De arrestatie en gevangenneming van mensenrechtenverdedigers in Niger |
|
Anne Kuik (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten van Amnesty International1 en CNV Internationaal2 over de arrestatie en gevangenneming van mensrechtenverdedigers, waaronder twee vakbondsleiders Moudy Moussa en Halidou Mounkaila, in Niger?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat onlangs drie activisten zijn vrijgelaten, mede onder druk van (inter)nationale niet-gouvernementele organisaties en mensenrechtenorganisaties, waaronder ook Amnesty International, maar dat het verzoek voor voorlopige vrijlating van beide vakbondsleiders (Moudy en Halidou) is afgewezen, terwijl zij van dezelfde strafbare feiten beschuldigd worden? Deelt u de opvatting dat de mensenrechten van deze gevangen vakbondsleiders in Niger gerespecteerd moeten worden, ook in tijden van corona, en dat de overheid in Niger alles in het werk moet stellen om de veiligheid van deze vakbondsleiders te waarborgen?
Ja daar ben ik van op de hoogte. Mensenrechten, waaronder het recht op vrijheid en recht op een eerlijke rechtsgang, staan aan de basis van open en vrije samenlevingen overal ter wereld en vormen de hoeksteen van het Nederlands buitenlandbeleid. Dit draagt Nederland internationaal uit, in multilaterale fora en bilaterale gesprekken, zo ook in gesprekken met de autoriteiten van Niger.
Deelt u de opvatting dat overheden zoals Niger de COVID-19 crisis aangrijpen om de politieke ruimte, zoals vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vakvereniging (ILO-conventie 87), te verkleinen en dat dit obstakels zijn waardoor vakbondsleiders hun werk niet uit kunnen voeren?
De Covid-19 maatregelen zetten de ruimte voor het maatschappelijk middenveld in veel landen onder druk. Het is van belang dat autoriteiten een goede, transparante afweging maken in het opleggen van restricties, met oog voor de tijdelijkheid en proportionaliteit van de maatregelen. Het recht op vrijheid van meningsuiting en de vrije ruimte voor het maatschappelijk middenveld om zich te laten horen, vormen belangrijke speerpunten in het buitenlandbeleid. Hierbij is een belangrijke rol weggelegd voor mensenrechtenverdedigers. Nederland keurt disproportionele en willekeurige maatregelen af waarbij fundamentele rechten zoals het recht op vrijheid van meningsuiting geschonden worden en roept internationaal en via internationale partners op tot een mensenrechtenbenadering in COVID-19 maatregelen.
Wanneer zijn gesprekken gevoerd met de autoriteiten van Niger, inclusief de Mensenrechten Commissie van Niger, over dit onderwerp? Kunt u de uitkomsten van die gesprekken delen?
Het onderwerp is meermaals opgebracht in gesprekken met de autoriteiten van Niger. De Nederlands Tijdelijk Zaakgelastigde in Niamey heeft de kwestie in april 2020 aangekaart bij de mensenrechtencommissie van Niger, in samenwerking met de EU-ambassadeur te Niamey. Vervolgens heeft de Mensenrechten Commissie de zaak eind april aan de orde gesteld bij de premier van Niger, de heer Brigi Rafini. Daarna heeft de EU, mede op verzoek van Nederland, het onderwerp aangekaart tijdens de politieke dialoog met Niger in juni 2020. Tot slot is in juli 2020 de Nederlandse zorg omtrent de arrestaties en het belang van een eerlijke rechtsgang opgebracht in een gesprek met de Nigerese ambassadeur voor Nederland in Brussel. Ook is expliciet gevraagd naar de reden van gevangenhouding van de twee vakbondsleiders Moudy Moussa en Halidou Mounkaïla.
In welke mate heeft Nederland financieel en in ander opzicht bijgedragen aan het tegengaan van jongerenwerkloosheid in Niger en in welke mate zijn de vakbonden, van wie de leiders nu vastzitten, betrokken bij de uitvoering van de door Nederland gesteunde projecten?
Nederland is haar portfolio in Niger nog aan het opbouwen, waarbij het opbouwen van het jeugdwerkgelegenheidsportfolio door COVID-19 enige vertraging heeft opgelopen. Naar verwachting zullen er in het vierde kwartaal van dit jaar uitvoeringscontracten voor jeugdwerkgelegenheidsprojecten worden gesloten met geïnteresseerde partijen, op basis van in de komende weken af te ronden voorbereidende studies. Hiervoor is dit jaar EUR 4 miljoen beschikbaar. Tevens is Generation Unlimited (Unicef), met financiële steun van o.a. Nederland, voornemens om EUR 4 miljoen te investeren in Niger om jeugdwerkgelegenheid te bevorderen.
Daarnaast draagt Nederland in het kader van het vakbondsmedefinancieringsprogramma via CNV Internationaal bij aan de versterking van de sociale dialoog en het tegengaan van jongerenwerkloosheid in Niger. Halidou Mounkaila is verbonden aan de Confédération Nigérienne du Travail (CNT), een vakbondspartner van CNV Internationaal in Niger. Moudy Moussa is verbonden aan de Syndicat National des Travailleurs de l'Information et de la Communication (SYNATIC). Ook deze federatie is aangesloten bij vakcentrale CNT.
Deelt u de mening dat door de gevangenneming van de vakbondsleiders de vakbond gehinderd wordt in het uitvoeren van de programma’s gericht op het verminderen van armoede en het bieden van perspectief aan jongeren door middel van Nederlandse financiering voor het vergroten van inzetbaarheid van jongeren?
Ja. Beide vakbondsleiders zijn actief betrokken bij trainingsprogramma’s van het vakbondsmedefinancieringsprogramma. Hun gevangenneming hindert de uitvoering daarvan.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk in een politieke dialoog met Niger op ministerieel niveau expliciet aandacht te vragen voor de situatie van de gevangen gehouden vakbondsleiders, en wilt u daarbij aandragen dat het respecteren van mensenrechten en een eerlijke rechtsgang voor deze twee vakbondsleiders onderdeel zijn van good governance?
Nederland heeft diplomatieke stappen ondernomen om dit onder de aandacht te brengen bij de Nigerese autoriteiten (zie ook antwoord op vraag 4). Het belang dat Nederland en de EU hechten aan het respect voor mensenrechten, veiligheid en een eerlijk proces in deze zaak is uitdrukkelijk genoemd. Nederland blijft deze kwestie nauwlettend volgen, met respect voor de onafhankelijke rechtsgang in Niger.
In hoeverre staat de Nederlandse steun aan Niger tegen jongerenwerkloosheid op de tocht op het moment dat Niger vakbondsleden die de Nederlandse projecten mee uitvoeren, zonder eerlijke rechtsgang vast houdt?
De op jongeren gerichte activiteiten van het vakbondsmedefinancieringsprogramma ondervinden hiervan hinder. Voor de overige programma’s waarmee Nederland Niger steunt tegen jongerenwerkloosheid geldt dit niet. Echter, juist op dit moment is het van groot belang dat de programma’s tegen jongerenwerkloosheid doorgang vinden, gezien de negatieve gevolgen van Covid-19 op de fragiele economie van Niger. Nederland zet zich er dan ook voor in om het jeugdwerkgelegenheidsportfolio dit jaar nog op te bouwen in Niger, ondanks de bovengenoemde arrestaties en de vertragingen die zijn opgelopen door COVID-19. Daarbij blijft Nederland zich uiteraard inzetten voor mensenrechten en het versterken van het maatschappelijk middenveld in Niger.
Het bericht ‘Politievrijwilligers woedend om schrappen opleidingen’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Politievrijwilligers woedend om schrappen opleidingen»?1
Ja.
Klopt het bericht dat er bij de politieacademie zowel in 2020 als in 2021 geen opleidingen zullen starten voor nieuwe executieve politievrijwilligers?
In het academisch jaar 2020–2021 starten totaal 168 nieuwe politievrijwilligers aan een nieuwe deeltijdopleiding, een deeltijdvariant van de opleidingen voor politiespecialisten.
Wat de doorstroomopleidingen betreft, volgen momenteel nog 45 politievrijwilligers de doorstroomopleiding van surveillant (niveau 2) naar agent (niveau 3). In 2021 voltooien deze politievrijwilligers hun opleiding. De doorstroomopleiding van niveau 2 naar niveau 3 zal daarna niet meer worden gegeven, omdat de Politieacademie een nieuwe doorstroomopleiding zal ontwikkelen van niveau 2 naar niveau 4, het niveau van de vernieuwde basispolitieopleiding voor de allround agent.
De Politieacademie vernieuwt momenteel de basispolitieopleiding op niveau 4 voor aspiranten2. Deze gaat in 2021 van start. Vervolgens zal de Politieacademie ervoor zorgen dat de opleiding voor nieuwe volledig inzetbare politievrijwilligers hierop aansluit, zodat de vrijwilligers tot eenzelfde niveau worden opgeleid als de beroepskrachten. Het aantal op te leiden vrijwilligers zal afhangen van de behoefte van de eenheden. De opleiding voor nieuwe politievrijwilligers zal in 2022 van start gaan. De doorstroomopleiding voor vrijwilligers naar niveau 4 zal ook gaan aansluiten bij de nieuwe basisopleiding. Deze opleiding zal vanaf het eerste kwartaal van 2022 van start gaan.
Klopt het bericht dat er tevens geen opleidingen komen voor politievrijwilligers die willen doorstromen van surveillant naar agent?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat dit in verhouding met uw beantwoording van de eerder gestelde Kamervragen over het bericht «Vrijwillig werken bij politie is ook al niet de oplossing (2020Z03837), waarbij u stelt dat het opleiden van politievrijwilligers deel uit maakt van de gehele behoeftestelling van de politie aan de politieacademie, waarvoor de politie mensen en middelen beschikbaar stelt en dat in het regeerakkoord daarnaast € 0,5 miljoen extra per jaar vrijgemaakt is voor het doorstroomonderwijs van politievrijwilligers in de periode 2018–2021? Hoe is en wordt dit geld besteed?
Het onderwijs van politievrijwilligers maakt deel uit van de totale behoeftestelling van de politie aan de Politieacademie. Het aantal plekken voor politievrijwilligers is derhalve afhankelijk van de (totale) behoefte van de eenheden en de beschikbare opleidingscapaciteit. Er wordt momenteel veel gevraagd van de beschikbare opleidingscapaciteit bij de Politieacademie en de politie. In het licht van de vervangings- en uitbreiding opgave waar de politie voor staat, leidt de Politieacademie leidt op dit moment grote aantallen aspiranten op. Tegelijkertijd ontwikkelt de Politieacademie de nieuwe, verkorte basispolitieopleiding. De politie en de Politieacademie zien het in goede banen leiden van de (vernieuwde) opleiding van aspiranten als absolute prioriteit, omdat dit noodzakelijk is de inzetbare politiecapaciteit zo spoedig mogelijk te versterken en de operationele bezetting en formatie in balans te krijgen. Ik bespreek de behoeftestelling aan onderwijs van de politie, de prioritering hierbinnen en de uitvoering daarvan regelmatig met politie en Politieacademie in het tripartite overleg.
De € 0,5 miljoen per jaar extra uit het Regeerakkoord is en wordt zoals afgesproken in de periode 2018–2021 specifiek ingezet voor de doorstroomopleidingen voor politievrijwilligers, te weten de opleidingen voor de doorstroom van de beperkte naar de volledige niveau 2-kwalificatie en de doorstroom van de niveau 2 naar niveau 3-kwalificatie. Deze opleidingen lopen ook nog in 2021.
Klopt het dat de opleidingen aan de politieacademie opnieuw ontwikkeld worden? Zo ja, hoe ziet deze ontwikkeling er exact uit en welke rol hebben specifiek de politievrijwilligers hierin? Zo nee, hoe zit het dan wel?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de impact van de coronacrisis op het politieonderwijs, zowel in algemene zin als specifiek betreffende de politievrijwilligers?
Vanwege de coronacrisis is er in het voorjaar een achterstand in het gehele politieonderwijs ontstaan. De achterstanden in het basispolitieonderwijs en de bijbehorende examens zijn inmiddels ingelopen. Voor de vakspecialistische opleidingen en trainingen zijn de achterstanden in beeld gebracht, inclusief de manieren waarop die in de tweede helft nog kunnen worden ingelopen. Specifiek voor de doorstroomopleidingen voor politievrijwilligers geldt dat er enige vertraging is ontstaan in de stageperiodes bij de eenheden.
De Politieacademie heeft een protocol voor het 1,5 meter politieonderwijs opgesteld.
Zoals ik heb toegelicht in het eerste halfjaarbericht politie 20203, is besloten om het instroommoment voor aspiranten in week 41 van 2020 te laten vervallen om de Politieacademie in staat te stellen om de onderwijsachterstanden zoveel mogelijk weg te werken en tegelijkertijd de nieuwe basisopleiding te ontwikkelen.
Deelt u het beeld van de Landelijke Organisaties van Politievrijwilligers (LOPV) dat al jaren afspraken worden gemaakt ten behoeve van het creëren van wezenlijke opleidingscapaciteit voor vrijwiligers, maar dat deze afspraken niet nagekomen worden? Zo ja, wat is uw verklaring en aanpak hiervoor? Zo nee, waarom niet en hoe beoordeelt u de constatering van de LOPV?
De Politieacademie heeft doorstroomopleidingen en een opleiding voor politievrijwilligers met specialistische kennis ontwikkeld. Helaas zijn er in totaal wel minder opleidingsplaatsen voor politievrijwilligers beschikbaar gesteld dan eerder voorzien. Dit is het gevolg van noodzakelijke keuzes ten aanzien van de verdeling van de schaarse onderwijs- en begeleidingscapaciteit in het basispolitieonderwijs, waar de opleidingen van politievrijwilligers deel van uitmaken.
De Politieacademie geeft invulling aan de behoeftestelling aan onderwijs van de politie. De politie stelt hiertoe de mensen en middelen beschikbaar aan de Politieacademie. De politie en de Politieacademie hebben gezamenlijk besloten om momenteel absolute prioriteit te geven aan het opleiding van aspiranten en het vernieuwen van de basispolitieopleiding. Gelet op de grote vervangings- en uitbreidingsopgave waarde politie momenteel voor staat, is deze prioriteitsstelling noodzakelijk om de inzetbare politiecapaciteit op peil te houden en de komende jaren uit te breiden. Er is geen sprake van een gebrek van inzet bij de Politieacademie. De Politieacademie heeft binnen haar mogelijkheden en in de context van een sterk toegenomen onderwijsvraag gewerkt aan de doorontwikkeling en de uitvoering van het onderwijsaanbod voor politievrijwilligers.
Deelt u de conbstatering van het bestuur van de LOPV dat achter dit patroon een fundamenteel probleem bij de Nederlandse politieacademie schuil gaat, er zou geen inzet voor het geven van perspectief aan politievrijwilligers zijn? Zo ja, wat is hier aan de hand en wat gaat u er aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat politievrijwilligers cruciaal zijn voor een gezonde politieorganisatie en dat deze mensen, die hart voor het vak hebben en willen instromen of door willen groeien, de ruimte moeten krijgen dat kunnen te doen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
De korpsleiding en ik zijn van mening dat politievrijwilligers van grote waarde zijn voor de politieorganisatie. Politievrijwilligers zijn en blijven volwaardig deel van de politie; beroepspersoneel en politievrijwilligers doen de taakuitvoering met én naast elkaar. Het zou dan ook onwenselijk zijn als bij de (specialistische) politievrijwilligers het idee ontstaat dat zij niet belangrijk zijn voor de politieorganisatie. Zoals toegelicht in het antwoord op de vragen 2, 3 en 5, werkt de Politieacademie momenteel hard aan de ontwikkeling van het vernieuwde basispolitieonderwijs, alsmede een vernieuwde doorstroomopleiding en initiële opleiding voor politievrijwilligers. De opleiding voor specialistische politievrijwilligers wordt aangeboden en er is geen wachtlijst. Mijn departement zal deze ontwikkelingen nauw blijven monitoren in het tripartite overleg met de politie en de Politieacademie.
Recent heeft de plaatsvervangend korpschef, mevr. Huyzer, gesproken met de LOPV over de ontstane situatie. In dit gesprek heeft zij de perspectieven op het gebied van opleidingen en de huidige prioriteitstelling in het licht van de vervangings- en uitbreidingsopgave toegelicht. Dit gesprek heeft ertoe geleid dat er weer vertrouwen is bij de LOPV over de inzet van en onderwijs voor vrijwilligers bij de politie in de komende jaren.
Ben u ervan op de hoogte dat de LOPV heeft aangegeven te overwegen specialistische politievrijwilligers die worden ingenomen voor de uitvoering actief te gaan adviseren voor een andere organisatie te kiezen? Deelt u de mening dat dit een enorme gemiste kans voor de politieorganisatie zal zijn en dat voorkomen moet worden dat een dergelijke breuk plaatsvindt? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet en waarom denkt u dat de LOPV zich genoodzaakt voelt dit te stellen?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de ontstane situatie zeer onwenselijk is en bent u bereid op korte termijn actie te ondernemen, zodat politievrijwilligers weer het vertrouwen krijgen dat zij inderdaad een onmisbare schakel vormen binnen de politieorganisatie en het veilig houden van ons allen?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat twee terreurverdachten indirect salaris hebben ontvangen met behulp van Nederlandse financiële steun aan de Palestijnse NGO UAWC. |
|
Arne Weverling (VVD), Raymond de Roon (PVV), Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Waarom heeft u pas deze maand besloten de financiering van de Palestijnse niet-gouvernementele organisatie (NGO) Union of Agricultural Work Committees (UAWC) op te schorten, terwijl u al in augustus 2019 van deze organisatie zelf te horen heeft gekregen dat twee van hun medewerkers verdacht zijn van betrokkenheid bij een dodelijke terreuraanslag?
Op het moment dat UAWC de Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah informeerde over de arrestatie op 1 oktober 2019, is eerst opheldering gevraagd en is vervolgens niet besloten om over te gaan tot het aanhouden van verdere betalingen. Allereerst maakten de personen in kwestie geen onderdeel uit van de project management unit (PMU), die verantwoordelijk was voor de uitvoering van het door Nederland gefinancierde project, inclusief het beheer van de Nederlandse bijdrage. Daarnaast waren er op basis van het Nederlands toezicht op UAWC geen aanwijzingen dat UAWC en de partners in het consortium de Nederlandse bijdrage anders hadden gebruikt dan zoals was overeengekomen voor het ondersteunen van Palestijnse boeren in Area C om hun landbouwgronden effectiever te beheren en daarmee de voedselzekerheid te verbeteren. Voorts waren – en zijn – beide personen verdachten, van wie de betrokkenheid bij de bomaanslag nog moet worden vastgesteld door een rechter.
In juli 2020 is tijdens een archiefonderzoek in het kader van de beantwoording van Kamervragen, gebleken dat beide personen een gedeelte van hun salaris ontvingen als onderdeel van de overheadkosten van het door Nederland gefinancierde programma met UAWC. Tevens beschikten beiden in 2017 – ten behoeve van de uitvoering van het project – over een pasje van de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah. Op basis van dit archiefonderzoek is op 9 juli jl. direct besloten om verdere betalingen aan UAWC aan te houden. Omdat zorgvuldig handelen op dit punt uiterst belangrijk is heb ik besloten om een extern onderzoek te laten verrichten naar eventuele banden tussen PFLP en UAWC en de wijze waarop UAWC invulling geeft aan het eigen beleid dat medewerkers politiek niet actief mogen zijn, alvorens een besluit kan volgen over de verdere samenwerking met UAWC.
Op welke manier heeft u de informatie nagetrokken die de organisatie UK Lawyers for Israel u in mei 2019 toegestuurd heeft, waarin er al op gewezen werd dat twee leden van het Volksfront voor de Bevrijding van Palestina (PFLP) tevens werkzaam waren voor de UAWC? Waarom leidde de informatie die deze organisatie aanleverde niet tot een andere inschatting, zoals u schrijft in het antwoord op de brief van deze organisatie?
Op 13 mei 2019 stuurde de Britse organisatie UK Lawyers for Israel (UKLFI) een brief aan de Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah die op 19 juni 2019 beantwoord is, waarin grotendeels verwezen werd naar gebeurtenissen voor 2012, die dus al bekend waren toen Nederland besloot om met UAWC als leidende partner van een consortium een programma te starten in juli 2013, nadat sinds september 2007 (kabinet Balkenende IV) al een programma was gefinancierd door Nederland dat werd uitgevoerd door een consortium met de Union of Agricultural Work Committees (UAWC) als één van de uitvoerende partners. Het besluit om in juli 2013 (kabinet Rutte II) de samenwerking met UAWC voort te zetten, dit keer als trekker van een nieuw consortium voor uitvoering van het Land and Water Resource Management Program,kwam tot stand op basis van bewezen expertise, kennis en capaciteit in dit eerdere programma, en op basis van eigen risico-analyse en de bevindingen van andere donoren, waaronder bevindingen uit een uitgebreid onderzoek uitgevoerd door Australië in 2012.
Bij dit Australische onderzoek naar UAWC waren onder meer de Australische Federale politie en de Australische veiligheidsdienst Australian Security Intelligence Organisation betrokken. De conclusie van dat onderzoek was dat er niet gesteld kan worden dat met steun aan UAWC er direct of indirect middelen ter beschikking gesteld worden aan een persoon of organisatie die aangemerkt wordt als terroristisch en dat niet aangetoond was dat PFLP als organisatie controle heeft over de middelen van UAWC. UAWC was en is niet aangemerkt als een terroristische organisatie, niet door de EU, niet door de VN en niet door Israël. De bestuursleden staan evenmin op internationale sanctielijsten. Uit het Nederlands toezicht is in de periode van september 2007 tot dusver niet gebleken dat Nederlandse bijdragen voor andere doeleinden zijn gebruikt dan overeengekomen. Namelijk, zoals in het antwoord op vraag 1 ook benoemd, voor het ondersteunen van Palestijnse boeren in onder andere Area C om hun landbouwgronden en watertoevoer effectiever te beheren en daarmee de voedselzekerheid te verbeteren.
Zoals eerder gemeld aan uw Kamer werd in januari 2017 (kabinet Rutte II) een vervolg gegeven aan de lange samenwerking met UAWC en startte de tweede fase van het programma Land and Water Resource Management Program. Voor verdere informatie over de relatie tussen Nederland en UAWC vanaf 2007, zie ook antwoorden op Kamervragen van de leden Van Helvert en Omzigt, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nrs. 3820 en 3821.
Wat heeft u gedaan met de informatie van NGO-Monitor uit januari van dit jaar waarin op basis van verschillende bronnen de banden tussen de UAWC en de PFLP worden getoond?
Nederland baseert zich bij aangaan en voortzetting van samenwerkingsverbanden op een eigen analyse van de organisatie, waarbij ook gebruik gemaakt kan worden van de informatie van andere landen. Het kabinet heeft kennisgenomen van de berichten rond de arrestatie, inclusief het rapport van NGO Monitor. Die informatie wordt vergeleken met wat reeds bekend is, inclusief uit de eigen analyse en de beoordelingen van andere landen. Veel van de informatie van NGO Monitor betreft de periode voor 2012 en/of personen die toen al in dienst waren bij UAWC, waarover destijds al een oordeel gevormd was, door Nederland en andere donoren. De berichten van NGO Monitor zijn ook geen aanleiding geweest voor de andere donoren van UAWC, waaronder de Europese Unie, Duitsland, Canada en Spanje, Zwitserland om de samenwerking met UAWC op te schorten.
Zie ook de antwoorden op Kamervragen van het lid Kuzu, d.d. 13 januari jl., Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1320.
Hoe kan het dat u er pas bij het beantwoorden van de schriftelijke vragen van de leden Van der Staaij, De Roon en Voordewind1 achter bent gekomen dat de verdachte medewerkers salaris hebben uitbetaald gekregen met behulp van de Nederlandse financiering en zelfs pasjes van de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah tot hun beschikking hebben gehad?
Bij het opstellen van de antwoorden op de Kamervragen is extra archiefonderzoek gedaan, waarbij duidelijk werd dat de mededeling van UAWC dat beide personen niet betrokken waren bij het door Nederland gefinancierde programma tot de verkeerde conclusie had geleid dat de beide personen ook niet betaald kregen voor hun werk bij UAWC uit de Nederlandse bijdrage. De beide personen waren geen onderdeel van het project management unit (PMU) die het project uitvoert, maar een gedeelte van hun salaris werd wel via de overheadkosten van het project betaald. De financiering van indirecte kosten, zoals gedeelten van de salarissen van werknemers in ondersteunende en managementfuncties, die niet direct betrokken zijn bij de uitvoering van projecten, is nodig om een organisatie draaiende te houden en kunnen pro-rato worden doorgerekend aan de verschillende donoren van een organisatie. Dat is ook in het geval van UAWC gebeurd. Het kabinet betreurt dat eerder de verkeerde conclusie is getrokken dat beide personen in het geheel niet betaald kregen uit de Nederlandse bijdrage.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken en de hiervoor aangehaalde informatie niet de indruk geeft dat de UAWC grondig onderzocht is, voor besloten is deze organisatie te gaan ondersteunen of deze ondersteuning voort te zetten?
Het is uitzonderlijk dat een organisatie wordt onderzocht met betrokkenheid van gerenommeerde organisaties als de Australische politie en veiligheidsdienst. Het kabinet is van mening dat het onderzoek indertijd grondig is uitgevoerd en de uitkomsten, dat beschuldigingen van mogelijke steun UAWC aan PFLP niet gegrond waren, vertrouwd moeten kunnen worden. Daarnaast is uit het eigen toezicht niet gebleken dat middelen anders besteed zouden zijn dan overeengekomen. Partners als de Europese Unie, Duitsland, Canada en Spanje, Zwitserland die met UAWC samenwerken zagen in het verleden, en momenteel, geen reden om betalingen aan te houden. De Europese Unie heeft recentelijk (2020) nog een screening uitgevoerd en zag op basis hiervan geen reden tot het stopzetten van de samenwerking met UAWC binnen het huidige raamwerk voor financiële samenwerking en de criteria voor projecten in de Palestijnse gebieden.
Het binnenkort te starten externe onderzoek dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken start zal moeten uitwijzen of er informatie naar boven komt die tot nieuwe inzichten leidt. Andere donoren zijn uitgenodigd deel te nemen aan het onderzoek, en alle beschikbare informatie te delen. De EU heeft reeds te kennen gegeven graag op de hoogte te worden gehouden van de uitkomsten van dit onderzoek.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere Kamervragen over een PFLP-lid dat werkzaam was bij het Ma'an Development Center aangaf dat u hier niet over eigenstandige informatie te beschikken?2 Bent u alsnog bereid hier een onafhankelijk onderzoek naar te laten verrichten, en eventuele maatregelen te nemen en deze elk kwartaal opnieuw te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet ziet geen aanleiding om deze kwestie opnieuw te onderzoeken. De samenwerking met Ma’an Development Center is in 2015 beëindigd, en de persoon in kwestie is overleden.
Gaat u naar aanleiding van deze zaak de selectie en monitoring van alle organisaties waar Nederland steun aan verleent, opnieuw onderzoeken, inclusief het verstrekken van pasjes aan de medewerkers?
Het kabinet wil de uitkomsten van het extern onderzoek naar UAWC afwachten om te bezien welke lessen eruit getrokken kunnen worden.
Bent u het eens dat dit een voorbeeld is dat het financieren van organisaties die aan ontwikkelingssamenwerking doen, die ook actief zijn in de Boycot, Desinvesteringen en Sancties (BDS)-beweging (waar de regering tegen is), een probleem is omdat er geen volledige controle is over waar het geld naartoe gaat?
Nee. Het kabinet hanteert de strikte lijn dat Nederland geen activiteiten financiert die BDS tegen Israël propageren. Met het toezicht, zoals dat ook bij UAWC werd toegepast, kan worden toegezien aan welke activiteiten organisaties hun geld uitgeven. Indien er uit dat toezicht blijkt dat er desondanks wel sprake is van financiering van dergelijke activiteiten, dan treedt het kabinet daartegen op.
Hoe kunt u er dan zeker van zijn dat Nederlands geld niet wordt gebruikt voor BDS bij het financieren van dit soort buitenlandse organisaties?
Het Nederlandse standpunt over BDS is breed bekend, ook in de Palestijnse gebieden. De Nederlandse Vertegenwoordiging wijst organisaties waarmee wordt samengewerkt er expliciet op. Financiering wordt gegeven voor vooraf overeengekomen doelstellingen en activiteiten waarna monitoring en evaluatie plaatsvindt. Daarbij wordt er scherp op gelet dat BDS hier geen deel van uitmaakt.
Bent u het eens dat Nederland de financiering van dit soort organisaties moet heroverwegen omdat er geen volledige zekerheid is dat er geen geld gaat naar BDS?
Nee. Het kabinet is tegen een boycot van Israël en streeft naar versterking van de economische relaties met Israël binnen de grenzen van 1967. Het kabinet hanteert de strikte lijn dat Nederland geen activiteiten financiert die Boycott, Divestment and Sanctions (BDS-beweging) tegen Israël propageren.
Het feit dat organisaties de beweging die oproept tot BDS ondersteunen, is voor het kabinet geen afwijzingscriterium voor financiering van deze organisaties, aangezien uitlatingen of bijeenkomsten van de beweging worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering, zoals onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en recent weer bevestigd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in diens uitspraak op 11 juni jl. in de zaak Baldassi e.a. tegen Frankrijk.
Het toezicht en de afspraken bieden voldoende waarborgen om dit beleid uit te voeren.
Kunt u een overzicht geven van alle inlichtingen die u zijn toegekomen over de mogelijke betrokkenheid van UAWC bij PFLP en de wijze waarop u deze informatie gebruikt hebt bij de diverse besluiten om samenwerking te zoeken of te intensiveren met het UAWC, waaronder de in de beantwoording genoemde besluiten in 2007, 2013 en 2017?
Nederland startte in september 2007 (kabinet Balkenende IV) met de financiering van een programma dat werd uitgevoerd door een consortium met de Union of Agricultural Work Committees (UAWC) als één van de uitvoerende partners. Voordat UAWC in juli 2013 (kabinet Rutte II) trekker werd van een nieuw consortium voor uitvoering van het Land and Water Resource Management Program, heeft Nederland een risico-analyse uitgevoerd en uitgebreid contact gehad met andere partners van UAWC, ook over de beschuldigingen van banden met PFLP. Australië had in 2012 UAWC grondig doorgelicht na eerdere beschuldigingen van de Israelische NGO Shurat Hadin over steun aan PFLP en kwam tot de conclusie dat de beschuldigingen niet gegrond waren. Zie ook de beantwoording op vraag 1 en vraag 5.
Voor zover kon worden achterhaald is Nederland in de afgelopen jaren benaderd door de Israëlische organisatie International Legal Forum (ILF) (2018, 2020), de Britse organisatie UK Lawyers for Israel (UKLFI) (2018, 2019 en 2020) en NGO monitor (2020) met informatie over de mogelijke betrokkenheid van UAWC bij PFLP.
Fondsen van Nederland worden pas verstrekt zodra beoordelingsprocedures zorgvuldig zijn doorlopen. Informatie met betrekking tot de mogelijke betrokkenheid van UAWC bij PFLP zijn onderzocht en beoordeeld. Tot dusver is hieruit nooit naar voren gekomen dat de Nederlandse financiële bijdrage aan UAWC gebruikt is door organisaties die door Nederland en de EU als terroristische organisaties zijn aangemerkt.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden zonder te verwijzen naar een antwoord op andere vragen?
Ja.
Een zoekgeraakte wapenleverantie in Libië in 2017 |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Bent u bereid een feitenrelaas te geven over de gebeurtenissen die zich afspeelden in september 2017 in Tripoli in Libië, waar een voorraad wapens en communicatieapparatuur ten behoeve van de beveiliging van de Nederlandse ambassade in Tripoli door onbekenden is meegenomen?1 Zo nee, waarom niet?
De Ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie hebben de Vaste Kamercommissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie destijds meermaals vertrouwelijk geïnformeerd (Kamerstuk 34 775 V, nr. 40 d.d. 14 december 2017, Kamerstuk 34 775 V, nr. 80 d.d. 25 mei 2018, Kamerstuk 35 000 V, nr. 6 d.d. 5 oktober 2018).
Voor de bewaking en beveiliging van de Nederlandse diplomatieke aanwezigheid zijn goederen naar Libië gestuurd.
Medio september 2017 zijn deze goederen verzegeld en afgesloten vanuit Nederland verscheept naar Tripoli. Deze zending is ook gemeld bij de VN in het kader van het geldende wapenembargo.
Er is bewust gekozen voor een vervoer per schip, omdat dit de meest veilige optie was.
Hoewel de Libische autoriteiten de zending vooraf hadden geaccordeerd, en de havenautoriteiten het materiaal hadden vrijgegeven, werd deze toestemming kort voor vertrek vanuit de haven naar het ambassadekantoor op last van de Libische autoriteiten ingetrokken.
Uiteindelijk werd het grootste deel van de zending op 04 oktober 2017 alsnog vrijgegeven, maar bleef op last van de Libische autoriteiten een deel van het materiaal achter in de haven.
Ondanks dat de vergunningen en papierwerk in orde waren, kreeg Nederland deze goederen niet mee.
Nadat er alsnog groen licht was gegeven door de Libische autoriteiten op 19 oktober 2017 voor een volledige vrijgave van het achtergebleven materiaal vond er in de daaropvolgende dagen een machtsovername plaats waarbij de controlerende militie van de haven door een andere militie verjaagd werd uit het havengebied.
Deze machtsovername kon niet worden voorzien.
Op 22 oktober 2017 werd bekend dat het achtergebleven materiaal niet meer aanwezig was in het havengebied.
BZ heeft de Libische autoriteiten, het VN Panel of Experts on Libyaen het VN Exemption Committee Arms Embargo Libyageïnformeerd over de vermissing.
In de daaropvolgende maanden is door de Libische veiligheidsdiensten een groot deel van het materiaal teruggevonden en door de Libische autoriteiten overhandigd aan ZMA Tripoli. Het VN Panel of Experts on Libya en het VN Exemption Committee Arms Embargo Libya zijn ook opnieuw geïnformeerd.
Klopt het dat de Kamer hier niet over is geïnformeerd? Zo ja, vindt u dat de Kamer niet geïnformeerd hoeft te worden over dergelijke gebeurtenissen?
De Vaste Kamercommissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie zijn meermaals vertrouwelijk geïnformeerd, zowel over de vermissing van het materiaal als over het terugkrijgen van een groot deel van het materiaal (Kamerstuk 34 775 V, nr. 40 d.d. 14 december 2017, Kamerstuk 34 775 V, nr. 80 d.d. 25 mei 2018, Kamerstuk 35 000 V, nr. 6 d.d. 5 oktober 2018).
Bent u bereid aan te geven welke wapens, in eenheden en soorten, met de hoeveelheid bijbehorende munitie, vermist zijn geraakt? Zo nee, waarom niet?
Over de aard van de goederen doen we uit veiligheidsoverwegingen geen mededelingen. De Vaste Kamercommissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie zijn hierover destijds vertrouwelijk geïnformeerd (Kamerstuk 34 775 V, nr. 40 d.d. 14 december 2017, Kamerstuk 34 775 V, nr. 80 d.d. 25 mei 2018, Kamerstuk 35 000 V, nr. 6 d.d. 5 oktober 2018).
Bent u bereid aan te geven welke communicatieapparatuur vermist is geraakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven welke overige goederen in de container werden vervoerd die voor de ambassade waren bestemd?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven welke militie de goederen in beslag heeft genomen? Bestaat deze militie nog en zijn daar contacten mee?
We hebben niet met zekerheid kunnen vaststellen wie de goederen in beslag heeft genomen. Uit veiligheidsoverwegingen doen we hierover geen verdere mededelingen.
Kunt u aangeven op welke wijze er indirecte invloed is geweest voor de veiligheid, nu u tegenover het Algemeen Dagblad heeft verklaard dat er «geen directe invloed» op de veiligheid is geweest?
Veiligheid van onze ambassades heeft de hoogste prioriteit en de veiligheidssituatie wordt constant gemonitord. De veiligheidssituatie van de Nederlandse diplomatieke aanwezigheid en de aanwezige medewerkers in Tripoli is niet direct of indirect in het geding geweest door vermissing van de goederen.
Deelt u de analyse van het Algemeen Dagblad dat de officiële regering in Libië volledig afhankelijk is van plaatselijk milities? Bent u van mening dat dat ook nog in 2020 geldt?
Zowel de officiële internationaal erkende regering in Tripoli als het Libyan National Army (LNA) leunen sterk op gewapende lokale milities in het gewapend conflict. Beide partijen kunnen daarbij rekenen op buitenlandse steun waardoor het risico op regionale escalatie toeneemt. Als lid van de Internationale Follow Up Conference voor Libië (IFCL) zet Nederland zich in voor de-escalatie en een einde aan buitenlandse militaire inmenging.
Wat is uw opvatting over het nut en de functie van het werk van de Nederlandse ambassade in Libië sinds de heropening in september 2017? Kunt u dat toelichten?
Stabiliteit in Libië is van direct belang voor de Europese en Nederlandse veiligheid. Het werk van de Nederlandse ambassade draagt hieraan bij middels het tegengaan van gewelddadig extremisme, illegale migratie en smokkelactiviteiten. Diplomatieke vertegenwoordiging van Nederland in Libië geeft de mogelijkheid de situatie te monitoren, relaties met de Libische overheid en internationale partners te onderhouden, en een actieve rol te vervullen in het huidige proces richting een politieke oplossing. Een concreet voorbeeld hiervan is de toetreding van Nederland tot het Berlijn proces als covoorzitter van de International Humanitarian Law and Human Rights (IHL/HR) werkgroep.
Het bericht dat journalisten bedreigd zijn na berichtgeving over boerenprotesten. |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kunt u zich de schriftelijke vragen van 10 juli 2020 herinneren, over de gevaarlijks situaties als gevolg van «boerenprotesten»?1 Bent u bekend met de berichten «Boeren protesteren op terrein van drukkerij DPG Media in Best»2 en «Verslaggevers Omroep Gelderland voelen zich bedreigd door Farmers Defence Force»?3
Ja.
Wat vindt u ervan dat verslaggevers van Omroep Gelderland bedreigd zijn door boeren en dat boeren blokkades hebben opgeworpen bij zowel Omroep Brabant als bij de drukkerij van het Eindhovens Dagblad, het Brabants Dagblad en BN DeStem omdat de berichtgeving van deze media over de boerenprotesten hen niet beviel?
Journalisten behoren vrij, kritisch en onafhankelijk te kunnen werken om iedereen van objectieve en betrouwbare informatie te voorzien. Dit is een belangrijk fundament onder de democratie en de vrije samenleving. Agressie en geweld zijn onacceptabel. Juist om de positie van journalisten te versterken is PersVeilig opgericht, een gezamenlijk initiatief van de NVJ, het Genootschap van Hoofdredacteuren, de politie en het openbaar ministerie. Als een politieambtenaar ter plekke een strafbaar feit constateert, is hij/zij bevoegd direct in te grijpen en waar nodig iemand aan te houden. Tevens geldt dat als er sprake is van een strafbare gedraging gericht tegen een journalist het zaak is dat daar aangifte van gedaan wordt zodat er vervolging kan plaatsvinden. In dat geval gelden de opsporing- en vervolgingsafspraken zoals opgenomen in het «Protocol PersVeilig» waaronder een prioritaire afhandeling van zaken en een hogere strafeis.
Wat vindt u ervan dat de boeren tijdens hun protestactie bij drukkerij DPG Media niet weg wilden gaan voordat zij iemand van de krant hadden besproken? Deelt u de mening dat hier sprake is van intimidatie?
Als een politieambtenaar ter plekke een strafbaar feit constateert, is hij/zij bevoegd direct in te grijpen en waar nodig iemand aan te houden. Tevens geldt dat als er sprake is van enig strafbaar feit het zaak is dat daar aangifte van gedaan wordt zodat er vervolging kan plaatsvinden. Zoals hiervoor aangegeven gelden in geval van agressie en geweld tegen journalisten, de opsporings- en vervolgingsafspraken zoals deze zijn opgenomen in het «Protocol PersVeilig». Het is uiteindelijk aan de rechter om de gedraging te beoordelen.
Zijn er boetes uitgedeeld bij de blokkade door boeren bij deze medialocaties?
Bij de protestacties bij Omroep Brabant (in Son en Breugel) en DPG Media (in Best) zijn geen boetes uitgedeeld.
Wat vindt u ervan dat verslaggevers van Omroep Gelderland nu «op hun hoede zijn» als ze verslag doen van de boerenprotesten? Deelt u de mening dat dit de persvrijheid ernstig bedreigt doordat hier een «chilling effect» vanuit gaat op de verslaglegging door deze journalisten?
In een vrije samenleving moeten journalisten hun werk kunnen doen zonder daarbij last te krijgen van intimidatie. Het is van groot belang voor onze democratische samenleving dat burgers door nieuwsmedia geïnformeerd kunnen worden over gebeurtenissen in hun omgeving. Bedreiging van journalisten om berichtgeving tegen te gaan is onacceptabel.
Krijgt u meer signalen van bedreigde journalisten door berichtgeving over de boerenprotesten?
Uit navraag bij PersVeilig is gebleken dat journalisten bij diverse boerenprotesten zijn uitgescholden en belaagd.
Deelt u de mening dat dergelijke bedreiging van de vrije pers onacceptabel is, omdat verslaglegging en kritische journalistiek onmisbaar zijn in een democratische samenleving en dit hun onafhankelijke en vrije manier van informatievoorziening aan het publiek ernstig bedreigt?
Agressie en geweld tegen journalisten is onacceptabel. Journalisten behoren vrij, kritisch en onafhankelijk te kunnen werken om iedereen van objectieve en betrouwbare informatie te voorzien. Dit is een belangrijk fundament onder de democratie en de vrije samenleving. Als er sprake is van een strafbare gedraging gericht tegen een journalist dan dient hiervan aangifte te worden gedaan zodat vervolging kan plaatsvinden.
Is er aangifte gedaan door journalisten die vanwege verslaggeving over de boerenprotesten bedreigd werden? Zo ja, hoeveel en hoe zijn deze aangiftes opgepakt? Bent u bereid deze met prioriteit te behandelen?
Ik heb begrepen van de politie dat er geen aangiftes bekend zijn van bedreigingen die tussen 8 en 10 juli in de gemeente Best zouden hebben plaatsgevonden.
Bent u bereid met de journalisten van Omroep Gelderland en Omroep Brabant en werknemers van drukkerij DPG Media in gesprek te gaan en zo onomstotelijk voor de vrije pers te staan?
Het kabinet staat voor de vrije pers. Daartoe is de Stuurgroep Agressie en geweld tegen journalisten ingericht en zijn bijbehorende maatregelen zoals hierboven toegelicht getroffen. Ik vertrouw erop dat betrokken organisaties hun weg naar de stuurgroep weten te vinden. De stuurgroep is er ook om problematiek rondom openbare manifestaties te adresseren. Wij hebben geen signalen ontvangen dat de stuurgroep of de sector aanleiding ziet om in gesprek te gaan.
Wat is de stand van zaken rondom de uitvoering van het Akkoord Stuurgroep Agressie en geweld tegen journalisten? Hoe leest u de bedreigingen tegen journalisten rondom de boerenprotesten in het licht van dit Akkoord?
Het Akkoord Stuurgroep Agressie en geweld tegen journalisten heeft zich ontwikkeld tot PersVeilig, een gezamenlijk initiatief van de NVJ, het Genootschap van Hoofdredacteuren, de politie en het openbaar ministerie. PersVeilig heeft zoals hiervoor aangegeven tot doel de positie van journalisten te versterken tegen geweld en agressie op straat, via social media en/of via juridische claims. Zowel preventief, bijvoorbeeld door het geven van trainingen aan journalisten hoe zij op straat moeten omgaan met agressie en geweld, als repressief; een hardere aanpak van daders. De bedreiging rondom de boerenprotesten is geen uitzondering en dat is onder meer de reden dat PersVeilig is opgericht.
De verkoop van Nederlandse mp5’s in een Maltese wapenhandel |
|
Chris van Dam (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Bent u bekend met de wapenhandel Lock, Stock & Barrel die gevestigd is op Malta en sinds kort originele Heckler & Koch MP5 wapens verkoopt en daarbij claimt dat deze afkomstig zijn uit Nederland en gebruikt zijn door (onder meer) het Nederlandse leger?1
Ik heb kennis genomen van het artikel waaraan u refereert.
Kunt u aangeven of de claim van deze wapenhandel klopt als zij stellen dat de wapens afkomstig zijn van een lading van 850 van deze wapens die zijn gemaakt voor het Ministerie van Defensie en recent zijn verkocht aan onder meer deze wapenhandel?
De Nederlandse Staat heeft geen wapens verkocht aan de firma Lock, Stock & Barrel.
Aan welke (internationale) regelgeving is men gebonden bij de verkoop of het verhandelen van Nederlandse wapens? Is het daarbij mogelijk dat dergelijke wapens ook in particuliere handen vallen? Zo ja, hoe is dat mogelijk en acht u dat wenselijk?
De handel in wapens is gebonden aan zeer strikte Europese en Nederlandse wet- en regelgeving, waaronder Richtlijn 91/477/EEG van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens en de Wet wapens en munitie. Op basis van deze wet- en regelgeving moet een koper te allen tijde in het bezit zijn van een vergunning om wapens te mogen verhandelen of te bezitten en is voor exporteren van wapens een exportvergunning vereist. Aan het verstrekken van vergunningen voor wapenhandel, -export of -bezit gaat een screening vooraf. De Wet wapens en munitie staat het particulieren onder strikte voorwaarden toe om bepaalde wapens te verwerven en te houden.
Kunt u aangeven of dergelijke wapens waarover gesproken wordt zijn verkocht door de Nederlandse overheid?
De Nederlandse Staat heeft recent een aantal overtollige wapens verkocht.
Wordt er bij de verkoop van (oude) wapens door de Nederlandse overheid gebruik gemaakt van tussenpersonen of private bedrijven die ervaring hebben met import en export van wapens?
In beginsel worden wapens verkocht aan andere overheden. Als dat niet mogelijk blijkt, wordt gekeken naar de civiele markt. Voorwaarde daarbij is dat de ontvangende partij de fabrikant van de wapens is of officieel gelieerd is aan de fabrikant (zoals een erkende distribiteur). Al deze bedrijven zijn gebonden aan de zeer strenge internationale wet- en regelgeving, naast de wet- en regelgeving van het land van vestiging.
Hebt u weet van oud-militairen of oud-politiemensen die nu werkzaam zijn in de wapensector en daarmee warme contacten onderhouden met de in- en verkoopafdeling van Defensie?
Voor het op een verantwoorde wijze kopen en verkopen van wapens is een expertise nodig die veelal bij Defensie en bij de Politie aanwezig is. Daarom is het niet ongebruikelijk dat bedrijven die wapens in- en verkopen, oud-medewerkers van Defensie en/of de Politie in dienst hebben. De contacten met deze bedrijven en hun medewerkers zijn echter gereguleerd door wet- en regelgeving, waaronder het integriteitsbeleid van Defensie.
Kunt u aangeven wat er wordt bedoeld met een lading van 850 wapens die verkocht is? Kunt u uiteenzetten aan wie deze wapens zijn verkocht?
Het betreft hier een verkoop van 850 stuks Heckler & Kock MP5 die bij Defensie overtollig waren en moesten worden afgestoten. Deze wapens zijn aan de Nederlandse (defensie-)leverancier Technisch Bureau Muller (TBM) verkocht. TBM is tevens officieel verkoopagent van onder meer Heckler & Koch.
Welk toezicht wordt er gehouden op hoe door Nederland verkochte wapens verder worden verhandeld nadat ze verkocht zijn?
Voor een eventuele doorverkoop aan het buitenland is te allen tijde een exportvergunning nodig die wordt afgegeven door of namens het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Wanneer wapens (terug) worden verkocht aan de fabrikant of aan een erkende (handels)partner van de fabrikant, is het mogelijk dat de wapens (vervolgens) op enig moment, met inachtneming van de wet en regelgeving en voor zover onder de wet- en regelgeving toegestaan voor dat type wapens, worden verkocht aan een particulier.
Zijn er eerdere gevallen bekend waarbij wapens afkomstig van de Nederlandse overheid in particuliere handen zijn gevallen?
Zie het antwoord op vraag 8. Defensie houdt geen zicht op de verdere (door-)verkoop door de fabrikant of erkende (handels)partner van de fabrikant.
Het bericht ‘Doneeractie voor Manie die leven redt, maar zelf opdraait voor de kosten’. |
|
Michiel van Nispen , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Doneeractie voor Manie die leven redt, maar zelf opdraait voor de kosten: «Het is een bitterzoet gevoel»«?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe vaak het voorkomt dat een burger een heldendaad verricht door in een acute situatie levensreddend op te treden?
In Nederland zijn er 260.000 burgerhulpverleners en 20.700 actieve AED’s. In 2019 zijn deze burgerhulpverleners 10.145 keer opgeroepen voor een reanimatie. In 67% van alle reanimaties in Nederland buiten het ziekenhuis wordt de reanimatie gestart door burgerhulpverleners. In 14% van alle reanimaties wordt er gestart door een ooggetuige (dit kan ook een burgerhulpverlener zijn). In 60% van alle reanimaties wordt een AED aangesloten door een burgerhulpverlener waarbij de AED in 40% van deze reanimaties defibrilleert (een hartschok geeft). De afgelopen jaren is er hard gewerkt aan verbetering van het oproepsysteem voor burgerhulpverleners HartslagNU. Regionale resultaten laten zien dat hiermee de overleving is gestegen naar 37%.
Wat was de gemiddelde tijdsduur dat politie en/of andere hulpverleners vervolgens ter plekke waren? Kunt u dit per regio aangeven? Zo nee, waarom niet?
Er wordt niet bijgehouden wat de gemiddelde tijdsduur is dat de politie en/of een andere hulverlener (brandweer of ambulancedienst) ter plaatse is, in het specifieke geval dat ook reeds een burgerhulpverlener is opgeroepen voor een reanimatie. Wel wordt door de politie, brandweer en ambulancediensten bijgehouden wat de gemiddelde tijdsduur is dat zij ter plaatse zijn bij een brand, prio-1 of A1 melding. In deze categorie spoedmeldingen vallen onder andere de reanimaties.
De tijdsduur dat de politie bij een zogenaamde prio-1-melding ter plekke is, vanaf het moment dat een melding wordt uitgezet vanuit de meldkamer, betreft in 85 procent van de gevallen 15 minuten. Er kunnen hierbij regionale verschillen aanwezig zijn. Deze informatie is ook te raadplegen op www.data.politie.nl.
De gemiddelde tijdsduur dat de ambulance bij een A1-melding ter plaatse was, vanaf het moment dat de melding door de verpleegkundig centralist op de meldkamer in behandeling werd genomen, betrof in 2018 9:44 minuten. In 2018 was 92,4% van de A1 inzetten in de ambulancezorg in Nederland binnen 15 minuten bij de patiënt2. In geval van een circulatiestilstand worden door de meldkamer ambulancezorg burgerhulpverleners gealarmeerd die met behulp van een AED kunnen starten met de reanimatie.
Bij de brandweer worden opkomsttijden bijgehouden inzake meldingen die gaan over branden. Daarnaast worden voor hulpverleningsincidenten aantallen geregistreerd. Deze informatie is openbaar te raadplegen op de website van het Centraal Bureau voor de Statistiek (www.CBS.nl).
Wat is de huidige stand van zaken met het C2000 netwerk, waar de hulpverleners gebruik van maken en sterk afhankelijk van zijn, maar waar nog steeds grote problemen mee zijn?
In mijn brief van 2 juli jl.3 heb ik uw Kamer op de hoogte gebracht van de stand van zaken rond het C2000-spraaknetwerk. Waar nog aan gewerkt wordt is restproblematiek met betrekking tot de verbindingen, en het programma IVC blijft erop gefocust deze resterende problemen zo snel mogelijk op te lossen. In september informeer ik uw Kamer uitgebreid over de voortgang.
Deelt u de mening dat het heel zuur is dat een burger die een leven redt door bijvoorbeeld mond-op-mondbeademing te geven en tijdens de reddingsactie zelf ook (im)materiële schade lijdt, zelf opdraait voor de kosten en er geen ruimte lijkt te bestaan mensen tegemoet te komen via bijvoorbeeld Slachtofferhulp? Deelt u de mening dat hier een oplossing voor gevonden moet worden? Zo nee, waarom niet?
Bij een reanimatie moet de (burger)hulpverlener zijn eigen veiligheid altijd vooropstellen. Desondanks begrijp ik dat het onrechtvaardig aanvoelt wanneer iemand zijn medemens te hulp schiet – of zelfs: het leven redt – en vervolgens zelf blijft zitten met (materiële) schade die daardoor is ontstaan. Een eventuele oplossing daarvoor ligt echter niet in een tegemoetkoming door Slachtofferhulp Nederland. Een slachtoffer van een misdrijf, verkeersongeval of andere calamiteit kan bij Slachtofferhulp Nederland terecht voor emotionele steun, voor ondersteuning in het strafproces en voor hulp om geleden schade vergoed te krijgen.
Kunt u aangeven of het klopt dat er voor dit soort gevallen niets geregeld is indien persoonlijke spullen tijdens een reddingsactie vernield of ontvreemd worden en dat verzekeringsmaatschappijen niet thuis geven? Zo ja, bent u bereid om met verzekeringsmaatschappijen hierover in gesprek te gaan en de Kamer te informeren? Zo nee, welke acties bent u dan wel van plan te ondernemen?
Burgers die elkaar te hulp schieten vallen altijd te prijzen. Navraag bij de gemeente Utrecht leert dat dat in dit geval ook gebeurd is: op 30 juni heeft de betreffende burgerhulpverlener een persoonlijk bericht en grote bos bloemen van de toenmalige burgemeester van Utrecht ontvangen om hem te danken voor zijn goede handelen. Het is jammer te constateren dat in dit geval de persoon door zijn hulpactie te maken krijgt met een hoge rekening. Deze casus is dan ook zeer uitzonderlijk en is daarom onder de aandacht van de gemeente Utrecht. In opdracht van de burgemeester wordt er in overleg met de heer Chawoshey gekeken naar een oplossing om hem te compenseren in de gemaakte kosten.
Deelt u de mening dat burgers die in een acute situatie anderen te hulp schieten geroemd moeten worden, in plaats van opgezadeld met een hoge rekening? Zo ja, welke acties gaat u daarvoor nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Psychische mishandeling |
|
Vera Bergkamp (D66), Kirsten van den Hul (PvdA), Nevin Özütok (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Violence Against Women; Psychological Voilence and Coercive Control»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat psychische mishandeling veel leed veroorzaakt bij slachtoffers?
Ja. Psychische mishandeling is een ernstig probleem en kan langdurige gevolgen hebben voor slachtoffers.
Welke definitie hanteert uw Ministerie met betrekking tot psychische mishandeling en op basis van welke wetenschappelijke bron?
In de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) is de definitie van huiselijk geweld als volgt opgenomen: lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld of bedreiging daarmee door iemand uit de huiselijke kring; familielid, een huisgenoot, de echtgenoot of voormalig echtgenoot of een mantelzorger.2 Vormen van geweld in huiselijke kring zijn: kindermishandeling, (ex-)partnergeweld, huwelijksdwang en eergerelateerd geweld, ouderenmishandeling en vrouwelijke genitale verminking.
De Jeugdwet en de Wmo 2015 definiëren kindermishandeling als: elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel. Vormen hiervan zijn lichamelijke mishandeling, lichamelijke verwaarlozing, psychische mishandeling, psychische verwaarlozing, seksueel misbruik en getuige zijn van geweld in het gezin.3
Er bestaan verschillende wetenschappelijke bronnen voor het bepalen van welke gedragingen onder de definitie van psychische mishandeling vallen. Psychische mishandeling kan bestaan uit belaging, intimidatie, sociaal isoleren, vernedering en manipulatie, evenals belediging, kleineren, bedreigingen, het beheersen en
controleren van gedrag, waaronder het isoleren van een persoon ten aanzien van familie en vrienden, en het beperken van de toegang tot financiële middelen, werkgelegenheid, onderwijs of medische zorg.4 5
Voor psychische mishandeling of emotionele verwaarlozing van kinderen hanteert het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) de volgende definitie: aanhoudende of extreme frustratie van elementaire emotionele behoeften van het kind, waaronder ongevoeligheid van de ouders met betrekking tot het ontwikkelingsniveau van het kind alsmede het uiten van bedreigingen (zonder verwondingen). Onder psychische mishandeling of emotionele verwaarlozing valt ook het getuige zijn van het kind van geweld tussen de ouders of een van de ouders en zijn/haar (ex-)partner.6
Ook in de prevalentiestudie naar kindermishandeling uit 2019 is emotionele mishandeling gedefinieerd. Hieronder vallen bewegingsbeperkingen (vastbinden, opsluiten), verbale of emotionele mishandeling (o.a. bedreigingen, uitschelden, systematisch patroon van kleineren, dreigen het kind pijn te doen) en andere vormen (o.a. intimideren en uitbuiten).7
Afhankelijk van de context maken de ministeries van VWS en JenV van een van bovenstaande definities gebruik.
Op welke wijze pakt dit kabinet psychische mishandeling aan? Kunt u daarbij ingaan op de strafrechtelijke aanpak alsmede op het flankerend beleid om psychisch geweld tegen te gaan?
Elke vorm van mishandeling is onacceptabel. Er is niet één generieke aanpak van psychische mishandeling, omdat de relaties tussen plegers en slachtoffers verschillend van aard kunnen zijn en daarom een verschillende aanpak behoeven. De aanpak van psychisch geweld maakt onderdeel uit van verschillende programma’s en beleidsgebieden.
De aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling wordt sinds 2018 versterkt met het programma Geweld hoort nergens thuis (GHNT). Dit programma wordt uitgevoerd in opdracht van de Minister van VWS, de Minister voor Rechtsbescherming en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Het programma GHNT heeft tot doel huiselijk geweld en kindermishandeling eerder en beter in beeld te brengen, effectief te stoppen en structureel op te lossen.
In het kader van effectief stoppen en duurzaam oplossen richt het programma GHNT zich op het doorbreken van bestaande geweldsdynamiek (waaronder ook psychische mishandeling) in huishoudens of gezinnen. Daarmee worden toekomstig slachtoffer- en plegerschap van alle vormen van geweld tegengegaan. Ook wordt voorkomen dat de geweldsdynamiek zich doorzet naar volgende generaties. Dit doet het programma door in te zetten op een systeemgerichte en multidisciplinaire aanpak waarbij de expertise van professionals, onder meer vanuit de zorg- en justitieketen, integraal wordt benut. Naast (ex-)partnergeweld en kindermishandeling richt de aanpak zich op specifieke groepen slachtoffers, waaronder slachtoffers van ouderenmishandeling. Uit onderzoek blijkt dat psychische mishandeling de meest voorkomende vorm van ouderenmishandeling is.8 Door onder andere het ontwikkelen van risicoprofielen en het voorlichten van vrijwilligers komen de slachtoffers hiervan eerder en beter in beeld.
Ik verwijs u naar de voortgangsrapportage van het programma GHNT die op 18 juni 2020 naar uw Kamer is gestuurd. In deze voortgangsrapportage zijn de resultaten en de stand van zaken van het programma nader beschreven.9 Om zicht te krijgen op de impact van de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling is een impactmonitor ontwikkeld. In december 2020 verschijnt de tweede versie hiervan die aan uw Kamer zal worden gestuurd. De uitvoering van de impactmonitor kent een meerjarig tijdspad en zal ook na het programma GHNT blijven bestaan.
Daarnaast heeft de Commissie De Winter onderzoek gedaan naar fysiek en psychisch geweld in de jeugdzorg. Uw Kamer heeft op 12 juni 2019 de kabinetsreactie op het rapport van de Commissie De Winter ontvangen met daarin een overzicht van de maatregelen gericht op een veiliger leefklimaat in de instellingen voor zorg aan jeugdigen.10 De meeste maatregelen zijn al onderdeel van het programma «Zorg voor de Jeugd» en het plan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren» van de VNG, de brancheorganisaties jeugdhulp, betrokken beroepsverenigingen en andere veldpartijen. Ik verwijs u naar de voortgangsrapportage van het programma Zorg voor de Jeugd, die op 17 juni 2020 aan uw Kamer is gestuurd.11
Wat vindt u van de petitie «Maak psychisch geweld strafbaar»? Hoe heeft u opvolging gegeven aan deze roep om psychische mishandeling beter aan te pakken?
Ik ben bekend met de petitie «Maak psychisch geweld strafbaar» d.d. 6 februari 2018.12 Hoewel psychische mishandeling in het Wetboek van Strafrecht (Sr) niet expliciet is gedefinieerd, biedt de wet reeds de mogelijkheid om psychische mishandeling strafrechtelijk aan te pakken. Dit kan op basis van artikel 300 Sr, eerste en vierde lid, gericht op respectievelijk het «toebrengen van pijn of letsel» en het «opzettelijk benadelen van de gezondheid». Het Gerechtshof van Den Haag heeft dit in een arrest bevestigd.13 Daarnaast kan psychisch geweld strafbaar zijn wanneer het binnen de reikwijdte van artikel 284 Sr (dwang) of artikel 285 Sr (bedreiging) valt.
Indien iemand slachtoffer wordt van psychische mishandeling kan hiervan melding of aangifte worden gedaan bij de politie. Het is vervolgens aan het Openbaar Ministerie (OM) om te bepalen of vervolging opportuun is. Het OM besluit in voorkomende gevallen of onderzoek en vervolging van psychische mishandeling aangewezen is, onder meer conform de Aanwijzing huiselijk geweld en kindermishandeling. Hierin wordt psychische mishandeling als een van de mogelijke vormen van geweld in de privésfeer vermeld.14 Het Wetboek van Strafrecht, de Aanwijzing huiselijk geweld en kindermishandeling van het OM en de richtlijnen voor strafvordering geven de kaders voor de strafrechtelijke aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling, waaronder psychische mishandeling.
Ook buiten het strafrechtelijk kader bestaat de wettelijke mogelijkheid om psychische mishandeling aan te pakken. In de Jeugdwet en de Wmo 2015 is psychische mishandeling opgenomen in de definitie van kindermishandeling en huiselijk geweld, zoals hierboven vermeld.
Op basis hiervan ben ik van mening dat er reeds voldoende wettelijke mogelijkheden zijn voor ketenpartners van binnen en buiten de strafrechtketen om psychisch geweld gezamenlijk aan te pakken.
Op welke wijze wordt in beleid en in programma’s van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het voorkomen van psychische mishandeling expliciet meegenomen? Wat zijn de resultaten daarvan? Kunt u daarbij een uitgebreide onderbouwing geven?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze wordt in beleid en in programma’s van het Ministerie van Justitie en Veiligheid het voorkomen van psychische mishandeling expliciet meegenomen? Wat zijn de resultaten daarvan? Kunt u daarbij een uitgebreide onderbouwing geven?
Zie antwoord vraag 4.
Maakt de politie onderscheid tussen het registreren van fysieke mishandeling en psychische mishandeling? Zo ja, welke definitie wordt daarbij gehanteerd? Zo nee, waarom niet?
De politie maakt in de registratie geen onderscheid tussen fysieke en psychische mishandeling, omdat de politie delicten op een andere wijze classificeert en registreert. Leidend hierbij zijn de delicten zoals omgeschreven in het Wetboek van Strafrecht. Als er wordt geregistreerd op specifieke vormen van delicten zoals fysieke of psychische mishandeling, wordt de registratie minder zuiver doordat de foutmarge toeneemt. Daarnaast levert het een grote administratieve belasting op, waardoor deze registratie onwenselijk is.
Ook de rechtspraak registreert niet op het onderscheid tussen fysieke en psychische mishandeling. Het is daarom niet uit de politieregistratie te halen hoe vaak aangifte is gedaan van psychische mishandeling, al dan niet in combinatie met andere vormen van mishandeling. Uit de registratiesystemen van de politie, het OM en de Raad voor de Rechtspraak is evenmin te achterhalen hoe vaak is overgegaan tot ambtshalve vervolging en hoe vaak aangiftes van psychische mishandeling, al dan niet in combinatie met andere vormen van mishandeling, hebben geleid tot een veroordeling. In de aangiftebereidheid voor psychische mishandeling is ook geen inzage.
Zijn rapportages of cijfers beschikbaar hoe vaak er aangiftes zijn met betrekking tot enkel psychische mishandeling, dus zonder andere feiten? In hoeveel gevallen leidt dit tot een veroordeling? Kunt u aangeven hoe het met de aangiftebereidheid gesteld is?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn rapportages of cijfers beschikbaar hoe vaak er aangiftes zijn met betrekking tot psychische mishandeling in combinatie met andere vormen van mishandeling, zoals fysiek en zeden? En hoe vaak dit leidt tot een veroordeling?
Zie antwoord vraag 8.
Registreert Veilig Thuis ook op psychische mishandeling? Zo ja, hoe en op basis van welke definitie en is er informatie over het aantal meldingen? Zo nee, waarom niet? Registreren hulpverleners en psychologen ook psychische mishandeling?
Ja, Veilig Thuis registreert ook op psychische mishandeling. Veilig Thuis past in de praktijk bepaalde gedragingen toe op de definitie van huiselijk geweld en kindermishandeling uit de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Veilig Thuis werkt daarbij in lijn met de definities zoals omschreven in vraag 3.
Onder elke doelgroep van het geweld (kinderen, ouderen, ouders en (ex-) partners) wordt zo specifiek mogelijk de vorm van geweld geregistreerd. Dus zowel bij kindermishandeling, ouderenmishandeling, geweld tegen ouders en (ex-) partnergeweld registreert Veilig Thuis of er sprake is van emotionele of psychische mishandeling. Bij kindermishandeling wordt ook geregistreerd op emotionele of psychische verwaarlozing.
Veilig Thuis-organisaties verstrekken tweemaal per jaar registratiegegevens aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het CBS genereert op basis van die gegevens tweemaal per jaar de beleidsinformatie Veilig Thuis, met een overzicht van het aantal meldingen van onder meer kindermishandeling, partnergeweld en ouderenmishandeling. Het CBS heeft recent een aparte publicatie uitgebracht met daarin een onderscheid naar subcategorieën, wat inzicht geeft in de verschillende vormen van geweld die gemeld zijn bij Veilig Thuis in de tweede helft van 2019.15 Informatie over de aard van het geweld zal met ingang van de eerstvolgende publicatie van de registratiegegevens regulier beschikbaar komen via het CBS.
Hulpverleners en psychologen vallen onder de Wet Verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Zij hebben geen plicht om te registreren, maar zijn wel verplicht om de stappen van de meldcode te doorlopen. In het geval van acute of structurele onveiligheid behoort het tot hun professionele norm om op basis van de geldende afwegingskaders een melding te maken bij Veilig Thuis. In de beantwoording van vraag 15 wordt nader ingegaan op de toepassing van de meldcode bij psychisch geweld.
De definitie van kindermishandeling in de Jeugdwet omvat ook psychische mishandeling, terwijl psychische mishandeling niet expliciet strafbaar is in het Wetboek van Strafrecht; deelt u de mening dat dit tot verwarring en frustratie kan leiden bij hulpverleners en slachtoffers wanneer zij aangifte willen doen?
Zoals hierboven al aangegeven biedt de huidige wetgeving reeds mogelijkheden tot de (strafrechtelijke) aanpak van psychische mishandeling. Ik deel de veronderstelling dan ook niet dat – door het ontbreken van een expliciete strafbaarstelling van psychische mishandeling – het niet mogelijk is om hiervan aangifte te doen. Ook deel ik de veronderstelling niet dat mogelijk slachtofferschap daardoor niet herkend wordt en dat de opsporing en vervolging zich daardoor ten onrechte en onvoldoende zouden richten op de bestrijding ervan. Ik deel daarom ook de mening niet dat dit tot verwarring en frustratie kan leiden bij het doen van aangifte.
Iemand die een vermoeden heeft of slachtoffer is van psychische mishandeling kan terecht bij Veilig Thuis. Ook is het mogelijk om hiervan melding te maken of aangifte te doen bij de politie. Deze organisaties beschikken over de benodigde expertise om op basis van de beschikbare informatie al dan niet samen met ketenpartners te besluiten wat nodig is om de onveilige situatie te beëindigen. Interventies binnen en buiten het strafrechtelijk kader kunnen hiervoor worden ingezet. Wat betreft de strafrechtelijke aanpak beslist de lokale veiligheidsdriehoek welke prioriteiten in de opsporing en vervolging worden gesteld.
Tegelijkertijd constateer ik dat het handhavingsniveau van psychische mishandeling op dit moment niet goed in kaart kan worden gebracht als gevolg van het gebrek aan cijfermatig inzicht specifiek met betrekking tot psychische mishandeling. Momenteel wordt gewerkt aan de verbetering hiervan, onder meer in het kader van de ontwikkeling van de reeds genoemde impactmonitor huiselijk geweld en kindermishandeling. De volgende versie van de impactmonitor zal in december 2020 aan uw Kamer worden toegestuurd.
Heeft u er zicht op in hoeverre bij uitgevaardigde huis- en straatverboden (ook) sprake is van psychisch geweld?
De burgemeester kan een tijdelijk huisverbod opleggen indien er sprake is van een (vermoeden van) onmiddellijk en ernstig gevaar.16 Een gebiedsverbod kan door de burgemeester worden ingezet indien iemand herhaaldelijk voor verstoring van de openbare orde heeft gezorgd en er ernstige vrees is voor verdere verstoring.17 Voorafgaand aan de oplegging is niet vast te stellen welke problematiek er speelt. Dit is ook geen vereiste om gebruik te kunnen maken van deze bestuurlijke instrumenten. Gemeenten registeren daarom ook niet op de aanleiding voor het gebruik van deze instrumenten.
Kunt u aangeven hoe vaak er bij (vermoedelijk) psychisch geweld overgegaan wordt tot het ambtshalve vervolgen?
Zie antwoord vraag 8.
Is de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling voldoende geëquipeerd om ook meldingen te ontvangen over psychische mishandeling? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ja, de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling is hiertoe voldoende geëquipeerd. De meldcode helpt professionals werkzaam in de sectoren gezondheidszorg, onderwijs, kinderopvang, maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp en justitie hoe ze kunnen handelen bij vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling. Het gaat hierbij niet alleen om vermoedens van fysiek geweld, maar ook om vermoedens van psychisch of seksueel geweld en vermoedens van verwaarlozing. Bij de verbetering van de meldcode die 1 januari 2019 is ingevoerd, is door professionals vanuit de eigen beroepsgroep een professionele norm gesteld om te melden bij Veilig Thuis in gevallen van acuut en structureel geweld. Het gaat hier ook om psychisch geweld dat veelal een structureel karakter heeft.
Uit de recente wetsevaluatie van de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling blijkt dat professionals de meldcode als meerwaarde ervaren en bereid zijn het instrument te gebruiken.18 De onderzoekers van de wetsevaluatie stellen dat het bij de meldcode bijbehorende stappenplan professionals voldoende handvatten biedt als eenmaal vermoedens van geweld bestaan. Het herkennen van signalen en dan met name de minder zichtbare en moeilijker herkenbare signalen bij bijvoorbeeld psychische mishandeling blijkt voor professionals nog lastig. In het bevorderen van kennis en gebruik van de meldcode bevelen de onderzoekers dan ook aan om per sector een doelgroepgericht traject te starten waarin o.a. aandacht is voor het herkennen van andere vormen van geweld dan fysiek geweld, zoals psychische mishandeling.
De komende maanden wordt de wetsevaluatie van de meldcode besproken met de betrokken partijen om na te gaan welke concrete vervolgstappen gezet kunnen worden om de implementatie van de meldcode duurzaam te borgen binnen de sectoren. Uw Kamer zal einde van dit jaar over de vervolgstappen worden geïnformeerd en de beleidsreactie ontvangen op deze wetsevaluatie.
Hoe verhoudt de huidige beleidsmatige en programmatische inzet gericht op de preventie en aanpak van psychisch geweld zich tot artikel 33 van de Istanbul Conventie?2 Bent u van mening dat hiermee aan de verdragsverplichting is voldaan? Zo ja, op welke wijze?
Artikel 33 van de Istanbul Conventie verplicht de verdragspartijen, waaronder Nederland, tot het nemen van wetgevende of andere maatregelen die nodig zijn te waarborgen dat opzettelijke gedragingen tot het door middel van dwang of bedreiging ernstig beschadigen van de geestelijke integriteit van een ander, strafbaar worden gesteld. Zoals hierboven aangegeven, bestaat voldoende grond om deze vormen van geweld strafrechtelijk aan te pakken. Daarom ben ik ervan overtuigd dat Nederland voldoet aan deze verdragsverplichting.
Hou verhoudt deze inzet zich tot artikel 19 van het Kinderrechtenverdrag en General Comment nr. 13 bij dat verdrag?3
In het VN-kinderrechtenverdrag is vastgelegd dat elk kind gezond en veilig moet kunnen opgroeien en zich optimaal moet kunnen ontwikkelen. Dit is ook opgenomen in de Jeugdwet en uitgangspunt in de verschillende actieprogramma’s als Zorg voor de Jeugd en Kansrijke Start. In het programma GHNT staat centraal dat kindermishandeling wordt teruggedrongen en duurzaam wordt opgelost. Zoals hierboven aangegeven is de aanpak van psychische mishandeling van kinderen integraal onderdeel binnen het programma GHNT en de andere genoemde actieprogramma’s. Samen met de Minister voor Rechtsbescherming zet ik mij op deze wijze in voor het naleven van het Kinderrechtenverdrag.
Op welke manier worden ervaringsdeskundigen betrokken bij het ontwikkelen van beleid en interventies om psychische mishandeling tegen te gaan?
Binnen het programma GHNT wordt de inzet van ervaringsdeskundigen belangrijk gevonden. Vanuit het programma GHNT wordt daarom een handreiking ontwikkeld voor gemeenten om ervaringsdeskundigheid in te zetten bij de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling (inclusief psychische mishandeling). Het concept wordt de komende maanden getest door een aantal regio’s. De handreiking wordt gedeeld met alle gemeenten als deze gereed is.
Het programma GHNT wordt bijgestaan door een vertegenwoordiging van ervaringsdeskundigen (zowel ex-plegers als ex-slachtoffers). Deze ervaringsdeskundigen stimuleren en ondersteunen het programmateam en de regio’s met kennis en ervaring. Het betrekken van ervaringsdeskundigen is binnen het onderzoeksprogramma GHNT van ZonMW één van de beoordelingscriteria voor het verlenen van subsidies.
Wat is uw oordeel over het huidige handhavingsniveau van psychische mishandeling? Wat vindt u van de veronderstelling dat door het ontbreken van een expliciete strafbaarstelling van psychische mishandeling mogelijk slachtofferschap niet herkend wordt en de opsporing en vervolging zich ten onrechte en onvoldoende richten op de bestrijding ervan?
Zie antwoord vraag 12.
In hoeverre draagt het programma «Geweld hoort nergens thuis» bij aan een hoger beschermingsniveau van (potentiële) slachtoffers van psychische mishandeling?
Zie antwoord vraag 4.
Worden bij de uitvoering van dit programma ook signalen opgevangen van eventuele problemen in de strafrechtelijke aanpak van psychische mishandeling? Zo ja, welke problemen zijn dat?
Het programmateam, de politie en het OM geven aan geen signalen te ontvangen dat er specifieke problemen bestaan in de strafrechtelijke aanpak van psychische mishandeling. Indien het OM in zijn algemeenheid mogelijkheden (en dus bewijs) ziet, gaat het OM over tot strafrechtelijke vervolging. Wel kan in zijn algemeenheid ten aanzien van de bewijsbaarheid van psychische mishandeling het volgende worden gesteld. Voor een bewezenverklaring van mishandeling dient sprake te zijn van het opzettelijk toebrengen van pijn en/of letsel. Hieronder wordt onder meer het bij een ander teweegbrengen van min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam, dan wel opzettelijke benadeling van de gezondheid verstaan.21 Voor de bewezenverklaring van deze bestanddelen wordt in fysieke mishandelingszaken doorgaans gebruik gemaakt van een (door een arts opgestelde) letselverklaring, naast de aangifte en eventuele getuigenverklaringen aangaande het (zichtbare) letsel. Dat in zaken van psychische mishandeling geen sprake is van zichtbaar letsel en daarmee geen gebruik gemaakt kan worden van de reguliere letselverklaringen, maakt de bewijsbaarheid lastiger, maar betekent niet dat voor dit onderdeel niet tot een bewezenverklaring gekomen zou kunnen worden. Voorstelbaar is dat door deskundigen vragen worden beantwoord over de psychische gevolgen en eventuele schade voor het slachtoffer. In het eerder genoemde arrest van het Gerechtshof Den Haag is voor het bewijs bijvoorbeeld gebruik gemaakt van rapporten van deskundigen waarin beschreven wordt dat de bejegening van het slachtoffer in de thuissituatie getypeerd kon worden als emotionele verwaarlozing.22 Het Gerechtshof heeft het vervolgens aannemelijk geacht dat hierdoor psychische schade is ontstaan.
Ten aanzien van verjaring kan worden gesteld dat op 1 januari 2020 de et herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen in werking is getreden. Hiermee is de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor kindermishandeling verruimd in die zin dat de verjaringstermijn pas een aanvang neemt op de dag nadat het kind 18 jaar wordt (zie art. 71 onder 3 Sr).
Op basis van het bovenstaande concludeer ik dat in zijn algemeenheid de bewijsbaarheid en de verjaring in strafzaken rond psychische mishandeling niet problematisch zijn. Tegelijkertijd kan de bewijsbaarheid wel lastiger zijn dan in het geval fysieke mishandeling.
Klopt de veronderstelling dat in veel strafzaken rond psychische mishandeling vooral de bewijsbaarheid en verjaring problematisch zijn? Zo ja, welke mogelijke oplossingen zijn hiervoor denkbaar?
Zie antwoord vraag 21.
Illegale wapenleveranties Iran en het instellen van sancties |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de mededeling van uw Amerikaanse collega Pompeo dat de VS en partners een illegaal wapentransport van Iran naar de Houthi’s in Jemen hebben onderschept op 28 juni jl.?1
Ja.
Is Nederland door de VS ingelicht over dit illegale wapentransport en het feit dat de gevonden wapens van Iraanse makelij zijn?
Nederland is hierover niet apart door de VS geïnformeerd.
Waarom laat Nederland met zich sollen door vast te houden aan de dialoog met Iran terwijl Iran zich schuldig blijft maken aan illegale wapenleveranties en terrorismefinanciering?2
Ik acht het van groot belang dat Iran en Nederland met elkaar in gesprek zijn en blijven. Zoals bekend is Nederland kritisch op Iran waar noodzakelijk, en zoeken we de samenwerking op waar mogelijk. Alleen door met elkaar te praten kunnen we de zorgen die we hebben ten aanzien van het optreden van Iran adresseren. Tijdens mijn bezoek aan Teheran in februari 2020 heb ik onder meer de Nederlandse zorgen over de Iraanse rol in de regio en over het ballistisch rakettenprogramma aan de Minister van Buitenlandse Zaken van Iran overgebracht.
Gaat u eindelijk de VS volgen en voor een harde aanpak kiezen van het islamitische regime in Teheran? Zo nee, wat heeft het pappen en nathouden van de ayatollahs u tot dusverre gebracht op voornoemde punten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid per direct (en zo nodig onafhankelijk van uw Europese partners) sancties in te stellen tegen Iran vanwege de (vele) illegale wapenleveranties naar Jemen, waarvan we nu weer een voorbeeld zien?
Nederland ziet geen meerwaarde in het instellen van unilaterale sancties. Het instellen van sancties in breder verband, zoals de EU en de VN, is effectiever om gestelde doelen te bereiken. Nederland maakt zich in deze verbanden sterk voor naleving van bestaande EU- en VN-sanctieregimes. Het kabinet deelt uw zorgen over berichten van illegale wapenleveranties naar Jemen omdat dit bijdraagt aan de voortduring van het conflict. De VN heeft in enkele rapporten geconstateerd dat in Jemen aangetroffen wapens gelijkenissen vertonen met wapens uit Iran en dat in eerdere Amerikaanse onderscheppingen wapens van Iraanse origine zijn aangetroffen. Zorgen hierover zijn aan de orde gesteld door Europese bondgenoten in de VN Veiligheidsraad op 30 juni 20203.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het VN-wapenembargo voor Iran – dat op 18 oktober 2020 verloopt – verlengd wordt? Hoe wordt de druk op China en Rusland opgevoerd om met verlenging in te stemmen?
Nederland deelt de zorgen van de VS over het aflopen van het wapenembargo tegen Iran. Wij steunen de aanpak om in breed verband, dus ook met China en Rusland, te zoeken naar een oplossing, waarbij restricties op wapenleveranties van en naar Iran in stand blijven en tevens het nucleaire akkoord kan voort blijven bestaan. De prioriteit van Nederland en onze Europese bondgenoten gaat evenwel uit naar het behoud van het nucleaire akkoord en het voorkomen van een Iraans kernwapen. Het kabinet maakt zich grote zorgen over de Iraanse overschrijdingen van het nucleaire akkoord. Het kabinet ondersteunt de inspanningen van onder meer Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk om een diplomatieke oplossing te vinden, waardoor Iran zich weer aan de bepalingen uit het akkoord houdt.
Bent u bereid om Iran met keiharde sancties te treffen als het VN-wapenembargo niet verlengd wordt, om zo goed als het kan te verhinderen dat Iran nieuwe wapens en wapentechnologie aanschaft en verspreidt onder zijn terreurvrienden?
Ondanks het aflopen van het VN-wapenembargo blijft het autonome EU-wapenembargo tegen Iran onverminderd van kracht tot 2023. Bovendien is de reikwijdte van het autonome wapenembargo van de EU breder dan dat van de VN; het omvat ook een verbod op het leveren van relevante onderdelen en technologie. Andere EU- en VN-sancties tegen Iran in het kader van het nucleaire akkoord blijven vooralsnog van kracht. Daarnaast zijn er EU-sancties tegen Iran van kracht vanwege de mensenrechtensituatie in Iran en staan enkele Iraanse overheidsfunctionarissen op de EU-terrorismelijst.
Het bericht ‘Politie en COA 'overtreden privacywet' met delen persoonlijke data asielzoekers’ |
|
Kees Verhoeven (D66), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Politie en COA «overtreden privacywet» met delen persoonlijke data asielzoekers»?1
Ja.
Gebruikt de politie deze persoonsgegevens bij proactieve controles? Hoe verhoudt zich dit tot het handelingskader proactief controleren waarin de politie stelt dat onderscheid maken op basis van afkomst zonder objectieve rechtvaardiging niet is toegestaan?2
Nee, deze persoonsgegevens worden niet gebruikt bij proactieve controles zoals in het Handelingskader proactief controleren is omschreven.
Wordt de verkregen data gebruikt in het Criminaliteits Anticipatie Systeem (CAS) of andere predictive policingsystemen? Welke toetsingskaders gebruikt de politie om te voorkomen dat deze systemen etnisch profileren in de hand werken?
Nee, de verkregen data worden niet in het Criminaliteits Anticipatie Systeem verwerkt.
Waarom heeft de politie vooraf persoonsgegevens van groepen mensen nodig om te handhaven op incidenten?
Het houden van toezicht op de naleving van de Vreemdelingenwet 2000 is onderdeel van de algemene politietaak naast het opsporen van strafbare feiten, handhaven van de openbare orde en hulpverlening. Hiervoor mag de politie persoonsgegevens gebruiken.
De politie heeft gegevens en inlichtingen nodig om op basis van artikel 1 Politiewet 2012, in het kader van taken ten dienste van de justitie, uitvoering te geven aan wettelijke voorschriften gesteld bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000. De politie heeft vooraf geen persoonsgegevens van groepen mensen nodig om te handhaven op incidenten.
Bent u het eens dat er geen juridische basis is voor de betreffende overeenkomst tussen het Centrum Opvang Asielzoekers (COA) en de politie?
De juridische basis voor het verstrekken van gegevens en inlichtingen door het COA aan de politie, is gelegen in artikel 107 van de Vreemdelingenwet 2000. Als de politie om die gegevens en inlichtingen vraagt, is het COA verplicht die te verstrekken.
Omdat naar het oordeel van COA en politie geen twijfel mag zijn over de rechtmatigheid van deze uitwisseling van persoonsgegevens, doet, in opdracht van het COA, momenteel een externe partij onderzoek hiernaar. In afwachting van de uitkomsten van de externe toetsing heeft het bestuur van het COA op 16 juli jl. besloten het delen van persoonsgegevens met de politie per direct op te schorten. Wij zullen uw Kamer zo snel mogelijk informeren over de uitkomst van deze externe toetsing. Aan de hand van de resultaten van de externe toetsing en een actualisatie van de Data Protection Impact Assessment (DPIA) van het COA over het verstrekken van gegevens en inlichtingen aan de politie zullen het COA en de politie de gemaakte afspraken opnieuw bezien en bekijken of deze aanpassingen behoeven.
Is er een Data Protection Impact Assessment (DPIA) uitgevoerd over deze overeenkomst? Kunt u deze naar de Kamer sturen?
Het Nationaal Vreemdelingen Informatie Knooppunt (NVIK) van de politie, laat sinds maart van dit jaar door een extern bureau een DPIA uitvoeren over de gehele vreemdelingenadministratie. De DPIA wordt naar verwachting in het vierde kwartaal van 2020 afgerond. Er is bij het NVIK geen deelbare DPIA die specifiek ziet op de uitwisseling van gegevens met het COA. Door het COA is een DPIA uitgevoerd voor deze overeenkomst, maar deze heeft plaatsgevonden onder de oude Wet bescherming persoonsgegevens. Op dit moment wordt de DPIA herijkt, waarbij het resultaat afhankelijk is van de uitkomsten van de onder vraag 5 genoemde externe toetsing. Wanneer het externe onderzoek gereed is, zullen we uw Kamer informeren over de externe toetsing en de DPIA’s van het COA toezenden.
Bent u het eens dat met de overeenkomst zeer gevoelige data wordt verzameld door de politie over mensen die nergens van verdacht worden? Bent u het eens dat dit een mate van surveillance creëert over onschuldige mensen die onwenselijk is in Nederland?
Zie beantwoording vraag 2, 4 en 5.
Wanneer wordt deze overeenkomst teruggedraaid en de gedeelde informatie gedeletet?
De verstrekking van gegevens en inlichtingen door het COA aan de politie vindt plaats op grond van artikel 107 van de Vreemdelingenwet 2000. In afwachting van de externe toetsing heeft het COA in afstemming met de politie het delen van deze gegevens aan het NVIK opgeschort.
Kunt u een overzicht geven van alle systemen van de opsporingsdiensten waarbij persoonsgegevens worden verzameld en daarbij aangeven of er DPIA’s zijn uitgevoerd? Zijn er systemen die nog gebruikt worden die niet voldoen aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en/of de Wet politiegegevens (WPG)?
Voor het verwerken van persoonsgegevens door hen die met de opsporing zijn belast is de Wet politiegegevens van toepassing. Hierin staat dat wanneer een bepaald soort verwerking waarschijnlijk een hoog risico voor de rechten en vrijheden van personen oplevert, er een «gegevensbeschermingseffectbeoordeling» moet plaatsvinden (artikel 4c Wpg). Er is geen overzicht van alle soorten verwerkingen en dus ook niet of ooit, indien nodig, een dergelijke beoordeling is uitgevoerd. Wel kan worden gesteld dat bij bijvoorbeeld de inzet van nieuwe technologieën dit soort beoordelingen standaard plaatsvinden. Dit is eerder toegelicht in de brief over de inzet van AI en algoritmes bij de politie3.
Wat is uw mening over het feit dat het afgelopen jaar is gebleken dat de overheid op grote schaal – neem bijvoorbeeld Syri, de algoritmes die gebruikt worden door de reclassering, het Fraude Signaleringsysteem (FSV) van de belastingdienst, het feit dat een kwart van de gemeenten niet voldoet aan de AVG, DUO dat volgsoftware in e-mails gebruikte en gegevensuitwisseling tussen politie en COA – niet voldoet aan de AVG of het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM)? Hoe ziet u uw rol ervoor te zorgen dat overheden en overheidsdiensten voldoen aan de AVG?
De overheid dient bij de verwerking van persoonsgegevens in de naleving van de AVG en het EVRM het goede voorbeeld te geven. Voor zover de overheid daarin niet slaagt, is dat laakbaar. In gevallen waarin de naleving tekort schiet, dienen dan ook zo spoedig mogelijk maatregelen te worden getroffen om daar een eind aan te maken. Dat kan, afhankelijk van het specifieke geval, door bepaalde systemen buiten werking te stellen of door andersoortige technische of organisatorische maatregelen te nemen. Het is het desbetreffende bestuursorgaan dat daarvoor verantwoordelijk is en daarop kan worden aangesproken.
Onze rol is ervoor te zorgen dat het algemene wettelijk kader waarbinnen persoonsgegevens worden beschermd op orde is en dat algemene beleidsmaatregelen worden getroffen om aan de verdere bescherming van persoonsgegevens bij te dragen. Een voorbeeld van dat laatste is de ontwikkeling van richtlijnen voor het gebruik van algoritmes door overheden.4 Dat een overheid of overheidsdienst aan de AVG voldoet, is de verantwoordelijkheid van de desbetreffende bestuursorganen zelf. Het is de rol van de vertegenwoordigende organen, de Autoriteit persoonsgegevens (AP) en de rechter om erop toe te zien dat dit ook daadwerkelijk gebeurt.
Kunt u ingaan op het onderzoek van Argos over het feit dat een kwart van gemeenten niet zou voldoen aan de AVG? Welke stappen onderneemt u concreet om ervoor te zorgen dat gemeenten de privacy van mensen serieus neemt?3
Het is aan de colleges van B&W om ervoor te zorgen dat hun gemeentelijke diensten de AVG naleven. Zij kunnen daarop worden aangesproken door de gemeenteraad. Op de naleving van de AVG wordt ook toegezien door de AP, die zo nodig handhavend kan optreden. Voor ons is op dit punt geen specifieke rol weggelegd. Het is daarom ook niet aan ons om vanaf enig moment te garanderen dat alle gemeenten overeenkomstig de AVG persoonsgegevens verwerken.
Vanaf wanneer kunt u garanderen dat alle gemeenten volgens de (privacy)wet werken?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel meldingen van schending van persoonsgegevens krijgt de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)elk jaar? Kunt u aangeven in hoeverre de AP in staat is al die meldingen te onderzoeken? Welke concrete stappen onderneemt u om ervoor te zorgen dat de AP voldoende middelen heeft om haar wettelijke taak goed uit te kunnen voeren?
Volgens de AP zijn in 2019 in totaal ruim 27.800 klachten ontvangen. Ongeveer een derde van die klachten (9.000 stuks) betrof volgens de AP klachten in de zin van artikel 77 van de AVG, waarbij de indiener een klacht heeft over de verwerking van zijn of haar eigen persoonsgegevens. Dit zijn de klachten die de AP verplicht dient af te handelen. De andere klachten zijn klachten die bijvoorbeeld anoniem zijn, over iemand anders dan de melder zelf gaan of algemeen zijn. De AP is niet verplicht die klachten te behandelen, maar doet dat wel omdat ze volgens de AP belangrijk zijn voor haar onderzoekstaak. Die klachten leiden niet automatisch tot een individueel onderzoek. De wachttijd voor de behandeling van klachten was volgens de laatste meting van de AP zes maanden.
Naast klachten ontvangt de AP ook meldingen van datalekken. In 2019 waren dat er volgens de AP bijna 27.000. Bij 1.180 datalekmeldingen heeft de AP naar aanleiding van de melding actie ondernomen richting de organisatie die het datalek heeft gemeld. Naast datalekmeldingen ontvangt de AP ook klachten en signalen die betrekking hebben op datalekken. Naar aanleiding hiervan zijn nog circa 70 acties ondernomen richting de organisaties waar het datalek plaatsvond.
De AP en het Ministerie van JenV zijn een gezamenlijk extern onderzoek gestart naar de grondslagen van de financiering van de AP, de omvang van het budget en de risico’s behorende bij verschillende scenario’s. Dit onderzoek is uitgebreid en kijkt bijvoorbeeld ook naar mogelijke efficiencyverbetering en omvat een vergelijking met de toerusting van collega-privacytoezichthouders in Europa. Het onderzoek kost meer tijd dan vooraf werd verwacht. De resultaten worden in het najaar van 2020 verwacht.
De leefomstandigheden van overlevers van de genocide in Srebrenica |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kent u het bericht «Srebrenica-weduwe Devleta zit 25 jaar later nog altijd in een kamp»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat zevenduizend overlevers van de genocide in Srebrenica nog steeds in tijdelijk opgezette kampen uit die tijd verblijven? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Na de oorlog van 1992–1995 was er sprake van meer dan twee miljoen Bosnische vluchtelingen en ontheemden. Volgens de Bosnische autoriteiten verblijven er momenteel nog circa 5.000 ontheemden in opvangcentra. Het is triest dat deze mensen na 25 jaar nog steeds de status van ontheemde hebben, hoewel zij het recht hebben terug te keren naar hun woonplaats.
Herkent u het beeld dat de omstandigheden in de kampen voor deze overlevers ronduit slecht zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, de omstandigheden in deze opvangcentra zijn niet goed. De Nederlandse ambassadeur heeft dat tijdens een bezoek aan een van de opvangcentra eind 2019 ook geconstateerd.
Kunt u aangeven op welke wijze Nederland, de EU en andere organisaties de afgelopen 25 jaar hebben bijgedragen aan goede opvang van en, indien mogelijk, terugkeer voor de overlevers?
Tussen 1995–2015 heeft Nederland EUR 586 miljoen bijgedragen aan wederopbouw en ontwikkeling in Bosnië-Herzegovina, waarvan meer dan EUR 100 miljoen aan de regio Srebrenica.
Deze hulp betrof noodhulp en wederopbouwprojecten, inclusief het bouwen van woningen voor ontheemden en de terugkerende bevolking. Ook heeft Nederland bijgedragen aan macro-economisch herstel van de getroffen gebieden. Daarnaast ging de Nederlandse steun uit naar het leveren van psychosociale hulp en het opzetten van activiteiten gericht op verzoening.
De Nederlandse hulp werd gekanaliseerd via multilaterale (VN, EU, ICRC) en bilaterale kanalen (non-gouvernementele organisaties) en later via lokale organisaties, als Snaga Žene en Prijatelji Srebrenica. Deze programmamatige betrokkenheid is in 2018 beëindigd.
In 2012 is het Regional Housing Project of Bosnia and Herzegovina van start gegaan met een budget van 291 miljoen euro. De belangrijkste bijdrage levert de Europese Unie. Het project heeft tot doel 3.000 huizen te bouwen voor vluchtelingen en ontheemden. De eerste 1.300 zijn inmiddels opgeleverd.
Specifiek voor de groep ontheemden in de Bosnische opvangcentra is er het project Closure of collective centres and provision of alternative housing solutions van de ontwikkelingsbank van de Raad van Europa. Het project biedt technische assistentie voor de sluiting van de opvangcentra en de bouw van alternatieve huisvesting. In 45 gemeenten zullen 82 gebouwen worden neergezet die aan de ontheemden sociale huisvesting en zorg bieden.
De Bosnische non-gouvernementele organisatie Snaga Žene biedt psycho-sociale hulp aan bewoners van de opvangcentra.
Ziet u mogelijkheden om de inspanningen voor een goed heenkomen voor de overlevers te intensiveren? Zo ja, hoe? Wilt u hieraan werken?
Nederland houdt aandacht voor de regio Srebrenica en voor de situatie van ontheemden in Bosnië-Herzegovina. Na jarenlang intensieve steun, spoort Nederland de Bosnische autoriteiten aan om te zorgen voor adequate huisvesting en -desgewenst- terugkeer van ontheemden. Zo bezocht de Nederlandse ambassadeur in Bosnië-Herzegovina in november jl. nog kamp Ježevać, waar hij sprak met de bewoners en waar hij aandacht vroeg voor de situatie in kampen bij de lokale autoriteiten.
Canadese wetgeving die het openbaar maken van misstanden in de dierindustrie strafbaar stelt (Bill 156) en over de dood van de Canadese dierenrechtenactiviste Regan Russell. |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kunt u bevestigen dat in de afgelopen jaren in de Canadese deelstaat Ontario een groot aantal mishandelingen in de dierindustrie naar buiten zijn gebracht, waaronder het «doodgooien» van kuikens1, het slaan en schoppen van varkens tot de dood erop volgde2, het doodschoppen van kalkoenen3 en het langzaam laten sterven van nertsen die met grote wonden in hun kooien aan hun lot zijn overgelaten?4
Het kabinet heeft kennis genomen van deze informatie.
Wat vindt u van dit soort praktijken?
Mishandeling en verwaarlozing van dieren zijn in Canada bij wet verboden. Evenals in Nederland zijn er meldpunten in Canada, en de Provincie Ontario waarnaar u verwijst, om verdenkingen van deze strafbare feiten te melden. De autoriteiten verrichten onderzoek naar deze zaken en dat kan bij voldoende bewijs leiden tot vervolging en berechting. De regering van Ontario heeft vorig jaar de Provincial Animal Welfare Services Act, 2019 doorgevoerd, welke in werking trad op 1 januari 2020, waardoor deze provincie een handhavingssysteem kent met speciaal opgeleide inspecteurs, strikte sancties, en verhoogde aansprakelijkheid en transparantie om dierenwelzijn te vergroten.
Kunt u bevestigen dat deze praktijken alleen maar dankzij klokkenluiders, dierenrechtenactivisten en onderzoeksjournalisten in de openbaarheid zijn gekomen, en dat zonder die klokkenluiders, activisten en journalisten dit nooit naar buiten zou zijn gekomen?
Het kabinet kan dit niet bevestigen omdat het kabinet niet kan inschatten of deze zaken anders niet in de openbaarheid zouden zijn gekomen.
Kunt u bevestigen dat de Canadese deelstaat Ontario in reactie hierop een wet (Bill 156) heeft aangenomen die het klokkenluiders, activisten en journalisten vrijwel onmogelijk maakt om deze praktijken naar buiten te brengen en het naar buiten brengen van deze praktijken criminaliseert?5
Het kabinet kan niet bevestigen dat de Canadese Provincie Ontario Bill 156 heeft aangenomen in reactie op de eerder genoemde zaken. Bill 156 is bedoeld om dieren, de voedselvoorziening, boeren en anderen te beschermen tegen risico’s die ontstaan wanneer zonder voorafgaande toestemming plaatsen worden betreden waar vee wordt gehouden, of wanneer personen ongeoorloofde interacties aangaan met de dieren. De risico’s omvatten bijvoorbeeld het risico dat de dieren worden blootgesteld aan ziekte en stress, en mogelijke verontreiniging van de voedselketen6.
Canada is een democratische rechtsstaat met een levendig maatschappelijk debat en beschikt daarmee over de instrumenten om, bijvoorbeeld, kwesties aangaande dierenwelzijn te onderzoeken. Nederland en Canada werken nauw samen op gebied van vrijheid van meningsuiting en mediavrijheid, en nemen deze vrijheden in eigen land zeer serieus.
In het kader van CETA wordt regelmatig gesproken over het belang van dierenwelzijn.
Kunt u bevestigen dat deze wet ook het demonstratierecht bij slachthuizen in Ontario aan banden legt?
Bill 156 heeft geen gevolgen voor het demonstratierecht en de vrijheid om vreedzaam te protesteren op publiek terrein. Aangezien het demonstratierecht geen absoluut recht is, kan het aan beperkingen worden onderworpen, bijvoorbeeld in het belang van openbare orde en veiligheid of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het is aan de Canadese rechter te beoordelen of opgelegde beperkingen legitiem zijn.
Kunt u bevestigen dat verscheidende Canadese journalistenbonden en burgerrechtenorganisaties zich tegen deze wet hebben gekeerd, omdat deze wet in strijd is met basale burgerlijke vrijheden, zoals het recht op vrije meningsuiting?
Het kabinet heeft kennis genomen van het feit dat er vanuit verschillende belangengroepen kritiek is geuit op de wet. Canada is een goed functionerende rechtsstaat. Indien journalistenbonden en burgerrechtenorganisaties van mening zijn dat de wetgeving in strijd is met internationale mensenrechtenstandaarden, dan hebben zij de mogelijkheid om dit aan te kaarten via het nationale rechtssysteem in Canada.
Kunt u bevestigen dat in verscheidene Amerikaanse staten vergelijkbare wetgeving door rechtbanken ongrondwettig is verklaard omdat dit soort wetten strijdig zijn met fundamentele burgerrechten?
In lokale publieke media is te lezen dat rechtbanken in bepaalde staten in de Verenigde Staten wetten die in dit debat regelmatig door dierenrechtenactivisten «ag-gag» wetten worden genoemd ongrondwettig zouden hebben verklaard. De mate waarin deze wetten vergelijkbaar zijn met de Bill 156 varieert. Het is aan de rechter te om te bepalen of er van strijdigheid met fundamentele rechten sprake is.
Vindt u dat mensen wereldwijd het recht hebben om te weten waar hun voedsel vandaan komt, en dan met name waar dierlijke producten vandaan komen?
De regelgeving voor etikettering van levensmiddelen is opgenomen in diverse Nederlandse en Europese regelingen. De belangrijkste regeling de Europese Verordening (EU) Nr. 1169/2011 over Voedselinformatie aan consumenten met algemene regels voor de etikettering van levensmiddelen. Deze Verordening bevat regels voor zogenaamde «verplichte» en «vrijwillige» herkomstetikettering. «Verplichte» herkomstetikettering is van toepassing als weglating daarvan de consument kan misleiden met betrekking tot het werkelijke land van oorsprong of de plaats van herkomst van het levensmiddel. Naast Verordening (EU) Nr. 1169/2011 zijn er nog enkele Europese regelingen, waarin verplichte herkomstetikettering is opgenomen voor specifieke producten, zoals voor vers, gekoeld of bevroren vlees van varkens, schapen, geiten of pluimvee en voor producten zoals olijfolie en honing. «Vrijwillige» herkomstetikettering gaat over de situatie dat het land van oorsprong of de plaats van herkomst van het levensmiddel vrijwillig wordt vermeld en deze niet gelijk is aan het land van oorsprong of de plaats van herkomst van het primaire ingrediënt. In dit geval gelden er specifieke regels voor hoe deze «vrijwillige» herkomstetikettering moet worden vermeld. Deze Europese wetgeving geldt ook voor producten die vanuit derde landen naar de Europese Unie worden geëxporteerd.
Vindt u deze wet te rijmen valt met basale rechten en waarden, zoals het recht op vrije meningsuiting, het demonstratierecht, transparantie over waar voedsel vandaan komt en persvrijheid?
Vrijheid van meningsuiting is een universeel recht, neergelegd in diverse verdragen waaronder het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten van de Verenigde Naties. Dit recht omvat het vergaren van en toegang tot informatie. Het is echter geen absoluut recht en kan onderworpen zijn aan beperkingen die bij wet zijn voorzien en nodig zijn in het belang van de rechten van anderen, nationale veiligheid, openbare orde, volksgezondheid of goede zeden.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, heeft Bill 156 geen gevolgen voor het demonstratierecht en de vrijheid om vreedzaam te protesteren op publiek terrein. Aangezien het demonstratierecht geen absoluut recht is, kan het aan beperkingen worden onderworpen, bijvoorbeeld in het belang van openbare orde en veiligheid of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het is aan de Canadese rechter te beoordelen of opgelegde beperkingen legitiem zijn.
Vindt u het van modern leiderschap getuigen dat wanneer misstanden naar buiten komen die een overheid onwelgevallig zijn niet de misstanden, maar de boodschapper aangepakt wordt?
Het kabinet heeft geen aanleiding om te denken dat dit het geval is in Canada. Journalisten, activisten en klokkenluiders spelen immer een belangrijke rol in de samenleving en versterken de parlementaire democratie. Zij werpen licht op zaken die aandacht verdienen en mogelijk verder onderzocht moeten worden of aanpassing behoeven. Journalisten en andere maatschappelijke actoren kunnen dan ook – naast overheden – een rol spelen om bedrijven ter verantwoording te roepen.
Kunt u bevestigen dat een paar dagen nadatBill 156 is aangenomen de Canadese dierenrechtenactiviste Regan Russell van de Save Movement om het leven is gekomen nadat ze, terwijl ze vreedzaam bij een slachthuis demonstreerde, door een vrachtwagen die varkens vervoerde was overreden?6
Het kabinet heeft kennis genomen van de tragische dood van Regan Russell. De Halton Regional Police heeft een uitgebreid onderzoek uitgevoerd naar de omstandigheden van Russells dood. Er is geen bewijs gevonden van opzet. Er is een aanklacht op basis van de Highway Traffic Act (careless driving causing death) ingediend tegen de chauffeur van de vrachtwagen die het ongeluk heeft veroorzaakt.
Kunt u bevestigen dat de Canadese politie een onderzoek is gestart naar de dood van Regan Russell?7
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u begrijpen dat veel Canadese dierenrechtenactivisten de dood van Regan Russell beschouwen als een gevolg van de steeds agressievere bejegening van dierenrechtenactivisten door zowel de Canadese overheid als de Canadese vertegenwoordigers van de dierindustrie?8
Het kabinet begrijpt dat dierenrechtenactivisten in Canada geschokt zijn door de dood van mede-activiste Regan Russell. Zoals beschreven in de antwoorden op vraag 4 en 5 staat het personen in Canada vrij om op vreedzame wijze te protesteren. Het kabinet ziet geen aanleiding om de tragische dood van Regan Russell en de bejegening van activisten met elkaar te verbinden.
Vreedzame activisten verdienen de bescherming van hun overheid. Naar onze overtuiging tracht Canada vreedzame activisten in eigen land zoveel mogelijk te beschermen onder internationale en nationale wet- en regelgeving. Zowel Nederland als Canada hebben in 2019 de Mensenrechtenraadresolutie over environmental human rights defenders gesteund, waarin wordt onderstreept dat staten een verantwoordelijkheid hebben om de rechten van mensenrechtenverdedigers, inclusief individuen die zich sterk maken voor rechten gerelateerd aan het milieu, te beschermen10.
Vindt u dat vreedzame activisten, waar ook ter wereld, de bescherming van hun overheid verdienen en dat een overheid die dit nalaat daarop aangesproken dient te worden?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid om bij de Canadese ambassadeur de vinger aan de pols te houden over de voortgang van het onderzoek naar de dood van Regan Russell?
Ja.
Bent u bereid om de wijze waarop dierenrechtenactivisten in Canada bejegend worden en in gevaar worden gebracht ter sprake te brengen in overleggen met uw Canadese ambtsgenoten en de Canadese ambassadeur?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat Canada het eigen wetsvoorstel om de transportduur van levende dieren te verkorten in 2016, nadat Canada en de Europese Commissie het handelsverdrag tussen Canada en de EU (CETA) in 2014 hebben ondertekend, danig heeft afgezwakt ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel in 2013?9 Zo nee, hoe zit het dan?
Dierenwelzijnseisen aan het vervoer van dieren zijn opgenomen in de federale wet- en regelgeving in Canada. Nadere toelichting en juridische inkadering van de vereisten is opgenomen in de Health of Animals Regulations, o.m. in deel XII.12 Per februari 2020 werd de regelgeving voor diergezondheid en dierenwelzijn tijdens het gehele transportproces aangescherpt.13 In het impact assessment bij de aanpassing van de Health of Animals Regulations wordt vermeld dat deze wijzigingen de vereisten meer in lijn brengen met Nieuw-Zeeland, Australië, de Verenigde Staten en de Europese Unie.
Via CETA is het mogelijk om in gesprek te blijven met Canada over dierenwelzijnseisen. Op 14 december 2018 is door de co-voorzitters van het CETA Regulatory Cooperation Forum onder andere gesproken over onderwerpen voor het werkplan van het Forum.14 Daarbij is afgesproken om het lange-afstand-transport van dieren als eerste onderwerp voor dierenwelzijn op te pakken. In het geactualiseerde werkplan staat een nadere planning en de voortgang van de activiteiten.15
Kunt u bevestigen dat het zo onzeker is dat de toch al niet bijster ambitieuze datum van het verplicht stellen van groepshuisvesting voor zeugen in Canada (1 juli 2024) gehaald wordt, dat u geen uitspraken kunt doen over of deze datum gehaald wordt?10 Zo nee, hoe zit het dan?
Een aanzienlijk deel van de dierenwelzijnseisen wordt in Canada niet op federaal niveau vastgesteld en loopt daarmee per provincie en territorium uiteen. Ten aanzien van de regulering van het dierenwelzijn in de varkenshouderij in Canada wordt op federaal niveau de Pig Code of Practice aangehouden, waar ook in de rechtbank aan kan worden gerefereerd.17 Codes of Practice worden opgesteld in consensus onder alle belanghebbenden in Code Development Committees die zijn opgericht op basis van de richtsnoeren van de National Farm Animal Care Council (NFACC). Op p. 11 van deze code worden de huidige en aankomende vereisten uiteengezet. Daarin staat dat groepshuisvesting voor zeugen voor de Canadese varkenshouderij op 1 juli 2024 verplicht gesteld wordt. Over het halen van de deze datum kan het kabinet geen uitspraken doen. Wel kunnen we aangeven dat wanneer een Code of Practice is ontwikkeld, alle belanghebbenden zich committeren aan de implementatie van die Code.
Kunt u bevestigen dat Canada in het Sanitaire en Phytosanitaire-comité van CETA heeft gelobbyd voor het verlagen van Europese standaarden voor de toelating van rund- en varkensvlees? Zo nee, hoe zit het dan?11
Het SPS comité onder CETA behandelt aangelegenheden met betrekking tot sanitaire en fytosanitaire maatregelen en biedt een forum om regelmatig informatie uit te wisselen die betrekking heeft op het regelgevingssysteem van elke partij (zie art. 5.14 en 26.2, lid 1, onder d van CETA). Deze taken blijven beperkt tot de uitvoerende en technische aspecten van CETA. Het comité heeft dus niet de bevoegdheid om Europese standaarden voor de toelating van rund- en varkensvlees te verlagen.
Het staat zowel Canada als de Europese Unie vrij om over eender welk SPS-gerelateerd onderwerp te spreken tijdens deze vergaderingen.
Het kabinet kan uitsluiten dat het comité EU-wetgeving heeft gewijzigd. Zoals eerder aangegeven heeft het comité geen bevoegdheid om EU-wetgeving te wijzigen. Dat is alleen maar mogelijk door de EU, op basis van de door de EU-verdragen voorgeschreven besluitvormingsprocedures.
Kunt u zich herinneren dat u in november vorig jaar in Buitenhof heeft gezegd dat u samen met Canada optrekt als het gaat om dierenwelzijn, en dat als dat met Canada niet lukt, het met geen enkel land lukt? Kunt u zich herinneren dat u heeft gezegd dat CETA leidt tot eenrace to the top, onder meer op het gebied van dierenwelzijn?12 Vindt u dat Canada als bevriende natie uw vertrouwen beschaamd heeft?
Zoals blijkt uit de beantwoording op voorgaande vragen deelt het kabinet de in de vraagstelling gesuggereerde karakterisering van de situatie in Canada niet. Van een beschamen van vertrouwen is dan ook geen sprake.
Erkent u dat Canada door het inperken van rechten van journalisten en klokkenluiders om misstanden in de dierindustrie aan de kaak te stellen, door het criminaliseren van journalisten en klokkenluiders, door het inperken van het demonstratierecht van dierenrechtenactivisten, door koste wat kost proberen te verbergen wat zich in de Canadese dierindustrie afspeelt, door het afzwakken van eigen wetgeving over het terugbrengen van transporttijden, door eigen wetgeving over groepshuisvesting voor zeugen niet serieus te nemen en door te lobbyen voor de verlaging van Europese standaarden voor rund- en varkensvlees sinds het ondertekenen van CETA in 2014 in de dierindustrie geenszins de race naar de top heeft ingezet, maar eerder een race de andere kant op?
Zie antwoord vraag 20.
De aanhouding van tientallen boeren bij vreedzame demonstratie |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Tientallen boeren gearresteerd bij demonstratie in Wijster»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dat in de drie meest noordelijke veiligheidsregio’s tijdelijk een algeheel verbod geldt om met tractoren te demonstreren? Waarom is in plaats van het instellen van een algeheel verbod, niet gekozen voor het stellen van bepaalde beperkingen aan het gebruik van tractoren bijvoorbeeld door het aantal te maximeren, bepaalde locaties aan te wijzen, etc.?
Het is niet aan mij om een oordeel uit te spreken over de door u genoemde tijdelijke algehele verboden om met tractoren te demonstreren in de drie meest noordelijke veiligheidsregio’s. Die besluiten alsmede de onderliggende afwegingen zijn een aangelegenheid van de voorzitters van die veiligheidsregio’s.
Indien het algehele verbod op demonstraties met tractoren is ingesteld om verkeershinder te voorkomen, zoals wordt gesteld, waarom geldt het dan slechts voor een bepaalde tijd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ermee bekend dat de tractor hét symbool is van de boerenprotestbeweging? Zo ja, erkent u dan dat het verbieden van de tractor moet worden aangemerkt als een inhoudelijke beperking van het demonstratierecht? Zo nee, waarom niet?
Het stellen van voorschriften of beperkingen aan demonstraties is op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) alleen mogelijk voor zover dat nodig is om de gezondheid te beschermen, in het belang van het verkeer en/of voor de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Een voorschrift mag niet over de inhoud van de boodschap gaan. Wel kunnen demonstraties voorschriften krijgen die betrekking hebben op de uitingsvorm, plaats, duur en het tijdstip van de betoging. Tegen een besluit op grond van de Wom kan overigens bezwaar worden gemaakt bij de burgemeester. Daarna is er nog de mogelijkheid om tegen het besluit van de burgemeester in (hoger) beroep te gaan bij de bestuursrechter.
Hoeveel personen zijn bij de actie in Wijster in totaal aangehouden? Hoeveel van hen waren jonger dan 18 en hoeveel jonger dan 12 jaar? Hoeveel van hen worden nog steeds verdacht van een strafbaar feit? Welke strafbare feiten betreft dit?
Er zijn in totaal 62 aanhoudingen verricht. Zeven personen waren jonger dan 18 jaar en geen van hen was jonger dan 12 jaar. Alle arrestanten zijn aangehouden voor overtreding van artikel 11 Wom.
In welke mate is het toegestaan om kinderen die worden verdacht van een strafbaar feit, niet zijnde een misdrijf, aan te houden en op te sluiten?
Het is mogelijk dat een kind bij verdenking van een strafbaar feit door de politie wordt aangehouden en vastgehouden. Het uitgangspunt is echter «geen kinderen in de politiecel» en er wordt, als dit niet mogelijk is, gezocht naar een alternatieve verblijfslocatie. Vaak is dit het huisadres. Als het in de ophoudingsfase niet anders kan, dan is het verblijf in een politiecel zo kort mogelijk. Bovendien worden de ouders/voogd in kennis gesteld en uitgenodigd op het bureau te komen en heeft het kind recht op een advocaat. Tevens krijgt elke minderjarige bij insluiting door de politie duidelijk uitgelegd welke rechten hij of zij heeft.
Klopt het dat demonstranten na het staken van het protest niet het afgezette gebied mochten verlaten? Zo ja, wat is de reden om hen dit te ontzeggen?
Ja dat klopt. Op het moment dat werd geconstateerd dat in strijd werd gehandeld met het besluit van de voorzitter van de veiligheidsregio om inzet van landbouwvoertuigen bij demonstraties te verbieden, heeft de politie ervoor gezorgd dat de situatie ongewijzigd bleef om handhaving mogelijk te maken.
Erkent u dat de aanhoudingen hebben plaatsgevonden op een privéterrein, nadat de demonstratie al beëindigd was?
Ter plaatse is geconstateerd dat een deel van de demonstranten, waarvan was geconstateerd dat ze artikel 11 van de Wom hadden overtreden, zich verplaatsten naar het erf van een bedrijf. Vanwege die overtreding zijn ze daar aangehouden.
Hebben de aangehouden personen zich op enige wijze verzet tegen medewerking, of konden zij niet voldoen aan de identificatieplicht?
De aangehouden personen hebben hun medewerking verleend en konden voldoen aan de identificatieplicht.
Waarom is ervoor gekozen om vreedzame personen die worden verdacht van een overtreding aan te houden, in plaats van hen ter plekke een boete te geven? Hoe verhoudt zich dit met het proportionaliteitsvereiste?
Er is gehandeld in lijn met de door (boven)lokaal gezag vastgestelde tolerantiegrenzen. Nadat in eerste instantie was ingezet op verbinding en de-escalatie, bleek dat betrokkenen steeds minder geneigd waren om aanwijzingen van de politie op te volgen. Ook bleek dat met een grote groep actievoerders niet of nauwelijks afspraken te maken was en slechts beperkt informatie over acties beschikbaar werd gesteld. Om die reden is door de regionale driehoek gekozen voor een andere koers, waarin actief werd gehandhaafd op het verbod op demonstreren met landbouwvoertuigen van de Veiligheidsregio’s Groningen, Fryslân en Drenthe. Om handhaven bij zo’n grote groep demonstranten mogelijk te maken, was de gekozen werkwijze van aanhouden noodzakelijk.
Klopt het dat bij het afvoeren van de arrestanten in een arrestantenbus geen rekening is gehouden met corona-maatregelen? Klopt het dat bij het vasthouden van de arrestanten in een politiebureau geen rekening is gehouden met corona-maatregelen? Zo één van deze vragen met ja is beantwoord, waarom is daar geen rekening mee gehouden?
Hoewel de verboden uit de regionale noodverordeningen COVID-19 niet van toepassing zijn op activiteiten die noodzakelijk zijn voor de voortgang van vitale processen, wordt de anderhalve meter wel zo veel mogelijk in acht genomen door de politie. In deze situatie is dat niet gelukt vanwege het onverwacht grote aantal arrestanten.
Kunt u bevestigen dat bij een deel van de aangehouden personen vingerafdrukken zijn afgenomen en bij een ander deel niet? Hoe is besloten bij wie er vingerafdrukken zouden worden afgenomen? Wat is de wettelijke grondslag voor het afnemen van vingerafdrukken?
Om niet te veel in deze individuele zaken te treden vanwege het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de arrestanten ga ik hier niet op in. De wettelijke grondslag voor het afnemen van vingerafdrukken is artikel 55c, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De antwoorden op vragen over het bericht ‘Ruit ingeslagen bij restaurant HaCarmel: ‘Het begint bijna gewoon te worden’’ |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat er blijkbaar niet gehandhaafd is op het gebiedsverbod dat de Syrische asielzoeker Saleh H. opgelegd heeft gekregen, omdat hij anders opgepakt had kunnen worden en een tweede aanslag op restaurant HaCarmel voorkomen had kunnen worden?1 Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Zoals gemeld in antwoord op schriftelijke Kamervragen van de leden Yesilgöz-Zegerius (VVD) en Van der Graaf (ChristenUnie)2 is het gebiedsverbod gehandhaafd door de politie, die op de momenten dat daarvoor aanleiding bestond intensief heeft gesurveilleerd rondom het restaurant. Verder zijn er in de omgeving van het restaurant gemeentelijke camera’s geplaatst, die er nog steeds hangen.
Deelt u de mening dat het antwoord op vraag 5 («Klopt het dat Saleh A. een gebiedsverbod heeft van 100 meter rondom restaurant HaCarmel? Zo ja, hoe heeft de politie hierop gehandhaafd?») dus had moeten zijn dat er niet gehandhaafd is?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Waarom werd er niet gehandhaafd? Beseft u dat u verantwoordelijk bent voor het niet handhaven?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de overheid bewerkstelligd dat de beveiliging van restaurant HaCarmel op orde is? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Door de politie wordt extra toezicht gehouden. Dit gebeurt op verschillende manieren, waaronder intensieve surveillance op de momenten dat daartoe aanleiding bestaat en cameratoezicht.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat deze Syrische asielzoeker, deze recidiverende aanslagpleger, opgepakt wordt, gestraft wordt en daarna zo snel mogelijk het land uitgeknikkerd wordt? Zo nee, realiseert u zich dan dat uw woorden om «het kwaad van antisemitisme te willen bestrijden» geen knip voor de neus waard zijn?
De verdachte is op 8 mei op heterdaad aangehouden en zit nog in voorlopige hechtenis. Op 19 augustus heeft de eerste (pro forma) zitting in de rechtszaak tegen de verdachte plaatsgevonden. Wanneer deze verdachte, die een verblijfsvergunning heeft, wordt veroordeeld, zal dit overeenkomstig geldende procedures meegenomen worden in de beoordeling van zijn verblijfsstatus door de IND. Indien dit zou leiden tot intrekking van zijn verblijfsvergunning zal de verdachte Nederland dienen te verlaten. Overigens is een gedwongen uitzetting vanwege de veiligheidssituatie in Syrië op dit moment niet aan de orde. Wanneer de veiligheidssituatie in Syrië verbetert, zal dit weer tot de mogelijkheden behoren. Tot die tijd zal de Dienst Terugkeer en Vertrek vreemdelingen uit Syrië die niet (langer) over een rechtmatige verblijfsvergunning beschikken, bewegen zelfstandig Nederland te verlaten.
Non-consensuele naaktbeelden en pornografie, kinder- en wraakporno op pornosites |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Kritiek op pornogigant neemt toe: «Ze doen te weinig tegen kinder- en wraakporno»»?1
Ja.
Herkent u de klachten in het artikel over de laksheid van pornosites jegens het aanpakken van kinder- en wraakporno, al dan niet vanwege de enorme omvang van het aanbod van pornografisch materiaal?
Slachtoffers van online seksueel geweld zijn gebaat bij het tijdig offline halen van onrechtmatig beeldmateriaal. Bij het offline halen is snelheid geboden, aangezien de verspreiding van materiaal na online plaatsing vlug kan gaan. Dit is de reden dat het kabinet opdracht heeft gegeven tot een onderzoek naar een laagdrempelige voorziening om onrechtmatige content verwijderd te krijgen.
Op dit moment hebben slachtoffers drie handelingsperspectieven. Gedupeerden kunnen altijd een verwijderverzoek doen bij de eigenaar van een website en het platform dat de content host, of bij de provider van een dergelijke hoster. Over het verloop van verwijderverzoeken die specifiek zijn gericht op het offline halen van seksueel getint beeldmateriaal is geen informatie beschikbaar. In de praktijk kunnen slachtoffers tegen verschillende obstakels aanlopen bij het gerealiseerd krijgen van een verwijderverzoek, met name wanneer de website of het platform waar het ongewenste seksueel getinte beeldmateriaal wordt vertoond niet onder Nederlandse jurisdictie valt.
Naast een verwijderverzoek via de eigenaar van de website of het platform, kan een dergelijk verzoek ook worden gedaan via een meldpunt. De website Helpwanted.nl kan een belangrijke rol spelen bij het offline halen van ongewenst seksueel getint beeldmateriaal. Kinderporno kan worden gemeld bij het Meldpunt Kinderporno. Deze meldpunten richten zich op het verwijderd krijgen van de illegale content en onderhouden nauwe banden met de rechtshandhavingsautoriteiten.
Tenslotte kan een slachtoffer die online content verwijderd wenst te zien zich wenden tot een toezichthouder of de rechter.
Heeft u enig inzicht in het aantal gevallen van naaktbeelden en pornografische beelden waarin personen verschijnen zonder dat ze daarvoor toestemming hebben gegeven, het aantal gevallen van kinderporno en het aantal gevallen van wraakporno op populaire pornosites?
Vooropgesteld is elk slachtoffer dat wordt geconfronteerd met het zonder toestemming plaatsen van naaktfoto’s of van andere vormen van online seksueel geweld er één te veel. Vooral minderjarigen zijn kwetsbaar; de aanpak van online seksueel geweld gericht tegen minderjarigen heeft daarom mijn onverdeelde aandacht.
Het kabinet heeft geen inzicht in het absolute aantal slachtoffers van online seksueel geweld. Wel zijn er onderzoeken naar ervaren slachtofferschap, zoals het onderzoek naar het fenomeen online seksueel geweld dat op 14 juli aan u is aangeboden als bijlage bij de brief over de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling.2 Op 7 juli 2020 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de aanpak online seksueel kindermisbruik.3 Hierin worden concrete maatregelen aangekondigd die aansluiten bij de aanbevelingen in dit onderzoek. Daarnaast zijn er cijfers beschikbaar van de verschillende meldpunten waarbij online seksueel geweld kan worden gemeld.
Wat vindt u er van dat deze populaire pornosites geld verdienen aan slachtoffers van deze ernstige misdrijven met vaak verstrekkende gevolgen voor deze slachtoffers?
Misdaad mag nooit lonen. Het is mij een doorn in het oog dat het verdienmodel van dergelijke internetplatformen vaak onvoldoende rekening houdt met schadelijke neveneffecten voor individuen, waaronder niet zelden minderjarigen en mensen die onderdeel vormen van een kwetsbare groep.
Hoe beoordeelt u de verantwoordelijkheid van pornosites bij de aanpak van non-consensuele naaktbeelden en pornografie, kinder- en wraakporno? Vindt u dat naast internethosts, waar u al een felle strijd mee voert, ook deze pornosites een morele plicht hebben bij te dragen aan deze strijd tegen foute porno?
Mijn beleid is erop gericht om onrechtmatigheden zo snel mogelijk weer ongedaan te maken. De medewerking van internetplatformen is daarbij essentieel. Daar waar deze samenwerking uitblijft, zet ik zowel op Europees als op nationaal niveau in op implementatie en naleving van bestaande maatregelen en – waar nodig – op aanvullende maatregelen, waaronder het aanscherpen van het wettelijk kader. In dit kader verwijs ik graag naar het wetgevingstraject om bestuursrechtelijk te kunnen gaan ingrijpen bij internetbedrijven die zich onvoldoende inzetten om kinderporno aan te pakken.
In uw brief van 7 juli 20202 spreekt u over een toenemend gevoel van verantwoordelijkheid onder hostingbedrijven, geldt dat volgens u ook voor pornosites?
De publiek-private samenwerking die ik met de internetsector heb, heeft mede als doel om bij te dragen aan een toenemend gevoel van verantwoordelijkheid. De actiegerichtheid die ik van hostingbedrijven verwacht en zie toenemen, zal ook doorwerken naar pornosites, die hun online content hosten bij deze bedrijven.
In eerdere nieuwsberichten werd ook al vergelijkbare kritiek geuit3, wat zegt deze toenemende kritiek op de rol van pornosites volgens u?
De toenemende kritiek past binnen een maatschappelijke beweging die bij de groei van het internet ook aandacht vraagt voor de negatieve gevolgen hiervan. Deze aandacht is terecht. Zo constateer ik dat politie en Openbaar Ministerie worden geconfronteerd met een nog steeds groeiend aanbod van beeldmateriaal van online seksueel kindermisbruik. Achter dit beeldmateriaal zit veel leed van slachtoffers. De toenemende kritiek op de rol van pornosites toont (het begin van) een ontwikkeling, waarbij de internetsector van een passieve houding naar een proactieve houding moet transformeren. Een toekomstbestendig internetbedrijf neemt verantwoordelijkheid voor wat er op servers staat, wat een site toont en of materiaal kan worden gedeeld. Dit zal in veel gevallen gevolgen hebben voor het verdienmodel.
Is hier ook sprake van een gebrek aan verantwoordelijkheid van pornosites voor het aanpakken van «rondslingerend kinderpornografisch materiaal»4?
De huidige Richtlijn voor elektronische handel bepaalt dat aanbieders van hostingdiensten niet aansprakelijk zijn voor de informatie die zij hosten, behalve als zij er kennis van hebben of redelijkerwijs behoren dat zij illegaal of onrechtmatige informatie hosten. Zodra een melding van onrechtmatige beelden is gedaan, mag in het algemeen worden aangenomen dat de aanbieder dit redelijkerwijs behoort te weten. In dat geval moeten zij prompt handelen om die informatie ontoegankelijk te maken of te verwijderen. De stellingname van veel pornosites is juridisch dus maar beperkt houdbaar: indien zij weten of behoren te weten dat het geüploade materiaal onrechtmatig is, dienen zij wel degelijk zelf maatregelen te nemen. Aanvullend daarop vind ik dat platformen ook een morele verantwoordelijkheid hebben om hun platform schoon te houden van illegale en onrechtmatige content. De richtlijn elektronische handel staat niet in de weg dat zij zelf aanvullend onderzoek verrichten naar geüploade content die zij hosten.
Vindt u dat pornosites waarop gebruikers zelf video’s en/of afbeeldingen kunnen uploaden voor openbaar gebruik onder hun verantwoordelijkheid uitkomen door op de website te melden dat deze gebruikers zelf verantwoordelijk zijn voor het geüploade materiaal5?
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u ook dat pornosites de plicht hebben foute porno te verwijderen, in plaats van het recht zoals in een nieuwsartikel wordt beweerd6, om het materiaal van gebruikers te verwijderen?
Seksueel misbruik en seksueel grensoverschrijdend gedrag, zowel online als offline, zijn onaanvaardbaar. Het kabinet hecht eraan dat platformen hun verantwoordelijkheid nemen in het tegengaan van onrechtmatige content, ook in relatie tot pornografische content. Privaatrechtelijk hebben internetplatformen al een zekere verantwoordelijkheid om uit eigen beweging onrechtmatige content te verwijderen. Bij het opnieuw vorm geven van de wet- en regelgeving ten aanzien van het elektronisch handelsverkeer in Europees verband bekijken we of het wenselijk is om de verantwoordelijkheid van internetplatformen aan te scherpen.
Wat zegt het volgens u dat de Stichting Stop Online Shaming en de Stichting Expertisebureau Online Kindermisbruik gezamenlijk een proces zijn gestart tegen de eigenaar van vagina.nl omdat er naaktbeelden zijn verschenen van personen die daarvoor geen toestemming hebben gegeven? Kunt u andere wegen bedenken die de voorkeur verdienen om het materiaal te laten verwijderen van dergelijke sites?
De grens tussen wat onrechtmatig is en wat niet, is niet altijd scherp te trekken. Ik juich het toe dat de Stichting Stop Online Shaming en de Stichting Expertisebureau Online Kindermisbruik opkomen voor het belang van slachtoffers door platformen civielrechtelijk aansprakelijk te stellen voor de schade die zij veroorzaken. Bij de herziening van de richtlijn elektronische handel is het streven van het kabinet om ook op Europees niveau de teugels richting de internetplatformen worden aangetrokken.
Welk wettelijk kader bestaat er om te voorkomen dat non-consensuele naaktbeelden, kinder- en wraakporno op pornosites verschijnen?
Via het strafrecht zijn strafwaardige handelingen als kinderpornografie en misbruik van seksueel naaktmateriaal (ongeacht leeftijd) strafbaar gesteld. Verder bieden algemene strafbepalingen, zoals afpersing, bedreiging, smaad en laster ook bescherming op het moment dat misbruik van seksueel beeldmateriaal plaatsvindt.
In zowel het privaatrecht als het publiekrecht zijn er normen die ertoe strekken dat platformen bepaalde onrechtmatige content verwijderen en, afhankelijk van de content in kwestie, ook zelf opsporen. Platformen kunnen ook zelf op grond van een gebruikersovereenkomst (terms of service) paal en perk stellen aan de verspreiding van onwenselijke of onrechtmatige content op het platform. De typen content die door platformen niet zijn toegestaan komen in grote lijnen overeen met de typen content die ook juridisch gezien onrechtmatig zijn.
Hoe is het toezicht georganiseerd om te voorkomen dat deze foute pornobeelden online komen en het achteraf aan te pakken?
Het vormgeven van toezicht op online content is zowel in Europees verband als op nationaal niveau onderwerp van gesprek. Voor de aanpak van kinderpornografisch beeldmateriaal ben ik inmiddels een wetgevingstraject gestart om een toezicht constructie in te richten waarmee internetbedrijven bestuursrechtelijk aangepakt kunnen worden.
Waarom geldt er geen vergewisplicht voor dit soort sites waarbij deze sites zich dienen laten overtuigen dat de afgebeelde personen toestemming hebben verleend voor het openbaar maken van die beelden op die site en dat deze personen de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt?
Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan met het zonder toestemming plaatsen van seksueel getinte content een strafbaar feit of een onrechtmatige daad worden gepleegd. In het geval een dergelijke openbaarmaking wordt voorzien, kan het (potentiële) slachtoffer rechtsmiddelen aanwenden om publicatie te voorkomen.
Zou u voorstander zijn van een dergelijke vergewisplicht in het kader van de strijd tegen deze vormen van foute pornografie? Waarom wel c.q. niet?
Zoals in het antwoord op vraag 14 uiteen is gezet, kan een slachtoffer zich reeds verzetten tegen publicatie van dergelijke foto’s. Ik ben daarom geen voorstander van een separate wettelijke vergewisplicht. Ik zie wel meerwaarde in het beter informeren van mensen over hun rechten in relatie tot het gebruik van afbeeldingen, gecombineerd met een snelle toegankelijke procedure om onrechtmatige content zo snel mogelijk verwijderd te krijgen. Ook zie ik mogelijkheden om het gesprek met internetplatformen aan te gaan inzake hun algemene voorwaarden en terms of servicein relatie tot onrechtmatige content. Daarbij zet ik in op het maken van afspraken op Europees niveau.
Wat zouden volgens u de voor- en nadelen zijn van een dergelijke vergewisplicht?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 14 en 15.
Op welke wijze zou een dergelijke vergewisplicht juridisch vormgegeven kunnen worden?
Zoals in het antwoord op vraag 14 uiteen is gezet, kan een slachtoffer zich reeds verzetten tegen publicatie van dergelijke foto’s.
Bent u bereid om een vergewisplicht vorm te geven in een wet? Zou u dit eventueel in kunnen passen in het wetgevingstraject om het ontoegankelijk maken van online kinderpornografisch materiaal middels het bestuursrecht af te dwingen7 of in het wetsvoorstel regulering sekswerk8? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 14 uiteen is gezet, kan een slachtoffer zich reeds verzetten tegen publicatie van dergelijke foto’s. Daarnaast laat het kabinet een studie uitvoeren naar een laagdrempelige voorziening voor burgers om onrechtmatige content verwijderd te kunnen krijgen.
Denkt u dat het meerwaarde heeft hier op Europees niveau voor te pleiten, zo ja, bent u daartoe bereid? Waarom wel c.q. niet?
Naast het beter informeren van mensen over hun rechten en het opzetten van een snelle en laagdrempelige meldprocedure, zie ik meerwaarde in afspraken met internetplatformen ten aanzien van hetgeen kan worden vastgelegd in algemene voorwaarden en terms of service in relatie tot onrechtmatige content. Daarbij zet ik in op het maken van afspraken op Europees niveau.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Behoudens de vragen 8 en 9, die beide de aansprakelijkheid van platformen voor onrechtmatig materiaal betreffen, en enkele verwijzingen naar eerdere antwoorden in de beantwoording van de vragen over de vergewisplicht, heb ik alle vragen separaat beantwoord.
De gevaarlijke situaties als gevolg van ‘boerenprotesten’ |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de verschillende berichten over de recente boerenprotesten, waaronder «Landbouwprotest – Boeren met trekkers blokkeren urenlang A1»1 en «Jongen (17) opgepakt voor poging tot doodslag om inrijden op marechaussees»?2
Ja.
Hoeveel tractoren hebben sinds donderdag 1 juli jl. blokkades veroorzaakt bij snelwegen, vliegvelden en bedrijven?
Hierover zijn geen cijfers beschikbaar.
Hoeveel bestuurders hebben een boete gekregen? Zijn er aanhoudingen verricht? Zo ja, hoeveel en voor welk vergrijp?
Met betrekking tot de bovengenoemde stremming op de A1 is één boete opgelegd voor bellen achter het stuur. Er zijn geen aanhoudingen verricht. Uit de systemen valt niet te herleiden hoeveel aanhoudingen in totaliteit hebben plaatsgevonden en hoeveel boetes zijn opgelegd bij blokkades bij boerenprotesten sinds 1 juli 2020.
Benadrukt wordt echter dat de politie wel degelijk optreedt tegen demonstrerende boeren die zich schuldig maken aan strafbare gedragingen, waaronder het overtreden van de Wegenverkeerswet 1994.
Waarom worden tractoren niet direct van de snelweg afgeleid, eventueel op straffe van aanhouding?
De wijze waarop wordt opgetreden is afhankelijk van de concrete situatie en de afspraken die daarover voorafgaand in de lokale driehoek op basis van het grondwettelijke demonstratierecht en de geldende wettelijke kaders zijn gemaakt. Zie ook de beantwoording van de volgende vragen.
Wat vindt u ervan dat boeren snelwegen, vliegvelden en distributiecentra blokkeren met hun trekkers?
Het grondrecht op demonstreren is in Nederland een groot goed. Het is van wezenlijk belang dat de overheid dit recht beschermt en respecteert. Of blokkadeacties onder de bescherming van het demonstratierecht vallen, hangt af van de specifieke situatie en is primair ter beoordeling aan het lokale gezag. Acties waarbij de gemeenschappelijke meningsuiting op de achtergrond raakt en waarbij andere elementen (gaan) overheersen, bijvoorbeeld acties die het karakter hebben van dwangmaatregelen tegen de overheid of tegen derden zijn geen (beschermde) demonstraties in de zin van de Wet openbare manifestaties (Wom). Dat kan aan de orde zijn bij blokkades van wegen. Voor zover wel sprake is van een demonstratie in de zin van de Wom geldt dat dit geen ongelimiteerd recht is. Op grond van de Wom kan het demonstratierecht door het bevoegde – lokale – gezag worden beperkt ter voorkoming of bestrijding van wanordelijkheden of in het belang van het verkeer of ter bescherming van de gezondheid. De aard en schaal van demonstraties kan wel (enige) overlast veroorzaken, bijvoorbeeld voor het verkeer of van economische activiteiten. Maar het demonstratierecht is geen vrijbrief voor het plegen van strafbare feiten, zoals overtreding van de Wegenverkeerswet 1994. Het is aan het bevoegde gezag om binnen deze kaders en de (vooraf) vastgestelde tolerantiegrenzen te bepalen hoeveel ruimte er aan demonstranten wordt gelaten. Dit vergt maatwerk en een inschatting door het gezag en de politie op basis van hun kennis van de lokale situatie.
Klopt het dat de politie niet heeft ingegrepen toen demonstranten op vrijdag 3 juli jl.urenlang de A1 blokkeerden? Welke afweging is hieraan door de politie en door Rijkswaterstaat voorafgegaan?
De politie heeft, in overleg met het bevoegd gezag, bij deze onaangekondigde actie prioriteit gelegd bij het beëindigen van de stremming en het waarborgen van de verkeersveiligheid. In deze situatie is gehandeld in lijn met de toen geldende, en met het bevoegd gezag afgestemde, beleidsuitgangspunten.
Welke risico’s voor de verkeersveiligheid zijn er door deze situatie ontstaan?
Door de blokkade en de beperkte doorstroming van het verkeer is filevorming en beperkte doorstroming ontstaan. Door het beëindigen van die stremming zijn verdere risico’s op verkeersveiligheid voorkomen.
Bent u bereid de handelingskaders te delen op basis waarvan in deze situatie een risico inschatting is gemaakt? Kunt u daarbij ook delen welke tolerantiegrenzen hier van toepassing waren?
Zoals eerder vermeld kan bij vooraf aangemelde demonstraties op grond van de WOM het demonstratierecht door het bevoegde – (boven)lokale – gezag worden beperkt ter voorkoming of bestrijding van wanordelijkheden of in het belang van het verkeer of ter bescherming van de gezondheid. Bij (onaangekondigde) demonstraties kan het bevoegde – (boven)lokale – gezag aanwijzingen geven of de demonstratie (terstond) beëindigen wanneer de vermelde belangen dat vereisen. De toepassing van tolerantiegrenzen kan gelet op de specifieke lokale en regionale omstandigheden per situatie verschillen.
Hoe had voorkomen kunnen worden dat de trekkers de snelweg opgingen en de ingang van Eindhoven Airport en andere locaties konden bereiken? Waarom is dat niet gebeurd? Bieden de afgekondigde maatregelen in Groningen, Friesland en Drenthe nu voldoende grond om direct handhavend op te treden?
Informatie over een aanstaande protestactie, waarbij trekkers de ingang van Eindhoven Airport wilden bereiken, was van tevoren niet bekend bij de politie en (eventuele) maatregelen tegen deze actie konden derhalve niet tijdig worden genomen.
De actievoerders hebben, zowel voorafgaand aan de actie, als na hun vertrek, geen gebruik gemaakt van snelwegen.
Het verbod op demonstraties met landbouwvoertuigen, dat op 7 juli 2020 voor de duur van een week door de voorzitters van de veiligheidsregio’s van Groningen, Friesland en Drenthe is ingesteld, is niet verlengd. Ook wanneer een dergelijk verbod van toepassing is, wordt gehandeld naar bevind van zaken in lijn met door bevoegd gezag vastgestelde beleidsuitgangspunten.
In hoeverre deelt u de mening van deskundigen die stellen dat de boerenprotesten een gevaar vormen voor het recht op demonstreren?3
Het vertrekpunt bij demonstraties is en blijft dat de overheid dit recht zoveel mogelijk dient te respecteren en beschermen. Als demonstranten zich (bij herhaling) niet houden aan de regels, kan dit bij latere demonstraties wel een rol spelen bij de ruimte die door het lokale gezag aan deze demonstranten wordt gelaten. In zoverre kunnen grensoverschrijdende acties tijdens de boerenprotesten wel van invloed zijn op hun (toekomstige) mogelijkheden tot uitoefening van het demonstratierecht.
In hoeverre bedreigt de manier van actie voeren, waarbij tractoren als dwangmiddel worden ingezet, het geweldsmonopolie van de staat?
Het geweldsmonopolie van de overheid is niet in het geding. Het aanwenden van geweld is alleen toegestaan door daartoe aangewezen ambtenaren. Van belang is dat boeren het recht hebben om te demonstreren. Voor zover daarbij de grenzen van het toelaatbare worden overschreden, wordt daarop in beginsel gehandhaafd, zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 3.
Herkent u het beeld dat bij sommige inwoners leeft dat bij demonstraties met twee maten wordt gemeten? Waarom was het bij de klimaatprotesten in Amsterdam bijvoorbeeld wel mogelijk demonstranten aan te houden of te verplaatsen en bij de boerenprotesten niet?4
Het kabinet herkent zich niet in het beeld dat sprake is van rechtsongelijkheid bij de wijze waarop is opgetreden bij de acties van boeren- en klimaatdemonstranten, omdat de verschillende situaties zich niet laten vergelijken. Het (boven)lokaal gezag maakt afwegingen op basis van de lokale situatie. Verwezen wordt naar de brief van 5 november 2019 aan de Kamer over het handhaven van de rechtsorde tijdens acties door boeren- en klimaatdemonstranten.5
Ontvangen signalen over oneigenlijk gebruik van GIRFEC en de zogenoemde Kansencirkel. |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u ermee bekend dat nog steeds ouders bevreesd zijn voor oneigenlijk gebruik van de zogenoemde Kansencirkel, die is voortgekomen uit het Schotse GIRFEC (Getting it Right for Every Child)?
Ik ben ermee bekend dat ouders zorgen hebben geuit over het oneigenlijke gebruik van de Kansencirkel als risicotaxatie-instrument.
Blijft u van mening dat het niet aan de rijksoverheid is om de GIRFEC methode of specifieke elementen daaruit in Nederland te verspreiden? Bedoelt u met «de overheid» ook de lokale overheid?
Ik blijf van mening dat het niet aan de rijksoverheid is om GIRFEC of elementen hieruit in Nederland te verspreiden, zoals ik ook heb laten weten per brief in januari 20201. Opvoeding is primair de verantwoordelijkheid van ouders. Het staat gemeenten wel vrij om al lerend te kijken welke elementen van GIRFEC, zoals de Kansencirkel, kunnen bijdragen aan betere gesprekken tussen kinderen, ouders en professionals en aan sterkere interprofessionele samenwerking. Daarbij is de Kansencirkel nadrukkelijk niet bedoeld als risicotaxatie-instrument om veiligheids- en ontwikkelproblematiek te signaleren.
Deelt u de zorg van de betreffende ouders, maar ook van deskundigen dat de Kansencirkel als risicotaxatie-instrument ingezet kan worden en kan leiden tot daarmee samenhangende dossiervorming?
De inzet van de Kansencirkel als risicotaxatie-instrument is nadrukkelijk niet de bedoeling. De Kansencirkel is bedoeld als leidraad om een gesprek over het welbevinden van een kind te kunnen voeren met ouders, kinderen en professionals.
Hoe houdt u vinger aan de pols dat er geen oneigenlijk gebruik ontstaat van GIRFEC of de daarop gebaseerde Kansencirkel? Op welke wijze kunnen ouders en deskundigen signalen kwijt dat de zogenoemde Kansencirkel mogelijk gebruikt wordt als risicotaxatie-instrument?
Er zijn mij geen signalen bekend van oneigenlijk gebruik van de Kansencirkel of andere elementen van GIRFEC. Wanneer de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hierover meldingen ontvangt, zal zij hier onderzoek naar doen. Wanneer ouders of professionals signalen ontvangen over oneigenlijk gebruik van de Kansencirkel, kunnen zij hiervan melding maken bij de IGJ. Bij klachten kunnen ouders en professionals daarnaast terecht bij de jeugdzorginstelling; voor informatie en advies, en voor ondersteuning bij het indienen van de klachten kunnen ouders terecht bij het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ).
Het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) wijst er verder bij de Nederlandse vertaling van de Kenniscirkel nadrukkelijk op dat deze niet bedoeld is als risicotaxatie-instrument.
Bent u bekend met de invulling van de verschillende pilots in gemeenten waar men al lerend kijkt wat werkt in de Nederlandse situatie waarbij de Schotse benaderingswijze leidend is? Op welke wijze wordt bij deze pilots in de gaten gehouden dat de Kansencirkel niet oneigenlijk wordt ingezet?
Ik ben ermee bekend dat er gemeenten zijn die lerend kijken wat werkt in de Nederlandse situatie om interprofessioneel samen te werken met vragen van ouders en kinderen als vertrekpunt. Het staat gemeenten vrij dit te doen. Ik zie momenteel geen aanleiding om dit als rijksoverheid preventief centraal te monitoren. Indien er meldingen binnen komen over oneigenlijk gebruik van de Kansencirkel, wordt daar onderzoek naar gedaan (zie beantwoording vraag 4 en 7).
Ondersteunt u op enigerlei wijze het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) dat het als zijn taak ziet het veld erop te wijzen dat de Kansencirkel niet bedoeld is als risicotaxatie-instrument? Levert het NJI naar uw mening op dit punt voldoende inspanning en heeft het naar uw mening de gewenste uitwerking?
Het NJi is een onafhankelijk kennisinstituut dat actuele kennis en (internationale) ontwikkelingen over jeugd, vakmanschap en het jeugdveld verzamelt, duidt en deelt. Ik ondersteun het NJi financieel om deze rol uit te kunnen voeren. Ik ben van mening dat het NJi momenteel voldoende inspanning levert om het veld erop te wijzen dat de Kansencirkel niet bedoeld is als risicotaxatie-instrument.
Zijn er bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) signalen bekend over oneigenlijke inzet van de Kansencirkel? Hoe houdt de IGJ toezicht op dit punt?
De IGJ houdt geen preventief toezicht om oneigenlijk gebruik van de Kansencirkel tegen te gaan. De IGJ heeft los van de in de media uitgesproken zorgen geen aanwijzingen dat er in de praktijk werkelijk sprake is van oneigenlijk gebruik. Er zijn bij de IGJ geen meldingen binnen gekomen van concrete situaties waarin de Kansencirkel oneigenlijk is ingezet. Wanneer de IGJ zulke meldingen krijgt, doet zij daar onderzoek naar.
Wat kunt u verder nog doen om de angst bij ouders weg te nemen dat zij buitenspel worden gezet bij het opvoeden van hun kinderen? Ziet u wellicht aanleiding om met de vrees voor GIRFEC en de Kansencirkel in het achterhoofd er nog eens voor te pleiten jongeren en ouders te horen en te betrekken bij de zoektocht naar en implementatie van nieuwe methoden in de jeugdhulp?
Wanneer ouders signalen ontvangen of klachten hebben over oneigenlijk gebruik van de Kansencirkel, kunnen zij hier een melding van maken (zie beantwoording vraag 4). Meer algemeen geldt dat het betrekken van jongeren en ouders een belangrijk uitgangspunt is in de jeugdhulp. De gehele jeugdsector heeft het belang hiervan ook uitgesproken in het actieprogramma Zorg voor de Jeugd.
Het bericht dat een agent vervolging wil afdwingen van man die hem bedreigde met fysiek geweld |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat een agent procedure aanspant op basis van artikel 12 van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering om vervolging af te dwingen van een man die hem bedreigde met fysiek geweld?1
Ja.
Deelt u de mening dat iedere vorm van agressie en geweld tegen politiemedewerkers volstrekt onacceptabel is?
Ja, iedere vorm van agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak is onacceptabel.
Kunt u bij het Openbaar Ministerie (OM) verifiëren waarom deze zaak is geseponeerd en niet zoals gebruikelijk de zaak is voorgelegd bij de rechter?
Het OM heeft mij laten weten dat het bedreigingen tegen personen met een publieke functie hoog opneemt. De aangifte van de politieambtenaar is dan ook met de hoogst mogelijke zorgvuldigheid door het OM bekeken en op strafbaarheid beoordeeld. De omstandigheid dat verdachte door aangever werd aangemerkt als vuurwapengevaarlijk is hierbij eveneens betrokken. Het OM heeft geconcludeerd dat een bedreiging met een kopstoot niet kan worden gekwalificeerd als bedreiging met zware mishandeling (artikel 285 Sr). Het Openbaar Ministerie heeft de beoordeling gedaan mede op basis van de geldende jurisprudentie2 waaruit blijkt dat het geven van een kopstoot, waarmee in dit geval werd gedreigd, niet zonder meer voldoende is om (een poging tot) zware mishandeling aan te nemen. Het (mogelijke) vuurwapengebruik van verdachte in het verleden, maakt dit niet anders. Er is nog gekeken of de bedreiging van verdachte kan worden gekwalificeerd als een ander strafbaar feit dan het hiervoor genoemde bedreiging met geweldpleging, maar dat bleek niet het geval.
Heeft u contact gehad met de politievakbonden over deze zaak? Zo ja, wat heeft u besproken en kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van de gesprekken die u voert met de politievakbonden over het geweld tegen politiemedewerkers?
Ik heb regelmatig contact met de politievakbonden over verschillende onderwerpen die op dat moment actueel zijn. Op deze individuele casus, die thans aan de rechter is voorgelegd, kan ik verder niet ingaan. Ik vind agressie en geweld tegen politieambtenaren onacceptabel en werk met de politie samen om dit terug te dringen.
Deelt u de zorgen van de politievakbonden en de politiemedewerkers dat het seponeren van deze zaak een slecht signaal is richting politiemedewerkers, juist omdat veel agenten het gevoel hebben dat melding doen van een incident weinig zin heeft?
Het huidig strafrechtelijk instrumentarium biedt een ruime mogelijkheid aan strafbaarstellingen. Het is uiteindelijk aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of een feitencomplex daarbinnen valt. Het is voor de betrokkene teleurstellend wanneer dat het geval is, zeker na een belangrijke stap als het maken van een melding of het doen van aangifte. Voor die teleurstelling heb ik alle begrip maar daar is uiteindelijk toch de afweging door het OM – of in vóórkomend geval de rechter – beslissend. Melding doen van incidenten als deze is naar mijn oordeel overigens zeker altijd zinvol, zoals ik in antwoord op vraag 6 nader toelicht.
Klopt het dat agenten worden aangemoedigd om melding te maken van bedreigende situaties en geweldsincidenten en dat dit binnen de politie met prioriteit wordt opgepakt? Zo ja, kunt u aangeven hoe dit beleid in de praktijk wordt vormgegeven?
Ja, agenten worden aangemoedigd melding te maken van bedreigende situaties en geweldsincidenten en zo mogelijk aangifte te doen. Hiervoor wordt door leidinggevenden doorlopend aandacht gevraagd. Er zijn verschillende mogelijkheden bij het doen van aangifte, waaronder het kiezen voor aangifte onder domicilie (bijvoorbeeld de werkplek als domicilie). Hierdoor kan de verdachte geen kennis nemen van het privé adres van de aangever. Ook is er de mogelijkheid dat de leidinggevende, vanuit zijn verantwoordelijkheid als werkgever, aangifte doet. De politie behandelt dit soort meldingen en aangiftes met prioriteit. Dat geldt zowel voor de opsporing en vervolging als voor de nazorg voor de medewerker die met agressie en geweld te maken heeft gehad (bijv. de leidinggevende en het Team Collegiale Ondersteuning voor de eerste ondersteuning). Meldingen en aangiftes van agressie en geweld tegen mensen met een publieke taak, waaronder politieambtenaren, krijgen een speciale code zodat ze bij de behandeling van de zaak als zodanig herkenbaar zijn en ze worden behandeld overeenkomstig de Eenduidige Landelijke Afspraken. De casemanager heeft een belangrijke rol in de begeleiding na een incident. De casemanager ontlast de medewerker zoveel mogelijk in de administratieve zaken en ziet toe op de zaak.
Herinnert u zich dat u in februari 2020 de Kamer heeft toegezegd dat de Wet uitbreiding taakstrafverbod in maart/april zou worden gestuurd naar de afdeling Advisering van de Raad van State en dat u «alles op alles» zet om dit wetsvoorstel zo snel mogelijk naar de Kamer te sturen?2 Zo ja, kunt u een overzicht geven van alle stappen die zijn gezet sinds uw toezegging om dit te bewerkstelligen?
Na verwerking van de adviezen die in de consultatie zijn ingewonnen, is het wetsvoorstel conform de toezegging aan uw Kamer op 9 april aangeboden aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Het advies van de afdeling is op 14 juni ontvangen. Het nader rapport dateert van 6 juli en het wetsvoorstel werd op 14 juli ingediend bij uw Kamer (Kamerstuk 35 528, nr. 1).
Kunt u het wetsvoorstel uitbreiding taakstrafverbod tegen hulpverleners in september bij de Tweede Kamer indienen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7.
Het bericht ‘Gedeputeerde kaart oneerlijke concurrentie busaanbesteding aan in Brussel’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gedeputeerde kaart oneerlijke concurrentie busaanbesteding aan in Brussel»?1
Ja.
Welke kansen ziet u om, in lijn met het standpunt van het kabinet dat wederkerigheid en een gelijk speelveld het uitgangspunt moeten zijn voor een eerlijke (wereld)markt, én in de wetenschap dat deze wederkerigheid vanuit China richting Europese bedrijven ontbreekt, gelijke toegang tot elkaars markt te borgen/af te dwingen en te handhaven, bijvoorbeeld door hierover in handelsverdragen afspraken te maken?
Ik ben voorstander van meer wederkerigheid tussen derde landen, zoals China, en de Europese Unie (EU) als het gaat om de toegang tot de markt voor overheidsopdrachten. Op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen hebben Nederlandse – en andere Europese – aanbestedende diensten reeds de mogelijkheid om inschrijvingen niet toe te laten van bedrijven die zijn gevestigd in landen die niet zijn aangesloten bij de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (Government Procurement Agreement, GPA) van de WTO. Hetzelfde geldt voor bedrijven gevestigd in landen waarmee de EU geen bilaterale handelsovereenkomst heeft gesloten die toegang geeft tot de Europese markt voor overheidsopdrachten. In de praktijk zie je echter dat bedrijven uit derde landen aanbestedingen in Europa kunnen winnen, terwijl aanbestedingen in deze derde landen voor Europese bedrijven in feite niet toegankelijk zijn. Daarbij speelt mee dat een reeds binnen de interne markt gevestigde dochtermaatschappij van een moederbedrijf uit een derde land als Europees beschouwd moet worden en niet op grond van de herkomst van het moederbedrijf uitgesloten kan worden.
Ik vind het daarom positief dat in Europees verband voortgang gemaakt wordt met de besprekingen van het voorstel voor het International Procurement Instrument (IPI). Het IPI bevordert meer wederkerigheid op markten voor overheidsopdrachten in derde landen voor EU-bedrijven, aangezien het door fictieve prijsopslagen derde landen ertoe beweegt om zich bij de GPA aan te sluiten of om een bilaterale handelsovereenkomst met de EU af te sluiten waarin afspraken over toegang tot de markten voor overheidsopdrachten worden gemaakt. Wederkerigheid alleen garandeert overigens nog geen gelijk speelveld. Ik vind het belangrijk ook dat te borgen. In antwoord 3 en 6 ga ik in op mogelijkheden om een gelijker speelveld te bewerkstelligen tussen Europese bedrijven en bedrijven uit derde landen.
Hoe staat u tegenover het voorstel van de Overijsselse gedeputeerde Van Hijum om het mogelijk te maken bij regionale aanbestedingen drempels op te werpen tegen bedrijven uit landen die hun markten afschermen, staatssteun bieden of beide?
Ik ben het met gedeputeerde Van Hijum eens dat het van belang is om meer wederkerigheid te bewerkstelligen en om oneerlijke concurrentie door marktverstorende overheidssteun bij aanbestedingen tegen te gaan. Ik zet mij daarom in om deze problemen zoveel mogelijk op te lossen. Naast de besprekingen over het IPI worden in Europees verband instrumenten verkend die gericht zijn op het adresseren van marktverstorende overheidssteun. In dat kader heeft de Europese Commissie op 17 juni jl. een witboek gepresenteerd. Dit bevat voorstellen voor instrumenten gericht op optreden tegen de verstorende effecten van overheidsondersteuning door derde landen op de interne markt, zoals bij overnames en aanbestedingen. De kabinetsappreciatie van dit witboek is vanaf
21 augustus voorgehangen bij de Kamers (zie verder het antwoord op vraag 6). De instrumenten uit het witboek en het IPI dragen bij aan een oplossing voor de problemen die gedeputeerde Van Hijum aankaart. Ik plaats wel de kanttekening dat de Aanbestedingswet 2012 op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen alleen onderscheid maakt tussen nationale en Europese aanbestedingen. Er bestaan geen specifieke regels voor regionale aanbestedingen, omdat dat in strijd is met de Europese aanbestedingsrichtlijnen en de regels voor de interne markt (zie ook antwoord op vraag 4).
Welke mogelijkheden ziet u om de Nederlandse en/of Europese (maak)industrie op eenzelfde manier in positie te brengen of te houden als bijvoorbeeld in de Verenigde Staten gebeurt, waar vaak bewust wordt gegund aan lokale of regionale bedrijven dan wel er sprake is van (hogere) toetredingsdrempels voor partijen «van buiten»?
Het Nederlands bedrijfsleven is gebaat bij een open economie. Dat versterkt ons vestigingsklimaat, vergroot onze potentiële afzetmarkt en leidt er tevens toe dat we kunnen profiteren van een gunstige kwaliteit, prijs of variatie van goederen en diensten van buitenlandse aanbieders. Wederzijdse afhankelijkheid in mondiale waardeketens in een op regels gebaseerde wereldorde verlaagt de kans op conflicten. Anders dan de VS zet de Europese Unie in het handelspolitieke domein daarom niet in op nodeloze ontvlechting van mondiale waardeketens. Wel wordt ingezet op een modern Europees innovatie- en industriebeleid waarmee de Europese concurrentiekracht kan worden versterkt.
Een open economie vormt ook het uitgangspunt van de regels voor de interne markt en de Europese aanbestedingsrichtlijnen. De interne markt creëert een vrijhandelszone waarbinnen Europese bedrijven onder gelijke voorwaarden met elkaar kunnen concurreren. Dit betekent dat er geen onderscheid mag worden gemaakt tussen Nederlandse bedrijven en Europese bedrijven. Ditzelfde geldt voor het maken van onderscheid tussen inschrijvingen van Nederlandse/Europese bedrijven en bedrijven uit landen die zijn aangesloten bij de GPA (zie het antwoord op vraag 2). Het Nederlandse bedrijfsleven krijgt door deze regels toegang tot de markten van de andere EU-lidstaten en die van bij de GPA aangesloten landen en vaart daar wel bij. Daar staat tegenover dat wij dan ook toegang bieden tot onze markt. Ik zie daarom slechts beperkte mogelijkheden om te sturen op het gunnen aan lokale en regionale bedrijven, namelijk dat aanbestedende diensten inschrijvingen uit derde landen niet hoeven toe te laten en er zijn mogelijkheden op defensiegebied.
Zoals ik hierboven al aangaf, vind ik het wel belangrijk dat de concurrentie op die aanbestedingsmarkt eerlijk is en de nationale veiligheid geborgd blijft. Dat kan in bepaalde situaties met zich meebrengen dat het wenselijk is om specifieke partijen te weren. Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van een eerdere set Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 2162) is de wenselijkheid en mogelijkheid van het weren van inschrijvingen uit derde landen afhankelijk van de aard van de opdracht en de markt. In bepaalde gevallen kunnen buitenlandse aanbieders goederen of diensten goedkoper, beter of efficiënter voortbrengen, of is er geen Europese partij die kan leveren. Er zijn ook gevallen waarbij het wel noodzakelijk is om inschrijvingen uit derde landen te weren, bijvoorbeeld in verband met nationale veiligheidsaspecten.
In hoeverre ziet u nog andere mogelijkheden om het belang van regionale werkgelegenheid en het behoud en/of de versterking van technologische kennis door productie in Nederland en/of Europa mee te laten wegen bij aanbestedingen, waarvoor in bovenvermeld bericht wordt gepleit? Hoezeer zouden (delen van) opdrachten kunnen worden voorbehouden voor productie in eigen land of binnen Europa, bijvoorbeeld voor zover geen sprake is van wederkerigheid? Bent u bereid dit in EU-verband aan de orde te stellen?
De Aanbestedingswet 2012 biedt op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen geen mogelijkheden om regionale werkgelegenheid en (nationale) opbouw van technologische kennis direct mee te wegen in aanbestedingen, omdat dat neer zou komen op het stellen van eisen aan de herkomst van een product of dienst. Als dat zou mogen, zou dat betekenen dat Europese lidstaten (of GPA-landen) hun eigen markt voor elkaar kunnen afsluiten. Dat is niet wenselijk, omdat het Nederlandse bedrijfsleven belang heeft bij open markten en zijn geld voor een belangrijk deel over de grens verdient.
Het is wel mogelijk om bij aanbestedingen eisen te stellen in de sfeer van social return, waarmee indirect tot op zekere hoogte gestuurd kan worden op regionale werkgelegenheid. De Aanbestedingswet 2012 biedt daarnaast mogelijkheden om maatschappelijke effecten mee te laten wegen, zoals sociale, milieu en innovatieve kenmerken. Dit heb ik uiteen gezet in de beantwoording van een eerdere set Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 2162). Zoals ik in het antwoord op vraag 2 al heb aangegeven, zet het kabinet in Europees verband in op het IPI met het oog op meer wederkerigheid.
Op welke termijn verwacht u dat het door Nederland voorgestelde «level playing field instrument» en Europese voorstellen ten aanzien van het verruimen van de mogelijkheid voor ex ante-onderzoek daadwerkelijk kunnen worden ingezet? Op welke wijze(n) verwacht u dat deze voorstellen aanbestedende diensten kunnen helpen om in te grijpen bij aanbestedingen en zo oneerlijke concurrentie in een vroegtijdig stadium van de aanbesteding te kunnen detecteren en elimineren?
Buitenlandse overheidssteun kan er bij aanbestedingen toe leiden dat inschrijvers aanbiedingen kunnen doen waarmee zij andere partijen oneerlijk beconcurreren. Het witboek over buitenlandse subsidies op de interne markt schetst de contouren van mogelijke instrumenten die de verstorende effecten van dergelijke subsidies en andere vormen van overheidsondersteuning door derde landen op de interne markt moeten tegengaan. Het witboek bevat onder andere een voorstel voor een aanbestedingsinstrument dat lopende een aanbesteding kan worden ingezet. Voor de wijze waarop de in het witboek voorgestelde instrumenten kunnen bijdragen aan de aanpak van marktverstoring en oneerlijke concurrentie bij aanbestedingen verwijs ik naar de kabinetsappreciatie van het witboek. Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 3405) heb aangegeven, wordt een uitgewerkt wetgevend voorstel in 2021 verwacht. Vervolgens moeten de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees parlement het ook gezamenlijk eens worden over een nieuw instrument. Dergelijk instrumenten zullen dus niet op korte termijn inzetbaar zijn. Op de middellange termijn kunnen deze instrumenten wel helpen om oneerlijke concurrentie, bij aanbestedingen en in algemene zin, te bestrijden.
'Statement on Black Lives Matter’ |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het «Statement on Black Lives Matter» van Universiteit Utrecht, opgesteld onder verantwoordelijkheid van professor dr. James Kennedy, decaan van het University College Utrecht?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat prof. dr. Kennedy met zijn verklaring zich kritiekloos opstelt, als Universiteit Utrecht, maar ook als eindverantwoordelijke voor de herijking van de Canon van de Nederlandse geschiedenis, achter de uitgangspunten van de Black Lives Matter-beweging? Zo nee, waarom niet?
Nee. In de Kamerbrief «Kabinetsaanpak van discriminatie» van 15 juni jl. staat beschreven dat een inclusieve leeromgeving om beleid vraagt dat enerzijds het bewustzijn en de kennis van studenten over diversiteit vergroot en anderzijds studenten weerbaarder maakt. Bewustmaking, kennisneming van en het delen van ervaringen zijn elementen die in het statement worden gestimuleerd.
Deelt u de opvatting dat de analyse van de Black Lives Matter-beweging veel verder gaat dan het bestrijden van racisme, wat zich uit in haar verklaringen dat onze maatschappelijke instituties en zelfs het kapitalistische fundament van onze samenleving niet alleen bestreden, maar zelfs ontmanteld moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw opvatting niet. Zoals te lezen is in de Kamerbrief «Kabinetsaanpak van discriminatie» jl. zijn racisme en discriminatie ontegenzeggelijk hardnekkige problemen in onze samenleving. Het Kabinet blijft streven naar een Nederland waarin iedereen gelijk wordt behandeld en waar ieder mens een waardige behandeling krijgt. Het Kabinet verwerpt het wegzetten van mensen als groep, of om wat ze geloven of waar ze vandaan komen. Het is dan ook goed dat, ook door de onderwijsinstellingen, de discussie over het bestrijden van racisme plaatsvindt.
Deelt u de mening dat de verklaring in Kennedy’s statement «As empirical evidence has shown time and again, systematic racism, as well as covert and overt discrimination against people of colour are deeply rooted and widely institutionalized in the Netherlands and throughout Europe: through our education systems, employment practises, health, tax and welfare systems. Ethnic profiling is a standard practice throughout the Netherlands and Europe. As in the US, people of colour are disproportionally likely to die in police custody» een product is van feitenvrij, ideologisch activisme en bovendien niet gestoeld op inzichten die wetenschappelijke onderzoeken geven? Zo nee, waarom niet?
In het statement van het University College Utrecht spreekt decaan James Kennedy zijn steun uit aan studenten en medewerkers die geconfronteerd worden met het racisme. Ook benadrukt hij het multiculturele karakter van het College en de educatieve missie ervan, waarin wereldburgerschap voorop staat. Dit zijn de uitgangspunten van waaruit het College diversiteit en gelijkwaardigheid wil bevorderen en van waaruit decaan Kennedy namens het College, de Black Lives Matter-beweging als een antiracistisch burgerinitiatief ondersteunt. Betrokkenheid bij maatschappelijke vraagstukken is eigen aan de universiteit en, als deel ervan, aan het College. De manier waarop men dit op zich neemt laat ik als maatwerk over aan de instelling.
Bent u het met de mening eens dat prof. dr. James Kennedy als voorzitter van de herijking historische Canon van Nederland zich van deze uitspraken had moeten onthouden, om de schijn van politiek activisme te voorkomen, omdat de Canon bij uitstek het instrument zou moeten zijn van verbinding door een gedeelde geschiedenis voor alle burgers van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Nee. Prof. dr. James Kennedy is als decaan van de Universiteit van Utrecht vrij zijn gedachten over maatschappelijke thema’s onder de aandacht te brengen van studenten.
Bent u het tenslotte met de mening eens dat nu de Black Lives Matter-beweging zich aantoonbaar heeft gemanifesteerd als een beweging die de bevolking splijt naar etnische scheidslijnen en in voor- en tegenstanders en daarnaast oproept tot ontmanteling van het kapitalistische systeem en de instituties wil vernietigen, de instellingen voor hoger onderwijs onmiddellijk moeten stoppen met het uitspreken van steun en solidariteit voor deze subversieve organisatie, voor het te laat is en er onherstelbare schade zal zijn aangericht aan onze wetenschappelijke instituten en het academische klimaat in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat binnen het onderwijs een open discussie gevoerd wordt over maatschappelijke gebeurtenissen en het is de taak van het onderwijs goed burgerschap te bevorderen. Ik heb vertrouwen in de hoger onderwijsinstellingen dat het gesprek met studenten en docenten over de recente gebeurtenissen kan plaatsvinden. De manier waarop men deze taak op zich neemt laat ik als maatwerk over aan de instellingen zelf.