De veteranenstatus van militairen die in verschillende hoedanigheid gediend hebben in de Nederlandse krijgsmacht |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Kunt u uiteenzetten wat de redenen zijn dat militairen die gediend hebben in de Troepenmacht Suriname, de koude oorlog en overige humanitaire missies geen veteranenstatus kunnen verkrijgen?
In de Veteranenwet wordt het begrip veteraan in artikel 1 onder c gedefinieerd als: «de militair, de gewezen militair, of de gewezen dienstplichtige, van de Nederlandse krijgsmacht, dan wel van het Koninklijk Nederlandsch Indisch Leger, alsmede degene die behoorde tot het vaarplichtig koopvaardijpersoneel, die het Koninkrijk der Nederlanden heeft gediend onder oorlogsomstandigheden dan wel heeft deelgenomen aan een missie ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde voor zover deze missie bij regeling van Onze Minister is aangewezen».
De militairen die hebben gediend in de Troepenmacht Suriname (TRIS) maakten onderdeel uit van de Koninklijke Landmacht, met een plaatsing in Paramaribo. De militairen die gediend hebben in de TRIS zijn niet ingezet tijdens oorlogsomstandigheden of tijdens een missie ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde.
De militairen die gediend hebben in de periode van de Koude Oorlog hebben, enkel op basis daarvan, geen recht op de veteranenstatus. Hoewel er tijdens de Koude Oorlog sprake is geweest van momenten waarop de spanningen opliepen, kenmerkte deze periode zich niet door werkelijke oorlogsomstandigheden of daarmee vergelijkbaar. Ook was er geen sprake van een missie ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde.
Militairen die hebben deelgenomen aan humanitaire missies zijn niet ingezet ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde. Gelet op het gestelde in de Veteranenwet kunnen zij niet in aanmerking komen voor de status als Veteraan. Zij hebben wel de daarvoor ingestelde herinneringsmedailles ontvangen.
Deelt u de mening dat het gebrek aan een veteranenstatus voor vele oudgedienden een gevoel van miskenning geeft of kan geven?
Ik wil voorop stellen dat ik veel respect heb voor de vele oudgedienden van de Nederlandse krijgsmacht die waar ook ter wereld hun werk hebben verricht. Zij mogen oprecht trots zijn op de bijdragen die zij hebben geleverd.
Zij hebben daarvoor ook de erkenning en waardering ontvangen in de vorm van medailles voor langdurige eerlijke en trouwe dienst en indien van toepassing, in de vorm van herinneringsmedailles (zie vraag 4).
Bij de totstandkoming van de Veteranenwet, een initiatiefwet die door alle fracties in de Tweede Kamer is ingediend en ondertekend, is uitgebreid stilgestaan bij de reikwijdte van het begrip «Veteraan». Gelet hierop ben ik dan ook van mening dat een verruiming van de veteranenstatus afbreuk zou doen aan de erkenning en waardering van de militairen, veteranen, die hebben gediend in de uitzonderlijke situaties zoals omschreven in artikel 1 onder c van de Veteranenwet. Zij zijn bij uitstek in situaties gebracht die levensbedreigend zijn geweest en om die reden is met name ook de bijzondere zorgplicht in de Veteranenwet verankerd.
Kunt u aangeven of er, rekening houdend met de beperkingen in de veteranenwet, andere mogelijkheden zijn om de oudgedienden zoals genoemd in vraag 1 alsnog tegemoet te komen?
De huidige Veteranenwet laat geen ruimte om de militairen, zoals genoemd in vraag 1, alsnog tegemoet te komen en de veteranenstatus toe te kennen. Dat neemt niet weg dat er andere manieren zijn voor erkenning en waardering voor postactieve militairen. Zo geldt de regeling reüniefaciliteiten voor alle postactieve militairen. Commandanten kunnen met een beroep op deze regeling bij uitstek de oudgedienden erkennen en waarderen voor bijdragen uit het verleden.
Kunt u aangeven of er mogelijkheden zijn om via het decoratiestelsel te bekijken of het alsnog mogelijk is op korte termijn de oudgedienden te voorzien van een decoratie c.q. draaginsigne?
Het huidige decoratiestelsel ziet nu niet toe op de mogelijkheden om de militairen die hebben gediend in de TRIS of tijdens de Koude Oorlog te decoreren met een medaille of een draaginsigne. De reden hiervan is dat deze militairen niet zijn ingezet in of tijdens oorlogsomstandigheden of een internationale missie. Zij zijn geplaatst geweest in een gebied buiten Nederland en hebben daar hun (militaire) werk verricht.
De Herinneringsmedaille Internationale Missies (HIM) wordt toegekend in een breed scala van missies en inzet. Het toekennen van de HIM, die is ingesteld in 2001, wordt getoetst aan een aantal criteria. Om in aanmerking te kunnen komen voor deze onderscheiding dient de inzet de kenmerken te hebben van een civiele of militaire missie. Zo krijgt het militair personeel een missie-voorbereidende opleiding en ontvangen de militairen een vergoeding volgens de Regeling voorzieningen vredes- en humanitaire operaties. Daarnaast kennen de militairen primitieve leefomstandigheden en werken de militairen met afwijkende roosters (24/7) tijdens hun inzet die doorgaans zes maanden duurt. Tot slot dienen militairen minimaal 30 dagen te hebben deelgenomen aan de missie of inzet.
Op basis van deze criteria is het dan ook niet mogelijk om de Herinneringsmedaille Internationale Missies toe te kennen aan militairen die geplaatst zijn geweest in de TRIS of ten tijde van de Koude Oorlog.
Wat het personeel betreft dat dienst heeft gedaan tijdens de «Koude Oorlog» merk ik op dat dit iedereen betreft die in deze periode in dienst was, zowel beroepsmilitairen als reservisten en dienstplichtigen. Een medaille zou dan ook geen enkel onderscheidend karakter hebben en dient alleen daarom al niet in overweging worden genomen.
Voor het decoreren van militairen die ingezet zijn tijdens humanitaire missies is de Herinneringsmedaille voor Humanitaire Hulpverlening bij Rampen ingesteld. Deze medaille wordt toegekend aan hen die deel uitmakend van of tezamen met de krijgsmacht, ter plaatse van een door mij aangewezen rampgebied daadwerkelijk aan de hulpverlening hebben deelgenomen en daarbij in alle opzichten een goede plichtsbetrachting en een goed gedrag hebben betoond. Per inzet wordt door de Commandant der Strijdkrachten aangegeven of en zo ja met welke gesp een Herinneringsmedaille voor Humanitaire Hulpverlening wordt toegekend.
Het toekennen van een medaille wordt veelal ervaren als een blijk van waardering en erkenning voor geleverde inzet. Dit betekent echter niet dat die waardering en erkenning ontbreekt voor inzet waarvoor geen medaille wordt toegekend. Ik wil hierbij dan ook nadrukkelijk aangeven dat ik zeer veel waardering heb voor de inzet van de militairen die hebben gediend bij de TRIS en tijdens de Koude Oorlog. Hun werk is van grote waarde geweest voor de krijgsmacht.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de Veteranennota 2021?
Ja
Het bericht dat Afghaanse tolken in levensgevaar komen als de coalitietroepen van de resolute support missie vertrekken uit Afghanistan |
|
Salima Belhaj (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Zorgen over wreed lot van tolken die Nederlanders in Afghanistan bijstonden nu Westen daar vertrekt»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat Nederland geen goede naam heeft als het gaat om het beschermen van tolken?
Afghaanse tolken die voor Nederland in het kader van internationale militaire missies in Afghanistan hebben gewerkt, hebben onze speciale aandacht. Het Kabinet voelt een grote verantwoordelijkheid voor deze groep.
De ministeries van Defensie, Buitenlandse Zaken en de IND spannen zich gezamenlijk in om de tolken die daartoe een verzoek doen en aan de vereisten voldoen, naar Nederland te halen om hier de asielprocedure te doorlopen, conform de werkwijze zoals beschreven in de antwoorden op de Kamervragen van het lid Belhaj (Kamerstuk 2019D29068, aanhangsel, d.d. 4 juli 2019). In lijn met de motie Belhaj (Kamerstuk 35 300 X, nr. 44) worden deze tolken met hun gezin naar Nederland gehaald. Vanwege de COVID-19-pandemie hebben de werkzaamheden in 2020 tijdelijk vertraging opgelopen, omdat er geen vluchten vertrokken uit Afghanistan en de ambassade deels gesloten was. Begin 2021 is extra capaciteit vrijgemaakt om de door COVID-19 ontstane achterstand in te lopen.
De Afghaanse autoriteiten zijn verantwoordelijk voor de veiligheid van alle burgers. Nederland vraagt daar via diplomatieke kanalen aandacht voor.
Hoeveel Afghaanse tolken lopen op dit moment risico aangevallen te worden door de Taliban of andere gewelddadige groeperingen doordat ze met Nederlandse troepen hebben samengewerkt?
Over aantallen tolken die mogelijk risico lopen, namen en data doen we uit veiligheidsbelang van de tolken geen uitspraken. Wel kan het Kabinet melden dat inmiddels ruim 60 Afghaanse tolken met gezin, die aan de voorwaarden van de regeling voldeden, zijn overgekomen om hier de asielprocedure te doorlopen. Dit proces loopt nog door.
Hoe staat het met de uitvoering van motie-Belhaj (Kamerstuk 35 300 X, nr. 44)? Op welke manier wordt deze motie relevanter nu de troepen uit Afghanistan vertrekken?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
De uitvoering van de motie Belhaj blijft relevant in het kader van de terugtrekking van de coalitietroepen uit Afghanistan. Ook tolken die voor de huidige missie Resolute Support voor Nederland hebben gewerkt komen in aanmerking voor deze regeling. Begin 2021 is het tempo opgevoerd om dit te bewerkstellingen. Het is echter wel van wezenlijk belang dat is vastgesteld dat de tolken aan de voorwaarden van de regeling voldoen, in het bijzonder dat wordt aangetoond dat zij daadwerkelijk de functie van tolk hebben verricht en dat hun identiteit is vastgesteld. Dat is op het moment dat betrokken personen een verzoek doen bij de Nederlandse ambassade vaak nog niet duidelijk, bijvoorbeeld omdat geen identiteitsdocument wordt overlegd.
Heeft Defensie na het aannemen van deze motie Afghaanse tolken een contract bij Defensie gegeven om vast te leggen dat ze in aanmerking komen voor bescherming van de Nederlandse staat? Zo nee, waarom niet?
De contracten met de tolken waar Defensie momenteel gebruik van maakt, worden veelal door een coalitiepartner afgesloten. In lijn met de genoemde motie Belhaj wijst Defensie de betreffende Afghaanse tolken op de mogelijkheid zich te melden bij de Nederlandse ambassade om een verzoek in te dienen om naar Nederland te worden overgebracht om in Nederland de asielprocedure te doorlopen.
Kunt u garanderen dat alle Afghaanse tolken de bescherming krijgen die ze toekomt aangezien ze zijn aangemerkt als een systematisch vervolgde groep in de Afghaanse samenleving?
Het Kabinet spant zich in om te zorgen dat Afghaanse tolken die voor Nederland in het kader van internationale missies in Afghanistan hebben gewerkt en aan de vereisten voldoen naar Nederland kunnen komen. Zoals eerder aan de Kamer gemeld kunnen tolken die zich bij de Nederlandse ambassade melden en aan de eisen voldoen een visum krijgen om naar Nederland te reizen en daar de asielprocedure te doorlopen.
Conform de eerder genoemde motie Belhaj wordt bij tolken die voor internationale missies in Afghanistan hebben gewerkt systematische vervolging aangenomen. Dat betekent dat personen die tot deze categorie behoren voor bescherming in Nederland in aanmerking komen. Tenzij er sprake is van contra-indicaties, of sprake is van een veilig derde land.
Op welke manier wordt de veiligheid van Afghaanse tolken gewaarborgd in het geval zij ervoor kiezen om geen asiel aan te vragen in Nederland?
De Afghaanse autoriteiten zijn verantwoordelijk voor de veiligheid van al hun burgers. Nederland vraagt daar via diplomatieke kanalen aandacht voor. Hiernaast zet Nederland ook in op programma’s ter verbetering van de veiligheidssector in Afghanistan, om zo bij te dragen aan de algehele veiligheid en stabiliteit van het land.
Hoe pakken bondgenoten in de coalitie dit probleem aan? Trekt Nederland lessen uit de aanpak van bondgenoten en wordt er onderling samengewerkt op dit onderwerp?
Meerdere coalitielanden kennen eveneens een asielprocedure voor tolken die namens hen voor een internationale missie hebben gewerkt. De uitvoering van het asielproces is een nationale verantwoordelijkheid die elk land, ook Nederland, zelfstandig invult. Desalniettemin staat Nederland in nauw contact met andere bondgenoten over de manier waarop zij met de veiligheid van voor hen werkzame tolken omgaan. Landen zoals Duitsland en Denemarken hebben een vergelijkbare aanpak als Nederland.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en tijdig beantwoorden?
Ja.
Het geweld in Chora in juni 2007 |
|
Sadet Karabulut , Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van een aantal recente berichten en een documentaire over de inzet van geweld in Chora, Afghanistan, in juni 2007?1
Ja.
Voordat ik inhoudelijk in ga op deze vragen, hecht ik er belang aan te melden dat de Nederlandse militairen van Task Force Uruzgan (TFU) onder grote dreiging, met vastberadenheid, moed en soms met angst voor het eigen leven en met beleid hebben gehandeld om de Taliban te stoppen, hen uit het gebied te verdrijven en een executie onder de lokale bevolking te voorkomen. De commandant van de TFU maakte onder grote (tijds)druk de moeilijke keuze om te blijven en Chora te verdedigen. Ik heb respect voor de Nederlandse militairen die hebben gevochten in Chora en sta achter hun wijze van optreden. Aan Nederlandse zijde vielen hier een dodelijk slachtoffer en meerdere gewonden. Alle betrokkenen, dus ook het Ministerie van Defensie, betreuren het ten zeerste dat er tijdens de verdediging van Chora ook burgerslachtoffers zijn gevallen. Een overzicht van de gebeurtenissen bij Chora is op 24 september 2007 met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 27 925, nr. 272).
Zoals bekend is de inzet van de Krijgsmacht in Chora in 2007 thans onderwerp van een rechtszaak. Om de rechtsgang niet te verstoren, kunnen zo lang deze kwestie onder de rechter is geen uitspraken worden gedaan over enkele details van de inzet in kwestie.
Kunt u bevestigen dat er beperkte waarneming was om granaten van de pantserhouwitser op de beoogde doelen te krijgen? Kunt u in detail uitleggen welke waarneming er wel en welke er niet was?
De pantserhouwitser heeft in de nacht van 16 op 17 juni gedurende een periode van ongeveer twee uur eerder vastgestelde doelen onder vuur genomen. De beschietingen waren bedoeld om te verhinderen dat de Taliban naar het districtscentrum zou oprukken en zijn uitgevoerd zonder dat de doelen onder directe waarneming lagen. Er is geschoten op bekende posities van de Taliban, mogelijke vuuropstellingen en vermoedelijke aanvoerlijnen van de Taliban. Dit gebied was door de Task Force Uruzgan (TFU) als militair doel aangemerkt en mocht ook op basis van de regels van het humanitair oorlogsrecht als militair doel worden aangemerkt en zonder directe waarneming worden bevuurd. Buiten de genoemde twee uur is met waarneming vuur uitgebracht.
Klopt het dat in de Rules of Engagement is bepaald dat de troepen alleen geweld mogen gebruiken tegen mensen die ze duidelijk als vijand hebben geïdentificeerd? Kunt u de letterlijke passage op dit punt met de Kamer delen?
De Rules of Engagement van de NAVO bevatten bevoegdheden voor geweldgebruik en regels met betrekking tot de minimumeisen voor doelidentificatie. Deze omvatten onder andere de bevoegdheid om geweld te gebruiken tegen personen die een vijandige daad verrichten, of ten aanzien van wie de intentie om een dergelijke daad te verrichtten was vastgesteld. Daarnaast bevatten de Rules of Engagement net als alle dergelijke instructies de uitzondering dat het gebruik van geweld ter zelfverdediging altijd is toegestaan. Onder zelfverdediging wordt verstaan: het gebruik van noodzakelijk geweld om een aanval of een onmiddellijk dreigende aanval af te slaan. Over de Rules of Engagement die de meest vergaande bevoegdheden voor geweldgebruik bevatten, kon commandant TFU niet zelf beschikken; deze waren belegd bij commandant Regional Command South. De Rules of Engagement van de ISAF-missie (International Security Assistance Force) zijn een NAVO-document en zijn niet gederubriceerd. Op basis van internationale afspraken kan Nederland dit document niet openbaar maken.
Klopt het dat ISAF-regels voorschreven dat de pantserhouwitser enkel ingezet kon worden als nagegaan kon worden of de granaten op de beoogde doelen in zouden slaan en als er geen burgers aanwezig waren? Werd hieraan voldaan?
De ISAF Joint Fires Directive bevatte de verplichting dat bij inzet van indirect vuur, waaronder inzet van de pantserhouwitser, sprake moest zijn van voorwaartse waarneming op het doel. Deze Directive bevatte echter de uitzondering dat de daarin opgenomen regels niet van toepassing waren op geweldgebruik bij zelfverdediging.
Hadden Nederlandse militairen steeds «positieve identificatie» voordat een doel werd gebombardeerd?
Met uitzondering van de ongeveer twee uren in de nacht van 16 op 17 juni dat de pantserhouwitser zonder directe waarneming heeft gevuurd, is er steeds sprake geweest van positieve identificatie zoals beschreven in de Rules of Engagement.
Voldeed de beschieting van Chora aan hetgeen in de Rules of Engagement was vastgelegd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gebruik van de pantserhouwitser was onderdeel van zelfverdediging. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Is inderdaad gesteld dat Nederlandse militairen met betrekking tot de Rules of Engagement de grenzen van het toelaatbare zouden opzoeken? Zo ja, waarom is dat zo geformuleerd?
Commandant TFU besloot, binnen zijn bevoegdheden, na intern beraad dat Chora behouden moest blijven. Na overleg met zijn juridisch adviseur (legal advisor – LEGAD) was C-TFU overtuigd dat sprake was van een imminent threat waarop hij op grond van zelfverdediging over kon gaan tot inzet van all necessary means, zoals aangegeven in het mandaat.
Klopt het dat er in termen van «use it or lose it» is gediscussieerd en uiteindelijk besloten om de patserhowitser mee te nemen naar Afghanistan? Zo nee, hoe is deze discussie dan verlopen?
Gegarandeerde escalatiedominantie2 is een belangrijk uitgangspunt voor iedere militaire missie. De pantserhouwitser is een van de middelen die bij kan dragen aan deze escalatiedominantie. Voor de TFU werd met de pantserhouwitser de meest moderne vorm van grondgebonden vuursteun beschikbaar gesteld. Omdat ondersteuning vanuit de lucht niet altijd kon worden gegarandeerd als gevolg van weersomstandigheden en beschikbaarheid, was het van groot belang dat militairen waar nodig de steun konden inroepen van een middel dat daar minder van afhankelijk is. Daarom is besloten de pantserhouwitser mee te nemen naar Afghanistan.
Klopt het dat met bombardementen vierkant voor vierkant is «afgestempeld», zoals een veteraan meldt? Welke methode van bombarderen werd hier toegepast?
Zie vraag 2. Van «afstempelen» is geen sprake geweest. Alle doelen zijn afzonderlijk en onder waarneming bevuurd, met uitzondering van de ongeveer twee uren in de nacht van 16 op 17 juni dat de pantserhouwitser zonder directe waarneming heeft gevuurd, waarbij bekende posities, mogelijke vuuropstellingen en vermoedelijke aanvoerlijnen van de Taliban onder vuur zijn genomen.
Klopt het dat Australië, dat met Nederland samenwerkte in Afghanistan, striktere instructies hanteerden omtrent de inzet van geweld en de bescherming van burgers?
Op de militairen die werden ingezet in het kader van de ISAF-operatie waren zowel de instructies van de NAVO van toepassing als eventuele aanvullende nationale (meer beperkende) instructies. Het kabinet doet geen uitspraken over de nationale instructies van andere overheden aan het eigen militair personeel. Het is aan de partnerlanden zelf om hier uitspraken over te doen.
Klopt het dat er discussie is geweest onder Nederlandse militairen in Afghanistan over de vraag wat Chora «ons waard is», ofwel hoeveel burgerslachtoffers er geaccepteerd konden worden? Kunt u inzage geven in de inhoud van deze discussie?
Vroeg in de avond van 16 juni 2007 werd de Afghan National Police (ANP) door de Taliban gedwongen de politieposten ten westen van het districtscentrum op te geven. Onder begeleiding van ISAF werd de ANP in veiligheid gebracht. Een gebied van vier vierkante kilometer en de enige bruikbare verbindingsweg naar Tarin Kowt bleven onder controle van TFU. De Taliban waren tot minder dan twee kilometer genaderd van het districtscentrum en zouden in de loop van de nacht via de gedekte «Green Zone» en onder dekking van de duisternis, ongezien tot dichtbij de White Compound kunnen naderen. De Green Zone is een onoverzichtelijke, dichtbegroeide terreinstrook waarin zich ook de meeste quala’s bevinden. Uit eerdere inlichtingenanalyses en actueel radioverkeer van de Taliban viel op te maken dat de White Compound het aanvalsdoel was. Verder was bekend door informatie van lokale militieleiders, vluchtelingen en eigen waarneming dat zich verder naar het oosten meer Taliban bevonden. In deze situatie heeft de commandant van de TFU-eenheid in Chora aan de commandant van de battle group gevraagd wat Chora ons waard zou zijn. Hij doelde hierbij op mogelijke Nederlandse slachtoffers en niet op burgerslachtoffers.
De commandant van de TFU moest in korte tijd een besluit nemen dat het beste de missie van TFU zou dienen: was dat het vertrek uit Chora of de verdediging ervan? Een aantal factoren werd door commandant TFU, in samenspraak met zijn staf, het PRT en de battle group in overweging genomen. Een keuze voor terugtrekking uit Chora zou een reëel risico van meer moorden onder de lokale bevolking door de Taliban met zich mee hebben gebracht. Bovendien zou de opgave van Chora de geloofwaardigheid van de ISAF-missie en de Afghaanse overheid in Uruzgan op het spel zetten. Daarnaast zou de verovering van Chora de Taliban aanzienlijk meer bewegingsvrijheid geven in de provincie, omdat Chora op een kruispunt van wegen ligt.
Kunt u toelichten waar de waarschuwing voor burgerdoden van de juridisch adviseur van de Nederlandse troepen in Afghanistan precies uit bestond?
De appreciatie van de juridisch adviseur van de gebeurtenissen in en rond Chora is als bijlage3 bij deze beantwoording gevoegd.
Kunt u uitleggen hoe (on)nauwkeurig de toen gebruikte patserhouwitser was, die granaten afschoot die ongeveer dertig kilometer verder tot ontploffing kwamen? Wat was toen de radius / de gemiddelde afwijking ten opzichte van het beoogde inslagpunt? Klopt het dat dit soms wel zo’n honderd meter afweek?
Ieder (artillerie)wapen heeft een foutmarge. De foutmarge wordt uitgedrukt in waarschijnlijke foutlengte (WFL) en waarschijnlijke foutbreedte (WFB). De foutmarge neemt af naarmate het doel dichterbij is en neemt toe wanneer het doel verder weg is. Bij de toen gebruikte munitie is op een maximale afstand van 31 km geschoten, de WFL was daarbij 90 meter en de WFB 16 meter. Deze (on)nauwkeurigheden zijn gangbaar bij niet-eindgeleide/niet-precisie artilleriemunitie. Bij inzet – dus ook in Chora in 2007 – wordt rekening gehouden met die foutmarge en de eventuele nevenschade die dit kan veroorzaken.
Klopt het dat burgers van het door Nederland gebombardeerde gebied op een gegeven moment enkel vijf kwartier hadden om na een waarschuwing een veilig heenkomen te zoeken? Waarom is niet voor een langere periode gekozen?
De dagen voorafgaand aan de gevechten op 16 juni waren er rapporten dat de lokale bevolking reeds hun huizen verliet, winkels werden gesloten en dat kinderen niet meer naar school gingen. Voorafgaand aan de inzet van vuursteun werd de bevolking via hun stamhoofden gewaarschuwd om het gebied te verlaten. In de avond van 16 juni had het PRT telefonisch contact met de autoriteiten en leiders, die meldden dat alle vrouwen en kinderen het gebied hadden verlaten en dat de achtergebleven mannen waren geadviseerd ook het gebied te verlaten. Er is door TFU geen vuursteun ingezet voordat van de stamleider het bericht ontvangen was dat de bevolking het gebied verlaten had. Zoals bij vraag 12 gemeld was er sprake van een imminent threat, zodat haast geboden was.
Klopt het dat de aanval op Chora werd ingezet toen Nederlanders nog bezig waren om via de lokale machthebbers de burgers te alarmeren, waardoor velen de waarschuwing niet (op tijd) ontvingen?
In verschillende rapportages van de twee weken voorafgaand aan de aanval van de Taliban werd gemeld dat de lokale bevolking het gebied verliet. Ook als gevolg van de meest recente gevechten op 16 juni, verlieten veel burgers het gebied. Ondanks dat werden, voordat het plan ter verdediging van Chora werd uitgevoerd, acties ondernomen om via Afghaanse contacten de eventueel nog achtergebleven burgerbevolking te waarschuwen om zo spoedig mogelijk het gebied ten westen van het districtscentrum te verlaten. Deze contacten waren de gouverneur, de politiechef, de districtschef, ANP en de stamleider van het oord Qual-Eh-Ye-Ragh. Op 16 juni rond 21.00 uur berichtte de stamleider dat de burgers het gebied hadden verlaten. Gezien de grote concentratie en dreiging van Taliban, was het niet meer mogelijk voor TFU om zelf het gebied in te gaan om eventuele burgers daar te waarschuwen.
Hoeveel Afghanen zijn Chora ontvlucht voordat de aanval door Nederland werd geopend?
Dit aantal is niet bekend.
Klopt het dat het geweld in Chora veelal eenzijdig was en dat het hoofdzakelijk van Nederlandse kant kwam? Wat is allemaal gerapporteerd over geweld van vijandige strijders?
Nee, dat klopt niet. Vanaf maart en april 2007 kwamen zowel de Afghan National Security Forces (ANSF) als TFU steeds vaker en intensiever in gevecht met de Taliban, die Chora op 16 juni met geweld probeerden binnen te dringen. In de vroege ochtend van 16 juni 2007 werden de ANP-posten aan de oost- en westrand van de Chora-vallei gelijktijdig en gecoördineerd aangevallen door de Taliban, die de aanwezige TFU-eenheden beschoten met direct en indirect vuur. Later die dag zetten de Taliban de aanval voort en maakten daarbij gebruik van zwaar en goed gericht mortiervuur en Rocket Propelled Grenades. Daarbij werd door de Taliban ook op burgerdoelen geschoten. Zo werd door de Taliban veel mortiervuur uitgebracht op het oord Qual-Eh-Ye-Ragh.
Het TFU-peloton dat ter ondersteuning van de ANP in het westen in actie kwam, werd onder zwaar vuur teruggedrongen in de richting van het districtscentrum van Chora. Het peloton aan de zuidrand werd hevig aangevallen met mortiervuur. Vroeg in de avond van 16 juni werd de ANP door de Taliban gedwongen de posten ten westen van het districtscentrum op te geven. Onder begeleiding van ISAF werd de ANP teruggehaald. Op dat moment hadden ook al verschillende berichten TFU bereikt over gewelddadigheden van de Taliban tegen militieleden in Sarab, ten oosten van Chora.
Klopt het dat Nederland op een zeker moment urenlang doorging met bombarderen, terwijl er geen enkel schot werd gelost door vijandige strijders?
In de nacht van 16 op 17 juni was er geen sprake van direct intensief vuurcontact. Er was sprake van een imminent threat in een situatie van zelfverdediging. Omdat de directe dreiging aanhield, besloot C-TFU de posities van de Taliban te bestrijden met lucht- en vuursteun. De verleende vuursteun die nacht was overigens merendeels bedoeld als storings- c.q. onderdrukkingsvuur om de Taliban het gebruik of de verplaatsing door het terrein te ontzeggen. Er werd dus in die gevallen niet gereageerd op direct of indirect vuur van de Taliban.
Klopt het dat er geen «visuele bevestiging» is van de schatting dat 100 tot 150 vijandelijke strijders bij de aanval om Chora zouden zijn omgekomen? Wat betekent dit? Waarop is deze claim dan gebaseerd?
Uit inlichtingenrapportages is gebleken dat er 100 tot 150 vijandelijke strijders zijn omgekomen.
Hoeveel Afghanen zijn huis en haard in Chora ontvlucht na aanvang van het geweld van Nederlandse zijde?
Dit is niet bekend.
Kunt u aangeven wat het Provinciaal Reconstructie Team aan schade heeft gerapporteerd toen het na de aanval op Chora het gebied in ging?
De bijbehorende documenten worden als bijlagen4 met deze beantwoording meegestuurd.
Kunt u een gedetailleerd overzicht geven van de vergoedingen, die aan nabestaanden, gewonden en mensen met schade door Nederlandse beschietingen zijn uitbetaald?
Zie het antwoord op vraag 21.
Kunt u een gedetailleerd overzicht geven van de munitie-inzet per wapensysteem en de gebombardeerde doelen door Nederland in Chora? Zo nee, waarom niet?
In dit overzicht kan ik niet voorzien. Dit overzicht zou ongewenst inzicht bieden in operationele tactieken. Daarnaast zou het overzicht informatie bevatten over de inzet van ISAF-partnerlanden. Het is aan die landen zelf om hier uitspraken over te doen.
Welke extra maatregelen zijn kort na de aanval op Chora precies genomen om burgerslachtoffers voortaan beter te voorkomen?
Zoals gemeld in de Kamerbrief van 24 september 2007 (Kamerstuk 27 925, nr. 272) heeft de secretaris-generaal van de NAVO op 30 juli 2007 aanvullende maatregelen aangekondigd om het risico op burgerslachtoffers verder te verkleinen. Deze voorzagen in het gebruik van lichtere vliegtuigbommen door de ISAF-partners, om de kans op nevenschade te verkleinen. Ook werden Afghaanse militairen aan de staf van het hoofdkwartier van ISAF toegevoegd en procedures voor het melden van incidenten verbeterd.
Kan uitgelegd worden wat het betekent dat kennelijk de «inlichtingenvergaring nog niet op orde» was in juni 2007?
De Nederlandse inlichtingenpositie was op orde. De MIVD beschikte sinds februari 2007 over aanwijzingen dat de Taliban een aanval op het Chora-district voorbereidden; het exacte moment was echter niet te voorspellen. Het was in juni 2007 duidelijk dat er een grote aanval van de Taliban op handen was.
Op basis van welke informatie werd geconcludeerd dat er in juni 2007 een acute dreiging van een Talibanmacht van 800 tot 1000 strijders uitging? Waren er ook schattingen van (veel) lagere aantallen in omloop? Is vastgesteld dat er zoveel vijandige strijders in het gebied waren? Zo ja, hoe?
Uit inlichtingenrapportages bleek dat er vanaf 6 juni 2007 een toename was van Taliban in de buurt van de Chora-vallei. Op basis van de beschikbare informatie kunnen (ten dele achteraf) schattingen worden gemaakt die uiteenlopen van 300 à 350 vijandelijke strijders tot 800 à 1.000 strijders. Uw Kamer is hierover op 24 september 2007 geïnformeerd (Kamerstuk 27 925, nr. 272, 2007). Binnen ISAF en door de MIVD werd de situatie beoordeeld als de opbouw voor een mogelijke aanval op de Chora-vallei. Dit leidde tot aanvullende verkenningen van TFU in oostelijke en westelijke richting vanuit Chora. Daarbij stuitten de eenheden inderdaad op Taliban-strijders, waarbij hevige gevechtscontacten ontstonden. Zoals eveneens in 2007 met uw Kamer gedeeld is het niet mogelijk om te bepalen hoeveel Taliban aan de aanval hebben deelgenomen.
Klopt het dat Australische militairen herhaaldelijk niet in staat bleken te bevestigen dat er überhaupt vijandige strijders aanwezig waren op plaatsen waar Nederlandse militairen hebben gevochten? Hoe is dit mogelijk?
Het kabinet kan geen uitspraken doen over militairen van partnerlanden. Het is aan de partnerlanden zelf om hier uitspraken over te doen.
Is het inderdaad uw standpunt dat in Chora woonhuizen moesten worden gebombardeerd omdat de Taliban zich er schuilhielden en burgers als schild gebruikten? Hoe verhoudt dit zich tot het oorlogsrecht?
In Chora zijn in enkele gevallen woonhuizen als doelwit geïdentificeerd omdat sprake was van een vuurpositie van de Taliban of omdat sprake was van een locatie van waaruit de aanval van de Taliban werd aangestuurd of gecoördineerd. Artikel 52, tweede lid, van het Eerste Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève definieert een militair doel als een object dat naar zijn aard, ligging, bestemming of gebruik, een daadwerkelijke bijdrage tot de krijgsverrichtingen levert en waarvan de gehele of gedeeltelijke vernietiging, verovering of onbruikbaarmaking onder de omstandigheden van dat moment een duidelijk militair voordeel oplevert.
In voornoemde gevallen waren de woonhuizen door het beschreven gebruik door de Taliban legitieme militaire doelen. Aanvullend is, wat betreft eventuele aanwezigheid van burgers, het beginsel van proportionaliteit op basis van het humanitair oorlogsrecht bepalend. Dat beginsel, onder andere opgenomen in de artikelen 51, vijfde lid onder (b), en artikel 57, tweede lid onder (a)(iii), van het Eerste Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève, verplicht de strijdende partijen om af te zien van een aanval als de verwachting is dat die aanval bijkomende schade zal toebrengen aan burgers of aan burgerobjecten die buitensporig zou zijn in verhouding tot het verwachte tastbare en rechtstreekse militaire voordeel van die aanval. Daarbij is van belang dat Nederland, net als vele andere landen, bij ratificatie van dit Protocol heeft aangegeven deze verplichting zo uit te leggen dat het militaire voordeel van de aanval als geheel moet worden betrokken bij de beoordeling of het gebruik van geweld in individuele onderdelen van die aanval proportioneel was. Dat betekent dat het gebruik van geweld tegen individuele objecten in Chora moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de verdediging van Chora als geheel en met de kennis van toen. Het gebruiken van burgers als schild is in strijd met het humanitair oorlogsrecht.
Kunt u alle (interne) rapporten en rapportages etc., die inmiddels zijn vrijgegeven of door journalisten zijn ingezien aan de Kamer sturen, waaronder het After Action rapport(en) en logboeken? Zo nee, waarom niet?
Alle stukken die inmiddels zijn vrijgegeven en door journalisten zijn ingezien, worden aan de Kamer aangeboden en met deze beantwoording meegestuurd.
Kan ook het onderzoek van het OM naar het geweld in Chora dat in 2008 werd afgerond met de Kamer gedeeld worden? Zo nee, waarom niet?
De geweldsaanwendingen in Chora zijn conform de geldende procedure «handelwijze geweldsaanwending militairen» (Stc. 2006, nr. 233, p. 11) door Commandant Task Force Uruzgan (COMTFU) in een After Action Report gerapporteerd en door tussenkomst van de Koninklijke Marechaussee aan het OM overgedragen. Vanwege de omvang van de gevechten en het feit dat er burgerslachtoffers waren gevallen heeft de Commandant der Strijdkrachten (CDS) destijds tevens een onderzoek gelast naar de gebeurtenissen. Het rapport dat ter zake is opgesteld, is – inclusief de daarbij behorende supplementen van onder meer COMTFU, de commandant van de battle group en van de Chief Joint Fires – ook aan het OM overgedragen. Het in opdracht van de CDS opgestelde onderzoekrapport (inclusief de supplementen) is in dit kader door het OM aangemerkt als een «rapport-commandant» in de zin van voornoemde procedure handelwijze geweldsaanwending militairen. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie tevens kennis genomen van het onderzoeksrapport van de United Nations Assistance Mission in Afghanistan (UNAMA) en de Afghan Independent Human Rights Commission (AIHRC), het onderzoeksrapport van de commandant van ISAF (COMISAF), alsook de schriftelijke correspondentie van de Secretaris-Generaal van de NAVO en diens juridisch adviseur met betrekking tot het rapport van COMISAF. Op basis van voornoemde stukken heeft het Openbaar Ministerie geen aanleiding gezien tot het instellen van een nader onderzoek. Het OM heeft naar aanleiding van een Wob-verzoek onlangs stukken geopenbaard die betrekking hebben op de geweldsaanwendingen in Chora. In dit kader is onder meer een inventarisatielijst verstrekt waarop de documenten staan vermeld waarover het OM ten aanzien van deze geweldsaanwendingen beschikking heeft.
Kunt u aangeven welke bronnen het OM heeft gebruikt voor het onderzoek, waarop de conclusie is gebaseerd dat rechtmatig is opgetreden? Is onder meer contact opgenomen met Britse, Australische en Amerikaanse collega’s in het gebied? Is hiervoor onderzoek in Chora zelf gedaan? Zijn slachtoffers van de aanval op Chora gesproken?
Zie antwoord vraag 30.
Bent u bereid, opdat slachtoffers en nabestaanden antwoorden op vragen kunnen vinden, logboeken van F-16’s, Apache-gevechtshelikopters en pantserhouwitser die werden ingezet, in te laten zien? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de ISAF-missie werd de inzet van luchtsteun bepaald door het Regional Command South (voor de inzet van Apache-gevechtshelikopters) respectievelijk door het hoofdkwartier van ISAF in Kabul (voor de inzet van F-16’s). Logboeken met betrekking tot de inzet van luchtsteun zijn daarom gerubriceerde NAVO-documenten. Dit staat de verstrekking daarvan in de weg. Een gerubriceerd logboek van de inzet van de pantserhouwitser uit die periode is beschikbaar, maar kan om redenen die genoemd zijn in het antwoord op vraag 1 niet ter beschikking worden gesteld.
Klopt het dat Defensie militairen een «negatief advies» heeft gegeven om te spreken over het geweld in Chora met journalisten? Zo ja, wat behelst dit advies?
Van een algemeen negatief advies met betrekking tot communicatie over de Slag bij Chora is geen sprake. In het kader van de lopende procedure tegen de Staat, en de wens deze rechtsgang niet te belemmeren, is medio vorig jaar besloten geen inhoudelijke mededelingen te doen, anders dan wat al bekend was gemaakt door Defensie. Onlangs heeft Defensie wel medewerking verleend aan een nieuw boek dat twee journalisten schrijven over Uruzgan in de periode 2006–2008, waarvoor inmiddels al vele actief dienende militairen geïnterviewd zijn.
Waarom heeft Defensie jarenlang geweigerd vragen van journalisten over Chora te beantwoorden? Wilt u die vragen alsnog beantwoorden?
Ik herken me niet in deze uitspraak. Het onderwerp is destijds in media aan bod gekomen en vragen daarover zijn destijds beantwoord. Intern in de organisatie is er ruime aandacht voor geweest. In lijn met het advies in antwoord op vraag 33 is vanaf medio vorig jaar besloten dat zolang de rechtszaak tegen de Staat loopt, geen inhoudelijke uitspraken te doen omdat daarmee de rechtsgang belemmerd zou kunnen worden.
Van welke gruweldaden van de Taliban is melding gemaakt in interne communicatie en communicatie met de Tweede Kamer? In hoeverre is dit, naderhand, bevestigd? Is hier onderzoek naar gedaan? Is bijvoorbeeld naderhand vastgesteld dat vijandige strijders inderdaad vrouwen en kinderen de handen afhakten en levend in brand staken?
Uit hospitaalmeldingen en rapportages is gebleken dat de Taliban op brute wijze burgers om het leven hebben gebracht. Uw Kamer is hiervan op 24 september 2007 op de hoogte gesteld (Kamerstuk 27 925, nr. 272). Er zijn diverse meldingen dat burgers in brand zijn gestoken en dat mannen en vrouwen de keel werd doorgesneden of dat ze werden doodgeschoten. Deze – en andere – gruweldaden komen naar voren uit de getuigenissen in het onderzoeksrapport van de VN en de Afghaanse mensenrechtencommissie, dat als bijlage5 met de genoemde Kamerbrief is meegestuurd.
Waarom is er niet voor gekozen om terug te trekken in plaats van de aanval op Chora te openen? Kunt u in uw antwoord aangeven hoe de term zelfverdediging in deze context gebruikt is? Klopt het dat zelfverdediging niet acuut aan de orde was?
Er is geen sprake geweest van een aanval op Chora door Nederlandse militairen: Nederlandse militairen hebben een aanval op Chora door de Taliban afgeslagen. Zie verder het antwoord op vraag 11.
Bent u bereid een onafhankelijke commissie de opdracht te geven onderzoek te laten doen naar het geweld in Chora in juni 2007? Zo nee, waarom niet?
De gebeurtenissen rondom de verdediging van Chora zijn kort na afloop van de gevechtshandelingen niet alleen door het Ministerie van Defensie zelf onderzocht (via het After Action Report en de After Action Review), maar ook door de NAVO, de Verenigde Naties en de Afghaanse mensenrechtencommissie. Uit deze onderzoeken kwam de conclusie naar voren dat de TFU zich heeft gehouden aan het humanitair oorlogsrecht. Ik zie dan ook geen aanleiding voor een onderzoek door een onafhankelijke commissie.
Bent u bereid om Afghanistan-veteranen toestemming te geven vrijelijk met de pers en volksvertegenwoordigers te spreken over hun ervaringen?
Ik kan en wil de contacten van Afghanistan-veteranen die inmiddels geen militair meer zijn, niet in de weg staan. Voor Rijksambtenaren en ook voor het Defensiepersoneel geldt sinds 16 december 2020 de «Herziening Aanwijzing voor de externe contacten van Rijksambtenaren (28 844, nr. 221). Defensie houdt zich aan deze herziene aanwijzing.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is om te stellen dat een militair een trauma heeft nadat hij onthullingen heeft gedaan over de gang van zaken? Zo ja, hoe gaat u dit rechtzetten?
Alvorens Trouw tot publiceren overging is een aantal vragen ter verduidelijking aan Defensie gesteld. Defensie heeft aangegeven dat de vermeende geweldsaanwending zoals verklaard door de betreffende veteraan, niet bekend was op de aangegeven datum uit 2007. Tijdens dit gesprek is een ongelukkige en verkeerde interpretatie ontstaan. Hierdoor is een in mijn ogen niet bestaande koppeling tussen de kwaliteit van herinnering aan deze geweldsaanwending en PTSS gemaakt. De defensiewoordvoerder heeft dit direct nadat hij dit las, gemeld aan de journalist. Na deze publicatie heb ik afstand gedaan van de insinuatie dat het Ministerie van Defensie deze koppeling zou maken. Defensie betreurt dat deze militair getraumatiseerd is geraakt tijdens zijn uitzending. Defensie heeft veteranenzorg hoog in het vaandel staan en biedt nazorg aan getraumatiseerde Uruzgan-veteranen.
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te laten doen naar het aantal slachtoffers van het geweld in juni in Chora? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding voor een onderzoek door een onafhankelijke commissie. De gebeurtenissen rondom de verdediging van Chora zijn kort na afloop van de gevechtshandelingen niet alleen door het Ministerie van Defensie zelf onderzocht (via het After Action Report en de After Action Review), maar ook door de NAVO, de Verenigde Naties en de Afghaanse mensenrechtencommissie. In vrijwel alle gevallen was het moeilijk of zelfs onmogelijk om een battle damage assessment uit te voeren. De veiligheidssituatie liet dat niet altijd toe, doden worden in de moslimgemeenschap binnen 24 uur begraven en de bevolkingsregistratie liet te wensen over.
Burgerdoden in Uruzgan |
|
Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat een Nederlandse veteraan medio 2007 mogelijk burgers doodde in de Chora-vallei in de Afghaanse provincie Uruzgan?1
Het kabinet heeft kennis genomen van het artikel en neemt dit uiterst serieus omdat het een potentieel ernstige melding betreft. Het feit dat een Uruzgan-veteraan een dergelijke melding ruim dertien jaar na dato doet, verdient zorgvuldige aandacht.
Kunt u uitleggen wat er die dag precies gebeurde in de Chora-vallei? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van het artikel van Trouw, dat Defensie vooraf ter inzage kreeg, zijn de rapportages bezien die mogelijk betrekking zouden kunnen hebben op het incident dat beschreven is. Op dit moment heeft Defensie nog niet de door de melder omschreven inzet uit medio 2007 in Afghanistan een-op-een kunnen koppelen aan een in de archieven opgeslagen rapport.
Het Trouw-artikel alleen biedt te weinig aanknopingspunten om gerichter naar het geweldsincident te kunnen zoeken dan tot dusver is gedaan. Om deze reden heeft Defensie op 24 december jl. een gesprek met de veteraan gevoerd, waarin meer gegevens omtrent de gemelde inzet zijn verkregen. Aan de hand hiervan wordt opnieuw een zoekslag gemaakt in de archieven van Defensie en zullen – na overleg met het Openbaar Ministerie – vervolgstappen worden bepaald.
Wat is er intern allemaal gecommuniceerd en gerapporteerd over dit incident? Kunt u dit met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in uw archieven geen meldingen zijn gevonden van een incident dat voldoet aan de beschrijving van de veteraan? Zo ja, hoe is dat mogelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat van elke geweldsinzet een rapport moest worden gemaakt, dat in kopie naar de marechaussee ging? Is dat gebeurd?
Van al het gebruik van geweld door militairen wordt een rapport opgemaakt met daarbij een appreciatie van de commandant. Die rapporten gaan zowel de militaire bevelslijn in, als in afschrift naar de Koninklijke Marechaussee.
Kunt u bevestigen dat er enkel is gehandeld op basis van walkietalkieverkeer, waarmee de zogenoemde rules of engagement zijn overtreden? Zo nee, waarom niet?
Klopt het dat zogenaamd uitlokkingsvuur is toegepast?
Klopt het dat een verkeerd huis is geraakt? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Klopt het dat is gevuurd op mensen die geen wapens droegen? Zo nee, wat voor wapens hadden zij dan bij zich? Hoeveel mensen zijn er gedood bij deze actie?
Klopt het dat er tijdens dit incident niet op de Nederlandse militairen is geschoten?
Kunt u toelichten waarom Defensie precies geschrokken is naar aanleiding van dit verhaal?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Houdt u staande dat in de periode van 2006 tot 2010 in Uruzgan geweld nooit onrechtmatig is toegepast? Zo ja, waarop baseert u dat?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 wordt van elk geweldgebruik door militairen rapport opgemaakt met daarbij een appreciatie van de commandant. Er zijn geen gevallen bekend over de periode van het Nederlandse optreden in Uruzgan waarin het Ministerie van Defensie of het Openbaar Ministerie het gerapporteerde geweld onrechtmatig heeft bevonden.
Hoe wordt deze melding van de veteraan precies onderzocht? Deelt u de opvatting dat een onafhankelijk uitgevoerd dient te worden naar het gebruik van geweld en burgerslachtoffers in de periode van 2006 tot 2010 in Uruzgan? Zo nee, waarom niet?
Op 13 oktober jl. heeft uw Kamer ingestemd met de nieuwe procedure met betrekking tot het informeren van de Tweede Kamer bij een vermoeden van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet in het kader van artikel 100 van de Grondwet (Kamerstuk 27 925, nr. 723). Daarin is onder meer vastgelegd dat Defensie de Kamer informeert wanneer het ministerie besluit een onderzoek in te stellen naar een melding van een vermoeden van burgerslachtoffers. Zoals de procedure beschrijft wordt een dergelijk besluit voorafgegaan door een eerste analyse en beoordeling van de broninformatie. Deze stap in de procedure is momenteel aan de orde. Op basis hiervan zal ik, na overleg met het OM, besluiten al dan niet een onderzoek in te stellen. Als ik besluit tot een onderzoek naar deze melding zal ik u conform de procedure daarover informeren.
Het Openbaar Ministerie heeft inmiddels laten weten een feitenonderzoek te starten naar een geweldsaanwending door Nederlandse militairen medio 2007 in Afghanistan. Zoals aangegeven in het persbericht van het OM, volgt het feitenonderzoek op de publicatie in Trouw over mogelijke burgerslachtoffers als gevolg van de geweldsaanwending en de contacten die er reeds zijn geweest tussen het Ministerie van Defensie en het OM over de aanstaande publicatie van dit artikel.
Deelt u de mening dat een meldpunt moet worden ingesteld voor veteranen die ook zaken willen melden die ze kwijt willen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hecht er aan dat veteranen laagdrempelig toegang hebben tot zorg en dienstverlening. Het Veteranenloket faciliteert deze toegang 24 uur per dag en zeven dagen per week. Veteranen die incidenten willen melden uit de tijd van hun inzet in missies of operaties kunnen hiervoor terecht bij het Veteranenloket of bij de commandant van hun (toenmalige) eenheid. Defensie beziet in hoeverre het noodzakelijk is om de mogelijkheid hiertoe breder onder de aandacht van veteranen te brengen.
Zo ja, deelt u de mening dat dit meldpunt buiten de Defensie organisatie geplaatst moet worden en onafhankelijk dient te zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u ook reageren op een vermoede «spotter» die gevangen werd genomen? Aan wie is hij overgedragen? Wat is hem aangedaan? Is hij gemarteld?
Het artikel in Trouw biedt te weinig aanknopingspunten om dit bericht na te gaan.
Kunt u aangeven van hoeveel burgerdoden in interne communicatie en rapporten melding is gemaakt in de periode 2006–2010? Op welke wijze werd bijgehouden of het strijders of burgerslachtoffers betrof?
De Nederlandse bijdrage aan de ISAF-missie is zoals gebruikelijk na beëindiging geëvalueerd. Uw Kamer is geïnformeerd dat het in Uruzgan niet mogelijk is geweest om een exact aantal slachtoffers te bepalen. Zie hiervoor de Eindevaluatie Nederlandse bijdrage aan ISAF 2006–2010 (Kamerstuk 27 925, nr. 436) en de antwoorden op eerdere Kamervragen over burgerslachtoffers in Uruzgan (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 1203). Over de eindevaluatie van de Nederlandse bijdrage is met uw Kamer gesproken.
De Australische excessen in Afghanistan en de reactie hierop |
|
Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapport waaruit blijkt dat speciale eenheden van het Australische leger tijdens hun dienst in Afghanistan in strijd met internationale regels 39 burgers en gevangenen hebben gedood, met name in de provincie Uruzgan, waar Nederland ook actief was?1
Het kabinet constateert dat de bevindingen van het onderzoek schokkend en zeer ernstig zijn en stelt in de eerste plaats vast dat uit intensief en zorgvuldig Australisch onderzoek geen Nederlandse betrokkenheid bij de misstanden naar voren is gekomen. Defensie voert nu een inventarisatie uit om na te gaan of er naar Nederlands oordeel geen aanleiding is om betrokkenheid bij de misstanden van Australische speciale eenheden aan te nemen. Deze inventarisatie richt zich op operaties van Australische speciale eenheden waarbij met Nederlandse troepen is samengewerkt, of die door Nederlandse militairen zijn ondersteund. Naast de inventarisatie kijkt Defensie ook naar de aanbevelingen die in het Australische rapport worden gedaan om dergelijke misstanden te voorkomen. Het doel hiervan is om te beoordelen of deze relevant zijn voor Defensie en of deze al dan niet zijn geborgd binnen de organisatie.
Kunt u toelichten waarom u stelt dat er geen Nederlanders betrokken waren bij het ombrengen van burgers en gevangenen door Australiërs in Afghanistan?2
De Australische Minister van Defensie en Commandant der Strijdkrachten hebben kort voor de verschijning van het rapport aan hun Nederlandse collega’s laten weten dat er uit het onderzoek geen Nederlandse betrokkenheid bij de misstanden naar voren is gekomen. Het kabinet heeft ook zelf geen indicaties voor betrokkenheid bij Australische misstanden onder Nederlandse militairen.
Hebben Nederlandse militairen ten tijde van de missie in Uruzgan ooit aanwijzingen onder ogen gekregen van de Australische excessen? Zo ja, wat is daarmee gedaan?
Daags na het verschijnen van het Australische rapport is bij Defensie een melding binnengekomen van een Nederlandse militair die destijds was uitgezonden naar Uruzgan. De melding heeft betrekking op het handelen van Australische en niet van Nederlandse militairen. Momenteel onderzoekt het ministerie deze melding.
Op dit moment wordt naslag gedaan in de rapportages van de missie in Afghanistan van de periode 2005–2010. De meldingen in deze rapportages die mogelijk betrekking hebben op Australische speciale eenheden worden geïdentificeerd en geanalyseerd. Indien hier aanleiding toe is, stelt het kabinet de Kamer zo snel mogelijk op de hoogte van de bevindingen van de inventarisatie.
Was er op enigerlei wijze Nederlandse betrokkenheid bij (een deel van) de militaire operaties van de Australische speciale eenheden toen Nederland in Uruzgan opereerde? Zo ja, hoe zag dit eruit?
Nederland heeft in de periode 2006–2010 op bepaalde momenten samengewerkt met Australische speciale eenheden in Uruzgan, of hun operaties ondersteund. Zoals eerder aan uw Kamer is gemeld (Kamerbrief 27 925, nr. 221 en Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 2028), hebben Nederlandse en Australische speciale eenheden in het voorjaar en de zomer van 2006 gecoördineerd opgetreden en informatie uitgewisseld. Deze samenwerking vond plaats in het kader van de transitie naar de Nederlandse gebiedsverantwoordelijkheid over de provincie Uruzgan per 1 augustus 2006. Tot die tijd viel de provincie onder de verantwoordelijkheid van Australische speciale eenheden.
Daarnaast hadden Nederlandse gevechtshelikopters en F-16 jachtvliegtuigen de taak om eenheden van de NAVO-missie in Zuid-Afghanistan bij te staan met luchtsteun en verkennings- en waarnemingsactiviteiten. In de periode 2006–2010 hebben zij hier ook voor Australische speciale eenheden in voorzien. Als deel van de inventarisatie beziet Defensie momenteel waar, wanneer en op welke wijze Nederlandse troepen met Australische speciale eenheden hebben samengewerkt of hun operaties hebben ondersteund.
Hoe zag de bevelslijn eruit gedurende de samenwerking met de Australiërs in Uruzgan?
Van april tot en met juli 2006 voerde een Nederlandse taakeenheid (de Deployment Task Force- DTF) in Uruzgan de voorbereidings- en opbouwwerkzaamheden uit voor de NAVO-geleide missie International Security Assistance Force (ISAF), die daar vanaf augustus 2006 van start ging. Tot die tijd viel de provincie onder de verantwoordelijkheid van de door de VS geleide operatie Operation Enduring Freedom (OEF). De Australische speciale eenheden in Uruzgan opereerden onder de vlag van laatstgenoemde missie. Hoewel de Nederlandse taakeenheid en de Australische speciale eenheden in deze periode een gescheiden bevelslijn kenden, werd op bepaalde momenten samengewerkt en gecoördineerd tussen beide missies. Het kabinet heeft uw Kamer hier over geïnformeerd (Kamerbrief 27 925, nr. 221 en Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 2028).
Vanaf augustus 2006 tot augustus 2010 droeg Nederland als lead nation de gebiedsverantwoordelijkheid over de provincie Uruzgan binnen de ISAF-missie.
Nederlandse en Australische troepen vormden in die periode onder Nederlandse leiding een gezamenlijke taakeenheid, de Task Force Uruzgan(TFU). Australische speciale eenheden maakten geen deel uit van de TFU en waren daarmee geen onderdeel van de Nederlandse bevelslijn.
De Australische speciale eenheden werden binnen een separate bevelslijn vanuit het hoofdkwartier van de ISAF-missie in Kabul aangestuurd. Ook Nederlandse speciale eenheden zijn tussen april 2009 en augustus 2010 vanuit deze bevelslijn aangestuurd. De Nederlandse speciale eenheden in Uruzgan maakten van april 2006 tot december 2007 deel uit van TFU en bevonden zich daardoor binnen de Nederlandse bevelslijn. Onderling kenden de Nederlandse en Australische speciale eenheden geen bevelsverhouding.
De Nederlandse gevechtshelikopters en F-16 jachtvliegtuigen bevonden zich buiten de Nederlandse bevelslijn en werden respectievelijk aangestuurd door het regionale ISAF-hoofdkwartier in Zuid-Afghanistan en het landelijke ISAF-hoofdkwartier in Kabul. Er bestond daarbij geen bevelslijn met de Australische speciale eenheden.
Los van de bevelslijnen die binnen missies en operaties bestaan, behoudt ieder land zelf de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid en verantwoordelijkheid over de inzet van zijn militairen. Ook voor de missie in Afghanistan was dit voor Nederland en Australië het geval.
Zou u deze vragen kunnen beantwoorden nog vóór de begrotingsbehandeling Defensie in de Tweede Kamer?
Het kabinet houdt in het belang van de nauwkeurigheid voor de beantwoording van deze vragen de reguliere beantwoordingstermijn aan.
Het bericht dat Australische militairen 39 burgers en gevangenen executeerden in Afghanistan |
|
Salima Belhaj (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van «Australische militairen executeerden 39 burgers en gevangenen in Afghanistan»?1
Ja.
Wat was over het onderzoek bekend bij uw ministeries? Sinds wanneer?
De Australische onderzoekscommissie heeft voorafgaand aan het verschijnen van het rapport op 19 november 2020 geen informatie aan Nederland verstrekt over de misstanden die in het rapport aan de orde komen. Wel hebben de Australische Minister van Defensie en Commandant der Strijdkrachten kort voor de verschijning van het rapport hun Nederlandse collega’s laten weten dat er uit het onderzoek geen Nederlandse betrokkenheid bij de misstanden naar voren is gekomen.
In juli 2017 werd in de Australische media een aantal documenten over misstanden tijdens operaties van Australische speciale eenheden in Afghanistan gelekt, de Afghan Files. Naar aanleiding van deze publicaties werd in de media genoemd dat de Inspector Generalvan de Australische krijgsmacht de vermeende misdragingen van de speciale eenheden onderzocht. Voor zover bekend nam het kabinet via deze berichten in de Australische media voor de eerste maal kennis van het onderzoek van de Inspector General.
In februari 2018 gaf de Australische onderzoekscommissie te kennen naar Nederland te willen komen om interviews af te nemen met militairen die in de periode 2006–2010 het commando voerden over de missie ISAF in Zuid-Afghanistan, of commandant waren van de Task Force Uruzgan. Defensie heeft de onderzoekscommissie gefaciliteerd bij het tot stand komen van vier interviews, die in mei 2018 plaatsvonden. Het verslag van deze vertrouwelijke interviews is niet door de Australische onderzoekscommissie aan het kabinet of aan de geïnterviewde militairen ter beschikking gesteld. In maart 2018 werd door Australië een publieke oproep gedaan voor het melden van relevante informatie voor het onderzoek van de Inspector General.
Voor wat voor incidenten zijn Nederlandse militairen verhoord? Wat zijn de exacte data van deze incidenten?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben Nederlandse militairen intensief samengewerkt met het Australische leger (ADF) tijdens deze missie?
Australië was voor de Nederlandse militaire inzet in Uruzgan in de periode 2006–2010 een belangrijke partner. Vanaf het regeringsbesluit in 2005 om deel te nemen aan de NAVO-missie in Zuid-Afghanistan heeft Nederland aansluiting gezocht bij Australië. Overeengekomen werd dat beide landen onder Nederlandse leiding een gezamenlijke taakeenheid zouden vormen, de Task Force Uruzgan. Het Australische deel van de taakeenheid bestond uit ongeveer 400 militairen die vooral zijn ingezet voor infrastructurele projecten. Ook maakten Australische militairen deel uit van de staf van de taakeenheid.
De Australische speciale eenheden in Uruzgan maakten geen deel uit van de gezamenlijke taakeenheid. Nederland heeft in de periode 2006–2010 op bepaalde momenten wel samengewerkt met Australische speciale eenheden in Uruzgan, of hun operaties ondersteund. Dit betrof zowel speciale als conventionele Nederlandse eenheden.
Welke informatie over de executies als genoemd in dit rapport waren al bij Nederland bekend?
Zie hiervoor de antwoorden op de vragen 2 en 3 en eveneens de antwoorden op de schriftelijke vragen 2 en 3 die door het lid Karabulut (SP) zijn gesteld. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 1111)
Waren er Nederlandse militairen op de hoogte of bekend met de verhalen van deze speciale eenheden van Australië (bijvoorbeeld over het ontgroeningsritueel)? Zo ja, is daar destijds melding van gemaakt? Heeft deze melding de hogere legerleiding dan wel de Minister bereikt?2
Zie antwoord vraag 5.
Is er destijds door de Nederlandse krijgsmacht of een andere krijgsmacht in de NAVO-coalitie onderzoek gedaan naar mogelijke oorlogsmisdaden van Australische militairen?
Nederland heeft destijds geen onderzoek gedaan naar mogelijke oorlogsmisdaden van Australische militairen. Het kabinet doet geen uitspraken over eventuele onderzoeken van (NAVO-)bondgenoten naar andere (NAVO-)bondgenoten.
Het debat over burgerslachtoffers in Irak op mei 2020 |
|
Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Kunt u, aangezien u stelt dat niemand de tragische gevolgen van de aanval op Hawija ontkent of bagatelliseert, uiteenzetten wat deze tragische gevolgen precies zijn? Welk dodental hanteert u hierbij en van hoeveel gewonden gaat u uit?
U bent reeds in de Kamerbrieven van 4 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 670), 25 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 673), 24 maart jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 707), 7 mei jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 711) en in de debatten over dit onderwerp geïnformeerd over de tragische gevolgen van deze aanval.
Bent u bereid bij CENTCOM te informeren waarom u verkeerd bent ingelicht over het aantal doden dat in de officiële telling werd gehanteerd voor de aanval op Hawija? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u het antwoord van CENTCOM met de Kamer delen?
De Kamer is hier in de brief van 24 maart jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 707) reeds over geïnformeerd. Daarin geef ik aan dat ik en marge van de Munich Security Conference (12–15 februari jl.) de heer Esper heb gesproken over deze kwestie, evenals over de brief die ik hem in dat kader had gestuurd. Het antwoord van dhr. Esper is de Kamer reeds bekend.
Wilt u contact opnemen met het internationale Rode Kruis om navraag te doen naar hun informatie over de burgerslachtoffers van de aanval op Hawija die in 2015 is gedeeld en te vragen of u de Kamer over deze informatie kunt informeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief met antwoorden op nadere vragen over de wapeninzet in Hawija van 25 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 673), deelde ICRC in augustus 2015 met de ambassade in Bagdad een vertrouwelijke lijst van onbevestigde gevallen van burgerslachtoffers in Irak waarbij de anti-ISIS coalitie mogelijk betrokken was. In contacten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken met ICRC voorafgaand aan de Kamerbrief van 25 november 2019 herbevestigde ICRC reeds het vertrouwelijke karakter van deze lijst. Zie voorts de voorgenoemde Kamerbrief.
Bent u bereid bij CENTCOM te informeren of filmmateriaal van de aanval op Hawija publiek gemaakt kan worden? Zo nee, waarom niet? Bent u, aangezien u zelf pleit voor meer transparantie, zelf voorstander van het vrijgeven van dit videomateriaal? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag is reeds beantwoord in de brief van 7 mei jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 712, zie het antwoord op vragen 7 t/m 9).
Wat is uw reactie op de uitlating van NRC-journalist Kees Versteegh, die stelt dat het aantal van minimaal zeventig burgerslachtoffers voor Hawija dat meteen na de aanval werd gerapporteerd in internationale media al vrij snel door de Amerikanen deels geverifieerd werd via militaire satellieten, verkenningsvliegtuigen, drones en informanten ter plaatse? Kunt u dit bevestigen? Hebt u kennis van deze gedeeltelijke verificatie? Wat is er precies gedeeltelijk geverifieerd? Indien u dit niet weet, bent u bereid hier opheldering over te vragen bij de VS?1
Zoals in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) wordt aangegeven voert CENTCOM standaard onderzoek uit wanneer er sprake is van een vermoeden van burgerslachtoffers. Zoals wordt aangegeven in de brief van 25 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 673) heeft het Ministerie van Defensie kort na de wapeninzet kennis genomen van het initiële CENTCOM-rapport over de wapeninzet van 15 juni 2015, en op 22 januari 2016 van de uitkomst van het aanvullende onderzoek naar het targeting proces (het zogenaamde AR 15–6 onderzoek). Het zijn deze onderzoeksrapporten waar het Ministerie van Defensie zich op baseert. De Kamer is op 21 april jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 709) geïnformeerd dat beide rapporten door de VS zijn vrijgegeven, wat de Kamer in staat stelt om zelf kennis te nemen van de inhoud ervan.
Bent u ermee bekend dat een ander coalitieland eerder heeft aangegeven de aanval op Hawija te hebben geweigerd?2
Deze vragen zijn reeds geadresseerd in de brieven van 7 mei jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 710, zie het antwoord op vraag 2 en Kamerstuk 27 925, nr. 712, zie het antwoord op vragen 31 en 32). Het is het Ministerie van Defensie niet bekend dat een ander land de aanval zou hebben geweigerd.
Klopt het dat u voorafgaand aan het debat met de Kamer op 14 mei 2020 geen contact hebt opgenomen met andere landen van de coalitie met de vraag of, en zo ja, waarom, zij de aanval op Hawija hebben geweigerd?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid contact op te nemen met de verschillende landen die in juni 2015 Irak bombardeerden en te vragen wie eerder de uiteindelijk door Nederland uitgevoerde aanval op Hawija heeft geweigerd, waarom dat het geval was en, indien het land dat weigerde daarmee akkoord is, de Kamer hierover (desnoods, indien door het betreffende land gewenst, vertrouwelijk) te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel landen bombardeerden Irak in juni 2015? Welke landen waren dat?
Dit zijn negen landen, te weten Australië, België, Canada, Denemarken, Frankrijk, Jordanië, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.
Klopt het dat u voorafgaand aan het debat op 14 mei 2020 geen navraag hebt gedaan bij CENTCOM of de term «meer waarschijnlijk dan niet» vaker wordt gehanteerd in de officiële telling van de coalitie? Zo ja, waarom hebt u daar geen navraag naar gedaan?
Zoals op 7 mei jl. in antwoord op gelijksoortige vragen (ingezonden 7 april 2020 met kenmerk 27 925, nr. 707) is aangegeven, betreft het hier een registratiesysteem dat niet door het Ministerie van Defensie wordt beheerd (Kamerstuk 27 925, nr. 710, zie het antwoord op vragen 47 t/m 49 en 53). Daarom kunnen deze vragen niet door het ministerie worden beantwoord.
Klopt het dat het vaker voorkomt dat in de lijst van de door CENTCOM zelf onderzochte incidenten een dodental niet is bevestigd maar «meer waarschijnlijk dan niet» wordt geacht, zoals in het geval van Hawija? Indien u dit niet weet, wilt u hier dan navraag naar doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat de doden die CENTCOM in de eigen telling bijhoudt allemaal «meer waarschijnlijk dan niet» worden geacht en men aangaande deze lijst niet de term «bevestigd» hanteert?
Zie antwoord vraag 10.
Worden er verschillende termen gebruikt voor de mate van waarschijnlijkheid in de telling van burgerdoden van CENTCOM? Zo ja, welke termen worden voor de verschillende incidenten gebruikt?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat het vaker voorkomt dat in de lijst van de door CENTCOM zelf onderzochte incidenten een specifiek dodental is opgenomen, terwijl men niet precies weet hoeveel doden er zijn gevallen, zoals in het geval van Hawija? Indien u dit niet weet, wilt u hier dan navraag naar doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u toelichten op basis van wat voor informatie besloten is tot de aanval op Mosul in september 2015, waarbij vier burgerdoden vielen, en hoe het mogelijk was dat deze informatie niet deugde?
Deze vragen zijn reeds op 10 februari jl. geadresseerd in antwoord op Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1667, zie het antwoord op vraag 19), waarbij onder andere is verwezen naar het door de VS zelf uitgegeven openbare memorandum over het CIVCAS Closure Report van deze wapeninzet. Daarnaast is het eigen onderzoek van het Ministerie van Defensie naar deze wapeninzet openbaar gemaakt op 17 februari jl. (Kamerstuk 27 925, nrs. 682 en 705). In dit onderzoek is onder andere opgenomen op basis van welke informatie de aanval is uitgevoerd.
Op basis van welke informatie stemde de Red Card Holder van Nederland in met de aanval op Mosul? Beschikte hij over alle informatie over het doelwit of ontbraken allerlei details daarover omdat enkel de uitkomst van het inlichtingenproces werd gedeeld, zoals ook in het geval van de aanval op Hawija?
Zie antwoord vraag 15.
Is vastgesteld hoe de aanval op Mosul zo verschrikkelijk mis kon gaan? Zo ja, hoe is dat gedaan en wat is er vastgesteld? Kunt u toelichten hoe het dodental van vier van de aanval op Mosul in september 2015 is bevestigd? Op basis waarvan heeft CENTCOM besloten vier burgers op te nemen in de lijst van slachtoffers?
Zie antwoord vraag 15.
Zijn er aanbevelingen opgesteld naar aanleiding van de aanval op Mosul? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 15.
Klopt het dat CENTCOM/de coalitie geen obstakel vormde om het parlement jaren geleden al te informeren over de vele burgerdoden bij het bombardement op Hawija en dat het dus nationaal beleid was dat de Kamer niet in detail werd ingelicht hierover?
In de brief van 4 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 670) is hierover reeds het volgende aangegeven. Binnen de anti-ISIS coalitie wordt in een kerngroep van 13 landen op een zeer intensief niveau samengewerkt. Deze groep bestaat uit landen die een langdurige (militaire) relatie met elkaar hebben, waardoor er sprake is van een mate van vertrouwen die noodzakelijk is om in het hoogste geweldsspectrum met elkaar in een militaire coalitie te functioneren. Daarbij hoort dat partners geen uitspraken doen over nevenschade of burgerslachtoffers ten gevolge van wapeninzet van andere coalitiepartners, en dat ieder land eigenstandig bepaalt hoe hierover wordt gecommuniceerd. Wanneer door CENTCOM op basis van informatie van derden of op basis van eigen informatie kan worden vastgesteld dat een coalitiepartner mogelijk betrokken was bij mogelijke burgerslachtoffers, wordt het desbetreffende land daar zo snel mogelijk van op de hoogte gesteld. Het land in kwestie bepaalt vervolgens eigenstandig hoe met die kennis wordt omgegaan.
Kunt u bevestigen dat de VS al twee maanden na een vergelijkbaar omvangrijke miskleun, in Mosul in maart 2017, verantwoordelijkheid nam voor een aanval waarbij meer dan honderd burgerdoden vielen?3
Zie antwoord vraag 19.
Kunt u toelichten wat u bedoeld met uw opmerking dat er afspraken waren op basis waarvan tijdens het vliegen, tijdens het opereren, geen informatie met wie dan ook gedeeld zou worden? Kunt u de letterlijke tekst(en) van deze afspraken met de Kamer delen?
Het antwoord op vraag 21 vloeit voort uit het feit dat, zoals in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) is gemeld, het kabinet van oordeel was en is dat, gedurende de hele inzetperiode, het vrijgeven van de exacte locatie, datum en het vermoedelijke aantal burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet een te groot risico had gevormd voor de nationale, operationele en personele veiligheid en/of niet viel binnen de mogelijkheden van het opereren in de anti-ISIS coalitie. Vragen 22 en 23 zijn reeds geadresseerd in de brief van 7 mei jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 710, zie het antwoord op vraag 4). Daarin staat ook aangegeven dat de Kamer tussen 2016 en 2019 op verschillende momenten is geïnformeerd over mogelijke burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet.
Wanneer werden deze afspraken gemaakt en door wie?
Zie antwoord vraag 21.
Klopt het dat uit de interne nota van uw ministerie deze afspraken niet blijken?4
Zie antwoord vraag 21.
Kunt u toelichten op basis van welke informatie er bij uw ministerie geen andere gevallen bekend zijn, waarbij mogelijk sprake is van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet?
Deze vragen zijn reeds geadresseerd in de brief van 7 mei jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 710, zie het antwoord op vragen 8, 20, 21, 25 t/m 27, 83 t/m 85).
Kan uitgesloten worden dat Nederland betrokken is bij incidenten met burgerslachtoffers waar monitoringsorganisatie Airwars over rapporteert, waaronder incidenten die door Centcom niet zijn opgenomen in de officiële telling? Zo ja, hoe is dit uitgesloten?
Zie antwoord vraag 24.
Heeft u studie gemaakt van de data van Airwars en dit gelegd naast de eigen data? Zo nee, waarom dan niet?
Zie antwoord vraag 24.
Klopt het dat, wanneer bijvoorbeeld een ngo zich meldt bij Defensie met een vraag naar Nederlandse betrokkenheid bij een aanval met burgerslachtoffers, u hierover geen informatie verschaft als CENTCOM het specifieke incident niet heeft opgenomen in de eigen telling? Zo ja, waarom is dat het geval?
Zie antwoord vraag 24.
Kunt u toelichten waarom het nemen van verantwoordelijkheid voor de aanvallen op Hawija en Mosul mogelijk is, maar dat in andere gevallen vanwege redenen van veiligheid niet zou kunnen? Waarom zou het vrijgeven van datum, tijdstip en precieze locatie in andere gevallen wel onacceptabele gevolgen hebben voor de veiligheid? Waarop is deze analyse gebaseerd?
Zie antwoord vraag 24.
Kunt u precies, in detail, aangeven hoe u in de toekomst anders om wilt gaan met transparantie? Welke wijzigingen zijn er op dit terrein doorgevoerd?
Kunt u toelichten wat u ermee bedoelt dat, als er bij toekomstige missies ook maar enige aanwijzing is voor burgerslachtoffers of anderszins, de Kamer onverwijld geïnformeerd zal moeten worden, het liefst openbaar, maar vertrouwelijk als dat niet openbaar kan tijdens de missie?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar de brief Voorstel procedure informeren Tweede Kamer bij het vermoeden van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet in het kader van art. 100 van de Grondwet, die de Kamer op 23 juni jl. is toegekomen (Kamerstuk 27 925, nr. 723).
Kunt u de omstandigheden toelichten, waarin u openbaar informeren niet mogelijk acht?
Zie antwoord vraag 30.
Kunt u toelichten wat u bedoelt met de opmerking dat de Kamer ook in staat moet zijn om haar controlerende taak te kunnen uitoefenen?
Ik doel daarmee op wat ik in het debat van 14 mei jl. aangaf, namelijk dat omdat het kabinet verantwoordelijk is voor de veiligheid van Nederland, dit soms betekent dat het kabinet wel transparanter wil zijn, maar dat het kabinet het nog niet kan zijn. Transparantie moet er immers niet toe leiden dat de vijand wijzer wordt gemaakt, dat is iedere keer een weging. In de brief Voorstel procedure informeren Tweede Kamer bij het vermoeden van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet in het kader van art. 100 van de Grondwet, die de Kamer op 23 juni jl. is toegekomen (Kamerstuk 27 925, nr. 723), doe ik een concreet voorstel voor een gezamenlijk met de Kamer vast te stellen procedure voor de toekomst.
Klopt het dat u, als in de toekomst Nederland wederom betrokken is bij incidenten met burgerslachtoffers, de mogelijkheid openhoudt de Kamer hierover niet in detail te informeren, dat wil zeggen het parlement bijvoorbeeld niet te informeren over het (mogelijke/waarschijnlijke) aantal doden en de plaats van de aanval? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 31.
Zouden de incidenten in Hawija en Mosul wel direct en concreet (dus herleidbaar tot openbare informatie over de beide aanvallen) aan de Kamer zijn gemeld als uw nieuwe regels voor transparantie al zouden hebben gegolden voor de inzet van Nederlandse F-16’s in Irak in de strijd tegen IS? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zou het in deze gevallen dan om vertrouwelijk informeren gaan? Zo ja, waarom?
De Kamer zou hierover zo spoedig mogelijk zijn geïnformeerd, binnen de kaders van de verschillende veiligheidsoverwegingen (inzake personele, operationele en nationale veiligheid)5 alsmede de afspraken binnen de coalitie waarin Nederland op dat moment opereerde. Zie ook het antwoord op vraag 31.
Kunt u een update geven van uw inspanningen om de slachtoffers en nabestaanden van de aanvallen op Hawija en Mosul tegemoet te komen? Waarom is er in beide gevallen nog steeds geen regeling getroffen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de brief Voortgang transparantiebeleid burgerslachtoffers die de Kamer gelijktijdig met deze beantwoording is toegekomen.
Het verkeerd informeren van de Kamer omtrent het bombardement in Hawija |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amerikanen waarschuwden voor burgerdoden bij Nederlands bombardement Hawija»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er al een week voor het bombardement op Hawija door de Amerikanen voor is gewaarschuwd dat daarbij burgerdoden zouden vallen? Zo ja, wat is er met deze waarschuwing gebeurd?
Zie het antwoord op vragen 16 t/m 18 in de beantwoording van vragen van de vaste commissie voor Defensie over de brief van 21 april 2020 inzake de openbaarmaking van documenten over de wapeninzet in Hawija in het kader van de VS Freedom of Information Act (referentie Kamerstuk 27 925, nr. 709), ingezonden op 24 april jl. met Kamerstuk 27 925, nr. 709.
Hoe is de procedure die is gevolgd rondom het bombardement precies verlopen?
Zie de beantwoording van vragen van de vaste commissie voor Defensie over de brief van 21 april 2020 inzake de openbaarmaking van documenten over de wapeninzet in Hawija in het kader van de VS Freedom of Information Act (referentie Kamerstuk 27 925, nr. 709), ingezonden op 24 april jl. met Kamerstuk 27 925, nr. 709.
Welke procedurevoorschriften die golden rondom het bombardement zijn naderhand gewijzigd? Kunt u per wijziging aangeven waarom die wijziging precies heeft plaatsgevonden? Waarom heeft u deze relevante informatie voor de Kamer verzwegen?
Zie het antwoord op vragen 10 en 11 in de beantwoording van vragen van de vaste commissie voor Defensie over de brief van 21 april 2020 inzake de openbaarmaking van documenten over de wapeninzet in Hawija in het kader van de VS Freedom of Information Act (referentie Kamerstuk 27 925, nr. 709), ingezonden op 24 april jl. met kenmerk Kamerstuk 27 925, nr. 709.
Wanneer bent u geïnformeerd over het Amerikaanse onderzoek (het closure report) naar de Nederlandse luchtaanval?
Zoals in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) en 24 maart jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 707) is gemeld is er geen sprake van een Closure Report over de wapeninzet in Hawija.
Welke actie heeft u ondernomen nadat u kennis nam van het Amerikaanse onderzoek?
Indien hier wordt verwezen naar het aanvullende onderzoek van CENTCOM naar het targeting proces, het zogenaamde AR 15–6-onderzoek, dan is de Kamer over het moment van ontvangst reeds geïnformeerd in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673). Voor het overige deel van de vraag zie het antwoord op vragen 4 en 5 en het antwoord op vragen 10 en 11 in de beantwoording van vragen van de vaste commissie voor Defensie over de brief van 21 april 2020 inzake de openbaarmaking van documenten over de wapeninzet in Hawija in het kader van de VS Freedom of Information Act (referentie Kamerstuk 27 925, nr. 709), ingezonden op 24 april jl. met kenmerk Kamerstuk 27 925, nr. 709.
Op grond waarvan heeft u eerder geoordeeld dat het Amerikaanse onderzoek niet met de Kamer gedeeld kon worden, omdat het vertrouwelijk zou zijn? Is hierbij een belangenafweging gemaakt?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe is het mogelijk dat het Amerikaanse onderzoek, dat naar uw oordeel te vertrouwelijk is om met de Kamer te delen, wel door het Amerikaanse Ministerie van Defensie met de NOS en NRC gedeeld kan worden? Wat vindt u ervan dat de Kamer deze informatie via de media heeft moeten vernemen?
Zie het antwoord op vragen 4 en 5 in de beantwoording van vragen van de vaste commissie voor Defensie over de brief van 21 april 2020 inzake de openbaarmaking van documenten over de wapeninzet in Hawija in het kader van de VS Freedom of Information Act (referentie Kamerstuk 27 925, nr. 709), ingezonden op 24 april jl. met Kamerstuk 27 925, nr. 709.
Sinds wanneer zijn de burgerdoden opgenomen in officiële statistieken van de Amerikanen? Sinds wanneer heeft u toegang tot die informatie? Wanneer nam u kennis van die informatie? Kunt u een feitenrelaas geven omtrent alle (des)informatie die u hierover met de Kamer heeft gedeeld?
Zoals gemeld in de brief van 24 maart jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 707) staat in het antwoord op de brief van de Minister van Defensie aan Secretary of Defense Esper van 13 januari jl. (bijlage Kamerstuk 27 925, nr. 707) dat informatie over 70 burgerslachtoffers voor het eerst is opgenomen in het totaal aantal dat in het maandelijkse overzicht per 30 april 2017 is gepubliceerd, en dat als gevolg van een administratieve fout het specifieke incident pas op 5 december jl. werd vermeld in het maandelijkse overzicht.
Erkent u dat u de Kamer gebrekkig heeft geïnformeerd over deze kwestie? Worden er consequenties verbonden aan de gemaakte fouten?
Nee.
Het bericht ‘Te weinig aandacht voor genocide Srebrenica in geschiedenisonderwijs’ |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Te weinig aandacht voor genocide Srebrenica in geschiedenisonderwijs»?1
Ja.
Wat vindt u van de bevindingen van de in het bericht genoemde historicus dat het woord genocide nauwelijks voorkomt in de leermiddelen van het geschiedenisonderwijs als het gaat om Srebrenica?
Het kabinet stelt voorop dat de gevolgen van de afschuwelijke genocide van 1995 in Srebrenica tot op de dag van vandaag worden gevoeld. Dit geldt uiteraard voor de nabestaanden en overlevenden, maar bijvoorbeeld ook voor de militairen van Dutchbat. Deze tragische episode in de recente Europese geschiedenis staat terecht nog steeds volop in de belangstelling van de samenleving als geheel en mag nooit worden vergeten.
Zoals echter aangegeven in eerdere antwoorden op schriftelijke vragen over lesmethoden, is het desondanks niet aan mij om een oordeel te hebben over de inhoud en kwaliteit van lesmethodes.2 De overheid bepaalt op landelijk niveau de kerndoelen en eindtermen. In het curriculum voor het primair en voortgezet onderwijs komt het thema Srebrenica terug in het tijdvak «Tijd van Televisie en Computers» en is er een apart canonvenster voor ingericht: «Srebrenica; een mislukte vredesmissie». Ook is kennis van Srebrenica in de context van Nederlandse NAVO-ambities een verplicht onderdeel van de syllabus van het geschiedenisexamen op het havo (vanaf 2021).
Hoe gaat u zich ervoor inzetten om de Srebrenica genocide en met name het perspectief van de slachtoffers en nabestaanden een prominentere plaats te laten krijgen in het geschiedenisonderwijs?
De tragische gebeurtenissen in Srebrenica hebben ingrijpende gevolgen gehad, in het bijzonder voor nabestaanden en overlevenden, en verdienen blijvende aandacht. Mede met het oog daarop is Nederland bijvoorbeeld elk jaar vertegenwoordigd bij de herdenking van de slachtoffers in Potočari. De Minister van Defensie is voornemens dit jaar bij deze herdenking aanwezig te zijn.
Het aantal belangrijke historische gebeurtenissen om als scholier kennis van te nemen, is praktisch oneindig. Echter, de tijd die leerlingen en leraren hebben om aan geschiedenisonderwijs te besteden, is dat niet. Regelmatig krijgt het kabinet verzoeken om bepaalde thema’s op te nemen in het (geschiedenis)curriculum of daar meer aandacht aan te besteden. Het gevaar schuilt er in dat hiermee een curriculum ontstaat dat onsamenhangend en overladen is. Vandaar dat het belangrijk is om een integrale afweging te maken welke kennis, vaardigheden en historische gebeurtenissen essentieel zijn voor álle leerlingen om in aanraking mee te komen.
Met het traject curriculum.nu wordt een dergelijke integrale afweging gemaakt. In de bouwstenen van de ontwikkelteams Burgerschap wordt expliciet benoemd dat leerlingen leren «over historische contexten die van belang zijn voor het ontstaan van en de waardering voor de democratische rechtsstaat en de mensenrechten in Nederland en Europa zoals de Opstand, de Franse en Bataafse Revolutie, ideologieën en totalitaire systemen, genocides en onafhankelijkheidsoorlogen». De bouwstenen onderstrepen daarmee het belang van deze onderwerpen voor onze samenleving en bieden aanknopingspunten voor het behandelen van de genocide in Srebrenica. Over de status van de bouwstenen heb ik uw Kamer op 9 december 2019 geïnformeerd.3
Deelt u de mening dat het voor het wederzijds begrip in een pluriforme samenleving waarin vele Bosnische Nederlanders wonen van groot belang is dat de genocide in Srebrenica op een uitgebreide wijze aandacht krijgt in het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat er sprake is van een eenzijdig perspectief in de huidige leerstof betreffende de Srebrenica genocide, waarbij er onvoldoende aandacht is voor de slachtoffers en nabestaanden van de genocide? Zo nee, waarom niet?
Met enige regelmaat krijgt het kabinet vragen over de inhoud van leermiddelen. Hoe begrijpelijk het soms ook is dat bepaalde passages uit leermiddelen vragen oproepen, hecht ik er toch aan de formele verantwoordelijkheidsverdeling omtrent de inhoud van leermiddelen te respecteren. Zoals mijn voorgangers en ik aan uw Kamer in eerdere schriftelijke vragen hierover ook al hebben aangegeven, is het – conform artikel 23, lid 6 van de Grondwet – niet aan het kabinet om de inhoud van leermiddelen te beoordelen, maar aan scholen.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Vereniging van docenten geschiedenis en staatsinrichting in Nederland (VGN) dat de Srebrenica genocide ons veel kan leren over de gevaren van het nationalisme en populisme, thema’s die nu bij uitstek relevant zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Nederlandse militairen in Afghanistan |
|
Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat onlangs 70 Nederlandse militairen uit Afghanistan zijn teruggetrokken, waaronder 40 «niet-essentiële» militairen, en inmiddels alweer 40 militairen teruggestuurd zijn naar Afghanistan? Zo ja, waarom is dit het geval? Zijn er opeens meer «essentiële» militairen?1
Zoals uw Kamer gemeld op 24 maart jl. (kenmerk 2020D11584) is door de commandant van de Resolute Support missie opdracht gegeven het personeel dat niet essentieel is voor de voortzetting van de missie, tijdelijk terug te trekken. Nederland heeft ongeveer 35 personen teruggetrokken.
Personeel dat essentieel is voor de voortzetting van de missie, blijft aanwezig in het gebied. Ook rotaties van essentieel personeel vinden, hoewel in aangepaste vorm, doorgang. Personeel dat inroteert in Resolute Support moet, op last van de commandant, vooraf twee weken in quarantaine hebben doorgebracht. Deze maatregel is ingesteld voor de veiligheid van het personeel. De eerste rotatie op deze wijze, ter aflossing van essentieel personeel van wie de uitzending eindigde, heeft inmiddels plaatsgevonden.
Wat bedoelt u met essentiële dan wel niet-essentiële militairen?
Essentieel personeel is personeel dat van cruciaal belang is om militaire apparatuur en goederen te beschermen en een basis draaiende te houden, zoals bijvoorbeeld medische zorg en force protection. Met de tijdelijke terugtrekking van niet essentieel personeel is het onvermijdelijk dat het operationele tempo afneemt of zelfs tijdelijk stopt. Behoud van het essentiële personeel stelt de missies in staat het tempo te verhogen wanneer restricties worden opgeheven. De continuïteit voor de langere termijn is daarmee gewaarborgd.
Waarom zijn er troepen naar Afghanistan gestuurd terwijl er een pandemie rondwaart, ook in Nederland? Wordt er rekening mee gehouden dat in Nederland een groter beroep op de krijgsmacht wordt gedaan ter bestrijding van het coronavirus?
De prioriteit van Defensie ligt onveranderd bij het uitvoeren van alle drie de hoofdtaken van de krijgsmacht (verdediging van eigen en bondgenootschappelijk grondgebied, handhaven en beschermen van de internationale rechtsorde en ondersteunen van de nationale overheid bij rechtshandhaving, rampenbestrijding en humanitaire hulp).
Defensie beziet voortdurend hoe de aanpak van de COVID-19 crisis te ondersteunen en of het nodig is bijdragen aan missies verder aan te passen. Op dit moment is het niet noodzakelijk om de bijdrage aan missies aan te passen in het kader van de bestrijding van COVID-19.
Klopt het dat de NAVO-missie in Afghanistan nu (deels) stil ligt? Tot wanneer is dat, naar verwachting, het geval? Is dit (mede) als gevolg van de verspreiding van het virus? Wat is de actuele stand van zaken?
Zoals hierboven gesteld, is het met de terugtrekking van niet-essentieel personeel onvermijdelijk dat het operationele tempo afneemt of zelfs tijdelijk stopt. Zie ook het antwoord op vraag 6.
De opdracht van de commandant van de Resolute Support missie is in eerste instantie van toepassing voor een periode van 60 dagen, tot 23 mei 2020.
Hebben andere landen ook troepen uit Afghanistan (tijdelijk) teruggetrokken vanwege het coronavirus? Wat is hier de stand van zaken?
De opdracht van de commandant van de Resolute Support missie geldt voor alle landen die bijdragen aan deze missie. Het personeel van alle deelnemende landen dat niet essentieel is voor de voortzetting van de missie, is tijdelijk teruggetrokken.
Kunnen Nederlandse militairen en Afghaanse militairen en rekruten werken volgens de richtlijnen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)? Kunt u toelichten hoe dat er in de praktijk uitziet?
Het Ministerie van Defensie neemt passende maatregelen voor het uitgezonden personeel, op instructie van het Coördinatiecentrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid (CEAG). Het CEAG maakt instructies gebaseerd op de adviezen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO).
De instructies van het CEAG gelden voor Nederlandse militairen in Afghanistan. In contact met Afghaanse militairen worden de richtlijnen van het RIVM in acht genomen. Zoals hierboven beschreven, is het met de terugtrekking van niet-essentieel personeel onvermijdelijk dat het operationele tempo afneemt of zelfs tijdelijk stopt. Dit geldt in het bijzonder voor de Special Operations Forces, omdat de Train, Advise and Assist-activiteiten van de Afghan Territorial Force (ATF)-888 lastig zijn uit te voeren zonder fysieke ontmoetingen. De conventionele adviseurs en de Special Operations Forces voeren hun taak waar mogelijk uit middels telefonisch contact en video teleconferencing (vtc). Fysieke ontmoetingen tijdens de werkzaamheden worden beperkt tot het absoluut noodzakelijke.
Kunt u ingaan op de verspreiding van het coronavirus in Afghanistan en de mate waarin dit land in staat is daartegen te strijden? Klopt het beeld dat Afghanistan bijzonder slecht is uitgerust om het coronavirus te bestrijden en rekening wordt gehouden met veel besmettingen?2
Afghanistan heeft tot en met 28 april 2020 1.828 besmettingen gemeld en 58 doden. Vanwege beperkte testcapaciteit is echter niet te zeggen hoeveel besmettingen en COVID-19-gerelateerde doden er daadwerkelijk zijn. Aangezien Afghanistan een lange grens deelt met Iran, een land dat veel besmettingen kent, is het niet uitgesloten dat het daadwerkelijke aantal veel hoger ligt. Het beeld dat Afghanistan slecht is uitgerust om COVID-19 te bestrijden, wordt door het kabinet gedeeld. Afghanistan beschikt over beperkte test- en behandelcapaciteit. Nederland ondersteunt Afghanistan bij de bestrijding van COVID-19 via onder andere, de WHO, de Wereldbank, de Europese Unie en het Afghan Humanitarian Fund van de VN.
De NAVO is niet de eerst aangewezen organisatie om het land bij te staan in de bestrijding van COVID-19. Wel kan de NAVO logistieke ondersteuning bieden als de Afghaanse overheid of internationale organisaties daarvoor een verzoek indienen. Ook staat het kantoor van de NAVO Senior Civilian Representative in Kabul in contact met onder andere de VN, de EU en de Wereldbank om te inventariseren waar er ondersteuning nodig is en wat deze organisaties kunnen leveren. Er is specifiek aandacht voor het voorkomen dat interventies elkaar doorkruisen.
Ziet u mogelijkheden voor NAVO-troepen in Afghanistan om het land bij te staan in de strijd tegen het virus? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wordt dit ingevuld?
Zie antwoord vraag 7.
Een boek over de missie in Uruzgan, Afghanistan |
|
Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Veteraan haalt uit naar Afghanistan-missie: «Er was helemaal geen Taliban»» over het boek Onvoorspelbaar verleden van Nikko Norte?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dit artikel en het boek waarover het gaat? Herkent u zich in het geschetste beeld van het karakter van de Nederlandse missie in Uruzgan? Zo nee, waarom en op welke onderdelen niet? Is een te rooskleurige beeld van de gevechtsmissie gepresenteerd?
De uitspraken in het artikel en in het boek zijn voor rekening van de auteur. Het kabinet herkent zich niet in het geschetste beeld van de Nederlandse missie in Uruzgan.
De door de VN gemandateerde International Security Assistance Force (ISAF) in Afghanistan ondersteunde de Afghaanse autoriteiten op hun verzoek tussen 2005 en 2014 om op termijn zelfstandig de veiligheid en stabiliteit in het eigen land te kunnen garanderen. Bij aanvang van de missie was duidelijk dat het een missie met reële militaire risico’s betrof.2 Er is vanaf het begin aangegeven dat de weg naar stabiliteit lang zou zijn. De complexe realiteit in Afghanistan is door de jaren heen veelvuldig benadrukt in de debatten met en rapportages aan uw Kamer.3
Wat is uw reactie op de constatering dat er helemaal geen Taliban was in het gebied waar Nederland actief was, maar dat er juist gevochten werd tegen een onjuist beeld van de militaire geheime dienst die keer op keer stelde dat er een genadeloze vijand was buiten de poort en dat de Nederlandse militairen vooral werden beschoten door wat de auteur «hooligans» noemt?
De uitspraken zijn voor rekening van de auteur. Het kabinet herkent zich niet in het geschetste beeld van de Nederlandse missie in Uruzgan. Het kabinet neemt met klem afstand van de suggestie dat Nederlandse militairen op onjuiste gronden excessief geweld zouden hebben gebruikt.
Bent u het met de auteur eens dat er geregeld sprake was van een militaire «overreactie» na een beschieting, waarbij bijzonder veel munitie werd verschoten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de constatering van de auteur dat er honderden Afghanen zijn omgekomen die nu nog hadden geleefd als wij daar niet waren geweest?
Nederland heeft zich in Afghanistan onder uiterst moeilijke en gevaarlijke omstandigheden ingezet om de situatie in Afghanistan en Uruzgan in het bijzonder te verbeteren. Daarbij zijn slachtoffers gevallen. Wat er was gebeurd als de internationale gemeenschap geen verantwoordelijkheid had genomen toen de Afghaanse autoriteiten om NAVO-steun vroegen, valt niet te zeggen. Wel is duidelijk dat de internationale inzet er voor heeft gezorgd dat het land stappen kon zetten op het gebied van sociaaleconomische ontwikkeling, onderwijs, vrouwenrechten, goed bestuur en de opbouw van een eigen veiligheidsapparaat. De inspanningen hebben er tevens toe geleid dat Afghanistan geen uitvalsbasis is voor internationaal terrorisme.
Kunt u aangeven hoeveel strijders Nederland heeft gedood tijdens de missie in Uruzgan en hoeveel daarvan Talibanleden waren? Zo nee, waarom niet? Waarop baseert u uw antwoord?
Nee. Defensie heeft geen registratie bijgehouden over het aantal gevallen vijandelijke strijders ten gevolge van Nederlands optreden.
Kunt u aangeven hoeveel burgers door Nederlands optreden in Uruzgan zijn gedood? Zo nee, waarom niet? Waarop baseert u uw antwoord?
In de periode dat Nederland actief was in Uruzgan (2006–2010) zijn door toedoen van ISAF burgerslachtoffers gevallen. Het kabinet betreurt ten zeerste dat slachtoffers onder de burgerbevolking zijn gevallen. Het is niet mogelijk een volledig en betrouwbaar overzicht op te stellen van het aantal burgerslachtoffers dat in Uruzgan is gevallen door handelingen van de Taliban, Afghaanse veiligheidsorganisaties of de internationale troepenmacht. Zoals ook gemeld in de Eindevaluatie van Nederlandse bijdrage aan ISAF zijn hiervoor meerdere redenen.4 Meerdere actoren onderzochten de toedracht wanneer burgerslachtoffers gemeld werden. ISAF deed dat zelf, maar ook de VN (UNAMA) en NGO’s verrichtten onderzoek naar burgerslachtoffers in Afghanistan. De getallen van deze instanties waren niet altijd goed met elkaar te vergelijken en waren ook niet altijd gedetailleerd genoeg om slachtoffers toe te kunnen rekenen aan specifieke provincies, eenheden en/of acties. De VN en ISAF-eenheden hadden vaak geen toegang tot de gebieden waar mogelijk burgerslachtoffers zijn gevallen. Het was verder niet altijd duidelijk of de slachtoffers door het optreden van ISAF waren veroorzaakt of door andere oorzaken. Ook waren de meldingen over burgerslachtoffers vanuit de bevolking vaak niet volledig en accuraat. In vrijwel alle gevallen was het moeilijk of zelfs onmogelijk om een battle damage assessment uit te voeren. De veiligheidssituatie liet dat niet altijd toe, doden worden in de moslimgemeenschap binnen 24 uur begraven en de bevolkingsregistratie liet te wensen over.
Naar aanleiding van een Wob-verzoek is in 2009 een lijst van incidentmeldingen verstrekt, voor zover deze konden worden vrijgegeven. Dit betrof incidenten waarbij Nederlandse militairen betrokken waren, maar ook incidenten waarbij de veroorzaker onbekend was. De lijst is gebaseerd op de meldingen die dagelijks over de afgelopen 24 uur werden opgemaakt en die deel uitmaakten van het reguliere proces van informatievoorziening binnen het ministerie. De registratie maakt melding van in totaal 70 tot 80 doden en 120 gewonden in de periode van oktober 2006 tot en met 30 september 2009 (de reikwijdte van het Wob-verzoek). Het betreft een weergave van gebeurtenissen op basis van op dat moment beschikbare informatie en is, om redenen die hierboven staan benoemd, inherent onvolledig. Het precieze aantal burgerslachtoffers dat door Nederlands toedoen in deze periode is veroorzaakt valt niet met zekerheid te achterhalen.
Op 12 januari 2010 zijn vragen van uw Kamer beantwoord naar aanleiding van berichtgeving over het Wob-besluit in de media.5
Het gebruik van MANPADS in de Syrische provincie Idlib en de risico’s voor de burgerluchtvaart |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving dat onlangs meerdere militaire helikopters en vliegtuigen van de Syrische luchtmacht zijn neergehaald met behulp van Man-portable air-defense systems (MANPADS), draagbare luchtverdedigingssystemen?1
Ja.
Worden de MANPADS in kwestie ingezet door het Turkse leger of (ook) door islamitische strijdgroepen die gesteund worden door het Turkse leger?
Op sociale media zijn beelden te zien die de inzet van MANPADS tonen in Noordwest-Syrië. Deze wekken de indruk dat Turkse militairen – opererend in de directe nabijheid van oppositiestrijders – deze MANPADS bedienen en niet de strijders zelf. Het kabinet kan dit evenwel niet met zekerheid bevestigen.
Indien de MANPADS worden gebruikt door islamitische strijdgroepen, kunt u dan aangeven welke strijdgroepen het betreft? Betreft het groepen die internationaal als terreurorganisaties worden aangemerkt en op terrorismelijsten staan? Betreft het strijdgroepen die ook door Nederland zijn gesteund in het kader van het totaal mislukte NLA-programma in Syrië?
Zie antwoord op vraag 2. Beelden op sociale media en andere berichten lijken er daarnaast op te duiden dat de Turkse strijdkrachten primair optreden in samenhang met de zogeheten Syrian National Army (SNA), een koepelorganisatie van strijdgroepen waarmee Turkije al langere tijd samenwerkt, zoals in de operaties Euphrates Shield (tegen ISIS), Olive Branch en Spring Peace (beide tegen de Syrisch-Koerdische YPG).
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 32 623, nr. 229) doet het kabinet in het openbaar geen uitspraken over de groepen die al-dan-niet NLA-steun hebben ontvangen van Nederland.
Bent u gezien de mogelijke proliferatie en de daaraan gekoppelde risico’s voor de burgerluchtvaart bereid, desnoods in NAVO-verband, bij Turkije navraag te doen naar wat hun beleid is ten aanzien van het gebruik van MANPADS in de Syrische provincie Idlib? Zo nee, waarom niet?
Het wel of niet inzetten van MANPADS door een land is een soevereine beslissing. Nederland heeft zijn zorgen over eventuele proliferatie van deze systemen in diplomatieke contacten met Turkije gedeeld. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de (mogelijke) proliferatie van MANPADS onder islamitische strijdgroepen onaanvaardbare risico’s met zich kan meebrengen voor de burgerluchtvaart? Zo ja, bent u bereid het gebruik van MANPADS in de Syrische provincie Idlib tot op de bodem uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
MANPADS kunnen een gevaar vormen voor de burgerluchtvaart. Vanwege het beperkte bereik van MANPADS bestaat het gevaar vooral wanneer op geringe hoogte wordt gevlogen, bij voorbeeld bij het opstijgen of dalen van vliegtuigen. Nederlandse luchtvaartmaatschappijen vliegen, in overeenstemming met het advies van de European Aviation Safety Agency(EASA), noch op bestemmingen in Syrië noch, op grote hoogte, over Syrisch grondgebied. Daarbij delen Nederlandse luchtvaartmaatschappijen ook geen codeshare vluchten met luchtvaartmaatschappijen die wel over Syrië vliegen.
Aangezien er daarom geen dreiging uitgaat van de aanwezigheid van MANPADS in de Syrische provincie Idlib voor de Nederlandse burgerluchtvaart is er op dit moment geen noodzaak om hier als Nederland nader onderzoek naar te verrichten. Nederland is wel van mening dat proliferatie van MANPADS onder islamitische strijdgroepen een groot risico met zich mee zou kunnen brengen en heeft de Nederlandse zorgen over eventuele proliferatie van deze systemen ook in diplomatieke contacten met Turkije gedeeld.
Indien blijkt dat Turkije MANPADS heeft geleverd aan niet-statelijke islamitische strijdgroepen in Syrië, welke maatregelen gaat u dan treffen om verdere leveranties van MANPADS aan deze groepen te voorkomen? Welke rol kan de NAVO hierin spelen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 gesteld, zijn op sociale media beelden te zien die de inzet van MANPADS tonen in Noordwest-Syrië. Deze wekken de indruk dat Turkse militairen – opererend in de directe nabijheid van oppositiestrijders – deze MANPADS bedienen en niet de strijders zelf. Hoewel het kabinet dit niet met zekerheid kan bevestigen, is er op dit moment geen aanleiding om van het tegendeel uit te gaan. Nederland heeft de Nederlandse zorgen over eventuele proliferatie van deze systemen in diplomatieke contacten met Turkije gedeeld, en ziet voorts geen aanleiding om deze kwestie ook in NAVO-verband te adresseren.
Wilt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Offensieve inzet van Afghaanse agenten in de periode 2011-2013 |
|
Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat de Kamer in 2011 herhaaldelijk is gegarandeerd – zelfs middels een persoonlijke garantie van de Minister-President – dat door Nederland opgeleide agenten in Kunduz, Afghanistan niet voor offensieve militaire acties ingezet zullen worden en, als dit, tegen de afspraken in, toch gebeurt, de Kamer hier eerlijk over geïnformeerd zal worden, ook als dat ertoe kan leiden dat de missie moet stoppen?1
Ja. Daarbij is echter schriftelijk2 en in het plenair debat van 27 januari 2011 gemeld3, dat de regering niet volledig kon uitsluiten dat incidenteel Afghaanse civiele agenten betrokken konden worden bij militaire operaties in Kunduz tegen de Taliban. Daarvan waren immers voorbeelden uit het verleden in Afghanistan bekend.
Wat is uw reactie op de bevindingen in de post-missie beoordeling over de Nederlandse militaire missie in Kunduz van 2011 tot 2013 dat «uit interviews met betrokkenen bij alle onderdelen van de missie blijkt dat algemeen bekend was dat de Afghaanse agenten ook ingezet werden in offensieve operaties tegen de Taliban of andere gewapende groeperingen» en dat «hoewel Nederlandse betrokkenen bij Afghaanse commandanten aankaartten dat dit tegen de gemaakte afspraken was, ze niet (konden) voorkomen dat agenten offensief werden ingezet en er dus niet aan de wens van de Kamer kon worden voldaan.»2
Zoals aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 27 925, nr. 418 van 24 januari 2011) waren de cursisten gedurende de opleiding en instructie op de trainingscentra niet actief in de praktijk. De aansluitende praktijkbegeleiding van de Afghaanse civiele politie door Nederlandse Police Operational Mentoring and Liaison Teams(POMLT’s) richtte zich geheel op civiele politietaken. Het strikte opleidings- en trainingskarakter van de missie was verzekerd. De aanwijzingen die hierover aan de Nederlandse militairen werden verstrekt, zijn aan ISAF bekend gesteld als randvoorwaarden voor de Nederlandse inzet.
De civiele politie (Afghan Civilian Police en Afghan Anti Crime Police) behoort volgens Afghaanse regelgeving niet ingezet te worden voor offensieve militaire taken, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Afghaanse gendarmerie (ook een politieonderdeel). De opleiding die de civiele politie ontving, was daar ook niet op gericht. De regering kon en kan echter niet volledig uitsluiten dat incidenteel Afghaanse civiele agenten betrokken konden worden bij militaire operaties in Kunduz tegen de Taliban. Daarvan waren voorbeelden uit het verleden in Afghanistan bekend. De bevindingen van de post-missie beoordeling over de geïntegreerde politietrainingsmissie in Kunduz wijzen daar opnieuw op.
Er moet, zoals gesteld in het plenair debat op 27 januari 2011, onderscheid worden gemaakt tussen incidenten en structureel beleid. Voor dat laatste ziet het kabinet geen aanwijzing.
Onderschrijft u deze conclusies? Zo nee, waarom en op basis van welke gegevens betwist u deze?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat de Minister van Buitenlandse Zaken, geconfronteerd met de conclusies in de post-missie beoordeling over offensieve inzet van door Nederland getrainde agenten, in het debat over Afghanistan op 6 februari jl. antwoordde dat de Kamer in 2011 is gemeld «dat niet uit te sluiten viel dat door ons getrainde agenten ook betrokken zouden zijn bij offensieve acties»?3
Uw Kamer is meerdere malen gemeld dat de regering niet volledig kon uitsluiten dat incidenteel Afghaanse civiele agenten betrokken konden worden bij militaire operaties in Kunduz tegen de Taliban, onder andere in de eerder genoemde brief van 24 januari 2011 (Kamerstuk 27 925, nr. 418) en tijdens het plenair debat op 27 januari 2011.
In brieven van 13 september 2011 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2011, nr. 3625) en 15 september 2011 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2011, nr. 3649) is aanvullend gesteld dat het niet viel uit te sluiten dat de Afghan Uniformed Police(AUP) werd geconfronteerd met gewapend geweld. In dat geval kon de AUP, conform de Afghaanse Nationale Politiestrategie, handelend optreden, uit zelfverdediging en ter bescherming van de bevolking.
Bedoelt u hiermee wellicht de antwoorden op vragen van de het toenmalige Kamerlid Van Bommel, dat het niet valt uit te sluiten dat Afghaanse agenten worden geconfronteerd met gewapend geweld en in dat geval handelend kunnen optreden, uit zelfverdediging en ter bescherming van de bevolking?4
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens dat in antwoorden op deze vragen niet wordt gesteld dat niet uit te sluiten is dat Afghaanse agenten offensief worden ingezet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich de bevindingen in de eindevaluatie over de missie in Kunduz over de inzet van door Nederland opgeleide agenten, in het bijzonder dat na navraag zou zijn gebleken dat (tegen de afspraken in) buiten Kunduz ingezette agenten niet zijn ingezet voor offensieve acties?5
De betreffende eindevaluatie ging in op onvolkomenheden in het plaatsingsproces van door Nederland opgeleide Afghaanse agenten en onderofficieren. Uw Kamer is hierover voor het eerst geïnformeerd op 17 oktober 2012 (Kamerstuk 27 925, nr. 467). Het agentvolgsysteem bracht destijds aan het licht dat vooral onderofficieren en in mindere mate agenten die de Nederlandse basisopleiding hadden gevolgd, kennelijk buiten Kunduz waren geplaatst. De Nederlandse betrokkenheid bij de eerstvolgende onderofficiersopleiding is om die reden opgeschort en de Afghaanse autoriteiten is om opheldering gevraagd. Uw Kamer is vervolgens op 17 januari 2013 (Kamerstuk 27 925, nr. 469) geïnformeerd dat langs verschillende lijnen informatie boven tafel is gehaald.
Waarom is de Kamer in deze eindevaluatie niet geïnformeerd dat niet uit te sluiten is dat Afghaanse agenten offensief zijn ingezet? Waarom is de Kamer in dit document niet geïnformeerd, zoals de post-missie beoordeling wel doet, dat Afghaanse agenten offensief zijn ingezet?
Zoals toegelicht in de antwoorden op vragen 1 tot en met 6 en 9 was uw Kamer ten tijde van de eindevaluatie reeds bekend met het gegeven dat de regering niet volledig kon uitsluiten dat incidenteel Afghaanse civiele agenten betrokken konden worden bij militaire operaties in Kunduz tegen de Taliban. De bevindingen van de post-missie beoordeling over de geïntegreerde politietrainingsmissie in Kunduz wijzen daar opnieuw op.
Zoals gemeld in het plenair debat van 27 januari 2011 moet onderscheid worden gemaakt tussen incidenten en structureel beleid. Voor dat laatste ziet het kabinet geen aanwijzing.
Is de Kamer, zoals u claimt, elders ooit wel geïnformeerd dat niet uit te sluiten viel dat door Nederland getrainde agenten ook betrokken zouden zijn (geweest) bij offensieve acties? Waar en wanneer is dat gebeurd?
Zie antwoord vraag 4.
Is de Kamer ooit gemeld dat door Nederland getrainde agenten betrokken zijn (geweest) bij offensieve acties? Zo nee, waarom niet? Hoe is dit mogelijk tegen de achtergrond van de bevindingen in de post-missie beoordeling over de militaire missie in Kunduz?
Zie antwoord vraag 8.
Openheid over gezondheidsrisico’s afvalverbranding op missies. |
|
Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Kunt u aangeven wanneer en op welke wijze de informatie uit het rapport «Rapport afvalverwerking Tarin Kowt», van 8 maart 2008, eerder is gedeeld met de Kamer?1
In het rapport van 2008 (Rapport afvalverwerking Tarin Kowt, Risicoinventarisatie en Evaluatie (RI&E)) worden de risico’s geduid van onder andere de uitstoot van burn pits. Een dergelijke RI&E is een procedure waardoor een commandant wordt gewezen op mogelijke risico’s voor mens en materieel en stelt de commandant ter plaatse in de gelegenheid om aanvullende maatregelen te nemen om risico’s voor een specifieke locatie te beheersen of risico’s al dan niet te accepteren. In het rapport van 2008 wordt aangegeven dat de blootstelling aan deze emissie dagelijks plaats vindt en dat dit door het personeel als hinderlijk wordt ervaren. In het rapport wordt niet aangegeven dat er op dat moment meldingen van gezondheidsklachten waren. Toch zijn de zorgen wel degelijk serieus genomen. Kort voor het finaliseren van dit rapport in mei 2008 is Defensie in april 2008 gestart met luchtkwaliteitsmetingen op Tarin Kowt om de blootstelling in kaart te brengen. Defensie heeft deze metingen in 2009 en 2010 herhaald. Daarbij zijn geen waarden gemeten die lagen boven de gezondheidsnorm. In zowel de Kamerbrieven d.d. 12 november 2010 (Kamerstuk 27 925, nr. 411) en d.d. 15 december 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 799) heeft Defensie met de opgedane kennis van de gehouden onderzoeken de Kamer aanvullend geïnformeerd. Hierbij is aangegeven dat intern Defensie noch bij eerstelijns artsen noch bij medisch specialisten aanwijzingen bestonden dat er ten gevolge van de blootstelling aan de uitstoot van burn pits een toename was van gezondheidsklachten. Op 8 juli 2011 (Kamerstuk 27 925, nr. 431) heeft Defensie de Kamer aanvullend geïnformeerd over de toegezegde luchtmetingen op Kandahar Airfield. Hierin staat dat bij de beschouwing van de onderzoeksresultaten ook de resultaten van Amerikaanse, Britse en Canadese onderzoeken op Kandahar Airfield zijn betrokken. Ten aanzien van het onderzoek naar schadelijke verbrandingsresten is destijds geconstateerd dat er geen gevaarlijke concentraties aanwezig waren.
De Kamervragen d.d. 6 juli 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 3122), waar naar wordt verwezen, betreffen specifieke vragen over de blootstelling van militairen aan mangaan en schadelijke metalen in zand van zandstormen.
Op welke wijze hebt u indertijd de aanbevelingen in het «Rapport afvalverwerking Tarin Kowt» opgevolgd? Indien u de aanbevelingen terzijde hebt gelegd, kunt u dan aangeven waarom dat is gebeurd?
Defensie neemt de veiligheid van haar medewerkers zeer serieus en heeft hiervoor procedures om voorafgaand aan en tijdens missies mogelijke risico’s in kaart te brengen. Het rapport waar u naar verwijst is een risicoinventarisatie en evaluatie (RI&E) en heeft tot doel om mogelijke risico’s te signaleren voor de inzetbaarheid van mensen en middelen. De constateringen van een dergelijke onderzoek resulteren in een door de onderzoeker ingeschatte aandachtspunten-overzicht, waarna nader onderzoek veelal volgt. Kort voor het finaliseren van het rapport (mei 2008) is Defensie in april 2008 gestart met het meten van de luchtkwaliteit en heeft deze metingen herhaald in 2009 en 2010. Het rapport bevat als zodanig geen nieuwe informatie die niet in de eerdere brieven aan de Kamer is gemeld.
De Kamer is in 2010 en 2011 op verschillende momenten geïnformeerd over de stappen die Defensie destijds heeft genomen naar aanleiding van toenmalige berichten in de media over mogelijke schadelijke effecten van burn pits op militaire locaties in Afghanistan.
Op 12 november 2010 is de Kamer nader geïnformeerd (Kamerstuk 27 925-411) dat uit de onderzoeken is gebleken dat incidenteel sprake was van verhoogde waarden van enkele van de genoemde stoffen. Tevens wordt er gemeld dat het onwaarschijnlijk is dat dit tot langdurige of blijvende gezondheidsschade zal leiden. Ook wordt er in deze brief verwezen naar epidemiologische studies die zijn verricht door het Amerikaanse Ministerie van Defensie naar gezondheidsklachten bij personeel dat gewerkt heeft op locaties met een burn pit. «Bij personeel dat was uitgezonden was het aantal gezondheidsklachten, ongeacht of het een uitzending naar een locatie met of zonder burnpit betrof, niet afwijkend van personen die niet waren uitgezonden».
Op 15 december 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 799) heeft Defensie schriftelijke vragen beantwoord van de toenmalige leden Van Dijk en Van Bommel (beiden SP) over gezondheidsklachten van militair personeel in Uruzgan. De toenmalige Minister van Defensie heeft destijds toegezegd de Kamer te informeren over het onderzoek naar de luchtkwaliteit in Afghanistan en meer specifiek de luchtkwaliteit op Kandahar Airfield.
Op 8 juli 2011 (Kamerstuk 27 925, nr. 431) heeft Defensie de Kamer aanvullend geïnformeerd over de toegezegde luchtmetingen op Kandahar Airfield. Hierin staat dat bij de beschouwing van de onderzoeksresultaten ook de resultaten van Amerikaanse, Britse en Canadese onderzoeken op Kandahar Airfield zijn betrokken. Ten aanzien van het onderzoek naar de uitstoot van burnpits verbrandingsresten is destijds geconstateerd dat er geen gevaarlijke concentraties aanwezig waren.
Waarom hebt u de conclusies van het rapport «Rapport afvalverwerking Tarin Kowt» niet serieus genomen?2
Zie antwoord vraag 1.
Indien u van mening bent dat u het rapport wel serieus heeft genomen, waarom hebt u dan ondanks herhaaldelijke vragen3 naar gezondheidsrisico’s voor militairen bij het werken met gevaarlijke stoffen, ook nadat de kwestie in de afgelopen twee jaar grootschalig4 in de aandacht kwam, niet open kaart gespeeld? Kunt u dat toelichten?
Het specifieke RI&E-rapport uit 2008 is helaas niet bij eerdere zoekslagen naar boven gekomen doordat de gebruikte zoektermen niet overeenkwamen met de registratie van dit rapport. Naar mijn mening bevat het RI&E-rapport uit 2008 overigens geen nieuwe informatie en is het rapport juist een positief bewijs dat commandanten ter plaatse de risico’s van de specifieke locatie in kaart brengen om deze vervolgens te kunnen mitigeren. Defensie was al gedurende het opmaken van het rapport gestart met het meten van de luchtkwaliteit in Tarin Kowt en heeft deze metingen in 2009 en 2010 herhaald. De Kamer is over de resultaten van deze metingen geïnformeerd in ondermeer Kamerstuk 27 925-411, Kamerstuk 27 925-431 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 799.
De Kamervragen d.d. 18 januari 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 1601) waar in vraagstelling naar wordt verwezen betreffen specifieke vragen over de blootstelling van militairen aan kristallijne vormen van silicium(di)oxide die in de natuur voorkomen en fijnstof. In het antwoord op deze Kamervragen wordt aangegeven dat het risico van stof- en kwartsblootstelling door Defensie is onderkend en tijdens verschillende uitzendingen onderzocht. Zowel tijdens missies in Eritrea, in Irak, als in Afghanistan is onderzoek naar stofblootstelling verricht. De conclusie van de onderzoeken was dat er geen onherstelbare gezondheidseffecten door stof en kwartsblootstelling te verwachten zijn, onder meer omdat de blootstellingen een tijdelijk karakter hebben. Wel kunnen er kortdurende gezondheidseffecten optreden, zoals hoesten en kortademigheid.
Kunt u tevens melden waarom die informatie dan niet uitdrukkelijk is gemeld in antwoord op Kamervragen van 3 juli 2010 en 15 november 2010? Waarom is hier niet verwezen naar het nu bekend geworden rapport in 2008 of naar de risico’s en de aanbevelingen?5
Zie antwoord vraag 1.
Waarom maakt u in uw brief van 12 november 2010 geen melding van het nu bekend geworden rapport, noch van de strekking en de waarschuwingen daaruit?6
Zie antwoord vraag 2.
Waarom hebt u de gezondheidsklachten die wel degelijk bekend waren in 2010 in uw antwoorden gebagatelliseerd, in antwoord op Kamervragen eind 2010, terwijl u via het rapport uit 2008 wist dat de risico’s groot waren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat u moedwillig informatie heeft verzwegen die relevant is voor de betrokken militairen en voor de Kamer, teneinde een afgewogen oordeel te kunnen vormen over de missie? Zo nee, waarom niet?
De Kamer is voorzien van de resultaten van de luchtkwaliteitsmetingen die ten tijde van het opmaken van dit RI&E-rapport reeds in gang waren gezet. De Kamer is daarnaast geïnformeerd over de aanvullende metingen die in 2009 en 2010 zijn gedaan. Het rapport «Luchtkwaliteit Afghanistan» d.d. 27 juli 2012 van het Centrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid is eveneens openbaar gemaakt. Hiermee is naar mijn oordeel alle relevante informatie bij de Kamer bekend.
Met welk aantal klachten beschouwt u het probleem incidenteel, en wanneer is er volgens u sprake van een structureel probleem?7
Hoewel er tijdens de rotaties zorgen zijn geuit en er later ook zorgen zijn gemeld bij het meldpunt burn pits, waren er op basis van de uitgevoerde metingen en specialistisch onderzoeken geen aanwijzingen tot zorg ten aanzien van blijvende gezondheidsschade.
Zoals het IRAS aangeeft in haar rapport wordt het risico op gezondheidseffecten bepaald door de hoogte van de blootstelling. Echter, juist over de hoogte (en duur) van de blootstelling en de context waarin deze blootstelling zich voordeed, is maar beperkte informatie voorhanden. Daarmee kunnen ook op basis van beschikbare literatuurgegevens over de relatie tussen blootstelling aan burn pits en gezondheidseffecten geen uitspraken worden gedaan over de waarschijnlijkheid van het optreden van klachten of gezondheidseffecten en kan ook het precieze risico niet worden berekend.
Bent u bereid alle rapporten van de afgelopen negentien jaar over gezondheidsrisico’s van het verbranden van afval, in ovens dan wel in de open lucht, voor Nederlandse en andere militairen, dan wel voor Afghaanse burgers, aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Leidend voor mij is dat alle relevante informatie wordt gedeeld met de Kamers. Het document uit mei 2008 dat in de uitzending van EenVandaag wordt benoemd bevat geen informatie die niet eerder bekend was en de refertes waarnaar in het document wordt verwezen zijn al eerder openbaar gemaakt. Feit is dat Defensie al voor het finaliseren van dit document in april 2008 is gestart met metingen van de luchtkwaliteit in Afghanistan die in 2009 en 2010 zijn herhaald en zijn vastgelegd in het rapport «Luchtkwaliteit Afghanistan» d.d. 27 juli 2012. Dit rapport van het Centrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid is eveneens openbaar gemaakt. Hiermee is naar ons oordeel alle relevante informatie bij de Kamer bekend.
Het gevoegde validatierapport van het IRAS, verbonden aan de Universiteit Utrecht en het Nederlands Kenniscentrum Arbeid en Longaandoeningen, ondersteunt de eerdere beschouwingen van het CEAG. De validatie wijst onder meer uit dat zowel uit onderzoeken naar gezondheidseffecten als uit onderzoeken naar de blootstelling niet zondermeer kan worden geconcludeerd dat burn pit emissies tot een hoger risico hebben geleid dan reguliere luchtverontreiniging. Ik zal uw Kamer over het verdere vervolg blijven informeren.
Het bericht ‘Onderzoeker: we moeten meer begrip hebben voor ‘morele verwondingen’ bij ex-militairen’ |
|
Chris van Dam (CDA), Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderzoeker: we moeten meer begrip hebben voor «morele verwondingen» bij ex-militairen»?1
Ja.
Kunt u aangeven of, naast de fysieke en de psychische verwonding, ook de duiding van de morele verwonding betekenisvol zou kunnen zijn in het kader van politiewerk en de politieorganisatie? Welke rol hebben geestelijk verzorgers binnen de politie als het gaat om morele verwondingen?
De politie definieert morele verwonding als morele en ethische vragen, identiteitsvragen en levensvragen die bij medewerkers opkomen in- en door het politiewerk. De geestelijk verzorgers binnen de politie bieden indien gewenst professionele begeleiding en hulpverlening bij deze vragen. In dit kader bieden zij individuele begeleiding, teambegeleiding, deskundigheidsbevordering en advies.
Kunt u op hoofdlijnen een vergelijking maken tussen de procedures en het beleid rond posttraumatische stressstoornis voor militairen en politiemensen? In hoeverre valt de vergoeding van restschade bij militairen binnen de rechtspositie, dan wel zijn daar algemene afspraken over gemaakt?
Kenmerken regeling
Politie1
Actief dienende militair
Defensie postactieve militair
Grondslag
Ziekte of ongeval die in overwegende mate een oorzaak vindt in de beroepsuitoefening. Gevaarzetting bij beroepsincidenten
Lichamelijke of geestelijke ziekten of gebreken (invaliditeit) veroorzaakt door de uitoefening van de militaire dienst onder buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden (waaronder beroepsincidenten); geen nader onderscheid
Lichamelijke of geestelijke ziekten of gebreken (invaliditeit) veroorzaakt door de uitoefening van de militaire dienst onder buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden (waaronder beroepsincidenten); geen nader onderscheid
Hoogte aanspraak
Volledige loondoorbetaling.
Volledige loondoorbetaling.
Het totaal van militaire pensioenaanspraken biedt een volledige schadevergoeding.
Aanvulling WIA-uitkering tot max. 95% oude loon.
Beroepsincidenten: volledige schadevergoeding incl. restschade.
Indien noodzakelijk kan er een voorschot op de Regeling Volledige Schadevergoeding (RVS) worden verstrekt.
Dit totaal wordt gevormd door het militair invaliditeitspensioen, de bijzondere invaliditeitsverhoging, een (eventueel) arbeidsongeschiktheidspensioen en leef- en werkvoorzieningen die kunnen worden toegekend. Schade die na toepassing van die aanspraken nog resteert, wordt vergoed op grond van de Regeling Volledige Schadevergoeding (RVS).
Vormgeving smartengeld
Eenmalige uitkering gebaseerd op mate van invaliditeit of percentage arbeidsongeschiktheid max. € 166.440 (netto)
Bij dispensatie (in dienst houden van een dienstongeschikte militair) kan ook aan de actief dienende militair een bijzondere invaliditeitsverhoging (BIV) worden toegekend.
Periodieke BIV als aanvulling op het (periodieke) invaliditeitspensioen. De hoogte van de maandelijkse BIV is afhankelijk van de ontslagdatum, de mate van invaliditeit en de berekeningsgrondslag.
Restschade
Volgens normen burgerlijk recht als sprake is van aansprakelijkheid.
Bij beroepsincidenten vergoeding via rechtspositie.
Vergoeding op grond van Regeling Volledige Schadevergoeding (RVS), zodra de militair post-actief is.
Indien noodzakelijk kan er een voorschot op de RVS worden verstrekt.
Vergoeding op grond van de RVS. Als de RVS niet van toepassing is, worden PTSS- claims in overleg met de betrokken veteraan afgewikkeld in lijn met Kamerbrief 30 139, nr. 165. Dit betekent dat de restschade op grond van aansprakelijkheid wordt vergoed als de zaken vergelijkbaar zijn met de Dutchbat III en Libanon zaken die hebben geleid tot de uitspraak van de CRvB dat Defensie in die zaken niet kon aantonen aan de zorgplicht te hebben voldaan.
Zorg
– 24/7 Loket bij stichting De Basis
– Centraal meldpunt voor alle beroepsziekten, beroepsincidenten en dienstongevallen. De medewerker krijgt bij het loket een casemanager, die de medewerker informeert en ondersteunt gedurende het traject.
– Programma bijzondere zorg
– Interne zorglijn
Zorgverlening via militair geneeskundige dienst, MGGZ en re-integratie via het dienstencentrum re-integratie. In het geval re-integratie binnen Defensie niet mogelijk is, dan volgt ontslag en volgen de aanspraken cf. kolom post-actieve militair.
Zorgverlening via het Landelijk zorgsysteem voor veteranen (LZV) Intake via Het Veteranenloket dat als centraal coördinatiepunt fungeert. Begeleiding en doorverwijzing door een zorgcoördinator.
Dit is het huidige stelsel. De procedures en het beleid zullen een wijziging ondergaan ten gevolge van de verbetering van het stelsel beroepsziekten, beroepsincidenten en dienstongevallen, waarover ik uw Kamer in bijgevoegde Kamerbrief informeer.
Deelt u de indruk dat op dit moment de grootste discussie («pijn») rond de afhandeling van politiepersoneel met posttraumatische stressstoornisschade bij de vaststelling van restschade zit? Hoeveel rechtszaken zijn er sinds 1 januari 2018 door of tegen het korps op dit punt gevoerd en in hoeveel van die zaken heeft het korps van de rechter gelijk gekregen? Lopen er nog restschade-rechtszaken tussen de (voormalige) verzekeraar en individuele politiemensen die dateren van voordat het korps per 1 januari 2018 zélf de afhandeling van restschadeclaims ter hand nam?
De werkgever vergoedt op basis van de rechtspositie onder meer medische kosten, betaalt het loon door en keert smartengeld uit. Voor de resterende schade, die niet wordt vergoed op basis van de rechtspositie, dient de medewerker de werkgever aansprakelijk te stellen. In die procedures geldt het buitensporigheidscriterium en de invulling die volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep aan dit criterium is gegeven. De rechter weegt dan mee dat de politie een risicovol beroep is met inherente risico’s op letsel. Daar is de werkgever normaal gesproken niet aansprakelijk voor. In die context speelt het buitensporigheidscriterium bij een psychische aandoening een rol. Als de buitensporigheid is aangetoond, zal de politie vervolgens moeten aantonen dat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht als werkgever. Bij verschil van inzicht over aansprakelijkheid van de werkgever, kan dit tot teleurstelling of onvrede bij de medewerker leiden. In het kader van de verbetering van het stelsel beroepsziekten, beroepsincidenten en dienstongevallen wordt het systeem van smartengeld en restschade herzien.
Overzicht zaken betreffende PTSS-aansprakelijkheid in bezwaar, beroep en hoger beroep2:
Lopend: 41
Afgedaan: 31, waarvan:
Lopend: 23
Afgedaan: 4, waarvan:
Lopend: 2
Afgedaan: 4, waarvan:
Van bovenvermelde zaken zijn nog 31zaken lopend waarin de onderliggende aansprakelijkstelling dateert van vóór 1 januari 2018.
Klopt het dat mensen met posttraumatische stressstoornissen die restschade vorderen zélf – op eigen kracht – moeten aantonen dat er sprake is geweest van buitensporigheid? Is het correct dat zij daarin geen assistentie krijgen en geen inzicht in (oude) dossiers? Deelt u de opvatting dat het ziekmakend is dat deze erkende mensen met posttraumatische stressstoornissen gedwongen worden op deze manier voor hen uiterst traumatische ervaringen her te beleven?
De kern van het werkgeversaansprakelijkheidsrecht is dat de werknemer bij psychische klachten onder meer moet stellen en aantonen dat er sprake is van buitensporige werkomstandigheden. Het is van groot belang dat medewerkers hierin ondersteund worden door de organisatie. Het uitgangspunt is dan ook om de medewerker in het proces te helpen en de belasting voor de medewerker zoveel mogelijk te beperken. Dit verloopt niet altijd vlekkeloos. De politie staat de medewerkers onder andere bij in het zoeken naar de gegevens. De samenwerking met de betrokken medewerker is hierbij belangrijk: de gegevens, die nodig zijn om buitensporigheid aan te tonen, moeten uit de politiesystemen komen. Om deze gegevens op te kunnen zoeken, is echter ook voldoende informatie van de betrokken medewerker nodig. In de uitwerking van de contouren voor de verbetering van het stelsel beroepsziekten, beroepsincidenten en dienstongevallen zal onder andere aandacht worden besteed aan de verbetering van dit proces.
Komt het voor dat politiemensen die aanspraak willen maken op vergoeding van restschade in voorkomende gevallen alsnog een (medische en/of psychische) herkeuring moeten ondergaan? Kunt u aangeven of hierin verandering is ontstaan nadat per 1 januari 2018 de verzekeraar hierin geen rol meer speelt?
Op het moment dat een medewerker de werkgever aansprakelijk stelt voor restschade is de diagnose al gesteld en heeft erkenning als beroepsziekte plaatsgevonden. Diagnoses staan op dat moment niet meer ter discussie en van herkeuring is geen sprake. Het is wel mogelijk dat – indien dit nodig wordt geacht – aanvullend medisch onderzoek wordt verricht naar het medisch causaal verband tussen de aangevoerde buitensporige incidenten en/of werkomstandigheden en de psychische klachten. Wanneer zo’n aanvullend medisch onderzoek moet worden verricht is maatwerk en heeft geen relatie met de veranderingen per 1 januari 2018.
Welke mogelijkheden ziet u om de bepaling van restschade binnen de rechtspositie van de politieambtenaar te halen en op soortgelijke wijze te bepalen als thans de vaststelling van het smartengeld wordt bepaald? Denkt u niet dat daarmee op zijn minst een groot aantal rechtszaken wordt voorkomen, iets dat zowel geld zal besparen als menselijk leed (secundaire traumatisering) zal voorkomen?
In de verbetering van het stelsel beroepsziekten, beroepsincidenten en dienstongevallen zal aandacht zijn voor de afhandeling van restschade, maar ook voor de wijze waarop het smartengeld nu wordt bepaald. Uit de evaluatie van dit stelsel (CAO afspraak 2018–2020) die eind 2019 heeft plaatsgevonden, is gebleken dat de wijze waarop nu smartengeld wordt bepaald en uitgekeerd, belemmerend kan werken op het herstelproces.
Welke beperking levert de huidige Beroepsincidenten Regeling (artikel 54b BARP) op bij de afhandeling van schade op het vlak van posttraumatische stressstoornis? Bent u bereid die regeling zodanig aan te passen dat niet enkel sprake hoeft te zijn geweest van een «gevaarzettende situatie» waaraan de betrokken ambtenaar zich «vanwege zijn specifieke situatie niet kon onttrekken»? Deelt u de opvatting dat deze formulering een te beperkt kader schept voor de specifieke belasting – ook psychisch – die het politiewerk met zich meebrengt?
Bij de totstandkoming van de beroepsincidentenregeling is gekozen voor een afgebakende definitie van beroepsincident die ziet op een gevaarzettende situatie waaraan de medewerker zich niet kan onttrekken. Het betreft gevallen waarbij de ambtenaar in een gevaarzettende situatie vanwege zijn taakuitoefening handelend moet optreden terwijl anderen zich – uit zelfbescherming – zouden mogen terugtrekken. De ambtenaar krijgt daarom vooraf de garantie dat het bevoegd gezag alle schade dekt. Het is gebleken dat de beroepsziekte PTSS doorgaans niet onder de definitie van beroepsincident valt, omdat de oorzaak van die ziekte vaak niet het gevolg is van een gevaarzettende situatie. In dat geval staat niet op voorhand vast dat het korps alle schade dekt, maar wordt per geval bekeken welke compensatie passend is. Het is van belang dat er een goed evenwicht bestaat tussen de risico’s van het politievak en de compensatie. In de de contouren voor de verbetering van het stelsel beroepsziekten, beroepsincidenten en dienstongevallen en in de uitwerking daarvan wordt hier aandacht aan besteed.
In hoeverre kunnen vrijwillige politiemensen aanspraak maken op dezelfde procedures en vergoedingen als beroeps-politiemensen? Kunt u dit specifiek aangeven op het vlak van (verjarings)termijnen en omvang van vergoedingen?
Er is een wijziging van de rechtspositie voor politievrijwilligers in voorbereiding. Hiermee wordt voor politievrijwilligers zoveel mogelijk aangesloten bij de rechtspositie die voor beroepskrachten bij de politie geldt. Dat betekent dat ook voor politievrijwilligers de Regeling smartengeld dienstongevallen politie en de Regeling vergoeding beroepsziekten politie gaat gelden. Ook andere artikelen uit hoofdstuk VII (Arbeidsgezondheidskundige begeleiding en maatregelen en enkele overige bepalingen in verband met ziekte en zwangerschap) van het Besluit algemene rechtspositie politie worden met de voorgestelde wijziging op politievrijwilligers van toepassing, waaronder de vergoeding van medische kosten. In afwachting van de wijziging van de rechtspositie is een tijdelijke instructie opgesteld. De Regeling volledige schadevergoeding bij beroepsincidenten politie is niet op politievrijwilligers van toepassing. In het enkele geval dat een vrijwilliger beroeps gerelateerd letsel oploopt vanwege taakuitoefening in een gevaarzettende situatie waaraan hij zich niet kon onttrekken, kan vergoeding van restschade via aansprakelijkheidsstelling van de werkgever worden bereikt. Bij politievrijwilligers worden geen andere termijnen gehanteerd. De omvang van de vergoeding is – net als bij beroepskrachten – afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval.
Is het een idee dat u de beantwoording van deze vragen onderdeel laat zijn van de eind februari/begin maart aan de Kamer toe te zenden notitie over het onderwerp posttraumatische stressstoornis, die de Minister van Justitie en Veiligheid tijdens het algemeen overleg Politie van 19 december 2019 heeft toegezegd? Bent u bereid om, indien u dit een goed plan vindt, dit schriftelijk aan ons te melden?
Ja.
Het bericht dat Turkije Syrische rebellen inzet in de strijd in Libië |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat Turkije Syrische rebellen inzet in de strijd in Libië, waaronder extremisten van Al Qaeda en ISIS?1
Het kabinet is bekend met berichten over de aanwezigheid van Syrische oppositiestrijders in Libië. Het is op dit moment onduidelijk om welke strijders of groepen het gaat, wat hun achtergrond is en op welke wijze of door wie zij geworven en ingezet zouden worden. De toevoer van militaire middelen aan de Libische partijen komt een politieke oplossing niet ten goede en druist in tegen de op 19 januari jl. gemaakte afspraken in Berlijn en het al langer geldende wapenembargo voor Libië.
Het kabinet benadrukt, zowel in EU-verband als bij verschillende regionale actoren, het belang van volledige implementatie van de Berlijn uitkomsten, met in de eerste plaats een duurzaam staakt-het-vuren, volledige naleving van het VN wapenembargo en geloofwaardige stappen op het politieke spoor. Het kabinet verwelkomt de voorzichtige stappen die op deze drie sporen worden genomen, dringt er al langere tijd in EU-verband aan op dat de EU een actieve rol speelt in de implementatie van Berlijn, maar constateert ook dat er nog veel uitdagingen zijn.
Het kabinet heeft met zorg geconstateerd dat het conflict in Libië meer dan ooit onderhevig is aan buitenlandse inmenging. Dit draagt op geen enkele manier bij aan een politieke oplossing. Nederland draagt dit ook uit. Ik deed dit recentelijk nog tijdens mijn contacten met mijn counterparts uit Turkije en de Verenigde Arabische Emiraten. Ook benadrukt het kabinet in de daartoe geëigende gremia in Brussel het belang van de volledige implementatie van de uitkomsten van de Berlijn conferentie en meer specifiek volledige naleving van het wapenembargo.
Acht u de inschatting van het Syrisch Observatorium voor Mensenrechten betrouwbaar dat er al minstens 130 ex-strijders van ISIS en Al Qaeda van in totaal 4700 Syrische rebellen door Turkije naar Libië zijn gestuurd?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid zich aan te sluiten bij de Franse president Macron, die stelt dat Frankrijk Turkse oorlogsschepen gezien heeft die Syrische huurlingen aan land zetten in Libië?2 Vindt u dit ook een ernstige schending van wat afgesproken is op de conferentie in Berlijn, namelijk strikte handhaving van het wapenembargo en geen buitenlandse militaire inmenging? Bent u het met president Macron eens dat Turkije, dat zich ook aan deze afspraken heeft gecommitteerd, een belofte gebroken heeft?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het in november vorig jaar verschenen VN-rapport waaruit blijkt dat diverse landen, waaronder Turkije, Jordanië en de Verenigde Arabische Emiraten wapens leveren aan strijdende partijen in Libië, in strijd met het VN-wapenembargo?3 Bent u bereid deze schendingen aan de orde te stellen? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de oproep van de Speciaal VN-Gezant voor Libië, Ghassan Salamé, om alle buitenlandse gewapende bemoeienis met Libië te beëindigen, ook in de richting van Turkije?4
Ja, zie antwoord op vraag 1, 2, 3 en 4.
Deelt u bovendien de opvatting van Salamé dat door de instroom van milities uit Syrië en Soedan de voedingsbodem voor terrorisme in Libië toeneemt?5
Voortdurende instabiliteit in Libië zorgt er voor dat terroristische groeperingen en georganiseerde misdaad voet aan de grond krijgen. Het kabinet acht daarom een sterk en verenigd optreden van de EU in Libië van groot belang.
Is het bovendien waar 6 dat Turkije onder meer de Sultan Murad brigade inzet of in wil zetten in Libië?6
Zie het antwoord op vraag 1, 2 en 3.
Herinnert u zich de rapporten van Amnesty International7 en de onafhankelijke internationale VN-onderzoekscommissie voor de Arabische Republiek Syrië,8 waarin door Turkije gesteunde rebellengroeperingen, waaronder de Sultan Murad brigade, beschuldigd worden van ernstige mensenrechtenschendingen en zelfs oorlogsmisdaden?
Ja.
Hoe beoordeelt u de beschuldigingen van Amnesty International dat er harde bewijzen zijn dat Turkse strijdkrachten en een coalitie van door Turkije gesteunde Syrische gewapende groeperingen oorlogsmisdaden hebben gepleegd, waaronder het doden en verwonden van burgers tijdens het offensief in het noordoosten van Syrië?9
Nederland heeft zoals bekend het Turkse optreden in Noordoost-Syrië in duidelijke bewoordingen veroordeeld en heeft zich binnen de Europese Unie met succes hard gemaakt voor een scherpe lijn richting Turkije. De Nederlandse opstelling heeft er mede toe geleid dat de Europese Raad de Turkse militaire actie in Noordoost-Syrië heeft veroordeeld. Ook besloten lidstaten tot een strikte interpretatie van criterium 4 van het EU gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexportbeleid (2008/944/GBVB), wat neerkomt op een de facto wapenembargo. Nederland heeft daarnaast benadrukt dat Turkije een verantwoordelijkheid heeft om maatregelen te treffen om schendingen van mensenrechten en het humanitair oorlogsrecht te stoppen. Nederland blijft deze boodschap, ook in bilaterale contacten, herhalen.
Bent u bereid inzet van Syrische rebellengroeperingen door Turkije in Libië krachtig te veroordelen, dit kenbaar te maken richting Turkije en aan de orde te stellen binnen de EU en NAVO? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven bij vraag 1, 2 en 3 al is aangegeven, is het op dit moment onduidelijk welke Syrische strijders of groepen actief zijn in Libië, wat hun achtergrond is en op welke wijze of door wie zij geworven en ingezet zouden worden.
En marge van de veiligheidsconferentie in München op 15 februari jl., heb ik met de Turkse Minister van Buitenlandse Zaken gesproken over de situatie in Libië. Hierbij is het belang van naleving van het wapenembargo aan de orde gekomen en de wenselijkheid dat alle partijen afzien van inmenging in het conflict in Libië. Ook is gesproken over de noodzaak van een staakt het vuren en een politieke oplossing voor het conflict.
Bent u expliciet bereid inzet van de Sultan Murad brigade in Libië te veroordelen? Zo nee, waarom niet?
Aangezien het op dit moment onduidelijk is om welke strijders of groepen het gaat, wat hun achtergrond is en op welke wijze of door wie zij geworven en ingezet zouden worden, treedt het kabinet niet in de veroordeling van de inzet van specifieke groepen.
Behoren tot de in de berichtgeving genoemde Syrische rebellengroeperingen die ingezet zouden worden in Libië, ook groeperingen die in het verleden Non-lethal assistance (NLA) ontvangen hebben van Nederland?10
Het kabinet doet in het openbaar geen uitspraken over de groepen die al-dan-niet NLA-steun hebben ontvangen van Nederland.
Vindt u mogelijke inzet van door Nederland aan Syrische rebellengroeperingen geleverde spullen, zoals pickup trucks, mitrailleurvesten, laptops en uniformen, in Libië wenselijk?
Zie het antwoord op vraag 1, 2 en 3.
Bent u bereid er bij Turkije op aan te dringen dat er geen door Nederland geleverde NLA-spullen ingezet zullen worden in Libië? Zo nee, waarom niet?
Het is op dit moment onduidelijk om welke strijders of groepen het gaat, wat hun achtergrond is en op welke wijze of door wie zij geworven en ingezet zouden worden.
Daarnaast, zoals eerder aan uw Kamer gemeld, is het NLA-programma in het voorjaar van 2018 beëindigd (Kamerstuk 32 623, nr. 229). De door Nederland geleverde goederen waren aan gebruik onderhevig. In eerdere beantwoording van Kamervragen is aangegeven dat goederen als voedselpakketten en medicijnen al grotendeels geconsumeerd zijn en de gemiddelde levensduur van een geleverd voertuig in de Syrische context naar schatting zes tot acht maanden was (Kamerstuk 32 623, nr. 229). Maar het is ook mogelijk dat sommige (onderdelen van) voertuigen die Nederland leverde nog wel in gebruik zijn. Met de beëindiging van het programma, eindigde echter ook de constante monitoring van voorheen gesteunde groepen en geleverde goederen. Zodoende is de status van door Nederland geleverde goederen ruim anderhalf jaar na beëindiging van het programma moeilijk traceerbaar.
In hoeverre heeft Nederland, ook na de beëindiging van het NLA-programma, nog een verantwoordelijkheid om oorlogshandelingen en mensenrechtenschendingen met door Nederland in het kader van NLA geleverde spullen te voorkomen, zoals recent bij de illegale Turkse invasie van noord-oost Syrië? Acht u zich nog gehouden aan een vorm van diplomatieke inspanningsverplichting?
Nederland zet zich in voor het tegengaan van straffeloosheid voor alle misdaden begaan in het kader van het Syrische conflict en ondersteunt daartoe ook initiatieven om vervolging te faciliteren. Zo steunt Nederland organisaties zoals het IIIM, zodat op enig moment vervolging kan plaatsvinden, ongeacht door wie die misdaden zijn begaan.
Aan uw Kamer is eerder gemeld dat er na onderzoek geen indicatie is gevonden dat door Nederland geleverde goederen zijn ingezet in de strijd tijdens de Turkse militaire operatie Peace Spring (Kamerstuk 32 623, nr. 294). Voorts beschikt het kabinet niet over informatie die erop wijst dat de in het verleden door Nederland geleverde goederen elders voor oorlogshandelingen of mensenrechtenschendingen gebruikt worden.
Burgerslachtoffers door Nederlands optreden in de strijd tegen Islamitische Staat |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Op welk moment is de Minister-President geïnformeerd dat er (mogelijk) burgerslachtoffers zijn gevallen bij een Nederlands bombardement op Hawija op 3 juni 2015? Door wie en hoe is toen wat verteld? Indien hem nooit iets is verteld over (mogelijk) burgerslachtoffers bij deze aanval, of hij zich dat niet actief of passief kan herinneren, wanneer was dan het eerste moment dat hij kennis nam van de mogelijk zeventig burgerslachtoffers als gevolg van het Nederlandse bombardement?
Zoals vermeld in de brief van 25 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is in de reguliere ambtelijke Stuurgroep Missies en Operaties (SMO) van 4 juni 2015 gesproken over een door Nederland uitgevoerde coalitieaanval op een vehicle borneIED faciliteit in de buurt van Kirkuk, dat er sprake was van secundaire explosies, dat het targeting proces zorgvuldig was doorlopen en dat in Iraakse media positief over de actie werd bericht en daarin de mogelijkheid werd genoemd van eventuele burgerslachtoffers. Ook werd aangegeven dat de Coalitie1 na afloop standaard onderzoek uitvoert, waarin ook de mogelijkheid van burgerslachtoffers werd meegenomen, en dat dit onderzoek nog liep. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld.
In de SMO zijn de ministers van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, Defensie, Justitie en Veiligheid en Algemene Zaken standaard ambtelijk vertegenwoordigd.
Het Ministerie van Algemene Zaken was in de SMO van 4 juni 2015 niet aanwezig. De ambtelijke vertegenwoordiger in de SMO heeft kennis kunnen nemen van het besprokene middels de besluitenlijst van de SMO van 4 juni 2015. Daarin stond dat gesproken is over een operatie waarbij een vehicle borneIED faciliteit is vernietigd.
In dezelfde brief van 25 november 2019 is gemeld dat de toenmalige Minister van Defensie aan het Ministerie van Defensie heeft laten weten dat zij zich herinnert dat zij in juni 2015 de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken mondeling heeft geïnformeerd en vermoedelijk ook de Minister-President. Zij stelt daarbij dat de toon van de boodschap niet alarmerend zou zijn geweest, maar dat zij feitelijk melding maakte van een secundaire explosie na inzet van Nederlandse F-16»s, de oorzaak van de explosies, en dat nader onderzoek moest vaststellen of er burgerdoden zouden zijn gevallen. Hierbij zijn geen aantallen genoemd. De Minister-President heeft geen herinnering aan een dergelijk gesprek, maar sluit ook niet uit dat dit heeft plaatsgevonden. De toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken stelt bij navraag geen herinnering te hebben aan een dergelijk gesprek.
Na de afronding van het onderzoek van Defensie op 26 mei 2016, meldde het ministerie op dezelfde dag in de SMO dat het eigen onderzoek was afgerond, maar dat het onderzoek van het OM nog gaande was. Daarbij werd aangegeven dat het CENTCOM-onderzoek en het onderzoek van Defensie hadden uitgewezen dat er bij een secundaire explosie waarschijnlijk burgerslachtoffers waren gevallen, maar dat het vaststellen van het doel op legitieme wijze had plaatsgevonden. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld. In de besluitenlijst van de SMO van 26 mei 2016 werd aangegeven dat de stand van zaken van de twee onderzoeken naar mogelijke burgerslachtoffers werd gedeeld in de SMO alsook dat beide onderzoeken nog liepen. In de besluitenlijst staat niet welke onderzoeken het betrof.
De voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de strijd tegen ISIS 2018 van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925 nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet, is behandeld in de Raad Veiligheid en Inlichtingen (RVI) van 10 april 2018 en vervolgens doorgeleid naar de eerstvolgende ministerraad.
Op 29 oktober jl. werd de concept-Kamerbrief inzake transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS van de Minister van Defensie van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Algemene Zaken gedeeld. In deze versie van de conceptbrief waren de details over datum, plaats en het mogelijke aantal burgerslachtoffers nog niet ingevuld.
Op 4 november jl. werd een nieuwe versie van de genoemde concept-Kamerbrief op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Algemene Zaken gedeeld. Daarin werd vermeld dat de door CENTCOM aangehaalde open bronnen bij de aanval in Hawija spraken over ongeveer 70 slachtoffers, zowel ISIS-strijders als burgers.
Wanneer is de Minister van Buitenlandse Zaken geïnformeerd dat er (mogelijk) burgerslachtoffers zijn gevallen bij een Nederlands bombardement op Hawija op 3 juni 2015? Waarom wordt de Minister van Buitenlandse Zaken op 1 juli 2015 door zijn directeur-generaal geïnformeerd over «collateral damage» als gevolg van een secundaire explosie? Is hij daar voor het eerst op de hoogte gesteld van (mogelijke) burgerslachtoffers als gevolg van een Nederlands bombardement 3 juni 2015 in Hawija?
Zoals vermeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is in de reguliere ambtelijke SMO van 4 juni 2015 gesproken over een door Nederland uitgevoerde coalitieaanval op een vehicle borne IED faciliteit in de buurt van Kirkuk, dat er sprake was van secundaire explosies, dat het targeting proces zorgvuldig was doorlopen en dat in Iraakse media positief over de actie werd bericht en daarin de mogelijkheid werd genoemd van eventuele burgerslachtoffers. Ook werd aangegeven dat de Coalitie na afloop standaard onderzoek uitvoert, waarin ook de mogelijkheid van burgerslachtoffers werd meegenomen, en dat dit onderzoek nog liep. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld. De Minister van Buitenlandse Zaken is door de ambtelijke vertegenwoordiger in de SMO op dezelfde dag schriftelijk geïnformeerd over wat in de SMO over de Nederlandse wapeninzet was gedeeld.
Op 11 juni 2015 informeerde het Ministerie van Buitenlandse Zaken na afloop van de SMO van die dag bij het Ministerie van Defensie naar de stand van zaken omtrent het onderzoek van de Coalitie naar mogelijke burgerslachtoffers. Het Ministerie van Defensie gaf aan dat dit onderzoek nog enkele weken kon duren. De Minister van Buitenlandse Zaken is hierover door de ambtelijke vertegenwoordiger in de SMO op dezelfde dag schriftelijk geïnformeerd.
Op 1 juli 2015 is de Minister van Buitenlandse Zaken door de directeur-generaal Politieke Zaken geïnformeerd dat hij van Defensie had vernomen dat onderzoek had uitgewezen dat bij een luchtactie door een Nederlandse F-16 in Irak enkele weken daarvoor «collateral damage» was opgetreden als gevolg van een secundaire explosie in een gebouw met daarin een grote hoeveelheid springstof, en dat nader onderzoek gaande was.
Na de afronding van het onderzoek van Defensie op 26 mei 2016, meldde het Ministerie van Defensie op dezelfde dag in de SMO dat het eigen onderzoek was afgerond, maar dat het onderzoek van het OM nog gaande was. Daarbij werd aangegeven dat het CENTCOM-onderzoek en het onderzoek van Defensie hadden uitgewezen dat er bij een secundaire explosie waarschijnlijk burgerslachtoffers waren gevallen, maar dat het vaststellen van het doel op legitieme wijze had plaatsgevonden. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld. De Minister van Buitenlandse Zaken is door de ambtelijke vertegenwoordiger in de SMO op dezelfde dag schriftelijk geïnformeerd over wat in de SMO hierover was gedeeld.
Op 29 oktober jl. werd de concept-Kamerbrief inzake transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS van de Minister van Defensie van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Buitenlandse Zaken gedeeld. In deze versie van de conceptbrief waren de details over datum, plaats en het mogelijke aantal burgerslachtoffers nog niet ingevuld.
Op 31 oktober jl. werd een nieuwe versie van de concept-Kamerbrief op ambtelijk niveau ter informatie met het Ministerie van Buitenlandse Zaken gedeeld. Daarin werd vermeld dat de door CENTCOM aangehaalde open bronnen bij de aanval in Hawija spraken over ongeveer 70 slachtoffers, zowel ISIS-strijders als burgers. Parallel aan de genoemde concept-Kamerbrief werden conceptantwoorden op Kamervragen van het lid Karabulut (SP) over een Nederlandse luchtaanval in Irak waarbij tientallen burgerslachtoffers zouden zijn gevallen ter afstemming met het Ministerie van Buitenlandse Zaken gedeeld. Hierin was dezelfde vermelding opgenomen.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft na verzending naar de Kamer op 4 november jl. kennis genomen van de genoemde Kamerbrief van de Minister van Defensie inzake transparantie over burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS. Op 1 november jl. is de genoemde concept-beantwoording van de Kamervragen van het lid Karabulut (SP) ter goedkeuring aan de Minister van Buitenlandse Zaken aangeboden. De beantwoording van deze Kamervragen is op 4 november jl. door de Minister van Defensie mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken aan uw Kamer verzonden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 687).
Is de Minister-President op of na 26 mei 2015 (na bespreking in de stuurgroep Missies en Operaties dat eigen onderzoek naar het bombardement in Hawija was afgerond, dat er nog Openbaar Ministerie (OM)-onderzoek gaande was, als ook dat het Centcom-onderzoek en Defensie-onderzoek secundaire explosie met waarschijnlijk burgerslachtoffers hadden geconstateerd) geïnformeerd over besprokene in de stuurgroep Misses en Operaties (SMO)? Zo ja, door wie? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) meldde het Ministerie van Defensie na de afronding van het onderzoek van Defensie op 26 mei 2016 op dezelfde dag in de SMO dat het eigen onderzoek naar de aanval waarbij een vehicle borne IED faciliteit was vernietigd was afgerond, maar dat het onderzoek van het OM nog gaande was. Daarbij werd aangegeven dat het CENTCOM-onderzoek en het onderzoek van Defensie hadden uitgewezen dat er bij een secundaire explosie waarschijnlijk burgerslachtoffers waren gevallen, maar dat het vaststellen van het doel op legitieme wijze had plaatsgevonden. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld. In de besluitenlijst van de SMO van 26 mei 2016 werd aangegeven dat de stand van zaken van de twee onderzoeken naar mogelijke burgerslachtoffers werd gedeeld in de SMO alsook dat beide onderzoeken nog liepen. In de besluitenlijst staat niet welke onderzoeken het betrof. Er is geen aanwijzing dat de Minister-President in persoon is geïnformeerd over hetgeen in deze SMO is besproken.
Is de Minister van Buitenlandse Zaken op of na 26 mei 2015 (na bespreking in de stuurgroep Missies en Operaties dat eigen onderzoek naar het bombardement in Hawija was afgerond, dat er nog OM-onderzoek gaande was, als ook dat het Centcom-onderzoek en Defensie-onderzoek secundaire explosie met waarschijnlijk burgerslachtoffers hadden geconstateerd) geïnformeerd over besprokene in de SMO? Zo ja, door wie en zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is de Minister van Buitenlandse Zaken op 26 mei 2016 door de ambtelijke vertegenwoordiger in de SMO schriftelijk geïnformeerd over wat in de SMO van die dag over de Nederlandse wapeninzet was gedeeld. Het Ministerie van Defensie meldde die dag in de SMO dat het eigen onderzoek naar de aanval waarbij een vehicle borne IED faciliteit was vernietigd was afgerond, maar dat het onderzoek van het OM nog gaande was. Daarbij werd aangegeven dat het CENTCOM-onderzoek en het onderzoek van Defensie hadden uitgewezen dat er bij een secundaire explosie waarschijnlijk burgerslachtoffers waren gevallen, maar dat het vaststellen van het doel op legitieme wijze had plaatsgevonden. Aantallen mogelijke burgerslachtoffers zijn daarbij niet genoemd, aangezien deze niet konden worden vastgesteld.
Gelet op het feit dat de voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de strijd tegen ISIS van 13 april 2018, waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet, is behandeld in de Raad Veiligheid en Inlichtingen (RVI) van 10 april 2018 en vervolgens doorgeleid naar de eerstvolgende ministerraad, is hierbij gesproken over (mogelijke) burgerslachtoffers? Zo nee, waarom niet? Wie waren allemaal aanwezig bij dit overleg? Is in de eerstvolgende ministerraad gesproken over burgerslachtoffers? Wie waren allemaal aanwezig bij dit overleg?1
Zoals vermeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is de voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de strijd tegen ISIS 2018 van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925 nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet, behandeld in de Raad Veiligheid en Inlichtingen (RVI) van 10 april 2018 en vervolgens doorgeleid naar de eerstvolgende ministerraad. In beide vergaderingen zijn aantallen (mogelijke) burgerslachtoffers niet aan de orde geweest. In de RVI hebben standaard zitting de Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Defensie, de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Bij de ministerraad zijn in de regel alle ministers aanwezig.
Was de Minister-President in april 2018 op de hoogte van het incident in Hawija, toen hij tijdens zijn wekelijkse persconferentie sprak over afronding van van het OM-onderzoek naar burgerslachtoffers? Zo nee, wat wist de Minister-President toen wel?
De Minister-President was op 13 april 2018 op de hoogte van de inhoud van de voortgangsrapportage, omdat deze in de ministerraad van die dag is besproken en op diezelfde dag is verzonden aan de Kamer. Zoals bekend staat daarin geen referentie naar de locatie of mogelijke aantallen burgerslachtoffers die bij de genoemde inzetten zouden kunnen zijn gevallen. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Heeft de Commandant der Strijdkrachten de beelden van het bombardement in Hawaija op 3 juni 2015 gezien? Zo ja, wanneer heeft hij daar voor het eerst over gesproken met de Minister van Defensie? Zo nee, waarom niet?
In eerste instantie en zoals vermeld in de brief van 4 november (Kamerstuk 27 925, nr. 670) analyseerde de eenheid de beelden na de landing nauwgezet. De commandant van de eenheid maakte na deze analyse en debriefing het gerubriceerde After Action Report(AAR) op. Zoals vermeld in de brief van 5 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 663) is de Minister van Defensie op 9 juni 2015 gebrieft over de aanval, en over de voortgang van het initiële onderzoek dat door CENTCOM was uitgevoerd naar deze aanval. Daarbij zijn ook videobeelden en foto’s van de inzet getoond. Bij deze briefing was namens de Commandant der Strijdkrachten de plaatsvervangend Commandant der Strijdkrachten aanwezig. Kort na deze briefing zijn de foto’s ook aan de Commandant der Strijdkrachten ter beschikking gesteld. In de periode tussen 9 juni 2015 en heden zijn de foto’s op verscheidende momenten bekeken door verschillende daartoe bevoegde dossierhouders op het Ministerie van Defensie, waarbij het niet mogelijk is om in detail te achterhalen wie de foto’s op welke moment heeft geraadpleegd.
De videobeelden zijn na de reeds genoemde briefing nogmaals getoond in een briefing aan de Minister van Defensie d.d. 28 oktober jl. Daarbij was ook de Commandant der Strijdkrachten aanwezig. Deze briefing is reeds aan de orde geweest in het debat van 5 november jl., waarin de Minister van Defensie heeft aangegeven dat zij op 28 oktober 2019 werd gebrieft over de wapeninzet in Hawija.
Het kabinet is niet bekend met de afkorting «DVI» waar naar wordt verwezen. Mogelijk wordt de RVI (Raad Veiligheid en Inlichtingen) bedoeld. De voortgangsrapportage van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925 nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet, is behandeld in de RVI van 10 april 2018 en vervolgens doorgeleid naar de eerstvolgende ministerraad. In beide vergaderingen zijn aantallen (mogelijke) burgerslachtoffers niet aan de orde geweest.
Wie hebben de beelden van het bombardement met secundaire explosie gezien? Is daarover met de Minister van Defensie gesproken? Met wie is daarover gecommuniceerd? Is daarover gesproken in de DVI?
Zie antwoord vraag 7.
Wat was de exacte aanleiding en achtergrond van de vraag van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in de dagen na het bombardement over burgerslachtoffers in Irak aan het International Committee for the Red Cross (ICRC)?
Op grond van de informatie die nu beschikbaar is, kan niet meer worden vastgesteld of er een bijzondere reden was voor de generieke vraag van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over burgerslachtoffers. Het is echter gebruikelijk dat ambassades, zeker in conflictgebieden, zich in brede zin verdiepen in een onderwerp als burgerslachtoffers. Protection of civilians in conflictsituaties was en is immers een beleidsprioriteit van het kabinet. Een dialoog met partners uit het veld, zoals het ICRC, is daar een wezenlijk onderdeel van.
Bent u ermee bekend dat het ICRC de ambassade in Bagdad in augustus 2015 een vertrouwelijke lijst van onbevestigde gevallen van burgerslachtoffers in Irak meldt en dat in een van die gevallen melding wordt gemaakt van een aanval in Hawija op 4 juni 2015 waarbij naar verluidt 170 burgers waren gedood? Wat heeft u met deze informatie gedaan? Hoe kan het dat deze informatie niet met de Tweede Kamer is gedeeld?
Ja. Zoals vermeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) deelde het International Committee of the Red Cross(ICRC) in Irak, naar aanleiding van een generieke vraag van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over burgerslachtoffers in de strijd tegen ISIS, in augustus 2015 met de ambassade in Bagdad een vertrouwelijke lijst van onbevestigde gevallen van burgerslachtoffers in Irak waarbij de anti-ISIS coalitie mogelijk betrokken was. In een van die gevallen werd melding gemaakt van een aanval op 4 juni 2015 in Hawija, in de regio Kirkuk, waarbij naar verluidt 170 burgers waren gedood en honderd anderen gewond raakten. De beperkte toegang tot de gebieden waar de aanvallen plaatsvonden maakte het moeilijk om veel details te verkrijgen. Ook vroeg ICRC naar mogelijke Nederlandse betrokkenheid bij de gevallen uit de lijst. Het was niet duidelijk of dezelfde aanval werd bedoeld als de door Nederland uitgevoerde coalitieaanval op een vehicle borne IED faciliteit in de buurt van Kirkuk in de nacht van 2 op 3 juni 2015. In de maanden mei en juni 2015 voerde de anti-ISIS coalitie ruim 40 luchtaanvallen uit in de omgeving Kirkuk. Thans kan niet worden vastgesteld of destijds een reactie aan ICRC is gegeven of, en zo ja welke opvolging aan deze vertrouwelijke lijst is gegeven en welke afwegingen daarbij zijn gemaakt. Het was staand beleid dat om operationele redenen en omwille van de binnenlandse veiligheid geen uitspraken werden gedaan over specifieke gevallen. Dit vertrouwelijke document van een partner uit het veld had niet met de Tweede Kamer gedeeld kunnen worden.
Is het OM, zoals eerder toegezegd, gevraagd de onderzoeken naar de aanval op Hawija openbaar te maken? Zo nee, wanneer wordt dat gedaan?
Zoals vermeld in het debat van 28 november jl. bevat het ambtsbericht van het OM mede gerubriceerde informatie en kan het daarom niet openbaar worden gemaakt. Bovendien is het vaststaand beleid van de Minister van Justitie en Veiligheid om ambtsberichten – met het oog op het belang van een vrije en vertrouwelijke gedachtewisseling tussen het OM en de Minister – niet openbaar te maken. De inhoud van het ambtsbericht was overigens reeds met uw Kamer gedeeld in de voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de strijd tegen ISIS 2018 van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925 nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet.
Kunnen de afspraken zoals vastgelegd in het protocol over communicatie over burgerslachtoffers, waar tijdens het debat vorige maand aan is gerefereerd, met de Kamer worden gedeeld? Zo nee, waarom niet?
De afspraken zijn vastgelegd in een interne nota gedateerd 16 januari 2015. Een kopie van deze nota komt u hierbij toe. Een aantal elementen uit deze nota en bijlage3 behoeft nadere toelichting teneinde mogelijke verwarring te voorkomen.
In de nota wordt in algemene zin gesteld dat het Ministerie van Defensie geen onderzoek kan/mag doen naar mogelijke strafbare feiten totdat het OM daar groen licht voor geeft. Het betreft hier een voorrangsrecht, wat erop neerkomt dat wanneer het OM een strafrechtelijk onderzoek start naar een mogelijk strafbaar feit, het eigen onderzoek dat wellicht reeds door Defensie was gestart naar een dergelijk geval alleen in overleg en afgestemd met het OM doorgang kan vinden. In het geval van het eigen onderzoek van het Ministerie van Defensie naar de aanvallen in Hawija en Mosul was hier geen sprake van, aangezien het OM een feitenonderzoek (en dus geen strafrechtelijk onderzoek) heeft gedaan naar deze aanvallen.
De bijlage van deze nota bevat onder andere een beschrijving van het targeting proces. Het targeting proces is in meer algemene bewoordingen reeds toegelicht in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670). De informatie in genoemde bijlage kan gezien worden als aanvulling hierop. Zo wordt er onder andere melding gemaakt van de zogenaamde collateral damage estimate (CDE). De CDE is een specifiek onderdeel van het targeting proces van de coalitie. De achterliggende methodologie is gerubriceerd. Hierdoor kan niet alle informatie over de CDE openbaar gemaakt worden vanwege de operationele, tactische en strategische waarde van die informatie. Naast de CDE wordt melding gemaakt van de begrippen Dynamic Targeting en Deliberate Targeting. Het betreft hier technische begrippen voor onderdelen van het targeting proces, dat reeds in meer algemene bewoordingen is toegelicht in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670).
Daarnaast wekt de bijlage van deze nota de indruk dat het After Action Report(AAR) ter goedkeuring werd voorgelegd aan het OM. Dit is niet het geval. Zoals vermeld in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) werd het AAR opgesteld door de commandant van de eenheid, die vervolgens rapporteerde aan de Commandant der Strijdkrachten. Het OM werd door tussenkomst van de Koninklijke Marechaussee door middel van het AAR op de hoogte gebracht van iedere wapeninzet van de Nederlandse eenheid.
Ten slotte kan de bijlage van deze nota de indruk wekken dat niet alle wapeninzet vooraf getoetst zou worden aan het humanitair oorlogsrecht. Dit is wel het geval. In de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) wordt de rol van de Nederlandse Red Card Holder (RCH) beschreven, die voorafgaand aan de doeltoebedeling en daadwerkelijke inzet alsmede tijdens de inzet toetste of de inzet binnen de Nederlandse kaders en het humanitair oorlogsrecht viel.
Wanneer en hoe is de Kamer voor het eerst geïnformeerd over dit protocol over communicatie over burgerslachtoffers? Gold dit protocol ook tijdens eerdere oorlogen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
De betreffende interne nota is gedateerd op 16 januari 2015 en is niet eerder met de Kamer gedeeld. De strekking van passages uit de nota, bijvoorbeeld over het informeren van andere ministeries en over de rol van het Openbaar Ministerie, zijn bij uw Kamer bekend.
Welke stappen zijn ondernomen om nabestaanden van burgerslachtoffers te bereiken? Indien nog steeds geen stappen zijn ondernomen, wanneer gebeurt dat dan?
De Kamer is in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) over de mogelijkheden voor slachtoffers en nabestaanden inzake schadevergoedingen geïnformeerd.
Zoals onder andere in het debat van 5 november jl. in reactie op de motie-Belhaj (Kamerstuk 27 925, nr. 668) en in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is vermeld, zal er welwillend worden gekeken naar de mogelijkheden voor een vrijwillige vergoeding aan (de nabestaanden van) de slachtoffers en/of voor de gemeenschappen die het betreft. Wel dient er bij de afweging om een vergoeding aan te bieden aan (de nabestaanden van) de slachtoffers en/of hun gemeenschappen een redelijke balans gemaakt te worden tussen een zo laagdrempelig mogelijke aanspraak op een vergoeding en enige mate van zekerheid dat de compensatie ook toekomt aan de juiste personen. De exacte modaliteiten voor een vergoeding worden op dit moment nog bestudeerd. Daarbij zal laagdrempeligheid een nadrukkelijk streven zijn.
De Minister van Defensie heeft tijdens de debatten met de Tweede Kamer over burgerslachtoffers toegezegd een aantal zaken nader te onderzoeken. Het streven is om de Kamer voor het Voorjaarsreces een brief te sturen waarin een stand van zaken wordt gegeven.
Hoe kunnen slachtoffers in aanmerking komen voor gerechtigheid en/of schadevergoeding? Als dit niet kan, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Klopt het dat (een deel van) het Centcom-rapport over de aanval op Mosul waarbij vier doden zijn gevallen openbaar is gemaakt? Zo ja, waarom blijkt dat in dit geval wel mogelijk?
Het is niet aan Nederland om deze gerubriceerde Amerikaanse rapporten eigenstandig openbaar te maken. Zoals vermeld in het debat van 19 december jl. is navraag gedaan bij CENTCOM of de ontvangen rapporten openbaar gemaakt kunnen worden. Daarover werd negatief geoordeeld. De VS heeft eigenstandig een gederubriceerde versie van het zogenaamde Closure Reportinzake de aanval in Mosul vrijgegeven. Dit was een eigenstandige afweging van de VS.
Echter, zoals toegezegd in het debat van 19 december jl. heeft de Minister van Defensie het verzoek van enkele leden van uw Kamer om de rapporten inzake de aanval in Hawija en Mosul te derubriceren, teneinde deze openbaar te kunnen maken dan wel vertrouwelijk aan uw Kamer ter inzage te kunnen leggen, per brief aan de Amerikaanse Secretary of DefenseEsper voorgelegd.
Wilt u pleiten voor en informeren naar de mogelijkheden voor het vrijgeven van voor Nederland relevante Centcom-rapporten?
Zie antwoord vraag 16.
Als er nu kennelijk geen gevaar meer is om locatie en datum van de aanvallen in Hawija en Mosul vrij te geven, waarom kan dat dan niet voor de andere aanvallen worden gedaan? Waarom zou het bezwaarlijk zijn informatie over andere aanvallen openbaar te maken?
Zoals vermeld in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) zijn er risico’s verbonden aan het vrijgeven van gedetailleerde informatie over alle wapeninzet. Het vrijgeven van deze informatie kan immers inzicht geven in de operationele afwegingen, procedures en andere operationele details van Nederland of van andere leden van de Coalitie.
Echter, zoals aangegeven in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) zal het Ministerie van Defensie zoals over de gehele eerste inzetperiode (oktober 2014 tot en met juni 2016) dezelfde mate van transparantie betrachten die is geïntroduceerd bij aanvang van de tweede inzetperiode (januari tot en met december 2018) en daarbij de weging van nationale, operationele en personele veiligheid betrekken. Dit betekent dat het Ministerie van Defensie over de eerste inzetperiode met terugwerkende kracht openbaar melding zal maken van het aantal missies, locaties, type doel en wapeninzet, op het detailniveau van het openbare «Weekoverzicht Defensieoperaties» 2018. Het effect van dergelijke berichtgeving op de nationale veiligheid is situationeel afhankelijk, waarbij het tijdsverloop na beëindigen van de inzet een belangrijke rol speelt. In dat licht is op verzoek van het Ministerie van Defensie dit najaar, na raadpleging van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) waar het de nationale veiligheid betrof, op basis van analyse de inschatting gemaakt dat deze informatie vrijgegeven kan worden zonder daarbij op dit moment de nationale, operationele en personele veiligheid in gevaar te brengen. Het opstellen van een dergelijk overzicht voor de gehele eerste inzetperiode zal wel enige tijd in beslag nemen.
Kan, aangezien de inlichtingen niet deugden, aangegeven worden op basis van wat voor soort informatie in Mosul is overgegaan op bombarderen in september 2015? Is er enkel gebombardeerd omdat er een patroon zichtbaar was dat ook elders bij IS-activiteit is waargenomen? Was er ook enig positief bewijs van IS-activiteit bij dit doel?
Zoals eerder aangegeven kan het Ministerie van Defensie niet eigenstandig inzage geven in de inlichtingen van de anti-ISIS coalitie die ten grondslag lagen aan de genoemde wapeninzet in Mosul, in verband met de rubricering van deze informatie door de VS. Wel kan hier worden verwezen naar de passage over het targeting proces in het op 13 februari 2017 door de VS zelf uitgegeven openbare memorandum over het CIVCAS Closure Report van deze aanval in Mosul4. In het debat van 19 december jl. is dit het bestaan van dit memorandum reeds ter sprake gekomen.
Bent u ermee bekend dat door Lex Runderkamp (NOS) die Hawaja bezocht, een anonieme bron wordt opgevoerd die aangeeft melding te hebben gemaakt van het gegeven dat vluchtelingenfamilies aanwezig waren rondom de munitiefabriek en dat extra vrachtwagens met munitie naar binnen waren gereden? Kan de Minister van Defensie aangeven of er al onderzoek is gedaan naar het feit dat deze informatie gedeeld zou zijn met de Iraakse autoriteiten? Is gepoogd contact te krijgen met deze anonieme bron? Zo nee, waarom niet? Heeft het ministerie contact gezocht met Centcom en de Iraakse autoriteiten of het klopt wat de bron aangeeft? In welke mate kunt u aangeven, als dat niet is gebeurd, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven kan het Ministerie van Defensie niet eigenstandig inzage geven in de inlichtingen van de anti-ISIS coalitie die ten grondslag lagen aan de genoemde wapeninzet in Hawija, in verband met de rubricering van deze informatie door de VS. Naar aanleiding van deze berichtgeving wordt in dit specifieke geval bij CENTCOM echter navraag gedaan of er destijds sprake was van een lokale informant.
Als Nederland op basis van onvolledige informatie en dus op de niet verkregen informatie gehandeld heeft, kunt u dit dan delen met de Kamer? Zo nee waarom niet? En indien sprake is van vertrouwelijke informatie, kan deze dan vertrouwelijk gedeeld worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 20.
Heeft de Minister van Defensie inzage gehad in het rapport van het OM en in welke mate staat in het rapport iets vermeld over de inlichtingen op basis waarvan het besluit is genomen dat een aanval mogelijk is?
Zie ook het antwoord op vraag 11. Het OM heeft geen dergelijk rapport opgemaakt. Het OM heeft een ambtsbericht opgemaakt waarmee de resultaten van de onderzoeken van het OM aan de Minister van Justitie en Veiligheid bekend werden gesteld.
Aangezien het kabinet aangeeft niet over het besluit van het OM te gaan om nader onderzoek te doen en of rapporten vrijgegeven kunnen worden, kan de Minister van Defensie aangeven of het Ministerie van Defensie het OM-rapport wel heeft ontvangen en of er bezwaren zijn aangegeven door het OM voor het openbaar maken van het rapport wat gedeeld is het met ministerie? Zo nee, waarom zou de Kamer deze informatie, die aan het ministerie wel is toegekomen, niet (eventueel vertrouwelijk) kunnen inzien?
Zie ook het antwoord op vragen 11 en 22. Zoals vermeld in het feitenrelaas van 5 november (Kamerstuk 27 925, nr. 663) is het Ministerie van Defensie in februari 2018 ambtelijk geïnformeerd dat het OM geen aanleiding zag voor vervolgonderzoek naar de vier gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet. De Minister van Defensie is destijds geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek van het OM maar heeft destijds geen inzage gehad in het ambtsbericht.
Kunt u aangeven (uitgebreid) wat de werkwijze is van het OM die onderzoek doet naar wapeninzet van Defensie en wat de grondslag is van het OM voor het doen van vervolgonderzoek of onderzoek naar de toedracht van burgerslachtoffers?
De werkwijze van het OM inzake meldingen van geweldsaanwending door militairen staat beschreven in de OM-beleidsregel gepubliceerd in de Staatscourant 2006, 233. Daarnaast is het vaststaand beleid dat indien door een geweldsaanwending mogelijk burgerslachtoffers zijn gevallen, het OM een feitenonderzoek start. Dit onderzoek is gericht op het (zoveel als mogelijk) vaststellen van de feiten en omstandigheden waaronder de mogelijke burgerslachtoffers zijn gevallen.
Herinnert u zich de volgende passage in de brief van het kabinet van 25 november 2018: «Het AAR werd op 3 juni 2015 gedeeld met de hulpofficier van Justitie (KMar-medewerker) ter plaatse. Dit AAR is op 29 juni 2015 door het OM in Nederland ontvangen. In dit rapport werd enkel melding gemaakt van aanzienlijke schade aan diverse gebouwen, waardoor het destijds voor het OM geen aanleiding gaf tot het instellen van nader onderzoek»? Kunt u aangeven in welke mate, aangezien gedeeltelijk wordt geciteerd uit het rapport, het OM opmerkt dat ze vermoedens hebben van burgerslachtoffers, maar dit niet op dat moment verder kunnen onderzoeken?2
Het rapport waarnaar wordt verwezen in de passage in de Kamerbrief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is het After Action Report. Omdat in dat rapport geen melding werd gemaakt van (mogelijke) burgerslachtoffers, gaf dat rapport het OM, zoals aangegeven, geen aanleiding tot het instellen van nader onderzoek. Op 1 maart 2016 stelde het Ministerie van Defensie het OM op de hoogte van het aanvullende onderzoek van CENTCOM dat uitwees dat het probable (aannemelijk) was dat er burgerslachtoffers waren gevallen. Nog diezelfde dag startte het OM een feitenonderzoek naar de wapeninzet en de omstandigheden waarin dit was gebeurd.
Kan de Minister van Defensie uiteenzetten wat de kabinetsprocedures zijn bij mogelijke burgerslachtoffers en op welke wijze informatieoverdracht en -procedures werken tussen andere bewindspersonen en de Minister?
De afspraken die reeds zijn vastgelegd in de in antwoord op vraag 12 genoemde interne interdepartementale nota «Procedure minimaliseren/melden burgerslachtoffers», gedateerd op 16 januari 2015, blijven onverminderd van kracht. In het debat van 28 november jl. is door de Minister-President het belang benadrukt van informatie delen en daar in gezamenlijkheid over spreken. In dat kader heeft hij gewezen op de introductie in 2017 van twee ministeriële onderraden die zien op missies en operaties te weten de Raad Veiligheid en Inlichtingen (RVI) en de Raad voor Defensie en Internationale Aangelegenheden (RDIA).
De Kamer is in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) en naar aanleiding van het verzoek van enkele leden van de Kamer om een uitgebreidere toelichting vervolgens in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) geïnformeerd over de toekomstige werkwijze inzake transparantie over burgerslachtoffers. De Minister van Defensie heeft tijdens de debatten met de Tweede Kamer over burgerslachtoffers toegezegd een aantal zaken nader te onderzoeken. Het streven is om de Kamer voor het Voorjaarsreces een brief te sturen waarin een stand van zaken wordt gegeven.
Kunt u specifiek aangeven wat het verschil is met de werkwijze en procedure van 2015 en de wijzigingen zoals doorgevoerd en de huidige werkwijze van het kabinet?
Zie antwoord vraag 26.
Door Centcom erkende burgerslachtoffers in Irak en Syrië |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Kunt u bevestigen dat de coalitie, die onder leiding van de VS oorlog voert in Irak en Syrië, Centcom, erkent bij die strijd ten minste 1346 burgers te hebben gedood?1
Klopt het dat dit bevestigde dan wel geverifieerde burgerdoden betreft? Zo nee, waarom niet? Welke definitie van bevestigd dan wel geverifieerd wordt door Centcom gehanteerd?
Het betreft hier het totaal aantal burgerslachtoffers waarvan CENTCOM heeft kunnen bevestigen dat is omgekomen als gevolg van coalitieoptreden. Door te spreken van «ten minste» 1.347 burgerslachtoffers geeft CENTCOM aan het niet uit te sluiten dat er mogelijk meer burgerslachtoffers zijn gevallen, maar dat men in deze gevallen niet in staat is gebleken om specifieke aantallen te bevestigen.
Zoals eerder aan uw Kamer is gemeld (Kamerstuk 27 925, nr. 673) wordt wanneer er sprake is van een vermoeden en/of melding van burgerslachtoffers volgens de standaard CENTCOM-procedure onderzoek uitgevoerd. In het initiële rapport dat wordt opgemaakt, het zogenaamde CIVCAS Credibility Assessment Report, staan de eerste bevindingen en wordt reeds beoordeeld of een vermoeden/melding dat er burgerslachtoffers zijn gevallen credible of non-credible (geloofwaardig of niet-geloofwaardig) wordt geacht. In het meest recente maandelijkse overzicht dat ingaat op mogelijke burgerslachtoffers als gevolg van coalitieoptreden staat in meer detail beschreven wat hieronder wordt verstaan.3
Op basis waarvan worden deze 1346 burgerdoden beschouwd als bevestigd dan wel geverifieerd? Welk type bronnen ligt hieraan ten grondslag?
In Kamerstuk 27 925, nr. 670 en Kamerstuk 27 925, nr. 673 is reeds aangegeven dat CENTCOM het beste is toegerust om een dergelijk onderzoek uit te voeren. Omdat de aansturing van de operatie vanuit CENTCOM plaatsvindt is enkel op die locatie alle informatie bekend over welk land op een bepaalde datum, tijd en locatie een luchtaanval heeft uitgevoerd. Daarnaast beschikt CENTCOM, zeker ten opzichte van een land als Nederland, over veel meer expertise, capaciteit en inlichtingenproducten (incl. van andere coalitiepartners) om onderzoek te kunnen doen naar de betrouwbaarheid van meldingen.
Zoals in het meest recente maandelijkse overzicht dat ingaat op mogelijke burgerslachtoffers als gevolg van coalitieoptreden staat beschreven, maakt CENTCOM bij het onderzoek naar mogelijke burgerslachtoffers allereerst gebruik van alle informatie die bij CENTCOM zelf beschikbaar is. Dit betreft bijvoorbeeld inlichtingenproducten (incl. van andere coalitiepartners) en de rapportages die na de aanval worden opgemaakt door het land dat bij de betreffende wapeninzet betrokken was. Daarnaast wordt door CENTCOM ook informatie van derden betrokken indien deze beschikbaar is. Dit kan bijvoorbeeld informatie betreffen uit open bronnen of informatie die wordt aangeleverd door internationale organisaties en/of ngo’s.
Van welke bronnen CENTCOM gebruik kan maken verschilt per onderzochte wapeninzet.
Zijn in dit door Centcom erkende aantal burgerdoden ook doden opgenomen van de Nederlandse aanval op Hawija in de nacht van 2 op 3 juni 2015? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord op vraag 1. CENTCOM heeft nooit een nauwkeurige vaststelling kunnen maken van het aantal burgerslachtoffers ten gevolge van de Nederlandse wapeninzet in de nacht van 2 op 3 juni in Hawija. Bij navraag geeft CENTCOM aan dat vanwege het feit dat men nooit een aantal heeft kunnen bevestigen, de burgerslachtoffers die zeer waarschijnlijk bij deze wapeninzet zijn gevallen geen onderdeel uitmaken van het totaal aantal van 1.347 door CENTCOM bevestigde burgerslachtoffers ten gevolge van acties van de anti-ISIS coalitie.
Zijn in dit door Centcom erkende aantal burgerdoden ook doden opgenomen van de Nederlandse aanval op Mosul in de nacht van 20 op 21 september 2015? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
De uitkomst van het onderzoek van CENTCOM (reeds aangehaald in Kamerstuk 27 925, nr. 670, Kamerstuk 27 925, nr. 663 en Kamerstuk kenmerk 2019D48072) naar de melding dat er vier burgerslachtoffers zijn gevallen bij deze wapeninzet is dat dit credible (geloofwaardig) wordt geacht4. In tegenstelling tot de genoemde wapeninzet in Hawija heeft CENTCOM in dit geval het aantal burgerslachtoffers daarmee wel bevestigd. Bij navraag geeft CENTCOM aan dat dit aantal daarom inderdaad is opgenomen in het totaal aantal van 1.347 door CENTCOM bevestigde burgerslachtoffers ten gevolge van acties van de anti-ISIS coalitie.
Bent u bekend met het eerder dit jaar door het Amerikaanse Ministerie van Defensie, in samenwerking met de National Defense University, gedeeltelijk vrijgegeven rapport over burgerslachtoffers?2
Ja.
Kunt u bevestigen, zoals in het rapport staat, dat de in de tabel op pagina 3 weergegeven burgerdoden door de coalitie bevestigde burgerdoden betreft? Zo nee, waarom niet?
Bij navraag geeft CENTCOM aan dat het hier inderdaad door de coalitie bevestigde burgerslachtoffers betreft.
Klopt het dat de plotselinge toename van het aantal burgerdoden in juni 2015 (vooral) betrekking heeft op de aanval op Hawija, waarvoor Nederland verantwoordelijk is? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 4. De genoemde tabel beslaat periodes van twee maanden. In de periode mei tot juli 2015 werd er door de Coalitie zeer intensief gebombardeerd in Irak. Zoals reeds gemeld (Kamerstuk 27 925, nr. 673) voerde de Coalitie in deze periode alleen al in de omgeving Kirkuk ruim 40 luchtaanvallen uit. Uit de tabel kan opgemaakt worden dat CENTCOM op basis van onderzoeken naar mogelijke burgerslachtoffers ten gevolge van de wapeninzet van de Coalitie in deze periode heeft kunnen bevestigen dat daarbij een hoger aantal burgerslachtoffers is gevallen dan in de periode daarvoor en de periode daarna.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg over de Nederlandse bijdrage aan de anti-ISIS coalitie en veiligheidsinzet in Irak in 2020 en 2021, die nu gepland staat op 19 december 2019?
Ja.
Een 'family day' |
|
André Bosman (VVD), Rudmer Heerema (VVD), Roelof Bisschop (SGP), Martijn van Helvert (CDA), John Kerstens (PvdA), Frank Wassenberg (PvdD), Michel Rog (CDA), Paul van Meenen (D66), Femke Merel Arissen (PvdT), Henk Krol (50PLUS), Salima Belhaj (D66), Peter Kwint , Sadet Karabulut , Chris Stoffer (SGP), Kirsten van den Hul (PvdA), Wybren van Haga (Lid-Haga), Isabelle Diks (GL), Joël Voordewind (CU), Eppo Bruins (CU), Harm Beertema (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het fenomeen van «family day» zoals gebruikelijk bij terugkeer van Amerikaanse troepen die op uitzending/missie/deployement zijn geweest?
Ja.
Bent u bereid om een dergelijke mogelijkheid om kinderen van wie de vader of moeder op militaire uitzending/missie/deployement is geweest gelijk na terugkomst een dag vrij te geven van school, ook in Nederland mogelijk te maken?
Ik begrijp het verzoek van de leden van uw Kamer. Op grond van de artikelen 11, onderdeel g, en 14 van de Leerplichtwet 1969kan het hoofd van de school of instelling verlof verlenen aan leerlingen voor maximaal tien dagen per schooljaar. Het gaat hier om een tijdelijke vrijstelling van de leerplicht op grond van «andere gewichtige omstandigheden». De terugkomst van een ouder van een militaire missie valt hier mijn inziens onder, omdat dit een bijzondere aangelegenheid is.
Omdat ik het een begrijpelijk verzoek vind, zal ik aan alle scholen een brief sturen waarin ik erop zal wijzen dat de genoemde situatie onder deze bestaande mogelijkheid valt waarvoor een bijzondere vorm van verlof is toegestaan. De terugkomst van een vader of moeder is een heugelijk gebeurtenis waar kinderen bij moeten kunnen zijn.
Op welke termijn kunt u dat invoeren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de Kamer op de hoogte houden van de voortgang?
Zie antwoord vraag 2.
Een passage uit het boek Missie F-16 over mogelijke burgerslachtoffers in Irak |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Bent u bekend met de inhoud van het boek Missie F-16, in het bijzonder met de passage op bladzijde 234 waarin een F-16-vlieger vertelt over een vijfde casus met mogelijke burgerdoden door Nederlands optreden in Irak?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat met Kerst 2014 een Nederlandse F-16 een aanval uitvoerde op een voertuig toen opeens twee brommers van de andere kant passeerden? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Dit gaat over een wapeninzet in de eerste inzetperiode tussen 2014 en 2016. Daarbij rees kort na de aanval twijfel of er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers. Dit werd gemeld door de analisten die vanuit het coalitiehoofdkwartier in Qatar met de operatie hadden kunnen meekijken. Deze melding is opgenomen in het After Action Report. Er kon echter vrijwel direct worden vastgesteld dat van burgerslachtoffers geen sprake was. Het Ministerie van Defensie zag daarom geen aanleiding om een onderzoek in te stellen naar dit geval. Naar aanleiding van de initiële melding uit het coalitiehoofdkwartier heeft CENTCOM, conform de eigen voorschriften, de wapeninzet onderzocht. De conclusie was eveneens dat er geen sprake was van burgerslachtoffers.
Overigens concludeert ook Airwars in de door uw Kamer aangehaalde bron dat er bij de beschreven wapeninzet geen sprake was van burgerslachtoffers («Airwars grading: discounted»).
Klopt het, zoals de F-16-vlieger meldt, dat de brommers, die niet het doelwit van de aanval waren, werden besproeid met kogels? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Zie antwoord vraag 2.
Betreft dit de aanval waar monitororganisatie Airwars eerder over heeft gepubliceerd?2
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat deze casus nooit aan de Kamer is gemeld? Zo ja, waarom is dat het geval?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is er allemaal gedaan om te onderzoeken, door Nederland of door de coalitie, of bij deze aanval (mogelijk) burgerslachtoffers zijn gevallen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid onderzoeken naar dit incident, van Nederland of de coalitie, met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere aanvallen, die niet aan de Kamer zijn gemeld, waarvoor Nederland verantwoordelijk is en waarover Airwars heeft bericht, omdat er (mogelijk) burgerslachtoffers bij zijn gevallen? Zo nee, hoe is dit uitgesloten? Zo ja, kunt u hier een overzicht van geven?
Binnen de anti-ISIS coalitie is afgesproken dat meldingen van derden over mogelijke nevenschade of burgerslachtoffers in behandeling worden genomen door CENTCOM. CENTCOM beschikt immers over de informatie over welk land op een bepaalde datum, tijd en locatie een luchtaanval heeft uitgevoerd en heeft bovendien meer expertise, capaciteit en inlichtingenproducten om onderzoek te kunnen doen naar de betrouwbaarheid van meldingen. CENTCOM neemt dus kennis van alle meldingen van mogelijke burgerslachtoffers die aan het adres van de coalitie worden gemaakt, bijvoorbeeld door Airwars. Maandelijks publiceert CENTCOM namens de coalitie een openbaar overzicht dat in gaat op meldingen van mogelijke burgerslachtoffers als gevolg van coalitieoptreden.
Uw Kamer is geïnformeerd over de vier gevallen die door Defensie en/of het OM zijn onderzocht waarbij mogelijk sprake is van burgerslachtoffers als gevolg van Nederlandse wapeninzet. Op dit moment lopen er, voor zover bekend, geen onderzoeken meer.
Bent u bereid deze vragen spoedig te beantwoorden, nog voor het debat over burgerslachtoffers dat waarschijnlijk volgende week plaatsvindt?
Ja.