Het bericht dat de rechtbank in Almelo compleet wordt uitgekleed |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rechtbank compleet uitgekleed»?1
Ja.
Klopt hetgeen de woordvoerder gezegd heeft, dat alle 32 locaties ooit zijn vastgelegd om een eerlijke toegang tot het recht voor alle burgers te garanderen? Hoort bij een eerlijke toegang tot het recht ook toegang tot het strafrecht (inclusief zwaardere zaken), het civiel recht en het familierecht in Almelo?
Nederland kent sinds de herziening van de gerechtelijke kaart 32 bij algemene maatregelen van bestuur aangewezen zittingsplaatsen die de geografische toegankelijkheid van rechtspraak waarborgen. Bij de keuze voor de 32 rechtspraaklocaties is onder andere rekening gehouden met een goede toegankelijkheid van rechtspraak en het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht. De zittingsplaatsen zijn gelijkwaardig, maar dit betekent niet dat het aanbod van type zaken (zaakspakket) in de zittingsplaatsen identiek is. De wet biedt ruimte voor differentiatie in de zaakspakketten van de zittingsplaatsen binnen een arrondissement.
Herinnert u zich de motie-Teeven/Heerts dat de arrondissementsrechtbank Almelo en het arrondissementsparket Almelo zelfstandig moeten blijven bestaan en de regering verzocht werd dienovereenkomstig te handelen?2
De motie Teeven/Heerts is op 4 december 2007 voorgesteld en dateert daarmee van ruim vóór de herziening van de gerechtelijke kaart. De motie is met de invoering van de wet herziening gerechtelijke kaart op 1 januari 2013, achterhaald.
Herinnert u zich dat bij de herziening van de gerechtelijke kaart Almelo gehandhaafd is en deelt u de mening dat er geen enkele reden is om twee jaar later een ingrijpende wijziging door te voeren?
Bij de herziening van de gerechtelijke kaart is de rechtbank Almelo, samen met het Zwolse deel van de rechtbank Zwolle-Lelystad, opgegaan in de nieuwe rechtbank Overijssel. Daarbij is Almelo een zittingsplaats van de rechtbank Overijssel geworden.
Aanleiding voor de voorgenomen aanpassingen in het locatiebeleid van de rechtspraak is aanzienlijke leegstand in gerechtsgebouwen, die door de modernisering en digitalisering van rechtspraak naar verwachting oploopt tot ruim 130.000 m2 in de komende jaren. Een dergelijke leegstand, mede bezien in het licht van de taakstelling op de begroting van de rechtspraak, vind ik een valide reden voor de rechtspraak om aanpassingen in de huisvesting van gerechten, die in de periode 2018–2021 hun beslag zouden moeten krijgen, te overwegen.
Herinnert u zich dat het huidige kabinet de voorgenomen sluiting van de penitentiaire inrichting De Karelskamp in Almelo twee jaar geleden heeft teruggedraaid en dat een van de hoofdredenen de combinatie rechtbank met strafrecht en penitentiaire inrichting was?
In het herziene Masterplan DJI 2013–2018 zoals op 19 juni 2013 aan de Tweede Kamer aangeboden (TK 24 587, nr. 535), noemde mijn ambtsvoorganger vier overwegingen die in zijn algemeenheid leidend waren geweest bij de beslissing waar de capaciteitsreductie te realiseren: regionale arbeidsmarkt, bedrijfsvoering en kostenniveau, resocialisatie (waaronder aansluiting bij politieregio’s) en (landelijke spreiding van) specialismen van inrichtingen. Inzake het openhouden van de PI Almelo heeft mijn ambtsvoorganger tijdens het debat met de Tweede Kamer over het herziene Masterplan op 27 juni 2013 overwegingen genoemd van regionale spreiding en het ontzien van kwetsbare regio’s (TK 101, nr. 14).
Herinnert u zich dat u de vraag of het uit elkaar trekken van rechtbank en penitentiaire inrichting 10 miljoen extra vervoerskosten per jaar zou opleveren, onbeantwoord en onweersproken liet en daarmee aangaf dat dat wel eens zeer dicht bij de waarheid zou kunnen liggen?3
Het feit dat mijn ambtsvoorganger in genoemd schriftelijk overleg niet expliciet is ingegaan op de suggestie dat het uit elkaar trekken van rechtbank en penitentiaire inrichting € 10 mln. extra vervoerskosten per jaar zou opleveren, betekent niet dat hij daarmee heeft aangegeven dat dat bedrag wel eens zeer dicht bij de waarheid zou kunnen liggen. Bij het eerdergenoemd voortgezet debat in de Tweede Kamer over het Masterplan DJI op 6 juni 2013 heeft de toenmalige Staatssecretaris over het alternatieve plan van burgemeester en wethouders van Almelo inzake de PI Karelskamp onder meer aangegeven dat dit volgens dat plan een besparing op vervoerskosten zou betekenen van ongeveer € 1 mln. Mogelijk was sprake van verwarring met de toename van vervoerskosten als gevolg van alle voorziene maatregelen in de eerste versie van het Masterplan, dat op 22 maart 2013 aan de Tweede Kamer is aangeboden (TK 24 587, nr. 490). Deze bedroegen uiteindelijk € 10 mln. In de herziene versie van het Masterplan waren de structurele meerkosten voor vervoer van alle maatregelen teruggebracht tot € 4 mln.
Is de enige reden om het cluster gevangenis/rechtbank met strafrecht in Almelo overeind te laten, vervallen in de afgelopen twee jaar? Zo ja, welke reden is dat dan?
De penitentiaire landkaart is niet louter gebaseerd op het locatiebeleid van de rechtspraak. Omgekeerd is het locatiebeleid van de rechtspraak niet uitsluitend gebaseerd op de penitentiaire landkaart.
Bent op u de hoogte van het feit dat uw ambtsvoorganger op 16 februari 2012 een brief gestuurd heeft met de belofte dat de vestiging van het parket in Almelo blijft, met uitzndering van niet-lokale en context gebonden taken, een volwaardig takenpakket houden? Acht u zich gebonden aan toezeggingen van uw ambtsvoorganger?
Ik ken de door u genoemde brief van mijn ambtsvoorganger. Deze dateert van vóór de behandeling van de wet herziening gerechtelijke kaart in de Eerste Kamer en ging nog uit van de situatie dat de rechtbank Almelo zou opgaan in de rechtbank Oost-Nederland. Almelo zou dan een van de zeven zittingsplaatsen van die rechtbank worden. Mijn ambtsvoorganger heeft – mede namens de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie – uw Kamer per brief van 14 december 2012 geïnformeerd over de verschillende locatiekeuzes voor de politie, meldkamers, rechtspraak en het openbaar ministerie (TK 29 628, nr. 348). Daarin staat vermeld dat het openbaar ministerie een huisvestingsplan had opgesteld, dat voorziet in de concentratie van kantoorfuncties op tien hoofdlocaties. Over de sluiting van de overige locaties van arrondissementsparketten – waaronder de locatie Almelo – is vervolgens gedebatteerd met uw Kamer. Met daaropvolgende besluitvorming is het gestelde in de brief van 16 februari 2012 van mijn ambtsvoorganger achterhaald.
Bent u ervan op de hoogte dat uw ambtsvoorganger, onder andere over Almelo in de Kamer zei dat het in de kern goede, volwaardige zittingsplaatsen moeten zijn voor de burger?4 Deelt u die mening?
De door uw Kamer aangehaalde passage is onderdeel van het debat dat mijn ambtsvoorganger in het kader van het wetgevingsoverleg over het wetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart met uw Kamer heeft gehad op 28 november 2011. Het betreft een reactie op zorgen die er toen bestonden ten aanzien van de omvang van de rechtbank Oost-Nederland, waarvan Almelo een zittingsplaats zou zijn. Zoals bekend, is de rechtbank Oost-Nederland op 1 april 2013 gesplitst in de rechtbanken Gelderland en Overijssel. Daarbij is Almelo een zittingsplaats van de rechtbank Overijssel geworden. Uitkomst van het debat over de herziening van de gerechtelijke kaart is geweest dat Nederland 32 bij algemene maatregelen van bestuur aangewezen zittingsplaatsen kent die de geografische toegankelijkheid van de rechtspraak waarborgen. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat zijn de totale huisvestingskosten van de rechtbank Almelo en de rechtbank Zwolle over 2014? Hoeveel medewerkers heeft elk van de vestigingen?
De Raad heeft mij ten aanzien van de zittingsplaats Almelo van de rechtbank Overijssel laten weten dat de huurkosten voor de rechtspraak over het jaar 2014 € 2,5 mln. bedroegen en dat er 190 fte in Almelo werken. Voor de zittingsplaats Zwolle bedragen de huurkosten voor de rechtspraak circa € 6 mln. per jaar en werken er 240 fte.
Is er een berekening gemaakt of er een besparing zou optreden indien de rechtbank Almelo zou worden uitgekleed? Zo ja, kunt u die met de Kamer delen?
Onderdeel van het voorgenomen MJP is dat de leegstand van huisvesting door de modernisering en digitalisering van rechtspraak oploopt tot ruim 130.000 m2 in de komende jaren. Het vermijden van deze leegstand leidt tot een structurele besparing.
Hoeveel heeft de nieuwe extra beveiligde bunker in Almelo gekost, die twee jaar geleden geopend is? Is de bunker niet langer nodig of wordt nu elders een vergelijkbare nieuwe bunker gebouwd?
Er is in de zittingsplaats Almelo geen extra beveiligde bunker gebouwd. Wel is er bij de uitbreiding van het gerechtsgebouw in 2011 van de gelegenheid gebruik gemaakt om, als pilot, een digitale zittingzaal te bouwen. Die zaal is eind 2012 in gebruik genomen. Bij dit project is bewust afgezien van een uitbreiding van de kantoorvoorziening; een lokale wens die destijds op tafel lag. De investering bedroeg in totaal € 7 mln.
Bent u ervan op de hoogte dat de reistijd van Enschede naar Zwolle ruim een uur bedraagt, zowel per trein als per auto, en dat voor delen van het platteland van Twente – een gebied met meer dan 600.000 inwoners – de reistijd per openbaar vervoer naar Zwolle twee uur bedraagt? Kent u enig andere plek in Nederland die zo ver zou moeten reizen voor toegang tot bijvoorbeeld familierecht en handelsrecht?
Over het MJP heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Pas na besluitvorming over de zaaksverdeling in het arrondissement Overijssel is duidelijk waar bijvoorbeeld zaken op het gebied van familierecht worden behandeld. Bij de zaaksverdeling moet steeds de kwaliteit en toegankelijkheid van rechtspraak en de goede bedrijfsvoering van gerechten tegen elkaar worden afgewogen. Uitkomst daarvan kan zijn dat tegenover meer gespecialiseerde, kwalitatief hoogwaardige rechtspraak een grotere reisafstand voor de rechtzoekende staat.
Herinnert u zich de motie-Groot/Schouten, die de regering verzoekt, in het kader van de reorganisatie van de belastingdienst, voorrang te geven aan het behoud van banen in regio’s die te maken hebben met krimp en lage werkgelegenheid?5
Ja.
Hoe hoog is de werkloosheid in Almelo? Deelt u de mening dat je daadwerkelijk kunt spreken van lage werkgelegenheid in Almelo?
Het werkeloosheidspercentage in Almelo bedroeg blijkens cijfers van de provincie Overijssel (gebaseerd op cijfers van het Centraal Bureau voor Statistiek) 9,9% in 20146. Dat is hoger dan het landelijk gemiddelde van 8% eind 20147.
Kunt u aangeven wanneer het bestuur van de rechtbank Overijssel conform artikel 21 van de Wet op de rechtelijke organisatie een zaakverdelingsreglement heeft vastgesteld?
Dat is voor het laatst gebeurd op 17 december 2013 (Stcrt. 2013, nr. 36562).
Kunt u aangeven welke kaders er zijn voor het zaaksverdelingsreglement dat wordt vastgesteld door het bestuur, waarin per zittingsplaats wordt bepaald voor welke categorieën van zaken in die zittingsplaats zittingen worden gehouden, waarbij in ieder geval rekening wordt gehouden met het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak? Zijn er maximum reistijden vastgesteld of is toegankelijkheid van de rechtspraak een niet duidelijk gedefinieerd begrip?
Het kader voor het zaaksverdelingsreglement bestaat in eerste instantie uit de wet op de rechterlijke organisatie. Uit artikel 21 lid 1 van deze wet volgt dat het gerechtsbestuur bij de vaststelling van het zaaksverdelingsreglement in ieder geval rekening houdt met het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak. Uw Kamer heeft dit kader aangevuld door, naar aanleiding van het wetgevingsoverleg over het wetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart, in een drietal moties aan te nemen, namelijk de motie-Helder (TK 32 891, nr. 12), de motie-Çörüz (TK 32 891, nr. 13) en de motie-Recourt (TK 32 891, nr. 19). De Raad beziet de vastgestelde zaaksverdelingsreglement, alvorens ermee in te stemmen, aan de hand van drie criteria. Het betreft de kwaliteit en toegankelijkheid van rechtspraak en aan de goede bedrijfsvoering van gerechten. Er zijn geen concrete, maximum reistijden door de rechtspraak geformuleerd.
Kunt u aangeven of de adviezen in artikel 21, tweede en derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie inzake een eventuele wijziging in Overijssel gegeven zijn? Zo ja, wanneer en kunt u ze openbaar maken?
De adviezen waarop u doelt, behoeft het bestuur van rechtbank Overijssel pas in te winnen als de voorgenomen plannen uiteindelijk leiden tot een aanpassing van het zaaksverdelingsreglement. Dat is nu niet aan de orde.
Wanneer wordt het huisvestingsplan naar de Kamer gestuurd en met de Kamer besproken?
Zoals ik tijdens het algemeen overleg over de rechtspraak van 1 april 2015 heb toegezegd, zend ik het MJP waar het locatiebeleid van de rechtspraak onderdeel van is, na vaststelling ervan, aan uw Kamer. Het oordeel over een eventuele agendering van het MJP laat ik aan uw Kamer.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat er een besluit genomen wordt over het uitkleden van de rechtbank in Almelo, dus voor 31 augustus 2015 als op die dag de Raad voor de rechtspraak hierover een besluit neemt?
Ik heb uw Kamer met mijn brief van 31 augustus 2015 voorlopig geïnformeerd over het voorgenomen MJP en daarmee een deel van de in dit verband gestelde Kamervragen beantwoord. Het MJP is nog niet vastgesteld door de rechtspraak.
Het sluiten van de rechtbank in Almelo |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin de sluiting van de rechtbank in Almelo wordt genoemd?1
Ja.
Is het waar dat u voor 31 augustus 2015 een beslissing over de sluiting van de rechtbank Almelo bekrachtigt? Zo ja, wat gaat u besluiten? Kunt u de Kamer hiervan op de hoogte brengen en tevens de overwegingen om de rechtbank te sluiten (dan wel open te houden) aan de Kamer bekend maken? Zo nee, wat is er niet waar?
Er is geen sprake van een voornemen om de locatie Almelo van de rechtbank Overijsel te sluiten. Almelo is een van de 32 bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zittingsplaatsen van de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak (hierna: Raad) heeft op 31 augustus 2015 bij de bekendmaking van het voorgenomen Meerjarenplan van de rechtspraak 2015–2020 (hierna: MJP) het voorgenomen locatiebeleid van de rechtspraak gepresenteerd. Het MJP is een document van de rechtspraak en wordt niet door de Minister van Veiligheid en Justitie bekrachtigd. De Raad heeft de besluitvorming over het MJP uitgesteld. Ik verwijs u op dit punt ook naar mijn brief van 31 augustus 2015 (TK 32 891, nr. 27) aan uw Kamer. Zoals ik tijdens het algemeen overleg over de rechtspraak van 1 april 2015 heb toegezegd, zal uw Kamer het MJP, na vaststelling ervan, van mij ontvangen.
Als er sprake is van sluiting van de rechtbank in Almelo, zal dat ten koste gaan van werkgelegenheid? Zo ja, hoeveel arbeidsplaatsen gaan er (mogelijk) verloren? Hoe verhoudt dit besluit zich tot het beleid dat is uitgezet om krimpregio’s te sparen voor sluiting van overheidsinstanties om zo de werkgelegenheid in die gebieden te behouden?
Er is geen sprake van een voornemen om de locatie Almelo van de rechtbank Overijsel te sluiten. In het voorgenomen locatiebeleid beschrijft de rechtspraak het plan om in zeven zittingsplaatsen, waaronder Almelo, het zaakspakket te verkleinen, in die zin dat er in plaats van een volledig zaakspakket op termijn een uitgebreid zaakspakket wordt aangeboden. Ook wil de rechtspraak het aantal werkplekken in deze zittingsplaatsen terugbrengen tot een beperkt aantal flexibele werkplekken. Daarvoor worden er werkplekken, binnen het betreffende arrondissement, naar een andere zittingsplaats verschoven. Ten aanzien van Almelo is het voornemen om werkplekken naar de zittingsplaats Zwolle te verschuiven. Hiermee gaan er geen arbeidsplaatsen binnen de rechtbank Overijssel verloren. Voor het Rijkshuisvestingsbeleid is relevant in hoeverre er sprake is van werkgelegenheidseffecten op het niveau van de provincie en of een locatie in een krimpregio ligt. De voorgenomen verschuiving van werkplekken betekent geen werkgelegenheidsverlies voor de provincie Overijssel.
Deelt u de mening dat het behoud van werkgelegenheid bij de rechtbank in Almelo van belang is voor de arbeidsmarkt, de juridische infrastructuur en economie van Almelo en omstreken? Zo ja, wat kunt u doen ter behoud van die werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet?
De verdeling van zaken binnen een arrondissement staat niet los van de omgeving van een rechtbank. Het is in die zin ook niet uit te sluiten dat een aanpassing van het zaakspakket voor de zittingsplaats Almelo mogelijk invloed heeft op de lokale arbeidsmarktsituatie, de juridische infrastructuur en de economie aldaar. Dit vraagt om een zorgvuldig proces bij de totstandkoming of wijziging van een zaaksverdelingsreglement, waarbij de rechtspraak in ieder geval rekening houdt met het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak en contact legt met zijn omgevingspartners. Dit is primair een verantwoordelijkheid van het gerechtsbestuur, onder toezicht van de Raad. De Minister van Veiligheid en Justitie kan gebruikmaken van de vernietigingsbevoegdheid op grond van artikel 106 van de wet op de rechterlijke organisatie indien het instemmingsbesluit van de Raad in strijd is met het recht of het algemeen belang. Het behoud van werkgelegenheid kan geen grond opleveren voor vernietiging. Uiteraard voer ik met het oog op mogelijke werkgelegenheidseffecten overleg met de Minister voor Wonen en Rijksdienst.
Hoe verhoudt het bericht dat de rechtbank in Almelo zal sluiten zich met de motie Recourt2 en de wens om laagdrempelige rechtspraak te behouden?
De Raad heeft aangegeven dat in alle 32 zittingsplaatsen van de rechtspraak (met uitzondering van Haarlemmermeer) veelvoorkomende kantonzaken, Mulderzaken en overtredingen worden behandeld. Scheidingszaken, zaken met betrekking tot omgang en gezag, zaken met betrekking tot levensonderhoud kunnen eveneens in alle 32 zittingsplaatsen worden behandeld. Ik verwijs u op dit punt ook naar mijn brief van 31 augustus 2015 (TK 32 891, nr. 27).
Kunt u aangeven waarom Nederland, als huisvester van het Internationaal Strafhof, niet onder de wereldwijde oproep van 16 Ministers van Buitenlandse Zaken staat om het Internationaal Strafhof te versterken?1
Nederland was op de hoogte van het initiatief van Liechtenstein. Nederland hecht als gastland van het Internationaal Strafhof zeer aan steun voor het Strafhof en speelt daarin vaak een leidende rol. Nederland brengt het Strafhof regelmatig op in multilaterale fora en bilaterale gesprekken, faciliteert de jaarlijkse resolutie in de AVVN over het Strafhof, ondersteunt seminars ten behoeve van het versterken van draagvlak voor het Strafhof en universaliteit en steunt diverse NGO’s actief op dit terrein.
Nederland heeft geen monopolie op deze steun en het kabinet is dan ook ingenomen met deze brief. Nederland heeft, met het oog op bestaande beeldvorming in een aantal Afrikaanse landen dat het Strafhof een westers instituut is, aangedrongen op ondertekening door landen vanuit verschillende regio’s alvorens te ondertekenen. Die bredere groep is mede gezien de beperkte tijd tussen het eerste voorstel van Liechtenstein en International Criminal Justice Day niet tot stand gekomen. Van de 16 ondertekenende Ministers zijn 13 afkomstig uit Europa. Desondanks waardeert Nederland dit initiatief zeer en zal ons land zich blijven inzetten voor het Strafhof.
Deelt u de oproep van uw collega Ministers wereldwijd? Zo ja op welke wijze bent u voornemens om die oproep alsnog expliciet en publiekelijk te steunen?
Zie antwoord vraag 1.
De gevangenisstraf voor een optredende agent |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Toch cel voor schietende agent»1?
Ja.
Hoe duidt u de veroordeling van de agent die een verdachte wilde arresteren van een ramkraak, die ook nog eens inreed op agenten en bovendien een jaar gevangenisstraf tegoed had?
Zowel het Openbaar Ministerie als de hoofdagent hebben aangekondigd hoger beroep aan te tekenen op het bedoelde vonnis. Omdat de zaak onder de rechter is, past het mij niet hierover uitspraken te doen.
In hoeverre begrijpt u dat het straffen van agenten die optreden tegen criminelen, de moraal bij de politie ondermijnt en zelfs kan leiden tot terughoudendheid bij politie-optredens?
Ik begrijp dat het politieagenten raakt wanneer een collega veroordeeld wordt voor het toepassen van geweld. Politiemensen moeten hun werk vaak verrichten onder moeilijke omstandigheden en in gevaarlijke situaties. Waar burgers dat in het algemeen mogen vermijden, wordt van de politie juist verwacht dat zij gevaarlijke situaties tegemoet treedt. Ik begrijp daarom dat het vonnis bij politiemensen heftige emoties heeft losgemaakt. Agenten kunnen en moeten echter gewoon hun werk blijven doen, inclusief het gebruik van geweld indien dit noodzakelijk is.
In alle gevallen waarin geweldsaanwending door de politie ernstige gevolgen heeft veroorzaakt moet onderzoek plaatsvinden naar de toedracht van het voorval.2 Omdat de wens bestaat om bij een dergelijk onderzoek meer recht te doen aan de juridische status van politieagenten, loopt er momenteel een traject integrale stelselherziening geweldsaanwending politie (Kamerstuk 29 628, nr. 400). Daarbij wordt gekeken welke verbeteringen mogelijk zijn in het gehele proces van het melden, registreren en beoordelen van geweld: de juridische status, de juridische bijstand alsmede de nazorg en opleiding van politieambtenaren. Na de zomer zal ik uw Kamer nader informeren over deze stelselherziening.
Ziet u in dat het veroordelen van de betreffende agent tot een gevangenisstraf en zelfs het betalen van een schadevergoeding, niet strookt met het rechtsgevoel van velen in ons land?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het bericht dat het openbaar ministerie (OM) al in 2004 wist dat de eerder veroordeelde Hunnik de Hilversumse platenbaas Van der Laar niet gedood kon hebben, maar dat deze ontlastende informatie jarenlang niet is gedeeld met de veroordeelde, ondanks herhaalde verzoeken hiertoe?1
De Hoge Raad heeft op 26 mei 2015 de herzieningsaanvraag toegewezen en bepaald dat het gerechtshof Den Haag de zaak opnieuw moet behandelen. Nu de zaak onder de rechter is, past het mij niet een oordeel te geven op de gang van zaken en het onderzoek.
Is het waar dat de reden voor de weigering het ontlastende rapport te verstrekken was dat de veroordeelde werd gezien als derde en dat de privacy van anderen (de mogelijke daders) gewaarborgd moest worden? Hoe beoordeelt u dit? Was geen andere oplossing denkbaar geweest om er voor te zorgen dat ontlastende informatie, die van belang kon zijn voor een herzieningsverzoek en het zuiveren van de naam, de (mogelijk ten onrechte) veroordeelde wel zou bereiken?
Nee, dat is niet waar. Het betreffende rapport is in 2004 in opdracht van het arrondissementsparket opgemaakt en bestaat uit informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid uit 2002 en een analyse van de reeds bekende informatie uit het procesdossier. Dit rapport behoorde niet tot het procesdossier, omdat het pas na het onherroepelijk worden van de veroordeling in 1994 is opgesteld.
In de periode van 2006 tot en met 2011 heeft de veroordeelde (eerst alleen, later met zijn raadsman) enkele verzoeken om inzage in zijn gegevens gedaan bij het ressortsparket. De veroordeelde heeft toen inzage gehad in het procesdossier dat zich bij het ressortsparket bevond. Bij het ressortsparket was het bestaan van de het rapport niet bekend. Er is toentertijd ook geen overleg geweest tussen het ressortsparket en het arrondissementsparket. Eerst in 2012 is het rapport bij het procesdossier gevoegd. Daarom is pas in 2012 inzage in dit rapport gegeven aan de veroordeelde.
Hoe kan het dat het OM dit rapport ook niet heeft gedeeld met de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) die gerechtelijke dwalingen onderzoekt, waardoor de zaak al jaren geleden heropend had kunnen worden?
Hoewel in 2006 door het arrondissementsparket is geoordeeld dat de zaak mogelijk zou moeten worden voorgelegd aan de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS), is dat nooit gedaan. Dit is voor het Openbaar Ministerie (OM) aanleiding geweest om tegelijk met het onderzoek naar het daderschap in deze zaak ook te kijken naar de gang van zaken rond het niet voorleggen van de zaak en het rapport aan de CEAS. In dit kader heeft er archiefonderzoek bij het OM plaatsgevonden en is er gesproken met de toenmalig betrokken medewerkers van het OM. Dit heeft echter niet tot duidelijkheid geleid over de reden waarom de zaak niet is voorgelegd aan de CEAS. Het is inderdaad onbevredigend dat niet meer kan worden achterhaald waarom dit niet is gebeurd.
Deelt u de mening dat het onbevredigend is dat volgens het OM niet meer te achterhalen is waarom dit is gegaan zoals het is gegaan?2
Zie antwoord vraag 3.
Is nader onderzoek mogelijk en kansrijk om op te helderen waarom dit is gebeurd, wie hiertoe heeft besloten en waarom? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn reeds maatregelen genomen om te voorkomen dat dit in de toekomst nog eens op deze wijze kan gebeuren? Zo ja, welke? Zo nee, welke maatregelen moeten er nog genomen worden?
Met de inwerkingtreding van de Wet herziening ten voordele per 1 oktober 2012 is de CEAS opgeheven. De taken van de CEAS zijn overgedragen aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Een veroordeelde kan bij de procureur-generaal ter voorbereiding van zijn herzieningsaanvraag een verzoek indienen tot nader onderzoek naar bepaalde feiten. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek tot nader onderzoek kan – of in bepaalde gevallen moet – de procureur-generaal advies vragen aan de adviescommissie afgesloten strafzaken. Deze adviescommissie is vergelijkbaar met de voormalige toegangscommissie van de CEAS. De adviescommissie is niet alleen bevoegd om kennis te nemen van alle stukken die verband houden met de strafzaak, maar ook om deskundigen en bij de strafzaak betrokken medewerkers van de politie en het OM te horen.
Welke waarborgen zijn er inmiddels om er voor te zorgen dat dergelijke (ontlastende) informatie niet meer zal worden achtergehouden voor de veroordeelde, zijn advocaat en de CEAS?
Zie antwoord vraag 6.
De verkoop van het Paleis van Justitie in Amsterdam |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kunt u toelichten om welke redenen M7 Development is gekozen als koper? In welke mate speelde de hoogte van het bod een doorslaggevende rol?1
M7 Development BV heeft van alle biedende partijen de meest gunstige bieding gedaan. De bieding was zonder voorwaarden ten aanzien van de ruimtelijke ordeningsaspecten en slechts een kortdurende voorwaarde ten aanzien van de financiële aspecten. Daarbij bood M7 Development BV ruimschoots de hoogste prijs.
Heeft u op enig moment overwogen om voor een andere kopende partij te kiezen? Kunt u dit toelichten?
Nee. De verkoopprocedure zoals hierboven beschreven laat daar ook geen ruimte voor.
Kunt u, al dan niet via vertrouwelijke terinzagelegging, aangeven om welke redenen de andere acht biedingen allemaal afvielen?
De biedingen zijn gerangschikt op voorwaardelijkheid en uiteraard geboden geldbedrag. De verkoopopbrengst voor de Staat is € 61.320.755,00. Bij vraag 1 heb ik aangegeven waarom de bieding van M7 Development BV het beste was. Gedane biedingen zijn commercieel vertrouwelijk en openbaarmaking zou de economische belangen en privacy van derden kunnen schaden.
Waarom heeft u de wens van de gemeente Amsterdam genegeerd en gekozen voor de partij die bij de gemeente als minst gewenst uit de bus kwam? Bent u zich ervan bewust dat deze verschillen van inzicht over de bestemming van het pand tussen gemeente, Rijksvastgoedbedrijf (RVB) en koper kan leiden tot jarenlang juridisch gedoe en leegstand? Waarom kiest u dan toch voor deze kopende partij?
Het biedboek, dat in samenspraak met de gemeente Amsterdam is opgesteld geeft inzicht in de beoogde bestemming. De ruimtelijke ordeningsaspecten zijn van belang in het beoordelingsproces van de biedingen. In het biedboek is opgenomen dat partijen voorwaardelijke biedingen mochten doen waarbij alleen ruimtelijke ordening (acceptatie van de plannen door de gemeente) en financieringsvoorwaarden opgenomen mochten worden. In het geval van een voorwaardelijk beding op ruimtelijke ordeningsaspecten, is de (indicatieve) planbeoordeling van de gemeente meegewogen. Echter, M7 Development BV heeft ten aanzien van ruimtelijke ordeningsaspecten een onvoorwaardelijke bieding gedaan. Als gevolg van de onvoorwaardelijkheid van de bieding, kan en mag (overeenkomstig het biedboek) er niet getoetst worden op de haalbaarheid van de plannen. Derhalve is de door de gemeente uitgevoerde (indicatieve) planbeoordeling vooral relevant voor de bieder om te bepalen of een onvoorwaardelijke bieding verstandig is. Een kwalitatieve beoordeling van de plannen van gegadigden is als onderdeel van de verkoop niet aan de orde. Het gemeentelijke ruimtelijke ordeningstraject dient haar volledige publiekrechtelijke beloop nog te krijgen en speelt zich af tussen de gemeente en de kopende partij. De koper heeft in dit verband verklaard zich uiteraard volledig te zullen schikken in het ruimtelijke ordeningsproces zoals de gemeente Amsterdam dit voor zich ziet.
Van welke toekomstige bestemming is het Rijks Vastgoed Bedrijf (RVB) uitgegaan en in hoeverre komt die bestemming overeen met het lokale beleid van de gemeente Amsterdam en de specifieke eisen die de gemeente heeft vastgelegd in beleid over deze locatie?
Gegeven de betrokkenheid van de gemeente Amsterdam bij het opstellen van het biedboek stelt dit zeker dat alle kopende partijen duidelijkheid hebben ten aanzien van het gemeentelijke beleid in deze.
Klopt het dat alleen de laatste twee overgebleven partijen een bibob-screening2 hebben ondergaan, en wel onder druk van de gemeente? Zo ja, waarom alleen deze twee? Zo nee, hoeveel dan wel en waarom niet allemaal?
De procedure in het biedboek voorziet in een Bibob-toetsing van de beste twee biedingen. Het is niet zinvol om een Bibob-toets uit te voeren met een partij waarvan de bieding van dien aard is, dat er geen transactie zal plaatsvinden. Derhalve is het aantal toetsingen beperkt tot twee.
Klopt het dat de RVB alleen de kopende partij via bibob wilde toetsen? Waarom? Is dit niet raar omdat de RVB daarmee de schijn wekt dat ze belang hebben bij een positieve uitkomst? Is het staand beleid dat de RVB alleen bij de kopende partij een bibob-toets wil uitvoeren? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 6. In aanvulling daarop wijs ik u erop dat de Bibob-toets wordt uitgevoerd door het landelijk bureau Bibob dat bij het Ministerie van VenJ is ondergebracht. De toets vindt volledig onafhankelijk plaats. Het Rijksvastgoedbedrijf kan daar geen invloed op uitoefenen en verneemt alleen de uitslag van de Bibob-toets.
Kunt u aangeven hoe uitgebreid de bibob-screening is geweest, waarom die pas later in het traject is toegepast, welke relatie er ligt met de afkoop van strafvervolging door de kopende partij in de zaak Hooijmaaijers, hoe het kan dat een van corruptie verdachte persoon een dergelijk groot pand kan kopen van de rijksoverheid en in hoeverre de screening afweek van wat de gemeente Amsterdam normaal gesproken verlangt bij dergelijke grote vastgoedtransacties?
De screening door het landelijk Bureau Bibob is gestart direct nadat de biedingen zijn beoordeeld en dus niet later in het traject. De Bibob-regelgeving is toegepast en in hoeverre Amsterdam aanvullende eisen stelt is mij niet bekend.
Op de gegevens, verkregen krachtens de Wet Bibob en daarop te baseren advies van het Landelijk Bureau Bibob berust, gelet op art. 28, tweede lid, van de Wet Bibob, een geheimhoudingsplicht. Ik zal dus niet op de specifieke inhoud van deze zaak ingaan. In algemene zin kan ik wel aangeven dat verdenkingen die met een transactie zijn afgedaan bij beoordelingen op grond van de Wet Bibob betrokken worden. Als er sprake is van een transactie is in beginsel sprake van in Bibob-termen een «ernstig vermoeden» ten aanzien van het feit waarvoor een schikking is getroffen. Dit «ernstige vermoeden» kan worden betrokken bij de beoordeling van het gevaar. Dit leidt niet per definitie tot de conclusie dat er sprake is van een «ernstig gevaar». Op grond van de Wet Bibob zijn namelijk bijvoorbeeld ook het aantal van de (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten en de grootte van het daarmee verkregen voordeel van belang.
Zitten er kettingbedingen in het koopcontract? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Een doorverkoop is te allen tijde mogelijk, echter in dit specifieke geval is hiervoor toestemming van de Staat nodig. In artikel 27 van de koopovereenkomst is opgenomen dat voor vervreemding door koper binnen een termijn van 15 jaar na overdrachtsdatum toestemming van de Staat vereist is. De enige voorwaarde voor het verlenen van deze toestemming door de Staat bij doorverkoop door M7 Development BV aan een nieuwe eigenaar is een positief integriteitsrapport. De Staat moet deze toestemming verlenen, tenzij er redenen zijn die zich hier, op redelijke gronden, tegen verzetten. In lijn met de mogelijkheden die de koopovereenkomst biedt, heeft M7 Development bij de Staat een verzoek ingediend tot doorverkoop aan CTF Amsterdam BV, een dochteronderneming van CTF Coöperatief UA. Bij deze doorverkoop is dezelfde koopprijs gehanteerd en is zichtbaar in de openbare registers (Kadaster). De Staat heeft dus in eerste instantie gegund aan M7 Development BV, mede op basis van een volledig Bibob-onderzoek en is dus geen rechtstreekse contractspartner in deze doorverkooptransactie. Zij verleent slechts haar goedkeuring met betrekking tot de integriteitscontrole van de opvolgende eigenaar. Eén en ander zoals de Staat contractueel verplicht is te handelen.
Wanneer is het koopcontract onomkeerbaar? Is het technisch mogelijk de koop uit te stellen totdat de Kamer gelegenheid heeft om met u van gedachten te wisselen over deze verkoop? Zo ja, bent u daartoe bereid?
Op 22 juni 2015 heeft de gunning plaatsgevonden en daarmee was in juridische zin de koop reeds gesloten. Immers er was sprake van aanvaarding van de bieding. Ter bevestiging hiervan is op 7 juli 2015 de koopovereenkomst tussen partijen getekend. Op 29 juli is de akte bij de notaris gepasseerd en op 30 juli jl. heeft het Kadaster de akte openbaar gemaakt.
De gevolgen van een wijziging van een procesreglement van de rechtbanken |
|
Peter Oskam (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Klopt het dat afgelopen jaar een wijziging van het procesreglement Civiel Jeugdrecht heeft plaatsgevonden?
Ja, dat klopt. Per 1 januari 2015 is het procesreglement Civiel Jeugdrecht gewijzigd. Deze wijziging ziet op de vraag wie als belanghebbenden worden aangemerkt en vloeit voort uit de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 2014 in combinatie met die van 21 mei 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL7043).
Wat is er veranderd ten aanzien van de positie van belanghebbenden, specifiek in de procedure tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing voor een ouder zonder gezag?
Het procesreglement Civiel Jeugdrecht bevat een opsomming van de belanghebbenden. Uit deze opsomming is geschrapt: «de ouder(s) zonder gezag en de biologische vader indien er sprake is van family life met de minderjarige».
Klopt het dat aan deze wijziging een arrest van de Hoge Raad ten grondslag ligt waarin werd geconcludeerd dat de, zowel bij een ondertoezichtstelling als bij een uithuisplaatsing, betrokken rechten en plichten voornamelijk worden omschreven als voortvloeiend uit het gezag of uit de feitelijke verzorging en in een procedure tot ondertoezichtstelling de niet met het gezag beklede ouder niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv?1
Dat klopt. De wijziging is gebaseerd op de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 9 september 2014. De Hoge Raad overwoog hierbij dat een ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Gelet hierop kan de niet met het gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet worden beschouwd als belanghebbende, aldus de Hoge Raad.
Is het waar dat bovengenoemde wijziging van het Procesreglement tot gevolg heeft dat ouders zonder gezag sindsdien niet meer beschikken over de rechten die ze voorheen hadden, dat wil zeggen dat ze niet meer geïnformeerd en geraadpleegd worden over beslissingen en gebeurtenissen in het leven van het kind en ook geen inzage meer hebben in het dossier van het kind? Zijn er voorts nog meer gevolgen voor deze ouders denkbaar die voorheen belanghebbenden waren?
Onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft (artikel 798 Rv). Het zijn van belanghebbende heeft diverse processuele gevolgen, waaronder het ontvangen van het verzoekschrift en de beschikking, het worden opgeroepen voor de zitting en het mogen instellen van hoger beroep. Ook heeft de belanghebbende het recht om verweerschriften in te dienen (in eerste aanleg en in hoger beroep) en om alle stukken in te zien.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest uitleg gegeven aan het geldende recht m.b.t. het belanghebbende begrip, voor zover het een ouder zonder gezag betreft in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling. Daarmee moet die uitleg in de praktijk worden gebracht, hetgeen via het procesreglement Civiel Jeugdrecht is gebeurd.
Dat een ouder zonder gezag niet langer (standaard) als belanghebbende wordt aangemerkt betekent dus dat de hierboven genoemde rechten vervallen.
Echter, uiteindelijk is het aan de rechter om te bepalen wie hij als belanghebbende aanmerkt. Dit staat ook zo vermeld in het procesreglement. Daarnaast kan een ouder zonder gezag worden aangemerkt als informant en in die hoedanigheid voor de zitting betreffende een verzoek tot ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing worden uitgenodigd. Ten slotte kan de niet met het gezag beklede ouder een (verlenging van de) ondertoezichtstelling verzoeken. Indien dit verzoek niet (volledig) wordt toegewezen, kan hij als verzoeker hoger beroep instellen.
Kunt u aangeven hoe groot de groep is van ouders zonder gezag die te maken heeft met genoemde wijziging? Kunt u desgewenst Bureau Jeugdzorg en/of de Rechtspraak laten inventariseren hoeveel ouders het naar schatting betreft?
Wij noch de Rechtspraak, Jeugdzorg Nederland en de raad voor de kinderbescherming zijn in staat om een enigszins realistische inschatting van de omvang van deze groep ouders te maken. Dit wordt namelijk door geen van de instanties geregistreerd.
Kunt u zich voorstellen dat het voor de betreffende ouders niet te billijken is dat ze vanaf veelal de geboorte van het kind (het gaat niet om ouders die door de rechter uit hun gezag zijn ontzet) achteraf klaarblijkelijk onterecht gebruik hebben gemaakt van de uit artikel 798 Rv voortvloeiende rechten? Deelt u de mening dat dit de betreffende ouders zelf niet kan worden verweten?
Vanzelfsprekend kan betrokkenen die in het verleden gebruik hebben gemaakt van hun rechten geen verwijt worden gemaakt; zij mochten ervan uitgaan dat hen dit recht op dat moment toekwam. Wij zullen los daarvan de consequentie van de uitspraak voor betrokken partijen nader onderzoeken en ons op basis daarvan bezinnen op de vraag of nadere initiatieven noodzakelijk zijn.
Nemen betrokken instanties, zoals Bureau Jeugdzorg, hierover in alle betreffende gevallen contact op met de ouders en zo ja, op welke wijze?
Over het algemeen zal de raad voor de kinderbescherming de ouder zonder gezag ook betrekken bij zijn raadsonderzoek. De raad voor de kinderbescherming zal de ouder wijzen op zijn of haar processuele positie en aangeven welke mogelijkheden de ouder heeft om deze positie te wijzigen. Hierbij kan gedacht worden aan de mogelijkheid om gezag te vragen of om een omgang- of informatieregeling te laten vaststellen.
Begeleidt Bureau Jeugdzorg ouders ook bij de stappen die alsnog mogelijk zijn voor deze ouders, zoals een verzoek indienen bij de rechter om een informatieregeling en het indienen van een verzoek door Bureau Jeugdzorg aan de rechter om de ouders bij zittingen te laten deelnemen als informant?
De gecertificeerde instelling (voorheen bureau jeugdzorg) heeft met de ouders – met en zonder gezag – contact en zal hen op hun rechten en plichten wijzen in geval van een ondertoezichtstelling. Net als de raad voor de kinderbescherming, zal de gecertificeerde instelling met de ouders de juridische mogelijkheden bespreken.
Wat kunt u voor deze doelgroep betekenen in het licht van de hierboven gestelde vragen, bijvoorbeeld financieel, gelet op de mogelijk proceskosten die verbonden zijn aan genoemde verzoeken teneinde een informatieregeling bij de rechter af te dwingen?
Wij zien geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen. Volgens de informatie die wij hebben ontvangen is de informatievoorziening aan de ouders voldoende op orde. Bovendien is er de mogelijkheid om beroep te doen op gesubsidieerde rechtsbijstand.
Het bericht dat de Friese rechtspraak wordt ontmanteld |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich het Algemeen overleg over de rechtspraak op 1 april 2015 waarin nadrukkelijk is gepleit voor behoud van de rechtspraak in Friesland en de mogelijkheid voor Friezen om in de eigen taal een proces te kunnen voeren?
Ja.
Herkent u het beeld van de Friese advocatenvereniging die stelt dat het gerechtshof in Leeuwarden wordt ontmanteld?1 Zo ja, welke delen zijn inmiddels verschoven naar steden buiten Friesland waaronder Groningen en Zwolle? Zo nee, wat klopt er niet?
Nee. Het zaaksverdelingsreglement van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is materieel ongewijzigd gebleven. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden behandelt sinds 1 januari 2013 in de zittingsplaats Leeuwarden het hoger beroep tegen beslissingen van de rechtbank Midden-Nederland gedaan in de zittingsplaatsen Almere en Lelystad, van de rechtbank Noord-Nederland en van de rechtbank Overijssel gedaan in de zittingsplaats Zwolle. Verder houden raadsheren uit de zittingsplaatsen Arnhem en Leeuwarden, ter bevordering van de kwaliteit van rechtspraak en de rechtseenheid in civiele zaken, periodiek gezamenlijk zittingen in Zwolle. Het kan dus voorkomen dat Friese civiele zaken in hoger beroep dienen in Zwolle.
Klopt het dat het overgrote deel van de bestuursrechtszaken naar de rechtbank in Groningen gaat? Zo ja, wanneer is dat besloten en door wie? Waarom wordt daarvoor gekozen?
Ja. Op 22 november 2013 is door het bestuur van de rechtbank Noord-Nederland besloten het afdoen van bestuursrechtelijke zaken grotendeels te concentreren in de zittingsplaats Groningen. Dit besluit is op 27 februari 2014 gepubliceerd in de Staatscourant (jaargang 2014, nr. 5060) en van kracht sinds 1 maart 2014. Vanaf die datum worden alleen de voor de burger meest relevante zaken in alle drie de zittingsplaatsen van de rechtbank Noord-Nederland behandeld: sociale zekerheidszaken en lokale belastingzaken. De overige bestuursrechtelijke zaken uit het arrondissement Noord-Nederland worden behandeld in Groningen. Indien een bepaalde zaak een bepaalde regionale binding heeft, kan het gerechtsbestuur besluiten om deze in de in die regio gelegen zittingsplaats te behandelen.
Het gerechtsbestuur van de rechtbank Noord-Nederland heeft destijds hiertoe besloten vanwege de relatief kleine en daardoor kwetsbare teams bestuursrecht die in iedere zittingsplaats van de rechtbank werkzaam waren. Concentratie werd nodig gevonden om te kunnen verzekeren dat er op de verschillende deelterreinen van het bestuursrecht een voldoende volume aan zaken zou ontstaan voor kennisbundeling en specialisatie. Dit besluit past binnen de doelstelling van de herziening van de gerechtelijke kaart om de kwaliteit van rechtspraak te versterken door het organiseren van grotere teamverbanden. Vanuit een oogpunt van toegankelijkheid van de bestuursrechtspraak is tegelijk besloten om veelvoorkomende burgerzaken ook in Leeuwarden en Assen te behandelen.
Wat betekent de verschuiving van delen van de rechtspraak voor civiele zaken die in Friesland spelen en voor de mogelijkheden om een zitting in de Friese taal te voeren?
In voorkomende gevallen kunnen Friese civiele zaken in hoger beroep dienen in Zwolle zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 2. De Wet gebruik Friese taal maakt het mogelijk om tijdens een procedure bij de rechtbank in het gehele arrondissement Noord-Nederland en tijdens een procedure bij het gerechtshof in het gehele ressort Arnhem-Leeuwarden schriftelijk of mondeling de Friese taal te gebruiken.
Hoe verhoudt deze «ontmanteling» van de rechtspraak in Friesland zich tot de gerechtelijke kaart en bovenal tot het uitgangspunt van laagdrempelige bereikbaarheid van rechtspraak in heel Nederland?
Het gerechtsbestuur stelt krachtens de Wet op de rechterlijke organisatie een zaaksverdelingsreglement vast, waarin per zittingsplaats wordt bepaald voor welke categorieën zaken in die zittingsplaats zittingen worden gehouden. Daarbij wordt in ieder geval rekening gehouden met het belang van een goede toegankelijkheid, de kwaliteit en een gezonde bedrijfsvoering van de rechtspraak. Het zaaksverdelingsreglement behoeft vervolgens instemming van de Raad voor de rechtspraak, die onder meer toetst aan een goede toegankelijkheid van rechtspraak en een goede bedrijfsvoering van het gerecht. Ook de aanwezigheid van rechtspraak in Friesland wordt bezien binnen dit afwegingskader. Ik heb de genoemde boodschap van uw Kamer, verwoord in de motie van het lid Recourt c.s. (Kamerstuk 29 279, nr. 234), goed verstaan en zal hier in mijn contacten met de Raad voor de rechtspraak aandacht voor blijven houden.
Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 2 en 3.
Hoe verhoudt deze «ontmanteling» van de rechtspraak in Friesland zich tot de boodschap van de Tweede Kamer om de rechtspraak in Friesland zoveel mogelijk te behouden?
Zie antwoord vraag 5.
Welke stappen zet u samen met de Raad voor de rechtspraak om de rechtspraak voor Friesland te behouden?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt ten aanzien van alle regio’s in het meerjarenplan voor de Nederlandse gerechten expliciet rekening gehouden met laagdrempelige bereikbaarheid binnen de eigen regio? Zo ja, op welke wijze en welke overwegingen worden gehanteerd voor eventuele keuzes?
De rechtspraak werkt aan een meerjarenplan voor de gehele rechtspraak en de inhoud daarvan is mij nog niet bekend. De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat dit plan eind augustus 2015 wordt vastgesteld, waarna ik geïnformeerd zal worden. Zoals door mij toegezegd tijdens het algemeen overleg over de rechtspraak van 1 april 2015 zal uw Kamer het meerjarenplan van mij ontvangen.
Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 5, 6 en 7.
Kunt u de Kamer actief informeren zodra meer bekend is over de toekomstvisie voor de Friese rechtspraak?
Zie antwoord vraag 8.
Het tussenrapport over de kosten van de gefinancierde rechtsbijstand |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de conclusies van het tussenrapport van de commissie «Duurzaam stelsel gefinancierde rechtsbijstand», waaruit onder andere is gebleken dat er geen sprake is van de door u veronderstelde «ongebreidelde» kostenstijging?1
De door het kabinet ingestelde Commissie «onderzoek oorzaken kostenstijging stelsel gesubsidieerde rechtsbijstand en vernieuwing van het stelsel» (Commissie-Wolfsen) heeft, onder meer, tot taak onderzoek te doen naar de oorzaken van de kostenstijging van gesubsidieerde rechtsbijstand. Op 2 juni jl. heeft de Commissie-Wolfsen haar tussenstand uitgebracht. Deze tussenstand verwijst voor de inhoudelijke bevindingen van de Commissie-Wolfsen ten aanzien van de kostenstijging naar haar eindrapport. In afwachting van het eindrapport vind ik het zinvol noch opportuun om, nu het een aangelegenheid betreft die rechtstreeks de opdracht van deze commissie aan gaat, een standpunt in te nemen ten aanzien van de conclusies uit het tussenrapport van de door de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) ingestelde commissie «Duurzaam stelsel gefinancierde rechtsbijstand». Wel merk ik voor de goede orde op dat de door de NOvA ingestelde commissie de ontwikkeling van de kosten weergeeft aan de hand van andere definities dan die in het kader van de begroting worden gehanteerd. Ook zien de bevindingen op een ander tijdvak dan het tijdvak waarvan mijn ambtsvoorganger uw Kamer de kostenontwikkeling heeft geschetst.
Nadat de Commissie-Wolfsen haar eindrapport heeft uitgebracht zal ik mij beraden op nieuwe maatregelen en uw Kamer zo spoedig mogelijk informeren. Daarbij zal ik de bevindingen van de door de NOvA ingestelde commissie betrekken.
Bent u bereid uw reactie vóór het op 2 juli 2015 geplande algemeen overleg over rechtsbijstand aan de Kamer te doen toekomen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht “OM hoeft Rabobank niet te vervolgen om Libor-fraude” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «OM hoeft Rabobank niet te vervolgen om Libor-fraude»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. Het kabinet kan niet treden in het oordeel van een rechter in een individuele zaak. Daardoor kan alleen het volgende worden toegelicht over de van het OM, de FIOD en DNB ontvangen mededelingen over de context en wijze van uitvoering van het onderzoek in de LIBOR/EURIBOR-zaak.
De FIOD en het OM hebben met hun strafrechtelijk optreden gereageerd op de internationale actuele situatie. Er liepen al onderzoeken in andere landen. Parallelle onderzoeken door toezichthouders en strafrechtelijk autoriteiten in een internationale context hebben een eigen dynamiek. Iedere partij – nationaal en internationaal – doet onderzoek volgens zijn eigen regels en met zijn eigen waarborgen. Ieder onderzoek heeft ook zijn eigen te respecteren belang, of dat nu een toezichtsbelang is, het belang van de bank zelf om de zaken intern op orde te krijgen, of een strafrechtelijk belang. Al die onderzoeken leveren informatie waarop privacy-, toezichtrechtelijke of strafrechtelijke waarborgen van toepassing zijn. Daar hadden en hebben het OM en de FIOD rekening mee te houden en zij hebben mij meegedeeld dat in deze zaak ook te hebben gedaan.
Ten aanzien van de natuurlijke personen die bij de Rabobank in dienst bleven heeft het OM geoordeeld dat vervolging achterwege kon blijven. In de brief van 8 november 2013 is toegelicht op welke gronden het OM tot deze beslissing is gekomen. Het eindoordeel van het Hof in de artikel 12 Wetboek van Strafvordering procedure houdt in dat een bevel tot nader onderzoek ten aanzien van natuurlijke personen die bij de Rabobank in dienst bleven geen redelijk doel dient.
Verder vindt in het buitenland vervolging plaats van voormalig medewerkers van de Rabobank die betrokken waren bij de manipulaties. Ten aanzien van andere oud-medewerkers van de Rabobank zal het Nederlandse OM nog een vervolgingsbeslissing nemen.
Verder is DNB in de Wet op het financieel toezicht (Wft) aangewezen als toezichthouder op de soliditeit van financiële ondernemingen en de stabiliteit van het financiële stelsel. De taken en verantwoordelijkheden van DNB op dat gebied zijn bestuursrechtelijk van aard. Het onderzoek dat DNB heeft uitgevoerd bij Rabobank is daarom ook in een bestuursrechtelijk kader uitgevoerd met inachtneming van de waarborgen die daaraan zijn verbonden.
Eerder is toegezegd dat het manipuleren van rentetarieven, zoals Libor, strafbaar zou worden gesteld in Nederland, zodat frauderende bankiers op dit specifieke punt ook strafrechtelijk zouden kunnen worden vervolgd; wat is de stand van zaken van de wetgeving op dit punt?
Per 1 januari 2015 is artikel 5:58a van de Wet op het financieel toezicht (Wft) in werking getreden. Op basis van dit artikel is manipulatie van benchmarks verboden voor zover de manipulatie in of vanuit Nederland plaatsvindt, of er in Nederland financiële instrumenten op de benchmark gebaseerd zijn. De Autoriteit Financiële Markten kan bestuursrechtelijk optreden tegen overtreding van dit verbod. Ook kan het OM overtreding van het verbod op manipulatie van benchmarks op grond van de Wet op de economische delicten strafrechtelijk vervolgen. Nederland loopt hiermee vooruit op de nieuwe Europese verordening marktmisbruik die per 3 juli 2016 van toepassing zal zijn.2
In hoeverre hadden de bankiers eventueel wel strafrechtelijk vervolgd kunnen worden als wettelijk al wel was geregeld dat manipulatie van rentetarieven strafbaar zou zijn gesteld? Zo nee, waarom niet?
Bestaande strafbaarstellingen hebben ten grondslag gelegen aan het door het OM aan de rechtspersoon Rabobank kunnen toerekenen van door natuurlijke personen gepleegde strafbare feiten. Het destijds ontbreken van een specifieke strafbaarstelling van manipulatie van benchmarks speelde geen rol bij de wijze van afdoen in deze zaak.
Klopt het dat voor de betrokkenen die nog wel bij de bank werken, strafrechtelijke vervolging niet mogelijk is, omdat er in de samenwerking met verschillende autoriteiten en toezichthouders niet altijd is voldaan «aan de eisen van het strafprocesrecht met betrekking tot de vergaring van bewijsmateriaal»? Om welke autoriteiten en toezichthouders gaat het hier? Wat is er misgegaan c.q. hoe heeft dit kunnen gebeuren? Hoe kan dit in de toekomst worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke invloed heeft het feit dat niet is voldaan aan de eisen van het strafprocesrecht voor vergaring van bewijsmateriaal door de verschillende autoriteiten en toezichthouders op het al dan niet strafrechtelijk kunnen vervolgen van frauderende bankiers in Nederland?
De uitspraak van het Hof in deze zaak ziet op de voorgelegde casus. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4. De mogelijkheden om in eventuele toekomstige zaken al dan niet te kunnen vervolgen, worden door het OM per geval beoordeeld.
Het niet vervolgen van Rabobankiers bij de Libor/Euribor-fraude |
|
Peter Oskam (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u een opsomming geven van alle transactie-overeenkomsten die onder de global settlement met Rabobank zijn afgesloten?
Zoals toegelicht in de brief aan uw Kamer van 8 november 20131 heeft Rabobank als gevolg van de betrokkenheid bij de manipulatie van LIBOR en EURIBOR een transactie ter hoogte van € 70 miljoen aangeboden gekregen van het Nederlandse Openbaar Ministerie (OM). Daarnaast zijn schikkingen getroffen met het Amerikaanse Department of Justice (DoJ) ter hoogte van $ 325 miljoen, de Commodity Futures Trading Commission (CFTC; de Amerikaanse toezichthouder op de future- en optiemarkten) ter hoogte van $ 475 miljoen en de Financial Conduct Authority (FCA, de Engelse toezichthouder op het gebied van marktgedrag) ter hoogte van £ 105 miljoen.
Tevens zijn door De Nederlandsche Bank (DNB) en de Japanse Financial Services Agency (JFSA) herstelmaatregelen opgelegd. Daarnaast heeft Rabobank op aandringen van DNB disciplinaire maatregelen getroffen jegens direct betrokkenen, waaronder beëindiging van arbeidsovereenkomsten en demotie.
De beslissing om medewerkers die nog bij Rabobank werkten niet te vervolgen is een afzonderlijke en eigenstandige beslissing van het Nederlandse OM. Deze beslissing is daarna ter bevestiging vermeld in een met de rechtspersoon Rabobank aangegane vaststellingsovereenkomst en vloeit dus niet daaruit voort. Voor zover het OM bekend, is ook in andere landen geen sprake geweest van een overeenkomst tussen partijen dat personen niet worden vervolgd.
Kunt u voor elk van de transacties aangeven hoe groot het bedrag daarin is en of er in de transactieovereenkomst is overeengekomen dat een groep (voormalige en/of huidige) medewerkers en/of leidinggevenden van de Rabobank niet vervolgd zal worden? Indien een niet vervolging is overeengekomen, kunt u dan per transactie vermelden welke groep niet vervolgd zal worden in dat betreffende land?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft het Nederlandse Openbaar Ministerie en/of de Nederlandse regering op enig moment met andere partijen in het buitenland overleg gepleegd over het niet vervolgen? Zo ja, kunt u van dat overleg een beschrijving geven?
Het OM heeft mij meegedeeld dat in het onderzoek naar de Rabobank en haar (al dan niet nog in dienst zijnde) medewerkers contact is geweest tussen verschillende strafrechtelijke autoriteiten, waaronder het Amerikaanse DoJ. Deze overleggen hadden als doel elkaar op de hoogte te houden van de stappen in de onderzoeken en de eventuele vervolging. Iedere partij heeft een autonome beslissing genomen over het al dan niet instellen van vervolging.
Is het u opgevallen dat het hof oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst opgevat is als een formeel besluit tot sepot/niet vervolging? Past het in een rechtstaat dat zo’n besluit in een openbaar document genomen wordt en niet in een geheim document en dat dus op grond hiervan de vaststellingsovereenkomst gewoon openbaar gemaakt dient te worden?
In de vaststellingsovereenkomst heeft het OM ter bevestiging de reeds genomen beslissing vermeld om af te zien van nader onderzoek, van het instellen van vervolging of van enige andere wijze van strafrechtelijke afdoening tegen medewerkers die bij Rabobank in dienst bleven, behoudens voor het geval dat het OM over informatie komt te beschikken die het OM ten tijde van ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst niet kende met betrekking tot de rol van de desbetreffende medewerker. Het Hof Den Haag heeft in de procedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering in de LIBOR/EURIBOR-zaak geconstateerd dat formele sepotbeslissingen ten aanzien van deze medewerkers ontbreken en dat voornoemde vermelding gelijk kan worden gesteld met een formele beslissing om deze medewerkers niet te vervolgen.2
De beslissing tot niet-vervolgen wordt niet altijd in een formeel document vastgelegd. Dit hangt af van het feit of iemand formeel als verdachte is aangemerkt door inschrijving in de systemen van het OM. Indien iemand formeel als verdachte is aangemerkt, dient het OM een kennisgeving van niet verdere vervolging te versturen. Die kennisgeving wordt enkel aan de verdachte toegezonden. Indien iemand formeel (nog) geen verdachte is en het OM oordeelt dat strafvervolging niet zal plaatsvinden, zoals in onderhavig geval, hoeft geen formele vervolgingsbeslissing te worden genomen en kan een kennisgeving van niet verdere vervolging aan de verdachte uitblijven.
Een document waarin een formele vervolgingsbeslissing is vermeld, wordt ook niet in andere zaken openbaar gemaakt. De beslissing om medewerkers die nog in dienst waren bij de Rabobank niet te vervolgen, is wel in de eerdergenoemde brief aan uw Kamer van 8 november 2013 bekend gemaakt.
Kunt u de schikkingsovereenkomsten onder de global settlement en zeker de Nederlandse schikkingsovereenkomst openbaar maken?
Het gaat bij deze zaak om verschillende, ook buitenlandse, strafrechtelijke en bestuursrechtelijke autoriteiten met ieder hun eigen (wettelijk) kader voor de mogelijkheden om informatie openbaar te maken. Iedere autoriteit is tot een afzonderlijke afdoening gekomen en beslist afzonderlijk over openbaarmaking.
In het Nederlandse stelsel wordt een vaststellingsovereenkomst niet openbaar gemaakt. Het OM is hierbij namelijk aan geheimhouding gebonden. Ter compensatie van het uitblijven van de openbaarheid die gepaard zou gaan met het aanbrengen van de zaak op zitting, wordt de inhoud en achtergrond van een dergelijke hoge transactie en een beschrijving van de strafbare feiten openbaar gemaakt door middel van een persbericht. Dat is in deze zaak ook gebeurd. Dit beleid is vastgelegd in de Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties.
DNB heeft een bericht op haar website opgenomen over het onderzoek dat zij in samenwerking met de Autoriteit Financiële Markten bij Rabobank heeft gedaan naar manipulatie van LIBOR en EURIBOR.3 Rabobank zelf heeft het onderzoeksrapport van DNB openbaar gemaakt.4
Verder heeft het DoJ de schikking openbaar gemaakt en hebben de Amerikaanse CFTC en de Engelse FCA de door hen getroffen schikkingen met Rabobank gepubliceerd.5 De Japanse toezichthouder, JFSA, heeft een persbericht gewijd aan de aanwijzing die zij aan Rabobank heeft gedaan.6
Klopt het dat het onderzoek is opgestart na een rechtshulpverzoek van het Amerikaanse DOJ in 2012? Bevatte dit rechtshulpverzoek een verzoek om onderzoek te doen alleen naar rechtspersonen of liet het ook de mogelijkheid open om onderzoek te doen naar natuurlijke personen bij de Rabobank?
Zoals in de brief van 8 november 2013 is vermeld, is het Nederlandse onderzoek door het OM gestart naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van de Amerikaanse DoJ. De inhoud van een rechtshulpverzoek is vertrouwelijk. Wel kan ik mededelen dat er door de Amerikaanse DoJ geen verzoek is gedaan om een afzonderlijk strafrechtelijk onderzoek in te stellen in Nederland. Het OM heeft deze beslissing zelfstandig genomen en heeft de DoJ verzocht de informatie die Nederland voor het rechtshulpverzoek had verzameld, voor een eigen onderzoek in Nederland te mogen gebruiken. Hiervoor heeft DoJ toestemming verleend, waarna het zelfstandige Nederlandse onderzoek is gestart.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, dat op 19 mei 2015 een klacht van klanten van de Rabobank in een artikel 12 strafvorderingsprocedure afgewezen heeft (ECLI:NL:GHDHA:2015:1204)?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat daarin ook is opgenomen dat het openbaar ministerie afziet van nader onderzoek, het instellen van vervolging of enige andere wijze van strafrechtelijke afdoening tegen «huidige medewerkers van Rabobank», en dat de advocaat-generaal in raadkamer toegelicht heeft dat deze toezegging losstaat van de transactie met Rabobank, maar wel is opgenomen in de vaststellingsovereenkomst? (paragraaf 4.7 van de uitspraak)
Zie antwoord vraag 7.
Heeft u ervan kennisgenomen dat tegen zes voormalige medewerkers van Rabobank in het buitenland strafrechtelijke vervolging ingesteld?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft u kennisgenomen van deze passage: «In het Tafelbergdossier komt naar voren dat onderzoek in Nederland is verricht op basis van onderzoeksresultaten die door buitenlandse diensten ter beschikking waren gesteld en dat de onderzoekers in Nederland, te weten DNB- en FIOD-medewerkers hun onderzoekshandelingen niet primair in een strafrechtelijk kader hebben geplaatst. Daarnaast heeft intern Rabobank onderzoek plaatsgevonden. Personen zijn gehoord zonder de cautie dat zij niet tot antwoorden verplicht waren, waarbij ook de status verdachte, getuige, of disciplinair gehoorde in een aantal gevallen onduidelijk is gebleven. Stukken zijn aan het dossier toegevoegd zonder inbeslagname op basis van strafvordering. Bevindingen van buitenlandse onderzoeken zijn aan het dossier toegevoegd, zonder dat duidelijk is of deze onderzoeksresultaten in het kader van een strafvervolging in Nederland zonder meer kunnen worden gebruikt. Vele betrokken en gehoorde personen hebben kennisgenomen van de in de stukken vastgelegde en in verhoren voorgehouden onderzoeksresultaten in binnen- en buitenland.»?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u van het feit dat bij het onderzoek dat resulteerde in de grootste schikking ooit, waar autoriteiten uit vele landen samenwerkten, waar miljarden dollars en euro’s boete betaald zijn, er gewoon mensen gevrijwaard zijn van vervolging?
Het kabinet heeft in de hiervoor genoemde brief, de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen van het lid Tony van Dijck (PVV) van uw Kamer en het algemeen overleg van 13 november 2013 erkend dat sprake was van een zeer ernstige fraude die het vertrouwen in de financiële sector opnieuw had geschaad.7 Juist om die reden is een breed scala aan maatregelen genomen, zoals ook toegelicht aan uw Kamer. Deze variëren van de strafrechtelijke afdoening, herstelmaatregelen en disciplinaire maatregelen tot de in gang gezette aanpassingen van wet- en regelgeving.
Wat betreft de strafrechtelijke afdoening heeft voor het OM een belangrijke rol gespeeld dat internationaal gecoördineerd naar de Rabobank kon worden opgetreden. Naast het transactiebedrag bood de transactie ook de mogelijkheid om bij de bank maatregelen af te dwingen die ervoor zorgen dat de gedragingen in de toekomst niet meer plaatsvinden. Het OM zoekt behalve naar passende afdoeningen ook naar de meest effectieve afdoening voor de samenleving. Het Hof komt tot de conclusie dat de aan de rechtspersoon Rabobank aangeboden transactie een passende afdoening is.
Ten aanzien van de natuurlijke personen die bij de Rabobank in dienst bleven heeft het OM geoordeeld dat vervolging achterwege kon blijven. In de brief van 8 november 2013 is toegelicht op welke gronden het OM tot deze beslissing is gekomen. Het eindoordeel van het Hof in de procedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering houdt in dat een bevel tot nader onderzoek ten aanzien van natuurlijke personen die bij de Rabobank in dienst bleven, geen redelijk doel dient. Verder vindt in het buitenland vervolging plaats van voormalig medewerkers van de Rabobank die betrokken waren bij de manipulaties. Ten aanzien van andere oud-medewerkers van de Rabobank zal het Nederlandse OM nog een vervolgingsbeslissing nemen.
Daarnaast zijn beslissingen over het dienstverband van Rabobankmedewerkers een interne aangelegenheid van Rabobank. Rabobank heeft gemeend dat een bepaalde groep medewerkers in dienst kon blijven van de bank. Zoals de Minister van Financiën heeft toegelicht tijdens het algemeen overleg 13 november 2013, gaat het hier om medewerkers die zich niet zelf schuldig hebben gemaakt aan fraude, maar die vanuit hun functie en verantwoordelijkheden hadden moeten weten dat er (pogingen tot) manipulaties werden gedaan en bijgevolg daar tegen op hadden moeten treden. Rabobank heeft daarom, in samenspraak met DNB, disciplinaire maatregelen opgelegd aan deze medewerkers, zoals het intrekken van bonussen, het geven van formele waarschuwingen, demotie en herplaatsing of een combinatie hiervan.
Met dit palet aan maatregelen wordt recht gedaan aan de maatschappelijke verontwaardiging over het handelen van de betreffende (rechts)personen die betrokken waren bij de LIBOR en EURIBOR manipulaties.
Welke maatregelen zijn er genomen door het OM, die ervoor kunnen zorgen dat er een volgende keer wel vervolging zal plaatsvinden van betrokken medewerkers?
Het Nederlandse strafrecht kent geen regels die het OM verplichten vervolging in te stellen. In Nederland wordt het opportuniteitsbeginsel gehanteerd. Er vindt op dit moment vervolging plaats van natuurlijke personen in het buitenland vanwege de LIBOR en EURIBOR manipulaties. Het OM verleent medewerking aan de vervolging van natuurlijke personen door de DoJ, onder andere door getuigen in Nederland te horen in het kader van rechtshulp. Die medewerking past ook in de internationale context die het onderzoek sinds de aanvang heeft gehad, waarbij alle autoriteiten elkaar voortdurend waar mogelijk informatie hebben verstrekt.
Hoe beoordeelt u de rol van toezichthouders als DNB, waarvan het Hof zegt dat het «opmerkelijk traag» heeft gereageerd op alle informatie over (mogelijke) manipulatie van de Liborrente in de pers en van Rabobank zelf?
In de brief van 8 november 2013 is de rol van DNB toegelicht. Nadat uit de signalen van andere autoriteiten duidelijk werd dat het ernst was, heeft DNB medio 2011 besloten een onderzoek in te stellen naar het beleid van Rabobank met betrekking tot haar bijdragen aan LIBOR en EURIBOR. In augustus 2011 is DNB begonnen het onderzoek voor te bereiden en heeft zij gegevens bij de Rabobank opgevraagd. In januari 2012 is het onderzoek formeel gestart. Zoals de Minister van Financiën tijdens het algemeen overleg van 13 november 2013 heeft aangegeven, had daar tijd kunnen worden gewonnen; de start van het onderzoek had sneller gekund.
Welke verbeteringen zijn er bij toezichthouders als DNB genomen, die ervoor zullen zorgen dat men in een volgende casus van informatie over (mogelijke) frauduleuze handelingen bij financiële instellingen wel adequaat reageert?
In navolging van een van de aanbevelingen van de Commissie De Wit heeft DNB een nieuwe toezichtsmethode opgezet. Deze methode heeft een macro-oriëntatie en de focus ligt daarbij op risicogebieden en toezichtthema’s naar aanleiding van analyse van de trends in de sector. Binnen deze toezichtmethodologie zal een onderzoek door een buitenlandse toezichthouder als belangrijk signaal meewegen voor de te stellen toezichtprioriteiten. DNB zal bij de start van een onderzoek door een buitenlandse toezichthouder of autoriteit naar een Nederlandse financiële instelling een expliciete afweging maken of zij zelf tot onderzoek zal overgaan.
Hoe beoordeelt u de rol van de FIOD in deze casus, die er door een slordige omgang met bewijsmateriaal er mede voor heeft gezorgd dat vervolging niet meer kan plaatsvinden?
Het kabinet kan niet treden in het oordeel van een rechter in een individuele zaak. Daardoor kan alleen het volgende worden toegelicht over de van het OM, de FIOD en DNB ontvangen mededelingen over de context en wijze van uitvoering van het onderzoek in de LIBOR/EURIBOR-zaak.
De FIOD en het OM hebben met hun strafrechtelijk optreden gereageerd op de internationale actuele situatie. Er liepen al onderzoeken in andere landen. Parallelle onderzoeken door toezichthouders en strafrechtelijk autoriteiten in een internationale context hebben een eigen dynamiek. Iedere partij – nationaal en internationaal – doet onderzoek volgens zijn eigen regels en met zijn eigen waarborgen. Ieder onderzoek heeft ook zijn eigen te respecteren belang, of dat nu een toezichtsbelang is, het belang van de bank zelf om de zaken intern op orde te krijgen of een strafrechtelijk belang. Al die onderzoeken leveren informatie waarop privacyrechtelijke, toezichtrechtelijke of strafrechtelijke waarborgen van toepassing zijn. Daar hadden en hebben het OM en de FIOD rekening mee te houden en zij hebben mij meegedeeld dat in deze zaak ook te hebben gedaan.
Verder is DNB in de Wet op het financieel toezicht (Wft) aangewezen als toezichthouder op de soliditeit van financiële ondernemingen en de stabiliteit van het financiële stelsel. De taken en verantwoordelijkheden van DNB op dat gebied zijn bestuursrechtelijk van aard. Het onderzoek dat DNB heeft uitgevoerd bij Rabobank is daarom ook in een bestuursrechtelijk kader uitgevoerd met inachtneming van de waarborgen die daaraan zijn verbonden.
Welke maatregelen zijn er genomen door de FIOD om een dergelijke fout in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 15.
Kende u paragraaf 9.3 die voorzag in de belofte van geen strafvervolging toen u instemde met de vaststellingsovereenkomst? Heeft u dus ingestemd met de belofte om bankiers in dienst van de Rabobank niet te vervolgen?
Op grond van de Aanwijzing hoge en bijzondere transacties stemde mijn ambtsvoorganger enkel in met de hoge transactie en niet met de vaststellingsovereenkomst. Een vervolgingsbeslissing is een eigenstandige beslissing van het OM die niet de instemming van de Minister van Veiligheid en Justitie behoeft. Het besluit om medewerkers die nog in dienst waren van de Rabobank niet te vervolgen, is vermeld in de vaststellingsovereenkomst.
Zijn de zes bankiers tegen wie elders vervolging is ingesteld op een andere manier behandeld bij het Nederlandse onderzoek dan de Nederlandse bankiers tegen wie nu geen vervolging is ingesteld?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe beoordeelt u het feit dat medewerkers waarover het hof oordeelt: «Zoals hiervoor overwogen treft een aantal destijds en ook nu nog bij Rabobank werkzame medewerkers ernstige en strafrechtelijk relevante verwijten ten aanzien van hun handelen met betrekking tot de submissions. De rechtsorde in het algemeen en de rust en het vertrouwen die voor de financiële markt en alle daar participerenden zo noodzakelijk zijn, zijn door het handelen van deze medewerkers ernstig geschaad. Naar het oordeel van het hof zou daarom een publieke strafvervolging van de feitelijke daders van de Libor en Euribor manipulaties juist zijn geweest. Het zou ook wenselijk zijn geweest dat de strafrechter had kunnen oordelen of de disciplinaire afdoening, die mede is te beschouwen als een interne vorm van ontneming van mogelijk voordeel, als een voldoende bestraffing moet worden beschouwd» nog gewoon in dienst zijn van de Rabobank?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe beoordeelt u het feit dat DNB- en FIOD-medewerkers hun onderzoekshandelingen niet primair in een strafrechtelijk kader hebben geplaatst, wetende dat dit over een fraude gaat met miljardenboetes, wereldwijd, waarin in 2012 de Britten al aangegeven hadden dat zij strafrechtelijk zouden vervolgen?
Zie antwoord vraag 15.
Ziet u nog mogelijkheden om actie te ondernemen nu «De rechtsorde in het algemeen en de rust en het vertrouwen die voor de financiële markt en alle daar participerenden zo noodzakelijk zijn, zijn door het handelen van deze medewerkers ernstig geschaad»? Zo ja, welke actie? Zo nee, wanneer zult u dan ooit actie ondernemen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe beoordeelt u het feit dat een Rabobestuurder in november 2013, dus vlak na de schikking, ontslagen is, bijna € 900.000 meekreeg en door clausule 9.3 aan rechtsvervolging ontkomt?
Het OM heeft geoordeeld dat geen sprake is van strafbaar handelen van de betreffende bestuurder in het LIBOR-dossier. De beslissing om de betreffende bestuurder niet te vervolgen vloeit dus niet voort uit de met de rechtspersoon Rabobank aangegane vaststellingsovereenkomst. Ook het onderzoek van DNB en de onderzoeksbevindingen van andere (buitenlandse) autoriteiten hebben geen aanwijzingen opgeleverd dat de raad van bestuur op de hoogte was van dan wel betrokken was bij (pogingen) tot manipulatie van de LIBOR en EURIBOR contributies. Zo heeft de Minister van Financiën op schriftelijke vragen van het lid Van Dijck (PVV) van uw Kamer geantwoord.8 Tenslotte heeft het Hof in de procedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering geoordeeld dat het dossier van het strafrechtelijk onderzoek onvoldoende aanknopingspunten biedt om de toenmalige leden van de raad van bestuur en het topmanagement van de Rabobank een strafrechtelijk verwijt te kunnen maken.
Over de voorwaarden voor het vertrek van betrokkene heeft mijn ambtgenoot van Financiën uw Kamer op 28 januari 2014 geïnformeerd.9 Betrokkene is per 18 november 2013 teruggetreden uit de raad van bestuur vanwege onvoldoende draagvlak voor zijn aanblijven bij de lokale Rabobanken, aldus Rabobank. Zijn vertrek en de condities daarvan zijn vertrek zijn interne aangelegenheden van de Rabobank. Overigens zijn in de sinds 7 februari 2015 in werking getreden Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen de normen ten aanzien van vertrekvergoedingen aangescherpt:10
Is clausule 9.3, die dus bescherming biedt aan bankiers, ook van toepassing in de VS en Groot Brittannië voor dezelfde groep?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vragen 1 en 2. Er is zodoende geen sprake van een clausule waaruit voortvloeit dat bankiers aan rechtsvervolging ontkomen. Het Nederlandse OM kan enkel beslissingen nemen over vervolging in Nederland.
Het bericht dat deurwaarders ziedend zijn over het daltarief van het CJIB |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat deurwaarders ziedend zijn over het daltarief van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB)?1
Op 24 april jl. is een aanbesteding gepubliceerd van het CJIB voor gerechtsdeurwaardersdiensten in het kader van het traject Clustering Rijksincasso. Het vloeit voort uit het uitvoeringsprogramma Compacte Rijksdienst waarin o.a. het doel is opgenomen om de rijksincasso te clusteren bij het CJIB. Een groot aantal (rijks)organisaties heeft op dit moment te maken met het incasseren van (terug)vorderingen op burgers, bedrijven en instellingen. Elke organisatie kent zijn eigen proces om tot incasso te komen. De consequentie is dat het proces van incasso voor burgers onduidelijk is. Bovendien leidt het tot een duur proces voor burgers en de overheid. Door de clustering van rijksincassotaken is de rijksoverheid beter in staat om informatie tussen verschillende overheidsorganisaties te delen en daardoor meer maatwerk te leveren aan een burger die schulden heeft bij meerdere rijksinstanties. Dit is ten eerste van belang voor de debiteur zelf. Deze krijgt meer helderheid en een beter overzicht van zijn positie, doordat hij op den duur nog maar één aanspreekpunt heeft. Ook kan de beslagvrije voet beter worden gewaarborgd. Ten tweede is de clustering van incassotaken in het belang van de rijksoverheid. Het zicht op de situatie van de debiteur wordt vergroot, waardoor maatregelen gerichter kunnen worden ingezet.
Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) zal als eerste aansluiten op de infrastructuur van het CJIB. Daarna zullen ook het Zorginstituut Nederland (ZIN), de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en het Centraal Administratiekantoor (CAK) aansluiten. Het CJIB zal voor die organisaties incassowerkzaamheden gaan verrichten, waaronder het inschakelen van een gerechtsdeurwaarder.
Het is mij bekend dat de opdracht van het CJIB in het kader van Clustering Rijksincasso door gerechtsdeurwaarders als een belangrijke opdracht wordt beschouwd. Zoals bij alle aanbestedingen vindt ook hier een zorgvuldig traject plaats om tot gunning van deze opdracht te komen. Ik ben van mening dat de overheid en aan haar gelieerde organisaties grote zorgvuldigheid moeten betrachten bij de prijsafspraken tussen gerechtsdeurwaarders en de desbetreffende organisatie. Ik deel de mening dat de zorgvuldigheid en continuïteit van de ambtsuitoefening een belangrijk goed is. Onderstaand licht ik toe op welke wijze het CJIB dit heeft meegenomen in het aanbestedingstraject.
Om een helder antwoord te kunnen geven op uw vraag over de prijsafspraken tussen CJIB en de gerechtsdeurwaarders schets ik eerst welke vergoedingen kunnen worden onderscheiden bij de uitvoering van werkzaamheden voor het CJIB in het kader van Clustering Rijksincasso. Aan de ene kant zijn er vergoedingen die de opdrachtgever (CJIB) aan de opdrachtnemer (de gerechtsdeurwaarder) uitkeert. Aan de andere kant zijn er vergoedingen die de opdrachtnemer op grond van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving in rekening mag brengen bij de debiteur.
In de nota van toelichting van het Besluit tarieven ambtshandelingen is o.a. opgemerkt dat de Gerechtsdeurwaarderswet het mogelijk maakt om – met behoud van waarborgen voor de positie van de schuldenaar – meer marktwerking in het ambtelijk domein van de gerechtsdeurwaarder te brengen. Daartoe voorziet die wet in een systeem waarin de prijsvorming in de relatie tussen opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder volledig vrij is gelaten en waarin de kosten die op de schuldenaar verhaald mogen worden, zijn gelimiteerd tot vaste, door de overheid vastgestelde en op kostprijs gebaseerde tarieven. Om die reden is er gekozen voor het aanbesteden van deze opdracht. Dit geeft deurwaarders de gelegenheid zich in te schrijven voor een bedrag waarvoor zij menen de benodigde handeling uit te kunnen voeren.
Bij de prijsvorming is voor gekozen om geen no-cure-no-pay systematiek te hanteren, maar een bandbreedte aan te houden van € 0,87 en € 10,33 (beide excl. BTW) per zaak. Het maximumbedrag is gebaseerd op ervaringscijfers van het CJIB en de vijf organisaties voor wie het CJIB de incassotaken gaat verrichten.
Dit betekent dat de gerechtsdeurwaarder naast de wettelijk vastgestelde tarieven voor de onkosten die hij maakt en die ten laste komen van de debiteur, een vast bedrag van tussen de € 0,87 en € 10,33 per zaak krijgt uitgekeerd. Het is aan de gerechtsdeurwaarder om een afweging te maken of, en zo ja voor welk bedrag hij zich wil inschrijven. De vaste prijs die het CJIB uiteindelijk aan de gerechtsdeurwaarder per zaak betaalt, kan worden gezien als een tegemoetkoming in de kosten die de gerechtsdeurwaarder moet maken om de executoriale titel ten uitvoer te leggen.
Inmiddels is er een aantal klachten ingediend tegen de aanbesteding in het kader van clustering rijksincasso. Een deel van de klachten is omgezet in een kort geding. In afwachting hiervan is de aanbesteding tijdelijk opgeschort.
Na definitieve gunning zal worden gemonitord in hoeverre sprake is van een zorgvuldige incasso en wat de incassoresultaten zijn. Het is aan de gerechtsdeurwaarders om te bepalen wat een reële prijs is om te kunnen komen tot een zorgvuldige incasso. De uitkomsten van de monitoring worden meegenomen bij de eventuele verlenging van contracten en/of het afsluiten van nieuwe contracten.
Wat is volgens u een redelijke vergoeding waarvoor deurwaarders een vordering onafhankelijk en zorgvuldig kunnen blijven innen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke prijs heeft het CJIB de afgelopen jaren betaald voor een niet geïncasseerde vordering, een gedeeltelijk geïncasseerde vordering en een succesvol geïncasseerde vordering? Kunt u daarbij aangeven wat daarop het beleid was?
Het CJIB hanteert een vaste prijs per aangeleverd dwangbevel, ongeacht het resultaat van de geleverde inspanningen. De afspraken tussen CJIB en de gerechtsdeurwaarders verschillen per type product, wat tevens leidt tot verschillende prijzen. De afspraken in het kader van Clustering Rijksincasso zijn het best te vergelijken met de afspraken die het CJIB heeft met gerechtsdeurwaarders ten aanzien van de incasso van sancties in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), geldsomstrafbeschikkingen, geldboetevonnissen en de Europees geldelijke sancties. De prijs per vordering bedraagt daar € 3,53.
Hoe past het beleid van het CJIB waar het gaat om redelijke vergoedingen aan gerechtsdeurwaarders binnen het dossier «Rijksincasso», waarin zorgvuldig incasseren voorop staat?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven die onder de kostprijs liggen risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening?2 Op welke manier heeft het CJIB uitvoering gegeven aan dit uitgangspunt in haar overeenkomsten met deurwaarders en hoe zal het CJIB hier in de toekomst, dus bij de nieuwe aanbesteding, uitvoering aan geven?
Zie antwoord vraag 1.
Het CAK is er op gewezen dat het in verband met een goede en onafhankelijke vervulling van het gerechtsdeurwaardersambt het de gerechtsdeurwaarder niet is toegestaan vorderingen direct of indirect voor eigen rekening te innen, maar geldt dit ook voor het CJIB?3 Zo ja, hoe wordt hier door het CJIB rekening mee gehouden bij de aanbesteding? Zo nee, waarom niet?
Het CJIB wilde een systematiek hanteren die de mogelijkheid gaf om eisen te stellen op het gebied van kwaliteit en dienstverlening. Daarnaast wilde het CJIB graag een bandbreedte in de aanbesteding opnemen. Om die reden heeft het CJIB niet gekozen voor de systematiek waarbij gerechtsdeurwaarders direct of indirect voor eigen rekening innen.
Bent u bereid om het CJIB erop aan te spreken als blijkt dat zij tarieven trachten overeen te komen of zijn overeengekomen die onder de kostprijs liggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Nederlandse Spoorwegen (NS) in 2012 een aanbesteding heeft uitgeschreven met een gegarandeerd inningspercentage, waardoor gerechtsdeurwaarders uitgesloten werden van verdere deelname aan de aanbesteding omdat zij geen garantieredement mogen geven gezien hun bijzondere positie? Wat is uw mening over deze werkwijze van de NS? Hoe verhoudt zich deze werkwijze tot het uitgangspunt dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven die onder de kostprijs liggen risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening?
Tijdens de Request for Proposal fase van de Europese aanbesteding bleek dat een aantal deelnemende partijen zich niet kon vinden in de insteek van NS, zijnde het moeten verstrekken van een gegarandeerd inningspercentage. NS heeft vervolgens de aanbestedingsprocedure tijdelijk stopgezet en zich gebogen over de ontstane situatie. Vervolgens heeft NS besloten de eis tot het verstrekken van een gegarandeerd inningspercentage te schrappen en de aanbestedingsprocedure, waaraan twee gerechtsdeurwaarders deelnamen, aan te passen op een wijze die voor de deelnemende partijen acceptabel was. Deze werkwijze sluit aan bij het uitgangspunt dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening.
Het bericht ‘Wanbetalers niet meer de cel in’ |
|
Magda Berndsen (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Wanbetalers niet meer de cel in»?1
Ja.
Wat vindt u van de situatie dat rechters noodgedwongen weigeren nog langer mensen te gijzelen voor boetes?
Ik versta uw vraag zo dat een deel van de rechters graag over meer informatie ten aanzien van de vorderingen gijzeling zou willen beschikken om tot een goed oordeel te kunnen komen. De toepassing van gijzeling is een ingrijpend dwangmiddel om iemand die betalingsonwillig is alsnog tot betaling te bewegen. Ik ben van mening dat deze vorderingen zodanig gemotiveerd moeten worden voorgelegd aan rechters dat zij in staat worden gesteld de rechtmatigheid van de vordering hierop te toetsen.
Hoe beoordeelt u de stevige kritiek van de rechtspraak dat het Openbaar Ministerie (OM) het uiterste dwangmiddel van gijzelingsverzoeken als automatisme is gaan inzetten met als gevolg dat in 2014 zo’n 130.000 gijzelingsverzoeken zijn ingediend voor mensen die hun boetes niet betalen?
Gijzeling dient te worden ingezet als ultimum remedium; het laatste dwangmiddel als alle eerdere pogingen om een overtreder tot betaling te bewegen niet tot resultaat hebben geleid. Aan een vordering gijzeling gaat een langdurig traject vooraf van aanschrijving, aanmaning, toepassing van verhaal zonder dwangbevel, het inschakelen van de deurwaarder, de invordering van het rijbewijs en de buitengebruikstelling van het voertuig.
Gijzeling is een ingrijpende maatregel voor betrokkenen. Ik vind het wenselijk dat – ondanks het ontbreken van een wettelijke plicht hiertoe – in de vordering gijzeling wordt gemotiveerd waarom het volgens OM opportuun is de betreffende persoon te gijzelen. Om die reden heeft de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie tijdens het AO Geldboetes in het bestuursrecht en strafrecht op 5 maart 2014 aangekondigd dat het OM en het CJIB in de vordering gijzeling beter zullen motiveren waarom er op basis van de beschikbare informatie sprake lijkt te zijn van iemand die wel kan, maar niet wil betalen. Het OM en CJIB zijn aan de slag gegaan met een nadere uitwerking daarvan. De eerste vorderingen «nieuwe stijl» worden eind april van dit jaar behandeld.
Het OM en het CJIB beschikken in sommige gevallen over een volledig beeld van de financiële situatie van betrokkene, maar in veel gevallen ook niet. Zij zijn dan afhankelijk van de informatie die de overtreder hierover aanlevert. Het is dan ook mede aan de overtreder om duidelijk te maken dat hij of zij niet kan betalen en waarom niet.
Hoe beoordeelt u de kritiek van de rechtspraak dat uit de dossiers die de rechters van het OM krijgen, niet valt op te maken of er sprake is van betalingsonwil of van betalingsonmacht en dat het veelal dunne, automatisch uitgedraaide verzoekschriften van een paar velletjes zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze kritiek uit de rechtspraktijk zich tot uw brief van 1 juli 2014 waarin u aangaf dat de tenuitvoerlegging van deze sancties maatschappelijk verantwoord moet plaatsvinden met, waar nodig en mogelijk, oog voor de financiële situatie van betrokkene?2
De behoefte van enkele rechters om vorderingen gijzelingen met een betere motivering te ontvangen, sluit aan bij mijn ambitie om te komen tot een meer maatschappelijk verantwoorde tenuitvoerlegging van financiële sancties in het algemeen. Daartoe zijn en worden ook de nodige verbetermaatregelen getroffen, zoals de mogelijkheid van termijnbetalingen al vanaf 1 juli a.s. te bieden aan alle personen die vanaf dat moment een Wahv-beschikking van 225 euro of hoger opgelegd krijgen. In bijgevoegde brief licht ik deze mogelijkheid nader toe. Voor een overzicht van andere belangrijke maatregelen verwijs ik u naar het antwoord op vragen van de leden Kooiman en Van Nispen (vraagnummer 2015Z06286).
Hoewel de rechterlijke uitspraak naar aanleiding van een vordering gijzeling nieuwe stijl eind april volgt, vertrouw ik erop dat met de voorgenomen maatregelen aan de behoeften van de rechterlijke macht tegemoet wordt gekomen.
Hoe verhoudt deze stevige kritiek uit de rechtspraktijk zich tot uw brief van 16 januari 2015 waarin een meer gerichte en proportionele toepassing van het dwangmiddel gijzeling werd aangekondigd?3 Waaruit bestaat die aangekondigde meer gerichte en proportionele toepassing van het dwangmiddel gijzeling?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u voornemens het OM op korte termijn aan te spreken op de geautomatiseerde gijzelingspraktijk, gijzeling terug te brengen tot uiterste dwangmiddel voor betalingsonwil, in overleg met het OM en de rechtspraak te bezien in hoeverre de gijzelingspraktijk voor openstaande boetes nog houdbaar is of dat alternatieve handhaving gezocht moet worden en in ieder geval ten aanzien van mensen die wel willen, maar niet kunnen betalen niet langer een gijzelingsverzoek, maar een betalingsregeling aan te bieden?
Zie antwoord vraag 5.
De aanwezigheid van verdachten van zware geweldsdelicten bij rechterlijke uitspraken |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de recente uitspraak van de rechtbank Assen waar een tweetal criminelen forse gevangenisstraffen zijn opgelegd?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat een verdachte niet zelf bij het uitspreken van een uitspraak in de rechtbank aanwezig hoeft te zijn?
Momenteel bestaat voor een verdachte geen verschijningsplicht voor het onderzoek ter terechtzitting en de uitspraak.2 Wel kan de rechter, indien deze daartoe aanleiding ziet, voor het onderzoek ter terechtzitting een bevel tot medebrenging van de verdachte uitvaardigen.3 Voor de uitspraak bestaat hiervoor geen wettelijke basis.
Eerder heeft de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in een brief aan de Tweede Kamer uiteengezet waarom een verschijningsplicht voor het onderzoek ter terechtzitting niet wenselijk is.4 De in die brief opgenomen argumentatie is naar mijn oordeel nog steeds valide en ook van toepassing op de verschijning bij de uitspraak van het vonnis. Bezien vanuit het belang van het onderzoek is een verschijningsplicht voor de uitspraak ook niet nodig.
Er zijn echter redenen denkbaar om de aanwezigheid van de verdachte bij de uitspraak te verlangen, bijvoorbeeld in het publieke belang of het belang van slachtoffers en nabestaanden. Zeker bij zaken die een grote maatschappelijke impact hebben of waarin zeer zware straffen worden opgelegd, kan dit spelen.
De rechter kan dan – bij wijze van ordemaatregel – een bevel tot medebrenging voor de uitspraak geven. Dit gebeurde bijvoorbeeld in de strafzaak tegen Mohammed B. in verband met de moord op Theo van Gogh. Hier gaf de rechter een bevel tot medebrenging voor de uitspraak, omdat hij zich rechtstreeks tot hem wilde wenden.
In hoeverre past aanwezigheid bij het uitspreken van de uitspraak van zware geweldsdelicten bij het nemen van verantwoordelijkheid voor begane daden en het gevoel van rechtvaardigheid richting slachtoffers? Behoort een verdachte bovendien niet juist ook de argumentatie van de rechter te horen ten aanzien van de op te leggen straf?
Aanwezigheid van verdachten bij de uitspraak kan – net als bij het aanwezig zijn bij de behandeling ter terechtzitting – worden gezien als een vorm van het nemen van verantwoordelijkheid. Om die reden kan het bijdragen aan het gevoel van rechtvaardigheid richting slachtoffers en nabestaanden. Een (verplichte) aanwezigheid bij een uitspraak draagt hier echter niet per definitie aan bij. Veel hangt namelijk af van de houding van de verdachte (deze kan zich bijvoorbeeld ongeïnteresseerd of respectloos opstellen) en de specifieke wensen en verwachtingen van individuele slachtoffers en nabestaanden. De argumentatie van de rechter is opgenomen in het schriftelijk vonnis. De verdachte hoeft dus niet bij de uitspraak aanwezig te zijn om te kunnen vernemen hoe de rechter tot zijn vonnis is gekomen.
In hoeverre bestaat bovendien het risico dat langs deze weg het spreekrecht van slachtoffers effectief wordt aangetast doordat een verdachte afwezig is?
Of de verdachte wel of niet aanwezig is bij de uitspraak is niet van invloed op het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden, omdat het spreekrecht eerder dan de uitspraak wordt uitgeoefend tijdens het onderzoek ter terechtzitting.
Voor wat betreft de aanwezigheid van de verdachte bij het uitspreken van de slachtofferverklaring hecht ik er aan de wens van het slachtoffer zoveel mogelijk leidend te laten zijn. Voor sommige slachtoffers is het belangrijk dat de verdachte hoort wat hij hen heeft aangedaan, voor andere slachtoffers, bijvoorbeeld sommige zedenslachtoffers, kan de aanwezigheid van de verdachte juist reden zijn om af te zien van het gebruik van het spreekrecht. Het is daarom van belang waar mogelijk maatwerk te leveren, hierover heb ik ook recent nog overleg gehad met het OM ten behoeve van deze beantwoording en zij bevestigt uw beeld.
De voormalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft in zijn eerder genoemde brief een werkwijze voorgesteld die hierop aansluit. Tijdens een gesprek tussen de officier van justitie en het slachtoffer of de nabestaande voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting kan de officier van justitie aandacht besteden aan de verschijning van de verdachte ter zitting en uitleg geven over wat wel en niet mogelijk is. Het slachtoffer of de nabestaande kan dan aangeven of hij/zij aanwezigheid van de verdachte wenst. De officier kan, alle belangen afwegend, de rechter verzoeken de aanwezigheid van de verdachte te bevelen.
Het is uiteindelijk aan de rechter om te bepalen of de verdachte aanwezig moet zijn bij het uitspreken van de slachtofferverklaring.
Welke mogelijkheden ziet u om aanwezigheid van een verdachte van zware geweldsdelicten bij de uitspraak te bevorderen, juist ook met het oog op het nemen van verantwoordelijkheid voor begane daden en respect richting de slachtoffers? Bent u bereid deze mogelijkheden nader te verkennen en waar mogelijk te benutten?
De rechter kan in uitzonderlijke gevallen een bevel tot medebrenging van de verdachte bij de uitspraak geven. Of een rechter hiertoe besluit wil ik graag aan de rechter overlaten.
Bewindvoerders die door een lidmaatschapseis geen bankrekening kunnen openen |
|
Arnold Merkies , Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over beschermingsbewind en het toezicht daarop door de kantonrechter?1
Ja
Bent u ervan op de hoogte dat er nog steeds banken zijn, zoals de ABN AMRO, die van een door de rechtbank benoemde bewindvoerder eisen dat deze lid is van een branchevereniging, ondanks dat de toepasselijke regelgeving dit niet vereist? Bent u er eveneens van op de hoogte dat deze eis zelfs een belangrijke voorwaarde blijkt te zijn voor banken en dat zij die kunnen aanwenden om het openen van een bankrekening af te wijzen?
Wij zijn ervan op de hoogte dat er banken zijn die vragen naar het lidmaatschap van een branchevereniging voor bewindvoerders. Ingevolge de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) zijn banken verplicht om cliëntenonderzoek te doen. Het cliëntenonderzoek heeft tot doel om risico’s op witwassen en financieren van terrorisme te herkennen en beheersen. Cliëntenonderzoek houdt onder meer in dat zij hun cliënt identificeren en diens identiteit verifiëren aan de hand van documenten, gegevens of inlichtingen uit betrouwbare en onafhankelijke bron. Ook houdt het in dat zij vaststellen of degene die de cliënt vertegenwoordigt, in dit geval de beschermingsbewindvoerder, daartoe bevoegd is en dat deze persoon wordt geïdentificeerd en diens identiteit geverifieerd.
Het feit dat een cliënt niet fysiek aanwezig is voor verificatie van zijn identiteit – en bij beschermingsbewind is dat vaak het geval – wordt gezien als een situatie met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. De Wwft schrijft voor dat dan verscherpt cliëntenonderzoek aan de orde is: de bank moet dan aanvullende cliëntenonderzoeksmaatregelen nemen om dit hogere risico te compenseren. De Wwft schrijft niet voor dat banken van bewindvoerders eisen dat zij lid zijn van een branchevereniging. ABN AMRO heeft mij overigens laten weten dat ABN AMRO lidmaatschap van een branchevereniging niet als algemene eis stelt. Ingevolge de Wwft staat het banken vrij om te kiezen welke aanvullende maatregelen zij in dit verband nemen. Uiteraard moeten de aanvullende maatregelen die de bank vraagt proportioneel zijn. Het lidmaatschap van een branchevereniging kan met zich brengen dat een bewindvoerder op het punt van identificatie van een cliënt en verificatie van die identiteit, voldoet aan bepaalde normen. Om die reden kan dit lidmaatschap een relevant gegeven zijn bij cliëntenonderzoek en risicobeoordeling door een bank.
In eerdere antwoorden op vragen met betrekking tot beschermingsbewind, schreef de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie uw Kamer dat sinds 1 april 2014 het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren van kracht is. Op grond hiervan moeten beschermingsbewindvoerders die drie of meer personen onder hun hoede hebben, aan kwaliteitseisen voldoen en wordt hierover jaarlijks door een accountant verslag uitgebracht. Wij zien in het licht van dat besluit geen reden voor banken om aan een beschermingsbewindvoerder die aantoonbaar aan genoemde eisen voldoet, al bij voorbaat medewerking te weigeren omdat hij geen lid is van een branchevereniging. Zoals hierboven beschreven, kunnen banken op grond van de Wwft per individuele cliënt beslissen of zij het risico van die cliënt zodanig vinden dat zij geen cliëntrelatie met hem (en daarmee een relatie met zijn bewindvoerder) willen aangaan. Dat past bij de poortwachterfunctie wij hen hebben toegekend in het kader van de Wwft.
Wij wijzen erop dat de Wft ook van toepassing is. In Nederland is voor personen in de schuldhulpverlening het recht op toegang tot een basisbankrekening wettelijk verankerd in de Wft. Andere consumenten kunnen in veel gevallen een beroep doen op het Convenant inzake een pakket primaire betaaldiensten. Het Convenant inzake primaire betaaldiensten van de Nederlandse banken is ook hier van toepassing; een meerderjarige cliënt met een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, dan wel met een postadres bij een erkende hulpverlenings- of overheidsinstantie, wiens identiteit conform de Wwft kan worden vastgesteld en geverifieerd, heeft op grond van dat convenant in principe recht op toegang tot een betaalrekening met basisfuncties bij een van de ondertekenende Nederlandse banken. In augustus 2014 is de betaalrekeningenrichtlijn gepubliceerd,2 deze dient per 18 september 2016 te zijn geïmplementeerd en omvat de verplichting voor banken tot het aanbieden van een basisbankrekening die vergelijkbaar is met die uit het Convenant.
Bent u ervan op de hoogte dat er banken zijn, zoals de ABN AMRO, die niet alleen veel waarde hechten aan een lidmaatschap van een branchevereniging, maar dit zelfs op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) als afwijzingsgrond gebruiken voor het openen van een bankrekening bij de afwezigheid van een dergelijk lidmaatschap? Acht u dit wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is een bank volgens u verplicht om uit hoofde van de Wwft bepaalde informatie te vragen aan een door de rechtbank benoemde bewindvoerder die een bankrekening dient te openen om het bewind goed uit te kunnen voeren? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het niet goed is dat een bank op deze manier meer waarde hecht aan het lidmaatschap van een branchevereniging dan aan een benoeming door de rechtbank? Bent u ook van mening dat een door de rechtbank benoemde bewindvoerder ook zonder een lidmaatschapseis een bankrekening zou mogen openen? Zo nee, wat is er naast een bewijs van benoeming door de rechtbank nog nodig om een bankrekening te openen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft uw eerdere gesprek met de brancheverenigingen van bewindvoerders en banken opgeleverd?2 Bent u bereid om deze problematiek zo nodig nogmaals te bespreken met de brancheverenigingen van bewindvoerders en banken? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten daarvan? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Financiën heeft een aantal besprekingen gehad met de brancheverenigingen en de banken over knelpunten bij het openen van een bankrekening door een bewindvoerder ten behoeve van onder bewind gestelden. De problematiek die in de onderhavige Kamervragen aan de orde wordt gesteld lijkt echter juist betrekking te hebben op bewindvoerders die niet lid zijn van een branchevereniging. De besprekingen met de brancheverenigingen waren constructief en hebben inzicht geboden in de reikwijdte van de betrokken wettelijke bepalingen. Tijdens die besprekingen zijn mogelijkheden verkend om te voldoen aan enerzijds eisen van de banken in het kader van cliëntenonderzoek en beheersing van risico’s op witwassen en financieren van terrorisme en anderzijds de wens van de bewindvoerders om voor hun onder bewind gestelden bankrekeningen te openen.
Het bericht dat het aantal instromende discriminatiezaken bij het OM op het laagst gemeten aantal is |
|
Magda Berndsen (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de uitzending van De Monitor van zondag 29 maart?
Ja.
Hoe verklaart u dat ruim 3.600 meldingen van discriminatie in 2013, waaronder 1.600 aangiftes, slechts tot instroom van 88 discriminatiefeiten c.q. 83 discriminatiezaken bij het Openbaar Ministerie leidde?
Zoals reeds in de brief van 19 mei 2014 aan uw Kamer over registratie discriminatie1 is gemeld, is het verschil tussen de cijfers van de politie en de instroom bij het Openbaar Ministerie (OM) op het gebied van discriminatie gelegen in de aard van de registratie.
In de artikelen 137c tot en met 137g en artikel 429 quater van het Wetboek van Strafrecht zijn de grondvormen van discriminatie strafbaar gesteld, namelijk het in het openbaar beledigen, het aanzetten tot haat, discriminatie of geweld en het bij de uitoefening van ambt, beroep of bedrijf discrimineren van personen wegens ras, godsdienst, levensovertuiging, geslacht, seksuele gerichtheid of handicap.
Daarnaast worden er vele «gewone» delicten gepleegd, waarbij discriminatoire aspecten – doorgaans als motief op de achtergrond – een rol spelen. Deze delicten worden aangeduid als «commune delicten met een discriminatoir aspect». Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt in commune delicten waarbij het discriminatoire aspect niet als zelfstandig feit ten laste kan worden gelegd en in commune delicten waarbij dat wel mogelijk is.
De politie registreert op grond van de Aanwijzing discriminatie zowel meldingen van discriminatie als meldingen van delicten met een discriminatoir aspect. Door de politie wordt geen selectie gemaakt ten aanzien van ingekomen meldingen en aangiften. De politie neemt alle meldingen en aangiften van discriminatie in behandeling.
Het OM rapporteert enkel over de wettelijke discriminatieartikelen 137c t/m 137g of 429quater van het Wetboek van Strafrecht en (nog) niet over commune delicten met een discriminatoir aspect. Dit laatste wordt met ingang van 2016 pas mogelijk, omdat het OM met ingang van 1 april 2015 de daarvoor nodige aanpassing in het registratiesysteem heeft gerealiseerd.
Bij het overgrote deel van meldingen van discriminatie bestaat geen daderindicatie. Bij deze zaken kan het OM niet overgaan tot vervolging. Voorts wordt het verschil verklaard doordat niet alle door de politie geregistreerde incidenten bij het OM instromen. Zo wordt niet bij alle incidenten door de politie een proces-verbaal opgemaakt, bijvoorbeeld in geval van een eigen waarneming van een bekladding van een gebouw met discriminatoire uitlatingen. Verder komt het voor dat meerdere bij de politie geregistreerde incidenten en/of opgemaakte processen-verbaal betrekking hebben op één verdachte. Ook kan het zijn dat een incident door de politie als discriminatie wordt geregistreerd, maar het, na bespreking met het OM, geen strafbare discriminatie blijkt te zijn. Deze zaken stromen dan of in zijn geheel niet – bijvoorbeeld als het geen strafbare feiten betreffen – of niet als discriminatiezaken in bij het OM.
Hoe verklaart u de meerjarige dalende trend van het aantal discriminatiefeiten dat instroomt bij het Openbaar Ministerie? Kunt u daarbij in ieder geval ingaan op de invloed die mutaties in aangiftebereid en de hoeveelheid daadwerkelijk plaatsgevonden discriminatie daarop gehad kan hebben?
Om meer inzicht te verkrijgen in de omvang, aard en afdoening van discriminatiezaken in de strafrechtketen is het Wetenschappelijk Documentatie- en Onderzoekscentrum (WODC) recentelijk gestart met een onderzoek. Uw Kamer wordt eind dit jaar over de uitkomst hiervan geïnformeerd. Hierin wordt meegenomen de dalende instroom bij het OM.
Wat is de oorzaak van het toenemend aantal sepots en vrijspraken van verdachten in discriminatiezaken?
Nu het OM op dit moment nog geen commune delicten met een discriminatoir aspect registreert (zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2), is er thans nog geen volledig zicht hierop. De vraag of het aantal sepots en vrijspraken in discriminatiezaken is toegenomen, kan ik op dit moment niet beantwoorden.
Kunt u uitsluiten dat de vele prioriteiten van de politie, die door de Minister van Veiligheid en Justitie gesteld zijn, zoveel inspanning van hen vragen dat discriminatiezaken op de plank blijven liggen, en/of het onderzoek niet zo volledig kan zijn als nodig voor een succesvolle strafvervolging? Zo nee, waarom niet?
Zowel bij de politie als het OM is de aanpak van discriminatie een prioriteit. De prioriteiten zijn samen met het lokaal bestuur, het OM en de politie bepaald en opgenomen in de Veiligheidsagenda 2015–2018. Er is voldoende capaciteit bij de nationale politie. De met uw Kamer en het gezag afgesproken operationele sterkte van 49.500 fte staat. Dit neemt niet weg dat de vraag naar politiecapaciteit en expertise divers en groot is en er voldoende inzet moet zijn om discriminatiezaken goed en zorgvuldig te behandelen. Voor ondernomen en voorgenomen maatregelen ter versterking van de inzet van politie en OM verwijs ik u naar de Voortgangsbrief Discriminatie.2
Voor de afdoening van discriminatiezaken is de Aanwijzing discriminatie van het OM leidend. Discriminatiezaken zijn specialistische zaken waarvoor geldt dat de (zaaks-)expertise en de capaciteit is belegd bij het regioparket, in de persoon van de discriminatieofficier. Ter ondersteuning van de discriminatieofficier staat voor het OM het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie (LECD-OM) ter beschikking. Hoofdregel is dat bij overtreding van de discriminatiebepalingen, indien de zaak bewijsbaar en de verdachte strafbaar is, altijd een strafrechtelijke reactie volgt (dagvaarding of strafbeschikking), gelet op de negatieve werking bij onvoldoende handhaving en de voorbeeldfunctie die van een strafvervolging uitgaat.
Op welke wijze gaat u er zorg voor dragen dat de politie en het Openbaar Ministerie beter in staat gesteld worden opsporing en vervolging van discriminatiezaken tot een goed einde te brengen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de reden dat de «Cijfers in beeld»-rapporten niet jaarlijks openbaar gemaakt worden? Indien dat mogelijke misinterpretatie of iets dergelijks betreft, welke mogelijkheden zijn onderzocht om openbaarmaking met nadere toelichting mogelijk te maken?
Het OM presenteert het rapport Cijfers in Beeld jaarlijks na de zomer; dat zal ook dit jaar weer het geval zijn. Ik zal de mogelijkheden voor een nadere toelichting bezien en het rapport aan Uw Kamer sturen met de eerstvolgende Voortgangsbrief Discriminatie.
Bent u bereid het rapport «Cijfers in beeld 2013. Overzicht discriminatiecijfers Openbaar Ministerie 2009–2013» openbaar te maken? Zo nee, waarom houdt u daaraan vast nu de strekking ervan al via de pers in de openbaarheid gekomen is?
Nee. De discriminatiecijfers van het OM zijn reeds bekend gemaakt met de toezending van de Voortgangsbrief discriminatie. Zoals ook reeds bij het antwoord op vraag 1 is gemeld, bevat Cijfers in Beeld – in tegenstelling tot de POLDIS-cijfers van de politie – slechts cijfers over de wettelijke discriminatieartikelen 137c t/m 137g of 429quater van het Wetboek van Strafrecht. Met ingang van 2016 zal een brede rapportage worden opgesteld, die ook de cijfers over commune delicten met een discriminatoir aspect bevat. Deze rapportage zal vanaf 2016 met Uw Kamer worden gedeeld.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Discriminatie voorzien op 1 april 2015, en anders op zijn minst vó
Ja, ik zal de vragen beantwoorden voor het AO Discriminatie. Ter zake van het openbaren van het rapport verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7.
Het verlies van banen bij het gerechtshof in Arnhem |
|
Albert de Vries (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Hof gaat mogelijk naar Zwolle»1 en «Justitie blijft gewoon in Arnhem»?2
Ja.
Klopt het in het eerste genoemde bericht gestelde dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden mogelijk uit Arnhem vertrekt? Zo ja, wat is daarvan waar en hoe verhoudt zich dat tot de in het tweede genoemde bericht aangehaalde uitspraak van een woordvoerder van justitie dat er «van zo'n verhuizing echter geen sprake is»? Zo nee, wat is er niet waar?
Het bestuur van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voert op dit moment verkenningen uit naar de toekomstige huisvestingsbehoefte van de organisatieonderdelen van het gerechtshof. Er is geen sprake van besluitvorming. Ik verwijs u in dit kader ook naar mijn antwoord op vraag 2 van de leden Recourt en Jacobi (beiden PvdA) van uw Kamer (ingezonden 13 maart 2015, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1804). Verder betreft de in het bericht «Justitie blijft gewoon in Arnhem» aangehaalde uitspraak van een woordvoerder van justitie niet de verkenningen van het gerechtshof.
Het bestuur van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gebruikt voor zijn verkenningen vier scenario’s waarin er geen sprake is van verlies van arbeidsplaatsen bij het gerechtshof. Wel worden er in de meeste scenario’s arbeidsplaatsen verplaatst. Voor de locatie Arnhem betekent dit dat één scenario de situatie schetst waarin alle 226 arbeidsplaatsen uit Arnhem naar de locatie Zwolle worden verplaatst. In een ander scenario krijgt de locatie Arnhem er 54 arbeidsplaatsen bij. De Minister voor Wonen en Rijksdienst probeert in voorkomende gevallen onevenredige werkgelegenheidseffecten in de krimp regio’s te voorkomen en geeft uitvoering aan de motie-De Vries.
Kunnen er ten gevolge van een reorganisatie bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden arbeidsplaatsen verloren gaan? Zo ja, om hoeveel arbeidsplaatsen kan het minimaal en hoeveel maximaal gaan? Zo ja, hoe verhoudt het streven om banen van de rijksoverheid over het land te verspreiden zich tot het voornemen arbeidsplaatsen bij het gerechtshof in Arnhem te laten vervallen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de uitkomst van het overleg dat u met het bestuur van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden hebt gevoerd dan wel van de inhoud van de nog lopende gesprekken?
Op dit moment voert de Rvdr gesprekken met gerechtsbesturen over de wijze waarop de kwaliteit van rechtspraak verder kan worden bevorderd en hoe de kantoorfunctie van gerechten daar in past. De verkenningen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden passen in dit kader. De Rvdr informeert mij binnenkort over zijn bevindingen naar aanleiding van de genoemde gesprekken en eigen onderzoek. Indien hier uit voortvloeit dat er sprake zal zijn van veranderingen in de huisvestingsbehoefte van gerechten die raken aan de strekking van de motie-De Vries zal ik de Minister voor Wonen en Rijksdienst hierover informeren. Hij kan vanuit zijn coördinerende bevoegdheid voor regionale werkgelegenheidseffecten bezien of negatieve effecten op de werkgelegenheid op alternatieve wijze kunnen worden gecompenseerd. Verder blijven de locaties Leeuwarden en Arnhem zittingsplaatsen van de rechtspraak waar zittingen plaatsvinden. Er is daar dan ook juridische infrastructuur nodig. Een wijziging van de aanwijzing van een locatie als zittingsplaats van de rechtspraak moet worden voorgehangen bij het parlement en kan dus niet zonder democratische legitimering tot stand komen.
Deelt u de mening dat het behoud van werkgelegenheid voor de huidige locatie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van belang is voor de arbeidsmarkt, de juridische infrastructuur en economie van Arnhem, Leeuwarden en omstreken? Zo ja, wat kunt u doen ter behoud van die werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het ook onwenselijk dat de evaluatie van de gerechtelijke kaart niet wordt afgewacht teneinde beslissingen te nemen over de bemensing en locatie van de gerechten en dat daarmee voortdurende onzekerheid blijft bestaan bij de medewerkers en gebruikers van die gerechten?
Met de invoering van de Wet herziening gerechtelijke kaart is gerechten een kader geboden waarbinnen ook in de toekomst de kwaliteit van rechtspraak kan worden gewaarborgd en de Rechtspraak kan voldoen aan wensen en behoeften in de samenleving. De gerechtsbesturen geven met beslissingen over de toekomstige huisvestingsbehoefte van organisatieonderdelen van hun gerecht invulling aan deze doelstelling van de Wet herziening gerechtelijke kaart. Het is daarom niet logisch dergelijke beslissingen uit te stellen tot na de evaluatie van de Wet herziening gerechtelijke kaart in 2018. Het is van belang dat de Rechtspraak de (schaal)voordelen die met de wet zijn bedoeld, kan behalen door aanpassingen in de organisatie van het gerecht.
Het verlies van banen bij het gerechtshof in Leeuwarden |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Ferd Crone over het gerechtshof in Leeuwarden: De grens is bereikt», «Krimp dreigt voor Leeuwarder gerechtshof» en «De toekomst van het Leeuwarder gerechtshof is ongewis»?1
Ja.
Is het waar dat er meerdere plannen liggen waardoor er tenminste 54 banen, maar mogelijk veel meer arbeidsplaatsen, bij het gerechtshof in Leeuwarden verloren dreigen te gaan? Zo ja, waarom moeten die arbeidsplaatsen daar weg? Zo nee, wat is er dan wel waar?
Het bestuur van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voert op dit moment verkenningen uit naar de toekomstige huisvestingsbehoefte van de organisatieonderdelen van het gerechtshof. Er is geen sprake van besluitvorming.
De verkenningen worden uitgevoerd aan de hand van vier mogelijke scenario’s. Het gerechtsbestuur bespreekt deze met omgevingspartners en de medewerkers van het hof. De scenario’s variëren van geen verandering ten opzichte van de huidige situatie tot het concentreren van de kantoorfunctie van het gerechtshof op één locatie. Uit de scenario’s volgt niet dat er arbeidsplaatsen verloren zullen gaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Wel is er in drie van de vier scenario’s sprake van verplaatsing van arbeidsplaatsen binnen het werkgebied van het hof. De Rvdr heeft mij bericht dat twee scenario’s uitgaan van een verplaatsing van 54 arbeidsplaatsen uit Leeuwarden. Een ander scenario gaat uit van verplaatsing van alle arbeidsplaatsen uit Leeuwarden naar de locatie Zwolle. Eén scenario brengt geen wijziging in het aantal arbeidsplaatsen in Leeuwarden.
Mijn ambtsvoorganger heeft in eerdere beantwoording van de schriftelijke vragen over een inmiddels ingetrokken voornemen van het gerechtsbestuur van de rechtbank Noord-Nederland om de kantoorfunctie van de rechtbank op termijn in Groningen te concentreren, aangegeven dat de Rvdr overleg heeft met gerechtsbesturen over de wijze waarop de kwaliteit van rechtspraak verder kan worden bevorderd en hoe de kantoorfunctie van gerechten daarin past.2 De verkenningen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden passen in dit kader. De Rvdr informeert mij binnenkort over zijn bevindingen naar aanleiding van de gesprekken met gerechtsbesturen en eigen onderzoek. Indien hieruit voortvloeit dat er sprake zal zijn van veranderingen in de huisvestingsbehoefte van gerechten, die raken aan de strekking van de motie-De Vries3, zal ik de Minister voor Wonen en Rijksdienst hierover informeren.
Hoe verhoudt de voorgenomen reorganisatie van het gerechtshof in Leeuwarden en het dreigende verlies van arbeidsplaatsen aldaar zich tot hetgeen eerder is gesteld namelijk dat de fusie van het gerechtshof in Leeuwarden met het gerechtshof in Arnhem weinig praktische gevolgen voor het werk in Leeuwarden zou hebben?
Er is op dit moment geen sprake van een voorgenomen reorganisatie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2.
Hoe verhoudt de voorgenomen reorganisatie van het gerechtshof in Leeuwarden en het dreigende verlies van arbeidsplaatsen zich tot hetgeen de president van het gerechtshof Leeuwarden eerder heeft beloofd namelijk dat er geen verhuizingen voor het personeel vanuit Leeuwarden zouden plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van de burgemeester van Leeuwarden dat er geen goede argumenten zijn voor de plannen met betrekking tot het gerechtshof in Leeuwarden? Zo ja, wat kunt u doen teneinde die plannen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment geen sprake van plannen met betrekking tot het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het oordeel of er in een zittingsplaats van de rechtspraak ook een kantoorfunctie van het gerecht moet zijn, is primair aan de Rechtspraak zelf. Een goedkeuring mijnerzijds is in die zin niet vereist. De Rvdr informeert mij binnenkort over zijn bevindingen naar aanleiding van het overleg met gerechtsbesturen, waaronder het bestuur van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, en eigen onderzoek over de wijze waarop de kwaliteit van rechtspraak verder kan worden bevorderd en hoe de kantoorfunctie van gerechten daar in past. De Minister van Wonen en Rijksdienst geeft uitvoering aan zijn coördinerende bevoegdheid waarbinnen hij er op uw verzoek op toeziet dat de betreffende Rijksdiensten zich zullen inspannen zodat de provincies Friesland, Drenthe, Limburg en Zeeland bij de komende afslanking van de rijksoverheid vanaf 2016 per saldo niet meer dan gemiddeld werkgelegenheid verliezen. In dit kader kan hij overleg hebben met mij.
Het bericht dat justitiebanen verdwijnen in Leeuwarden en dat uitholling dreigt voor het Leeuwarder Gerechtshof |
|
Foort van Oosten (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u de berichten rond het verdwijnen van justitiebanen bij en de mogelijke uitholling c.q. verplaatsing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden?1
Ja.
Klopt het dat allerlei diensten, zoals een scanstraat en een helpdesk, niet in Leeuwarden worden gevestigd?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2 en 3 van het lid Segers (CU) van uw Kamer (ingezonden 12 maart 2015, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1803).
Klopt het dat wordt overwogen het gehele ambtelijke apparaat te verhuizen naar bijvoorbeeld Zwolle?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2 van de leden Recourt en Jacobi (beiden PvdA) van uw Kamer (ingezonden 13 maart 2015, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1804).
Is het waar dat in alle gepresenteerde scenario’s in Leeuwarden werkgelegenheid verloren zal gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Begrijpt u dat deze scenario’s zowel de stad Leeuwarden als de provincie Friesland grote zorgen baren?
Ik kan begrijpen dat de burgemeester van Leeuwarden en de commissaris van de Koning in Friesland zorgen hebben over mogelijke gevolgen van de door het bestuur van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geschetste scenario’s voor de lokale werkgelegenheid. Er is echter op dit moment geen sprake van besluitvorming over de toekomstige huisvestingsbehoefte van de organisatieonderdelen van het gerechtshof. De Rvdr informeert mij binnenkort over zijn bevindingen naar aanleiding van gesprekken met gerechtsbesturen en eigen onderzoek.
Hoe verhouden zich deze ontwikkelingen tot uw eerdere mededelingen over het belang van de werkgelegenheid bij de rechtbank en het gerechtshof in Leeuwarden, het beleid van dit kabinet om aandacht te besteden aan de gebieden waar het economisch moeilijker is dan in de randstad en voor het uitgangspunt dat Leeuwarden een «volwaardige justitiestad» blijft (antwoord op eerdere vragen)?2
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid in overleg te treden met de Raad voor de Rechtspraak om te bezien of en zo ja in hoeverre dit realistische scenario’s zijn, de zorgen van zowel de stad Leeuwarden als de provincie Friesland over deze ontwikkelingen over te brengen en de scenario’s te toetsen aan uw beleid?
Zie antwoord vraag 5.
Rechterlijke uitspraken met betrekking tot de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 |
|
Renske Leijten |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de rechterlijke uitspraak inzake Montferland, waarin wordt geoordeeld dat deze gemeente inwoners geen huishoudelijke verzorging mag ontzeggen, met de gedachte dat de eerste drie uren huishoudelijke verzorging per week algemeen gebruikelijk zouden zijn?1
De voorzieningenrechter stelt in zijn voorlopige oordeel dat, door zonder meer te stellen dat de eerste drie uur huishoudelijke hulp algemeen gebruik zijn, de gemeente Montferland ten onrechte niet de individuele omstandigheden van de inwoners bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen afdoende op de persoon toegespitst onderzoek heeft plaatsgevonden, dat rechtvaardigt dat voor de betrokken personen de voorziening als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt.
De rechtbank Midden-Nederland heeft een tussenuitspraak gedaan waarin zij bepaalt dat de gemeente Utrecht voldoende heeft gemotiveerd dat voor de «collectieve voorziening», met als resultaat een schoon huis, de norm van 78 uur (1,5 uur per week) op jaarbasis in beginsel voldoende kan worden geacht. De rechtbank komt tot het oordeel dat in dit geval de aanpassing van 5,5 uur huishoudelijke hulp per week naar 1,5 uur per week geen afbreuk doet aan het begrip «ondersteuning» zoals dat in de Wmo 2015 is bedoeld. Wel komt de rechtbank tot het oordeel dat de gemeente niet naar alle beperkingen van deze persoon voldoende onderzoek heeft gedaan.
In de gedane uitspraken wordt het belang van een zorgvuldig onderzoek benadrukt, zoals dat ook nadrukkelijk verankerd is in de Wmo 2015. De wet expliciteert de elementen die de gemeente ten minste in het onderzoek moet betrekken hetgeen de zorgvuldigheid van de besluitvorming over de ondersteuning, de omvang ervan en de vorm waarin moet waarborgen. De rechters benadrukken dit uitgangspunt in hun uitspraken en stellen het belang van een op de persoon toegespitst zorgvuldig onderzoek voorop.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechter dat, zelfs als huishoudelijke verzorging als algemeen gebruikelijke voorzieningen wordt gezien, deze in financiële zin passend moet zijn voor mensen met een inkomen op het niveau van het sociaal minimum? Is de eigen bijdrage van de huishoudelijke hulp toeslag hiermee nog wel houdbaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de twee voorlopige voorzieningen stond de vraag centraal of in voldoende mate is beoordeeld of voor de cliënt in dit geval de voorziening als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt, waarbij de individuele omstandigheden van belang zijn. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat de gemeente niet zonder meer had kunnen concluderen, zonder daarbij een op de persoon toegespitst onderzoek te verrichten, dat de eerste 3 uur huishoudelijke hulp, ook voor deze cliënt, algemeen gebruikelijk zijn. Als gevolg hiervan luidt het oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke grondslag mist, op grond waarvan het besluit geen stand kan houden.
Vervolgens toetst de voorzieningenrechter of het aanmerken van de eerste drie uur huishoudelijke hulp als een algemeen gebruikelijke voorziening past binnen de kaders van de Wmo 2015. Het is in eerste instantie aan de gemeente om te bepalen of een voorziening algemeen gebruikelijk is. Daar waar een gemeente een voorziening wil aanmerken als algemeen gebruikelijk, zal zij dit mede moeten baseren op wat maatschappelijk aanvaardbaar is en wat de jurisprudentie van o.a. de Centrale Raad van Beroep ter zake zegt. Eén van die uitgangspunten is dat een gemeente zich bij de vaststelling van de vraag of een voorziening algemeen gebruikelijk is, er ook rekenschap van moet geven of het voor betrokkenen met een inkomen op het niveau van sociaal minimum ook in financiële zin passend is om gebruik te kunnen maken van die voorziening. De rechter overweegt in dit geval niet van het uitgangpunt overtuigd te zijn om de eerste drie uur huishoudelijke hulp als een algemeen gebruikelijke voorziening aan te merken. De voorzieningenrechter toetst het beleid aldus aan de vaste jurisprudentie op dit punt.
Ook bij het heffen van een eigen bijdrage dient een gemeente er rekening mee te houden dat het beleid in een individueel geval passend dient te zijn. Bij het onderzoek op grond van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 zal de gemeente ook oog moeten hebben voor de financiële situatie van een cliënt. Indien de uitkomst van het onderzoek is dat ondersteuning van de cliënt noodzakelijk is en de cliënt of zijn sociale omgeving dit niet kan organiseren, dan moet het college een passende ondersteuning bieden.
De rechterlijke uitspraken brengen geen veranderingen in de hiervoor beschreven uitgangspunten ten aanzien van het heffen van een eigen bijdrage, zoals vastgelegd in de Wmo 2015. Het heffen van een eigen bijdrage bij de huishoudelijke hulp toeslag is goed mogelijk mits rekening wordt gehouden met de financiële positie van de cliënt. Evenzo geldt dat voor de inzet van dienstencheques. De Wmo 2015 biedt daarvoor ook mogelijkheden.
Hoe verhoudt deze uitspraak van de rechter zich tot gemeenten die gebruik maken van dienstencheques en te hoge eigen bijdrages vragen? Gaat u deze gemeenten hierop aanspreken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom volgt u het oordeel van de rechter niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de rechterlijke uitspraak, waarin de rechter bepaalde dat de gemeente Utrecht niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie van de twee eisers, die stelden onterecht gekort te zijn in het aantal uren huishoudelijke verzorging? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de gemeente Utrecht die niet voornemens is de huishoudelijke verzorging voor alle betrokken inwoners opnieuw te beoordelen, nu gebleken is dat niet bij iedereen zorgvuldig onderzoek is gedaan? Betekent dit dat iedereen afzonderlijk naar de rechter moet? Wat kost dit precies?3
Op grond van de twee tussenuitspraken van de rechtbank Midden-Nederland komt de rechter tot de conclusie dat in deze zaken niet afdoende onderzoek heeft plaatsgevonden. De rechter komt in de ene zaak tot de conclusie dat de gemeente de beperkingen van de cliënt niet voldoende heeft meegewogen en in de andere uitspraak oordeelt de rechter dat op basis van stukken die in de beroepsfase zijn overgelegd nog nader onderzoek dient plaats te vinden. In beide zaken gaat het om verschillende aspecten die nader onderzoek vergen van de gemeente, waarbij de gemeente de opdracht heeft gekregen om het gebrek te herstellen. Niet gezegd is dat in alle gevallen waarin de gemeente huishoudelijke verzorging heeft toegekend dit niet zorgvuldig zou zijn gebeurd. Het is aan de gemeente Utrecht om, op basis van de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland, te beoordelen of zij genoodzaakt is om in alle gevallen opnieuw het onderzoek uit te voeren. Ik ga er van uit dat de gemeente Utrecht hierin haar verantwoordelijkheid neemt en gerechtelijke procedures voor cliënten waar mogelijk voorkomt.
Hoeveel gemeenten hebben naar aanleiding van rechterlijke uitspraken hun beleid aangepast? Hoeveel gemeenten hebben gehoor gegeven aan uw oproep de uitspraak over het bejaarde echtpaar in Dantumadeel goed te bestuderen? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Er is geen centrale registratie van gemeenten die op basis van de gedane rechterlijke uitspraken hun beleid hebben aangepast. Ik ben in mijn brief van 22 december 2014 aan alle voor de uitvoering van de Wmo 2015 verantwoordelijke wethouders uitgebreid ingegaan op het belang van genoemde uitspraak. Ook de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland en van de rechtbank Midden-Nederland zal ik in samenspraak met de VNG onder de aandacht brengen van de verantwoordelijke wethouders. Ik ga ervan uit dat colleges hun beleid, indien de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, inzake het echtpaar Dantumadeel, daar aanleiding toegaf hebben bestudeerd en daar waar nodig hebben aangepast en dat de gemeenteraden daarbij hun controlerende rol vervullen.
Wilt u de Kamer een overzicht doen toekomen van welke gemeenten die besloten hebben de huishoudelijke verzorging te versoberen of te beëindigen, en of zij daadwerkelijk voldoen aan de wettelijke regelgeving en de rechterlijke uitspraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van de decentralisatiegedachte is het aan gemeenten om hun beleid op grond van de Wmo 2015 vorm te geven. Ik houd dan ook geen lijst bij van gemeenten die de huishoudelijke verzorging hebben versoberd of hebben beëindigd. Dit is ook niet mogelijk, omdat op grond van de Wmo 2015 een besluit tot aanpassing van bestaande voorzieningen een individuele benadering, waaronder onderzoek naar de kenmerken van de persoon en diens situatie, vraagt.
Kunt u aangeven hoe vaak u heeft moeten ingrijpen bij gemeenten die zich niet houden aan deze wetgeving en rechterlijke uitspraken? Zo ja, welke gemeenten betrof dit? Zo nee, waarom niet?
Signalen over gemeenten die mogelijk duiden op een onzorgvuldige uitvoering en rechterlijke uitspraken die wijzen op een onzorgvuldige uitvoering van de wet hebben mijn aandacht. Daar waar mogelijk en nodig informeer ik gemeenten hierover en spreek ik hen daarop aan. Mij hebben geen signalen bereikt van gemeenten die rechterlijke uitspraken naast zich neerleggen.
Een dezer dagen zal ik alle wethouders Wmo en Jeugd wijzen op de recente uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland en van de rechtbank Midden-Nederland. Ik wijs de wethouders er in deze brief op dat de rode draad in de uitspraken is, het benadrukken van het belang van het zorgvuldig onderzoek waarbij de individuele situatie van de onderzochte persoon voorop staat. Hiermee sluiten de uitspraken van de rechters aan bij hetgeen ik met de Wmo 2015 beoog.
Welke maatregelen gaat u treffen ten aanzien van gemeenten die momenteel verzuimen te voldoen aan de Wmo 2015 en de rechterlijke uitspraken die zijn gedaan, en op welke termijn?
In het kader van een goede uitvoering van de Wmo 2015 ben ik van mening dat het belangrijk is dat gemeenten voldoende ruimte en tijd krijgen om hun beleid dienovereenkomstig aan te passen en uit te voeren. De gemeenteraad is primair verantwoordelijk om het college te controleren of zij de wet zorgvuldig uitvoert en in actie te komen daar waar dat nodig is. Voor zover een gemeente meer dan incidenteel afwijkt van de wettelijke kaders en de gemeenteraad haar verantwoordelijkheid niet neemt, heb ik de mogelijkheid om gebruik te maken van de mij in het kader van het bestuurlijk toezicht toekomende bevoegdheden als bedoeld in artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 en de Wet revitalisering generiek toezicht.
Wat is uw reactie op de uitspraak van wethouder uit Franekeradeel die het niet nodig vind om een keukentafelgesprek te voeren en het afdoende vindt om mensen per brief te informeren over de veranderingen met de huishoudelijke verzorging? Kunt u uw antwoord toelichten?5
De gemeente Franekeradeel, evenals de andere gemeenten in regio Noordwest Friesland, werken sinds 2013 volgens het principe van «de kanteling». Vanaf maart 2014 tot en met november 2014, heeft de gemeente keukentafelgesprekken gevoerd, waarbij de individuele omstandigheden van de cliënten beoordeeld zijn en de op handen zijnde veranderingen zijn besproken. Op basis van deze gesprekken heeft de gemeente de beschikkingen getroffen. Alle cliënten met een HH1-indicatie zijn in juli 2014 per brief geïnformeerd over de wijzigingen van de huishoudelijke hulp per 2015. Nadat de besluitvorming in november 2014 van de gemeenteraden in de regio had plaatsgevonden, zijn er brieven verzonden aan de HH1-cliënten waarbij werd vermeld dat er een overgangstermijn zou gelden tot en met 31 maart 2015. Vervolgens zijn alle HH1-cliënten in december of januari gebeld. In dit telefoongesprek is het besluit voor de betreffende cliënt toegelicht, waarbij tijd was ingeruimd voor de persoonlijke omstandigheden en individuele behoeften aan de hand van het complete cliëntendossier.
De gemeente Franekeradeel heeft haar cliënten door middel van telefoon en brieven geïnformeerd over de veranderingen, dit conflicteert niet met de rechterlijke uitspraken. De rechter benadrukt het belang van een zorgvuldig onderzoek; de gemeente Franekeradeel heeft in de jaren 2013 en 2014 «keukentafelgesprekken» gevoerd met haar cliënten. In februari en maart jl. hebben medewerkers van de gemeente Franekeradeel bezoeken thuis gebracht aan cliënten, voor zover clienten op basis van de telefoongesprekken hadden aangegeven daar gebruik van te willen maken.
Hoe verhoudt de werkwijze in Noordwest Friesland om mensen via een telefoongesprek of brief mee te delen dat de thuiszorg is wegbezuinigd zich met de rechterlijke uitspraken dat gemeenten verplicht zijn een individuele afweging te maken op basis van zorgvuldig onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de wethouder van Harlingen die het volgende stelt: «deze thuiszorg van het eerste drie uur zien wij dus niet als maatwerk, waarvoor wij de zorg moeten betalen» en dat de uitspraak in de situatie van Dantumadeel niet voor zijn beleid van toepassing is? Kunt u uw antwoord toelichten?6
In de gemeente Harlingen worden de eerste drie uren huishoudelijke hulp als «algemene voorziening» aangemerkt. De eerste 3 uren enkelvoudige huishoudelijke hulp 1 (HH1) dient de cliënt zelf te betalen, of te regelen. In 2015 kunnen deze cliënten bij de zorgaanbieder HH1 inkopen voor € 8,50 per uur, waarbij de gemeente Harlingen gebruik maakt van de huishoudelijke hulp toelage. Cliënten met een inkomen tot 120% van het sociaal minimum die deze € 8,50 niet kunnen betalen, kunnen gebruik maken van de Compensatieregeling HH1. Ik heb de gemeente Harlingen gewezen op de uitspraak van de rechtbank Gelderland, zij volgen deze ontwikkelingen nauwlettend en onderzoeken of de rechterlijke uitspraken consequenties hebben voor hun beleid.
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.