Het bericht 'Maximumsnelheid ook voor hulpdiensten omlaag: ‘Dit kan mensenlevens kosten’' |
|
Hayke Veldman (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Maximumsnelheid ook voor hulpdiensten omlaag: «Dit kan mensenlevens kosten»»?1
Ja.
Klopt het dat de hulpdiensten ook met een lagere maximumsnelheid gaan rijden? Zo ja, waarom wordt de regeling Optische en geluidssignalen 2009 hierop niet aangepast? Zo nee, kunt u de zorgen bij de ambulancebranche wegnemen door hen hierover duidelijk te informeren?
Hulpverleningsdiensten mogen volgens de regeling Optische en geluidssignalen (OGS) 2009 en volgens de huidige brancherichtlijnen maximaal 40 km/uur boven de ter plaatse geldende maximumsnelheid rijden. Dat betekent dat deze hulpdiensten op wegen waar de snelheid wordt verlaagd tot 100 km/uur vanaf 16 maart tussen 06.00 en 19.00 uur maximaal 140 km/uur mogen rijden. Na 19.00 uur ’s avonds en ’s nachts verandert er dus niets ten opzichte van de huidige situatie.
De exacte effecten van de snelheidsverlaging tussen 06.00 en 19.00 uur op de aanrijtijden van de hulpdiensten zijn op dit moment niet bekend. Wel is de eerste inschatting van onder andere brandweer, politie, ambulancediensten en het Kenniscentrum Voorrangsvoertuigen van het Instituut voor Fysieke Veiligheid dat deze effecten gering tot nihil zullen zijn en vooralsnog geen extra maatregelen nodig zijn. De verwachte effecten zijn binnen het kenniscentrum besproken.
De achtergrond van de snelheidsnorm in de regeling OGS 2009 is de verkeersveiligheid. Het is belangrijk dat het snelheidsverschil tussen een voorrangsvoertuig en het overige verkeer niet te groot wordt. Gezien het feit dat de verwachte effecten gering tot nihil zullen zijn zie ik geen noodzaak om de regeling OGS 2009 aan te passen.
Kunt u toelichten wat de consequenties zijn voor de aanrijtijden van hulpdiensten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u voornemens om de regeling Optische en geluidssignalen 2009 zodanig aan te passen dat de maximumsnelheid van diensten voor spoedeisende medische hulpverlening niet omlaag hoeft, uiteraard met inachtneming van de veiligheid van andere weggebruikers? Zo ja, kunt u dan ook toezeggen dat u met Ambulancezorg Nederland in gesprek gaat om te bezien hoe de brancherichtlijn kan worden aangepast zodat ook daar is geborgd dat de maximumsnelheid voor ambulances niet omlaag hoeft, uiteraard met inachtneming van de veiligheid van andere weggebruikers?
Zie het antwoord op vraag 2. Uiteraard zal ik met het Kenniscentrum Voorrangsvoertuigen en de hulpdiensten, waaronder Ambulancezorg Nederland, in overleg blijven over de daadwerkelijke effecten van de snelheidsverlaging op de aanrijtijden. Ik volg het effect nauwgezet. Mochten hier knelpunten duidelijk worden, dan zal gezamenlijk worden bezien welke aanvullende maatregelen nodig en haalbaar zijn. Ik zal uw Kamer daar dan ook over informeren.
Bent u bereid de Kamer voor de ingang van de snelheidsverlaging te informeren over deze uitkomsten?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het bericht dat hulpdiensten in de knel komen door de verlaging van de maximumsnelheid. |
|
Chris Jansen (PVV), Roy van Aalst (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ambulancedienst waarschuwt voor langere aanrijtijd door verlagen maximumsnelheid»?1
Ja.
Deelt u de mening dat door het verlagen van de maximumsnelheid de aanrijtijd voor onze hulpdiensten langer wordt?
De exacte effecten van de snelheidsverlaging tussen 06.00 en 19.00 uur op de aanrijtijden van de hulpdiensten zijn op dit moment niet bekend. Wel is de eerste inschatting van onder andere brandweer, politie, ambulancediensten en het Kenniscentrum Voorrangsvoertuigen van het Instituut voor Fysieke Veiligheid dat deze effecten gering tot nihil zullen zijn en er vooralsnog geen extra maatregelen nodig zijn. De verwachte effecten zijn binnen het kenniscentrum besproken.
Door de maatregel mogen hulpverleningsdiensten in Nederland tussen 06.00 en 19.00 uur maximaal 140 km/u rijden op wegen waar de maximumsnelheid van 100 km/u gaat gelden. De brandweer geeft aan dat relatief weinig gebruik wordt gemaakt van autosnelwegen, dat een relatief zware tankautospuit al een maximumsnelheid kent van 100 km/h en dat de verwachte gevolgen voor de brandweer nihil zijn2. Voor wat betreft de politie is er reeds de mogelijkheid om in bepaalde gevallen de norm van 40 km/h boven de maximumsnelheid te overschrijden, na overleg met de meldkamer. Voor wat betreft de ambulancezorg ga ik er ook vanuit dat de gevolgen gering zijn. Het RIVM meet elke 3 jaar de actuele snelheden van ambulances die met spoed rijden en actualiseert op die manier «het Rijtijdenmodel». Bij de laatste herziening van het Rijtijdenmodel in 2016 zag het RIVM dat het sporadisch voorkwam dat een ambulance sneller dan 140 km/u reed. Zodoende verwacht ik dat het effect van het verlagen van de maximumsnelheid voor de aanrijtijden van de ambulances gering zal zijn.
Kunt u vertellen wat het gemiddeld aantal minuten tijdsverlies zal zijn bij het aanrijden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u vertellen hoeveel mensen er hierdoor te laat geholpen gaan worden?
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat deze snelheidsverlaging onaanvaardbare risico’s met zich meebrengt voor mensen in nood?
Nee, die mening deel ik niet, gezien de ervaringen uit het verleden, geschetst in het antwoord op vraag 2.
Bent u daarom bereid alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat onze hulpdiensten niet worden getroffen door deze snelheidsverlaging? Zo nee, wat heeft u dan te zeggen tegen onze hulpverleners die straks in hun werk ernstig belemmerd gaan worden?
Hulpdiensten mogen volgens de Regeling Optische en Geluidssignalen (OGS) 2009 en volgens de huidige brancherichtlijnen OGS maximaal 40 km/uur boven de ter plaatse geldende maximumsnelheid rijden. Dat betekent dat deze hulpdiensten op wegen waar de snelheid wordt verlaagd tot 100 km/uur vanaf 16 maart tussen 06.00 en 19.00 uur maximaal 140 km/uur mogen rijden en dat er na 19.00 uur ’s avonds en ’s nachts niets verandert ten opzichte van de huidige situatie.
De achtergrond van deze norm in de Regeling OGS – dat de maximumsnelheid met niet meer dan 40 km/uur mag worden overschreden – is de verkeersveiligheid. Het is belangrijk dat het snelheidsverschil tussen een voorrangsvoertuig en het overige verkeer niet te groot wordt.
Uiteraard zal ik met het Kenniscentrum Voorrangsvoertuigen en de hulpdiensten in overleg blijven over de daadwerkelijke effecten van de snelheidsverlaging op de aanrijtijden. Ik volg het effect nauwgezet. Mochten hier knelpunten duidelijk worden, dan zal gezamenlijk worden bezien welke aanvullende maatregelen nodig en haalbaar zijn. Ik zal uw Kamer daar dan ook over informeren.
Het bericht ‘Overheid voor rechter om etnisch profileren: 'Zo vernederend dat je kleur bepalend is' |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid voor rechter om etnisch profileren: «Zo vernederend dat je kleur bepalend is»»?1
Ja.
Hoe duidt u de gebeurtenissen op Eindhoven Airport die vermeld worden in het bericht?
In onze brief van 8 juni 2018 hebben wij vermeld dat wij het vervelend vinden dat betrokkene de controle als kwetsend en discriminerend ervaren heeft. Dit standpunt is niet gewijzigd. Uiteraard hebben wij er begrip voor dat mensen het vervelend vinden als zij uit een groep reizigers geselecteerd worden voor een controle. Vanzelfsprekend staat voorop dat non-discriminatoir handelen altijd het uitgangspunt is in alle processen van de vreemdelingenketen, waaronder de door de Koninklijke Marechaussee (KMar) uitgevoerde controletaak aan de binnengrenzen van het Schengengebied in het kader van het Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV).
Kunt u het profileringssysteem dat de Koninklijke marechaussee (Kmar) gebruikt toelichten? Kunt u daarbij uitleggen in welke mate etniciteit meespeelt als risico-indicator binnen dit systeem? Kunt u ook de andere risico-indicatoren uiteenzetten? Weegt de ene risico-indicator zwaarder dan andere?
Het MTV wordt uitgevoerd op basis van de Vreemdelingenwet. Dit toezicht is informatiegestuurd en wordt op basis van risico-inschattingen van de veiligheidssituatie uitgevoerd. Daarvoor gebruikt de KMar verschillende informatiebronnen, die afkomstig zijn van diverse uitvoeringsorganisaties in Nederland, zoals bijvoorbeeld het Expertisecentrum Mensensmokkel en Mensenhandel. Ook informatie van andere lidstaten of Europese agentschappen, onder andere Europol of het Europese grens- en kustwacht agentschap, wordt gebruikt voor de uitvoering van de informatiegestuurde controles en het opstellen van risicoprofielen. De profielen die de KMar gebruikt, zijn samengesteld op basis van cijfers, informatie, inlichtingen en risico-indicatoren. Onder risico-indicatoren wordt bijvoorbeeld verstaan de afgelegde reisroute en de samenstelling van het reisgezelschap maar ook etniciteit kan een indicator zijn. Op basis van de profielen wordt onder andere met behulp van technische middelen bepaald wie wordt gecontroleerd. De selectiebeslissing voor de MTV-controle is daarmee gebaseerd op objectiveerbare criteria zoals cijfers en trends, modus operandi, ervaringsgegevens en informatie van (inter)nationale partners. Ook wordt gekeken naar afwijkingen van het normaal beeld, risico-indicatoren en specifieke signaleringen van personen. Het uiterlijk voorkomen (waaronder etniciteit) kan hier onderdeel van uitmaken, maar altijd in combinatie met andere objectiveerbare indicatoren of informatie zoals hierboven genoemd.
Zie ook de beantwoording op de Kamervragen van 13 april 2017 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1900) en de beantwoording op de Kamervragen van 4 mei 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2340).
Kunt u aangeven wat de noodzaak of urgentie is om proactief te controleren op basis van deze indicatoren, waaronder etniciteit?
De MTV-controles vinden plaats in het kader van de Vreemdelingenwet en hebben als doel illegaal verblijf, migratiecriminaliteit en grensoverschrijdende criminaliteit in een zo vroeg mogelijk stadium tegen te gaan.
Door middel van de profielen kunnen zowel aan de buiten- als in de binnengrenszone risico’s vroegtijdig worden ingeschat, indien nodig met behulp van technologische middelen, en vervolgens op individueel niveau worden onderzocht. Door afwijkingen van het normaalbeeld op basis van gedrag, reisroutes en indicatoren zoals de samenstelling van het reisgezelschap en etniciteit met elkaar te combineren, is het mogelijk om een selectie te maken van personen die gecontroleerd dienen te worden. Hierdoor wordt de handhavingscapaciteit van de KMar effectief en efficiënt ingezet.
Op basis van welke gegevens wordt etniciteit als risicofactor meegenomen in de door de Kmar gebruikte profielen?
Etniciteit is nooit een op zichzelf staande risicofactor, maar wordt als indicator altijd in combinatie met andere indicatoren toegepast. Etniciteit wordt ook alleen dan als indicator meegenomen als er een objectieve rechtvaardiging is. Het kan een onderdeel zijn van de herkenbare persoonskenmerken die bij een signalering vermeld staan of een indicator zijn voor modus operandi binnen bepaalde fenomenen van illegale grensoverschrijding, illegaal verblijf of grensoverschrijdende criminaliteit.
Bent u van mening dat het proportioneel is om etniciteit onderdeel te laten zijn van de risico profielen? Zo ja, op basis waarvan?
De Vreemdelingenwet is de basis voor de controle aan de grenzen, zowel aan de buitengrenzen in het kader van grenstoezicht als de binnengrenzen in het kader van Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV). De controles hebben als doel illegaal verblijf, migratiecriminaliteit en grensoverschrijdende criminaliteit in een zo vroeg mogelijk stadium tegen te gaan. Profileren is een belangrijk element voor de KMar om controles informatiegestuurd, professioneel en integer te kunnen uitvoeren. De KMar gebruikt profielen die berusten op historische ervaringen en cijfers, informatie, inlichtingen en risico-indicatoren. Dit maakt het in mijn ogen proportioneel om etniciteit één van de indicatoren te laten zijn binnen de risicoprofielen.
Bent u van mening dat de wettelijke kaders en de praktijk van MTV-controles aanscherping behoeven om etnisch profileren tegen te gaan? Waarom wel, waarom niet?
Bij het selecteren van personen in het kader van een MTV-controle is de KMar gehouden aan het (inter)nationale juridisch kader met betrekking tot het non-discriminatie- en het gelijkheidsbeginsel die zijn vastgelegd in internationaal, Europees en nationaal recht. Het uiterlijk voorkomen maakt alleen onderdeel uit van profilering door de KMar in combinatie met andere objectieve indicatoren of informatie. In dat verband is het niet nodig om de wettelijke kaders of het huidige selectieproces voor de MTV-controles aan te passen.
Bent u bekend met de inspanningen die de persoon in kwestie van het artikel samen met enkele genoemde organisaties heeft verricht om de Kmar te wijzen op het beleid rond profileren? Heeft de Kmar gesproken met deze organisaties? Zo ja, heeft de Kmar in deze gesprekken etnisch profileren onderkend? Zo ja, zijn er toezeggingen gedaan?
Naar aanleiding van de klacht is er veelvuldig contact geweest met de klager en zijn raadsman. De KMar heeft op 14 januari 2020 laatstelijk gesproken met de genoemde organisaties, met als uitgangspunt het gezamenlijk belang om discriminatie en etnisch profileren te voorkomen. In de gesprekken is de werkwijze met profielen, de Behaviour Detection methode Predictive Profiling, en de wijze waarop de KMar binnen de organisatie voortdurend aandacht heeft voor non-discriminatoir handelen, correcte bejegening en uitlegbaarheid van de gebruikte profielen, toegelicht. Tevens is het aanbod gedaan om een werkbezoek te brengen aan de KMar-operatie waarbij de organisaties kunnen zien hoe dit in de praktijk werkt. Van dat aanbod is geen gebruik gemaakt.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over het bericht dat de Koninklijke Marechaussee etnisch profileert op Eindhoven Airport?2
Ja.
Welke evaluaties, maatregelen of aanpassingen in bestaande procedures zijn sinds deze beantwoording doorgevoerd op dit gebied? Indien evaluaties plaats hebben gevonden over de werkwijze van profileren door de Kmar, door welke instantie is dit dan gedaan? Zo ja, wat waren daarvan de conclusies?
De Behaviour Detection-methodiek Predictive Profiling is inmiddels onderdeel van de basisopleiding van de KMar, waarmee medewerkers worden opgeleid om afwijkend gedrag te detecteren binnen de verschillende taken en werkprocessen. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan de (relevantie van de) indicator etniciteit. De methode wordt onder andere beoefend middels rollenspellen.
De Nationale ombudsman heeft door middel van een brief van 7 juni 2019 aan onder andere de Minister van Defensie kenbaar gemaakt een onderzoek te starten naar de wijze waarop overheden omgaan met klachten over etnisch profileren. In afwachting van de resultaten van dit onderzoek gaat de KMar verder met het optimaliseren van de profileringstechnieken zoals toegepast door KMar-medewerkers.
Zijn de profileringstechnieken gericht op gedragsonderkenning van deBehavior Detection methode «Predicitive Profiling» inmiddels volledig ingevoerd binnen de Kmar? Zo ja, is de inzet van deze techniek al geëvalueerd? Zo ja, door welke instantie? Zo ja, wat waren daarvan de resultaten?
Zie antwoord vraag 10.
Wat waren de resultaten van de «kritische blik» van de internationale ketenpartners in de luchthavenbranche en de wetenschap, waar u in uw antwoorden over sprak?
De KMar neemt samen met de NCTV deel aan de European Civil Aviation Conference (ECAC) Behavioural Detection Studygroup (BDSG). In deze study group worden ervaringen en kennis gedeeld met internationale ketenpartners. De leden presenteren periodiek aan elkaar de stand van zaken aangaande hun BD-programma. Het door de KMar gepresenteerde programma wordt door de BDSG positief beoordeeld. Dit heeft er mede toe geleid dat Nederland en in het bijzonder de KMar is gevraagd om bij te dragen aan de toetsing van nieuwe leden. Deze worden pas toegelaten nadat zij gemonitord zijn door een lid dat bewezen voldoet aan de ECAC-standaarden.
Heeft de Nationale ombudsman het door u aangekondigde werkbezoek aan de Kmar gebracht? Zo ja, welke observaties en aanbevelingen op dit vlak kwamen hieruit naar voren? Kunt u deze met de Kamer delen?
Op 3 juli 2018 heeft de Nationale ombudsman een bezoek gebracht aan de KMar op Rotterdam – The Hague Airport. Tijdens dit bezoek is aandacht besteed aan de methode Behaviour Detection en Predictive Profiling en de wijze waarop medewerkers worden opgeleid. Tevens is een MTV-controle bijgewoond. De conclusie van de Nationale ombudsman was dat de KMar op de goede weg is om te voldoen aan de aanbevelingen uit het rapport «Uit de rij gehaald» uit 2017. De ombudsman heeft naar aanleiding van dit bezoek op 10 augustus 2018 een artikel op zijn website geplaatst met de titel «Waarom werd die vrouw wel gecontroleerd en die niet» waarin de ombudsman de bevindingen naar aanleiding van dit bezoek weergeeft.
Hoeveel klachten over etnisch profileren heeft de Kmar ontvangen sinds de beantwoording van deze vragen in juni 2018? Hoeveel van deze klachten zijn uiteindelijk voorgelegd aan de onafhankelijke klachtencommissie? Hoeveel van deze klachten zijn uiteindelijk voorgelegd aan de Nationale ombudsman?
De KMar heeft in 2018 tien en in 2019 negen klachten ontvangen over etnisch profileren. De klachtbehandeling bestaat uit twee fases. In de eerste fase vindt er bemiddeling plaats of wordt nader uitleg gegeven over de werkwijze van de KMar. In veel gevallen geeft de klager aan dat hij tevreden is waarmee de klacht niet de tweede fase in gaat. In de tweede fase wordt de klacht voorgelegd aan de onafhankelijke klachtencommissie. In 2018 zijn zeven klachten afgehandeld in de eerste fase, één is doorverwezen naar de juiste uitvoeringsorganisatie, bij één klacht is geen reactie ontvangen van de klager en een klacht is voorgelegd aan de onafhankelijke klachtencommissie. Het oordeel van de commandant KMar na advies van de onafhankelijke klachtencommissie was dat de KMar in haar handelen de «schijn» van etnisch profileren niet heeft kunnen voorkomen. Deze klacht is afkomstig uit het MTV op Eindhoven Airport. In 2019 zijn zes klachten afgehandeld in de eerste fase, één is doorverwezen naar de juiste uitvoeringsorganisatie en twee klachten over etnisch profileren zijn voorgelegd aan de onafhankelijke klachtencommissie. Bij beide klachten is door de klachtencommissie geoordeeld dat er geen sprake was van etnisch profileren noch van de «schijn» daarvan. Deze klachten waren beide op een luchthaven, geen van beide betrof MTV. Over 2018 heeft de KMar geen informatie dat een klacht vervolgens is voorgelegd bij de Nationale ombudsman. Voor 2019 geldt dat eind dat jaar bij de Nationale ombudsman een klacht is ingediend.
Welke trend ziet u sinds de Kmar het beeld en omvang van etnisch profileren op vliegvelden op heeft genomen in haar jaarlijkse verslaglegging? Hoe duidt u deze trend?
Het aantal ontvangen klachten over etnisch profileren binnen alle taakvelden van de KMar is laag in vergelijking met het aantal contacten met de burger. Echter de impact van klachten over etnisch profileren is hoog voor zowel de klager als de KMar.
2019
2018
2017
2016
2015
2014
9
10
4
3
3
4
In 2018 hadden zeven van de tien klachten over Etnisch Profileren betrekking op vliegvelden (Luchthaventerrein) en twee daarvan hadden betrekking op het MTV. In 2019 hadden acht van de tien klachten betrekking op etnisch profileren op vliegvelden en geen daarvan had betrekking op het MTV.
Het is voor de KMar dan ook belangrijk om te duiden waar de klachtelementen van de klager dan wel verzoeker zitten. De KMar is zich er van bewust dat er situaties zijn waarin er sprake is van de «schijn» van etnisch profileren. Deze «schijn» wordt vooral gevoed door de wijze van uitleg die de gecontroleerde krijgt waarom juist hij of zij wordt gecontroleerd.
Heeft de door de Kmar aangekondigde evaluatie van haar ingestelde beleid inmiddels plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusies trekt u daar uit op het gebied van etnisch profileren?
De werkgroep «Profileren» houdt zich continu bezig met het verder optimaliseren van profileringstechnieken en het breed uitdragen van de Behaviour Detection methode Predictive Profiling. Hierbij is bijzondere aandacht voor het uitleggen van de reden waarom iemand gecontroleerd wordt.
Het bericht ‘Ook ondernemingsraad politie slaat alarm over nieuw communicatienetwerk’. |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Ook ondernemingsraad politie slaat alarm over nieuw communicatienetwerk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een goed functionerend communicatienetwerk voor politiemedewerkers en andere hulpdiensten van levensbelang is?
Ja. Zoals ik in mijn brieven van 26 april 2019 en 14 februari 20202 heb aangegeven, heeft bij de vernieuwing van het communicatienetwerk C2000 de veiligheid van hulpverleners steeds de hoogste prioriteit. Vanzelfsprekend blijft dit het geval, en daar hoort een goed functionerend communicatienetwerk bij.
Klopt het dat er nog steeds sprake is van situaties waarin politieagenten de meldkamer of collega’s niet of onvoldoende kunnen bereiken, al dan niet in noodsituaties?
Vanaf de periode kort na de migratie nacht van 27 januari jl. rapporteren brandweer, ambulancediensten en Defensie een consistent en ongewijzigd beeld: in het algemeen kunnen zij goed werken met het nieuwe netwerk.
Bij de politie is het beeld anders. In bepaalde situaties doen zich verbindingsproblemen voor die te maken (lijken te) hebben met een nog niet goed functionerend netwerk. Dat deze problematiek met name bij de politie speelt, heeft te maken met de intensiteit waarmee de politie gebruik maakt van het spraaknetwerk van C2000 en de snelheid van verplaatsen. Politiemensen zijn in die situaties geconfronteerd met het verlies van de verbinding of slechte audiokwaliteit. Goede en betrouwbare verbindingen zijn voor politiemensen van levensbelang. Op het moment dat men daar niet op kan vertrouwen, geeft dat aanleiding tot onzekerheid en onrust. In de tussentijd is binnen de politie voorzien in alternatieve manieren van communicatie.
De Centrale Ondernemingsraad van de politie heeft dit per brief indringend bij mij en de korpschef onder de aandacht gebracht. Bijgaand doe ik u mijn reactie op de brief van de COR toekomen.
Overigens merk ik op dat ook als het netwerk stabiel is, er zich situaties kunnen voordoen, waarbij hulpverleners de meldkamer of collega’s niet kunnen bereiken. Dat was zo met het oude netwerk en zal met het nieuwe netwerk ook zo zijn. Dit is inherent aan het gebruik van radionetwerken. Dit moet echter wel tot een minimum beperkt worden. Daar zijn alle inspanningen op gericht.
Hoe kan het dat, terwijl politievakbond ACP al op 5 februari had gemeld dat collega’s geen of onvoldoende bereik hebben in bepaalde delen van het land, dit nog steeds niet is opgelost, gezien het levensgrote belang van een goed functionerend communicatienetwerk?
In de nacht van 27 januari jl. is C2000 in heel Nederland van het oude naar het nieuwe netwerk gemigreerd. Het is onvermijdelijk en was voorzien dat zich na migratie problemen zouden kunnen voordoen. Vanaf de migratie is er onmiddellijk gestart met het oplossen van deze problemen.
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 14 februari jl. 3 is daartoe een nazorgteam ingericht van specialisten van het meldkamerdienstencentrum, de Landelijke Meldkamersamenwerking, het programmateam Implementatie Vernieuwing C2000 en de leveranciers. Dit team zet zich elke dag maximaal in om het netwerk zo snel mogelijk te verbeteren. Problemen die vanuit het perspectief van de gebruiker – op straat of op de meldkamer – het meest urgent zijn krijgen daarbij de meeste prioriteit. In het licht van de gemelde problematiek bij de politie is het nazorgteam uitgebreid en zijn extra experts ingeschakeld. Alle inspanningen ten spijt kan het tijd kosten voordat de oorzaak van een gemeld probleem is achterhaald. Als de oorzaak bekend is moet een oplossing worden ontwikkeld, getest en uitgerold. Naar het zich nu laat aanzien zijn de afgelopen week voor de problemen met de bezettoon en een groot deel van de verbindingsproblematiek voor de hulpverlener op straat oplossingen gevonden.
Herinnert u zich dat u op vragen van de PVV hieromtrent tijdens het debat met de leden van de commissie voor Justitie en Veiligheid op 20 februari 2020, antwoordde: «De intensieve nazorgfase loopt nog tot 27 maart aanstaande en het oude systeem «staat er nog.» Er wordt hard gewerkt om eventuele aanloopproblemen te verhelpen.»? Deelt u de mening dat, gezien de reactie van de ondernemingsraad van de politie, er toch meer problemen zijn dan tijdens het debat zijn vermeld?
Tijdens het algemeen overleg waaraan de vraag refereert, heb ik gezegd dat de nazorgfase in elk geval tot 27 maart 2020 loopt en dat dan bezien zal worden of er inderdaad sprake is van aanloopproblemen of dat er meer aan de hand is. De kwalificatie aanloopprobleem laat onverlet dat gebruikers van die aanloopproblemen flinke hinder kunnen ondervinden. Met de Centrale Ondernemingsraad van de politie stel ik vast dat het vernieuwde netwerk met name bij de politie nog niet overal naar tevredenheid functioneert en ik begrijp ook dat met het verstrijken van de tijd de ongerustheid hierover toeneemt en de tolerantie afneemt.
Deelt u de mening dat er dus meer moet worden gedaan om dergelijke nieuwe (nood)situaties te voorkomen? Zo ja, wat gaat u nu doen, aangezien er meer urgentie is dan tijdens het debat op 20 februari is vermeld?
De veiligheid van hulpverleners heeft mijn absolute prioriteit, en ik trek daarbij samen op met de korpschef. Er wordt met man en macht gewerkt om de problemen op te lossen. Het nazorgteam is uitgebreid en er zijn extra experts ingeschakeld. Dit heeft mijn volle aandacht. Ik laat mij persoonlijk dagelijks informeren over de stand van zaken, het aantal meldingen, het aantal op te lossen problemen en de acties die daarop door het nazorgteam worden ondernomen. Onder regie van de Landelijke Meldkamersamenwerking is een besturing ingericht om de operationele en technische knelpunten bij elkaar te brengen om het spraaknetwerk C2000 gericht stabieler te maken. De nazorgfase loopt in elk geval tot 27 maart. Die periode, en zo nodig daarna, blijft het nazorgteam met maximale inzet werken aan het verbeteren van het netwerk.
Het bericht ‘Vrijwillig werken bij politie is ook al niet de oplossing’ |
|
Monica den Boer (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u de ingezonden brief «Vrijwillig werken bij politie is ook al niet de oplossing» naar aanleiding van het eerdere bericht dat drie op tien agenten niet inzetbaar zou zijn?1
Ja.
Klopt het dat politievrijwilligers minder ingezet worden om verdringing te voorkomen, terwijl er op sommige plekken sprake is van een tekort van politiemensen? Zo ja, kunt u duidelijkheid verschaffen over hoe deze scheve situatie in de toekomst voorkomen kan worden?
Politievrijwilligers vormen een belangrijke aanvulling op het beroepspersoneel. De relatie tussen de politie en vrijwilligers wordt gekenmerkt door wederkerigheid. De politie biedt vrijwilligers de mogelijkheid een maatschappelijke bijdrage te leveren en zich te ontwikkelen, terwijl vrijwilligers de politie extra handen en ogen bieden en andersoortige kennis en ervaring met zich meebrengen. Politievrijwilligers zijn derhalve van grote toegevoegde waarde voor de organisatie.
Gelet op de waardevolle bijdrage die politievrijwilligers leveren, worden er meer vrijwilligers geworven. De politie is in 2019 een achtjarig groeipad gestart voor de verhoging van het aantal vrijwilligers. Ik juich deze uitbreiding toe. Het is evenwel niet de bedoeling dat vrijwilligers worden ingezet om capaciteitstekorten op te vangen. De politie mag niet afhankelijk zijn van vrijwilligers voor de reguliere werkzaamheden. De Toetsingscommissie Politievrijwilligers ziet erop toe dat er geen sprake is van verdringing van reguliere arbeid.
De politie wil een balans behouden tussen de inspanningen van de politieorganisatie enerzijds en de inspanningen van de vrijwilliger anderzijds. In het inzetkader politievrijwilligers zijn afspraken gemaakt over de minimale en maximale inzeturen van politievrijwilligers. Minimale inzeturen worden wenselijk geacht om de kwaliteit te borgen en maximale inzeturen worden wenselijk geacht om te verzekeren dat politievrijwilligers niet worden overvraagd. Daarbij is rekening gehouden met het parttime karakter van vrijwilligerswerk. De meeste vrijwilligers zijn naast hun normale baan ook actief bij de politie en brengen zo expertise van buiten de organisatie in. De maximale inzet van politievrijwilligers bedraagt 576 uur per jaar.
Deelt u de mening dat politievrijwilligers een passende aanvulling op basisteams kunnen zijn, zonder dat zij de beroepscollega’s verdringen? Zo ja, kunt u een toelichting geven met wat voor soort aanpak en beleid dit wordt gestimuleerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel politievrijwilligers er momenteel zijn? Kunt u daarbij het onderscheid maken tussen executieve vrijwilligers, die worden aangesteld voor de uitvoering van politietaken zoals handhaving en hulpverlening, en niet-executieve vrijwilligers die administratieve, technische en andere taken verzorgen? Waar, wanneer en voor welke taken zijn deze politievrijwilligers momenteel inzetbaar?
In januari 2020 waren er 2.400 politievrijwilligers, waarvan 1.300 executieve politievrijwilligers en 1.100 niet-executieve vrijwilligers. In het hele land zijn vrijwilligers actief.
De executieve politievrijwilligers zijn belast met de uitvoering van de politietaak. Zij zijn overwegend werkzaam bij de gebiedsgebonden politie. De niet-executieve politievrijwilligers zijn belast met de uitvoering van allerhande ondersteunende taken, zoals administratie.
Klopt het dat er geen centrale documentatie wordt bijgehouden van personeel en vrijwilligers en hun competenties? Klopt de observatie dat teamchefs nu vaak eigen (onvolledige) spreadsheets maken die onderling onverenigbaar zijn? Bent u van plan om tot een centrale, landelijke, eenvormige documentatie te komen die inzichtelijk is voor alle regionale eenheden van de politie? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat momenteel nog geen landelijk overzicht van de deskundigheden en competenties van beroepspersoneel en politievrijwilligers. De eenheden houden overzichten bij van de vrijwilligers die bij hen werkzaam zijn en hun deskundigheden.
De politie werkt aan een landelijk portal (Blue) waarin medewerkers hun specifieke kennis, competenties en deskundigheden kunnen opnemen, bijvoorbeeld op cyber en financieel-economisch gebied. Dit portal moet leidinggevenden in staat stellen om medewerkers te vinden met specifieke kennis voor klussen. Er loopt momenteel een pilot met Blue in de Eenheid Den Haag. Deze pilot verloopt voorspoedig. De politie onderzoekt de mogelijkheden om het portal in het tweede kwartaal van 2020 open te stellen voor alle politiemedewerkers, waaronder politievrijwilligers.
Kunt u aangeven hoeveel politievrijwilligers momenteel worden opgeleid, voor welke functies dat gebeurt en wat de bijbehorende kosten zijn? Kunt u daarbij tevens aangeven hoeveel mensen nu op een wachtlijst staan om politievrijwilliger te worden (zowel executieve als niet- executieve), hoe de verdeling tussen de regionale eenheden is en wat ervoor nodig is om de wachtlijsten weg te werken? Kunt u daarbij inzichtelijk maken waarom is gekozen voor 10% vrijwilligers (van het hele korps) en hoe deze keuze tot stand is gekomen?
In 2012 sprak de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie de ambitie uit om het aantal politievrijwilliger te verhogen naar tien procent van de operationele formatie (ongeveer 5.000 vrijwilligers). In 2015 was dit doel nog niet bereikt, maar werd besloten om de werving van nieuwe vrijwilligers tijdelijk te stoppen, zodat de bestaande groep politievrijwilligers beter kon worden ondersteund en er kon worden gewerkt aan een modern vrijwilligersbeleid. De politie is in 2019 een achtjarig groeipad gestart voor de verhoging van het aantal politievrijwilligers naar 5.000.
De politie, de politievakorganisaties en de Landelijk Organisatie Politievrijwilligers hebben de afgelopen jaren gewerkt aan landelijk beleid voor politievrijwilligers met betrekking tot de rechtspositie, werkzaamheden, werving en opleiding van politievrijwilligers. Er is onder andere een meerjarenprogramma opgesteld voor het opleiden en behouden van de huidige politievrijwilligers. Om de bevoegdheden en de inzetbaarheid van de huidige executieve politievrijwilligers te vergroten, is doorstroomonderwijs ingericht. Vrijwilligers zijn niet verplicht doorstroomonderwijs te volgen.
Momenteel volgen ongeveer 100 politievrijwilligers doorstroomonderwijs. Een deel van deze vrijwilligers volgt de doorstroomopleiding van een smalle niveau 2-kwalificatie naar een volledige 2-kwalificatie (LFNP-functie Assistent GGP B). Na voltooiing van deze opleiding krijgen de betreffende politievrijwilligers de bredere opsporingsbevoegdheid die past bij de generieke aanstelling voor de uitvoering van de politietaak. Het andere deel van de vrijwilligers volgt de doorstroomopleiding van de (volledige) niveau 2-kwalificatie naar de (volledige) niveau 3-kwalificatie (LNFP-functie Medewerker GGP). De vrijwilligers in kwestie hebben al een brede opsporingsbevoegdheid, maar kunnen na voltooiing van deze opleiding een breder werkpakket krijgen. Later dit jaar zullen initiële opleidingen voor nieuwe politievrijwilligers van start gaan. Daarnaast wordt op dit moment een wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie voorbereid. Na inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, zal het ook mogelijk zijn om specialisten van buiten de politieorganisatie sneller in te zetten in een executieve functie. Voor deze vrijwilligers worden kortere opleidingen ontworpen, die zijn toegespitst op hun specifieke taak en inzet.
Het opleiden van politievrijwilligers maakt deel uit van de gehele behoeftestelling van de politie aan de Politieacademie, waarvoor de politie mensen en middelen beschikbaar stelt. In het Regeerakkoord is daarnaast € 0,5 miljoen extra per jaar vrijgemaakt voor het doorstroomonderwijs van politievrijwilligers in de periode 2018–2021.
Er zijn geen wachtlijsten voor nieuwe politievrijwilligers. Kandidaten kunnen reageren op vacatures, die geregeld worden opengesteld.
Deelt u de mening dat het van belang is dat politievrijwilligers ook verder opgeleid kunnen worden zodat een eventuele verruiming van handhavingsbevoegdheden en politievrijwilligers daarmee breder inzetbaar zijn? Zo ja, wat zijn daar momenteel de mogelijkheden voor?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer en onder welke omstandigheden acht u uitbreiding van bevoegdheden van politievrijwilligers verantwoord?
Zie antwoord vraag 6.
Welke balans tussen politievrijwilligers en beroepscollega’s acht u ideaal om ervoor te zorgen dat basisteams versterkt worden, zonder dat beroepscollega’s vervangen worden door hen en zonder dat er een structurele uitholling van het takenpakket van beroepskrachten ontstaat? Wat is volgens u een reëel streefgetal en hoe staat dit in verhouding tot de huidige situatie?
Zoals hierboven toegelicht, werkt de politie op basis van een achtjarig groeipad toe naar 5.000 politievrijwilligers. Deze vrijwilligers vormen een nuttige aanvulling op het beroepspersoneel en er wordt op toegezien dat zij geen reguliere arbeid verdringen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag drie.
Het bericht ‘vuurwapens, explosieven en cocaïne: schoolkoepels slaan alarm over criminele leerlingen’ en de uitzending van Jinek van 21 februari 2020 |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «vuurwapens, explosieven en cocaine: schoolkoepels slaan alarm over criminele leerlingen»1 en de aflevering Jinek van 21-02-2020?
Ja, ik ben bekend met het bericht en de uitzending.
Bent u het eens met de constatering van de schoolkoepels dat het aantal ernstige incidenten op scholen toeneemt? Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, waarom niet?
Er is geen landelijke registratie van het aantal incidenten dat zich op scholen heeft voorgedaan. Scholen houden zelf bij welke incidenten op hun school (of binnen het bestuur) plaatsvinden. Op die manier kunnen zij de gegevens analyseren en bezien wat zij er in de eigen context van kunnen leren.
Vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen wordt elke twee jaar de Monitor Sociale Veiligheid in het primair- en voortgezet onderwijs en speciaal basisonderwijs en speciaal voortgezet onderwijs (de «Veiligheidsmonitor») uitgevoerd. Via deze Veiligheidsmonitor krijgen we elke twee jaar een beeld van het soort incidenten waar scholen mee te maken hebben en het gevoel van (on)veiligheid onder leerlingen, medewerkers en leidinggevenden. De Veiligheidsmonitor is geen incidentenregistratiesysteem. In de Veiligheidsmonitor is te zien dat vanaf 2010 meer leidinggevenden van scholen in het voortgezet onderwijs melding maken van het voorkomen van incidenten op hun school, waarbij wapens en/of drugs een rol spelen. In het primair onderwijs zien we dit niet, dergelijke incidenten worden nauwelijks gemeld in de Veiligheidsmonitor.
Op dit moment wordt de Veiligheidsmonitor 2020 uitgevoerd in het primair- en voortgezet (speciaal) onderwijs. Om meer inzicht te krijgen over het doen van aangifte wordt dit jaar specifiek aan schoolleiders de vraag gesteld of een incident ook heeft geresulteerd in een melding of een aangifte bij de politie. De Veiligheidsmonitor 2020 zal eind dit jaar aan uw Kamer worden aangeboden.
Kunt u een overzicht geven van het aantal ernstige incidenten op Nederlandse scholen van de afgelopen vijf jaar?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe vaak komt het voor dat er bendevorming ontstaat op scholen in Nederland, zoals beschreven in het bovengenoemde artikel van RTL-nieuws? Op welke manier krijgen scholen handvatten/hulp vanuit het ministerie om dit te voorkomen?
Het gaat niet om bendevorming op scholen, maar om ontwikkelingen die in de omgeving van de scholen plaatsvinden en die de scholen binnenkomen. Dit stelt de betreffende scholen voor grote uitdagingen. Zij kunnen dit niet alleen oplossen, zoals de bestuurder in het artikel aangeeft. Veel scholen hebben dan ook structureel contact en afspraken met de politie, de gemeente, het OM en/of Bureau Halt. Daar waar scholen die contacten nog niet hebben, is het goed deze te leggen, waar nodig ondersteund door de Stichting School en Veiligheid (SSV) en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV). Zo kan SSV scholen helpen bij de manier waarop op scholen wapens- en drugscontroles worden uitgevoerd en hoe de politie te betrekken bij de veiligheid op school. Daarnaast heeft het CCV de gespreksleidraad «Samen voor een veilige school» ontwikkeld, op basis waarvan scholen met de politie het gesprek kunnen voeren om gezamenlijk de veiligheid in en rond de school te verbeteren. Via de checklist «Invoering controle op wapenbezit scholen» biedt het Ministerie van Justitie en Veiligheid (J&V) een richtsnoer om wapenbezit op scholen aan te pakken.
Hoe beoordeelt u de constatering dat scholen momenteel korte lijntjes met politie en justitie missen om criminaliteit op scholen sneller aan te pakken? Op welke manier gaat u scholen meer ondersteunen bij het aanpakken van opvallend gedrag?
In diverse regio’s zijn convenanten afgesloten tussen scholen en de jeugd- en veiligheidspartners in de omgeving. Dit werkt vaak goed. Het signaal dat de samenwerking met regionale partners als gemeente, politie en jeugdzorg niet overal goed verloopt, nemen we serieus. Het is duidelijk dat dit vraagstuk alleen succesvol aangepakt kan worden als de diverse partners goed samenwerken. Geen van allen kunnen dit alleen. Om te bezien wat er moet en kan worden gedaan om die samenwerking in meer regio’s op succesvolle wijze tot stand te brengen of te bevorderen, zal ik in gesprek gaan met mijn collega’s van J&V en VWS, de sectorraden, de VNG, de G4 en de ketenpartners.
Bent u het ermee eens dat scholen zich meestal niet durven uit te spreken over problemen met vuurwapens, drugs en geweld uit angst voor imagoschade? Wat vindt u daarvan? Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat scholen zich wel uit durven te spreken?
Als scholen terughoudend zijn om zich hierover uit te spreken, heeft dat in eerste instantie vooral te maken met de zorgplicht, de privacywetgeving én de pedagogische rol die de school heeft jegens haar leerlingen. Scholen voelen zich verantwoordelijk voor hun leerlingen en zien de vertrouwensrelatie met hun leerlingen als een instrument om de fysieke en sociale veiligheid te versterken. Imagoschade kan voor sommige scholen een rol spelen. Dit zou nooit een reden moeten zijn om geen aangifte te doen van ernstige incidenten. Het niet melden van dit soort zaken kan juist heel nadelig zijn voor het imago van de school. Het is dus een goede ontwikkeling dat steeds meer scholen zich uitspreken. Het doen van aangifte bij ernstige incidenten geeft een goed signaal af. Alleen als die signalen naar buiten komen, kunnen partners uit het veiligheidsdomein helpen om het probleem in gemeenschappelijkheid op te pakken. We zullen de gesprekken zoals genoemd in het antwoord op vraag 5 ook benutten om te bezien hoe we ervoor kunnen zorgen dat eventuele angst voor imagoschade scholen minder in de weg staat om zich uit te spreken.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de onderwijsbestuurder van de netwerkorganisatie iHUB in de uitzending van Jinek, die aangeeft dat bij een ernstig incident waarbij een leerling een doorgeladen vuurwapen richt op een medewerker van de school er geen aangifte is gedaan? Is het nog mogelijk om aangifte te doen van dit incident? Roept u de school op om alsnog aangifte te doen?
We onderstrepen de noodzaak van het doen van aangifte, vooral bij ernstige strafbare feiten en vragen expliciet aandacht voor het belang van een goed aangiftebeleid op scholen. We gaan echter niet in op individuele (straf)zaken.
Bent u het eens met de uitspraak van de onderwijsbestuurder van iHUB dat het een «duivels dilemma» is om aangifte te doen bij leerlingen die verdacht worden van het plegen van een ernstig feit? Hoe verhoudt zich dit duivelse dilemma tot de veiligheid van medeleerlingen en personeel op een school?
Zoals ik bij de antwoorden op vraag 6 en 7 heb aangegeven, onderstreept het kabinet de noodzaak van het doen van aangifte bij ernstige incidenten. We begrijpen dat dit moeilijk kan zijn voor scholen. Scholen voelen zich verantwoordelijk voor de leerlingen, de verdere schoolcarrière en toekomst van alle betrokken leerlingen (en docenten). Aangifte heeft voor alle betrokkenen gevolgen, net als het strafbare feit op zich. De veiligheid van het slachtoffer, de overige leerlingen en het personeel staan echter altijd voorop. Wij benadrukken dat het schoolbestuur ook namens het slachtoffer aangifte kan doen. Het is goed te beseffen dat het jeugdstrafrecht het pedagogisch kader hanteert als uitgangspunt en kijkt wat past bij de dader en ernst van het delict.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de onderwijsbestuurder van iHUB, dat scholen vanuit angst geen aangifte durven te doen van ernstige incidenten? In hoeverre komt dit vaker voor, op andere scholen? Op welke manieren worden scholen bijgestaan om deze angst weg te nemen?
Zie de antwoorden op de vragen 2, 4, 5, 6 en 8.
Hoe verhoudt de uitspraak van Minister Grapperhaus van Justitie en Veiligheid dat scholen altijd aangifte bij incidenten moeten doen2, zich tot de uitspraak van de Minister van Engelshoven van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tijdens het algemeen overleg 'Sociale veiligheid op scholen» dat incidenten niet altijd moeten leiden tot aangifte?3 Waarom zit er discrepantie tussen de uitspraken van verschillende leden van het kabinet? Ziet het kabinet dat dit een verwarrende werking kan hebben op de aangiftebereidheid van scholen? Kan het kabinet zijn uitspraken met betrekking tot het doen van aangifte verduidelijken?
Zoals ik heb aangegeven in de antwoorden op de vragen 6, 7 en 8 onderstrepen wij de noodzaak van het doen van aangifte bij dusdanige strafbare feiten als waar de scholenkoepels hun zorgen over hebben geuit. Met het doen van aangifte wordt een duidelijk signaal afgegeven richting betrokkenen, zowel daders als slachtoffers, en de gehele school dat de grens is overschreden van wat toelaatbaar is en dat dit niet zonder consequenties blijft. Daarbij kan het schoolbestuur ook namens het slachtoffer aangifte doen. Wij vragen ook expliciet aandacht voor het belang van een goed aangiftebeleid op scholen.
Deelt u de mening dat de veiligheid van onderwijspersoneel en leerlingen voorop dient te staan bij het aanpakken van ernstige incidenten? Zo ja, hoe vertaalt zich dat in concreet beleid? Zo nee, waarom niet?
Ja, de veiligheid van de mensen binnen de school staat centraal. Dat is de kern van de Wet veiligheid op school en van de Arbowet. In dat kader zijn scholen verplicht in een veiligheidsplan aan te geven hoe zij omgaan met en wat zij doen om dergelijke incidenten te voorkomen. Om na te gaan of dat wettelijk kader voldoet, wordt de Wet veiligheid op school op dit moment geëvalueerd. U ontvangt de resultaten van dit onderzoek in de zomer van 2020. Zie verder de antwoorden op de vragen 4 en 8.
Kunt u een uitgebreide omschrijving geven van de taakopdracht(en) van de Douane? Is deze taakopdracht in de afgelopen jaren veranderd, bijvoorbeeld als gevolg van veranderingen in maatschappij, economie of anders? Kunt u ingaan op de taakverdeling tussen de Douane als uitvoeringsorganisatie en beleidsvorming?
De Douane handhaaft de wet- en regelgeving die van toepassing is op het EU buitengrensoverschrijdende goederenverkeer. Daartoe houdt de Douane toezicht op dit goederenverkeer en voert controles uit. De missie van de Europese douaneorganisaties is daarbij als volgt geformuleerd in het Douanewetboek van de Unie (DWU):
Ter uitvoering van deze missie ziet de Douane er op toe dat invoerrechten (waaronder douanerechten bij invoer en anti dumpingheffingen) en belastingen bij invoer (w.o. BTW) worden afgedragen. Daarnaast ziet de Douane erop toe dat gevaarlijke en ongewenste goederen de EU niet binnenkomen en bepaalde goederen, zoals militaire goederen of goederen bestemd voor bepaalde landen alleen de EU verlaten als aan de wettelijke eisen is voldaan. Naast deze taken, die zien op het EU-grensoverschrijdend goederenverkeer, ziet de Douane op grond van nationale wetgeving erop toe dat in ons land accijnzen en verbruiksbelastingen worden afgedragen.
De Douane werkt nationaal en internationaal nauw samen met andere handhavers aan de grens en met het Nederlandse bedrijfsleven.
Op basis van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is de EU exclusief bevoegd ten aanzien van het vormen van beleid en wetgeving voor de douane-unie. De uitvoering van het douanebeleid en de douanewetgeving is de verantwoordelijkheid van de lidstaten. Daarbij beslaat het werk van de douane ook terreinen waar de EU niet over exclusieve bevoegdheid beschikt, zoals het terrein van douanesamenwerking en aangrenzende terreinen als rechtshandhaving, bestrijding van georganiseerde misdaad en terrorismefinanciering.
De materiële wettelijke bepalingen die gelden voor het EU-grensoverschrijdende goederenverkeer, zijn afkomstig van de EU en van de departementen Financiën, Justitie en Veiligheid, Buitenlandse Zaken, Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Economische Zaken en Klimaat, Infrastructuur en Waterstaat, Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze beleidsdepartementen zijn nationaal de opdrachtgevers van de Douane. Het betreft de uitvoering en handhaving van meer dan zeventig nationale wetten op het terrein van fiscaliteit, financiën, veiligheid, gezondheid, economie en milieu. Voorbeelden hiervan zijn de Wet op de accijns, de Opiumwet, de Sanctiewet en de Geneesmiddelenwet. De beleidsdepartementen bepalen wat er door de Douane moet worden uitgevoerd en gehandhaafd en wat de beoogde beleidseffecten zijn (het «wat»). Samen met de Douane stellen ze het gewenste handhavingsniveau vast. De Douane is als opdrachtnemer verantwoordelijk voor de wijze van handhaven (het «hoe»). Handhavingstaken, wijze van handhaving en handhavingsniveau zijn voortdurend onderwerp van overleg tussen de beleidsdepartementen en de Douane. In het Opdrachtgevers-Opdrachtnemerberaad Douane (OOD) overleggen de opdrachtgevers1, de eigenaar (secretaris-generaal Ministerie van Financiën) en de Douane, als opdrachtnemer, regelmatig. Een belangrijke taak van het OOD is om keuzes te maken in het geval dat de wensen van de beleidsdepartementen groter zijn dan de beschikbare capaciteit van de Douane of om te adviseren de capaciteit van de Douane uit te breiden. Een voorbeeld daarvan is de uitbreiding van de capaciteit van de Douane voor de handhaving van sanctiemaatregelen.
De handhavingstaken van de Douane zijn aan veranderingen onderhevig. Vanaf het begin van deze eeuw zijn de werkzaamheden op het gebied van veiligheid in de brede zin (wapens, verdovende middelen, gezondheid en milieu) toegenomen. Zo zijn er nieuwe Europese douaneprocedures op het gebied van «safety and security», zijn er meer internationale sanctiemaatregelen om te handhaven en vraagt de bestrijding van de smokkel van verdovende middelen meer aandacht. Wat betreft de rechten bij invoer, waaronder antidumpingheffingen, is het beeld veranderd. Waar eerst de verwachting was dat door verdere internationale handelsliberalisatie tarifaire (en non tarifaire) handelsbelemmeringen zouden afnemen, zien we nu een toename in het gebruik van handelsdefensieve maatregelen door landen en een toenemende onvoorspelbaarheid in de handelsrelaties tussen landen. Zo is de handelsrelatie tussen de VS en de EU onvoorspelbaarder geworden, waarbij over en weer antidumpingheffingen zijn opgelegd. Nieuwe handelsbelemmeringen brengen extra werk met zich mee voor de Douane.
De Douane staat de komende jaren voor diverse uitdagingen. Brexit is er daar één van. Wat de uitkomst van de onderhandelingen over een handelsovereenkomst tussen het Verenigd Koninkrijk en de EU ook zal zijn, er gaan douaneformaliteiten gelden. De Douane heeft zich in de afgelopen jaren zo goed mogelijk voorbereid, maar dat neemt niet weg dat het een uitdaging zal zijn om de negatieve gevolgen voor onder meer het bedrijfsleven zoveel mogelijk te beperken. Daarnaast heeft de Douane een aandeel in de Rijksbrede inspanningen in de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Verder verwacht de organisatie een sterke groei van het aantal aangiften dat verwerkt moet worden. Deze groei wordt vooral veroorzaakt door e-commerce en door nieuwe Europese wet- en regelgeving waardoor in meer gevallen aangifte moet worden gedaan dan thans het geval is.
Welke (internationale) wetgeving ligt ten grondslag aan de douanecontroles in de Nederlandse (zee- en lucht)havens?
Het Douanewetboek van de Unie (DWU) is de wettelijke basis van de handhaving door de Douane. In dit Europese wetboek zijn bepalingen opgenomen o.a. inzake douaneformaliteiten en controlebevoegdheden. Het DWU is uitgewerkt in een gedelegeerde en uitvoeringsverordening. In de Algemene Douanewet (verder Adw) met bijbehorende Douaneregeling en Douanebesluit worden de Europese regels nationaal verder aangevuld en uitgewerkt, onder andere op het gebied van bevoegdheden.
Verder liggen aan de douanecontroles ten grondslag de materiële wettelijke bepalingen die gelden voor het EU-grensoverschrijdende verkeer, zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat in de verschillende Nederlandse (zee- en lucht)havens op een verschillende manier invulling wordt gegeven aan de controles door de Douane? Zo ja, waarom en kunt u de verschillende processen en de verschillen tussen de verschillende Nederlandse (zee- en lucht)havens in beeld brengen? Kunt u nadrukkelijk ingaan op het scanproces en de verschillen tussen de verschillende (zee- en lucht)havens en waarom er voor de betreffende scanwijze gekozen is?
Nee, het is niet juist dat in de verschillende Nederlandse zee- en luchthavens op verschillende wijze toezicht wordt gehouden en gecontroleerd. De Douane handhaaft in alle (zee- en lucht)havens namelijk volgens één landelijke risicobeheersingsmodel. Aangiften worden in eerste aanleg landelijk geautomatiseerd en aan de hand van zogenaamde business rules gecontroleerd. Daarbij wordt nagegaan welke wettelijke eisen van toepassing zijn op de aangegeven goederen en of daaraan is voldaan, bijvoorbeeld of bepaalde bescheiden mee moeten worden gestuurd. De gegevens worden verder gecontroleerd op mogelijke onjuistheden en (on)waarschijnlijkheden. Vervolgens worden de risicovolle aangiften en goederen geselecteerd voor een nadere bescheid, scan of fysieke controle of voor een controle van de administratie van een bedrijf. Dit geschiedt aan de hand van risicoprofielen die landelijk tot stand komen op basis van risicoanalyses. Deze profielen zijn opgesteld aan de hand van informatie en kennis over risico’s in relatie tot o.a. soort goederen, herkomst, bestemming, betrokken bedrijven, wijze van vervoer en logistieke afhandeling. De controles worden landelijk aangestuurd, waarbij de douaneregio’s enige ruimte hebben om op basis van hun specifieke kennis en ervaring zelf controles in te stellen.
Bovengenoemde vormen van handhaving vullen elkaar aan en versterken elkaar. Zo kan de controle van een aangifte en de bijbehorende bescheiden, aanleiding geven om een zending te scannen, die vervolgens weer aanleiding kan geven om de zending fysiek te controleren. Andersom kan een fysieke controle aanleiding zijn voor het scannen van een zending. Een scancontrole kan er ook toe leiden dat een fysieke controle achterwege kan blijven. Het scannen van zendingen vormt daarmee één van de hulpmiddelen in het totale en samenhangende pakket aan handhavingsinstrumenten van de Douane. Ook voor het scanproces geldt dat landelijk aan de hand van het onderkende risico’s wordt bepaald welke zendingen – en daarmee in welke zee- of luchthaven – zendingen worden gescand. De verschillende wijze waarop er gescand wordt – bijvoorbeeld mobiele scan, scan in de Rijksinspectieterminal en de Joint Inspectie Centrum op Schiphol, scan op de terminals of treinscan op de Maasvlakte – is te verklaren door o.a. de aard van de goederen, de vervoerswijze en de plek in de logistiek waar de goederen zich bevinden.
Aangezien de risico’s kunnen verschillen tussen goederen(stromen) die op verschillende (zee- en lucht) havens aankomen en weggaan, kunnen er verschillen zijn in de (aard en omvang van de) handhaving op deze (zee en lucht)havens. De Douane heeft het risicogericht handhaven ingericht als een dynamisch proces: bij de afweging van de handhavingsinzet wordt ingespeeld op landelijke en lokale ontwikkelingen, zoals wijzigingen in handelsstromen en risico’s.
Zijn er Europese richtlijnen of regels van toepassing op controles? Zo ja, welke? Worden deze in alle Europese havens en vervolgens in de verschillende Nederlandse (zee- en lucht)havens op een eenduidige manier uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Welke beleidsruimte is hiervoor?
Ja, in het DWU is vastgelegd dat alle Europese douaneorganisaties controlemaatregelen nemen binnen een Europees kader voor risicobeheer. Het Europese kader voor risicobeheer houdt in het vaststellen van gemeenschappelijke risicocriteria en -normen, controlemaatregelen en prioritaire controlegebieden en de onderlinge uitwisseling van informatie over risico's en resultaten. Het kader ontwikkelt zich in de tijd steeds verder. Vanaf 2005 is gestart met Europese risicocriteria op het gebied van veiligheid («safety en security»). Sinds 2018 zijn er ook risicocriteria op financieel gebied (rechten bij invoer, waaronder anti dumpingheffingen). De afgelopen jaren zijn prioritaire controlegebieden ingesteld voor namaakmedicijnen, drugsprecursoren, sigaretten, strategische goederen (dual use) en textiel waarvan de waarde te laag is aangegeven. Via zogenaamde RIF’s (Risk Information Forms) wisselen de douaneorganisaties van de EU langs elektronische weg risicosignalen met elkaar uit, waardoor snel kan worden geacteerd. In het DWU is bepaald dat bij de maatregelen van het Europees kader voor risicobeheer, rekening wordt gehouden met gevolgen voor het handelsverkeer, de afzonderlijke lidstaten en de beschikbare controlemiddelen. De gedachte achter het Europees kader voor risicobeheer is een gelijkwaardig niveau van bescherming aan de gehele Europese buitengrens. Dit omdat als een goed één maal in het vrije verkeer van de EU is gebracht, er hierna geen belemmeringen meer zijn in het intracommunautaire verkeer.
De Nederlandse Douane houdt toezicht en controleert volgens de Europese douanewetgeving en binnen het Europees kader voor risicobeheer. Dit op een wijze die zij verantwoord acht gegeven de risico’s die zij ziet en waarbij over de inrichting van de controles met het bedrijfsleven overleg wordt gevoerd om de administratieve en toezichtlasten zo beperkt mogelijk te houden.
Nederland is er een voorstander van dat lidstaten eigen ruimte behouden om controles uit te voeren. Naar de mening van Nederland bestaat er namelijk geen «one size fits all» binnen de EU. Lokale verschillen in aard en omvang van handelsstromen, vervoersmodaliteiten, risico’s en mate van samenwerking met het bedrijfsleven rechtvaardigen een gedifferentieerde uitvoering. Zo kent Nederland de traditie om over de uitvoering van de controles met het bedrijfsleven te overleggen. Een voorbeeld daarvan is dat in samenwerking met de containerterminals op de Maasvlakte scanners op de terminals zijn geplaatst, waarvan de beelden op afstand door de Douane worden uitgelezen. Dit verbetert de handhaving en voorkomt dat iedere container die de Douane wil scannen naar de vaste douanescanner op de Rijksinspectieterminal op de Maasvlakte moet worden gebracht.
In de praktijk kunnen er ook verschillen zijn in de wijze van controle tussen lidstaten die niet passen binnen de Europese douanewetgeving en het daarin geregelde Europees kader voor risicobeheer. Het is de Europese Commissie (hierna: Commissie) die als hoedster van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, toezicht houdt op de naleving van de Europese douanewetgeving door de lidstaten en daarmee op het level playing field. De Commissie heeft uitvoeringsbevoegdheden om uniforme toepassing van de Europese douanewetgeving te bevorderen, bijvoorbeeld door het stellen van nadere regels in een uitvoeringsverordening. De Commissie kan in geval van een inbreuk door een lidstaat, een procedure bij het Europese Hof van Justitie starten. Daarnaast kan de Europese Commissie een lidstaat aansprakelijk stellen voor ten onrechte niet geïnde invoerrechten. De Europese Commissie onderzoekt of de douaneorganisaties van lidstaten zich aan de Europese wet- en regelgeving houden. Deze onderzoeken kunnen worden uitgevoerd door DG Taxud, DG Budget of het Europese anti fraude bureau OLAF.
Vindt u het wenselijk dat er verschil bestaat in het scanproces van bijvoorbeeld fruit in de verschillende Nederlandse en Europese (zee en lucht)havens? Zo ja, waarom en kunt u aangeven of deze verschillende werkwijze ook tot risico kan leiden? Zo nee, wat gaat u er aan doen?
Het kan niet de bedoeling zijn en ik vind het daarom ook niet wenselijk dat lidstaten de Europese douanewetgeving niet toepassen of de afspraken inzake het Europese risicobeheer niet nakomen. Zie verder de antwoorden op de vragen 3 en 4.
Heeft u overleg met andere EU-lidstaten over het verschil in toezicht? Zo nee, waarom niet?
Ja, in diverse Europese gremia wordt gesproken over de uitvoering van de handhaving en de verschillen tussen lidstaten. Daarbij neemt Nederland het standpunt in dat het goed is om van elkaar te leren waarbij verschillen gerechtvaardigd kunnen zijn gezien lokale verschillen in onder andere aard en omvang van volume van handelsstromen, risico’s en mate van samenwerking met het bedrijfsleven. Nederland neemt deel aan het Europese actieprogramma Douane 2020. Doel van dit programma is om de samenwerking tussen douaneorganisaties van lidstaten te vergroten, onder andere door het uitwisselen van «best practices». Het samenwerkingsprogramma Douane 2020 zal op 31 december 2020 aflopen. Op 8 juni 2018 heeft de Commissie (in het kader van het Meerjarig Financieel Kader voor 2021–2027) een voorstel gedaan voor een vervolgprogramma dat de samenwerking tussen Europese douane-administraties zal ondersteunen.2 De Nederlandse Douane heeft daarnaast regelmatig (bilateraal) overleg met de douaneorganisaties van de EU lidstaten en periodiek overleg met douanediensten van onder andere België, Duitsland en Frankrijk over hoe zij hun toezicht en handhaving hebben ingericht in de havens van Antwerpen, Hamburg en Le Havre gezien de gelijksoortige werkzaamheden in de havens.
Bent u bekend met de signalen dat het verschil in controles leidt tot een ongelijk speelveld voor ondernemers? Bent u bekend met de signalen dat het verschil in controles leidt tot verplaatsingen van invoer naar andere (zee- en lucht)havens waar de controle minder streng is? Wat vindt u van deze ontwikkelingen?
Ja, ik ben bekend met deze signalen. In diverse overleggen tussen Douane en bedrijfsleven, komt regelmatig het signaal dat er in de EU bij de douanecontroles er niet altijd sprake is van een gelijk speelveld en dat dit invloed kan hebben op keuzes die een bedrijf maakt. Een gelijk speelveld is het uitgangspunt dat binnen de EU geldt, maar lokale verschillen in aard en omvang van handelsstromen, vervoersmodaliteiten, risico’s en mate van samenwerking met het bedrijfsleven rechtvaardigen een gedifferentieerde uitvoering.
Kunt u een overzicht geven (per jaar over de afgelopen vijf jaar) van het aantal containers dat jaarlijks in de verschillende Nederlandse (zee- en lucht)havens binnenkomt? Kunt u inzicht geven (per jaar over de afgelopen vijf jaar) in de herkomst van de containers en goederen?
Voor de beantwoording van deze vraag is een selectie gemaakt uit de grootste zee- en luchthavens. De gepresenteerde cijfers geven een overzicht van het aantal containers die via de zee en lucht Nederland zijn binnengekomen en afkomstig zijn van buiten de EU.
Amsterdam
18.289
16.499
18.182
29.561
28.614
Delfzijl (Eemshaven)
0
2
607
2.832
3.390
Rotterdam
3.870.635
4.013.092
4.327.259
4.675.068
4.824.937
Moerdijk
0
0
261
205
0
Vlissingen
7.529
12.821
14.835
32.546
70.453
De afgelopen vijf jaar waren de meeste goederen die per zee via containers werden aangevoerd uitgaande van het gewicht afkomstig uit de VS, gevolgd door Rusland en China (bron: CBS statline).
Amsterdam Airport Schiphol
3.914.571
3.616.877
3.778.632
3.671.261
3.639.957
Eindhoven Airport
0
0
1.993
1.569
0
Groningen/Eelde Airport
0
0
4
3
0
Maastricht Aachen Airport
26.166
24.135
40.985
113.708
110.681
De afgelopen vijf jaar was de meeste luchtvracht afkomstig uit China gevolgd door de VS.
Hoeveel controles in de (zee- en lucht)havens, die risicogericht plaatsvinden, hebben er de afgelopen vijf jaar plaatsgevonden? Kunt u dit uiteenzetten in een overzicht per jaar per haven? Hoeveel controles hebben geleid tot een heterdaad?
De Douane registreert niet het aantal controles per zee of luchthaven, wel per douaneregio. Binnen één douaneregio kunnen meerdere zee- en luchthavens vallen. Hieronder worden per douaneregio de aantallen scan en fysieke controles weergegeven op het moment dat goederen de EU worden binnengebracht of uitgaan uitgesplitst naar de controleprocessen maritiem en lucht. De controles bij het binnenbrengen en uitgaan van goederen zijn vooral gericht op niet-fiscale risico’s. Fysieke controles gericht op fiscale aspecten vinden veelal plaats in het binnenland, bijvoorbeeld bij het bedrijf waar de goederen worden gelost. Deze controles zijn daarom niet meegenomen in de cijfers.
Regio Rotterdam Haven (w.o. haven Moerdijk)
63.774
62.436
55.446
58.525
69.484
Regio Amsterdam (w.o. haven Amsterdam en Scheveningen)
803
659
586
482
1.207
Regio Groningen (w.o. Eemshaven)
10
34
10
6
9
Regio Breda (w.o. haven Vlissingen)
808
675
1.296
1.754
3.058
Overig
85
68
90
101
273
Regio Amsterdam (w.o. Schiphol)
71.351
42
63.360
39
58.270
11
57.236
43
56.099
77
Regio Eindhoven (w.o. Airport Eindhoven en Maastricht)
794
616
335
825
690
Regio Groningen (w.o. Eelde Airport)
1
1
0
1
1
Overig/onbekend/divers
33
106
28
46
45
De Douane heeft geen registratie van de correcties per douaneregio van de afgelopen vijf jaar. Daarom wordt hieronder het aantal correcties weergegeven op landelijk niveau.
1.
Fysieke controles vracht
7,8
5,6
6,1
6,9
5,9
2.
Fysieke controles post en koerierszendingen
6,5
10,8
9,5
13,6
9,1
3.
Controles passagiers
19,7
15
10,5
15,1
18,5
4.
Fysieke controles ambulant
1,1
1,2
0,6
1,4
1,6
5.
Administratieve controles
0,7
0,7
0,3
0,2
0,1
6.
Processen-verbaal
19,9
15
14
12,8
10,8
Hoe wordt het risico bepaald waarop de Douane de mate van controle baseert? Worden bepaalde typen goederen of bepaalde logistiek dienstverleners strenger gecontroleerd? Zo ja, waarom en om welk type goederen gaat het?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, handhaaft de Douane risicogericht. Risico’s worden geanalyseerd en vastgesteld. Vervolgens worden deze risico’s vertaald naar profielen aan de hand waarvan aangegeven goederenzendingen worden geselecteerd voor een controle. Afhankelijk van aard en omvang van het risico wordt de wijze van controle (bescheid, scan, fysiek of administratieve controle achteraf) en de intensiteit bepaald. De Douane voert steekproeven uit om na te gaan of risico’s niet worden gemist. In het proces klantmanagement, waarbij bedrijven administratief worden gecontroleerd, worden ook deze risicoanalyses gehanteerd. Aard en omvang van het risico bepalen aldus de wijze en intensiteit van de handhaving door de Douane. Bedrijven met een AEO (Authorised Economic Operator) vergunning worden gefaciliteerd, zoals voorrang bij controles en minder controles op fiscale aspecten. Alleen bedrijven die aantoonbaar in control en betrouwbaar zijn, krijgen een AEO-vergunning. Om controle tactische redenen wordt verder niet ingegaan op welk type goederen, welke herkomst en welke bedrijven meer risicovol – en daarmee meer worden gecontroleerd – zijn dan andere.
Kunt u inzicht geven in het aantal en de aard van de geconstateerde overtredingen (overzicht per jaar, per haven voor de meest voorkomende overtredingen)?
Voor het aantal correcties en processen verbaal, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9. Voor wat betreft de aard van de correcties kan geen onderscheid per (lucht)haven worden gemaakt, omdat er geen registratie per (lucht)haven is. Wel kan landelijk een onderscheid worden gemaakt. De aard van de correctie of overtreding (proces verbaal) kan betrekking hebben op het ten onrechte te weinig afdragen van invoerrechten of op het gebied van veiligheid, economie, gezondheid of milieu. Hieronder staan gegevens over enkele inbeslaggenomen goederen.
1.
Sigaretten (aantallen x 1.000)
123.529
87.198
62.102
159.286
112.123
2.
Tabak
3.
Waterpijptabak
3.550
1.233
34.353
63.998
128.205
4.
Cocaïne
2.384
969
1.259
42.253
15.933
10.007
15.581
10.219
21.188
40.095
5.
XTC
6.
Heroïne
49
144
830
472
426
7.
Marihuana
61
437
830
296
625
8.
Precursoren
10.913
1.299
2.852
322
583
9.
Wapens1
41.023
6.216
7.196
6.529
5.744
10
Munitie2
15.094
11.549
4.743
24.727
125.227
109
4.840
294
120
92.821
Aantallen, Inclusief imitatiewapens
aantal patronen
Op welke manieren kunnen ondernemers en particulieren met de Douane communiceren?
Voor burgers en ondernemers zijn er diverse communicatiekanalen beschikbaar. Via de website van de Douane – douane.nl – en de reizigersapp biedt de Douane algemene informatie aan. Via de Douanetelefoon kunnen algemene vragen worden gesteld. Burgers en bedrijven kunnen de Douane ook volgen via sociale media (Twitter, Facebook en LinkedIn). Een social media-team reageert op vragen. Via social media worden burgers en ondernemers ook actief gewezen op nieuwe ontwikkelingen, bijvoorbeeld op het gebied van de Brexit.
Ondernemers die al klant bij de Douane zijn en bijvoorbeeld vragen hebben over hun vergunningen of aangiften, communiceren veelal via het telefoonnummer van het bedrijvencontactpunt van de Douane in hun regio. Grote bedrijven communiceren via hun eigen klantmanager bij de Douane.
Via de Nationale Helpdesk Douane (NHD) kunnen ondernemers vragen stellen op het gebied van de beschikbaarheid van elektronische systemen, waarmee bijvoorbeeld aangiften worden gedaan, en andere vragen die het elektronische berichtenverkeer met de Douane betreffen. Via de NHD kunnen ondernemers ook vragen stellen die betrekking hebben op systemen en berichtenverkeer van onder andere de NVWA, KMar en Zeehavenpolitie. De NHD is namelijk de nationale helpdesk ter ondersteuning van het Single Window Handel en Transport voor het elektronische berichtenverkeer met bedrijven die vervoeren via de zee of lucht.
Wordt ook de BelastingTelefoon Douane meegenomen in het extern advies over de Belastingtelefoon? Kunt u toelichten met welke opdracht de externe partij aan de slag gaat, zoals gevraagd in Kamervragen van het lid Lodders van 3 februari jl?1
Ja, de dienstverlening van de Douane – waaronder ook de Douanetelefoon – wordt meegenomen in het extern onderzoek over de dienstverlening van de Belastingdienst. Om te komen tot het doorvoeren van een fundamentele transformatie van de dienstverlening en interactie bij de Belastingdienst, Toeslagen en Douane heb ik een aanvullend extern onderzoek uitgezet. Dit onderzoek beoogt enerzijds de knelpunten in de processen te onderkennen en anderzijds handelingsperspectieven te bieden voor verbetering van de dienstverlening. In juni van dit jaar informeer ik uw Kamer nader over de opzet en het verloop van het onderzoek.
Kunnen ondernemers en particulieren tijdens kantoortijden altijd terecht bij de BelastingTelefoon Douane? Hoe lang is de gemiddelde wachttijd? Wat is de tevredenheid onder ondernemers en particulieren over de BelastingTelefoon Douane?
De Douanetelefoon is beschikbaar van 8.00 uur tot 17.00 uur. Over de afgelopen vijf jaar bedroeg het aantal door medewerkers aangenomen telefonische contacten gemiddeld 71.000 per jaar. Dit aantal is relatief stabiel over de afgelopen jaren en de verdeling tussen telefoontjes van ondernemers en particulieren is ongeveer 50/50.
Over de afgelopen vijf jaar is het gemiddeld percentage aangenomen gesprekken minimaal 90% (het aantal mensen wat in contact komt met een medewerker van de Belastingtelefoon Douane gedeeld door aantal mensen dat is aangeboden aan de wachtrij) geweest. Het afgelopen jaar bedroeg de bereikbaarheid 92%.
Uit jaarlijks klantonderzoek (Fiscale Monitor), blijkt de mate van tevredenheid over de bereikbaarheid van de Douanetelefoon en de deskundigheid en professionaliteit van de medewerkers. De Fiscale Monitor meet voor de Douane niet de tevredenheid van burgers. In de Fiscale Monitor worden door het bedrijfsleven de hier onderstaande cijfers gegeven. Het in het antwoord op vraag 13 genoemde externe onderzoek moet leiden tot een verbetering van de tevredenheid.
Tevredenheid over de Douanetelefoon
(1 – zeer ontevreden, 5 – zeer tevreden)
3,32
3,48
3,23
3,61
3,30
Snelheid waarmee bij het laatste gesprek met de Douanetelefoon een medewerker aan de lijn kwam
(1 – zeer ontevreden, 5 – zeer tevreden)
3,18
3,47
3,08
3,28
3,49
Deskundigheid medewerker van de Douanetelefoon
(1 – zeer ontevreden, 5 – zeer tevreden)
3,45
3,69
3,56
3,69
3,56
Professionaliteit medewerker van de Douanetelefoon
(1 – zeer ontevreden, 5 – zeer tevreden)
3,69
3,88
3,49
3,94
3,88
In het volgende overzicht is zichtbaar vanaf 2015 hoeveel gesprekken zijn aangeboden aan de wachtrij voor de werkstroom Douane en hoe vervolgens dit aanbod is verwerkt inclusief de gemiddelde wachttijden per jaar en het percentage aangenomen.
Aangeboden aan wachtrij
84.437
76.060
82.196
77.284
75.287
Niet toegelaten tot wachtrij
659
288
5.241
1.404
959
Doorgezet naar wachtrij
83.778
75.772
76.955
75.880
74.328
Zelf opgehangen in wachtrij
5.461
3.631
8.294
6.346
5.246
Aangenomen door informant
78.317
69.755
68.661
69.534
69.082
Percentage aangenomen door informant
93%
92%
84%
90%
92%
Gemiddelde wachttijden (in sec.)
45
51
90
72
64
Kunt u een overzicht geven van het aantal mensen dat telefonisch contact zoekt met de BelastingTelefoon Douane over de afgelopen vijf jaar? Hoeveel ondernemers en particulieren hebben de BelastingTelefoon Douane niet kunnen bereiken (uitgesplitst per jaar over de afgelopen vijf jaar), en waarom was dit het geval?
Zie antwoord vraag 14.
Wat gebeurt er met containers waarbij tijdens een risicoscan verboden goederen worden aangetroffen? Worden ook de eigenaar van de container, de eigenaar van de inhoud van de container en de afzender geïnformeerd over de vondst? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat dit wel zou moeten, omdat in het overgrote deel van de gevallen de eigenaar van de inhoud niet de eigenaar is van de verboden lading, maar wel het ontbreken van een deel van de lading moet kunnen verantwoorden?
Indien op basis van een scancontrole iets afwijkends wordt gezien, worden de goederen fysiek gecontroleerd. Verboden goederen worden niet vrijgegeven voor verder vervoer, maar in beslaggenomen en eventueel vernietigd. De Douane informeert de aangever van de goederen. Aangever van de goederen kan zijn degene die de goederen de EU heeft binnengebracht of degene die de aansprakelijk is voor het vervoer (reder). Vervolgens dient degene die de goederen tijdelijk opslaat (terminal) hiervoor een vervolg aangifte in te dienen. Afhankelijk van het douaneproces (binnenbrengen, opslag, vervoeren, invoeren in het vrije verkeer van de EU, etc) kunnen er dus andere aangevers zijn. De aangever hoeft dus niet de feitelijke eigenaar van de goederen te zijn en de eigenaar of importeur is niet in alle gevallen bij de Douane bekend. Dit punt kwam recent ook naar voren in een onderzoek naar de lasten van het scanproces van de Douane voor het bedrijfsleven.
Op 20 december 2019 heeft de Staatssecretaris van EZK een rapport van SIRA Consulting naar de Tweede Kamer gestuurd met daarin uitkomst en aanbevelingen van een klantreis internationaal zakendoen4. In dit rapport komt naar voren dat importeurs van groente en fruit de scancontroles van de Douane als hinderlijk ervaren o.a. doordat alleen de reder en niet de importeur op de hoogte is dat een container gescand gaat worden. Dit leidt ertoe dat de importeur verrast wordt en geen rekening met de scan heeft gehouden in de planning van het verdere vervoer. De onderzoekers bevelen aan dat bedrijfsleven en Douane samen – eventueel door gebruikmaking van het Port Community Systeem van de haven van Rotterdam – de onderlinge informatie-uitwisseling verbeteren om verrassingen voor een importeur te voorkomen. Dit actiepunt is belegd bij de Douane, de eerste resultaten worden begin volgend jaar verwacht. Bij dit actiepunt zal het bedrijfsleven zelf ook bereid moeten zijn om onderling informatie te delen, gezien de geheimhoudingsplicht van de Douane die in principe verbiedt dat Douane informatie uit aangiften met anderen deelt dan de indiener van de aangifte.
Kunt u toelichten hoe de Douane goederen controleert die via e-commerce de Nederlandse (zee- en lucht)havens binnenkomen? Is de controle van e-commercegoederen up-to-date en zo ja, waarom?
De in de antwoorden op de vragen 3 en 4 beschreven wijze van handhaving door o.a. toepassing van het risicobeheersingsmodel wordt ook toegepast op e-commerce zendingen. Bij e-commerce zendingen gaat het hierbij zowel om verzending per post als via koeriersdiensten en door specifieke dienstverleners zoals internet platforms. Ook e-commerce goederen worden gecontroleerd op de naleving van fiscale en niet-fiscale wetgeving (veiligheid, gezondheid, economie (o.a. namaak merkartikelen) en milieu). Dit conform de afspraken daarover met de opdrachtgevende beleidsdepartementen en in samenwerking met inspectiediensten zoals de NVWA en ILT.
Het aantal e-commercezendingen dat van buiten de EU naar Nederland komt, is in de laatste vier jaar verdubbeld. Een aanpak waarbij voor ieder afzonderlijk pakketje de fiscale en niet-fiscale risico’s worden gewogen op grond waarvan tot een controle wordt besloten, is door het groeiende aantal pakketten en de mate van niet-naleving niet doeltreffend en doelmatig. Bovenop handhaving van de e-commerce zendingen door o.a. toepassing van het risicobeheersingsmodel, zijn Belastingdienst en Douane daarom gestart met een intensievere samenwerking, gegevensuitwisseling en data-analyse tussen de verschillende onderdelen van de Belastingdienst en Douane met als doel een gerichte handhaving bij bedrijven die veel onjuiste aangiften indienen. Doel van deze aanpak is om op de korte termijn de naleving te verbeteren en tegelijkertijd kennis opdoen die de Belastingdienst en Douane in staat stelt voor de langere termijn een nieuwe, toekomstgerichte aanpak te ontwerpen voor e-commerce zendingen.
Klopt het dat er een verschil in de manier van controleren is tussen de controle van e-commercegoederen en de reguliere goederencontrole? Zo ja, waarom en kunt u ingaan op de verschillen tussen deze goederen? Is het beleid de afgelopen vijf jaar met een toename van e-commercegoederen veranderd? Zo ja, welke veranderingen hebben plaatsgevonden? Zo nee, waarom is het beleid met een toename van e-commercegoederen niet veranderd?
Zie antwoord vraag 17.
Is er een verschil in de controle van e-commercegoederen tussen de verschillende (zee- en lucht)havens in Nederland en andere Europese (zee- en lucht)havens? Zo ja, welke verschillen en waarom is dit controleverschil mogelijk? Zo nee, wilt u dit toelichten?
Ja, er zijn waarschijnlijk verschillen tussen de EU-lidstaten als het gaat om de controle van e-commerce goederen, al is niet aan te geven welke verschillen dit zijn. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, hebben lidstaten die ruimte ook, voor zover ze zich houden aan de Europese douanewetgeving en het daarin geregelde kader voor het risicobeheer. Nederland heeft ook bij e-commerce gekozen voor een wijze van controleren die passend is gezien de fiscale en niet fiscale risico’s die worden gelopen. Verder werkt de Nederlandse Douane, zowel op het niveau van EU als op mondiaal niveau (in het kader van de Werelddouaneorganisatie) en de Benelux, samen met andere landen om het toezicht op e-commerce zendingen door te ontwikkelen en te optimaliseren. Dit mede met het oog op een gelijk speelveld. Zoals ook aangegeven in het antwoorden op de vraag 4 zijn aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden verleend om uniforme toepassing van douanewet- en regelgeving te bevorderen en kan de Commissie een lidstaat een aansprakelijk stellen als invoerrechten ten onrechte niet worden geïnd.
Bent u bekend met de door een logistiek dienstverlener opgestelde en aan de Douane aangeboden Strengths, Weaknesses, Opportunities en Threats (SWOT)-analyse «Logistic industry in The Netherlands and Belgium and Germany»? Onderschrijft u de uitkomst die deze SWOT-analyse laat zien, namelijk dat er e-commercegoederen verdwijnen uit Nederland en deze via andere (zee- en lucht)havens (zoals in België) Europa binnenkomen vanwege de mate van controle door de Douane?
Ja, de Douane is bekend met een SWOT-analyse met deze titel. Het is een analyse van een logistiek dienstverlener. Samengevat komt de analyse erop neer dat er in Nederland voor buitenlandse e-commerce bedrijven niet één aanspreekpunt zou zijn voor de douaneafhandeling en dat binnen de EU de Europese douane wet- en regelgeving verschillend wordt toegepast en controles verschillend worden uitgevoerd. De Douane heeft met de logistiek dienstverlener over deze analyse gesproken. Over de afspraken die zijn gemaakt kunnen vanwege de geheimhoudingsplicht inzake individuele belasting en douanezaken geen uitspraken worden gedaan. Het is overigens niet juist dat er niet één aanspreekpunt zou zijn voor buitenlandse bedrijven. Voor zover bedrijven niet een eigen klantmanager hebben, is er binnen iedere douaneregio één bedrijvencontactpunt waaraan vragen kunnen worden gesteld. Voor wat betreft verschillen in toepassen van wet- en regelgeving en in controles, verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Wat is de toename van het aantal goederen dat via e-commerce wordt gecontroleerd door de Nederlandse Douane (graag uitsplitsing over de afgelopen tien jaar per haven)? En wat is, over dezelfde periode, de ontwikkeling in het aantal aanbieders van e-commercegoederen bij de Douane?
Het e-commerce verkeer volgt de aangifteprocessen zoals die voor alle goederen van toepassing zijn, dat geldt ook voor de controle. Intensiteit en aard van controles wordt, zoals eerder aangegeven, bepaald door aard van het risico, de goederen, en kennis van bedrijven en ketens. Omdat op deze goederenstromen dezelfde douaneprocedures van toepassing zijn als op andere goederen, wordt geen aparte registratie bijgehouden van bevindingen in het e-commerce verkeer. De enige informatie die op dat punt beschikbaar is, ziet op het gebruik van enkele specifieke vereenvoudigde douaneaangifteprocedures die alleen voor koeriers gelden. Deze gegevens bieden echter geen volledig beeld van het e-commerce verkeer, omdat dergelijke zendingen ook via andere douaneaangifteprocedures worden aangegeven, waarin ook het reguliere handelsverkeer wordt verwerkt.
Vanaf 2021 gelden nieuwe (specifieke e-commerce) regels in de Europese Unie, waarbij zendingen met een intrinsieke waarde tot € 150,– op een vereenvoudigde wijze kunnen worden aangegeven. De verwachting is dat de meeste e-commerce zendingen straks langs die weg worden afgehandeld en daardoor een specifieker beeld kan worden gegeven van de omvang.
Wat is de toename van de capaciteit bij de Douane verantwoordelijk voor de afhandeling van de aangiftes via e-commercegoederen?
Capaciteit is niet specifiek toebedeeld aan de afhandeling van e-commerce zendingen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 21, volgt het e-commerce verkeer de aangifteprocessen zoals die voor alle goederen van toepassing zijn en wordt geen aparte registratie bijgehouden van controles op dit verkeer. Naar aanleiding van de besluitvorming over de Voorjaarsnota 2020 zijn financiële middelen beschikbaar gesteld voor de uitvoering van de Europese richtlijn e-commerce (13 mln in 2020 en 23 mln in 2021 en verder).
Hoelang is de gemiddelde inspectietijd door de Douane van e-commercegoederen? Hoelang staat een lading met e-commercegoederen gemiddeld in de opslag voor de keuring en wat zijn de (financiële) gevolgen voor de logistiek dienstverlener verantwoordelijk voor de lading e-commercegoederen?
Zoals geantwoord bij vraag 21, volgen e-commerce zendingen dezelfde aangifteprocessen als andere zendingen en is er geen aparte registratie. De Douane heeft met het bedrijfsleven reactietijden afgesproken. Reactietijd is de tijd die de Douane nodig heeft voordat met de aangekondigde controle wordt begonnen. De reactietijd verschilt per locatie. In de haven van Rotterdam geldt dat een individuele afspraak moet worden gemaakt, op Schiphol worden bloktijden van 2 uur gehanteerd en in het binnenland gelden – afhankelijk van het type aangifte reactietijden van 120 of 150 minuten.
De gemiddelde tijd tussen het indienen van een aangifte voor e-commerce zendingen en de vrijgave van de zending na controle is daarmee nog niet bekend. Die tijd is afhankelijk van andere factoren, waar ook de indiener van de aangifte invloed op heeft. De tijd zal in de regel kort zijn als de aangifte voldoet aan de wettelijke eisen en niet geraakt wordt door een risicoprofiel. Maar als dit niet het geval is zal de tijd oplopen. Hoe lang is afhankelijk van het verdere onderzoek, de controle (bescheid, scan of fysiek) en eventueel benodigde afstemming met andere handhavers, zoals bijvoorbeeld de NVWA (o.a. productveiligheid) en IGZ (o.a. illegale medicijnen). Het kan ook zijn dat de Douane zich afvraagt of de opgegeven waarde van de e-commerce zending niet te laag is. Dan vraagt de Douane facturen en andere bewijsstukken op. Zolang deze niet zijn ontvangen, worden de goederen niet vrijgegeven. De beslissing van de Douane om goederen niet (direct) vrij te geven, is een beschikking in de zin van artikel 5, lid 39, DWU die vatbaar is voor bezwaar en beroep.
Deelt u de mening dat het controleproces van e-commercegoederen te veel tijd in beslag neemt en sneller zou moeten kunnen? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te verwezenlijken? Bent u voornemens om met andere EU-lidstaten in gesprek te gaan om dit proces te optimaliseren en afspraken te maken voor eenzelfde controlemethode en daarmee een gelijk speelveld? Zo nee, waarom niet?
De snelheid waarmee het controleproces van e-commercegoederen plaatsvindt is zoals aangegeven in het antwoord op vraag 23 afhankelijk van diverse factoren. Voor die gevallen waarin de aangifte voldoet aan de wettelijke eisen en er geen vermoeden is dat de goederen onder een verbod of beperking vallen, kan het controleproces niet snel genoeg gaan wat mij betreft. Maar helaas hebben we bij e-commercezendingen geregeld te maken met zendingen waarvan de aangifte niet aan de wettelijke eisen voldoet, of goederen bevat die in Nederland verboden zijn (bijvoorbeeld wapens) of niet aan de wettelijke kwaliteitseisen voldoen (bijvoorbeeld namaak speelgoed). De Douane heeft als taak de veiligheid van de Unie en haar ingezetenen te beschermen en zal in die gevallen moeten optreden. De Douane is continu bezig met het vinden van de juiste balans tussen het faciliteren van het bonafide bedrijfsleven en het intensief controleren van hen die kwaadwillende motieven hebben. De handhavingsaanpak e-commerce geeft daar invulling aan. Voor de ontwikkelingen in de handhavingsaanpak van e-commercezendingen door de Belastingdienst en Douane, verwijs ik naar het antwoord op de vragen 17 en 18. Kern van deze aanpak is het terugdringen van het nalevingstekort op een doeltreffende en doelmatige wijze. En zoals in het antwoord op vraag 19 is vermeld, werkt de Nederlandse Douane veel samen met ander landen (o.a. bilateraal, in Benelux-verband, in EU-verband (met de Europese Commissie en lidstaten) en als in mondiaal verband (in het kader van de WDO)) om het toezicht op e-commerce zendingen door te ontwikkelen en te optimaliseren. Momenteel vinden diverse verkenningen plaats en ik heb er vertrouwen in dat dit binnen afzienbare tijd tot een gezamenlijke EU-handhavingsaanpak leidt die het gelijke speelveld recht aan doet. Nederland neemt actief deel aan de projectgroepen die hiervoor in EU-verband en mondiaal verband zijn ingericht.
Heeft u contact met private partijen die op innovatieve manier een bijdrage kunnen leveren aan (snellere) controles en procedures? Zo nee, waarom niet?
De Douane zet langs diverse lijnen in op het onderzoeken en benutten van mogelijkheden om met andere handhavers en met het bedrijfsleven controles efficiënter te doen verlopen.
In het kader van het «one stop shop»-principe heeft de Douane samen met de partners, waaronder NVWA en ILT, het Joint Inspection Center op Schiphol en de Rijks Inspectie Terminal in Rotterdam gerealiseerd waar controles gezamenlijk kunnen plaatsvinden. De Douane beheert het Single Window voor al het elektronisch berichtenverkeer inzake verplichte meldingen aan de overheid (Douane, KMar, Rijkswaterstaat) inzake vervoer over de zee en via de lucht van en naar Nederland.
De Douane participeert in initiatieven en onderzoeken met andere overheidspartijen zoals het Ministerie van IenW, bedrijfsleven en wetenschap, mede onder de Topsector Logistiek (Dinalog), om het toezicht te verbeteren en de lasten daarvan voor het bedrijfsleven te verminderen. Specifieke nationale onderzoeken naar controlemogelijkheden op e-commerce zijn het onderzoek Dafoe (Data for Compliance in E-commerce) van een consortium onder leiding van de Technische Universiteit Eindhoven en de Erasmus Universiteit Rotterdam en het recent gestarte onderzoek «Revising VAT in global e-commerce» van de Universiteit Leiden.
Verder participeert de Douane ook in diverse projecten van Horizon 2020, het onderzoeks- en innovatieprogramma van de Europese Unie. Specifiek op e-commerce neemt de Douane, met andere douanediensten en de Europese Commissie deel in het onderzoek Profile (Innovative data Analytics, data Sources, and Architecture for European Customs Risk Management). Bij onderzoek of het uitvoeren van een Proof of Concept wordt regelmatig, nauw samengewerkt met private partijen en de Academische wereld onder het Nederlandse topsectorenbeleid Logistiek.
Op welke manier is de Douane in overleg met de sector (logistiek dienstverleners, grote importeurs, etc.) over manieren om het controleproces te verbeteren/optimaliseren? Wat wordt er gedaan met de door de sector aangeleverde onderzoeken, informatie en pogingen tot het voeren van een gesprek tot optimalisatie van het controleproces, zoals aangeleverde SWOT-analyses of suggesties met betrekking tot behandeling van goederen met een lage waarde?
De Douane heeft in de vorm van het Overleg Douane Bedrijfsleven (ODB) periodiek overleg met het bedrijfsleven. Het bedrijfsleven wordt in het ODB vertegenwoordigd door de koepelorganisaties van bedrijven die een rol spelen in de EU-buitengrensoverschrijdende logistiek. In het ODB bespreken de Douane, de NVWA en de IL&T, het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, het Ministerie van Financiën en het bedrijfsleven vraagstukken met betrekking tot het toezicht op en de processen rondom het EU-buitengrensoverschrijdende goederenverkeer. Het ODB vormt daarnaast de link naar de tripartite samenwerking Overheid-Bedrijfsleven-Wetenschap onder het Nederlandse topsectorenbeleid Logistiek. Om in de toekomst de logistieke koppositie van Nederland te kunnen blijven steunen hebben de Douane en het bedrijfsleven in het ODB de Strategische Ontwikkelagenda Douane bedrijfsleven opgesteld met daarin de thema’s: «ICT», «dienstverlening», «Trade facilitation & toezicht» en «Coordinated Border Management».
Door het bedrijfsleven aangeleverde onderzoeken en informatie voor optimalisatie van het controleproces worden door de Douane beoordeeld op uitvoerbaarheid en toepasbaarheid binnen de geldende wettelijke kaders. Aan kansrijke opties wordt in overleg met het ODB opvolging gegeven. Een voorbeeld is dat de Douane het bedrijven mogelijk heeft gemaakt om eerder een aangifte ten invoer in te dienen, waardoor ze ook eerder van de Douane horen of de goederen worden vrijgegeven of dat ze gecontroleerd gaan worden. Ingeval informatie van een individuele marktpartij afkomstig is wordt daarover met die partij afstemming gezocht.
Op EU-niveau neemt Nederland deel aan een Europese werkgroep waarin de douaneafhandeling van e-commerce zendingen wordt besproken. Hier maken ook koepels van post- en koeriersbedrijven deel van uit.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven op de wijze waarop de douanewaarde bepaald wordt? Kunt u aangeven hoe dit in andere Europese landen geregeld is, zoals Duitsland en België? Klopt het dat de Nederlandse bepaling verschilt van die van andere Europese landen? Zo ja, welke verschillen zijn er en op basis van welke richtlijn kunnen deze verschillen bestaan?
De douanewaarde vormt de maatstaf van heffing waarmee de hoogte van de douanerechten bij invoer wordt berekend. Voor het bepalen van de douanewaarde, gelden strikte internationale regels. Dit voorkomt dat importeurs in gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. De regels waarmee de waarde in de EU wordt vastgesteld, zijn gebaseerd op de GATT code. De GATT code is het resultaat van multilaterale handelsbesprekingen en is een wereldwijd systeem. In deze overeenkomst staan de uitgangspunten en de methoden waarop de douanewaarde van goederen moet worden vastgesteld. De GATT code is verwerkt in het Douanewetboek van de Unie, de Uitvoeringsverordening en de Gedelegeerde Verordening. Deze verordeningen hebben in alle lidstaten rechtstreekse werking. De rechtstreekse werking zorgt ervoor dat de voorgeschreven methode waarmee de douanewaarde wordt bepaald in alle EU-lidstaten, waaronder Nederland, België en Duitsland dezelfde is.
De wettelijke voorgeschreven methodiek van de wijze waarop de douanewaarde wordt bepaald is in alle lidstaten van de EU identiek. Dit sluit verschillen in de toepassing van de methode op voorhand echter niet uit. De Commissie ziet toe op de uniforme toepassing van de Europese Douane wet- en regelgeving en kan een lidstaat aansprakelijk stellen voor een te lage waardebepaling en daarmee ten onrechte niet geïnde invoerrechten. In een permanente douane expertgroep waarde overleggen lidstaten en de Commissie met elkaar over kwesties inzake waardebepaling.
Wat zijn de gevolgen van de verschillen tussen lidstaten in bijvoorbeeld afdrachten?
Zie antwoord vraag 27.
Wat vindt u ervan dat de verschillen in controles en bepaling van de douanewaarde leidt tot rechtsongelijkheid en een oneerlijke concurrentie tussen logistiek dienstverleners in de Europese (zee- en lucht)havens?
Het kan niet de bedoeling zijn en ik vind het daarom ook niet wenselijk dat lidstaten de Europese douanewetgeving niet toepassen, zoals de bepalingen inzake het vaststellen van de douanewaarde, of de afspraken inzake het Europese risicobeheer niet nakomen. Zoals geantwoord bij vraag 4 is het aan de Commissie erop toe te zien dat deze regels worden toegepast en de afspraken worden nagekomen. De Commissie kan een lidstaat aansprakelijk stellen voor bijvoorbeeld een te lage waardebepaling en daarmee ten onrechte niet geïnde invoerrechten. De Commissie kan een lidstaat ook in gebreke stellen voor het Europese Hof van Justitie, bijvoorbeeld als de regels inzake het Europees risicobeheer niet worden nageleefd.
Deelt u de mening dat verschillen in de controles leiden tot een onwenselijke verplaatsing van goederen naar (zee- en lucht)havens waar de controle minder streng is? Bent u zich ervan bewust dat een verplaatsing naar (zee- en lucht)havens waar de controle minder streng is kan leiden tot vervoer van ongewenste goederen over de weg naar bijvoorbeeld Nederland?
Zie het antwoord op de 29 en 4.
Bent u ermee bekend dat steeds meer bedrijven de Rotterdamse haven en Schiphol gaan mijden vanwege de extra kosten en tijdverlies vanwege onder andere het scanproces? Wat vindt u van deze ontwikkeling?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 16, is het scanproces van de Douane recent door een onafhankelijk bureau onderzocht. Op 20 december 2019 heeft de Staatssecretaris van EZK een rapport van SIRA Consulting naar de Tweede Kamer gestuurd met daarin uitkomst en aanbevelingen van een klantreis internationaal zakendoen5. In dit rapport komt naar voren dat importeurs van groente en fruit de scancontroles van de Douane als hinderlijk ervaren omdat het te lang zou duren. De onderzoekers concluderen echter dat op de Maasvlakte het scanproces van de Douane snel gaat, zeker sinds scans zijn geplaatst op de terminals. De vertraging lijkt volgens de onderzoekers dan ook niet te zijn veroorzaakt door de Douane, maar door wachttijden bij de terminals. De onderzoekers vinden dit vooral een punt dat terminals en hun relaties (o.a. vervoerders, importeurs) moeten bespreken.
Voor wat betreft de gevolgen van het handelen van de Douane voor het (logistieke) bedrijfsleven verwijs ik naar hetgeen ik hierover heb opgenomen in de brief waarmee deze antwoorden aan de Tweede Kamer zijn toegestuurd.
Deelt u de mening dat er in Europees verband betere afspraken moeten worden gemaakt voor een gelijk speelveld met betrekking tot het scannen van goederen door de Douane? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier bent u voornemens dit te bewerkstelligen?
Zoals eerder aangegeven in de antwoorden op de vragen 6 en 7, wordt zowel binnen de Europese Unie, als in kleiner verband met nabij gelegen landen, gesproken over de wijze waarop lidstaten controles uitvoeren. De Nederlandse douane blijft actief participeren in dergelijke overleggen.
Kunt u aangeven of de maatregelen die door uw voorganger in augustus 2019 zijn aangekondigd ter versterking van de screening bij de Douane reeds zijn ingevoerd?2 Zo ja, zou u een toelichting kunnen geven op de eerste resultaten en het verschil in screening vóór en na de versterking? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat het versterken van de screening bij de Douane prioriteit moet zijn gezien de corruptieschandalen bij de Douane die ons een aantal keren per jaar opschrikken, hetgeen laat zien dat de screening bij de Douane nog steeds niet helemaal waterdicht is? Kunt u dit toelichten?
In zijn brief van 22 augustus 2019 heeft mijn voorganger aangegeven welke stappen de Douane zal zetten om de screening te versterken. Deze versterking van de screening onderschrijf ik. De verwachting is dat in de eerste helft van 2020, op basis van de ervaringen, een eerste beoordeling plaatsvindt van de tot dan toe toegepaste maatregelen uit deze brief. Daarbij wordt gekeken of ze voldoende effect hebben om permanent onderdeel uit te gaan maken van het integrale integriteitsbeleid van de Douane.
Bent u van mening dat maatregelen uit de eerder genoemde kabinetsbrief van 22 augustus 2019 voldoende zijn om het aantal integriteitsproblemen tegen te gaan? Zo nee, waarom niet en welke aanvullende stappen bent u voornemens te zetten? Zo ja, waarom wel?
Zoals aangegeven in het Algemeen Overleg over de Belastingdienst van 4 maart jl., vind ik continue screening bij de Douane wenselijk. Dit in aanvulling op de maatregelen uit de brief van 22 augustus 2019. Ik ga dan ook kijken naar het mogelijk maken van continue screening. Het gaat daarbij onder andere om de vereiste wettelijke grondslag, het inpassen in het totale palet aan screeningsvormen en het duiden van doelgroepen. Daarbij kijken we naar het wetsvoorstel dat momenteel in de EK ligt, waarin dit mogelijk wordt voor ambtenaren van politie.
Kunt u in een aparte stand-van-zakenbrief ingaan op:
Zie de aanbiedingsbrief bij de antwoorden op deze vragen, waarin wordt ingegaan op de gevraagde stand van zaken en waarin een tabel met het aantal meldingen van mogelijke integriteitsschendingen is opgenomen.
Wanneer kan de Kamer het verslag schriftelijk overleg over de kabinetsreactie op de gang van zaken bij het onderzoek naar corruptie bij Douane «Als de prooi de jager pakt» tegemoet zien?3
Hierover wordt de Kamer afzonderlijk geïnformeerd.
Kunt u het conceptrapport «Als de prooi de jager pakt» en het onderzoeksresultaat met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 36.
Kunt u de antwoorden op de vragen en de gevraagde brief voor het plenaire debat over het tekortschieten van de Nederlandse controle op wapendoorvoer naar de Kamer sturen?
Ja, dit is reeds geschied. In antwoord op het verzoek van uw Kamer van 26 september 2018 (Handelingen II 2018/19, nr. 5, item 4) is op 10 april 2019 een brief gestuurd (Kamerstuk 31 934, nr. 22) waarin mijn voorganger mede namens de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking de werkwijze van de Douane en de samenwerking met het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake de controle op de doorvoer van strategische goederen heeft geschetst. De brief betrof een aanvulling op de beantwoording van de vragen (10 december 2018, Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 896) gesteld door het lid Karabulut over doorvoer van militaire goederen via Schiphol en andere Nederlandse havens.
Het rapport van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) aangaande criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Michel Rog (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) welke op 22 februari jl. is gepubliceerd? Heeft u kennisgenomen van een tweetal gerelateerde artikelen?1
Ja.
Deelt u de zorgen van het merendeel van de middelbare scholen en mbo-instellingen over de toenemende drugsgerelateerde criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren? Op welke wijze bent u mede naar aanleiding van de twee recent aangenomen moties over dit thema hiermee aan de slag gegaan?2
Ja die zorgen deel ik. U verwijst naar de motie d.d. 19 december 2019 van het lid Kuik c.s. waarin u de regering verzoekt om in overleg met de VNG, de MBO-raad, de Vereniging Hogescholen en de VSNU tot heldere protocollen te komen met als doel het ronselen van jeugdigen op scholen door drugscriminelen aan te pakken. In de motie van het lid Kuik d.d. 28 januari 2020 verzoekt u de regering weerbaarheidslessen over drugs en ondermijning onderdeel te laten zijn van de strategie om het ronselen van jongeren te voorkomen.
Zoals het CKM ook concludeert, beschikken scholen over protocollen die voorschrijven hoe met kinderen die te maken krijgen met criminele uitbuiting om te gaan. Met de onderwijsraden blijf ik in gesprek over de toereikendheid van de beschikbare protocollen en over een effectieve aanpak van criminele uitbuiting op onze scholen. De moeilijkheid zit in het signaleren van de problematiek. Hiertoe is eind 2019 het instrument «Niet pluis – intervisietool» van de stichting School en Veiligheid opgeleverd. Het Niet-pluisinstrument kan houvast bieden bij het gesprek over een niet-pluisgevoel over een leerling die zorgwekkend gedrag vertoont. Het is geen diagnostisch model, maar een intervisietool. Het doel is om door uitwisseling van informatie en door het spiegelen van observaties en interpretaties, puzzelstukjes bij elkaar te leggen en het beeld van een jongere completer te maken. Daarmee kan een eventuele verdere onderzoeks- of zorgvraag scherper geformuleerd worden. Afhankelijk van de organisatie in een school kan het Niet-pluisinstrument worden ingezet tussen mentoren onderling, bij een leerlingbespreking of bij een bijeenkomst van het zorgteam, of de voorbereiding daarop.
Het zorgwekkende gedrag kan op basis van de tool een beeld opleveren wat zou kunnen wijzen op zorgen over radicalisering, criminalisering, drugs- en wapenbezit (al dan niet met een ondermijnend karakter), maar ook suïcide gedachten, depressie, obesitas, anorexia, mishandeling, etc. Afhankelijk van de uitkomst worden zo nodig vervolgstappen in gang gezet.
In het kader van het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit zet de Minister van Justitie en Veiligheid daarnaast, samen met de ministers van OCW, VWS, SZW en BZK in op preventie van ondermijning (brief d.d. 18 oktober 2019, Contouren breed offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit, Kamerstuk 29 911, nr. 254). De preventieve aanpak is specifiek gericht op jongeren en jongvolwassenen om te voorkomen dat zij in de criminele wereld terecht komen, (verder) afglijden in de criminaliteit en ongewenste stappen nemen op de weg naar ondermijning. Maatregelen die in dit kader door gemeenten en scholen genomen kunnen worden zien onder meer op het weerbaarder maken van jongeren en het bieden van perspectief, met behulp van o.a. gedragsinterventies. Tenslotte worden ook bewustwordingsprogramma’s als #leerlingalert en #studentalert op middelbare scholen, ROC’s en in MBO’s uitgevoerd. Dit zijn programma’s met als doel te voorkomen dat jongeren een stap zetten in de criminele wereld.
Verder staat op de site van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) een mooi voorbeeld van een protocol voor scholen hoe om te gaan met alcohol en drugsgebruik en de regels die ze hiervoor op kunnen stellen. Ook staat op deze site een uitgebreide checklist «Invoering controle op wapenbezit binnen scholen».
Herkent u ook dat angst voor imagoschade een rol kan spelen in de openhartigheid van scholen om hierover het gesprek aan te gaan en hierover een open aanpak te hanteren? Zo ja, bent u ook van mening dat dit niet bijdraagt aan een effectieve aanpak?
Scholen in voortgezet onderwijs zijn verplicht zorg te dragen voor de fysieke en sociale veiligheid van leerlingen op basis van de onderwijswetten. Het is daarom belangrijk dat de scholen openhartig het gesprek voeren over criminele uitbuiting en dat zij met professionele organisaties tot een integrale aanpak komen. Scholen kunnen dit niet alleen, om dit effectief aan te pakken hebben zij de jeugd- en veiligheidspartners hard nodig. De gemeente speelt hierbij uiteraard een essentiële rol, aangezien zij de enige zijn die deze partijen met elkaar kan verbinden. De problemen die in de maatschappij voorkomen komen eenmaal ook de school binnen.
Een eventuele terughoudendheid in openhartigheid heeft over het algemeen minder te maken met angst voor imagoschade als wel met de zorgplicht, de privacywetgeving én de pedagogische rol die de school heeft jegens haar leerlingen. Scholen voelen zich zeer verantwoordelijk voor hun leerlingen en zien de vertrouwensrelatie met hun leerlingen als een belangrijk instrument om de fysieke en sociale veiligheid te versterken.
Wat is uw visie op het punt dat deskundigen eerder al bij RTL Nieuws hebben aangegeven dat door de normalisatie van drugs de drempel voor jongeren om zich te laten overhalen door drugscriminelen lager is? Deelt u de mening dat normalisatie van drugs moet worden teruggedrongen?3
Ja. Het tegengaan van normalisering van drugsgebruik maakt deel uit van het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit, waarover de Minister van JenV uw Kamer per brieven van 18 oktober 2019 (Kamerstuk 29 911, nr. 254) en 4 november 2019 (Kamerstuk 29 911, nr. 256) heeft geïnformeerd. De Minister van JenV deelt de verantwoordelijkheid voor het terugdringen van normalisering van drugsgebruik met de Staatssecretaris van VWS, die uw Kamer per brief van 16 december 2019 (Kamerstuk 24 077, nr. 456) heeft geïnformeerd over een aantal maatregelen die vanuit het volksgezondheidsdomein worden genomen. Normalisering van drugsgebruik is echter niet alleen zorgelijk uit het oogpunt van volksgezondheid. Gebruikers van verboden drugs dragen bij aan het in stand houden van criminaliteit die niets en niemand ontziet. Het is van belang dat gebruikers zich ook bewust worden van deze consequenties van hun keuze om verboden drugs te gebruiken. Met de Staatssecretaris verkent de Minister van JenV de mogelijkheden om het gebruik van verboden drugs te verminderen, aanvullend op de preventieve maatregelen die de Staatssecretaris van VWS heeft aangekondigd om normalisering van drugsgebruik tegen te gaan (TK 24 077, nr. 426). Daarnaast ondersteunen de Staatssecretaris van VWS en de Minister van JenV lokale initiatieven zoals het project «Drugs, wat doet dat met jou?», waarin 38 Brabantse gemeenten samenwerken. In gesprekken met burgemeesters vraagt de Minister van JenV regelmatig aandacht voor de wijze waarop zij aan het tegengaan van de normalisering van drugs kunnen bijdragen. Ook brengt de Minister van JenV in kaart welke voorwaarden gemeenten hanteren bij het verstrekken van evenementenvergunningen. Hierdoor ontstaat meer zicht op de wijze(n) waarop de evenementenvergunning effectiever zou kunnen worden ingezet.
Deelt u de zorgen van het CKM dat de kabinetsaanpak op het gebied van mensenhandel en drugsbestrijding en ondermijning nog onvoldoende op elkaar aansluiten? Zo ja, op welke wijze werkt u aan een integrale aanpak? Zo nee, in hoeverre kunnen we nu al spreken over een integrale aanpak van criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren?
Criminele uitbuiting is het dwingen van iemand tot het plegen van strafbare feiten. De aanpak van criminele uitbuiting maakt onderdeel uit van het programma Samen tegen Mensenhandel. Het betreft een interdepartementaal programma waaraan naast het Ministerie van Justitie en Veiligheid, ook de ministeries van Buitenlandse Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Volksgezondheid, Welzijn en Sport een bijdrage leveren. Het programma wordt bovendien in samenspraak met alle relevante stakeholders vormgegeven.
Iemand die op het eerste gezicht een dader van een strafbaar feit lijkt te zijn, kan bij nader inzien een slachtoffer van criminele uitbuiting zijn. Het is daarom belangrijk om bij de aanpak van, met name jonge, daders oog te blijven houden voor de mogelijke dwang die aan het strafbaar handelen ten grondslag ligt. Criminele uitbuiting kan raken aan verschillende vormen van criminaliteit, waaronder ook drugsgerelateerde criminaliteit. Om die reden zal binnen mijn departement nader vorm worden gegeven aan de samenwerking tussen het programma Samen tegen Mensenhandel en het Brede Offensief tegen Ondermijnende Criminaliteit. Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan het gebruiken van tools die voor beide aanpakken kunnen worden ingezet, gezamenlijk onderzoek en vormen van hulpverlening.
In de beantwoording van vraag 2 verwees ik al naar de preventieve aanpak in het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit. Deze aanpak is integraal in die zin dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid in dit kader samenwerkt met de ministeries van OCW, VWS, SZW en BZK. Maar ook omdat de aanpak op lokaal niveau het veiligheidsdomein met het sociale domein moet verbinden.
Kunt u aangeven hoeveel verdachten van mensenhandel de afgelopen vier jaar zijn vervolgd onder artikel 273f Sr vanwege drugsgerelateerde criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren?
Het OM registreert jaarlijks het aantal verdenkingen op grond van artikel 273f Sr. Het OM registreert niet in hoeveel van deze gevallen het gaat om drugsgerelateerde uitbuiting, en ook niet of dat gebeurt onder scholieren.
Doordat er geen registratie plaatsvindt binnen de mensenhandel verdenkingen (273f Wetboek van Strafrecht) of een delict wel of niet drugs(gerelateerd) is, kan er ook geen nadere splitsing gemaakt worden in de afdoeningen.
Kunt u aangeven in hoeverre deze strafzaken leiden tot een veroordeling, dan wel een sepot? Kunt u aangeven wat hierbij de gemiddelde strafmaat is? Heeft u een beeld van de dadergroep die deze jongeren ronselt? In hoeverre is hier sprake van geraffineerde criminele organisaties?
Het is voor de Rechtspraak niet mogelijk om in kaart te brengen hoeveel zaken om criminele uitbuiting van Nederlandse scholieren gaan omdat er geen gegevens van slachtoffers worden geregistreerd. Ook kan er uit de cijfers van de Raad niet worden geduid in welke context mensenhandel is gepleegd. Er kan slechts gedifferentieerd worden op wetsartikel, in dit geval art. 273f Wetsboek van Strafrecht. Daaronder valt een grote hoeveelheid van verschillende soorten strafbare gedragingen.
Zie ook het antwoord op vraag 6 over de beschikbare data bij het OM.
Kunt u aangeven in hoeverre slachtoffers van criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren aanspraak kunnen maken op bescherming en het daaraan gerelateerde non-punishment-beginsel? Kunt u garanderen dat deze slachtoffers daadwerkelijk als zodanig worden behandeld? Kunt u tevens aangeven hoeveel van deze slachtoffers in de afgelopen vier jaar hier met succes aanspraak op hebben gemaakt?
Het non-punishment beginsel houdt in dat een persoon die een criminele handeling heeft verricht, hiervoor niet veroordeeld mag worden, indien hij of zij hiertoe gedwongen is. Dit beginsel is op alle slachtoffers van mensenhandel van toepassing en dus ook op de specifieke groep die in deze vraag aangehaald wordt.
Partners in de strafrechtketen zijn bekend met dit principe en er is aandacht om op deze wijze hiermee om te gaan. Het is lastig te garanderen dat deze groep slachtoffers daadwerkelijk behandeld zal worden volgens het non-punishment beginsel. Er wordt per geval een afweging gemaakt op basis van de feiten en omstandigheden. Er vindt bij het OM en de Raad voor de Rechtspraak geen registratie plaats van het aantal slachtoffers dat aanspraak maakt op het non-punishment beginsel.
Kunt u aangeven op welke wijze uw programma «Samen tegen Mensenhandel» bijdraagt aan een meer effectieve bestrijding van criminele uitbuiting? In hoeverre is er al uitvoering geven aan het realiseren van voorlichtingsmateriaal over criminele uitbuiting onder Nederlandse scholen en scholieren?
In het programma Samen tegen Mensenhandel zijn de kennis en ervaring van het strafrechtelijk onderzoek 13Oceans en het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen meegenomen. Er wordt daarbij ingezet op het verbeteren van het herkennen van signalen van criminele uitbuiting. Tevens wordt een effectieve, integrale aanpak met afstemming tussen zorg- en veiligheidspartners nagestreefd. Uw Kamer heeft op 13 november 2019 een eerste voortgangsbrief over het programma ontvangen (Kamerstuk 28 638, nr. 176).
Er is bovendien een integrale, landelijke expertgroep aanpak criminele uitbuiting minderjaren. Deze expertgroep biedt zorg- en veiligheidspartners ondersteuning bij concrete gevallen van kinderuitbuiting (zie vraag 5). Bovendien is er een netwerk van lokale, regionale en landelijke partners die zich bezighouden met doelgroepen met complexe multiproblematiek. Hiervoor is door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid een webdossier ontwikkeld.
Zoals ook in de beantwoording van vraag 2 is aangegeven is er al voorlichtingsmateriaal ontwikkeld over criminele uitbuiting onder Nederlandse scholen en scholieren.
Deelt u de mening dat adequate voorlichting bijdraagt aan de behoefte die volgens het genoemde rapport leeft onder scholen? Op welke manier vindt dat nu plaats en hoe kan dit verder versterkt worden? In hoeverre is er op dit punt samenwerking tussen de ministeries van Justitie en Veiligheid, en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Ja die mening deel ik. Ik verwijs u in dit kader naar de beantwoording van vraag 2 van deze set Kamervragen.
In hoeverre bent u bekend met de aanpak van Groot-Brittannië in het kader van druggerelateerde criminele uitbuiting onder jongeren? Welke mogelijkheden ziet u voor een vergelijkbare aanpak in Nederland? Welke maatregelen uit het Britse programma komen hiervoor in aanmerking?
Scholen kunnen een belangrijke rol hebben bij de signalering en bescherming van (minderjarige) slachtoffers van criminele uitbuiting. In het Verenigd Koninkrijk komt criminele uitbuiting veelvuldig voor en richt de aanpak zich mede op scholen en medische professionals. Het bestrijden van criminele uitbuiting in het VK gaat gepaard met de bestrijding van andere vormen van criminaliteit zoals seksuele uitbuiting, georganiseerde misdaad en geweld. Samenwerkingsverbanden bestaan op lokaal en nationaal niveau en tussen vele organisaties waarmee de aanpak van criminele uitbuiting integraal wordt aangepakt. Er wordt veel waarde gehecht aan kennisdeling, training en bewustwording onder professionals. In het VK zijn praktische handleidingen om criminele uitbuiting te herkennen uitgebracht. Ik zal in contact treden met mijn Britse collega om (nadere) lering te trekken van de Britse aanpak van criminele uitbuiting in het drugscircuit.
Brandgevaar in parkeergarages en onder woningen |
|
Sandra Beckerman , Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Kassa waarin bleek dat er zorgen zijn over het opladen van elektrisch vervoer in ondergrondse parkeergarages vanwege brandgevaar?1
De brandveiligheid in parkeergarages heeft reeds mijn aandacht. Ik verwijs daarbij naar mijn antwoorden op eerdere Kamervragen over een brand in een Noorse parkeergarage (31 januari 2020, Aanhangsel van de Handelingen, nummer 1543). Zoals in mijn eerdere antwoorden en hieronder wordt toegelicht, zijn acties in gang gezet ten aanzien van de brandveiligheid in parkeergarages.
Wat zijn momenteel de bouwregels voor het installeren van laadpalen en het opladen van elektrisch vervoer nabij en onder gebouwen waar mensen verblijven of wonen?
Laadpalen zijn onderdeel van de elektrische voorziening van een gebouw. Het Bouwbesluit 2012 regelt dat een elektrische voorziening moet voldoen aan de norm NEN 1010. In deze NEN-norm zijn eisen opgenomen voor de veilige installatie van laadpalen. Daarnaast gelden voor laadpunten internationale normen voor een veilig laadproces, voor veilige contactdozen, voor de beschermingsgraden van omhulsels en voor bescherming tegen externe impact. In een recent onderzoeksrapport van het Noorse onderzoeksbureau RISE2 wordt op basis van statistische analyse van data en literatuuronderzoek geconcludeerd dat het opladen van een elektrisch aangedreven personenauto in een parkeergarage niet leidt tot een grotere kans op brand.
Het Nederlandse Normalisatie Instituut (hierna NEN) werkt op mijn verzoek aan een nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarage, die naar verwachting in 2021 gereed is en vervolgens in de landelijke bouwregelgeving kan worden opgenomen. In deze NEN-norm worden ook de laatste inzichten rond het parkeren en opladen van elektrische auto’s meegenomen. Daarbij kan door NEN worden aangesloten op de actualisatie van een TNO-factsheet uit 20143 over de veiligheid van elektrische voertuigen, die in opdracht van het Ministerie van IenW wordt uitgevoerd en medio 2020 beschikbaar komt. Dat geldt eveneens voor adviezen uit de beleidscirculaire Risicobeheersing Lithium-ion energiedragers (batterijen) die thans door het Ministerie van IenW wordt opgesteld en die binnenkort in internetconsultatie gaat.
Hoe ziet op dit moment de handhaving eruit en welke andere knelpunten worden geconstateerd in de praktijk door het Instituut Fysieke Veiligheid, de brandweer en bouw- en woningtoezicht door gemeenten, naast de genoemde knelpunten in Kassa, zoals bijvoorbeeld de moeilijke bereikbaarheid van branden in ondergrondse parkeergarages?
Het Bouwbesluit 2012 geeft voorschriften voor de brandveiligheid van parkeergarages en gemeenten kunnen hierop toezien en handhaven. Met het oog op brandveilig gebruik van de parkeergarages is het van belang dat de gemeente hierbij advies vraagt aan de brandweer. Uit de reacties die de gemeente Amsterdam en de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland hebben gegeven op uitzending van Kassa4 maak ik op dat zij hieraan invulling hebben gegeven bij de in de uitzending getoonde parkeergarages. Onder meer door voorafgaand aan de opening van de parkeergarages inspecties uit te voeren met de brandweer.
Voor de verdere invulling van de huidige Bouwbesluit-voorschriften wordt zoals genoemd in het vorige antwoord door NEN gewerkt aan een nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages. Bij deze NEN-norm vind ik het van belang dat naast de specifieke risico’s ten aanzien van het laden en parkeren van elektrische voertuigen ook de mogelijke beheersbaarheid van incidenten en inzetmogelijkheden van hulpdiensten worden beschouwd. In het kader van het opstellen van deze norm heb ik de NEN-werkgroep erop geattendeerd dat het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) medio 2020 een infoblad parkeergarages en elektrische voertuigen uitbrengt met tips voor risicobeheersing en incidentbestrijding.
Hoeveel branden of situaties met rookontwikkeling in ondergrondse parkeergarages zijn er gemiddeld per jaar? En wat waren de oorzaken van deze branden?
In het kader van het opstellen van de nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages is aan de hand van mediaberichten door de betreffende NEN-werkgroep het aantal branden in parkeergarages tussen 2006 en 2015 beschouwd. Hieruit volgt dat er gemiddeld circa 5 branden per jaar zijn in ondergrondse parkeergarages. De oorzaken van de branden zijn niet altijd duidelijk. Niet altijd is de brand ontstaan in een auto, maar bijvoorbeeld in een vuilcontainer. Ook is soms sprake van brandstichting. Er zijn bij de NEN-werkgroep geen situaties bekend waarbij een elektrische auto of laadpaal de oorzaak is geweest van een brand in een parkeergarage in Nederland.
Waarom is niet bekend hoeveel ondergrondse laadplekken of laadplekken onder gebouwen er zijn in ons land? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Er is geen aanleiding om het aantal ondergrondse laadplekken of laadplekken onder gebouwen landelijk bij te houden of hiernaar onderzoek in te stellen. Gemeenten zijn bevoegd gezag als het gaat om de brandveiligheid van gebouwen en bepalen zelf hoe zij hier invulling aangeven, ook voor wat betreft het eventueel inventariseren van ondergrondse laadplekken of laadplekken onder gebouwen. Beheerders van openbare parkeergarages kunnen als service richting elektrisch rijders in het Nationaal Parkeer Register5 bijhouden hoeveel laadplekken beschikbaar zijn in hun garages.
Wanneer zal het onderzoek van TNO zijn afgerond hoe in de bouwregelgeving van andere landen (wereldwijd) rekening wordt gehouden met elektrische voertuigen in parkeergarages? Wilt u dit na gereedkomen naar de Kamer sturen voorzien van uw reactie?
Dit onderzoek is afgerond en het betreffende TNO-rapport is gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl.6 Uit het onderzoek volgt dat andere landen vergelijkbare bouwregelgeving hebben en dat een aantal landen net als Nederland overweegt om de brandveiligheidseisen voor parkeergarages aan te vullen.
Het TNO-rapport is in opdracht van mij opgesteld ten behoeve van de nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages. Ik heb het rapport onder de aandacht van de betreffende NEN-werkgroep gebracht. Ook bij actualisatie van het TNO-factsheet over de veiligheid van elektrische voertuigen (zie antwoord bij vraag 2) wordt dit TNO-rapport verder beschouwd.
Waarom zijn niet alle parkeergarages uitgerust met sprinklerinstallaties, hoewel het Instituut Fysieke Veiligheid hier al in 2010 en de brandweer in 2013 daar een aanbeveling toe deden? En bent u bereid deze verplichting op te nemen in het Bouwbesluit? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
Sprinklerinstallaties worden in parkeergarages al vaak toegepast om te voldoen aan het Bouwbesluit 2012. Het Bouwbesluit geeft als prestatie-eis dat een brandcompartiment van een parkeergarage niet groter mag zijn dan 1.000 m2. Bij parkeergarages groter dan 1.000 m2 is brandcompartimentering vaak niet praktisch uitvoerbaar. Sprinklers, maar ook ventilatie, worden dan vaak toegepast als gelijkwaardige oplossing. De nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages zal de gelijkwaardige oplossingen voor parkeergarages verder normeren. Deze NEN-norm zal onderdeel worden van de landelijke bouwregelgeving.
Bent u bereid om samen met betrokken organisaties, zoals gemeenten en de brandweer, een landelijk dekkend netwerk van dompelcontainers te bewerkstelligen? Wat zijn de uitkomsten van het gesprek tussen de Bond van Verzekeraars en Rijkswaterstaat hierover, omdat een dompelcontainer de enige mogelijkheid is om elektrisch vervoer met een lithiumaccu te blussen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op initiatief van het Verbond van Verzekeraars is in februari jl. een eerste overleg met betrokken organisaties, zoals brandweer, bergers, politie, verzekeraars en wegbeheerders georganiseerd. In het overleg is gesproken over het protocol voor het veilig afwikkelen van een incident met een elektrisch voertuig, waarbij in bepaalde situaties de inzet van de dompelcontainer mogelijk uitkomst kan bieden. In de komende periode wordt met de betrokken partijen gewerkt aan een gezamenlijk protocol, in aanvulling op bestaande protocollen. Dit vergt nog nader onderzoek en overleg. Rijkswaterstaat is namens de rijksoverheid betrokken bij dit project.
Bent u het met de lector brandpreventie, de heer Koster, en het Instituut Fysieke Veiligheid eens dat extra veiligheidsmaatregelen bij ondergrondse parkeergarages nodig zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u deze maatregelen invoeren?4
De vraag of nieuwe veiligheidsmaatregelen bij ondergrondse parkeergarages nodig zijn, ligt voor bij het opstellen van de nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages. Naar verwachting zal deze NEN-norm in 2021 beschikbaar zijn, waarna deze kan worden opgenomen in de landelijke bouwregelgeving. Ik heb met NEN afgesproken te bezien of vooruitlopend op deze NEN-norm een informatief NEN-document kan worden opgesteld voor het parkeren en laden van elektrische voertuigen in parkeergarages.
Bent u bereid in het Bouwbesluit op te nemen dat laadpalen voor elektronisch vervoer in ondergrondse parkeergarages geplaatst moeten worden in nabijheid van in- en uitgangen, zodat bij eventuele rook- en brandontwikkeling de brandweer er snel bij kan komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in mijn antwoord op vraag 9 toegelicht, moet dit worden bezien in het kader van de nieuwe NEN-norm.
Bent u bereid in het Bouwbesluit op te nemen dat alle laadpalen voor elektronisch vervoer uitgerust moeten zijn met een brandmelder, zodat ongelukken en rampen voorkomen kunnen worden?
Zoals in mijn antwoord op vraag 9 toegelicht, moet dit worden bezien in het kader van de nieuwe NEN-norm.
Wat is uw reactie op het artikel van de Vereniging DOET en de constatering dat preventie van een accubrand van belang is, omdat deze ook veroorzaakt kan worden door een kabel of lader (thermal runaway)? Op welke wijze(n) gaat u maatregelen nemen voor het voorkomen van accubranden?5
De «thermal runaway» heeft niets te maken met het laden van een elektrisch voertuig, maar duidt op hittevorming die kan optreden in een beschadigde batterij. De batterijen van elektrische auto’s worden uitvoerig getest en zijn bestand tegen hoge impact. Uit recente crashtesten en onderzoek van Dekra en de Duitse universiteit van Göttingen bleek dat zelfs bij zware ongevallen in geen enkele van de gecrashte auto’s door de botsing brand ontstond.11 Het is belangrijk om de kennis over preventie en bestrijding van accubranden te vergroten. Het Ministerie van I&W komt hiertoe in de loop van 2020 met een update van de «Factsheet veiligheid elektrisch vervoer», zoals genoemd in het antwoord op vraag 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen niet ontmoedigd worden om elektrisch vervoer aan te schaffen, omdat ze ervan uit moeten kunnen gaan dat de brandveiligheid bij het gebruik en opladen van elektrisch vervoer gegarandeerd is?
Elektrische personenauto’s worden onderworpen aan uitgebreide testen en typegoedkeuringen en ook voor laadpunten en de technische installatie daarvan gelden internationale veiligheidsnormen. De nieuwste inzichten ten aanzien van de veiligheid van elektrisch vervoer, komen in de loop van 2020 beschikbaar met een update van de «Factsheet veiligheid elektrisch vervoer», zoals genoemd in het antwoord op vraag 3.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en niet clusteren?
Ja, zie hierboven.
Het bericht ‘Slachtoffers misdrijven willen meer privacy, angst voor wraak daders’ |
|
Maarten Groothuizen (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Slachtoffers misdrijven willen meer privacy, angst voor wraak daders»?1
Ja.
Kunt u een inschatting geven van de omvang van de problematiek van slechte privacybescherming van slachtoffers?
Nee. Ook Slachtofferhulp Nederland (SHN) geeft aan geen inschatting te kunnen maken van het aantal slachtoffers die ervaren dat hun privacy wordt geschonden.
Eerder WODC-onderzoek uit 2015 naar de privacy van slachtoffers en het witboek van SHN beschrijven wel kwalitatief welke problematiek slachtoffers ervaren.2
Waarom worden slachtoffers niet in alle gevallen erop gewezen dat ze een ander postadres, of een nummer in plaats van een naam, kunnen opgeven?
Bij het doen van aangifte ontvangen slachtoffers van de politie de zogeheten verklaring van rechten. Deze verklaring bevat een overzicht van de rechten waar slachtoffers van criminaliteit aanspraak op kunnen maken. In de verklaring is vermeld dat slachtoffers de politie kunnen vragen om bescherming. Hierbij wordt als voorbeeld genoemd de mogelijkheid om adresgegevens niet in de aangifte op te nemen, maar een ander postadres te vermelden (domicillie). Aangifte onder nummer wordt niet expliciet op de verklaring genoemd omdat deze maatregel zeer terughoudend wordt toegepast. Het is een verregaande maatregel, met mogelijke, en op voorhand niet altijd goed te beoordelen, consequenties voor de bewijsvoering. In tegenstelling tot domicilie, waarvoor geen voorwaarden gelden, wordt aangifte onder nummer alleen toegepast in zaken waarbij de angst bestaat dat het prijsgeven van de identiteit van een slachtoffer een direct risico vormt voor de veiligheid of een ernstige belemmeringen kan zijn in de uitoefening van aangevers beroep. Bij de volgende herziening van de verklaring van rechten van de politie zal ik samen met politie en andere betrokken partijen bezien of het een expliciete verwijzing naar de mogelijkheid van aangifte onder nummer wenselijk is.
Kunt u uiteenzetten waarom de regels niet worden nageleefd, gelet op het feit dat in het artikel staat dat «om onduidelijke redenen de regels en wetten niet altijd [worden] nageleefd»?
Het is niet helder waar de zin in het artikel «om onduidelijke redenen worden de regels en wetten niet nageleefd» op doelt. De huidige wet- en regelgeving biedt verschillende mogelijkheden -geen verplichtingen- om bepaalde informatie, zoals persoonsgegevens van het slachtoffer, af te schermen. Voorbeelden hiervan zijn aangifte onder nummer, gebruik van domicilieadres of het weigeren van voeging van stukken.
Mogelijkerwijs ziet de verwijzing in de vraag naar regels en wetten die niet worden nageleefd op de in het NOS-bericht beschreven zaak. Daarbij was het adres van een slachtoffer, ondanks domiciliekeus, per abuis toch in het strafdossier opgenomen. Ook in het witboek van SHN worden enkele knelpunten bij de toepassingen van domiciliekeuze aan de orde gesteld. Ik neem dit serieus. Samen met politie, OM en SHN bekijk ik hoe het werkproces voor domiciliekeuze in de praktijk kan worden verbeterd.
Op welke manier gaat u de gegevens van slachtoffers beter beschermen? Bestaat de mogelijkheid om niet aan de openbaarheid en het recht van een verdachte op een eerlijk proces te tornen, maar wel terughoudender te zijn omtrent persoonlijke details van slachtoffers? Is het juist dat adresgegevens op dit moment niet uit het dossier verwijderd kunnen worden?
In mijn brief van 17 december jongstleden heb ik uw Kamer geïnformeerd over diverse stappen die ik samen met het OM, de politie en de rechtspraak neem ter verbetering van de privacy van slachtoffers.3 Dit betreft zowel de verkenning van een generieke maatregel ter afscherming van persoonsgegevens van slachtoffers uit het strafdossier alsook het verbeteren van bestaande processen, zoals het werkproces van domiciliekeuze en het herzien van slachtoffercorrespondentie. Ik heb in deze brief toegezegd uw Kamer in het voorjaar van 2020 te informeren over de stand van zaken van deze acties en dat ik daarbij ook inga op andere aspecten aangaande de privacy van slachtoffers. Deze toezegging heb ik aangevuld tijdens het AO strafrechtelijke onderwerpen van 5 maart jongstleden waarin ik heb aangegeven in deze brief ook in te zullen gaan op het witboek van SHN en daarbij mijlpalen aan de op te nemen acties te zullen koppelen.
Als het adres van een slachtoffer eenmaal in het dossier is opgenomen, is het inderdaad niet eenvoudig om dit in een later stadium alsnog te verwijderen. Afhankelijk van de specifieke situatie kan het OM in bijzondere gevallen handmatig een dossier anonimiseren, maar dit is een grote aanslag op de capaciteit van het OM en deze mogelijkheid wordt derhalve terughoudend toegepast.
Kunt u uiteenzetten waarom het beter afschermen van deze slachtoffergegevens een moeilijk vraagstuk is, ondanks bestaande wet- en regelgeving?
Het WODC-onderzoek stelt dat het in principe mogelijk is om bepaalde gegevens van slachtoffers, behoudens naam en geboortedatum, af te schermen voor de verdachte zonder dat het recht op een eerlijk proces van de verdachte wordt geraakt. In de huidige praktijk wordt het afschermen van persoonsgegevens alleen ingezet als bijzondere maatregel wanneer daar in een specifieke zaak aanleiding toe is.
Zoals ik in mijn brief van 17 december 2019 heb aangegeven wordt er gewerkt aan een generieke oplossing om slachtoffergegevens beter af te schermen.4 Dit is een ingewikkeld vraagstuk vanwege enerzijds de juridische randvoorwaarden die gelden bij de voorgestelde aanpassingen en anderzijds de praktische implicaties voor de betrokken organisaties. Als persoonsgegevens van het slachtoffer onderdeel van een processtuk zijn, dan is er bijvoorbeeld in de huidige wet- en regelgeving niet voor elke situatie een juridische grondslag om te voorkomen dat deze gegevens door de verdachte kunnen worden ingezien. Ten aanzien van de praktische implicaties geldt ten eerste dat het procesdossier uit een zeer groot aantal stukken bestaat waarin slachtoffergegevens zijn opgenomen. Deze stukken worden door verschillende instanties en met behulp van verschillende systemen opgesteld en worden op verschillende momenten in het traject aan het strafdossier toegevoegd. Daarnaast is, vanwege de beperkingen van de huidige ICT-systemen en de verwachte overgang van oude naar nieuwe ICT-systemen, de mogelijkheid om eventuele aanpassingen door te voeren momenteel zeer beperkt. Ik bekijk samen met politie, OM en rechtspraak op welke wijze er toch stappen gezet kunnen worden om gegevens in de ICT-systemen af te schermen. Zoals eerder aangegeven zal ik u over de voortgang op dit punt in het voorjaar een brief sturen.
Het bericht ‘Macron gaat buitenlandse imams weren’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Bente Becker (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kent u het bericht «Macron gaat buitenlandse imams weren»?1
Ja
Bent u het met de stelling eens dat we ook in Nederland alles moeten doen om de radicale invloeden in onze wijken vanuit religieuze hoek, al dan niet gefinancierd met buitenlandse middelen, met man en macht tegen te gaan?
In de Nederlandse samenleving is ruimte voor een grote diversiteit van (godsdienstige) beschouwingen, opvattingen, waardepatronen en leefstijlen. Dit betekent dat mensen de vrijheid hebben eigen keuzes te maken binnen de kaders van de democratische rechtsorde. Het Kabinet staat voor de grondwettelijke vrijheid van godsdienst- en levensovertuiging.
Onze vrijheden zijn echter geen vrijbrief voor antidemocratisch, antirechtstatelijk en onverdraagzaam gedrag. Hier trekt het Kabinet een grens. Om de democratische rechtsorde en zijn vrijheden te beschermen en de sociale stabiliteit te behouden is het Kabinet van mening dat het noodzakelijk is op te treden tegen mensen in Nederland die onze vrijheden misbruiken om antidemocratische en onverdraagzame boodschappen te verspreiden en de grondwettelijke rechten en vrijheden van anderen stelselmatig en met (de dreiging van) geweld of dwang beperken. We richten ons daarbij niet op een bepaalde geloofs- of levensovertuiging als zodanig.
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 11 februari 2019 heeft het Kabinet de Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering (hierna: Taskforce) ingericht om drie belangrijke doelstellingen te verwezenlijken. Naast het versterken van weerbaarheid van gemeenschappen en de bredere samenleving en het vergroten van handelingsperspectief van gemeenten en Rijk, is een belangrijke doelstelling om de informatiepositie van Rijk en gemeenten te versterken. Op lokaal niveau wordt ingezet op training en kennisoverdracht om problematisch gedrag vroegtijdig te kunnen signaleren.
Is het waar dat er ook in Nederland wijken zijn met een bovengemiddeld risico op radicale beïnvloeding uit religieuze hoek? Zo ja, welke wijken zijn dit en hoe treedt u hiertegen op? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Er kan niet worden verondersteld dat in bepaalde wijken meer sprake is van (structureel) antidemocratisch, antirechtstatelijk en/of onverdraagzaam gedrag. Om te voorkomen dat ongewenste radicale invloed van aanjagers vat krijgt op een wijk, wordt op lokaal niveau ingezet op training en kennisoverdracht om problematisch gedrag vroegtijdig te kunnen signaleren. Daar waar sprake is van noodzakelijk ingrijpen bij instellingen die (structureel) problematisch gedrag vertonen, kunnen gemeenten voor directe ondersteuning terecht bij de Taskforce.
Deze aanpak biedt handvatten om tegen (structureel) antidemocratisch, antirechtstatelijk en/of onverdraagzaam gedrag op te treden. Het voorgestelde wijkgerichte onderzoek naar (bovengemiddeld)risico op zogenoemde radicale beïnvloeding uit religieuze hoek biedt hiervoor geen toegevoegde waarde.
Wat kunt u leren van de wijkgerichte aanpak in Frankrijk waardoor daar 152 cafés, 15 gebedshuizen, 12 centra voor cultuur of sport en vier scholen zijn gesloten? Wat was hiervan de juridische basis en kunnen we in Nederland ook vaker tot sluiting overgaan?
Het verbieden van private rechtspersonen, waaronder cafés en gebedshuizen, vormt een inbreuk op de grondwettelijke vrijheid van vereniging. In sommige gevallen kan antidemocratisch en onverdraagzaam gedrag zo ver gaan dat dit leidt tot strijd met de openbare orde. In het regeerakkoord wordt het voorbeeld genoemd waarin een organisatie tot doel heeft om onze rechtsstaat omver te werpen of af te schaffen. Om de mogelijkheden om op te kunnen treden te verruimen als doelen of werkzaamheden van een rechtspersoon in strijd zijn met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW heeft de Minister voor Rechtsbescherming op 18 december 2019 een wetsvoorstel bij de Kamer ingediend.2 Het verbieden van rechtspersonen door de rechter is een maatregel voor uiterste gevallen. Door duidelijker te maken welke doelen en werkzaamheden in ieder geval strijd opleveren met de openbare orde wordt beoogd de slagkracht van artikel 2:20 BW te vergroten.
De regelgeving omtrent het sluiten van scholen is vastgelegd in de onderwijswetgeving. Op dit moment is beëindiging van de bekostiging in het funderend onderwijs alleen mogelijk als een school langdurig onder de opheffingsnorm zakt of als sprake is van langdurig zeer zwak onderwijs. Er zijn echter ook andere situaties waarbij continuering van de school niet langer verantwoord is. Daarom heeft de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media aangekondigd om voor het funderend onderwijs de gronden voor beëindiging van de bekostiging uit te breiden met situaties waarin sprake is van structurele strijd met de burgerschapsopdracht of de sociale veiligheid.3
In het hoger onderwijs schenken instellingen mede aandacht aan bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Bij niet-naleving kunnen rechten aan een opleiding worden ontnomen of kan – bij bekostigde instellingen – een bekostigingssanctie worden opgelegd. De regering is voornemens, door wetswijziging, vergelijkbare eisen voor het mbo te laten gelden.4
Hoeveel imams komen er jaarlijks vanuit het buitenland naar Nederland, zowel voor langer verblijf als voor kortdurende optredens en uit welke landen specifiek?
Op basis van de huidige registraties die worden bijgehouden door het Ministerie van Buitenlandse Zaken (kort verblijf), de Immigratie- en Naturalisatiedienst (lang verblijf), en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (verlenen tewerkstellingsvergunningen voor buitenlandse werknemers die kort danwel lang verblijf beogen) zijn deze aantallen niet te leveren. Er wordt in de betreffende registraties geen onderscheid gemaakt naar religie. Imams worden net als priesters, nonnen, voorgangers en rabbijnen geregistreerd onder de noemer «geestelijke bedienaren».
Wat vindt u van het Franse idee dat de islamitische gemeenschap een certificaat moet gaan toekennen aan imams die zich gedragen «volgens de wetten van het land»? Is dat ook mogelijk in Nederland? Kan een dergelijk systeem al dan niet door de overheid worden gefaciliteerd?
In Nederland dient iedereen zich aan de wet te houden. Voor specifieke taken en functies zoals docent, gastouder of accountant is wettelijk voorgeschreven dat deze in het bezit van een VOG dienen te zijn. Voor geestelijke bedienaren, waaronder imams, is dit niet wettelijk voorgeschreven. Het is in een dergelijk geval een de werkgever om daar regels voor te stellen. Een dergelijke aanpak van de Fransen staat op gespannen voet met het gelijkheidsbeginsel dat wij in Nederland hanteren als algemeen principe.
Verder is voor personen uit derde landen het beleid om hen die een bedreiging voor de openbare orde en/of de nationale veiligheid vormen – bijvoorbeeld omdat zij oproepen tot vijandigheid of geweld – geen visum te verlenen of dit te (laten) intrekken. Wanneer is vastgesteld dat de derdelander een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid, wordt de persoon gesignaleerd in het SIS ten behoeve van toegangsweigering. Voor EU-onderdanen geldt dat toegangsweigering alleen kan plaatsvinden indien er een actuele bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving bestaat. Mensen met de Nederlandse nationaliteit kan de toegang tot Nederland niet worden ontzegd.
Hoe staat het met de eerdere plannen voor een imamopleiding in Nederland onder overheidstoezicht in plaats van de huidige situatie waarin een organisatie als Milli Görüş een imamopleiding financiert en daarnaast imams uit het buitenland worden ingevlogen?
De ontwikkeling van een volwaardige, geaccrediteerde en regulier bekostigde imamopleiding vergt tijd. De opleiding moet binnen bestaande onderwijskaders ingepast worden. Het is daarna nog een enorme inspanning en uitdaging om voldoende aantallen eigen imams op te leiden en niet langer volledig afhankelijk te zijn van imams uit het buitenland.
De VU en CMO hebben in 2016 een verkenning gedaan om te komen tot een breed gedragen imamopleiding in Nederland. Hierna zijn er verschillende bijeenkomsten met de gemeenschappen georganiseerd waarbij ook OCW en SZW vertegenwoordigd waren. Op basis van deze bijeenkomsten is door de VU en CMO een voorstel ontwikkeld. Het voorstel ging enerzijds om bijscholing van zittende imams, anderzijds om het opzetten van een hbo-bachelor imamopleiding binnen het reguliere hoger onderwijs in Nederland. Met de pilot «Professionaliseringstraject voor zittende Imams» zijn ondertussen goede ervaringen opgedaan in de periode 2018–2019. Op dit moment zijn de contouren van de hbo-bacheloropleiding gereed en wordt bezien welke onderwijsinstelling(en) deze opleiding kan (kunnen) verzorgen.
Bent u bereid in overleg te treden met uw Franse collega’s, een analyse uit te voeren naar de Franse aanpak en aan de Kamer voor te leggen welke voorstellen ook voor de Nederlandse situatie gebruikt kunnen worden?
Nederland heeft na bekendmaking van de nieuwe Franse aanpak ambtelijk contact gezocht met Frankrijk en het verzoek neergelegd om nadere informatie te mogen ontvangen. Het ministerie heeft in reactie laten weten momenteel nog te werken aan de uitwerking van de details van de plannen.
In EU verband wordt tussen lidstaten samengewerkt op het terrein van preventie van radicalisering. De Europese Commissie ondersteunt en faciliteert deze samenwerking en de uitwisseling van ervaringen. Lidstaten krijgen hier de mogelijkheid hun aanpak met andere lidstaten te delen. Daarnaast vindt samenwerking tussen lidstaten op projectbasis plaats via zogenaamd project-based collaborations, een nieuwe vorm die het mogelijk maakt om met een beperkt aantal lidstaten op beleidsniveau samen te werken en ervaringen uit te wisselen. Nederland zal Frankrijk verzoeken om via voornoemde samenwerkingsstructuur de kennis en opgedane ervaring met de nieuwe aanpak te delen.
Tevens wil ik u wijzen op de Kamerbrief d.d. 4 november 2019 over een vergelijkend onderzoek naar de aanpak van extremistische sprekers in verschillende Europese lidstaten, waaronder Frankrijk.5
Bent u het met de stelling eens dat ook het toetsen van de inhoud van onderwijsprogramma's in het informele onderwijs waardevol kan zijn om anti-integratieve waarden te weren? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer informeren over de verkenning die het kabinet uitvoert naar onder andere salafistische invloeden in het informeel onderwijs en mogelijk toezicht op informeel onderwijs?
Nederland is een open en vrije samenleving. Het staat alle ouders vrij in onze democratische samenleving om kinderen buiten de formele onderwijstijd, en daarmee buiten de invloedssfeer van de overheid, deel te laten nemen aan informele scholing. Het organiseren van en deelnemen aan informele scholing valt onder de grondwettelijke vrijheid van vereniging, van meningsuiting, en eventueel van godsdienst. In lijn met deze vrijheden is er geen wettelijke basis op grond waarvan informele onderwijsprogramma’s getoetst zouden kunnen worden.
Het kabinet vindt het echter niet wenselijk dat een aantal aanbieders van informele scholing het samenleven in Nederland belemmert of antidemocratische opvattingen stimuleert. Ook de grondwettelijke vrijheden zijn niet onbegrensd. Het kabinet vindt het van belang dat in ons land alle mensen meedoen in de samenleving; informele scholing zou dat niet in de weg moeten staan. Vanwege signalen van mogelijke antidemocratische of onverdraagzame elementen binnen een aantal organisaties die informele scholing aanbieden, heb ik een brede verkenning aangekondigd. De verkenning naar informele scholing wordt uw Kamer voor de zomer aangeboden.
Kunt u onderzoeken welke maatregelen er in Frankrijk genomen worden om te zorgen dat elke docent gewoon Frans spreekt in het klaslokaal? Op welke wijze zouden wij dit vorm kunnen geven in Nederland zonder bijvoorbeeld het tweetalig onderwijs te beperken? Is het vragen van ontheffing bij het ministerie bijvoorbeeld een route die u kunt verkennen?
Onderwijsbeleid is een nationale verantwoordelijkheid en ieder onderwijsstelsel heeft zijn eigen unieke kenmerken. Een vergelijking maken met de Franse situatie heeft op dit punt weinig meerwaarde. Dat in de klas Nederlands gesproken moet worden volgt reeds uit de wettelijke bepalingen.6 Uitzonderingen daarop zijn voor het primair onderwijs dat daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, deze als voertaal bij het onderwijs kan worden gebruikt. Verder kan voor de opvang in en de aansluiting bij het Nederlandse onderwijs van leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond de taal van het land van oorsprong mede als voertaal bij het onderwijs worden gebruikt, overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgestelde gedragscode. Tot slot kan maximaal vijftien procent van het onderwijs gegeven worden in het Engels, Duits of Frans. Voor het voortgezet onderwijs geldt dus ook dat het onderwijs gegeven dient te worden in het Nederlands en ook de examens dienen te worden afgenomen in het Nederlands. In afwijking daarvan kan een andere taal worden gebezigd wanneer het onderwijs betrekking heeft op een specifieke taal, of indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs daartoe noodzaakt.7 Dat is bijvoorbeeld het geval bij tweetalig onderwijs. Ontheffing van het Ministerie van OCW is dan ook niet nodig.
Stelende bewindvoerders |
|
René Peters (CDA), Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht: «Bewindvoerders in Limburg stalen geld van mensen met hoge schulden»?1
Dat bewindvoerders zichzelf op deze manier trachten te verrijken vind ik onthutsend. Mensen met problematische schulden verkeren al in een moeilijke en afhankelijke situatie. Dan is het schrijnend om te moeten constateren dat er schuldenaren zijn die een beroep doen op hulp, maar dat hun vertrouwen ernstig wordt beschaamd. Het betreft twee verschillende zaken. De eerste zaak dateert uit 2016 en gaat om een voormalig beschermingsbewindvoerder. De tweede zaak dateert uit 2018 en gaat om een voormalig Wsnp-bewindvoerder. In beide zaken zijn de bewindvoerders ontslagen door de toezichthoudende rechter en is een strafprocedure gestart. De benadeelden hebben een nieuwe bewindvoerder via de rechtbank Limburg gekregen.
Bij de beantwoording van de vragen wordt onderscheid gemaakt tussen beschermingsbewind(voerders) en Wsnp-bewind(voerders). Een beschermingsbewindvoerder kan worden aangesteld als iemand zijn vermogensrechtelijke belangen zelf niet langer kan behartigen. Aanleiding kan zijn een lichamelijke of geestelijke toestand, of verkwisting dan wel het hebben van problematische schulden. De Wsnp-bewindvoerder behartigt de belangen van de schuldeisers en houdt toezicht op de schuldenaar. Beschermingsbewind is een vorm van financieel-administratief beheer voor wie daartoe zelf niet in staat is, terwijl Wsnp-bewind een insolventieprocedure is die moet leiden tot een maximale uitkering aan de schuldeisers en waarbij de schuldenaar zich aan allerlei strenge verplichtingen moet houden. In beide gevallen is er toezicht door respectievelijk de kantonrechter en de insolventierechter aan wie de bewindvoerder verantwoording dient af te leggen.
Waarom is er niet eerder ingegrepen en waarom duurt het proces zo lang?
In beide zaken heeft de rechter ingegrepen door de bewindvoerders te ontslaan en heeft de rechtbank Limburg aangifte tegen de bewindvoerders gedaan.
Het opsporingsonderzoek in beide zaken betreft zeer omvangrijke dossiers, waarvan er één pas recentelijk bij het OM ontvangen is. De verwachting is dat het OM in beide zaken voor de zomer zal beoordelen of tot vervolging zal worden overgegaan.
Wat onderneemt u tegen het feit dat het Openbaar Ministerie (OM) in Limburg een te geringe capaciteit heeft om dit soort fraudezaken te onderzoeken?
Het OM beschikt niet over deze gegevens omdat niet wordt geregistreerd op beroepsgroep of beroep van de verdachte. Bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten moeten doorlopend keuzes worden gemaakt in het grote aanbod van strafbare feiten. Daarbij wordt onder andere gekeken naar de ernst van het strafbare feit, de impact ervan op de slachtoffers en de complexiteit van de strafzaak. Deze afweging vindt plaats in het licht van het overige werkaanbod en de prioriteiten in de aanpak van de veiligheids- en criminaliteitsproblematiek binnen de regio en moet daarom regionaal worden gemaakt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er landelijk genoeg capaciteit is om frauderende bewindvoerders aan te pakken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel zaken met bewindvoerders zijn inmiddels door het OM behandeld en hoeveel veroordelingen zijn hieruit voortgekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel klachten over bewindvoerders zijn binnengekomen bij de kantonrechter?
Deze vraag heb ik voorgelegd aan de Raad voor de rechtspraak (hierna: Rvdr). De Rvdr bericht dat het niet mogelijk is het aantal klachten te benoemen dat door kantonrechters wordt ontvangen. Klachten worden «los» ingediend bij de kantonrechter, maar zitten ook «verpakt» in:
Klachten die «verpakt» zijn in verzoeken en de vijfjaarlijkse evaluatie worden niet als zodanig geregistreerd.
Hoe is geborgd dat de gedupeerde cliënten hun geld terugkrijgen en wat is de positie van de cliënten indien de bewindvoerders het geld reeds vergokt hebben?
Beschermingsbewindvoerders die hun cliënten schade berokkenen, kunnen per zaak worden aangepakt, maar de rechter kan ook maatregelen nemen in alle dossiers die een beschermingsbewindvoerder heeft. Als een beschermingsbewindvoerder zijn cliënt schade berokkent, is hij hiervoor aansprakelijk en kan de cliënt, maar bijvoorbeeld ook zijn naaste familie, de rechter verzoeken om de beschermingsbewindvoerder te ontslaan. De rechter kan de beschermingsbewindvoerder ook ambtshalve ontslaan, bijvoorbeeld op basis van klachten. Verder kan de rechter de beschermingsbewindvoerder zo nodig in al diens dossiers ontslaan. Het onderzoek van de rechtbank naar de beschermingsbewindvoerder vindt plaats binnen het lopende toezicht op het functioneren van de beschermingsbewindvoerder. Ook het verzoek tot ontslag van de beschermingsbewindvoerder wordt behandeld binnen het lopende toezicht. Aan het indienen van een dergelijk verzoek zijn dan ook in beginsel geen kosten verbonden. Als de beschermingsbewindvoerder wordt ontslagen moet hij een eindrekening en -verantwoording opmaken. Wanneer de cliënt of opvolgend beschermingsbewindvoerder bezwaar heeft tegen de eindrekening en -verantwoording, bijvoorbeeld vanwege het vermoeden van fraude, kan de rechter de schade vaststellen die de ontslagen beschermingsbewindvoerder aan de cliënt heeft berokkend, bijvoorbeeld doordat de beschermingsbewindvoerder geld van de cliënt heeft vergokt. Vervolgens kan de rechter de opvolgend beschermingsbewindvoerder de opdracht geven om de schade te verhalen op de ontslagen beschermingsbewindvoerder.
Wsnp-bewindvoerders keren aan de schuldeisers uit hetgeen gedurende de schuldsanering op de boedelrekening wordt gespaard. Als de Wsnp-bewindvoerder die gelden zichzelf toe-eigent, dupeert hij daarmee dus de schuldeisers. De rechtbank Limburg heeft verzekerd dat het optreden van de Wsnp-bewindvoerder geen nadelige gevolgen heeft gehad voor de schuldenaren zelf, die in de meeste gevallen inmiddels een schone lei hebben gekregen. De schone lei na afloop van de Wsnp is immers een beloning voor het nakomen van de schuldsaneringsverplichtingen tijdens de procedure en daar staat fraude door de Wsnp-bewindvoerder los van.
Erkent u dat het moeilijk is voor mensen die een bewindvoerder zoeken om duidelijk te krijgen welke bewindvoerders betrouwbaar zijn en welke niet?
De kwaliteit van professionele beschermingsbewindvoerders kan sinds 2014 beter worden geborgd. In dat jaar zijn bij wijziging van het Burgerlijk Wetboek kwaliteitseisen geïntroduceerd.2 De rechtspraak houdt toezicht op de naleving van de eisen. Kandidaat-beschermingsbewindvoerders moeten sinds 1 april 2014 aan de eisen voldoen voordat zij kunnen worden benoemd.
Beschermingsbewindvoerders die voor die datum zijn benoemd, moeten vanaf 1 april 2016 aan de eisen voldoen. Eenmaal benoemd moeten alle professionele beschermingsbewindvoerders jaarlijks aantonen dat zij aan de eisen voldoen, onder meer door een verslag van een accountant te overleggen. Voor de toets aan de kwaliteitseisen heeft de rechtspraak het Landelijk Kwaliteitsbureau (hierna: LKB) geïnitieerd. Om benoemd te kunnen worden, moeten kandidaten daar een toelatingsverzoek indienen. Na toelating moeten beschermingsbewindvoerders jaarlijks een handhavingsverzoek indienen bij het LKB. Door de introductie van de kwaliteitseisen heeft de rechtspraak beter zicht gekregen op de kwaliteit van beschermingsbewindvoerders. Als een beschermingsbewindvoerder door het LKB of een kantonrechter op een rechtbank onbetrouwbaar wordt geacht, zal deze niet door de kantonrechter worden benoemd.
De rechtspraak zet zich in om de informatievoorziening over beschermingsbewind en bewindvoerders uit te breiden. Zo wordt er gewerkt aan een kennisnetwerk in een online omgeving waarin burgers informatie kunnen vinden over beschermingsbewind. Verder is het LKB bezig met de ontwikkeling van een «witte lijst», waarop professionele beschermingsbewindvoerders, mentoren en curatoren staan vermeld die op dat moment benoembaar zijn. Beschermingsbewindvoerders die om welke reden dan ook niet benoembaar zijn, worden niet op deze lijst genoemd. Om fouten in de lijst te voorkomen moet er een realtime koppeling worden gemaakt tussen deze openbare witte lijst en de lijst van het LKB met benoembare beschermingsbewindvoerders. De energie die in dit traject wordt gestoken ondersteun ik van harte. Ook om die reden zie ik nu geen aanleiding voor de aanleg van een «zwarte lijst» met beschermingsbewindvoerders.
Wat de schuldsaneringsregeling aangaat, is het de insolventierechter die een Wsnp-bewindvoerder benoemt uit het register van de Raad voor Rechtsbijstand. Wie een verzoek doet om te worden toegelaten tot de schuldsanering heeft dus geen invloed op de keuze van de Wsnp-bewindvoerder. Om in het register van benoembare Wsnp-bewindvoerders te kunnen worden opgenomen moet men aan allerlei opleidings- en kwaliteitseisen voldoen. Een absolute garantie tegen kwaadwillenden kunnen deze eisen niet bieden. Omdat de rechter bij de benoeming iemand in een afhankelijke positie plaatst ten opzichte van de Wsnp-bewindvoerder die de boedel beheert, is het toezicht door de rechter-commissaris in het leven geroepen. Dat heeft in de zaak van de Wsnp-bewindvoerder tot ontslag geleid.
Wat gaat u doen om te zorgen dat mensen die een bewindvoerder zoeken goed terecht komen? Bent u bereid een zwarte lijst aan te leggen van foute bewindvoerders?
Zie antwoord vraag 8.
Kunnen gemeenten een rol spelen in het aanwijzen van goede bewindvoerders?
In de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer heb ik aangegeven dat gemeenten hun kennis over slecht functionerende beschermingsbewindvoerders kunnen delen met rechtbanken, door een klacht in te dienen, en in individuele zaken vragen om een beschermingsbewindvoerder te ontslaan. Het is aan de praktijk om ideeën over het delen van informatie te onderzoeken en zo nodig te ontwikkelen. Initiatiefnemers dienen zich daarbij in elk geval rekenschap te geven van privacy- en mededingingsaspecten. Als een gemeente de rechter verzoekt beschermingsbewind in te stellen kan zij daarbij een kandidaat-bewindvoerder voorstellen. Op deze manier kunnen gemeenten eraan bijdragen dat beschermingsbewindvoerders worden benoemd die volgens hen goed functioneren. Het contact met rechtbanken vind ik de meest aangewezen route voor gemeenten om ervaringen met beschermingsbewindvoerder te delen. Een klacht komt dan terecht bij degene die toezicht houdt op het functioneren van de beschermingsbewindvoerder en die het best in staat is om dat functioneren te beoordelen: de rechter. De rechter beslist vervolgens of er reden is om met de beschermingsbewindvoerder in gesprek te gaan of zelfs over te gaan tot ontslag.
Bent u bereid gemeenten de mogelijkheid te geven om een lijst met regionaal aanbevolen bewindvoerders aan te leggen?
Zie antwoord vraag 10.
Waar kunnen mensen terecht met klachten over bewindvoerders? Indien er geen adequate voorziening bestaat, bent u bereid deze in te richten?
Als een cliënt van een beschermingsbewindvoerder of bijvoorbeeld naaste familie van de cliënt een klacht hebben over een bewindvoerder, kunnen zij die indienen bij de bewindvoerder. De beschermingsbewindvoerder is verplicht een klachtenregeling hebben. Als de bewindvoerder is aangesloten bij een branchevereniging, kan ook daar een klacht worden ingediend. Het staat een cliënt en bijvoorbeeld zijn naaste familie daarnaast vrij om de rechter te benaderen met een klacht.
Voor de schuldsaneringsregeling geldt dat een klacht kan worden ingediend bij de rechter-commissaris over het handelen of nalaten van de Wsnp-bewindvoerder op grond van artikel 317 van de Faillissementswet. Dat kan door de schuldenaar zelf, maar ook door ieder van de schuldeisers. Daarnaast heeft Bureau Wsnp van de Raad voor Rechtsbijstand een Gedragscode voor Wsnp-bewindvoerders ontwikkeld en een klachtenregeling aan de hand waarvan men zich ook kan vervoegen bij de Raad voor Rechtsbijstand.
Het niet kunnen vervolgen van Syriëgangers |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Proces tegen Syriëganger voorbij als Nederland geen actie onderneemt»?1
Ja.
Betekent de uitspraak van de rechter dat in het geval de verdachte Syriëgangster niet binnen drie maanden naar Nederland komt, de kans dat zij vervolgd kan gaan worden gering is? Zo ja, betekent dat dan ook dat mogelijke ernstige misdaden onbestraft blijven? Zo nee, waarom niet en hoe duidt u die uitspraak dan?
De rechtbank heeft in haar tussenbeschikking aangegeven dat een strafzaak op grond van artikel 29f van het Wetboek van Strafvordering geëindigd kan worden verklaard indien de vervolging niet wordt voortgezet. Hierbij heeft als maatstaf te gelden dat het, gelet op inactiviteit van het Openbaar Ministerie (OM) en/of de lange duur van het onderzoek, onredelijk is dat de vervolging nog doorgang vindt. De rechtbank constateert dat het OM voortdurend actief heeft getracht het kabinet te bewegen om de nodige stappen te ondernemen om het bevel tot gevangenneming van de rechtbank ten uitvoer te leggen. Gedurende de afgelopen twee jaar is echter gebleken noch gesteld dat concrete stappen zijn ondernomen om de verdachte naar Nederland overgebracht te krijgen, aldus de rechtbank. Onder de huidige omstandigheden acht de rechtbank het onredelijk dat de vervolging in Nederland van de verdachte nog langer doorgang vindt. De rechtbank heeft deze beslissing op verzoek van het OM echter uitgesteld tot 2 juni 2020, waardoor de officier van justitie in de gelegenheid wordt gesteld alsnog (duidelijkheid over de) voortgang in de zaak te (geven of te) krijgen.2
In het geval dat de strafzaak door de rechtbank geëindigd wordt verklaard, stopt de strafrechtelijke vervolging van de verdachte voor de in deze strafzaak tenlastegelegde feiten. De verdachte kan dan voor die feiten niet meer strafrechtelijk worden vervolgd, maar wel nog voor eventuele andere strafbare feiten, mochten die aan het licht komen.
Deelt u de mening dat de kans bestaat dat indien rechters vaker van mening zullen zijn dat er zonder de aanwezigheid van een verdachte er in gelijkaardige zaken geen vervolging kan plaatsvinden, dat dan ook die misdrijven mogelijk onbestraft zullen blijven? Zo nee, waarom niet?
De rechter maakt in elke strafzaak op basis van de omstandigheden van dat geval de afweging of, indien de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen, tegen de verdachte verstek kan worden verleend. Indien in een strafzaak een verzoek tot beëindiging van die strafzaak is gedaan, zal de rechter ook dat verzoek beoordelen op grond van de specifieke omstandigheden van dat geval. Een algemeen antwoord valt dan ook niet te geven.
Verandert u naar aanleiding van deze uitspraak het beleid ten aanzien van het terughalen naar Nederland van verdachte Syriëgangers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet en neemt u dan op de koop toe dat het belang van vervolging en berechting wordt geschaad en Syriëgangers hun straf door het beleid kunnen ontlopen?
Het Kabinet beoordeelt het vraagstuk van de repatriatiering van Nederlandse uitreizigers uit Syrië aan de hand van de volgende drie uitgangspunten: de veiligheidssituatie in de regio, de internationale betrekkingen en de veiligheid van de betrokkenen. Het belang van de nationale veiligheid en – in het verlengde daarvan – de veiligheid van andere Schengenlanden wordt altijd meegewogen. Hierbij worden continu en nauwlettend de steeds veranderende situatie en het geheel van bekende feiten en omstandigheden in ogenschouw genomen. In relatie tot de beschikkingen van de rechtbank onderzoekt het Kabinet momenteel de mogelijke effecten van de tussenbeschikking van de rechter. Indien verandering van het huidige beleid plaatsvindt, zal de Kamer hierover worden geïnformeerd.
De onveilige situatie voor homo’s en transgenders in Iran |
|
Attje Kuiken (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nederland schat situatie homo's Iran verkeerd in»?1 Kent u de brief van 6Rang aan de Nederlandse regering met betrekking tot het asielbeleid voor Iran?2
Ja.
Deelt u de mening van 6Rang dat u bij het samenstellen van het ambtsbericht over de veiligheidssituatie in Iran niet alle relevante gegevens uit rapporten van 6Rang hebt gebruikt en dat de situatie van LHTBI’s helemaal niet verbeterd is? Zo ja, waarom is dat gebeurd? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en waaruit blijkt dan dat u wel ten volle gebruik hebt gemaakt van de rapporten van 6Rang?
Een ambtsbericht geeft – voor zover mogelijk – op basis van een breed scala aan bronnen feitelijke informatie over de situatie in het betreffende land, in het bijzonder voor bepaalde groepen in de maatschappij. Voor Iran betreft dat onder meer de situatie van LHBTI’s. De informatie wordt zoveel mogelijk geverifieerd bij verschillende bronnen alvorens deze wordt opgenomen in het ambtsbericht. Informatie die uit één bron afkomstig is en/of onvoldoende geverifieerd kan worden, wordt doorgaans niet opgenomen in het ambtsbericht. Hierdoor kan het lijken dat selectief gebruik is gemaakt van bronnen, maar is feitelijk een gevolg van source assessment.
In verband met de motie Voordewind/Groothuizen van 19 december 20193 is nader onderzoek verricht naar de situatie van christenen en LHBTI’s. Dit is gedaan aan de hand van een analyse van bronnen die ter onderbouwing van de motie zijn aangedragen door de indieners van de motie. Bij deze analyse zijn daarnaast onder meer de rapporten en de brief van 6Rang betrokken. De conclusie van het onderzoek is dat de situatie zoals deze beschreven is in het ambtsbericht van maart 2019 bevestigd wordt. Tevens wordt geconcludeerd dat de situatie van deze twee groepen sinds het uitkomen van het ambtsbericht niet wezenlijk veranderd is. Er bestaat dan ook geen aanleiding om het huidige beleid te herzien. Voor de argumenten en de analyse die daaraan ten grondslag liggen verwijs ik u naar de brief van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Buitenlandse Zaken die u gelijktijdig met deze Kamervragen ontvangt.
Op basis van een volgend ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken zal ik bezien hoe deze situatie zich, onder meer voor LHBTI’s en christenen, zich verder ontwikkelt. In 2021 is een update van het ambtsbericht Iran voorzien.
Hebt u inmiddels een aanvullende inventarisatie gemaakt ter aanvulling op het genoemde ambtsbericht? Zo ja, wat is de uitkomst daarvan en heeft u de brief en rapporten van 6Rang daarbij betrokken? Zo nee, wanneer komt u wel met een nieuwe inschatting van de veiligheidssituatie voor LHBTI’s in Iran en wilt u daarbij de brief en rapporten van 6Rang betrekken?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat hoogbejaarden in woonzorgcentrum Mariaoord te Rosmalen dekens moeten omdoen omdat de verwarming in de gangen uitgezet is wegens CO2-gekte |
|
Geert Wilders (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Dekens tegen de kou op gangen Mariaoord Rosmalen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat hoogbejaarden niet de dupe mogen worden van CO2-gekte? Zo ja, wat gaat u ondernemen zodat deze instelling deze hoogbejaarden niet langer letterlijk door de kou laat gaan? Zo nee, in hoeveel gevangenissen is de verwarming inmiddels uitgezet?
Met u ben ik van mening dat een aangename en prettige woonomgeving voor kwetsbare ouderen die in een verpleeghuis wonen van groot belang is. Daar hoort wat mij betreft ook bij dat het binnenklimaat moet aansluiten bij de behoefte van de bewoners. Dit is overigens in lijn met Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg. Dit kader schrijft voor dat bewoners moeten kunnen rekenen op een goede woonomgeving, waaronder ook een goede klimaatbeheersing te rekenen is. Overigens is het ook voor zorgverleners belangrijk dat zij hun werk kunnen doen in een prettige omgeving.
Het bericht waar u aan refereert in het Brabants Dagblad (van 18 februari 2020) gaat over een zorginstelling die net als vijf andere zorginstellingen mee doet aan een wedstrijd om organisaties te helpen om sneller duurzaam te worden. Daarbij geldt het uitgangspunt dat de maatregelen er niet toe leiden dat het comfort van bewoners in het geding komt. De zorginstelling in kwestie onderschrijft dit belangrijke uitgangspunt. Daarom worden ingezette maatregelen geëvalueerd met bewoners en de cliëntenraad opdat het comfort van de bewoners niet in het geding komt.
Tot slot, de IGJ houdt toezicht op de veiligheid en kwaliteit van de zorg in verpleeghuizen door middel van het analyseren van gegevens en het afleggen van bezoeken. Wanneer de IGJ oordeelt dat de kwaliteit of veiligheid van zorg onvoldoende is, wordt gekeken naar de oorzaken en wordt indien nodig handhavend opgetreden. Wanneer klachten omtrent de woonomgeving van verpleeghuisbewoners of specifiek de klimaatbeheersing voorkomen, kan dat voor de IGJ aanleiding zijn om onderzoek te doen en te interveniëren.
Het bericht ‘Ondernemers durven politie niet in te schakelen en zwijgen over afpersing‘ |
|
Thierry Aartsen (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ondernemers durven politie niet in te schakelen en zwijgen over afpersing»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel ondernemers in 2019 te maken hebben gehad met afpersing? Zo nee, waarom niet?
Uit politieregistraties blijkt dat in 2019 1409 keer aangifte is gedaan van afpersing en/of chantage. Het is niet mogelijk om op basis van de registratie onderscheid te maken tussen ondernemers en particulieren.
Klopt het dat de Vertrouwenslijn Afpersing in 2019 slechts 25 keer advies heeft verstrekt? Kunt u aangeven hoe vaak de hulplijn is ingeschakeld door ondernemers in 2019?
De Vertrouwenslijn Afpersing is in 2019 124 telefonisch benaderd. In 17 cases is een dossier opgemaakt en heeft de hulplijn een concreet advies aan ondernemers gegeven. De overige contacten waren signalen van sextortion, financiële/zakelijke conflicten zonder dreiging, waarbij de hulplijn heeft verwezen naar andere organisaties en instanties. Het grootste deel van de meldingen wordt door de front-office telefonisch afgehandeld, van een deel van de meldingen wordt een dossier voor ondernemers samengesteld. Naast ondernemers wordt de meldlijn ook veel benaderd door particulieren.
Kunt u een overzicht geven van het aantal keer dat de Vertrouwenslijn Afpersing sinds haar oprichting is ingeschakeld door ondernemers, opgesplitst per jaar? En kunt u een overzicht toevoegen van de vervolgacties?
2016: 232 keer telefonisch benaderd, 22 dossiers opgemaakt voor ondernemers
2017: 70 keer telefonisch benaderd, 12 dossiers opgemaakt voor ondernemers
2018: 85 keer telefonisch benaderd, 15 dossiers opgemaakt voor ondernemers
2019: 124 keer telefonisch benaderd, 17 dossiers opgemaakt voor ondernemers
Bij al deze dossiers zijn er concrete maatwerk adviezen gegeven aan ondernemers. Dit zijn adviezen in acties zoals warme overdracht naar afpersingspecialisten binnen de nationale politie eenheden, het doen van aangiftes bij politie, adviezen over veiligheid en (rechts)bijstand.
Herkent u het beeld dat door een woordvoerder van de hulpijn wordt geschetst dat de hulplijn nog niet bekend genoeg is bij ondernemers? Zo ja, wat bent u van plan te ondernemen om meer bekendheid te verwerven voor de hulplijn? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Afpersing behoort tot het soort misdaad dat wordt bestempeld als «verborgen delicten». Angst werkt voor deze groep ondernemers (slachtoffers) verlammend en kan pas worden doorbroken als de ondernemers weten waar zij laagdrempelig hulp/advies kunnen krijgen en het vertrouwen voelen deze hulplijn veilig te kunnen bellen. Daarom heeft het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing in de afgelopen jaren opnieuw aandacht gegeven aan het vergroten van de bekendheid van de meldlijn. Door extra communicatie vanuit NL Confidential, maar ook via de Ondernemer Alert bijeenkomsten die landelijk worden georganiseerd om ondernemers bewust te maken van de risico’s voor ondermijnende criminaliteit. Hierbij worden ook handelingsperspectieven geboden, waarbij de meldlijn wordt genoemd.
Kunt u aangeven binnen welke sectoren afpersing van ondernemers het vaakst voorkomt en wat de aard en omvang is?
Dit is voor de Vertrouwenslijn niet te concluderen. De hulplijn ontvangt signalen van afpersing uit een groot scala van sectoren. Vooralsnog is er geen specifieke sector die in de dossiers bovengemiddeld voorkomt.
Welke maatregelen bent u bereid te treffen om de aangiftebereidheid en de pakkans van de daders te verhogen, gezien het feit dat uit onderzoek blijkt dat ondanks dat één op de tien ondernemers te maken heeft met afpersing, jaarlijks slechts enkele tientallen aangiften binnen komen bij de politie?
De politie is erop gericht dat contact tussen burger/ondernemer en politie zo laagdrempelig mogelijk verloopt. Hierbij wordt geluisterd naar de behoefte van de burger. Wanneer de burger een aangifte of melding wil doen moet dit zo makkelijk mogelijk worden gemaakt. Daarom kan de burger kiezen uit het medium dat het beste bij hem/haar past: op het bureau, via internet, telefonisch, bij een agent op straat, bij het slachtoffer thuis, en in verschillende plaatsen in de wijk zoals wijksteunpunten. De politie werkt voortdurend aan het verbeteren van de kanalen voor burgercontact.
Bent u bereid om verder, in samenwerking met brancheorganisaties, maatregelen te treffen om ondernemers die risico lopen, beter te ondersteunen en daar waar nodig te beschermen? Zo ja, zou u hierover de Kamer willen informeren bij het eerstvolgende algemeen overleg criminaliteitsbestrijding?
Binnen het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing spreek ik regelmatig met branches, politie en openbaar ministerie over actuele ontwikkelingen en de (voortgang van de) integrale aanpak van verschillende vormen van criminaliteit. Bij brief van 23 juli 2019 (Kamerstuk 29 911, nr. 251) heb ik uw kamer het Actieprogramma Veilig Ondernemen toegestuurd. Onderdeel van dit actieprogramma is de publiek private aanpak van ondermijnende criminaliteit, waarbij maatregelen worden getroffen gericht op het vergroten van de weerbaarheid van ondernemers, specifiek in een aantal kwetsbare branches. Ik ga met partners in overleg over hoe meldingen van ondernemers op een toegankelijke en veilige manier kunnen worden opgepakt. Verder onderzoek ik hoe de Platforms Veilig Ondernemen een brugfunctie kunnen vervullen tussen ondernemer en daartoe aangewezen instanties. Ik zal de Kamer hierover nader informeren.
Het bericht ‘Agressie tegen verkeersregelaars in Twente neemt toe: we zijn tandeloze tijgers’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Agressie tegen verkeersregelaars in Twente neemt toe: We zijn tandeloze tijgers»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving uit het artikel dat agressie tegen verkeersregelaars aan het toenemen is? Zijn er cijfers bekend over de mate waarin evenementen- en beroepsverkeersregelaars agressief bejegend worden? Wat is uw beeld als het gaat om agressie en geweld tegen verkeersregelaars?
Ik wil vooropstellen dat agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak ontoelaatbaar is. Verkeersregelaars dragen bij aan een veilig Nederland, en agressie en geweld tegen hen moet bestraft worden. Een harde daderaanpak (verhoging van strafeis met +200%), sneller straffen en prioritair behandelen van agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak zijn hoofdonderdelen van de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) tussen OM en politie. Deze afspraken zijn dan ook van toepassing als het gaat om agressie en geweld tegen verkeersregelaars.
Er zijn geen registratiecijfers beschikbaar van de beroepsgroep verkeersregelaars over agressie en geweld in hun branche. De politie beschikt ook niet over cijfers over het aantal gevallen van agressie en geweld tegen verkeersregelaars. Wanneer mensen met een publieke taak melding maken of aangifte doen van fysiek of verbaal geweld bij de uitvoering van hun werkzaamheden, wordt dit in het registratiesysteem van de politie geregistreerd onder de code VPT (Veilige Publieke Taak). Bij deze registratie wordt de functiegroep van de betrokkene niet eenduidig geregistreerd. Het is daarom niet mogelijk om deze VPT gecodeerde registraties uit te splitsen per functiegroep. Derhalve kan geen uitspraak gedaan worden over een eventuele meerjarige trend.
De politie heeft wel een lijst met beroepsgroepen als richtlijn om te bepalen of een bepaalde beroepsgroep een VPT-code zou moeten krijgen. Verkeersregelaars staan op die lijst.
Vallen verkeersregelaars die bijvoorbeeld bij voetbalwedstrijden of bij wegwerkzaamheden worden ingezet onder het programma Veilige Publieke Taak (VPT)? In hoeverre gelden de eenduidige landelijke afspraken(ELA) die politie en het Openbaar Ministerie gemaakt hebben inzake de aanpak van agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak ook voor verkeersregelaars? Hoe kan het dat verkeersregelaars niet of nauwelijks op de hoogte zijn van deze ELA? Bent u bereid om verkeersregelaars onder de werking van deze ELA te brengen?
Verkeersregelaars voeren een wettelijke en daarmee publieke taak uit. Het programma Veilige Publieke Taak (VPT) onder coördinatie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dat liep tot 2017, stimuleerde onder andere preventieve maatregelen tegen agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak, en dus ook verkeersregelaars. Dit programma is geëvalueerd en daarover is uw kamer vorig jaar bericht.2 De ELA zijn onverminderd van kracht. Deze zijn van toepassing indien er sprake is van agressie en geweld tegen verkeersregelaars.
Een onderdeel van het programma VPT was het stimuleren van werkgevers om informatie over VPT en de ELA met hun werknemers te delen. Na afronding van het programma VPT is dit uitgangspunt van werkgeversverantwoordelijkheid ten aanzien van informatieverstrekking overeind gebleven. Het instrumentarium wat indertijd ontwikkeld is, is nog steeds voor werkgevers en anderen toegankelijk op www.agressievrijwerk.nl.
Herkent u het probleem dat verkeersregelaars wel bevoegd zijn om aanwijzingen en een stopteken te geven, maar dat zij niet bevoegd zijn om overtreding daarvan te handhaven? Welke mogelijkheden zijn er om verkeersregelaars in de uitoefening van hun werkzaamheden meer back-up te geven? Wat vindt u van het voorstel uit het artikel om verkeersregelaars – dan wel enkele, specifiek daartoe opgeleide verkeersregelaars – de status van buitengewoon opsporingsambtenaar te geven, zodat zij zelf boetes kunnen uitdelen en de pakkans daardoor vergroot wordt?
Het klopt dat de bevoegdheden van verkeersregelaars beperkt zijn tot het geven van aanwijzingen en het geven van stoptekens. Zoals in een brief aan uw Kamer van is aangegeven is er sprake van een complementaire taakverdeling tussen politie en gemeentelijke BOA’s.3 Binnen die taakverdeling, waarbij de gemeentelijke BOA’s zich richten op overtredingen die overlast veroorzaken en tot kleine ergernissen leiden, en de politie belast is met het handhaven van de openbare orde en veiligheid, past het niet om de verkeersregelaars een BOA status te geven t.b.v. de opsporing van strafbare gedragingen van verkeersdeelnemers die gericht zijn tegen de persoon van de verkeersregelaar.
Ik vind het belangrijk dat mensen hier voldoende voor geëquipeerd zijn, en ik moedig het daarom aan dat werkgevers en organisatoren ervoor zorgen dat voldoende aandacht wordt besteed aan het omgaan met (dreiging van) agressie en geweld door verkeersregelaars. Het staat de verschillende aanbieders van opleidingen of e-learning instructie tot verkeersregelaar vrij dit onderdeel toe te voegen indien dit niet het geval is. De werkgever van de beroepsverkeersregelaar en de evenementenorganisator die de evenementenverkeersregelaar inzetten hebben een verantwoordelijkheid jegens hun verkeersregelaars.
De politie behandelt een melding van agressie en geweld tegen een verkeersregelaar op dezelfde manier als andere meldingen van agressie en geweld tegen beambten die een publieke taak vervullen. Zodra de politie een dergelijke melding krijgt, zal de politie daar sterk tegen optreden.
De antwoorden op de schriftelijke vragen over het bericht 'Computer zegt nee. Hoe Saskia twintig jaar vastliep in het systeem' |
|
Mahir Alkaya |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw toezegging aan de Kamer in het vragenuurtje op 17 december 2019 dat u met een passende oplossing zult komen voor deze kwestie? Waarom is dat nog niet gelukt?1 2
Tijdens het vragenuurtje heb ik aangegeven dat ik nog een laatste poging wilde doen om te komen tot een oplossing voor mevrouw. Toen ik op 4 juni 2018 hoorde van de situatie van mevrouw heb ik de zaak naar BZK toe getrokken om namens alle betrokken partijen naar een totaaloplossing te zoeken. Begin juli 2018 heb ik de directeuren van de betrokken overheidsorganisaties om de tafel gezet om inzicht te krijgen in de situatie. Sinds september 2018 ben ik met mevrouw en de vertegenwoordiging van mevrouw in gesprek om te bezien hoe zo spoedig mogelijk tot een in alle opzichten redelijke totaaloplossing te kunnen komen. We hebben in deze gesprekken ons uiterste best gedaan om tot een oplossing te komen waar alle partijen zich in konden vinden en hierbij de grenzen van het juridisch mogelijke opgezocht. Helaas heeft deze laatste poging niet tot een voor mevrouw afdoende resultaat geleid. Hiermee moet ik helaas constateren dat mijn rol als coördinator van deze casus ten einde komt en dat er geen vervolggesprekken meer zullen plaatsvinden.
Wat is de stand van zaken bij de zoektocht naar een passende oplossing in deze complexe situatie, die u zelf «hemeltergend» heeft genoemd in het vragenuurtje? Streeft u nog steeds naar compensatie?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de politie-eenheid Rotterdam haar fout in deze kwestie toegegeven? Was hun optreden in deze kwestie volgens u proportioneel en zou een disproportionele en onterechte behandeling door de politie niet ook moeten leiden tot ruimhartige compensatie voor materiële en immateriële schade?
Ja, aangezien er niet onomstotelijk is vast komen te staan dat mevrouw op de hoogte is gebracht van het terugvinden van de auto, heeft de politie vast moeten stellen dat de politie in gebreke is gebleven. Daar zijn excuses voor aangeboden. De verzekeraar van de politie is met mevrouw in gesprek gegaan over een passende compensatie. Ik heb begrepen dat de verzekeraar toen niet met mevrouw tot een oplossing is gekomen. De vraag of door de politie proportioneel of disproportioneel is gehandeld, speelt in deze kwestie niet. De (verzekeraar van de) politie heeft bij het bepalen van het voorstel voor de omvang van de compensatie rekening gehouden met de situatie.
Wat is de totale materiële schade die de mevrouw in kwestie heeft geleden als gevolg van fouten bij overheidsinstanties, buiten haar eigen schuld om? Bent u bereid om zo snel mogelijk de mevrouw in kwestie in ieder geval te compenseren voor alle onterecht geïnde kosten door RDW en de belastingdienst vanaf 1998?
Er heeft uitgebreid overleg plaatsgevonden over alle aspecten van de situatie met mevrouw zelf en haar vertegenwoordiging. Daarnaast hebben de betrokken organisaties – voor zover kan worden teruggegaan – de betaalde sancties, verhogingen, deurwaarderskosten en aanslagen gecorrigeerd.
Het staat mij, mede gelet op de privacy van betrokkene, niet vrij om mededelingen te doen over de omvang van de door mevrouw gevorderde schade en het aan haar aangeboden voorstel. Als rijksoverheid hebben wij gezocht naar een totaaloplossing voor mevrouw waarbij we alle aspecten van de situatie hebben meegenomen. In onze zoektocht hebben we hierbij de grenzen van het juridisch mogelijke opgezocht. In zijn algemeenheid kan ik wel zeggen dat ik erg teleurgesteld ben dat het niet is gelukt om tot een oplossing te komen.
Bent u bereid om vervolgens ruimhartig met de mevrouw in kwestie te spreken over compensatie voor alle immateriële schade? Is het bijvoorbeeld waar dat zij al jaren en nog steeds afgesloten is van stadsverwarming, en zo ja, wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe hoog was het laatste bod dat de regering de mevrouw in kwestie heeft geboden ter compensatie van alle materiële en immateriële schade, en hoe verhoudt dit zich tot de daadwerkelijk geleden schade? Is deze verhouding gebruikelijk?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat materiële schade, die burgers ondervinden buiten hun eigen schuld door fouten bij de overheid, altijd volledig gecompenseerd moet worden?
De vraag of en zo ja, in hoeverre burgers een schadevergoeding kunnen ontvangen in geval van fouten door de overheid, dient te worden beantwoord aan de hand van het daarvoor geldende wettelijke kader en kan per geval anders zijn. In algemene zin sta ik er uiteraard voor dat de overheid haar verantwoordelijkheid in geval van fouten neemt.
Is er in deze complexe situatie ook sprake geweest van een foutieve of dubbele registratie in systemen?
Zoals ik ook in mijn eerdere beantwoording heb aangegeven was er in dit geval sprake van een verzuim om een wijziging in de juridische situatie van de kentekenregistratie op het juiste moment door te geven. Dit heeft ertoe geleid dat de gegevens in de registratie achteraf bezien onjuist waren. Vervolgens was sprake van onvoldoende communicatie tussen organisaties en afdelingen, waardoor dit verzuim niet tijdig is herkend en opgelost.
Bent u bereid om namens de regering excuses aan te bieden aan de mevrouw in kwestie?
In november 2018 heb ik, tijdens mijn gesprek met mevrouw, aangegeven dat het mij spijt dat ze door de overheid verkeerd is behandeld.
Het artikel ‘Burgemeesters roepen na gewelddadig weekeinde op tot messenverbod voor minderjarigen’. |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Burgemeesters roepen na gewelddadig weekeinde op tot messenverbod voor minderjarigen»?1
Ja.
In hoeverre is de toevoeging van het verbod op stiletto-, vlinder- en valmessen in de circulaire wet wapens en munitie effectief gebleken? Hoeveel individuele wapenverzamelaars hebben sinds 2012 de ontheffing op verbod gekregen en hoeveel aanvragen zijn er afgewezen?
Of de genoemde toevoeging van het verbod op stiletto-, vlinder- en valmessen effectief is gebleken is niet aan te geven, aangezien onbekend is hoe de situatie zonder die toevoeging zou zijn geweest.
Op grond van artikel 4 van de Wet wapens en munitie zijn er sinds 2012 zeven ontheffingen afgegeven in het kader van het verzamelen van messen (messenverzamelaars) en drie aanvragen daarvoor zijn afgewezen. Ik heb geen indicatie dat verzamelaars van wapens een aandeel hebben in de problematiek van illegaal wapenbezit.
Kunt u uiteenzetten op welke manier de preventie, waarover de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in uw naam heeft gesproken tijdens het vragenuur van 14 januari 2020, tot uiting zal komen, naast het preventief fouilleren dat u in uw brief van 3 februari 2020 toelichtte?
De Minister van Rechtsbescherming en ik zijn met onder andere burgemeesters en politie in gesprek over de mogelijkheden om het wapenprobleem aan te pakken. Zoals toegezegd tijdens het genoemde vragenuur en in de brief van 3 februari informeer ik uw Kamer over de uitkomsten in het voorjaar.
Kunt u delen hoe de eerste gesprekken met onder andere de politie omtrent meerdere steekincidenten de afgelopen tijd verlopen? Bent u tevens in gesprek met belangenorganisaties van wapen- en munitiebezitters, in- en externe deskundigen, vertegenwoordigers van de diverse ministeries en de burgemeesters van de betrokken gemeentes, zoals Nissewaard, Ridderkerk, Haarlemmermeer en Smallingerland?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de lijst met verboden wapens uit te breiden wanneer uit de analyses die de politie nu uitvoert blijkt dat er wapens tussen zaten die niet verboden waren?
Op basis van de Wet wapens en munitie is elk voorwerp verboden als gelet op de aard van het voorwerp en de omstandigheden waaronder het voorwerp wordt aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat dit is bestemd om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen. Onder deze omstandigheden kan dus ook het dragen van bijvoorbeeld schroevendraaiers en kleinere keukenmessen in de openbare ruimte verboden en dus strafbaar zijn. Zoals aangegeven in de eerdergenoemde brief acht ik dat vooralsnog een afdoende verbodsbepaling. Mocht uit de gesprekken anderszins blijken, dan ben ik uiteraard bereid dit standpunt in heroverweging te nemen.
Bent u bereid te bekijken hoe de regels ten aanzien van steekwapens kunnen worden aangescherpt? Hoe kijkt u aan tegen het voorstel van de burgemeesters Van Oosten uit Nissewaard en Attema uit Ridderkerk voor een wettelijk verbod voor minderjarigen om überhaupt een mes op zak te hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om, in overleg met de politie, het Openbaar Ministerie, het genootschap van burgemeesters, belangenorganisaties van wapenbezitters en andere deskundigen, te bezien of de waarborgen voor het controleren of een aanvrager van een wapen nog steeds kan worden beschouwd als een «actief en serieus verzamelaar» nog voldoen en eventueel uit te breiden? Zo ja, bent u bereid een verslag van dit overleg met de Kamer te delen?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 3 en 4 zijn de Minister van Rechtsbescherming en ik met onder andere burgemeesters en politie in gesprek over de mogelijkheden om het wapenprobleem aan te pakken. Ik informeer uw Kamer in het voorjaar over de uitkomsten daarvan.
Het Ministerie van JenV, de politie en de Dienst JUSTIS staan doorlopend met elkaar in contact over de uitvoering van de zogenoemde «Korpscheftaken» uit de Wet wapens en munitie. Bij de aanvraag voor een ontheffing en wapenverlof vindt screening van de aanvrager plaats, onder meer met behulp van referenten. De screening is onlangs nog aangescherpt met de – fasegewijze – invoering van de e-screener. Een ontheffing en een verlof is een jaar geldig; bij verlenging wordt de screening opnieuw uitgevoerd. De politie voert gedurende het jaar ook controles uit, waaronder een huisbezoek. Ook voor wapenhandelaren geldt een erkennings- en controlesystematiek dat gericht is op het tegengaan van illegale handel in wapens.
Het bericht ‘Einde van lintje voor brandweerlieden zorgt voor bittere smaak: “wij zetten een stap naar voren als anderen er een terug doen”’ |
|
Jan de Graaf (CDA), Bas van 't Wout (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht aangaande de teleurstelling bij de brandweer over het besluit dat brandweervrijwilligers sinds 1 januari 2020 niet meer in aanmerking komen voor een lintje voor het feit dat zij twintig jaar of langer hebben gediend?1
Ja.
Deelt u de mening dat, juist omdat nu veel onrust en onduidelijkheid is over de rol van brandweervrijwilligers, een dergelijke onderscheiding en erkenning kan bijdragen aan het behoud en werven van brandweervrijwilligers?
Brandweervrijwilligers zijn een essentiële en zeer op prijs gestelde component van de brandweerzorg in Nederland. Ik hecht zeer aan de inzet van brandweervrijwilligers en acht het dan ook van groot belang dat er ruime waardering voor brandweervrijwilligers wordt geuit. Dit gebeurt op verschillende wijzen, waarvan de betreffende onderscheiding er één is (zie tevens het antwoord op vraag 4).
De Minister van BZK heeft vanuit de beleidsverantwoordelijkheid voor het decoratiestelsel ingestemd met het advies van het Kapittel voor de Civiele Orden om per 1 januari 2020 te stoppen met het (semi-)automatisch decoreren op basis van langdurige (vrijwillige) dienst, omdat het niet meer past in het huidige decoratiebeleid. Ik onderschrijf het besluit van de Minister van BZK dat na overleg met mij als verantwoordelijke voor het stelsel van de Brandweerzorg is genomen. Ik zie dan ook geen reden om hierover in gesprek te treden met de Kanselarij. De huidige discussie over de rol en rechtspositie van de brandweervrijwilligers doet aan dit alles niets af.
Klopt het dat brandweervrijwilligers onder de huidige regeling wel onderscheiden kunnen worden door Brandweer Nederland, maar daardoor niet meer lid worden van de Orde van Oranje-Nassau?
Nee. Een brandweervrijwilliger die een onderscheiding van Brandweer Nederland toebedeeld heeft gekregen voor langdurige trouwe dienst, kan ook worden benoemd in de Orde van Oranje-Nassau, zij het niet meer automatisch na 20 jaar, maar alleen nog bij gebleken persoonlijke bijzondere verdiensten voor de brandweer.
Blijkt volgens u, onder de regeling die per 1 januari 2020 van kracht is, dezelfde mate van erkenning en waardering voor het werk van brandweervrijwilligers als tijdens de voorgaande regeling?
De erkenning en waardering voor het werk van brandweervrijwilligers blijft onverminderd groot. Er zijn verschillende mogelijkheden om brandweervrijwilligers te decoreren en daarmee erkenning en waardering te tonen voor hun inzet. Een benoeming in de Orde van Oranje-Nassau blijft mogelijk op basis van bijzondere persoonlijke verdiensten. Brandweervrijwilligers kunnen ook in aanmerking komen voor de vrijwilligersmedaille Openbare Orde en Veiligheid; dat geldt voor vrijwilligers die over een periode van tien jaar of meer jaren werkzaamheden hebben verricht als vrijwilliger. Daarnaast kent de Brandweer in Nederland eigen medailles voor trouwe en langdurige dienst en ook voor bijzondere verdiensten. Naar verwachting worden de brandweeronderscheidingen voor trouwe dienst en voor verdiensten nog dit jaar officieel erkend en daarmee opgenomen in het decoratiestelsel.
Biedt de herziening van de rechtspositie van brandweervrijwilligers, de mogelijkheid om brandweervrijwilligers weer te onderscheiden voor hun trouwe langdurige dienst zoals dat voor 1 januari 2020 het geval was? Bent u bereid hierover in gesprek te treden met de Kanselarij der Nederlandse Orden?
Zie antwoord vraag 2.