compenseren? Zo nee, waarom niet?
Nederland financiert het werk van NGO's en boeren. De boeren zijn de eigenaren van de grond die verbeterd wordt. Nederland vraagt de Israëlische autoriteiten om schadevergoeding voor de rechthebbenden, in dit geval de boeren en NGO’s als zij schade ondervinden door het optreden van het Israëlische leger.
Heeft u bij de Israëlische autoriteiten geprotesteerd tegen deze ontmanteling? Zo nee, waarom niet?
Er is geprotesteerd tegen de stop-work orders.
Bent u bereid om op Europees niveau aan te dringen op hardere Europese maatregelen tegen dergelijke acties van het Israëlische leger? Zo nee, waarom niet?
Ja. Nederland heeft hiervoor gepleit in de Raad Buitenlandse Zaken, zoals aangekondigd in het AO RBZ van 9 maart jl. Zie verslag van de Raad Algemene Zaken en Raad Buitenlandse Zaken d.d. 18 maart jl. (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1594).
Klopt het dat de schade van dergelijke vergeldingsacties van het Israëlische leger op voorhand worden meegenomen in begrotingen? Zo ja, welke signalen geeft Nederland hiermee af aan de Israëlisch regering?
Het ontwikkelingsprogramma wordt onder bijzondere omstandigheden uitgevoerd, te weten de bezetting. Hieraan zijn bepaalde risico’s verboden. Bij de opzet van het programma wordt een afweging gemaakt tussen de risico’s en het beoogde resultaat. De kans op interventies van het Israëlische leger is een van de risico’s die is meegenomen in de afwegingen. Er is geen voorziening opgenomen in het programma voor schade resulterend uit dergelijke interventies.
Wat voor consequenties heeft deze actie van het Israëlische leger op de bilaterale samenwerkingsfora met Israël?
Het kabinet deelt uw grote zorgen over de toename van sloop van projecten in Area C in de eerste maanden van 2016 en heeft dit aangekaart bij de Israëlische autoriteiten. Dankzij de goede toegang die Nederland tot beide partijen heeft, mede als gevolg van de investering in de bilaterale relaties via de samenwerkingsfora, is Nederland op veel terreinen een partner waar Israël serieus naar luistert, in het bijzonder ten aanzien van movement & access, maar ook van innovatie, landbouw, counter-terrorism en energie. Dat heeft het kabinet in staat gesteld een kritische beleidsdialoog te voeren ten aanzien van het Midden-Oosten Vredesproces, waarbij onder meer ook zorgen over gevallen van sloop van projecten aan de orde worden gesteld.
Deelt u de mening dat de bilaterale samenwerking met Israël per direct beëindigd moet worden zolang het Israëlische leger ontwikkelingsprojecten verwoest? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u bereid om de Israelische ambassadeur te ontbieden over de schade die Israël brengt aan Nederlandse ontwikkelingsprojecten? Zo nee, waarom niet?
Er is een intensieve reguliere dialoog met de Israëlische ambassadeur waarbij alle onderwerpen van bilateraal belang besproken worden. Daarbij wordt ook consequent het conflict opgebracht en, wanneer daartoe aanleiding is, de zorgen uitgesproken over verdere ondermijning van de twee-statenoplossing, zoals nederzettingenuitbreidingen en gevallen van sloop van projecten. Bij het meest recente gesprek in maart is de sloop van EU-projecten aangekaart, als ook aangedrongen op een oplossing voor de stop work orders.
Voorts zullen de Nederlandse zorgen over de toename van sloop van projecten worden uitgesproken bij de aanstaande bijeenkomst van de Ad Hoc Liaison Committee (AHLC), waarbij het kabinet zal aandringen op positieve stappen die de Palestijnse ontwikkeling en staatsopbouw versterken en afzien van maatregelen die mogelijk escalerend werken, zoals toe-eigening van land en vernieling van Palestijnse bezittingen.
Landrechten |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de moord op de landrechten-activiste Berta Caceres uit Honduras?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat zij afgelopen week nog is bedreigd naar aanleiding van haar rol in het organiseren van tegenstanders van de Agua Zarca dam en dat zij niet de eerste tegenstander van de dam is die vermoord werd?
Het kabinet ondersteunt binnen «Samenspraak en Tegenspraak» de Council of Indigenous Peoples of Honduras (COPINH) via strategische partnerorganisaties BothEnds en Fondo Centroamericano de Mujeres (FCAM) en was mede hierdoor bekend met bedreigingen en geweld tegen landrechten-activiste Berta Cáceres.
Het kabinet is bedroefd en geschokt door de moord op Berta Cáceres. De gedachten gaan uit naar de familie en vrienden die zij achterlaat. Het kabinet heeft condoleances overgebracht aan FCAM, Both Ends en Mama Cash. Berta Cáceres vocht voor een betere wereld. Het sturen van de ambassadeur is een eerste signaal dat het kabinet blijvende aandacht heeft voor haar nalatenschap en de belangrijke strijd die zij voerde voor rechten voor inheemse gemeenschappen.
Het kabinet heeft de Hondurese autoriteiten opgeroepen de daders op te sporen en te berechten. Samen met de EU-delegatie in Honduras is het belang benadrukt van een onafhankelijk onderzoek naar haar moord.
Bent u nu bereid om uw mening te herzien over de investeringsbeslissing van FMO in de Agua Zarca dam waartoe u bij de beantwoording van eerdere vragen over de moord in 2013 op Tomas Garcia nog niet bereid was?2 Zo nee, waarom niet?
In afwachting van de resultaten van het onderzoek naar de lokale omstandigheden bij het Agua Zarca project heeft FMO de financiering tijdelijk stopgezet. Tegen de achtergrond van de gebeurtenissen in Honduras en binnen een bredere internationale discussie over landrechten, roept het kabinet FMO op om na te gaan of en waar nodig zij haar beleid ten aanzien van landen, waar een hoog risico op geweld is, verder dient aan te scherpen. Inbreng van het maatschappelijk middenveld wordt door FMO hierin betrokken. Het kabinet ziet hierop toe.
Bent u bereid om in dialoog te treden met de autoriteiten in Honduras zodat een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek wordt ingesteld naar de moord op Berta Caceres, waarbij vervolging van de daders van de moord het doel moet zijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft de Nederlandse ambassadeur in San José gevraagd naar Honduras af te reizen. Zij heeft tijdens haar bezoek aan Honduras op vrijdag 11 maart jl. de autoriteiten gewezen op het belang van een diepgaand en onafhankelijk strafrechtelijk onderzoek en opgeroepen de daders op te sporen en te berechten. Ook heeft de ambassadeur er bij hen op aangedrongen zich in te spannen voor een klimaat waarin mensenrechtenverdedigers, zoals Berta Cáceres, en journalisten veilig hun werk kunnen doen. Nederland zet zich al langer structureel in voor mensenrechten, veiligheid en justitie in Honduras, onder andere via het Midden-Amerika Programma, de EU en de VN. Zo heeft Nederland tijdens het laatste mensenrechtenexamen van Honduras in de Universal Periodic Review (UPR) in mei 2015 Honduras aangesproken op schending van rechten van journalisten en mensenrechtenverdedigers. Versterken en effectieve implementatie van de recente wet ter bescherming van journalisten, juridische ambtenaren en mensenrechtenverdedigers werden daarbij door veel lidstaten genoemd. De Nederlandse aanbevelingen over bescherming van mensenrechtenverdedigers en journalisten en over actie voor naleving van mensenrechten door bedrijven zijn door Honduras overgenomen.
Daarnaast neemt Nederland op afstand deel aan de Mensenrechtendialoog (Grupo Enlace) die de Europese Unie voert met de Hondurese overheid. Door middel van specifieke projecten, Facilitadores Judiciales, el Centro de Prevención de la Violencia (CEPREV) en het regionale mensenrechtenfonds, ondersteunt Nederland respectievelijk de toegang tot justitie, de preventie van geweld onder jongeren en de verbetering van de mensenrechten in het algemeen en de bescherming van mensenrechtenverdedigers in het bijzonder. Tot slot zal Nederland tijdens toekomstige diplomatieke contacten aandacht voor deze kwestie blijven vragen. Dat geldt zowel voor het bilaterale domein, als in de context van de EU politieke dialoog met Honduras, die van kracht wordt zodra het EU-Midden Amerika Associatie Akkoord in werking treedt.
Wat gaat u in het algemeen doen aan het beleid omtrent landrechten in combinatie met financieringsvormen, waaronder investeringen van de Nederlandse Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO)? Kunt u ook in dialoog gaan met FMO en verslag doen van de uitkomsten van deze dialoog? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet spreekt regelmatig met FMO over haar investeringsbeleid. Investeringen van FMO vinden doorgaans plaats in landen waar vooral gemeenschappelijke en traditionele landrechten niet of onvoldoende beschermd worden en transparantie en participatie in landverwervingsprocessen ontbreken. FMO en andere financiële instellingen maken bij hun investeringsbeslissingen onder meer gebruik van de Performance Standards van de International Finance Cooperation (IFC), omdat hierin specifiek aandacht wordt gegeven aan landrechten.
FMO heeft als een van de eerste ontwikkelingsbanken een onafhankelijk klachtenmechanisme opengesteld die het mogelijk maakt voor onder meer de lokale bevolking om hun bezwaren te uiten. De onafhankelijkheid van het klachtenmechanisme en de transparantie ten aanzien van de bevindingen zijn daarbij zeer belangrijk.
In de afgelopen anderhalf jaar heeft FMO zich binnen de Land Governance Multi-Stakeholder Dialogue ingezet om haar landrechtenbeleid en dat van andere instellingen verder aan te scherpen. Ook werkt FMO samen met Hivos, Stichting Tropenbos Internationaal en het Koninklijke Instituut voor de Tropen (KIT) aan het versterken van landrechten voor kleinschalige producenten en gemeenschappen.
In november 2015 is het kabinet, als grootaandeelhouder van FMO, in gesprek gegaan met de Raad van Commissarissen (RvC) om te horen op welke wijze FMO verantwoordelijkheid neemt voor het beschermen van mens en milieu in landen waar Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) niet goed is geborgd. In vervolg op dit gesprek zijn afspraken gemaakt om het transparantiebeleid van FMO te verbeteren zodat bezwaren van belanghebbenden tijdig en op een transparante wijze gesignaleerd kunnen worden. FMO zal dit kalenderjaar een begin maken met het rapporteren en administreren van projecten binnen de International Aid Transparency Initiative (IATI) standaarden. Daarnaast zal FMO, naar model van de IFC, meer projecten voor financiering openbaar maken.
Naast de dialoog met de RvC van FMO nemen de Minister van Financiën en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking namens de overheid deel aan de onderhandelingen over het IMVO-convenant van de bancaire sector, samen met de vakbonden, NGO’s en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB). Het convenant richt zich op de rol van banken bij het verminderen en voorkomen van risico’s op mensenrechtenschendingen. Het kabinet zet er op in dat bij de afspraken over het due diligence beleid van de banken ook landrechten aan de orde komen.
Kunt u verslag doen van de Land Governance High Level meeting banken die dinsdag 8 maart zal plaatsvinden en daarbij vooral ingaan op het implementeren van een sterk landbeleid, inclusief het concept van free Prior and Informed consentvoor lokale en inheemse gemeenschappen, voor al hun financieringsvormen?
Tijdens de tweede High Level Land Governance Multi-Stakeholder Dialogue op dinsdag 8 maart jl. hebben vertegenwoordigers van Nederlandse banken, pensioenfondsen, bedrijven, maatschappelijke organisaties, kennisinstellingen en de overheid besproken hoe men gezamenlijk kan bijdragen aan vermindering van landroof, betere landrechten en landgebruik in landen waar dat cruciaal is voor armoedebestrijding, inclusieve economische ontwikkeling en handel. Hierbij gaat het met name over de praktische toepassing van belangrijke principes binnen de Voluntary Guidelines on the responsible Governance of Tenure of Land, Forestry and Fisheries in the National Context of Food Security.
Op 4 april jl. is het kabinet in gesprek gegaan met de voorzitter van de Raad van Bestuur van FMO en een aantal vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld om te spreken over de internationale regels rond investeringsprojecten. Het concept van Free Prior and Informed Consent (FPIC) en het waarborgen van een goede uitvoering van dit concept zijn daarbij besproken. Tijdens dit gesprek is afgesproken dat het Ministerie van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, FMO en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld de komende maanden gezamenlijk zullen kijken of aanpassingen in de toepassing van FPIC procedures noodzakelijk zijn. De uitkomsten van de resultaten van het onderzoek naar de lokale omstandigheden bij het Agua Zarca project worden in deze discussie meegenomen.
Kunt u een appreciatie geven van het artikel «Had de Sahel maar een kadaster»?3
Het rapport van Fred Pearce waar Trouw aan refereert, vormt een belangrijk achtergronddocument bij de Land Rights Now campagne die op 8 maart jl. op het Ministerie van Buitenlandse Zaken in samenwerking met Oxfam Novib is gelanceerd. Tijdens deze lancering heeft de Nederlandse overheid als eerste overheid ter wereld haar steun betuigd voor de Global Call to Action on Indigenous and Community Land Rights. Deze wereldwijde oproep richt zich precies op de situatie zoals die beschreven wordt in het artikel in Trouw.
Het kabinet onderschrijft het belang van betere landrechten en landgebruik. Daar waar eigendom en gebruik van land goed geregeld is nemen voedselzekerheid en biodiversiteit toe. Ook helpt landrechtenregistratie de positie van vrouwen te versterken. Het vorig jaar opgestarte partnerschap Land Administration for National Development (LAND) tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Kadaster beoogt verantwoordelijke organisaties in ontwikkelingslanden te assisteren bij het opzetten van snellere, goedkopere en effectievere landadministratiesystemen.
Tevens zet het kabinet in op betere documentatie van land(gebruiks)rechten voor zowel mensen en gemeenschappen die in gebieden wonen waar land via lokaal gewoonterecht wordt beheerd alsook in gebieden waar de overheid aanstuurt op individuele land(gebruiks)rechten. Dit doet het kabinet via ambassadeprogramma’s en ondersteuning van en actieve deelname in internationale netwerken als de International Land Coalition, het Global Land Tool Network en de Global Donor Working Group on Land. Zoals gemeld in de Kamerbrief (zie referentienummer MINBUZA-2015.573896) die uw Kamer op 5 november 2015 is toegekomen resulteerde dit bijvoorbeeld in 2014 in 1 miljoen hectares land met formeel erkende land(gebruiks)rechten voor kleine boerenbedrijven.
Kan Nederland geïnteresseerde landen die met landroof te maken hebben, helpen met haar expertise door bijvoorbeeld samen te werken met het Kadaster in Nederland om het kadaster in die landen te verbeteren? Kunt u aangeven of er al projecten worden gedaan ter verbetering van het kadaster? Zo ja, kunt u meer uitweiden over de projecten? Zo nee, bent u bereid om dergelijke projecten te initiëren?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven hoe u de motie-Smaling over landrechten gaat uitvoeren?4
Het kabinet ziet deze motie als een belangrijke ondersteuning van haar beleid. Momenteel is er overleg met ambassades en Nederlandse kennisorganisaties in partnerschappen als LANDac en LAND met betrekking tot de vraag hoe er nog beter gebruik gemaakt kan worden van Nederlandse kennis en kunde bij het versterken van betere landrechten en landgebruik in de partnerlanden. Op basis van deze gesprekken zal een concreet actieplan worden opgesteld dat zal aangeven hoe het kabinet de motie-Smaling over landrechten gaat uitvoeren. Dit plan wordt opgenomen in de tijdens het AO voedselzekerheid op 27 januari 2016 toegezegde brief over de inzet en de behaalde resultaten op het terrein van wereldwijde voedselzekerheid. Deze brief zal uw Kamer voor het zomerreces worden toegezonden.
De oplopende tekorten aan voedselhulp in Ethiopië |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «History repeats itself in Ethiopia» van de Washington Post1 waarin het World Food Program (WFP) de inschatting maakt dat bij het uitblijven van de nodige hulpmiddelen zij, en andere hulporganisaties, vanaf mei onvoldoende voedselhulp kunnen geven?
Ja.
Welke stappen heeft u, al dan niet in samenwerking met of als aanjager van andere donoren, sinds de begrotingsbehandeling Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in november 2015 ondernomen om de hongersnood in Ethiopië te bestrijden?
Nederland heeft in november 2015 gereageerd op het gezamenlijke hulpverzoek van Verenigde Naties en de Ethiopische overheid met een bijdrage van EUR 5 miljoen aan het Common Humanitarian Fund (CHF) en EUR 8,6 miljoen via de Dutch Relief Alliance (DRA). Verder heeft de Nederlandse ambassade in Addis Abeba ruim EUR 9 miljoen voor het Productive Safety Net Programme van de Ethiopische overheid van 2016 naar 2015 geschoven om vroegtijdig in te kunnen spelen op de gevolgen van de droogte.
In februari 2016 heeft Nederland besloten om EUR 4 miljoen bij te dragen aan het World Food Program (WFP) en EUR 4 miljoen aan de Food and Agriculture Organisatie (FAO). Deze bijdragen komen tegemoet aan de acute noden op het gebied van voedsel en drinkwater en verbeteren op de langere termijn de weerbaarheid van de bevolking in de zwaarst door El Niño getroffen landen in de Hoorn van Afrika (Ethiopië en Somalië) en in Zuidelijk Afrika. Een deel van het totale bedrag van EUR 8 miljoen zal in Ethiopië besteed worden.
Vanuit het Central Emergency Response Fund (CERF) van de VN is USD 27 miljoen toegekend ten behoeve van het bestrijden van de noden in Ethiopië. Nederland is een van de grootste donoren van het CERF. VN-organisaties zoals WFP en UNICEF kunnen daarnaast uit de ongeoormerkte bijdragen die Nederland geeft, programma’s financieren om de voedselzekerheidsituatie te verbeteren. Nederland hecht er belang aan dat deze organisaties zelf prioriteiten kunnen stellen op basis van de noden.
Welke stappen gaat u, al dan niet als voorzitter van de EU, ondernemen om het financieel noodhulptekort voor Ethiopië van 700 miljoen dollar te dichten? Bent u bereid een donorconferentie mogelijk te maken om voldoende middelen te mobiliseren?
Als voorzitter van de Europese Unie (EU) houdt Nederland in nauwe samenwerking met het Department For Humanitarian Aid & Civil Protection (ECHO) van de Europese Commissie en andere lidstaten de gevolgen van El Niño in het oog. ECHO heeft in februari 2016 besloten om EUR 170 miljoen bij te dragen aan het verlichten van de noden in Ethiopië. In maart heeft Nederland de gevolgen van El Niño en de maatregelen van de lidstaten in de humanitaire werkgroep van de EU (COHAFA) besproken, die door Nederland wordt geleid.
In december 2015 is door de VN in samenwerking met de Ethiopische overheid het Humanitarian Requirements Document 2016 gelanceerd met een oproep aan de internationale gemeenschap om USD 1,4 miljard bij te dragen. Op dit moment is door de internationale gemeenschap USD 518 miljoen toegezegd. Daarnaast heeft de Ethiopische overheid zelf USD 109 miljoen voor 2016 bijgedragen. De Ethiopische overheid is bezig om meer eigen fondsen te mobiliseren.
Op 31 januari 2016 vond in Addis Abeba een Humanitarian Round Table(HRT) plaats over de noodsituatie in Ethiopië. Aan deze HRT namen VN Secretaris Generaal Ban Ki-Moon, EU-Vice President Georgieva, vice Minister-President van Ethiopië Demeke en vertegenwoordigers van de belangrijkse donorlanden, waaronder Nederland, deel. Tijdens de Ronde Tafel Conferentie is door de VN Secretaris Generaal een oproep gedaan aan de internationale gemeenschap om bij te dragen aan het verlichten van de noden in Ethiopië. Gezien de inspanningen van de VN en de Ethiopische overheid is het op dit moment niet opportuun om een donorconferentie bijeen te roepen. Nederland blijft echter de situatie nauwlettend volgen en roept andere landen op ook substantieel bij te dragen.
Hoe voorkomt u dat de Ethiopiërs, en de al in Ethiopië verblijvende vluchtelingen uit omringende landen, zich bij de migranten- en vluchtelingenstroom richting Europa voegen?
Ethiopië biedt onderdak aan 736.000 vluchtelingen uit Eritrea, Somalië en Zuid-Sudan. Daarmee huisvest Ethiopië het grootste aantal vluchtelingen in Afrika. Als onderdeel van brede migratiepartnerschappen leidt Nederland namens Europa een nieuw regionaal programma in de Hoorn van Afrika om deze landen, inclusief Ethiopië, te ondersteunen bij de opvang van vluchtelingen.
Dit programma richt zich op het verbeteren van de bescherming van vluchtelingen, waarbij de nadruk ligt op de bescherming van kinderen en vooral van kinderen, die zonder ouders of familieleden zijn gevlucht. Een andere prioriteit is het voorkomen van geweld tegen vrouwen. Daarnaast richt het programma zich op het vergroten van de perspectieven van vluchtelingen om een zelfstandig bestaan op te bouwen in Ethiopië en andere landen in de Hoorn van Afrika. Hierbij wordt rekening gehouden met de rol en de belangen van de gastgemeenschap. Het programma voorziet in het geven van beroepsonderwijs en het creëren van banen voor zowel vluchtelingen als voor leden van de gastgemeenschap.
Tevens beoogt het progamma de mogelijkheden van vluchtelingen om buiten vluchtelingenkampen te wonen en te werken te vergroten. Zo wordt vluchtelingen een beter alternatief geboden om een leven op te bouwen in de landen van opvang.
Ook heeft het Kabinet EUR 125 miljoen beschikbaar gesteld voor het Addressing Root Causes (ARC) programma, waarvoor begin 2016 een tender is uitgeschreven. Via ARC wordt een een bijdrage geleverd aan de aanpak van grondoorzaken voor conflict en irreguliere migratie in 12 landen, waaronder Ethiopië.
Welke lessen trekt u, als belangrijke donor binnen de internationale gemeenschap, uit het feit dat de Ethiopisch regering pas eind 2015 internationaal aandrong op noodhulp, terwijl een half jaar daarvoor men al had kunnen voorzien dat Ethiopië dit niet alleen kon rooien?
De problemen rondom het uitblijven van de regens werden medio 2015 duidelijk. De Ethiopische overheid heeft dit in de zomer van 2015 onder de aandacht gebracht, onder meer in de Mid-Year Review van het Humanitarian Requirements Document. Ethiopië heeft toen zelf maatregelen genomen en sinds medio 2015 USD 381 miljoen beschikbaar gesteld uit eigen middelen om de effecten van de droogte te mitigeren en een hongersnood te voorkomen. In oktober 2015 heeft de Ethiopische regering – toen duidelijk was dat de zogenaamde «kiremt»-regenperiode in de zomer teleurstelde – de noodklok geluid en de internationale gemeenschap om USD 596 miljoen steun gevraagd voor 2015. Voor 2016 is USD 1,4 miljard gevraagd.
Hoe bestempelt u de in het artikel geciteerde uitspraak van John Graham, directeur Save the Children Ethiopië, dat dit de minst adequate reactie van de internationale gemeenschap op een dergelijke ramp ooit is?
De uitspraak van de directeur Save the Children is maar ten dele terecht. De Ethiopische overheid en de internationale gemeenschap hebben gereageerd op de effecten van El Niño, maar de problemen zijn groter dan verwacht onder andere omdat in het noorden en oosten van Ethiopië de najaarregens (oktober-december) grotendeels zijn uitgebleven. De uitspraak van de heer Graham gaat ook voorbij aan de lopende initiatieven om de langere termijn voedselzekerheid te verbeteren, zoals het verbeteren van landbouwtechnieken, investeringen in de opslag van water en de aanleg en verbetering van irrigatiesystemen.
Kinderen en vrouwen die het slachtoffer zijn van seksueel geweld ten tijde van de ebola-epidemieën |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Liberia: The Ebola Rape Epidemic No One’s Talking About» dat begin deze maand op de website van Pulitzer Center werd gepubliceerd?1
Ja.
Heeft u eerdere signalen ontvangen, al dan niet van hulporganisaties die worden gefinancierd door Nederland, over de toename van seksueel geweld tegen vrouwen ten tijde van de ebolacrisis? Zo ja, welke stappen heeft u naar aanleiding daarvan ondernomen?
Meisjes en vrouwen zijn ten tijde van conflict, sociale onrust, humanitaire crises en grootschalige calamiteiten extra kwetsbaar. Het is het kabinet bekend dat ook gedurende de ebolacrisis er sprake was van een toename van seksueel geweld tegen vrouwen. Vooral gedurende de quarantaine van hele woonwijken en dorpen heeft veel gender based violence plaatsgevonden. Omdat ebola tijdens de uitbraak alle aandacht opeiste en overheidsdiensten amper functioneerden, werden deze praktijken bijna niet gerapporteerd. De angst voor het virus betekende bovendien dat niemand actie durfde te ondernemen. Seksueel misbruik en zelfs uitbuiting konden daardoor ongestraft plaats vinden. Verder was ook sprake van een toename van transactie-seks als overlevingsstrategie.
In situaties als dezen onderhoudt het kabinet nauw contact met door Nederland gefinancierde hulporganisaties, waarvan wordt gevraagd speciaal aandacht te besteden aan deze problematiek. Zo besteedden uitvoerende organisaties – zoals Care Nederland, Cordaid, Plan Nederland, Save the Children, Terre des Hommes en ZOA in de Dutch NGO’s Joint Humanitarian Response for Ebola (JRE) onder leiding van Oxfam-Novib, evenals Artsen zonder Grenzen – nadrukkelijk aandacht aan voorlichting en preventie om geweld tegen vrouwen tegen te gaan. Daarbij werden lokale leiders van vrouwengroepen, kerkelijke gemeenschappen en community leadersingeschakeld om mensen beter te kunnen bereiken. Dit kan bijdragen aan verminderd geweld tegen vrouwen in de zo bereikte gemeenschappen, maar kan niet op nationaal niveau het probleem wegnemen. Ook agendeert Nederland deze problematiek op internationaal niveau.
Hoe beoordeelt u de bevindingen van onder andere Save the Children dat het aantal tienerzwangerschappen in door ebola getroffen landen tussen de 10 en 65 procent is toegenomen? Ziet u een rol weggelegd voor de Nederlandse overheid om hier specifieke aandacht op te vestigen? Zo ja, op welke wijze?
De absolute cijfers zijn bij het kabinet niet bekend, maar de toename van seksueel geweld dat hier aan ten grondslag ligt is zeer te betreuren. Dit is een belangrijke reden dat het kabinet toegang tot en het respecteren van Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten tot één van de vier speerpunten in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid heeft gemaakt. Zowel tijdens de ebola crisis als bij de huidige zika virus epidemie, spoort het kabinet uitvoerende organisaties aan om hun beleid en de praktijk zodanig aan te passen dat de toegang tot Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten zo goed mogelijk geregeld is.
Welke rol ziet u voor Nederland weggelegd om werk te maken van het gebrek aan kennis over de kwetsbare positie van kinderen en vrouwen op het gebied van seksueel geweld tijdens en na epidemieën? Op welke wijze kan het (noodhulp)beleid dat wordt uitgevoerd tijdens epidemieën worden aangescherpt om de kwetsbare situatie van deze groepen te voorkomen?
Nederland investeert op verschillende manieren in versterking van kennis over de specifieke behoeften vanvrouwen en meisjes in humanitaire situaties en over de cruciale rol dievrouwen spelen tijdens en na crises. Ook agendeert het kabinet dit onderwerp en het belang van preventie van gender based violence bij relevante vergaderingen en multilaterale bijeenkomsten en onderhandelingen. Zo zet Nederland de rechten van vrouwen en meisjesen de toegang tot seksuele en reproductieve dienstverlening hoog op de agendatijdens deWorld Humanitarian Summit in mei aanstaande.
Door gerichte diplomatieke inzet in de dialoog met overheden en overige relevante partners draagt Nederland, eigenstandig en samen met andere landen, bij aan bestrijding van gender based violence,waaronder tijdens epidemieën en/of conflicten. Uiteraard is een belangrijke voorwaarde voor de effectiviteit van de inzet dat gezondheidssystemen adequaat (blijven) functioneren, waarbij kinderen en vrouwen toegang wordt geboden tot preventieve maatregelen en middelen die hen bescherming bieden tegen seksueel geweld en de gezondheids- en overige consequenties van epidemieën. Dit is een uitdaging die een integrale aanpak op wereldschaal vergt en waar Nederland actief aan bijdraagt. Daarbij komt Nederland met nadruk op voor de rechten van seksuele minderheden, die evenals vrouwen en meisjes vaak extra kwetsbaar zijn in sociaal fragiele omstandigheden.
Hoe bestempelt u de in het artikel geschetste situatie dat de Liberiaanse overheid zwangere meisjes en vrouwen verbiedt om naar school te gaan?
Het kabinet is van mening dat dit soort verboden onverstandig zijn. Toegang tot onderwijs is een belangrijk mensen- en kinderrecht. Het is zaak om aanstaande en jonge moeders de kans te geven zich optimaal te ontplooien. Onderwijs is daarvoor zeer belangrijk. Het uitsluiten van zwangere vrouwen en meisjes van onderwijs betekent een vermindering van hun kansen en die van hun kinderen om zich te ontwikkelen tot weerbare, economisch zelfstandige leden van de samenleving.
Hulp aan vrouwelijke en minderjarige slachtoffers van ontvoeringen door Boko Haram in Nigeria |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «Bad Blood»1 van International Alert en Unicef over de situatie van Nigeriaanse vrouwen en kinderen die na een ontvoering door Boko Haram trachten terug te keren in hun gemeenschappen?
Ja. International Alert heeft samen met Unicef dit rapport gepubliceerd. International Alert is een strategische partner van BZ.
In hoeverre bent u verrast door de bevindingen in dit rapport?
Ik ben niet verrast door de bevindingen in dit rapport. Schaamte, stigmatisering en verstoting zijn helaas bekende problemen waar slachtoffers van seksueel geweld mee kampen.
In welke vorm en mate worden deze vrouwen reeds ondersteund en waar ziet u, al dan niet vanuit Nederland, mogelijkheden voor verbetering?
Nederland levert hulp aan de slachtoffers van Boko Haram in de getroffen gebieden in noordoost Nigeria. Zo geven we EUR 5,6 miljoen aan de Dutch Relief Alliance, bestaande uit de Nederlandse organisaties Save the Children, Oxfam Novib, Stichting Vluchteling en Tear. Dit programma houdt zich onder andere bezig met de training van gemeenschapsleiders op het gebied van traumaverwerking en verwijst slachtoffers zo nodig door naar gespecialiseerde hulp.
Naast deze directe steun geeft Nederland ook algemene bijdragen aan internationale noodhulporganisaties en -fondsen die in Nigeria minderjarige en vrouwelijke slachtoffers van Boko Haram bijstaan. Organisaties als Unicef, IOM, en International Alert bieden psychosociale hulp aan deze groep vanuit het besef dat dit cruciaal is voor het bouwen aan een toekomst voor de slachtoffers. Unicef heeft in 2015 meer dan 120.000 kinderen die zijn blootgesteld aan geweld en mishandeling van psychosociale hulp voorzien. International Alert heeft in de getroffen gebieden radioprogramma’s gelanceerd over stigmatisering en seksueel geweld en geeft hierover workshops in vluchtelingenkampen. De EU financiert in noordoost Nigeria een humanitair programma dat zich voornamelijk richt op gezondheidszorg en bescherming van vluchtelingen en slachtoffers van geweld door Boko Haram.
Ook de Nigeriaanse overheid biedt slachtofferhulp. Er is onder andere een centrum voor Post Traumatic Stress Disorderopgericht in Kano en een opvangcentrum geopend voor slachtoffers.
Deelt u de opvatting dat de meeste hulp die vanuit onder andere Nederland naar Nigeriaanse kinderen en vrouwen gaat veelal preventief is, en daarmee niet de juiste hulp biedt aan deze reeds beschadigde groep? Zo ja, bent u bereid om hier gezien deze groeiende problematiek in bij te sturen?
Nee, deze opvatting deel ik niet. De meeste hulp ondersteunt de opvang en reintegratie van slachtoffers van Boko Haram. Wel is het zo dat bevrijde kinderen en vrouwen vaak verstoten worden uit hun gemeenschap en daardoor moeilijk toegang hebben tot humanitaire hulp. Het probleem is niet zozeer het gebrek aan hulp, maar dat de geboden hulp de doelgroep niet altijd bereikt. Waar mogelijk vestigen we de aandacht op dit probleem, bijvoorbeeld via de Nederlandse ambassade in Abuja, onze contacten met de internationale hulporganisaties en onze inbreng in het beleidsproces in Brussel. Met de campagne #FutureForOurGirls heb ik ook zelf op Internationale Vrouwendag, samen met Unicef en International Alert, aandacht gevraagd voor de uitsluiting van vrouwen en meisjes en opgeroepen tot directe zorg voor deze kwetsbare groep.
Wat is de stand van zaken betreffende de betrokkenheid van de Nederlandse ambassade bij het verbeteren van de positie van meisjes en vrouwen, waar Minister Koenders tijdens het Algemeen overleg over Nigeria en Boko Haram in april 2015 over sprak?
De rol van de ambassade in Abuja richt zich vooral op het monitoren en volgen van de humanitaire hulpinspanningen van de internationale gemeenschap, zowel VN-instellingen als NGOs, inclusief de Dutch Relief Alliance. De ambassade brengt regelmatig bezoeken aan het noordoosten, onder andere om in beeld te krijgen hoe de hulpinspanningen verlopen, en heeft bij de VN aangedrongen op een meer actieve informatievoorziening. De VN houdt nu reguliere briefings voor de internationale gemeenschap over de situatie in het noordoosten, waardoor internationale donoren een beter beeld hebben van de ontwikkelingen en de respons van de VN. Ook brengt de ambassade het onderwerp van kwetsbare vrouwen en kinderen op bij verschillende gesprekspartners, waaronder het Victims Support Fund van de Nigeriaanse overheid en het Presidential Initiative to the North East. De Nederlandse ambassadeur in Abuja bracht de kwestie recent ter sprake in een onderhoud met de gouverneur van de noordoostelijke deelstaat Borno en onderhoudt intensief contact met een aantal maatschappelijke organisaties in Nigeria.
Wat doet de Nederlandse regering eraan om te zorgen dat deze vrouwen voldoende psychosociale en medische hulp ontvangen?
Zie antwoord vraag 3.
De inzet van de Nederlandse regering bij de OESO Development Assistance Committee (DAC) High Level Meeting |
|
Eric Smaling |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven of en hoe Nederland vertegenwoordigd zal zijn bij de OESO-DAC High Level Meeting op 18 en 19 februari aanstaande?1
Nederland zal bij de High Level Meeting worden vertegenwoordigd door de Directeur-Generaal Internationale Samenwerking en de Ambassadeur Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Kunt u toelichten wat het Nederlandse standpunt is in de discussie over de modernisering van de Official Development Assistance (ODA)? Kunt u hierbij ingaan op aspecten als opvang asielzoekers, militaire uitgaven en private sector uitgaven?
Het uitgangspunt voor de Nederlandse positie ten aanzien van modernisering ODA is neergelegd in de kabinetsreactie op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Ontwikkelingssamenwerking (Kamerstuk 32 605, nr. 137, 17 februari 2014). Nederland acht het van belang dat ook nieuwe vormen van ontwikkelingsinzet onder ODA kunnen worden meegerekend.
Wat betreft militaire uitgaven stelt Nederland zich op het standpunt dat bepaalde elementen van een geïntegreerde benadering op veiligheid en ontwikkeling in de ODA-definitie dienen te worden opgenomen. Zo moeten activiteiten van defensieonderdelen die bijdragen aan humanitaire hulp en aan het uitvoeren van ontwikkelingsactiviteiten onder de ODA-definitie kunnen worden meegerekend, mits deze bijdrage in lijn is met humanitaire principes.
Wat betreft private sector uitgaven bepleit Nederland de erkenning dat innovatieve financieringsmechanismen van belang zijn voor ontwikkeling. Dergelijke instrumenten dragen bij aan het mobiliseren van privaat kapitaal voor de ontwikkelingsagenda. Budgettaire inspanningen die donoren hiertoe leveren, zoals garanties, dienen aan ODA toerekenbaar te zijn.
Van de kosten voor opvang van asielzoekers uit ontwikkelingslanden kunnen de eerste twaalf maanden van het verblijf in een donorland worden gerapporteerd als ODA-uitgaven. Dat is een internationale afspraak, gemaakt in OESO-DAC-verband. Er ligt geen voorstel voor om deze definitie te wijzigen.
Kunt u het Nederlandse standpunt met betrekking tot de modernisering van de criteria rondom vrede en veiligheid toelichten? Moeten activiteiten met als doel Countering Violent Extremism worden toegerekend aan ODA?
Het Nederlandse standpunt betreffende de modernisering van de criteria rondom vrede en veiligheid is toegelicht onder vraag twee. Wat betreft Countering Violent Extremism vindt Nederland het belangrijk om onderscheid te maken tussen (para-) militaire contraterrorisme activiteiten en activiteiten gericht op het voorkomen van gewelddadig extremisme. (Para-)militaire contraterrorisme activiteiten mogen niet aan ODA worden toegerekend. Nederland vindt dat het wel mogelijk dient te zijn om de kosten van ontwikkelingsprojecten toe te rekenen die kunnen bijdragen aan het voorkomen van gewelddadig extremisme. Te denken valt aan activiteiten op het gebied van beter onderwijs, het bevorderen van werkgelegenheid en het versterken van veiligheid en rechtsorde (bijvoorbeeld door de politie te versterken, gevangenissen te verbeteren en straffeloosheid aan te pakken).
Kunt u het Nederlandse standpunt met betrekking tot de modernisering van de kosten van de asielopvang toelichten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de beantwoording van vraag twee.
Bent u nog steeds van mening, zoals eerder toegelicht in de kabinetsreactie van 2014 op het rapport van de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB) over dit onderwerp, dat «het effect op de economische ontwikkeling en welvaart van ontwikkelingslanden van het toerekenen van de opvang van vluchtelingen in een donorland niet evident is»? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit voor het Nederlandse standpunt?
In de kabinetsreactie bij het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Ontwikkelingssamenwerking, heeft het kabinet aangegeven dat er uitgaven zijn, die wel meetellen, maar waarvan het effect op de economische ontwikkeling en welvaart van ontwikkelingslanden niet evident is. De opvang van vluchtelingen in een donorland is hierbij als voorbeeld genoemd. De kabinetsreactie is nog altijd het uitgangspunt voor de Nederlandse positie in deze kabinetsperiode.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat Nederland tot een minderheid in de OESO-DAC behoort die de kosten van eerstejaarsopvang van asielzoekers rapporteert als ODA? Hoe verhoudt zich dit tot de hoofddoelstelling van ODA: «the promotion of the economic development and welfare of developing countries»?
Binnen de OESO-DAC is afgesproken dat donorlanden die binnen eigen landsgrenzen asielzoekers uit ontwikkelingslanden opvangen, de hiervoor gemaakte kosten gedurende de eerste twaalf maanden van hun verblijf als ODA-uitgaven kunnen meetellen. In de praktijk rapporteren vrijwel alle OESO-DAC landen kosten voor het opvangen van asielzoekers als ODA.2
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk 16 februari a.s. beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
De ondergrens voor subsidieverlening via FLOW II |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de geuite zorgen omtrent de manier waarop subsidies via het programma FLOW II verleend zijn?
Ja
Kloppen de volgende getallen en berekeningen? Indien zij niet kloppen, hoe luiden zij volgens u wel?
Ad 1. In het subsidiebesluit voor het MDG3-fonds op 28 februari 2008 werd een subsidieplafond van € 50 miljoen gepresenteerd. Dit bedrag werd later opgehoogd naar € 70 miljoen (bij besluit nr. DJZ/BR-0890/08 van 3 oktober 2008). Het drempelbedrag voor subsidies werd gesteld op € 900.000 voor programma’s voor het tijdvak 2008 tot en met 2011 en € 750.000 voor programma’s voor het tijdvak 2009 tot en met 2011. De maximale looptijd van alle MDG3-programma’s was 3 jaar. In 2015 is het fonds éénmalig opgehoogd met een bedrag van € 7 miljoen waarmee de lopende programma’s een extra subsidie konden ontvangen van maximaal 15% van het oorspronkelijke subsidiebedrag.
Ad 2. In het FLOW I-fonds was het originele subsidiebedrag € 70 miljoen. Het drempelbedrag voor een individuele subsidie bedroeg € 1 miljoen voor programma’s met een tijdsduur van 3 of 4 jaar. In één geval werd een ingediend bezwaar gegrond verklaard. De betreffende organisatie die in eerste instantie was afgewezen, ontving daarop alsnog een subsidie. Hiermee kwam het totale toegekende bedrag op € 80,5 miljoen. Na een amendement (Maij, 2013) werd – gedurende de looptijd van FLOW I – € 5 miljoen extra gemobiliseerd en hebben de ontvangers in 2013 een extra subsidie ontvangen van maximaal 12% van het reeds toegekende bedrag. Het totaal van in het FLOW I fonds uitgekeerde subsidiebedragen kwam daarmee op € 85,5 miljoen.
Ad 3. In FLOW 2016–2020 is het drempelbedrag voor de subsidies gesteld op € 5 miljoen voor programma’s met een looptijd van vijf jaar. De hoogte van de toegekende subsidies was gebaseerd op de geraamde budgetten van de best scorende aanvragers, indachtig de maximale budgettaire bovengrens van het totale fonds van € 95 miljoen. Dit leidde tot 9 gehonoreerde aanvragen.
Klopt het dat (bijna) alle 9 voor FLOW II geselecteerde programma’s grotere noordelijke ngo’s of consortia betreffen? Zo ja, hoe kan het volgens u dat lokale programma’s niet door de selectie gekomen zijn en hoe verhoudt zich dit tot het streven naar lokaal eigenaarschap en autonomie?
Er zijn in totaal veertien hoofdaanvragers in het nieuwe FLOW programma. Sommige aanvragers hebben gezamenlijk een voorstel ingediend, als consortium. De hoofdaanvragers zijn allemaal internationaal werkende NGO’s, dat was een vereiste van het beleidskader, net als in het MDG3-fonds en in FLOW I. De organisaties hebben in sommige gevallen een dubbele thuisbasis. Ze zijn afkomstig uit Australië (1); Denemarken (1); Nederland (6); Noorwegen (1); Senegal (1); VS/Verenigd Koninkrijk (1); VS/Brazilië/Rwanda/Burundi (1); Nederland/Guatemala/Burundi (1); Verenigd Koninkrijk/Zuid Afrika (1).
Bij de selectie was kwaliteit in het licht van het FLOW-beleidskader het enige criterium; de negen best scorende programma’s zijn gehonoreerd.
In de uitwerking van de negen programma’s zijn tientallen lokale organisaties uit 33 landen betrokken. Het gaat hier in bijna alle gevallen om lokale vrouwenorganisaties. Daarnaast zijn enkele andersoortige organisaties betrokken, bijvoorbeeld: een mediaorganisatie in Malawi in het programma van Hivos over politieke participatie van vrouwen; hetInstitute for Research and Democratic Development in Liberia in het programma van Education for Development (IBIS) en Impunity Watch over geweld tegen vrouwen en politieke participatie; en de Wide Bay Conservation Association in Papua New Guinea in het programma van de lnternational Women’s Development Agency (IWDA) over politieke participatie en empowerment.
Deelt u de opvatting dat de Nederlandse inzet voor gendergelijkheid en vrouwenrechten cruciaal is omdat vrouwenorganisaties steeds vaker onder druk staan omwille van krimpende politieke, maatschappelijke en financiële ruimte? Zo nee, waarom niet?
De behoefte aan financiering voor vrouwenrechten en gendergelijkheid is enorm en er is internationaal sprake van een diepe financieringskloof. Door de toenemende controverse rond de rechten van vrouwen en meisjes komen in sommige landen de activiteiten van vrouwenorganisaties steeds meer onder druk te staan. Door landenselectie vooraf is in het nieuwe FLOW-kader gestuurd op zoveel mogelijk steun in landen waar de noden het hoogst zijn. FLOW heeft voorts sterk gestuurd op de maatschappelijke transformatie die nodig is om gendergelijkheid te bewerkstelligen. De geselecteerde programma’s scoren hoog op dit aspect. Naast de negen hoogst scorende programma’s waren er meer voorstellen van hoge kwaliteit. Helaas kan Nederland alleen niet in deze grote financieringsbehoefte voldoen.
Het politieke draagvlak voor vrouwenrechten is internationaal nog steeds hoog, wat onder meer blijkt uit de brede steun voor Global Goal 5 voor Gendergelijkheid. Deze steun leidt helaas nog niet altijd tot nieuwe internationale financiering. Nederland is nog steeds de grootste donor op dit gebied. Tijdens de bijeenkomst van de Commission on the Status of Women (CSW) die in maart 2016 wederom gehouden zal worden, zal Minister Bussemaker eveneens hierop wijzen en de internationale collega’s vragen bij te dragen voor de verdere realisatie van Global Goal 5. De belangstelling van particulieren, filantropen en het bedrijfsleven lijkt toe te nemen om te investeren in gelijkheid, bijvoorbeeld op de werkvloer en in veiligheid en tegengaan van geweld tegen vrouwen. In maart 2016 zal een dialoog gestart worden met nationale en internationale bedrijven om te zien welke rol zij in het donorlandschap kunnen spelen.
Welk signaal geeft, in acht nemende het bovenstaande, het stopzetten van deze rechtstreekse financiering aan de regimes die deze vrouwenorganisaties onderdrukken en aan andere donorlanden?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre verwacht u dat er sprake zal zijn van regranting vanuit de grotere fondsen die nu de FLOW-subsidies verkrijgen? Waarop baseert u die verwachting en is dat voldoende voor het borgen van continuïteit?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden zijn er om FLOW II op zo kort mogelijke termijn zodanig bij te sturen dat (middelgrote) vrouwenorganisaties weer rechtstreeks toegang tot financiering hebben?
De FLOW-selectie is afgerond en heeft geleid tot de selectie van negen programma’s met een goede thematische spreiding en een goede spreiding over de landen die in aanmerking kwamen voor subsidie. De programma’s zijn in januari van start gegaan in 33 landen. Er zijn geen mogelijkheden om binnen FLOW 2016–2020 aanvullende activiteiten te financieren.
Het kabinet is bekend met de zorgen die hierover bestaan bij maatschappelijke organisaties en heeft deze geadresseerd in een brief aan de betrokkenen. In deze brief wordt onder meer beschreven dat het kabinet bereid is om binnen het Accountability Fonds te zorgen dat ten minste een derde deel van de beschikbare middelen ingezet wordt voor Zuidelijke vrouwenorganisaties. Dit betekent dat ten minste € 5 miljoen per jaar beschikbaar is voor de steun aan lokale vrouwen- en genderorganisaties gedurende de looptijd van het Accountability Fonds, 2016–2020. Ambassades zullen de situatie van lokale vrouwenrechten actief in kaart brengen en op zoek gaan naar organisaties met goede voorstellen. Organisaties kunnen bovendien steun krijgen bij het schrijven van voorstellen.
Kloppen de signalen dat zeer nuttig werk verrichtende zuidelijke vrouwenorganisaties failliet dreigen te gaan? Bent u zo nodig bereid met hen, al dan niet in samenwerking met andere landen, voorlopige voorzieningen te treffen teneinde hun voortbestaan te borgen?
Zie antwoord vraag 4.
De rol van belastingparadijzen in het vergroten van de wereldwijde ongelijkheid |
|
Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het rapport «An economy for the 1%» van Oxfam?
Ja
Wat is uw opvatting over het feit dat in 2010 nog 388 miljardairs nodig waren om de welvaart van de armste helft van de wereldbevolking te evenaren en dat hier in 2015 nog maar 62 miljardairs voor nodig waren?
Het kabinet heeft zijn opvattingen over de vermogensverdeling in Nederland eerder kenbaar gemaakt per brief (Kamerstuk 34 000-IX, nr. 7). Verder blijkt uit recent onderzoek van het CPB dat de vermogensongelijkheid in Nederland in de periode 2009–2013 weliswaar is toegenomen, maar dat deze toename zeer beperkt is als rekening wordt gehouden met de pensioenbesparingen van Nederlandse huishoudens. Daarnaast blijkt uit cijfers van het CBS dat als gevolg van de stabilisatie van de huizenprijzen, de vermogensongelijkheid in 2014 in Nederland niet verder is toegenomen.
Wat is uw opvatting over het feit dat de wereldwijde ongelijkheid steeds verder toeneemt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat het vermogen van de rijkste 62 mensen de afgelopen vijf jaar met 500 miljard dollar is gegroeid en dat het vermogen van het armste deel van de wereldbevolking in die periode met 1000 miljard dollar is gedaald?
Ik heb hier geen andere informatie over dan het rapport waar de vragen naar verwijzen. Vele factoren kunnen hier een rol spelen.
Erkent u dat belastingontwijking- en ontduiking een rol spelen bij het in stand houden dan wel het vergroten van de ongelijkheid, omdat het niet (kunnen) innen van belastinggeld overheden de mogelijkheid ontneemt om (extreme) armoede tegen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De toename van de ongelijkheid in de hele wereld is het gevolg van een veelheid van factoren. Er zijn verschillende economische, demografische en politieke ontwikkelingen aan te wijzen die mogelijk een bijdrage hebben geleverd aan de toegenomen vermogensongelijkheid wereldwijd. Zo kunnen globalisering, technologische ontwikkelingen en beleidskeuzes hieraan hebben bijgedragen. Ook Belastingontwijking en -ontduiking door individuen en bedrijven zou daarbij een rol kunnen spelen. Overigens verschillen de oorzaken van de toegenomen ongelijkheid ook per land.
Kunt u concreet uitleggen hoe internationale fiscale ontwikkelingen (waaronder onder meer het BEPS-project) die gaande zijn het voor multinationals en rijke individuen onmogelijk maken om geld te stallen op belastingparadijzen om belastingafdracht te ontwijken of te ontduiken?
Het BEPS project van de OESO en de G20 en het recent door de Europese Commissie voorgestelde «Anti tax Avoidance Package» richten zich op internationaal opererende bedrijven, niet op (rijke) individuen. De maatregelen die in deze projecten worden voorgesteld werken op drie manieren. Meer aandacht voor substance moet er voor zorgen dat de heffing van belasting beter aansluit bij waar bedrijven meerwaarde creëren door hun economische activiteiten. Meer coherentie moet ervoor zorgen dat bedrijven niet kunnen inspelen op verschillen tussen rechtssystemen om hun belastingafdracht te drukken. Tot slot moet meer transparantie ervoor zorgen dat belastingdiensten in verschillende landen een beter inzicht hebben in de feiten en daardoor beter in staat zullen zijn de juiste aanslag op te leggen. Deze drie benaderingen zullen ervoor zorgen dat het moeilijker wordt op kunstmatige wijze de belastbare winst te drukken.
Om belastingontduiking door (rijke) individuen tegen te gaan zijn vooral maatregelen gericht op transparantie zinvol. In dat kader zijn de laatste tien jaren enorme vorderingen gemaakt. Nederland behoort bijvoorbeeld tot een van koplopers met implementatie van de Common Reporting Standard.
Wat is uw reactie op het feit dat veel geld van Nederland naar oorden gaat als de Britse Maagdeneilanden, de Kaaimaneilanden en Luxemburg, die door velen als belastingparadijs worden gezien?
Noch uit de voetnoten in het bedoelde rapport waarin Nederland wordt genoemd, noch uit de passages waar deze voetnoten bij zijn gemaakt, noch uit bronnen waar de voetnoten naar verwijzen, leid ik af dat het rapport betalingen vanuit Nederland aan inwoners van de andere genoemde landen heeft onderzocht.
Dreigende hongersnood in Zuidelijk Afrika als gevolg van El Niño en het tekort aan klimaatfinanciering |
|
Joël Voordewind (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u de waarschuwing van het Wereldvoedselprogramma dat honger dreigt voor 14 miljoen mensen in Zuidelijk Afrika, als gevolg van de droogte die veroorzaakt wordt door El Niño?1 Wat is uw reactie op deze waarschuwing?
Het kabinet volgt de situatie rond El Niño nauwlettend en is zich bewust van de effecten van El Niño in Zuidelijk Afrika, Midden-Amerika, de Hoorn van Afrika, de Sahel, Azië en de eilanden in de Stille Oceaan. Zo heb ik tijdens mijn recente bezoek aan Malawi en Ethiopië hier met de overheid, VN-organisaties en NGO’s over gesproken. In november 2015 heeft het kabinet EUR 13,6 miljoen beschikbaar gesteld om de voedselzekerheid in Ethiopië te verbeteren. In februari 2016 heeft het kabinet besloten een extra bijdrage te geven van EUR 4 miljoen aan het Wereldvoedselprogramma (WFP) en EUR 4 miljoen aan de Wereld Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) om de effecten van El Niño in zwaar getroffen landen in de Hoorn van Afrika en Zuidelijk Afrika te temperen. De steun aan deze organisaties is bedoeld om zowel bij te dragen aan de verbetering van de acute noodsituatie met betrekking tot voedsel en water als aan het versterken van de weerbaarheid van de getroffen bevolking.
Daarnaast kunnen VN-organisaties, zoals WFP, de vrijwillige ongeoormerkte bijdragen die zij van Nederland ontvangen, gebruiken om te reageren op de effecten van El Niño. Dit zelfde geldt voor de bijdrage die Nederland geeft aan het Central Emergency Response Fund (CERF). Het CERF heeft tot nu toe in totaal USD 63,6 beschikbaar gesteld voor wereldwijde El Niño activiteiten. Zo heeft de FAO recentelijk een bijdrage van EUR 5.3 miljoen ontvangen uit het CERF voor het mitigeren van de effecten van El Niño in landen als Malawi, Ethiopië en Zimbabwe.
De EU heeft in december 2.015 EUR 125 miljoen bijgedragen in reactie op de gevolgen van El Niño wereldwijd. In februari 2016 heeft de EU additioneel EUR 170 miljoen toegekend voor het opvangen van de negatieve effecten van El Niño in Ethiopië.
Kent u de rapporten van Oxfam Novib «El Niño: the case for urgent action»2 en «Entering uncharted waters: El Niño and the threat to food security»?3 Wat is uw reactie op deze rapporten, die constateren dat financiering ontbreekt om mensen preventief voor te bereiden op droogtes die worden veroorzaakt door El Niño?
Ja. Het kabinet deelt de constatering dat, naast noodhulp, het verhogen van weerbaarheid van de mensen die het kwetsbaarst zijn voor de gevolgen van rampen zoals El Niño, cruciaal is. Overheden spelen een belangrijke rol in het voorkomen of mitigeren van de risico’s op rampen en het vergroten van de zelfredzaamheid. Nederland draagt hier aan bij, zowel in de vorm van noodhulp als in de vorm van het structureel versterken van weerbaarheid. Zo financiert Nederland het verbeteren van drinkwatervoorzieningen (via UNICEF), het ontwikkelen van landbouwsystemen die opgewassen zijn tegen klimaatveranderingen (via het klimaatadaptatieprogramma van het International Fund for Agricultural Development-IFAD), het uitvoeren van klimaatonderzoek van de Consultative -Group for International Agricultural Research (CGIAR) en het programma van het World Agroforestry Centre (ICRAF) voor landbouw en waterbeheer in droge gebieden (DryDev).
Bent u het eens met de vaststelling in het rapport dat vroegtijdige actie vele malen goedkoper is dan acute noodhulp? Zo ja, welke actie onderneemt u om mensen weerbaar te maken tegen schokken, zoals veroorzaakt door El Niño?
Ja. Nog belangrijker dan kostenefficiëntie is echter dat met vroegtijdige actie veel leed kan worden voorkomen. Het kabinet zet in op het vergroten van de weerbaarheid van mensen die kwetsbaar zijn voor schokken, zoals de klimatologische gevolgen van El Niño. Naast de bovengenoemde steun aan programma’s die drinkwatersystemen, droogteresistente gewassen en aan droogte aangepaste landbouwsystemen verbeteren, steunt Nederland het programma van Partners for Resilience, een alliantie van vijf Nederlandse NGOs. Deze samenwerking richt zich op het versterken van de weerbaarheid van mensen door middel van herbebossing, irrigatie, bodem- en waterconservering, droogte resistente zaden en early warningsystemen. In Ethiopië ondersteunt Nederland het Productivity Safety Net Programme (PNSP) van de Ethiopische overheid om zo vroegtijdig in te spelen op de mogelijke gevolgen van de droogte. In Mozambique steunt Nederland een programma waarin boeren worden getraind in de ontwikkeling en toepassing van productiesystemen, die zijn aangepast aan veranderende klimaatcondities in de Zambezi vallei. Daarnaast draagt Nederland bij aan programma’s, die overheden en boeren voorzien van tijdige en accurate informatie over essentiële productieomstandigheden, zoals de verwachte regenval, verdamping en groei.
Bij al deze voorbeelden is essentieel, zoals ook het rapport benadrukt, dat de overheden in de betreffende landen de primaire verantwoordelijkheid nemen en leiderschap tonen.
Welke actie onderneemt u en hebt u ondernomen om, daar waar vroegtijdige actie niet meer mogelijk is, humanitaire rampen te voorkomen, specifiek in gebieden waar hongersnood dreigt door El Niño? Hoe schakelt u particuliere organisaties, bijvoorbeeld via de Dutch Relief Alliance, hierbij in?
In november 2015 heeft Nederland noodhulpmiddelen gegeven via het Common Humanitarian Fund (EUR 5 miljoen) en de Dutch Relief Alliance (EUR 8,6 miljoen) voor het lenigen van de noden van kwetsbare groepen in Ethiopië als gevolg van El Niño. In februari 2016 heeft het kabinet een extra bijdrage gegeven aan WFP (EUR 4 miljoen) en FAO (EUR 4 miljoen) om de korte en langere termijn voedselzekerheid in zwaar door El Niño getroffen landen in de Hoorn van Afrika en Zuidelijk Afrika te verbeteren. WFP en FAO werken in de getroffen landen nauw samen met overheden en met NGO-partners.
Bent u bereid om in internationaal verband te pleiten voor extra geld en inspanningen voor early response in gebieden die zijn getroffen door El Niño?
Het kabinet gebruikt elke geschikte gelegenheid om bij andere donoren te pleiten voor extra inspanningen ten behoeve van de diverse humanitaire crises en te bespreken hoe middelen het meest effectief kunnen worden aangewend. In maart is onder voorzitterschap van Nederland in de humanitaire werkgroep van de EU (COHAFA) de problematiek van El Niño besproken, inclusief de financieringsbehoefte en de bijdragen van Europese lidstaten aan de El Niño respons.
Erkent u dat extra geld nodig is voor klimaatadaptatie door middel van klimaatfinanciering, bijvoorbeeld in Zuidelijk Afrika? Op welke manier wilt u klimaatfinanciering bevorderen en tevens groei van het totaal aan klimaatfinanciering stimuleren, zoals afgesproken tijdens de Klimaattop in Parijs?
Het kabinet erkent de noodzaak om meer te investeren in klimaatadaptatie. Nederland heeft tijdens de klimaatconferentie in Parijs toegezegd om een evenredig deel bij te dragen aan de door de ontwikkelde landen toegezegde USD 100 miljard per jaar vanaf 2020. Deze middelen worden gemobiliseerd om de economieën van ontwikkelingslanden te verduurzamen en de gevolgen van klimaatverandering tegen te gaan. Nederland bestemt ruim de helft van zijn klimaatfinanciering voor aanpassingen in onder andere de water- en landbouwsector. Tevens is Nederland mede-organisator van de «Adaptation Futures 2016»-conferentie. Deze zal in mei gehouden worden in Rotterdam en beoogt een bijdrage te leveren aan oplossingen voor klimaatadaptatie en de noodzaak voor financiering.
In de komende jaren blijft het kabinet zich inzetten om meer klimaatfinanciering te mobiliseren. Zo zijn de Nederlandse overheid, het Nederlandse bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld partij bij diverse coalities gericht op klimaat die in Parijs werden gelanceerd. Voorbeelden zijn de Delta Coalitie (een samenwerkingsverband van Delta-landen, dat door Nederland in Sendai in 2015 is gelanceerd), het Anticipate, Absorb, Reshape (A2R) initiatief (een door de VN geleid multi-stakeholder initiatief om weerbaarheid tegen klimaatveranderingen in de meest kwetsbare landen te bevorderen) en het African Renewable Energy Initiative (een initiatief van de G-7 plus Nederland en Zweden om de investeringen in hernieuwbare energie in Afrika drastisch te verhogen). Dit African Renewable Initiative sluit goed aan bij de Nederlandse inzet om in 2030 vijftig miljoen mensen te voorzien van hernieuwbare energie. Uitvoerders van het initiatief zijn de African Development Bank en de Afrikaanse Unie.
Het nieuwe klimaatakkoord tezamen met deze coalities moeten zorgen voor meer aandacht en investeringen in klimaat. De belangrijkste uitgangspunten daarbij zijn het mobiliseren van meer financiering voor klimaat en een focus op de allerarmsten. Ten slotte is inzet op genderbeleid bij de aanpak van klimaatverandering van belang, met name omdat vrouwen als «agents of change» de transitie naar een groene en duurzame economie kunnen versterken.