De brand bij Chemie-Pack |
|
Paulus Jansen |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Wilt u de Onderzoeksraad voor Veiligheid verzoeken om de Kamer op zo kort mogelijke termijn inzicht te geven in de opzet van haar onderzoek naar de brand bij Chemie-Pack te Moerdijk, opdat een afweging gemaakt kan worden over eventueel aanvullend onderzoek voor aspecten die de Raad niet meeneemt?
In de brief van 12 januari 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 26 956, nr. 75) informeerden wij uw kamer onder andere over de onderzoeken van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) en de diverse inspecties. In deze brief hebben wij aangegeven dat de OvV de brand in Moerdijk onderzoekt. Op dit moment is nog geen definitieve onderzoeksopzet beschikbaar.
De OvV heeft laten weten dat binnen enkele weken de precieze focus van het onderzoek zal worden bepaald.
Naast het onderzoek van de OvV onderzoekt de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) het optreden van de bij de brand betrokken rampenbestrijdingsorganisaties. Het onderzoek van de IOOV is echter afhankelijk van de focus van de OvV. In de wet is bepaald dat waar het gaat om onderzoek ter lering, geen «dubbel» onderzoek dient te worden gedaan. De VROM-inspectie (VI), de Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW), en de Arbeidsinspectie (AI) onderzoeken gezamenlijk de vergunningverlening en de activiteiten van alle betrokken toezichthouders. Deze onderzoeksactiviteiten worden op elkaar afgestemd.
Kunt u een overzicht geven van toezicht- en handhavingsactiviteiten bij Chemie-Pack door het bevoegd gezag en de rijksinspecties in de afgelopen vijf jaar? Zijn er in het kader van dat toezicht sancties opgelegd? Zo ja, welke?
Met het in de brief van 12 januari 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 26 956, nr. 75) genoemde gezamenlijke onderzoek van de VI, IVW en AI zal worden gerapporteerd over de vergunningensituatie bij Chemie-Pack en de handhavingactiviteiten in de afgelopen jaren. Dit rapport zal u uiterlijk 25 februari 2011 worden toegezonden.
Uit de voorlopige onderzoeksresultaten blijkt dat bij het bedrijf de afgelopen vijf jaar circa 30 verschillende toezicht- en handhavingactiviteiten hebben plaatsgevonden door de verschillende instanties.
Gemeente, Arbeidsinspectie, Inspectie Verkeer en Waterstaat en de inspectieteams in het kader van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (Brzo 1999), bestaande uit gemeente, brandweer en Arbeidsinspectie hebben deze inspecties uitgevoerd. In het onderzoeksrapport van de VI, IVW en AI zal hierop uitvoerig, worden ingegaan. Eventueel opgelegde sancties zullen hierbij ook worden gerapporteerd.
Valt Chemie-Pack onder het Besluit Risico’s Zware Stoffen (BRZO)? Zo ja, waren toezichtfrequentie en -aard in overeenstemming met de specifieke risico’s voor deze categorie bedrijven? Kunt u uw antwoord motiveren? Zo nee, waarom heeft het bedrijf – in het licht van de opgetreden calamiteit – geen BRZO-status?
Ja, het bedrijf Chemie-Pack valt onder het Brzo 1999. Binnen het Brzo 1999 worden twee categorieën onderscheiden. Chemie-Pack valt binnen de zwaarste categorie, waardoor dit bedrijf verplicht is een preventiebeleid zware ongevallen in te voeren, een veiligheidsbeheerssysteem te hebben en een veiligheidsrapport op te stellen.
Omdat Chemie-Pack tot de hoogste risicocategorie hoort, rust er op de toezichthouders op basis van artikel 24 van het Brzo 1999 een wettelijke inspectieverplichting van 1 keer per jaar. Uit de voorlopige onderzoeksresultaten van de VI, IVW en AI is gebleken dat de afgelopen 5 jaren door de toezichthouders ieder jaar een inspectie is uitgevoerd. De toezichtfrequentie is daarmee in overeenstemming met de wettelijke verplichting die voor VR-bedrijven volgt uit het Brzo 1999.
De toezichtaard kan weergegeven worden door het aantal inspectiedagen per jaarlijkse controle en de inhoudelijke diepgang per controle.
Voor het aantal inspectiedagen per controle geldt dat hoe hoger de risico’s, hoe meer inspectiedagen per controle. Voor de vaststelling van het aantal inspectiedagen in relatie tot de risico’s wordt sinds 2008 landelijk gewerkt met het toezichtmodel dat door bevoegd gezag Wet milieubeheer (nu Wet algemene bepalingen omgevingsrecht), Brandweer en Arbeidsinspectie sinds 2008 wordt gehanteerd. Bij de inspecties bij Chemie-pack is vanaf 2008 met dit toezichtmodel gewerkt overeenkomstig de aanwezige risico’s, hetgeen drie inspectiedagen per controle betekende.
Voldeed het bedrijf aan de eisen van opslag voor gevaarlijke stoffen zoals onder andere geregeld via Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) 15 (voorheen richtlijnen van de Commissie voor Preventie van Rampen (CPR))? Zo ja, zijn de voorschriften van de PGS wel voldoende, nu blijkt dat het hele bedrijf en aanpalende bedrijven in korte tijd in vuur en vlam konden komen te staan? Zo nee, welke sanctie staat er op het niet voldoen aan de PGS 15?
De richtlijn PGS 15 bevat stand der techniek documenten voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen die in de omgevingsvergunning van dit soort bedrijven horen te worden verwerkt. De gemeente Moerdijk is bevoegd gezag. Het bevoegd gezag handhaaft op basis van de omgevingsvergunning en niet op basis van de PGS 15. PGS 15 is een richtlijn. De daarin vermelde maatregelen zijn niet direct werkend, maar moeten in een omgevingsvergunning worden vastgelegd. Overtredingen van de omgevingsvergunning kunnen met de gebruikelijke dwangmiddelen (opleggen dwangsom etc.) worden bestraft.
Het onderzoek van de VI, IVW en AI zal dieper ingaan op de kwaliteit van de vergunningverlening en het uitgevoerde toezicht bij Chemie-Pack. Daarbij zal ook op andere aspecten van het werken met en de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen bij Chemie-Pack worden ingegaan.
Overigens is het van belang op te merken dat PGS 15 alleen gericht is op eisen voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. Andere aspecten zoals handling, het interne transport en ook de bulkopslag in tanks van gevaarlijke stoffen staan niet vermeld in de PGS 15. Wel behoren in een adequate omgevingsvergunning de juiste maatregelen voor deze activiteiten te zijn voorgeschreven en moeten richtlijnen op het gebied van explosieveiligheid worden nageleefd.
Aan Chemie-Pack zijn door de gemeente Moerdijk recent twee milieuvergunningen verleend: een revisievergunning van 29 januari 2009 en een wijzigingsvergunning van 29 oktober 2010. In deze vergunningen zijn de vereisten voor de opslag en aanwezigheid van gevaarlijke stoffen vermeld.
In het verleden zijn door de gemeente Moerdijk bij controles overtredingen geconstateerd bij de opslag van gevaarlijke stoffen.
Uit het onderzoeksrapport van de OvV zal mogelijk blijken wat de oorzaak is geweest van de brand en of er een verband is met de getroffen PGS 15-maatregelen en de toereikendheid van deze maatregelen.
Kunt u toelichten waarom vele uren na het uitbreken van de brand de hulpverlenende diensten op de rampenzenders nog niet konden zeggen welke gevaarlijke stoffen op het bedrijfsterrein aanwezig waren?
Deze kwestie zal in het onderzoek van de OvV of, als deze het onderwerp niet meeneemt, het onderzoek van de IOOV aan de orde komen. Het gaat daarbij om de stoffenlijst zelf (kwaliteit, actualiteit en beschikbaarheid) én om het gebruik van de stoffenlijst bij de rampbestrijding en de communicatie naar de bevolking.
Heeft het bedrijf zich gehouden aan de verplichting om dagelijks aan de bevoegde instanties te melden welke stoffen in welke hoeveelheden op het terrein aanwezig waren? Zo ja, waarom kreeg de bevolking daarover geen informatie via de rampenzenders? Zo nee, hoe kan dat in dit digitale tijdperk?
Vanuit het Brzo ligt er de verplichting voor de drijver van de inrichting om een lijst van gevaarlijke stoffen bij te houden die door een ieder kan worden ingezien. Deze lijst dient minimaal maandelijks te worden bijgewerkt. Verder draagt de drijver van de inrichting er zorg voor dat hulpverleningsdiensten van de overheid voor elke installatie direct toegang hebben tot de actuele gegevens van de binnen de installatie aanwezige gevaarlijke stoffen.
In de vigerende omgevingsvergunning van 29 januari 2009 is een voorschrift (5.2.8) opgenomen dat conform het Brzo 1999 en de Regeling risico’s zware ongevallen en PGS 15 beschrijft waar de stoffenlijst aan moet voldoen.
In het onderzoek van de VI, IVW en AI zal worden ingegaan op de vraag of Chemie Pack zich heeft gehouden aan deze verplichtingen, alsmede op de vraag of de vergunning op dit punt adequaat is. Of aan deze verplichting is voldaan, op de dag van de brand zelf, zal mogelijk in de onderzoeksrapportage van de OvV aan de orde komen.
Waren er op het bedrijf afdoende voorzieningen aanwezig voor bluswater opvang? Hebben deze naar behoren gefunctioneerd?
Het onderzoek van de VI, IVW en AI zal ingaan op de vraag of er afdoende voorzieningen aanwezig waren voor bluswateropvang.
In algemene zin moet wel worden opgemerkt dat bedrijfsinterne voorzieningen voor bluswateropvang, zoals die bijvoorbeeld in PGS-richtlijnen zijn vastgelegd, uitgaan van goed functionerende interne brandbestrijdingssystemen. Het gaat dan om de opvang van bluswater dat vrijkomt bij het gedurende bepaalde tijd in werking zijn van een automatisch blussysteem, en het gedurende korte tijd nablussen.
Of de aanwezige bluswateropvangvoorzieningen naar behoren gefunctioneerd hebben zal mogelijk in het rapport van de OvV naar voren komen.
Shell |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Shell een schikking heeft getroffen ter waarde van 80 miljoen dollar om «een proces wegens corruptie te voorkomen»?1
Shell heeft bevestigd dat een schikking is getroffen met de Nigeriaanse autoriteiten voor een bedrag van circa $10 miljoen. In dezelfde zaak trof Shell eerder een schikking met de Securities and Exchange Commission (SEC) en het Openbaar Ministerie in de Verenigde Staten voor $48 miljoen. Het staat partijen vrij om binnen de bestaande wettelijke kaders dergelijke schikkingen te treffen.
Wat is uw reactie op de via Wikileaks uitgelekte berichten dat de Nederlandse ambassade in Nigeria door Shell wordt ingezet bij het lobbyen tegen de aanscherping van nationale wetgeving voor de olieindustrie (de zogeheten Petroleum Industry Bill)?2 Kloppen deze berichten? Zo ja, op basis van welke overwegingen en op wiens instructie zet de Nederlandse ambassade zich hiervoor in? Wat is er precies gewisseld in de telefoongesprekken waarvan melding wordt gemaakt? Op welke wijze zorgt de ambassade ervoor dat in haar belangenbehartiging een juiste balans bestaat tussen de belangen van het bedrijfsleven enerzijds en andere belangen, zoals bijvoorbeeld van NGO’s, en waarden, zoals bijvoorbeeld op het gebied van arbeids-, milieu- en mensenrechten anderzijds?
De Nederlandse ambassade in Nigeria houdt zich bezig met een breed pakket van taken en zoekt daarbij de balans tussen handels- en investeringsbevordering en energievraagstukken, alsmede het bevorderen van maatschappelijk verantwoord ondernemen, milieubescherming en mensenrechten. De beleidsuitgangspunten van Nederland worden als volgt vormgegeven.
Op het gebied van energie is de inzet van de Nederlandse regering onder andere gericht op het scheppen van de juiste voorwaarden om langetermijninvesteringen in de olie- en gasindustrie in Nigeria mogelijk te maken. In dit kader heeft de Nederlandse regering tegenover de Nigeriaanse overheid bepleit dat deze alle belanghebbenden, inclusief de oliemaatschappijen, betrekt bij de ontwikkeling van een nieuw wettelijk kader voor deze sector. Tevens is de noodzaak van transparantie, het nemen van verdere milieumaatregelen, en van een balans tussen belastingniveau en investeringsklimaat aan de orde gesteld. In het kader hiervan hebben ambassadeurs in Nigeria, waaronder de Nederlandse, ook gesprekken met stakeholders zoals de Nigerian National Petroleum Corporation (NNPC). Dit betrof overigens geen telefoongesprek maar een bijeenkomst.
De Nederlandse regering steunt verder de zogenaamde Voluntary Principles on Security and Human Rights (VPs). Dit initiatief, dat zich richt op bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen bij de winning van delfstoffen, sluit aan bij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, die op het vlak van MVO uitgangspunt dienen te zijn voor Nederlandse bedrijven in het buitenland. Ook Shell heeft de Voluntary Principles onderschreven. In de dialoog met Shell en de Nigeriaanse overheid benadrukt Nederland het belang van naleving van deze Voluntary Principles.
Voorts steunt de regering het wereldwijde «Extractive Industries Transparency Initiative». Dit initiatief is gericht op openbaarmaking van overdrachten van bedrijven en van overheidsinkomsten bij de winning van delfstoffen. Ook in Nigeria moet dit initiatief bijdragen aan grotere transparantie in de olie- en gassector.
De Nederlandse ambassade in Abuja ondersteunt de activiteiten van het Stakeholders Democracy Network (SDN), een internationale NGO die onder meer onderzoek doet naar de gevolgen voor de lokale bevolking van de olie- en gaswinning in de Nigerdelta. Over de aanpak daarvan zit SDN regelmatig met oliemaatschappijen zoals Shell en de Nigeriaanse overheid om de tafel. De Nederlandse bijdrage aan SDN is gericht op het opzetten van een mensenrechtenplatform in de Nigerdelta en het versterken van lokale partnerorganisaties. De totale voorziene bijdrage vanuit het Mensenrechtenfonds is 1,4 miljoen Euro (2008–2012).
Verder ondersteunt de Nederlandse ambassade het Bayelsa Expenditure and Income Transparency Initiative (BEITI). Dit project is gericht op het bevorderen van transparantie en controle op de overheidsinkomsten en -uitgaven van de staat Bayelsa, één van de olieproducerende staten in de Nigerdelta. Om een effectieve aanpak van corruptie te bevorderen wordt tevens een «Judicial Integrity Action Programme» (JIA) ondersteund. De totale voorziene bijdrage aan BEITI en JIA vanuit het Mensenrechtenfonds is 2,3 miljoen Euro (2009–2012).
Wat is uw reactie op het bericht dat Shell in staat is om haar gasfakkels, die zorgen voor een hoge uitstoot van broeikasgassen, in Nigeria in 2011 te doven?3 Bent u bereid om er bij Shell op aan te dringen om alles in het werk te stellen om ook daadwerkelijk te realiseren dat de fakkels in 2011 gedoofd zijn en dat voornemen publiekelijk te bevestigen?
In contacten met Shell en de Nigeriaanse overheid heeft de Nederlandse regering regelmatig aangedrongen op spoedige beëindiging van affakkeling van gas in Nigeria. In het streven tot beëindiging van affakkeling is Shell mede afhankelijk van de inzet van de Nigerian National Petroleum Corporation op dit vlak. Verder speelt de slechte veiligheidssituatie in de Nigerdelta een beperkende rol bij het realiseren van technische voorzieningen om het affakkelen te stoppen. De regering deelt de waarneming van het kamerlid Gesthuizen (zoals beschreven in publieke verslagen van haar recente bezoek aan de Nigerdelta) dat in het gebied sprake is van een complexe bestuurssituatie.
Het affakkelen is in het afgelopen decennium aanzienlijk verminderd, maar nog niet beëindigd. In de dialoog met Shell en de Nigeriaanse overheid zal Nederland aandacht blijven vragen voor deze problematiek en erop blijven aandringen het affakkelen zo snel mogelijk te beëindigen. Dit zal onder meer aan de orde worden gesteld tijdens het gesprek dat minister Verhagen binnenkort heeft met Shell topman Peter Voser.
Strengere eisen aan elektrische auto's |
|
Diederik Samsom (PvdA), Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Overheid remt innovatie af»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het stellen van strengere eisen aan elektrische auto’s innovatie en ontwikkeling op dit vlak niet in de weg mag staan?
Het gaat hier niet om strengere eisen maar om nieuwe eisen. Er waren tot op heden geen specifieke eisen aan elektrische voertuigen. Deze nieuwe eisen vormen naar mijn mening geen belemmering voor nieuwe ontwikkelingen, maar een uitdaging voor innovatieve ideeën.
Kunt u aangeven wat de rechtvaardiging is van het stellen van strenge generieke eisen in deze fase van de ontwikkeling van elektrische auto’s? Kunt u daarbij gegevens overleggen van het aantal ongelukken dat is toe te schrijven aan het rijden met elektrische auto’s die in het verleden niet aan de nieuwe normen voldeden?
Deze nieuwe eisen zijn ontwikkeld naar aanleiding van een onderzoek uitgevoerd door TNO en KEMA, in samenwerking met de RDW, naar mogelijke risico's van het ombouwen van conventioneel aangedreven voertuigen naar elektrische aandrijving. Uit de inventarisatie is gebleken dat aan de toelating van elektrisch aangedreven en hybride elektrische voertuigen tot het verkeer specifieke veiligheidsrisico’s verbonden zijn. Het belangrijkste risico bleek ondeugdelijke en onherkenbare elektrische bedrading met hoge voltages te zijn. Dergelijke elektrische bedrading vormt een gevaar voor monteurs, verkeersdeelnemers en hulpverleners die in het wegverkeer werkzaam zijn.
Met aanvullende toelatingseisen zal worden getracht deze veiligheidsrisico’s af te dekken. Er hebben zich gelukkig nog geen ongelukken voorgedaan.
Kunt u inzicht geven in de kosten die de nieuwe eisen van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) voor elektrische auto’s met zich mee brengen? Kunt u daarbij specifiek in gaan op de eis dat elektrische auto’s in een hoogfrequente testruimte moeten worden geplaatst voordat zij de weg op mogen, aangeven om hoeveel testen het hier jaarlijks zal gaan en wat hiervan de totale kosten zullen zijn?
Het gaat hier om toelatingseisen voor alle typen elektrische auto’s. Elk type dient eenmalig getest te worden. Als meerdere auto’s van hetzelfde type worden geproduceerd, hoeven de producenten niet steeds weer deze kosten te betalen. De kosten van de RDW-keuring zal omstreeks de € 725,00 komen te liggen. Ik ben van mening dat deze kosten gerechtvaardigd zijn, gezien het positieve effect op de veiligheid.
Bent u bereid om te bezien welke mogelijkheden er zijn om kleine bedrijven, particuliere ontwikkelaars en studenten te behoeden voor te hoge kosten die mogelijk voortvloeien uit de nieuwe RDW regeling en daarbij te kijken naar mogelijkheden om hen (deels) voor deze kosten te compenseren op basis van bestaande regelingen op dit gebied?
Auto’s die op de markt komen, moeten voldoen aan toelatingseisen. Er zijn regels opgesteld die moeten voorkomen dat er producten op de markt komen waarbij de veiligheid niet gegarandeerd is. De kosten die hiervoor moeten worden gemaakt, zijn niet onevenredig hoog.
Het CBS rapport "Critical materials in the Dutch economy" |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het CBS-rapport «Critical materials in the Dutch economy»?1
Ja. Het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft de opdracht verstrekt om dit onderzoek uit te laten voeren.
Deelt u de zorgen rond het minder beschikbaar zijn van deze zeldzame aardmetalen door de Chinese exportbeperkingen zoals onder andere geuit door Duitsland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven welke gevolgen u hieraan verbindt?
Ja. Ik houd de situatie en ontwikkelingen rond de Chinese exportbeperkingen op zeldzame aardmetalen nauwlettend in de gaten.
Tot op heden hebben bij het ministerie van EL&I enkele Nederlandse bedrijven hun zorgen geuit over de Chinese beleidswijziging ten aanzien van zeldzame aardmetalen. Deze bedrijven zijn in hun productieketen afhankelijk van de invoer uit China van zeldzame aardmetalen. Op dit moment is er geen sprake van een acuut beschikbaarheidprobleem, maar is er bezorgdheid bij deze bedrijven over mogelijke beperkte toegang tot deze grondstoffen in de toekomst.
Uiteraard wordt er met China gesproken over de consequenties van de exportbeperkingen op zeldzame aardmetalen. China geeft in deze discussie aan dat het niet van plan is de export van zeldzame aardmetalen volledig stop te zetten. Bovendien staat de Wereldhandelsorganisatie WTO exportbeperkingen toe om de natuurlijke hulpbronnen in eigen land te conserveren. Dit argument mag echter niet worden misbruikt om de binnenlandse industrie te beschermen.
Onrechtmatige exportbeperkingen kunnen worden aangekaard bij de WTO. Als voorbeeld wijs ik op de consultaties die de EU, samen met de VS en Mexico, in mei 2009 met China is gestart onder het geschillenbeslechtingmechanisme van de WTO, vanwege vermeende onrechtmatige exportbeperkingen op negen andere grondstoffen dan zeldzame aardmetalen2. In maart van dit jaar is een panel opgericht. De uitspraak wordt begin 2011 verwacht.
De Europese Commissie is op dit moment bezig met het verzamelen van informatie om te bekijken of een zaak bij de WTO over zeldzame aardmetalen ook tot de mogelijkheden behoort. Nederland geeft hiervoor input om de belangen van de Nederlandse industrie daarbij mee te nemen.
Ik verwijs tevens naar het antwoord op Kamervragen van de leden Schaart en Nicolaï (beiden VVD) over de door China aangekondigde verlaging van de export van zeldzame aardmetalen (20102011-625).
Bent u van mening dat het wenselijk is om de effecten buiten de Nederlandse industrie van een eventueel tekort aan dergelijke zeldzame aardmetalen te onderzoeken, zoals hogere inflatie en eventuele beperkingen in de levering van bepaalde producten zoals laptops, telefoons, batterijen en computerchips?
Ja.
Zeldzame aardmetalen gelden als voorbeeld van een bredere groep voor Nederland relevante grondstoffen, waarbij tekorten de Nederlandse inzet op topgebieden en duurzame energie negatief kunnen beïnvloeden. Het CBS-onderzoek is uitgevoerd om zicht te krijgen op de grondstoffen waarvan de Nederlandse economie afhankelijk is.
Door op tijd in te zetten op grondstoffenefficiëntie, recycling en substitutie kunnen de mogelijke belemmeringen voor onze toekomstige economische groei omgezet worden in kansen die in Nederland en in het buitenland door onze industrie verzilverd kunnen worden. De uitkomsten van het onderzoek zijn daarom besproken met kennisinstellingen en brancheorganisaties. Met hen worden ook noodzakelijke vervolgstappen bezien.
Is er in Europees verband sprake van een coördinerend beleid ten aan zien van deze problematiek? Zo nee, bent u bereid het initiatief te nemen om dit onderwerp in het kader van de Europese discussie over het werkprogramma ten aanzien van resource efficiency van EU-commissaris Potocnik te agenderen?
Ja.
We herkennen het belang van het Flagship Resource Efficient Europe dat door de EU-commissaris Potoznik wordt ontwikkeld. De noodzaak om aan te sluiten bij het nieuwe Europese Industriebeleid en het Raw Materials Initiative van het DG Enterprise and Industry wordt door Nederland op EU-niveau bepleit.
Nederland zet op Europees niveau in op een geïntegreerde aanpak van duurzaam grondstoffenbeheer. Daarvoor dienen de verschillende EU-beleidskaders aan elkaar gekoppeld te worden. Het Flagship Resource Efficient Europe kan de verbindingen met andere beleidskaders waarborgen en aanvullen, met name op het gebied van energie en landbouwgrondstoffen.
Kunt u uiteenzetten welke initiatieven er bestaan ten aanzien van recycling van zeldzame aardmetalen en wat de potentie is om daarmee in een groter aandeel van de Europese vraag naar deze grondstoffen te voorzien?
Het instellen van exportrestricties door China op zeldzame aardmetalen en de daaraan gekoppelde prijsstijgingen heeft in Nederland en ook elders in de wereld geleid tot initiatieven voor terugwinning van zeldzame aardmetalen. Nederland heeft een prima uitgangspositie op het terrein van recycling en we zien dan ook een potentieel voor Nederland op dit gebied. Zo zijn er binnen het Materials innovation institute M2i – een publiek private samenwerking van industrieën en universiteiten ondersteund door mijn ministerie – enkele Nederlandse bedrijven die de terugwinning onderzoeken van zeldzame aardmetalen uit spaarlampen, batterijen en mogelijk andere afvalstromen. De ambitie van deze bedrijven is om in Nederland een terugwinningfabriek voor zeldzame aardmetalen te bouwen, waardoor Nederland een producent wordt van deze grondstoffen.
Nederland heeft alle elementen in huis om in de toekomst een belangrijke «recyclingrotonde» te worden voor Europa en daarbuiten.
De milieuvergunning aan Thermphos |
|
Ad Koppejan (CDA), Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de vergunning die de Zeeuwse GroenLinks-gedeputeerde Wiersma voor de uitstoot van onder meer dioxine heeft verleend aan het bedrijf Thermphos, waarover onder de bevolking grote zorgen bestaan?1
Ja.
Wat is tot nu toe uw betrokkenheid en die van de VROM-Inspectie bij de verlening van deze milieuvergunning geweest?
Toen begin 2009 duidelijk werd dat de milieu- en veiligheidssituatie bij Thermphos verslechterde heeft de VROM-Inspectie intensief overleg gevoerd met de provincie Zeeland, zowel op ambtelijk als op bestuurlijk niveau. Er is vervolgens door de provincie een aanpak ontwikkeld die gericht is op het actualiseren van de milieuvergunning en het verscherpt toezicht op de naleving van de voorschriften.
De nu in discussie zijnde wijziging van de milieuvergunning is onderdeel van deze aanpak. De wijzigingsvergunning stelt een duidelijke norm voor dioxinen die er eerst niet was. Op basis van die normen kan de provincie ook handhavend optreden.
Voor wat betreft de normstelling voor de dioxinenemissies verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2 van het lid Van Tongeren (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 665)
De provincie heeft verklaard dat ze handhavend zal optreden als afspraken door Thermphos onvoldoende worden nagekomen. De VROM-Inspectie zal de aanpak op de voet volgen en zo nodig ingrijpen als blijkt dat partijen hun verantwoordelijkheid niet nemen.
Wat is uw bevoegdheid bij het toezicht op de vergunningverlening door de provincie inzake milieuvergunningen zoals die voor Thermphos? Is het waar dat het de verantwoordelijkheid is van de regering om toe te zien op de kwaliteit van de vergunningverlening door provincies? Zo ja, welke stappen bent u dan van plan te nemen om de provincie Zeeland aan te spreken op het gedoogbeleid van onder meer te hoge dioxine-emissies?
Het verlenen van milieuvergunningen is gedecentraliseerd en in de situatie van Thermphos is het provinciebestuur primair verantwoordelijk voor de vergunningverlening. De provincie dient zorg te dragen voor een goede horizontale verantwoording en kwaliteitsborging.
Mijn bevoegdheid bij het toezicht op de vergunningverlening is het interbestuurlijk toezicht op de taakuitvoering, vergunningverlening en handhaving, door de provincie. De VROM-Inspectie is door mij aangewezen om interbestuurlijk toezicht te houden op de decentrale uitvoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer door de provincie. Dat wil zeggen dat de VROM-Inspectie nagaat of de provincie taken verwaarloost, dan wel besluiten neemt die in strijd zijn met het recht of het algemeen belang. De interbestuurlijk toezichthouder heeft de bevoegdheid om informatie op te vragen, te beoordelen en in geval van taakverwaarlozing of wanneer besluiten genomen worden in strijd met het recht of algemeen belang, in te grijpen. Ingrijpen gebeurt in de eerste plaats via bestuurlijk overleg. Wanneer dit geen oplossing biedt kunnen de vervolgstappen bestaan uit het geven van aanwijzingen, in de plaatstreding of het voordragen van besluiten aan de Kroon voor schorsing en vernietiging van een besluit.
Naast de rol van (interbestuurlijk) toezichthouder heeft de VROM-Inspectie in het vergunningverlening traject bij bepaalde inrichtingen, waaronder Thermphos een
wettelijke adviesrol. Dat heeft ze ook gedaan bij de nu in discussie zijnde wijziging van de milieuvergunning voor Thermphos.
Vanuit deze verschillende rollen heeft de VROM-Inspectie zich ervan vergewist dat de provincie zich bewust was van haar verantwoordelijkheid. Ik ga er vanuit dat de partijen zich aan de gemaakte afspraken houden en zal dit op de voet volgen.
Bent u bereid erop toe te zien dat er door een onafhankelijk instituut, zoals het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), volledig onderzoek wordt gedaan naar de gezondheids- en milieu-effecten van de emissies van Thermphos, zoals de dorpsraad van Nieuwdorp heeft gevraagd, en de Kamer hierover te informeren?
Het RIVM heeft in opdracht van de VROM-Inspectie en de provincie Zeeland diverse onderzoeken uitgevoerd naar de effecten van de emissies van Thermphos op de gezondheid van omwonenden en het milieu. Er zijn onderzoeken geweest naar de emissie van dioxinen en naar de gezondheidseffecten van andere stoffen. (zie mijn antwoord op vraag 3 van het lid Van Tongeren).
In de komende periode is het bedrijf verplicht om doorlopend metingen te verrichten om aan te tonen dat aan de tussentijdse norm wordt voldaan. Tevens worden onder regie van de provincie Zeeland gerichte aanvullende onderzoeken en metingen uitgevoerd. Op de kwaliteit van de uitvoering van deze onderzoeken zal de VROM-Inspectie toezien.
Er is door Gedeputeerde Staten aan Provinciale Staten toegezegd dat een nader te bepalen gezondheidsonderzoek in overleg met betrokken gemeenten, RIVM en GGD zal worden uitgevoerd. Vooralsnog zie ik geen reden om zelf aanvullend onderzoek te (laten) doen.
Mogelijke windfall profits in de energie-intensieve industrie als gevolg van het gratis verdelen van rechten in het Europese emissiehandelssysteem |
|
Helma Neppérus (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van Nera inzake een beoordeling van het rapport van CE Delft getiteld «Does the energy intensive industry obtain windfall profits through the EU Emission Trading Scheme (ETS)?»1
Ja.
Deelt u de conclusie van Nera dat het onderzoek van CE Delft tekort schiet als het gaat om objectief feitenonderzoek en dat zij fundamentele economische en econometrische vraagstukken in haar analyse negeert? Zo nee, kunt u dan aangeven welke conclusies van het Nera-onderzoek u niet deelt en waarom niet?
Ik deel de conclusie van NERA niet dat het onderzoek van CE Delft tekort schiet als het gaat om objectief feitenonderzoek en tevens fundamentele economische en econometrische vraagstukken negeert. Het doel van het onderzoek van CE Delft was niet om alle mogelijke invloeden op de prijsontwikkeling van de diverse productmarkten te beschrijven. In plaats daarvan beoogde de studie de invloed van één variabele, te weten de CO2-prijs, op het verschil tussen de prijzen in de EU (met het Europese handelssysteem) en de VS (zonder een vergelijkbaar handelssysteem) te onderzoeken. Deze vergelijkende analyse is een gangbare aanpak in de econometrie.
Naast een econometrische schatting van de kostprijsdoorberekening bevat de studie van CE Delft tevens een nadere uitwerking van de economische theorie, waaruit volgt dat de energie-intensieve industrie de kosten zoveel mogelijk zal doorberekenen. NERA bekritiseert deze economische theorie zonder echter exact aan te geven welke elementen van de theorie niet correct zijn.
Ziet u aanleiding om uw standpunt, zie beantwoording Kamervragen2, dat het gelet op de uitkomsten van de CE Delft studie zeer aannemelijk is dat de waarde van emissierechten in de onderzochte periode inderdaad (deels) is doorberekend, te herzien? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen reden om mijn standpunt te herzien. Zowel de economische theorie als de empirische onderbouwing van het doorberekenen van de kosten in de studie van CE Delft maken het zeer aannemelijk dat de waarde van emissierechten is doorberekend.3 De reactie van NERA richt zich op verdere onderbouwing en detaillering van de cijfers gebruikt in het onderzoek. Dergelijke uitbreiding is zeker waardevol, maar leidt naar mijn mening tot vergelijkbare conclusies over windfall profits. 4
Heeft het verschijnen van dit rapport gevolgen voor de Nederlandse inzet in Europees verband inzake emissiehandel, met name waar het de energie-intensieve industrie betreft die immers is blootgesteld aan wereldwijde internationale concurrentie (carbon leakage)?
In Europees verband dient tegemoet te worden gekomen aan onacceptabele concurrentienadelen voor energie-intensieve sectoren die mondiaal opereren en geconfronteerd worden met mondiale concurrenten die geen met de EU vergelijkbare reductieverplichtingen kennen. De Nederlandse inzet is altijd geweest terughoudend om te gaan met het verstrekken van gratis rechten en alleen aan die sectoren die daadwerkelijke concurrentie ondervinden. Het verschijnen van het rapport heeft geen gevolgen voor de Nederlandse inzet.
Overigens bepaalt de EU ETS-richtlijn dat elk jaar sectoren aan de carbon-leakagelijst kunnen worden toegevoegd indien na onderzoek blijkt dat er een significant risico is op carbon leakage. In 2014 wordt de lijst herzien en zal opnieuw worden beoordeeld welke sectoren een significant risico lopen op carbon leakage. Dat kan dus betekenen dat er, bij het opnieuw toetsen aan dezelfde criteria, sectoren van de lijst verwijderd worden dan wel aan de lijst toegevoegd worden.
Uitbuiting door toeleveranciers van C&A en H&M |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Bruno Braakhuis (GL), Sjoera Dikkers (PvdA), Joël Voordewind (CU), Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Kent u de artikelen, «Indiase textielarbeidsters uitgebuit voor C&A en H&M»?, «Gevangen tussen fabrieksmuren voor bruidsschat»? en «Betaalde inspecteur is niet te kritisch»?1
Ja.
Deelt u de mening van de Speciale Vertegenwoordiger van de Verenigde Naties voor Mensenrechten en het Bedrijfsleven John Ruggie2, dat bedrijven eerst maximaal hun invloed moeten aanwenden om de schending van mensenrechten bij een leverancier ongedaan te maken alvorens de relatie te verbreken?
Wij kunnen ons goed vinden in de visie van de Speciale Vertegenwoordiger dat bedrijven verantwoordelijkheden hebben om mensenrechten te eerbiedigen. Als bedrijven betrokken raken bij een mensenrechtenschending in een zakelijke relatie, dan zou een bedrijf moeten bezien hoe het vanuit de relatie invloed kan uitoefenen om de schending te beëindigen en de schade te herstellen. Beëindiging van de relatie -waartoe overigens geen verplichting bestaat- kan aan de orde zijn als een verbetertraject niet heeft gebaat. Het is aan het bedrijf deze inschatting te maken.
Welke conclusies verbindt u aan berichten dat het bedrijf KPR Mills is gecertificeerd door Social Accountability 8 000, maar dat de grootscheepse schending van arbeidsrechten bij dit bedrijf blijkbaar gewoon door gaat? Zou een kritischer toetsing van dit door «inspecties» gewenst zijn? Zo ja, welke gevolgen zou dit kunnen hebben voor het Nederlandse beleid op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Het certificaat SA8000 wordt uitgegeven onder de vlag van het multistakeholder initiatief Social Accountability International (SAI). SAI heeft ervoor gekozen om te werken met de private Social Accountability Accreditation Service (SAAS), die onder meer Social Accountability 8 000 accrediteert. Certificaten uitgegeven door organisaties in de private sector, zoals het certificaat SA8000, zijn bedoeld om afnemers te informeren over relevante aspecten van de bedrijfsvoering van de leverancier. De acceptatie van deze certificaten onder het toezicht van SAAS vloeit voort uit een acceptatie van dit systeem door de belanghebbende partijen en derhalve ook uit een zelfreinigend vermogen binnen dat systeem. Dit betekent dat de bij SAI aangesloten stakeholders en belanghebbende partijen het SAAS aan kunnen spreken op zaken die de SA8000 accreditatie betreffen. Wij zien hierbij geen rol voor de overheid.
Bent u bereid met C&A en H&M in gesprek te gaan over hun verantwoordelijkheid om zich maximaal in te zetten voor verbetering van de situatie bij KPR Mills, wat bovendien in lijn is met de door de bedrijven zelf opgestelde gedragscodes?
Zoals bekend hecht de Nederlandse regering sterk aan de naleving door Nederlandse bedrijven in het buitenland van de normen zoals vastgelegd in de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. De nieuwsberichten vormden aanleiding om in gesprek te gaan met de genoemde bedrijven C&A en H&M. Uit gesprekken met deze bedrijven is ons gebleken dat zij zich inzetten om goede arbeidsomstandigheden bij hun Indiase toeleveranciers te bewerkstelligen. Hierbij betrekken zij een brede groep belanghebbenden, waaronder lokale NGO’s en brancheorganisaties en de Indiase overheid.
C&A heeft aangegeven, in tegenstelling tot de indruk die in het genoemde artikel wordt gewekt, geen contractuele relatie met KPR Mills te hebben. Tot 2007 heeft C&A wel met KPR Mills samengewerkt, maar volgens C&A is deze relatie verbroken toen bleek dat KPR Mills onvoldoende medewerking wilde geven aan gezamenlijke verbetertrajecten van de arbeidsomstandigheden. Medio 2010 ontving C&A het verzoek van een Duitse tussenpersoon om het Indiase bedrijf Quantum Knits toe te voegen aan hun lijst van leveranciers. Bij nader onderzoek door C&A bleek Quantum Knits een dochter te zijn van KPR Mills. Daarop heeft C&A de tussenpersoon laten weten samenwerking met Quantum Knits niet goed te keuren. De tussenpersoon had echter alvast een technisch evaluatieproces in gang gezet en zogeheten «colour and size samples» aangevraagd. Deze monsters zijn geproduceerd in KPR Mills en de Volkskrant journalist heeft waarschijnlijk een voorbeeld hiervan gezien tijdens haar bezoek aan KPR Mills. Er is volgens C&A echter geen sprake geweest van een opdracht of order.
H&M heeft aangegeven in het verleden negatieve ervaringen met KPR Mills te hebben gehad en heeft naar aanleiding daarvan geen zakelijke relatie. Echter, medio 2010 heeft Quantum Knits, dochterbedrijf van KPR Mills, H&M benaderd en daarbij aangegeven te kunnen voldoen aan de gedragscode van H&M. Na controle bleek er volgens H&M geen reden te zijn om niet samen te werken met Quantum Knits en is een eerste testorder geplaatst. De artikelen over de slechte arbeidsomstandigheden in KPR Mills waren voor H&M een belangrijk signaal om een diepgaander onderzoek uit te voeren naar de mate waarin Quantum knits, als dochter van KPR Mills, zich aan de H&M gedragscode houdt en aan te dringen bij KPR Mills op gezamenlijke verbetertrajecten. H&M stuurde volgens eigen zeggen hierbij aan op breed gedragen initiatieven in dialoog met het management van KPR Mills, de werkneemsters en lokale NGOs. Het management van KPR Mills bleek echter niet bereid om voldoende informatie te delen en samen te werken, waardoor de vertrouwensrelatie tussen beide dermate werd aangetast dat beide kanten zich genoodzaakt zagen om de relatie op te zeggen.
Gegeven de relatie tussen KPR Mills en beide bedrijven en de gerapporteerde inspanningen, hebben laatstgenoemden naar onze mening met de nodige inzet getracht hun invloed bij de leverancier aan te wenden om de situatie te verbeteren. Daarnaast werken beide bedrijven aan verbeteringen in de arbeidsomstandigheden in de textielsector in zuid India. Voorbeelden hiervan zijn de structurele samenwerking van C&A met Terre des Hommes, de actieve rol van H&M in de Brands Ethical Working Group gericht op dialoog en acties om arbeidsomstandigheden te verbeteren, verschillende trainingprojecten en overleg met de Apparel Export Promotion Council over arbeidsomstandigheden in de Indiase textielindustrie.
Geeft de Nederlandse overheid steun of verleent zij diensten aan C&A en H&M? Zo ja, bent u bereid om toe te zien op de inzet om de situatie bij de leveranciers te verbeteren?
De overheid geeft geen subsidies en verleent geen diensten aan C&A en H&M op basis waarvan zij in de positie is om toe te zien op het MVO -beleid van genoemde bedrijven.
Wordt de door uw kabinet aan de Kamer toegezegde lijst van risicoproducten en risicolanden al in de praktijk toegepast? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke ervaringen zijn hiermee opgedaan?
Bij vergelijking van het rapport van het Amerikaanse International Labour Affairs Bureau (ILAB) met invoerstatistieken van het CBS is gebleken dat het rapport niet simpelweg kan worden gelezen als een lijst van landen en producten waarin de kans op kinder- of dwangarbeid relatief groot is. Het brengt internationale documenten over kinderarbeid en dwangarbeid bijeen, ingedeeld naar landen en sectoren.
Dit neemt niet weg dat het product/land -overzicht van het rapport, vooral in samenhang met een andere jaarlijks ILAB-rapport, de zogenaamde «Findings on the Worst Forms of Child Labour» 3, wel nuttig kan zijn vanwege de uitgebreide referenties daarin, onder meer naar programma's van lokale overheden en NGO’s voor aanpak van kinderarbeid waar bedrijven bij kunnen aansluiten. Daarbij moet wel rekening gehouden worden met de zeer brede indeling in de land- en productcategorieën die niet vergelijkbaar is met de veel productspecifiekere indeling van de CBS statistieken. Zoals ook de opstellers van het Amerikaanse rapport aangeven, is het door incompleetheid van gerapporteerde informatie lastig om het relatieve risico op kinderarbeid in de categorieën vast te stellen4. Over gebruik van het ILAB rapport geeft de U.S. Secretary of Labour in haar voorwoord het volgende aan: «It is my strong hope that consumers, firms, governments, labor unions and other stakeholders will use this information to translate their economic power into a force for good that ultimately will eliminate exploitive child labor and forced labor.»5Vanwege de omvang van de investeringen in het Amerikaanse onderzoek en de toepasbaarheid van het rapport voor de Nederlandse context ligt het niet in de bedoeling om als Nederlandse overheid een vergelijkbare uitgebreide databank te onderhouden. Nederland pleit evenwel voor het opzetten van een centrale informatiebron voor kinderarbeid door de Europese Commissie die relevant en bruikbaar is voor Europese bedrijven, in goede samenwerking met het Amerikaanse ILAB. In de conclusies van de Europese Raad van 14 juli 2010 is hierover een eerste aanzet opgenomen6.
Het rapport van het Amerikaanse International Labour Affairs Bureau (ILAB) met landenprofielen en een uitgebreide literatuurbeschrijving is beschikbaar gesteld via de internetsite van de Rijksoverheid, het Agentschap NL in aansluiting op de bestaande landentoolkits MVO7 en via de OESO Richtlijnen navigator site8. De Nederlandse ambassades en consulaten-generaal zijn gewezen op de gebruikswaarde van het Amerikaanse rapport als informatiebron over de situatie ten aanzien van kinderarbeid in het betreffende land.
Ziet u mogelijkheden om deze lijst aan te vullen met de kledingindustriesector? Ziet u mogelijkheden om de risicolijst in de nabije toekomst aan te vullen met alle fundamentele arbeidsrechten, naast uitsluiting van kinderarbeid?
De kledingindustriesector komt al voor op de lijst van het Amerikaanse International Labour Affairs Bureau. De Amerikaanse wetgeving waaronder ILAB deze twee rapporten publiceert, betreft uitsluitend kinderarbeid en gedwongen arbeid. De International Labour Organisation vormt hiernaast de aangewezen internationale informatiebron voor de naleving van alle fundamentele arbeidsrechten.
Bent u bereid met de Nederlandse kledingbranche in gesprek te gaan over hun verantwoordelijkheid voor het naleven van mensen- en arbeidsrechten in «risicolanden» als India, Bangladesh en China?
De Nederlandse overheid spreekt regelmatig met de brancheorganisaties uit de textielsector over Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen in de internationale keten. De sector geeft aan zich bewust te zijn van zijn verantwoordelijkheden en beseft het belang van transparantie en de noodzaak om waar mogelijk bij te dragen aan verbeteringen in de arbeidsomstandigheden bij de toeleveranciers. Tegelijkertijd geeft de sector aan dat de specifieke invulling van deze verantwoordelijkheid een continu verbeterproces is en dat garanties op het zich niet voordoen van onvolkomenheden in de keten niet kunnen worden gegeven. De brancheorganisaties hebben aangegeven graag het reguliere contact met de overheid hierover voort te zetten en waar mogelijk samen te werken. Wij zijn bereid hierop in te gaan.
In dit kader vinden wij het raamwerk van de Speciale Vertegenwoordiger van de Verenigde Naties voor Mensenrechten en het Bedrijfsleven (John Ruggie) een goede referentie voor internationaal opererende bedrijven. Hij stelt dat bedrijven een verantwoordelijkheid hebben om de mensenrechten te respecteren en de risico’s in de handelsketen te onderzoeken en het bedrijfsproces zo in te richten dat deze risico’s verminderen. In dit licht heeft John Ruggie in zijn rapport van augustus 2010 aangegeven dat bedrijven meer invloed in de handelsketen hebben, indien zij samen met andere bedrijven invloed op de toeleverancier proberen uit te oefenen. Dit is een optie die de textielsector verder kan exploreren.
Bent u van mening dat bedrijven die in landen opereren waar het risico op schending van mensen- en arbeidsrechten groot is, zouden moeten rapporteren over hoe zij het mogelijk schenden van mensenrechten vermijden en bestrijden?
In het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen verwachten wij van bedrijven dat zij transparant zijn over de wijze waarop zij de schending van mensen- en arbeidsrechten zoveel mogelijk voorkomen.
Zijn de regelmatig verschijnende rapporten over schending van arbeidsrechten in India met betrokkenheid van Nederlandse bedrijven voor de regering een reden deze ook in het kader van het Nederlandse MVO-diplomatie met India te bespreken en zo mogelijk samen aan oplossingen te werken?
Maatschappelijk verantwoord ondernemen is een belangrijk aandachtpunt in de economische samenwerking met India en van de ambassade in New Delhi. Zo initieert de ambassade bijeenkomsten voor Nederlandse en Indiase bedrijven, werkgevers- en werknemersorganisaties en lokale maatschappelijke organisaties en stimuleert de ambassade het bedrijfsleven om zelfstandig het thema MVO op te pakken. Tijdens economische missies wordt nadrukkelijk aandacht besteed aan MVO, onder meer tijdens informatiebijeenkomsten en door het laten zien van goede voorbeelden van bedrijven.
Met het Indiase ministerie van Corporate Affairs wordt gewerkt aan een intentieverklaring voor samenwerking op het gebied van «Corporate Governance en Corporate Social Responsibility». Deze MVO-samenwerking zal zich richten op het ondersteunen van bedrijven om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen binnen de zakelijke relaties tussen India en Nederland door middel van uitwisseling van expertise en ervaringen. De manier waarop MVO gerelateerde zaken kunnen worden opgepakt binnen deze samenwerking zal afhangen van de verschillende betrokkenen, zoals het Nederlandse en Indiase bedrijfsleven, de Indiase overheid en maatschappelijke organisaties.
De herijking van de business case JSF |
|
Pauline Smeets (PvdA), Angelien Eijsink (PvdA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Kunt u de gang van zaken rond de beïnvloeding vanuit de luchtvaartindustrie op de herijking van de business case JSF in de zomer van 2008, zoals beschreven in de Volkskrant, bevestigen?1 Zo nee, op welke punten klopt deze beschrijving niet?
Hiervoor verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 1 en 2 van het lid Van Dijk (SP) Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 54.
Waarom heeft u de Kamer destijds niet terstond geïnformeerd over de rechterlijke procedure die de betrokken industrie op 2 juli 2008 tegen de Staat heeft aangespannen, het verloop van deze procedure en de daarop volgende overleggen met vertegenwoordigers van deze industrie, mede in het licht van het feit dat de regering kort daarvoor in het algemeen overleg over de JSF in de Kamer had gemeld dat de herberekening van het afdrachtpercentage uit de business case de komende zomer rustig diende te worden afgewacht?
De Staat en de Luchtvaartindustrie hebben gedurende lange tijd intensief overleg gevoerd over de herijking van de business case. De Kamer is voortdurend geïnformeerd over de relevante uitkomsten van en de vervolgstappen in dit proces. De gerechtelijke procedure waaraan in het Volkskrant artikel wordt gerefereerd is door de Luchtvaartindustrie ingetrokken en heeft geen invloed gehad op de uitkomst of het verloop van de herijking van de business case.
Is het waar dat de regering daarbij niet is ingegaan op de voorwaardelijke eis dat Nederland ook werkelijk JSF’s gaat kopen, maar dat de bijkomende «voordelen» van zo’n aankoopbesluit door Nederland uiteindelijk wel zijn meegenomen bij de berekening van het definitief afgesproken afdrachtspercentage? In hoeverre is dit afwijkend van de oorspronkelijke parameters uit de betreffende Medefinancieringsovereenkomst (MFO)? Kan alleen daaruit ook al de conclusie getrokken worden dat, mocht Nederland niet overgaan tot aanschaf van de JSF als opvolger van de F16, de belofte dat de Nederlandse deelname aan de ontwikkeling (SDD) van de JSF de «belastingbetaler geen cent gaat kosten» niet zal kunnen worden waar gemaakt?
Op 1 juli 2008 heeft de Staat conform de MFO aan de Luchtvaartindustrie het resultaat bekend gemaakt van de herijking van de JSF business case. Tevens is de Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 26 488, nr. 90). Bij de herijking is de Staat uitgegaan van de parameters van de MFO. Een voorwaardelijke eis voor de aanschaf van de JSF is niet aan de orde. Het ontwikkelingskostenvoordeel dat Nederland als SDD-partner heeft bij de aanschaf van de JSF is een van de parameters die in overeenstemming met de MFO onderdeel uitmaakt van de business case. Dit aspect is vanaf 2002 bekend. Inmiddels is de business case herijkt en zijn aanvullende afspraken gemaakt met de industrie. Deze bevatten geen wijzigingen ten aanzien van het ontwikkelingskostenvoordeel. De Kamer is hierover geïnformeerd met de brief van 24 maart 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 223). Voorts verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4 van het lid Van Dijk (SP).
Kunt u een overzicht verschaffen wat op dit moment voor de Nederlandse staat, de Nederlandse belastingbetaler en de betrokken Nederlandse bedrijven nog de voor- en nadelen zijn van de uitvoering van de betreffende MFO, sinds de herijking van de business case en het daarbij vastgestelde definitieve afdrachtpercentage, rekening houdend met de volgende feiten:
Ik herken mij niet in de vraag 4 als feit veronderstelde opvattingen.
In de MFO van 2002 is vastgelegd hoe het verschil tussen deelname aan de ontwikkeling van de JSF en het kopen van de plank moet worden berekend. De Staat en de Luchtvaartindustrie zijn in de MFO overeengekomen dat het verschil («Tekort») in deze business case voor rekening komt van de Luchtvaartindustrie. In 2002 is de looptijd van de overeenkomst bepaald op 50 jaar. De achtergrond en inhoud van de business case is onder meer uitvoerig beschreven in de brief aan de Kamer van 11 februari 2002 (Kamerstuk 26 488, nr. 8, blz. 14 t/m 18 en blz. 22 en 23) en bovendien is een en ander met de Kamer besproken tijdens het notaoverleg van 2 april 2002 (Kamerstuk 26 488, nr. 12). De definitie van het Tekort en de elementen die van belang zijn voor de vaststelling daarvan zijn beschreven in artikel 3.3 van de MFO.
Conform de MFO is de business case in 2008 herijkt. Vervolgens hebben de betrokken partijen in 2010 overeenstemming bereikt over het afdrachtpercentage van gemiddeld 3 waarmee gedurende de resterende looptijd van de MFO de private bijdrage van € 105 miljoen (netto contante waarde, prijspeil 2001) door de industrie via de afdrachten over de JSF-gerelateerde omzet moet worden terugbetaald. De MFO biedt de Staat daarmee de juridische basis om het Tekort daadwerkelijk terug te ontvangen. Voorts verwijs ik naar de beantwoording van de vragen van het lid Van Dijk (SP), in het bijzonder vraag 5.
Welke conclusie trekt u uit de balans van deze voor- en nadelen?
Zie antwoord vraag 4.
Over steun aan strijd tegen ontslagen bij Organon |
|
Paul Ulenbelt |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Wilt u de Raad van Commissarissen en de Ondernemingsraad van Organon (onder-)steunen in hun strijd tegen de ontslagen bij Organon? Zo neen, waarom niet? Zo ja, waaruit zal die steun bestaan?1
De Nederlandse overheid is verantwoordelijk voor het wettelijk kader waarbinnen de raad van commissarissen en de Ondernemingsraad van een bedrijf moeten opereren. De rechter toetst waar nodig of bedrijven zich aan de wettelijke voorschriften houden. De overheid speelt geen rol in de directe contacten tussen een onderneming en haar raad van commissarissen of ondernemingsraad.
Dit staat natuurlijk los van het feit dat ik mij vanuit mijn eigen positie inspan voor het behoud van zoveel mogelijk activiteiten en werkgelegenheid, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 20 juli jl. en in de voortgangsrapportage die u gelijktijdig met deze beantwoording ontvangt.
Ontslagen bij MSD in Oss |
|
Paul Ulenbelt , Henk van Gerven |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Wilt u uw invloed aanwenden om mogelijke ontslagen bij het voormalige Organon in Oss te voorkomen of zoveel mogelijk te voorkomen? Zo nee, waarom niet?1
Zoals moge blijken uit mijn brief d.d. 15 juli 2010 (kamerstuk 29 544, nr. 255) over de ontwikkelingen bij MSD, heeft het kabinet over de afgelopen jaren op verschillende manieren gewerkt aan behoud en versterking van hoogwaardige werkgelegenheid van MSD in Nederland. Er is bovendien al langer contact met MSD over de mogelijke gevolgen van de overname van Schering Plough door MSD en de mogelijkheden vanuit de overheid om de positie van de locatie Oss in deze overname te behouden.
De overheid wil en kan niet treden in de strategische beslissing van het bedrijf over de voorgenomen efficiencyslag, waaronder de sterke afslanking van het bedrijf in Oss. Wel kan worden vastgesteld dat het uiteindelijke besluit van wereldwijde omvang is. R&D-werkzaamheden zullen in de komende twee jaar op 8 locaties wereldwijd worden beëindigd. Verschillende sites in de VS zelf worden geraakt. Buiten de VS heeft dit consolidatieproces van R&D-activiteiten gevolgen voor Canada, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Duitsland.
Nu het, helaas teleurstellende, besluit is gevallen over maatregelen die naar verwachting tot gevolg zullen hebben dat in Oss 2175 van de 4500 banen verloren zullen gaan, vindt overleg plaats met diverse partijen om de werkgelegenheid zoveel mogelijk te behouden. Voorts is in mei jl., in de onderhandelingen met de vakbonden, een Sociaal Plan overeengekomen dat bij de reorganisaties zal worden gehanteerd. De betrokken medewerkers van MSD kunnen hier gebruik van maken. Op dit moment is nog niet duidelijk voor welke medewerkers boventalligheid ontstaat en welke via natuurlijk verloop het bedrijf voor die tijd zullen verlaten.
Zoals in mijn brief, mede namens de minister van SZW, over dit onderwerp d.d. 15 juli 2010 al is aangegeven, zijn inmiddels twee werkgroepen ingesteld. Voor de werkgelegenheid in de regio is onder leiding van de gedeputeerde voor economie van de provincie Noord-Brabant een werkgroep opgezet. Daaraan nemen naast de provincie ook mijn departement, de gemeente Oss, de BOM (Brabantse Ontwikkelingsmaatschappij) en MSD deel. Doelstelling van deze werkgroep is om mogelijkheden uit te werken die de werkgelegenheid, die in Oss verloren dreigt te gaan, te behouden. Er wordt zowel gekeken naar het voortzetten van bestaande activiteiten als naar nieuwe initiatieven. Hierbij zal ook nauw samengewerkt worden met MSD. Al vorige week kwam deze werkgroep voor het eerst bijeen. Voor het behoud van de kennis voor de Nederlandse economie neemt MSD, in samenwerking met diverse overheden, het voortouw tot het bezien van mogelijkheden die hieraan een bijdrage leveren. Het opstarten van een life science park/campus op de huidige locatie van MSD in Oss, in een of meerdere samenwerkingsverbanden, is een van de ideeën die uitgewerkt worden.
Wilt u vóór donderdag a.s., de vermoedelijke dag dat MSD nadere mededelingen doet, in overleg treden met de directie van MSD om te bewerkstelligen dat ontslagen worden voorkomen dan wel beperkt? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 1 is aangegeven, hebben wij al langer contact gehad met MSD over het toekomstperspectief en de rol van de Nederlandse vestigingen daarin. Op woensdag 7 juli is nog overleg geweest met MSD over hun plannen resp. mogelijkheden om ontslagen te voorkomen dan wel te beperken (zie ook de brief die ik, mede namens de minister van SZW, op 15 juli jl. naar uw Kamer heb verstuurd).
Daarnaast zal ik heden nog telefonisch contact hebben met de CEO van Merck in de VS. De insteek van deze gesprekken is om zoveel mogelijk werkgelegenheid en kennis voor de Nederlandse economie te behouden. Hiervan zal ik u in het Algemeen Overleg van 21 juli a.s. verslag doen.
Wilt u een overzicht geven van de kosten die de Nederlandse overheden, inclusief provincie en gemeente, de afgelopen 10 jaar hebben gemaakt om MSD en zijn voorgangers hun activiteiten te laten ontplooien?
MSD en zijn voorgangers hebben de afgelopen jaren deelgenomen aan diverse publiekprivate samenwerkingsprojecten en programma’s. De samenwerkingsprojecten waren gebaseerd op de voormalige subsidieregelingen, zoals BTS (bedrijfsgerichte technologische samenwerking). Aan die projecten is over de afgelopen 10 jaar een totaalbedrag van € 7,6 mln aan subsidie verstrekt. De huidige programma’s waaraan MSD en zijn voorgangers deelnemen zijn niet specifiek op het bedrijf in Oss gericht, maar vormen een samenwerking van meerdere bedrijven, zowel grote als kleinere bedrijven, en kennisinstellingen. Het betreft voor het bedrijf in Oss met name het Topinstituut Pharma en het CTMM (Center for Translational Molecular Medicine). Het bedrijf in Oss is een van de actieve deelnemers en heeft zelf ca. € 17 mln aan deze programma’s bijgedragen. De overheidsbijdrage aan TI-Pharma bedraagt in totaal € 130 mln, aan CTMM € 150 mln.
Daarnaast is door het Ministerie van EZ een investeringsbijdrage van € 5 mln verstrekt ten behoeve van het bedrijf Bioconnection in Oss, waarin ook MSD deelneemt. Deze bijdrage is in de vorm van aandelenkapitaal verstrekt door de BOM. Ook door de provincie Noord-Brabant en door de gemeente Oss is voor Bioconnetion een investeringsbedrag verstrekt van totaal € 2 mln.
MSD heeft afgelopen jaren ook gebruik gemaakt van de generieke fiscale regeling WBSO. Bedragen hiervan zijn bedrijfsvertrouwelijke informatie en kunnen derhalve niet verstrekt worden.
Wilt u een overzicht geven van de gevolgen van de maatregelen van MSD voor de werkgelegenheid bij toeleverende bedrijven in de regio?
Het is duidelijk dat dit besluit van MSD ook toeleverende bedrijven zal treffen. Juist vanwege dit grotere belang dan MSD alleen is het van belang om kennis en werkgelegenheid in de regio te behouden. Ik kan u op dit moment geen inzicht geven in de precieze toeleveringen uit de regio aan dit bedrijf en de effecten van eventuele sluiting van onderdelen op de toeleverende bedrijven. Dit betreft ook informatie die van strategisch belang kan zijn voor een bedrijf en derhalve als bedrijfsvertrouwelijk kan worden gekwalificeerd.
Voor het behoud van de werkgelegenheid en kennis zijn bovendien twee werkgroepen opgezet, waar alle betrokken partijen aan deelnemen (rijksoverheid, regio, gemeente, MSD), zoals verwoord in mijn antwoord op vraag 1.
Wat zijn de gevolgen voor het onderwijs en het perspectief van jongeren als een van de grootste werkgevers in Oss zou verdwijnen of zijn activiteiten aanmerkelijk reduceert?
Het sluiten van delen van MSD kan op korte termijn een negatieve uitstraling hebben voor het perspectief van jongeren in de regio Oss, maar concreet inzicht in de precieze gevolgen zijn thans niet in te schatten. De gevolgen op wat langere termijn en de eventuele gevolgen voor het onderwijs laten zich thans moeilijk voorspellen. De in mijn brief,, mede namens de minister van SZW, d.d. 15 juli 2010 genoemde werkgroep, onder leiding van de gedeputeerde voor economie, zal hier ook aandacht aan geven. Voorts worden, onder leiding van MSD, de mogelijkheden voor een campus onderzocht, zoals eerder in mijn antwoord op vraag 1 is weergegeven.
Wilt u in overleg treden met uw collega’s in de VS om uiteen te zetten welke gevolgen de strategische beslissingen van deze multinational voor een lokale gemeenschap heeft en hen vragen om te interveniëren?
Ik heb, al dan niet samen met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verschillende contacten gehad met de leiding van MSD, inclusief in de VS, over de ontwikkelingen bij MSD en de gevolgen daarvan voor de vestingen in Nederland. Ik heb, zoals hiervoor aangegeven, bovendien vandaag nog telefonisch contact met de CEO van Merck in de VS. De insteek van deze gesprekken is om zoveel mogelijk kennis en werkgelegenheid voor de Nederlandse economie te behouden. Hiervan zal ik u in het Algemeen Overleg van 21 juli a.s. verslag doen.
F-gassen |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Is het waar dat u inzake de F-gassen (gefluoreerde broeikasgassen) marktwerking wil?
Ja.
Is het waar dat de commerciële partij Stek (Stichting Emissiepreventie Koudetechiek) de voormalige Stichting Stek was en nu is geprivatiseerd, maar wel de oude naam (Stek) mag blijven voeren?
Het kabinet onderschrijft het belang van de financiering van het midden- en kleinbedrijf (MKB). Het kabinet heeft sinds het uitbreken van de crisis al veel ondernomen om die waar nodig op gang te brengen en te houden. Ten eerste heeft het Kabinet op het hoogtepunt van de crisis op ongekende wijze ingegrepen door o.a. kapitaalinjecties bij financiële instellingen te doen en een garantieloket van €200 miljard op te zetten waardoor banken zich konden blijven herfinancieren op de kapitaalmarkt, en zo in staat bleven geld uit te lenen aan het MKB. Zonder dergelijke maatregelen had de kredietverlening aan het MKB in deze economisch moeilijke tijden waarschijnlijk niet nog kunnen groeien met 3,3% (cijfer feb 2010 van DNB).
De minister van EZ beschikte verder voor de crisis reeds over een aantal instrumenten om de financiering van het MKB te stimuleren: met name de Borgstellingsregeling MKB voor leningen aan MKB bedrijven en de Groeifaciliteit voor risicokapitaal aan het MKB. In het kader van de kredietcrisis zijn deze beide regelingen verder uitgebreid. Daarnaast is de Garantie Ondernemingsfinanciering in het leven geroepen voor het grotere MKB en het grootbedrijf. In aanvulling daarop kunnen MKB bedrijven ondersteund worden bij hun kredietaanvraag door onder meer door de Ondernemerskredietdesk, het Ondernemerklankbord en via twee pilotprojecten.
Tenslotte heeft het kabinet bij twee partijen een empirisch onderzoek uitgezet naar de kapitaal- en financieringsstructuur van het MKB. De Tweede Kamer zal voor de zomer worden geinformeerd over de uitkomsten van dit onderzoek, waar specifiek in wordt gegaan op het buffervermogen en de financiële weerbaarheid van het MKB.
Werkt dit volgens u oneerlijke concurrentie in de hand omdat Stek al naamsbekendheid heeft?
De implementatie van de vrijstelling MKB-beleggingen zal volgen op goedkeuring van de regeling door de Europese Commissie (hierna: de Commissie). Na enkele inleidende gesprekken met de Commissie is de regeling op 12 maart jl. formeel bij de Commissie aangemeld, die de regeling zal toetsen aan het Europese staatssteunkader voor risicokapitaal. Naar verwachting zal de Commissie binnen een redelijke termijn een besluit nemen.
Herkent u de geluiden dat Stek een bevoorrechte positie zou hebben?
De uitstoot van de ISLA raffinaderij |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Kent u het bericht1 dat uit metingen blijkt dat de ISLA raffinaderij op Curaçao in een periode van 36 meetdagen twaalf keer de maximumwaarden voor 80 microgram zwaveldioxide per kubieke meter heeft overschreden?
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de dagen en de precieze overschrijdingen van de maximumwaarden?
Ja. Bijgevoegd vindt u de metingen voor zwaveldioxide in een tabel. Begin juni 2010 zijn door de GGD Amsterdam de metingen uit de eerste periode gevalideerd. De gevalideerde gegevens stroken daardoor niet met de informatie uit het kantenartikel van 28 mei.2
De normering uit «Attachment F» van de hindervergunning staat op maximaal 80 µg/m3 zwaveldioxide gemiddeld per jaar. Het maximum voor de daggemiddelde concentratie staat op 365 µg/m3 zwaveldioxide.
De hoogst gemeten daggemiddelde concentratie op de locatie Beth Chaim is 95 µg/m3 zwaveldioxide. De maximumwaarde voor het daggemiddelde dat volgt uit «Attachment F» is derhalve niet overschreden. Het jaargemiddelde kan nog niet worden bepaald.
Is het waar dat sinds het stilleggen van de raffinaderij de metingen een aanzienlijke daling laten zien in de aanwezigheid van zwaveldioxide in de lucht?
Ja. Zoals uit de tabel blijkt, is er een duidelijk verschil te zien in de gemeten waarden tot 1 maart 2010 en de metingen die daarna gedaan zijn. Overigens is de raffinaderij niet in zijn geheel stilgelegd. Bepaalde onderdelen van de raffinaderij zijn wel in werking, zoals het gedeelte waar smeerolie wordt gemaakt.
Welke maximumwaarden gelden onder vergelijkbare omstandigheden in Nederland?
In Nederland geldt ter bescherming van de gezondheid voor zwaveldioxide een maximum voor de daggemiddelde concentratie van 125 µg/m3. Deze mag maximaal drie keer per jaar overschreden worden. Voor de uurgemiddelde concentratie geldt een maximum van 350 µg/m3, welke maximaal 24 keer per jaar overschreden mag worden. Voor bescherming van de gezondheid is geen jaargemiddelde grenswaarde gesteld. Wel geldt ter bescherming van ecosystemen een norm voor het jaargemiddelde en voor het winterhalfjaar van 20 µg/m3.
Welke gezondheidsrisico’s zijn precies verbonden aan de geconstateerde uitstoot van de ISLA-raffinaderij?
Uit de metingen valt niet direct af te leiden wat de uitstoot van de raffinaderij is, omdat alleen de actuele concentratie op een bepaalde locatie gemeten wordt. Van zwaveldioxide is bekend dat het bij kortstondige blootstelling aan hoge concentraties (enkele minuten aan concentraties boven 1 000 µg/m3 of enkele dagen aan concentraties boven 250 µg/m3) kan leiden tot luchtwegproblemen zoals kortademigheid en verminderde longfunctie. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) hanteert voor zwaveldioxide als richtlijn een maximum van 500 µg/m3 voor een duur van 10 minuten en 20 µg/m3 voor een periode van 24 uur. De WHO stelt dat een jaargemiddelde norm geen toegevoegde waarde heeft naast de daggemiddelde grenswaarde.
Kunt u, alle meetgegevens tot nu toe overziende, een oordeel geven over de vraag of de ISLA-raffinaderij naar Nederlandse maatstaven in Nederland getolereerd zou worden?
Nederlandse raffinaderijen worden over het algemeen niet beoordeeld op basis van hun bijdrage aan de concentratie op een meetpunt in de omgeving, maar op basis van de concentratie luchtverontreinigende stoffen in de schoorsteen. Dat maakt een vergelijking op voorhand lastig. Welke maatregelen bedrijven in het kader van hun milieuvergunning dienen te nemen om rookgassen te reinigen kan overigens (ook) in Nederland mede afhankelijk zijn van de economische situatie waarin een bedrijf of bedrijfstak verkeert en van in EU-verband afgesproken technische eisen, zoals in het kader van de IPPC-richtlijn. Niettemin kan geconstateerd worden dat bij meetpunten rond Nederlandse raffinaderijen hoge concentraties zeldzaam zijn en vooral samenvallen met perioden waarin de rookgasreiniging buiten werking is. De onder vraag 4 vermelde normen zijn de afgelopen 12 jaar niet overschreden.
Zijn deze meetgegevens voor u aanleiding om, in overleg met de autoriteiten van Curaçao, te bezien of de maximumwaarden en de toegelaten piekwaarden naar beneden moeten worden bijgesteld? Zo nee, waarom niet?
Het stellen van milieunormen is een autonome aangelegenheid van Curaçao. Curaçao heeft aangegeven dat het op termijn wil komen tot ambitieuzere milieunormen dan de huidige. Dat vind ik een belangrijk signaal. Ik acht het op dit moment met name van belang dat Curaçao de huidige normen handhaaft en voldoet aan hetgeen de rechter heeft bepaald. In dat kader zal de huidige hindervergunning nu als eerste aangescherpt worden waardoor het handhaven beter mogelijk wordt. Met dat doel is eerder dit jaar het project «Versterking Milieudienst» in het kader van het Sociaal Economisch Initiatief (SEI) door USONA goedgekeurd.
Kunt u aangeven of en zo ja, elders op de Antillen en Aruba luchtkwaliteitsgegevens voorhanden zijn en aanleiding geven tot zorg?
Voor zover mij bekend zijn er nergens anders op de Antillen en Aruba luchtkwaliteitsgegevens voorhanden die aanleiding geven tot zorg. Op Bonaire heeft vorig jaar wel een onderzoek plaatsgevonden naar stofoverlast. Daar heb ik uw Kamer op 23 maart 2010 over geïnformeerd in reactie op schriftelijke vragen van het lid Van Gent. Verder worden er op het terrein van de raffinaderij op Curaçao metingen gedaan door de Isla zelf. Deze zijn bestemd voor intern gebruik van het bedrijf.
In hoeverre zijn er reeds toekomstscenario’s voor de ISLA-raffinaderij? Vormen de verzamelde meetgegevens voor u extra argumenten om sluiting van deze raffinaderij te bepleiten?
Curaçao heeft de toekomstvisie op de raffinaderij nog niet gereed. Het opstellen hiervan maakt onderdeel uit van het Sociaal Economisch Initiatief (SEI). Tot mijn teleurstelling is duidelijk geworden dat dit project vertraging heeft opgelopen. Begin augustus van dit jaar zal er een voortgangsoverleg over het SEI plaatsvinden en zal dit onderwerp nadrukkelijk op de agenda staan. Er zal dan een afspraak worden gemaakt over wanneer de toekomstvisie gereed zal zijn. Beleidsbeslissingen betreffende de raffinaderij of de energiesector zijn verder een autonome aangelegenheid van Curaçao.
Welke zijn op dit moment de rechtspositionele gevolgen voor de werknemers nu de raffinaderij (tijdelijk) gesloten is?
Zoals reeds aangegeven is de raffinaderij niet volledig gesloten en vindt er in sommige delen van het bedrijf nog productie plaats. Voor zover mij bekend zijn er geen rechtspositionele gevolgen voor de werknemers door de gedeeltelijke stillegging van de raffinaderij.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van CE Delft naar mogelijke windfall profits in de energie-intensieve industrie als gevolg van het gratis verdelen van rechten in het Europese emissiehandelsysteem (ETS)?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek van CE Delft.
Deelt u de conclusie dat er bewijs is dat de energie-intensieve industrie (waaronder staalproductie en raffinage) in de vorige en huidige handelsperiode de marktprijzen van de gratis emissierechten heeft doorberekend, zodat windfall profits zijn ontstaan? Zo nee, kunt u dan aangeven welke conclusies van dit rapport u niet deelt en waarom niet?
Gelet op de uitkomsten van deze studie is het zeer aannemelijk dat de waarde van emissierechten in de onderzochte periode inderdaad (deels) zijn doorberekend, hetgeen heeft geleid tot windfall profits. Dit past binnen het beeld van eerdere – meer theoretische – studies die een zekere mate van doorberekening aannemelijk maken3. Zoals het onderzoek van CE Delft zelf aangeeft, is er overigens onzekerheid over de exacte mate van doorrekening in verband met de beperkingen in o.a. de dataset en de mogelijke invloed van andere prijsbepalende factoren. Ten slotte dient opgemerkt te worden dat de genoemde resultaten zijn gemeten in een uitzonderlijke economische periode, voornamelijk hoogconjunctuur. Het is denkbaar dat in andere economische omstandigheden minder mogelijkheden bestaan om de kosten door te rekenen.
Welke gevolgen hebben de windfall profits in de elektriciteitssector en de windfall profits in de energie-intensieve industrie (gehad) voor consumenten en bedrijven?
Het doorberekenen van de waarde van emissierechten aan de consument, terwijl deze rechten gratis zijn verkregen, leidt tot windfall profits bij de producent. De inkomsten die bij veilen naar de overheid zouden gaan, komen in dit geval bij de bedrijven terecht (waardeoverdracht van overheid naar bedrijven). De gevolgen voor de consumenten en afnemende bedrijven zijn gelijk als wanneer de emissierechten zouden zijn geveild. Ook dan zouden namelijk de kosten voor de emissierechten zo mogelijk zijn doorberekend in de prijs die de afnemer betaalt.
Welke beleidsconclusies en/of acties richting bedrijven verbindt u aan dit onderzoek voor de handelsperiode tot 2012, waarin kennelijk nog steeds windfall profits worden gemaakt?
Voor de periode 2008–2012 ligt de toewijzing van gratis emissierechten vast. Bovendien staat de richtlijn voor de periode tot en met 2012 maar een beperkt percentage te veilen rechten toe. De Nederlandse overheid heeft ter voorkoming van windfall profits de elektriciteitssector minder gratis rechten verstrekt door deze rechten te veilen. Overigens veilt Nederland in vergelijking met de meeste lidstaten al relatief veel in deze periode.
Welke gevolgen verbindt u aan dit onderzoek voor de lange termijn? Wat betekent dit concreet voor de Nederlandse inzet in Europees verband inzake emissiehandel, met name waar het de energie-intensieve industrie betreft? Komt hiermee de op 1 februari 20082 aan de Kamer gemelde inzet («Nederland vindt het belangrijk dat in Europees verband tegemoet wordt gekomen aan onacceptabele concurrentienadelen voor mondiaal concurrerende energie-intensieve sectoren, die geconfronteerd worden met mondiale concurrenten die geen (met de EU) vergelijkbare reductieverplichtingen kennen.») in een ander daglicht te staan?
Nederland vindt het nog steeds belangrijk dat in Europees verband tegemoet wordt gekomen aan onacceptabele concurrentienadelen voor mondiaal concurrerende energie-intensieve sectoren, die geconfronteerd worden met mondiale concurrenten die geen (met de EU) vergelijkbare reductieverplichtingen kennen. De Nederlandse inzet is altijd gericht geweest op het terughoudend verstrekken van gratis rechten, en alleen aan die sectoren die echt concurrentieproblemen zouden ondervinden. In Europees verband is er echter voor gekozen veel gratis rechten aan veel sectoren te verstrekken. Nederland zal ook in de toekomst bij aanpassingen van de richtlijn of bij de invulling daarvan blijven inzetten op het strikt interpreteren van het begrip carbon leakage en het terughoudend toekennen van gratis rechten.
Wat is de stand van zaken en hoe ziet de planning in Europa eruit omtrent het vaststellen van de sectoren die al dan niet gevoelig zijn voor mondiale concurrentie en die dus wel of niet worden geconfronteerd met veiling van de emissierechten? Wat is de Nederlandse betrokkenheid bij dit proces?
Eind 2009 heeft de Europese Commissie de definitieve lijst van sectoren met een significant risico op carbon leakage vastgesteld. Door de lidstaten is in september 2009 over deze lijst gestemd, waarbij de lijst is goedgekeurd. Nederland heeft toen aangegeven de huidige lijst al zeer ruim te vinden en gesteld dat er niet meer sectoren aan de lijst zouden moeten worden toegevoegd, tenzij kon worden aangetoond dat een sector daadwerkelijk significant risico op carbon leakage liep.
Daarna is de lijst door het Europees Parlement goedgekeurd.
De sectoren op de vastgestelde lijst voldoen aan de carbon leakage criteria zoals opgenomen in de herziene richtlijn voor emissiehandel, welke in december 2008 door de Europese Raad is aangenomen. Nederland was altijd een voorstander van veilen als basisprincipe voor de verdeling van rechten. Alleen die sectoren die echt internationaal concurreren en de kosten niet konden doorberekenen, zouden moeten kunnen worden vrijgesteld hiervan. Criteria hiervoor moesten wel objectief zijn en zodanig scherp dat er geen sectoren ten onrechte aan voldoen, vond Nederland. Op verzoek van de Europese Raad zijn deze criteria soepeler gesteld dan Nederland beoogd had. Dit heeft ertoe geleid dat er veel sectoren op de carbon leakage lijst staan. De criteria kunnen alleen worden gewijzigd door opnieuw te onderhandelen over de richtlijn. Dit zal alleen gebeuren wanneer bepaalde omstandigheden daar aanleiding toe geven, zoals een internationaal klimaatakkoord. Al in 2008 heeft Nederland laten onderzoeken welke Nederlandse sectoren gevoelig zijn voor carbon leakage. Dit heeft mede onze inzet bepaald. De richtlijn bepaalt dat elk jaar sectoren aan de lijst kunnen worden toegevoegd, mits na onderzoek blijkt dat er significant risico is op carbon leakage. In 2014 wordt de lijst herzien. Dat betekent dat opnieuw zal worden bekeken welke sectoren significant risico lopen op carbon leakage. Dat kan dus betekenen dat er, bij het opnieuw toetsen aan dezelfde criteria, sectoren van de lijst worden verwijderd of worden toegevoegd.
Bent u bereid verder onderzoek te verrichten naar een beter ontwerp van het emissiehandelsysteem?
Naast het CE Delft onderzoek, zijn er recent verschillende onderzoeken naar buiten gekomen over het emissiehandelssysteem, carbon leakage en mogelijke windfall profits.5 In opdracht van het Ministerie van Financiën heeft CE Delft een vergelijkbaar onderzoek uitgevoerd voor de Nederlandse energie-intensieve industrie. De resultaten zijn in lijn met het Europese onderzoek.
De verschillende onderzoeken geven aanleiding om te blijven nadenken over de allocatie van emissierechten en andere manieren om het risico van carbon leakage te verminderen, zonder windfall profits te creëren. Ik ben van mening dat het goed is om verder onderzoek te doen naar carbon leakage, opdat we beter in staat zijn vast te stellen welke sectoren hiermee te maken hebben. Mijn inziens gaat het daarbij niet zozeer om het ontwerp van het systeem, maar meer om de specifieke aspecten van emissiehandel. Nederland is altijd een fervente voorstander geweest van veilen als allocatiemethode, omdat windfall profits zoals die nu optreden daarmee kunnen worden voorkomen.
Zijn windfall profits in de energie-intensieve industrie eerder als mogelijk probleem in beeld gekomen? Zo nee, hoe heeft dat kunnen gebeuren, ondanks onderzoek naar emissiehandel van uw ministeries, van de Algemene Rekenkamer en van Energieonderzoek Centrum Nederland en oprichting van de Nederlandse Emissieautoriteit?
In eerdere onderzoeken is specifiek aangetoond dat er sprake is van windfall profits in de energiesector. Voor de energie-intensieve industrie waren echter tot op heden alleen theoretische studies bekend die het risico op windfall profits in delen van deze industrie benoemden. Het onderzoek van CE Delft is een van de eerste empirische onderzoeken gericht op de windfall profits binnen de energie-intensieve industrie.
De Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) is opgericht om toezicht te houden op het monitoren van de CO2-uitstoot door de Nederlandse bedrijven die deelnemen aan emissiehandel, en om de handel in emissierechten te faciliteren door het beheren van een register. Toezicht op de prijsontwikkeling van emissierechten en op mogelijke windfall profits door deelnemende bedrijven behoort niet tot de taken van de NEa.