De bezuinigingen bij het politiekorps Midden en West Brabant |
|
Ronald van Raak |
|
Is het waar dat bij het vaststellen van de bezuinigingsopdracht in het politiekorps Midden en West Brabant de burgemeesters in de regio niet zijn betrokken?1 Zo ja, is dat gebruikelijk? Zo nee, op welke wijze zijn de burgemeesters dan betrokken? Betreft dit alleen de drie in het artikel genoemde burgemeesters of alle burgemeesters in de regio?
Het onderwerp financiën is vanaf juni 2009 een terugkomend agendapunt op de vergaderingen van het regionale college. Zoals bekend hebben alle burgemeesters in de regio zitting in het regionale college.
De burgemeesters zijn niet alleen via het regionale college, maar ook via de commissie financiën van het regionale college betrokken bij de uitwerking van de financiële voornemens. Besluitvorming over de financiën heeft steeds plaatsgevonden in het regionale college, waarbij de voorbereiding en uitwerking van de financiële voornemens is uitgevoerd in samenspraak met de financiële commissie van het regionale college.
Hoe past dit niet betrekken van de burgemeester binnen uw beleid om gemeenten meer regie te laten voeren over de lokale veiligheid?2
Zie antwoord vraag 1.
Is deze bezuinigingsoperatie nog wel noodzakelijk nu de Tweede Kamer een motie heeft aangenomen die u opdraagt de invulling van de bezuinigingen op de politie te stoppen?3 Zo ja, op grond waarvan is deze bezuiniging dan noodzakelijk?
De verantwoordelijkheid voor het beheer van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant ligt primair bij de korpsbeheerder en het regionale college. Zij zijn dan ook verantwoordelijk voor de financiën van het korps. Jaarlijks stelt mijn departement de rijksbijdrage vast voor het korps. De korpsbeheerder en het regionale college geven met deze rijksbijdrage invulling aan de politiezorg in kwantitatieve en kwalitatieve zin. De afgelopen jaren zijn er voor alle korpsen mutaties geweest in de rijksbijdrage als gevolg van de financiële taakstelling die ook politie Nederland opgelegd heeft gekregen en de veranderingen in het huidige budgetverdeelsysteem. Voor de komende kabinetsperiode zal, onder meer gelet op de overvalcriminaliteit en de zware en georganiseerde misdaad, bij de politie in Nederland een kwantitatieve en kwalitatieve versterking van de recherche nodig zijn. Of in de komende periode voor het korps extra budget beschikbaar zal komen is onder andere afhankelijk van de organisatie van de politie en de landelijke financiële ontwikkelingen en de besluitvorming van het nieuwe kabinet daarover.
Over het verzoek om de invulling van de bezuiniging op de politie te stoppen kan, gelet op de demissionaire status van het kabinet, in de voorliggende – beleidsarme – begroting geen toezegging worden gedaan. Het ligt voor de hand dat voorstellen hieromtrent aan de orde komen bij de besprekingen over de vorming van een nieuw kabinet.
Deelt u de mening dat het sluiten van aangiftebalies en – daarmee – het opwerpen van extra drempels voor burgers om aangifte van strafbare feiten te doen, niet bijdraagt aan een groter vertrouwen van burgers in de politie? Zo nee, waarom niet?
Bij de aangiftebalies kan nog steeds aangifte worden gedaan. Op vier locaties in de regio kan door middel van een vrije inloop (tussen 09:00 en 22:00 uur) aangifte worden gedaan, terwijl bij de overige locaties dat op afspraak kan worden gedaan. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om telefonisch of via internet aangifte te doen.
Bent u bereid het politiekorps Midden en West Brabant op te dragen de bezuinigingsvoorstellen (het wegbezuinigen van 170 medewerkers en het sluiten van op vier na alle aangiftebalies) aan te houden tot de voorstellen van een nieuwe regering bekend zijn?
Zie antwoord vraag 3.
De tijdelijke sluiting van de gevangenis in Alphen aan den Rijn |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Is het waar dat de gevangenis in Alphen aan den Rijn tijdelijk dicht moet in verband met onderzoek- en reparatiewerkzaamheden?1
Ja, het detentiecentrum Alphen aan den Rijn moet tijdelijk dicht in verband met onderzoek- en reparatiewerkzaamheden.
Hoe verhoudt zich de aangekondigde sluiting tot de mededeling van de minister voor WWI dat er «geen sprake is van een onveilige situatie en sluiting van het detentiecentrum»?2
De door u aangehaalde kamervragen gingen over een mogelijke sluiting van het detentiecentrum in verband met brandveiligheid. In de beantwoording hiervan is aangegeven dat de brandveiligheid van het detentiecentrum is gewaarborgd. Er is dan ook geen aanleiding om het detentiecentrum om die reden te sluiten.
De recentelijk aangekondigde tijdelijke ontruiming van het detentiecentrum heeft te maken met het feit dat voor inspectie- en herstelwerkzaamheden tevens incidenteel de stroomvoorziening moet worden afgesloten. Gelet op de impact die deze afsluiting met zich meebrengt, is besloten het detentiecentrum tijdelijk te ontruimen. Er is dus geen sprake van een ontruiming in verband met een onveilige situatie.
Welke bouwkundige problemen zijn er verder nog te verwachten na de eerdere reparaties in verband met de brandveiligheid, lekkages in de cellen, lichte scheurvorming in de draagconstructie en in de plafonds?3
Momenteel wordt onderzoek verricht naar de (bouw) technische staat van het detentiecentrum. Nu het detentiecentrum onlangs is ontruimd, zullen de inspecties op locatie plaats gaan vinden. De resultaten van deze inspecties worden verwerkt in een eindrapport dat begin november 2010 gereed is. Na beoordeling van dit rapport is er meer duidelijkheid over de (bouw) technische gebreken.
Wat waren de resultaten van het onafhankelijk onderzoek naar de oorzaken van de gebreken dat medio augustus 2009 gereed zou zijn?2 Waarom is nu opnieuw een onderzoek nodig?
Het onafhankelijke onderzoek (dat als bijlage bij deze antwoorden is bijgevoegd) dat eind 2009 is uitgevoerd, had als doel om de oorzaken van de lekkageproblematiek vast te stellen en aan te geven welke reparatiewerkzaamheden hiervoor moesten worden uitgevoerd. Deze herstelwerkzaamheden zijn in mei 2010 gestart en zullen naar verwachting in het 4de kwartaal van 2010 worden afgerond. Tijdens het uitvoeren van deze herstelwerkzaamheden zijn er onvolkomenheden geconstateerd aan de elektrische installaties. Naar aanleiding van de reeds bekende lekkageproblematiek en de nieuwe constateringen heeft de Rijksgebouwendienst in overleg met de Dienst Justitiële Inrichtingen besloten uitgebreide inspecties uit te laten voeren. Deze inspecties zullen zich richten op de algehele (bouw)technische staat van het detentiecentrum, waaronder de elektrische installaties.
Waarom zijn deze gebreken niet ontdekt tijdens de bouw of voor het proces-verbaal van de oplevering? Wat zijn de kosten van alle reparaties en wie betaalt deze kosten? Kan de aannemer daarvoor aansprakelijk worden gesteld?
Van de recent geconstateerde onvolkomenheden wordt momenteel door de Rijksgebouwendienst onderzocht waarom deze pas nu aan het licht zijn gekomen.
Daarnaast kan pas na beoordeling van de eindrapportage en de daarin opgenomen resultaten duidelijkheid worden verkregen over zowel de kosten voor herstel als de vraag wie voor welk deel aansprakelijk gesteld kan worden.
De reeds eerder geconstateerde lekkages en lichte scheurvorming in de vloerconstructies hebben zich pas geopenbaard nadat de Dienst Justitiële Inrichtingen het detentiecentrum in gebruik had genomen. De hoofdaannemer neemt de kosten voor de herstelwerkzaamheden voor zijn rekening.
Waar worden de gedetineerden ondergebracht tijdens de sluiting van de gevangenis te Alphen en welke kosten zijn daar extra mee gemoeid voor de overheid?
Tijdens de sluiting van het detentiecentrum Alphen worden de aldaar ingesloten vreemdelingen ondergebracht in de overige detentiecentra. Op dit moment wordt geïnventariseerd welke extra kosten hiervan het gevolg zijn. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de kosten van het huisvesten van de ingeslotenen en detacheringskosten van het personeel.
Gelaatscontrole bij Schiphol |
|
Farshad Bashir , Sadet Karabulut |
|
Is het waar dat op Schiphol vrouwen met gezichtsbedekkende kleding soms ongecontroleerd door de douane komen?1 Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat iedere reiziger met gezichtsbedekkende kleding bij het passeren van de douane op Schiphol wordt gecontroleerd? Zo nee, welk protocol wordt gevolgd en hoe vindt controle op naleving daarvan plaats?
Nee, vrouwen met gezichtsbedekkende kleding worden aan de grens altijd door de Koninklijke Marechaussee (KMar) gecontroleerd. De standaardwerkwijze is dat deze vrouwen worden begeleid naar een aparte controleruimte, waar zij hun gezicht moeten onthullen aan een vrouwelijke grenswachter van de KMar, waarna wordt gecontroleerd of de foto in het paspoort overeenkomt met het gezicht van de desbetreffende persoon. Groepscommandanten houden toezicht op het werk van de grenswachters en een correcte behandeling van personen aan de grens.
Geweld tegen brandweervrijwilligers |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Brandweervrijwilligers luiden noodklok»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat naar voren komt in het aangehaalde onderzoek, dat brandweervrijwilligers steeds vaker geconfronteerd worden met geweld? Hoe rijmt u de uitkomsten van dit onderzoek met de vorig jaar gepubliceerde meting van geweld tegen medewerkers met een publieke taak2, waaruit juist een significante daling bleek van ongewenst gedrag tegen brandweerlieden?
Uit de meting die vanuit het programma Veilige Publieke Taak in 2009 is uitgevoerd2, blijkt dat 45% van de brandweermedewerkers in 2009 slachtoffer is geworden van agressie en geweld tijdens het uitoefenen van hun taak. Dit is een daling ten opzichte van de eerste meting in 2007, toen 52% van de geënquêteerden aangaf slachtoffer van agressie en geweld te zijn geweest. Deze cijfers laten een positiever beeld zien dan het onderzoek van NOS en VBV4, omdat de onderzoeksperiodes respectievelijk 12 maanden en het gehele leven van de respondent betreffen. Uit beide onderzoeken komen echter hoge slachtofferpercentages naar voren die serieus zijn en worden genomen. Ik acht agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak in alle gevallen ontoelaatbaar.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop de brandweerorganisatie reageert op het geweld waarmee hun medewerkers bij de uitoefening van het werk geconfronteerd worden?
De brandweerorganisatie is bezig met het uitvoeren van beleid zoals het nemen van organisatorische maatregelen als coördinatoren per regio, en maatregelen om haar werknemers beter te beschermen tegen agressie en geweld in hun werk. De aard en het tempo van de genomen maatregelen zijn veelbelovend, maar het is nog te vroeg om de resultaten hiervan te kunnen melden. Zie voor een opsomming van beleid en maatregelen het antwoord op vraag 5.
Hoeveel aangiften zijn er vorig jaar door de brandweer gedaan van agressie en geweld? Is er inmiddels een eenduidige registratie van agressie en geweld tegen brandweerlieden, die een goed beeld kan geven van de ontwikkeling van dit ongewenst gedrag?
Landelijke registratie van agressie en geweld tegen brandweerlieden is noch bij werkgever en politie op meldingsniveau noch bij de politie op aangifteniveau beschikbaar. Bij de politie wordt vanaf september gewerkt aan de invoering van een module om beter inzicht te krijgen in de registratie in het bedrijfsprocessensysteem van meldingen en aangifte.
Voor de registratie van meldingen heeft brandweerpersoneel te maken met hun werkgever, de gemeente of veiligheidsregio. Beiden werken of gaan werken met het Gemeentelijk Incidenten Registratiesysteem (GIR). Daarnaast gaat de brandweerorganisatie aandacht besteden aan het vergroten van de bereidheid om agressie en geweld te melden.
Hoe komt het dat bij de toewijzing van subsidies in het kader van het project Veilige Publieke Taak geen toewijzingen aan brandweergerelateerde projecten zijn gedaan? Welke initiatieven zijn er in de sector om het geweld tegen medewerkers te verminderen?
In 2010 zijn er twee subsidieaanvragen door brandweerkorpsen ingediend bij het programma Veilige Publieke Taak. Alle aanvragen voor bijdragen uit de Stimuleringsregeling zijn beoordeeld op volledigheid, de beschrijvingen van de beoogde activiteiten en getoetst aan de kwalitatieve criteria. Op grond daarvan zijn punten toegekend en is een rangorde bepaald waarin de toekenning van de subsidies heeft plaatsgevonden totdat het zogenaamde financieringsplafond werd bereikt. De aanvragen van de beide korpsen hadden onvoldoende punten om voor een bijdrage uit de Stimuleringsregeling in aanmerking te komen. Los van de stimuleringsregeling is in 2009 en 2010 door het programma VPT financiële ondersteuning verleend aan projecten rond meldkamers en camera’s op brandweervoertuigen.
Om een beter beeld te krijgen van de ontwikkeling van ongewenst gedrag heeft inmiddels ruim 80% van de gemeenten een beleidsplan of protocol gericht op het voorkomen en bestrijden van agressie en geweld tegen medewerkers, dus ook brandweermensen. Bij al deze gemeenten worden door medewerkers incidenten gemeld en is vastgesteld dat agressie en geweld niet worden getolereerd. Gemeenten en gemeenschappelijke regelingen zijn hard aan de slag met het trainen van medewerkers met publiekscontacten en een risico op confrontatie met agressie en geweld. Ruim 40% van de gemeenten geeft aan dat ze alle medewerkers hebben getraind. De helft van de gemeenten heeft verder een agressieregistratiesysteem. Het aantal meldingen van agressie en geweld tegen brandweerlieden loopt over het algemeen op met de gemeente grootteklasse. Bij de gemeenten met meer dan 100 000 inwoners is het aantal meldingen per 10 000 inwoners het hoogst.5
Voor wat betreft de initiatieven die worden ondernomen, zijn er binnen de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) afspraken gemaakt over een intensievere aanpak van agressie en geweld specifiek tegen brandweerpersoneel. Deze afspraken zijn allereerst en overwegend gericht op bewustwording, beleidsvorming en kennisoverdracht en hebben betrekking op zowel beroeps als vrijwillige brandweerlieden.
Beleid en aanpak specifiek voor de brandweerorganisatie zijn onlangs vastgesteld, waardoor de aandacht hiervoor is toegenomen. De inspanningen met betrekking tot de landelijke coördinatie van maatregelen tegen agressie en geweld die NVBR het afgelopen halve jaar heeft gepleegd, hebben geleid tot de volgende activiteiten:
Naast deze landelijke coördinatie zijn en worden in tientallen grotere en kleinere korpsen meer activiteiten op dit onderwerp georganiseerd. Deze activiteiten variëren van het geven van trainingen aan personeel, voorlichtingscampagnes, beleidsafspraken met betrekking tot het aangiftebeleid etc. De structuur van de NVBR en het systeem van regionale aanspreekpunten werkt echter nog niet dusdanig dat hier exactere gegevens over gegeven kunnen worden.
Bent u van mening dat brandweervrijwilligers bij agressie en geweld in een bijzondere positie verkeren, doordat zij in hun eigen gemeenschap werken en dus ook met de daders geconfronteerd worden? Zo ja, hoe moet met deze bijzondere positie omgegaan worden? Zo nee, waarom niet?
Werknemers met een publieke taak moeten hun taak ongehinderd kunnen uitvoeren en agressie en geweld tegen hen is in alle gevallen ontoelaatbaar. Ik maak hierbij geen onderscheid tussen de verschillende beroepsgroepen, vrijwilligers en beroepskrachten. De brandweer is er om te helpen, om schade aan mens, dier en maatschappij te voorkomen en te beperken. Wel kan ik mij voorstellen dat in reactie op agressie en geweld verschillen optreden.
Is het waar dat u reeds overleg met de brandweer voert over een betere bestrijding van geweld tegen brandweermedewerkers? Zo ja, wat zijn de vorderingen van dit overleg?
Er heeft coördinerend overleg plaatsgevonden. Voor details, zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de vrees dat een toename in agressie jegens brandweervrijwilligers kan zorgen voor een afname van het aantal brandweervrijwilligers? Zo ja, hoe spant u zich in om deze functie aantrekkelijk te houden? Blijkt de vermeende afname van het aantal brandweervrijwilligers ook uit de meest recente cijfers?
Uit recente voorlopige cijfers van het CBS is naar voren gekomen dat het aantal brandweervrijwilligers, na een lichte afname in de jaren 2005–2007, sinds 2008 weer een stijgende lijn vertoont. Het aantal brandweervrijwilligers in Nederland is toegenomen van 21 479 op 1 januari 2008 tot 21 680 op 1 januari 2010.
Brandweerpersoneel is in dienst van veiligheidsregio’s en gemeenten. Om de functie van brandweervrijwilliger, ook in de toekomst, aantrekkelijk te houden zijn door de werkgevers van het brandweerpersoneel inmiddels de volgende stappen gezet:
Integriteit bij fraudeonderzoek |
|
Paul Ulenbelt |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Welke maatregelen heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) genomen om integriteit bij fraudeonderzoek te waarborgen?1
De borging van integriteit bij fraudeonderzoeken heeft binnen UWV een hoge prioriteit. In het functieprofiel is deze competentie als één van de belangrijkste gedragsaspecten benoemd. Aan dit thema wordt dan ook expliciet aandacht besteed bij de werving, selectie, beoordeling, opleiding, coaching en ontwikkeling van medewerkers. Alle medewerkers van UWV dienen zich te houden aan de richtlijn «afspraken en spelregels voor integer gedrag bij UWV». Daarnaast is er een specifieke gedragscode voor inspecteurs en opsporingsfunctionarissen. De kwaliteit van de rapportages die in het kader van de onderzoeken worden opgesteld, wordt steekproefsgewijs door een speciaal daarvoor aangestelde medewerker van de directie Handhaving (de «vakspecialist Inspectie») getoetst. De integriteit van de uitvoering van de onderzoeken vormt daar een onderdeel van. Indien de kwaliteit van het door de inspecteur geleverde werk niet voldoet aan de standaard, wordt dit aan hem of haar teruggekoppeld, indien nodig gevolgd door een ontwikkeltraject en/of een opleiding of instructie.
Daarnaast kunnen klachten of bezwaren van klanten die (mede) betrekking hebben op integriteit aanleiding zijn tot onderzoek en acties. Gegronde klachten worden vanzelfsprekend gevolgd door een correctief optreden van het management. In ernstige gevallen wordt het Bureau integriteit van UWV ingeschakeld, zoals in onderhavige casus het geval is geweest.
Is nagegaan welke rol de betrokken verantwoordelijken hebben gespeeld in andere fraudeonderzoeken? Zo ja, wat waren daarvan de uitkomsten? Zo nee, wilt u dat alsnog laten doen? Zo nee, waarom niet?
Bij UWV is nagegaan of er meer klachten of andere signalen zijn ontvangen die betrekking hebben op het functioneren van de bij onderhavige zaak betrokken UWV-medewerkers. Dat blijkt niet het geval te zijn. Een kort onderzoek binnen UWV heeft eveneens geen nieuwe zaken aan het licht gebracht. UWV meldt mij dan ook dat er van uit mag worden gegaan dat deze zaak een incident betreft. Ik zie dan ook vooralsnog geen reden om een uitgebreid onderzoek te laten verrichten naar de rol van de betrokken medewerkers bij andere fraudeonderzoeken.
Wie houdt toezicht op de integere uitvoering van de fraudeonderzoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bij benadering zeggen hoeveel mensen de strijd met het UWV opgeven omdat zij niet meer over financiële middelen of over de energie beschikken om rechtsmiddelen toe te passen?
De klacht- en bezwaarprocedures bij het UWV zijn zo laagdrempelig als mogelijk ingericht. Mij zijn geen signalen bekend van burgers die om financiële of andere redenen niet in staat zijn om hiervan gebruik te maken.
Ziet u aanleiding de Inspectie Werk en Inkomen een onderzoek te laten uitvoeren naar integriteit van het fraudeonderzoek door het UWV? Zo nee waarom niet?
Incidenten zijn, zoals is gebleken, nooit helemaal uit te sluiten maar vooralsnog heb ik geen informatie van UWV of anderszins ontvangen die mij reden geeft te twijfelen aan de integriteit van de fraudeonderzoeken door het UWV in structurele zin. Ik zie daarom nu geen aanleiding om de Inspectie Werk en Inkomen een onderzoek uit te laten voeren.
Wat heeft het UWV gedaan om de «verdachte» in dit fraudeonderzoek tegemoet te komen?
Naast persoonlijke gesprekken thuis waarbij excuses zijn aangeboden heeft de betrokken klant inmiddels schadevergoeding ontvangen en is volledig gerehabiliteerd. Volgens informatie van UWV is ook voor de klant de zaak hiermee afgehandeld.
Het bericht dat de Somalische gemeenschap een qatverbod wil |
|
Sadet Karabulut |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is de omvang van de groep qatgebruikers en hoe groot is het aandeel overmatige qatgebruikers in Nederland?1 Bent u nog steeds van mening dat de omvang van de groep qatgebruikers geleidelijk afneemt of neemt het aantal qatgebruikers onder jonge mannen en vrouwen juist toe?2
In Nederland wordt het middel qat voornamelijk gebruikt binnen de Somalische bevolkingsgroep. Deze bevolkingsgroep bestaat in totaal uit circa 26 000 mensen. Over het aantal mensen binnen de Somalische bevolkingsgroep dat qat gebruikt zijn geen cijfers bekend. Ook de onderverdeling binnen de groep gebruikers, jong of oud, man of vrouw, is niet bekend.
Bent u nog steeds van mening dat qat geen agressie opwekt en het gebruik daarvan ook anderszins geen risico oplevert voor de openbare orde? Kunt u een toelichting geven?
In 2007 heeft het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) een risicoschatting naar qat uitgevoerd. Hieruit bleek dat er nauwelijks of geen risico is voor de openbare orde. Ook werden toen geen aanwijzingen gevonden dat qat agressie opwekt bij mensen, en bleek dat het reactievermogen bij normale doseringen niet sterk wordt beïnvloed. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Is het waar dat qat een desastreuze uitwerking heeft op de sociaal-economische positie en de gezondheid van grote groepen Somalische Nederlanders? Zo ja, bent u bereid gerichte psychische hulp en voorlichting over de effecten van qat te stimuleren en te faciliteren onder met name nieuwe groepen Somaliërs in Nederland? Zo nee, hoe verklaart u de grote sociale- en economische achterstanden van de Somalische gemeenschap in Nederland?
Uit verschillenderapporten blijkt dat het qatgebruik onder groepen Somalische Nederlanders een negatieve uitwerking kan hebben op de sociaal-economische situatie, maar qat is zeker niet de hoofdoorzaak van de achterblijvende sociaal-economische positie en de gezondheid van de Somalische bevolkingsgroep in Nederland. De oorzaken liggen in een opeenstapeling van problemen waaronder ontoereikende kennis van het functioneren van de Nederlandse samenleving, taalproblemen, onverwerkte trauma’s, een hoog percentage eenoudergezinnen, grote onderwijsachterstanden, werkloosheid en grote afhankelijkheid van uitkeringen. Ik verwijs hierbij naar de Voortgangsbrief aan uw Kamer over de aanpak risicogroepen van 13 juli 2010 (TK, 2009–2010, 31 268, nr. 34).
Bent u het met Nederlandse onderzoekers eens dat er onvoldoende bekend is over de effecten van qatgebruik op de sociale situatie en psychische problematiek? Zo ja, bent u bereid dit nader te (laten) onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik volg hierbij de risicoschatting van het CAM, waarin wordt geconcludeerd dat de kans op psychische afhankelijkheid van qat gering is. Het CAM adviseert voor dit aspect geen nader onderzoek, en ik zie daar ook geen aanleiding voor. Wat betreft de sociaal-economische situatie verwijs ik naar antwoord op vraag 3.
Bent u nog steeds van mening dat geen sprake is van betrokkenheid van georganiseerde criminaliteit? Kunt u dat toelichten?
Tot op heden zijn mij geen concrete aanwijzingen bekend dat er sprake is van betrokkenheid van georganiseerde criminaliteit bij de qathandel. Ook uit de risicoschatting van het CAM uit 2007 is niet gebleken dat er in Nederland sprake is van handel in qat in relatie tot (georganiseerde) criminaliteit.
Hoe vaak leidt qathandel tot ernstige overlast? Hoeveel gemeenten hebben qatgebruik verboden en wat is het effect hiervan?
In gemeenten hebben zich problemen met de openbare orde voorgedaan, met name rondom de distributiepunten. Voor zover mij bekend zijn er drie gemeenten waar deze problemen zich meer dan incidenteel voordeden, en waar via de Algemene Plaatselijke Verordening maatregelen zijn genomen om de aan qat gerelateerde overlast tegen te gaan. In deze drie gemeenten wonen relatief veel qatgebruikers. Van een van deze gemeenten, de gemeente Tilburg, heb ik vernomen dat de APV een geschikt instrument wordt gevonden om de overlast tegen te gaan.
Is het waar dat qat alleen in Nederland en het Verenigd Koninkrijk legaal is en in alle andere Europese landen verboden? Wat zijn de ervaringen in de landen waar een qatverbod geldt?
Het middel qat is inderdaad verboden in een aantal Europese landen, waaronder Frankrijk, Zweden en Denemarken. Naast Nederland is het middel in ieder geval toegestaan in Groot-Brittannië. Ik beschik niet over een volledig overzicht van alle Europese landen.
Het beleid en de ervaringen van landen die qat hebben verboden zijn verschillend. In Zweden en Denemarken is qat bijvoorbeeld verboden, maar kent het middel een lage prioriteit in het vervolgingsbeleid.
Het opslaan van gestolen of gevaarlijke goederen in professionele opslagplaatsen |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Attje Kuiken (PvdA), Hans Spekman (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Het is mis in de opslagbranche»?1
Ja.
Zijn professionele opslagbedrijven inderdaad plaatsen «waar een groot deel van de criminelen zijn goederen opslaat»?
Het is mij niet bekend dat het opslaan van goederen van criminelen in professionele opslagplaatsen structureel gebeurt.
Deelt u de mening dat het beeld dat in het genoemde artikel wordt geschetst voor de regio Utrecht ook kan gelden voor de rest van Nederland?
Er is onvoldoende informatie beschikbaar om hierover een oordeel te vellen.
Heeft er reeds onderzoek plaatsgevonden door een fraude-interventieteam naar de opslagbedrijven? Zo ja, wat waren de resultaten en aanbevelingen? Zo nee, bent u bereid in overleg met de verschillende participanten een dergelijk landelijk onderzoek op te starten?
Er heeft ter zake geen onderzoek door een fraude-interventieteam onder leiding van het Openbaar Ministerie plaatsgevonden. Indien er concrete aanwijzingen zijn van strafbare feiten kunnen politie (lokale en bovenregionale recherche) en Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek naar opslagbedrijven verrichten. Er is vooralsnog geen aanleiding om een dergelijk onderzoek landelijk op te starten.
Is de kans dat gestolen dan wel gevaarlijke goederen in professionele opslagplaatsen worden opgeslagen zonder te worden opgemerkt groter dan in andere opslagplaatsen zoals bedrijfspanden of woningen? Zo ja, waar blijkt dit uit?
Ik kan daar in algemene zin geen uitspraak over doen. Die kans zal van meerdere factoren afhangen, zoals bijvoorbeeld de mate van laagdrempeligheid van de betreffende opslagruimte, het aangesloten zijn bij een brancheorganisatie en de criteria waaraan aangesloten opslagbedrijven moeten voldoen en de eventuele connecties van de huurder in het criminele milieu.
Is het voor opsporingsdiensten of brandweer moeilijker om inzicht te verkrijgen in wat er in professionele opslagplaatsen wordt opgeslagen dan in opslagplaatsen in andere bedrijfspanden? Zo ja, waarom is dat het geval en acht u het wenselijk om dat te veranderen?
Nee. De bevoegdheden en positie van opsporingsdiensten en de brandweer zijn in beide gevallen gelijk. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Welke bevoegdheden hebben opsporingsdiensten en brandweer om in professionele opslagplaatsen onderzoek te doen? Worden deze bevoegdheden in voldoende mate gebruikt? Zijn er naar uw mening lacunes in deze bevoegdheden?
De controlebevoegdheid van de Douane beperkt zich tot locaties als spoorwegemplacementen, havens, haventerreinen, luchthavens en plaatsen bestemd voor distributie en overslag van goederen die over de weg worden vervoerd. Op andere locaties is de Douane slechts bevoegd te controleren indien er een redelijk vermoeden van een strafbaar feit bestaat.
Controle door de politie of de FIOD/ECD kan alleen plaatsvinden als er sprake is van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit. Het periodiek houden van handhavingcontroles door de politie of de FIOD/ECD is wettelijk niet toegestaan.
De brandweer heeft te allen tijde toegang tot alle plaatsen, voor zover zij het betreden daarvan voor een goede vervulling van de taak die hun in de wet is toebedeeld, noodzakelijk acht (Brandweerwet art. 20).
De officier van Justitie mag in geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of een verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten een opslagruimte doorzoeken. Bij dringende noodzakelijkheid kan de hulpofficier van Justitie van de opsporingsdienst deze bevoegdheid uitoefenen (art. 96c Sv). Buiten deze gevallen kan de officier van Justitie bij de rechter-commissaris vorderen om ter inbeslagneming elke plaats, dus ook een opslagruimte, te doorzoeken (art. 110 Sv).
De Wet wapens en munitie (WWM) biedt een ruimer bemeten doorzoekingsbevoegdheid. Op grond van art. 49 WWM kunnen opsporingsambtenaren te allen tijde plaatsen waar zij redelijkerwijze kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig zijn, ter inbeslagneming doorzoeken.
Art. 9 Opiumwet bevat een soortgelijke bevoegdheid.
Daarnaast bevat het Wetboek van Strafvordering enkele bijzondere opsporingsbevoegdheden die kunnen worden ingezet als sprake is van een verdenking van een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, zoals de betreding van besloten plaatsen – waaronder opslagruimtes – en aanwending van een technisch hulpmiddel om die plaats op te nemen of de aanwezigheid en verplaatsing van een goed te kunnen vastleggen (art 126k Sv.).
Tot slot hebben opsporingsambtenaren op grond van art. 20 Wet Economische Delicten (WED) in het belang van het onderzoek toegang tot elke plaats, in het kader van het onderzoek naar in de WED opgenomen delicten. Zij kunnen voorts zaken onderzoeken en monsters nemen en aan opneming onderwerpen (art. 21 WED). Deze bevoegdheden kunnen worden toegepast zonder dat sprake is van een concrete verdenking.
Ik heb geen aanwijzingen dat de Douane, FIOD-ECD en politie hun opsporingsbevoegdheden in onvoldoende mate gebruiken. De mate waarin periodieke controles worden uitgevoerd door de brandweer wordt bepaald door het lokaal bestuur, die de vrijheid heeft om hier lokaal passend beleid op vast te stellen.
Naar mijn mening voldoen de bevoegdheden van de genoemde instanties.
Wat is uw oordeel over de mening van de in het artikel genoemde directeur van een opslagbedrijf die vindt «dat de onderzoeksinstanties de mogelijkheid moeten hebben om de (opslag)ruimten te bekijken»? Wilt u bevorderen dat er snel een protocol komt tussen de politie en de opslagbranche?
Het is wettelijk niet toegestaan voor onderzoeksinstanties om opslagruimtes te bekijken zonder verdenking van een strafbaar feit. De directeur vindt dat dit (wettelijk) mogelijk gemaakt zou moeten worden. Naar mijn mening treden onderzoeksinstanties in te grote mate in de persoonlijke levenssfeer van burgers als er zonder aanleiding opslagruimtes kunnen worden betreden en doorzocht.
Wat betreft het afsluiten van een protocol tussen politie en de opslagbranche is dit een onderwerp dat op regionaal niveau onderwerp van gesprek kan zijn, aangezien de inzet van de politie moet passen in de regionale prioriteitenstelling.
Acht u het in het kader van brandveiligheid gewenst dat de brandweer wel weet «wat er bij een bedrijf als DSM ligt opgeslagen, maar niet in een opslagplaats»? Zo nee, wat gaat u doen om dit verschil op te heffen? Zo ja, waarom?
Ik vind de vergelijking tussen beide locaties niet opgaan in termen van het risico van brandveiligheid. Immers een bedrijf als DSM werkt met brandgevaarlijke stoffen in zijn primaire productieproces en die stoffen zijn daar in zeer grote getale aanwezig. Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat vergelijkbare hoeveelheden brandgevaarlijke stoffen ook in opslagplaatsen zijn opgeslagen.
Deelt u de mening dat verhuurders van professionele opslagplaatsen een grotere verantwoordelijkheid moeten krijgen ten aanzien van de controle van goederen die in hun panden worden opgeslagen? Zo ja, op welke manier moet die verantwoordelijkheid worden vergroot? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik acht het niet nodig om de verantwoordelijkheid van verhuurders van professionele opslagplaatsen ten aanzien van de controle van opgeslagen goederen te vergroten.
Immers, verhuurders zijn niet geëquipeerd om gestolen goederen dan wel brandgevaarlijke stoffen te herkennen.
Hongerstakers die in de isoleercel belanden |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Is het waar dat het standaardprocedure is om opgesloten vreemdelingen die in hongerstaking gaan in een isoleercel te plaatsen?1 Zo ja, waarom? Zo nee, wat zijn dan de exacte regels en procedures?
Nee, het is geen standaardprocedure om ingesloten vreemdelingen die in hongerstaking gaan in een afzonderingscel te plaatsen.
De arts adviseert de directie tot overplaatsing naar een afzonderingscel met cameratoezicht of algemeen/penitentiair ziekenhuis indien hij dit medisch geïndiceerd acht. Bij voedselweigering kan dit laatste na ongeveer 4 weken noodzakelijk zijn. Indien het gaat om een vochtweigeraar plaatst de directie de vochtweigeraar na 24 uur in afzondering onder cameratoezicht.
Is het waar dat jaarlijks gemiddeld tien vreemdelingen per detentiecentrum in de isoleercel worden geplaatst wegens hongerstaking?1 Zijn hierover exacte cijfers beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
In de eerste helft van 2010 zijn ongeveer 10 vreemdelingen per detentie- of uitzetcentrum in afzondering geplaatst als gevolg van een honger- of honger- en dorststaking.
Plaatsing in de isoleercel, ook aangeduid als plaatsing in afzondering, kan opgelegd worden indien zich bepaalde omstandigheden voordoen, bijvoorbeeld in het belang van de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting of ter bescherming van de betrokken gedetineerde. Bij het plaatsen in afzondering schakelt de inrichtingsarts zo nodig een psycholoog/psychiater en eventueel ook een vertrouwensarts in.
Bij afzondering vanwege een hongerstaking, adviseert de inrichtingsarts de directie over de gezondheidstoestand van de hongerstaker. In geval van psychopathologie wordt de plaatsing altijd afgestemd met gedragsdeskundigen. Op deze wijze wordt in individuele gevallen zorgvuldig omgegaan met de plaatsing in afzondering.
Hoe kan het dat zoveel mensen in de isoleercel worden geplaatst, terwijl bekend is dat isolatie leidt tot psychische en fysieke schade?
Zie antwoord vraag 2.
Is het naar uw mening strikt noodzakelijk om iedere hongerstaker in een isoleercel te plaatsen? Zo ja, waarom?
Nee, zie verder het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening van hoogleraar Van Kalmthout dat cameratoezicht niet alleen in een kale strafcel maar ook in een reguliere gemeubileerde cel met daglicht plaats zou kunnen vinden?
Bij cameratoezicht in de afzonderingscel is de camera zodanig aangebracht dat de observatie van de gehele cel mogelijk is. Hoewel cameratoezicht technisch mogelijk is in een gewone cel, staat meubilering observatie van de gehele cel in de weg.
Bent u bereid er voor te zorgen dat per individu zal worden beoordeeld of plaatsing in een isoleercel strikt noodzakelijk is? Hoe gaat u hier voor zorgen? Bent u bereid te zorgen voor alternatieven, zoals het mogelijk maken van cameratoezicht op de reguliere cel indien dit in het belang is van de veiligheid van de betreffende vreemdeling? Zo nee, waarom niet?
Het is reeds staand beleid dat per individu wordt beoordeeld of plaatsing in afzondering dan wel overplaatsing naar een algemeen/penitentiair ziekenhuis noodzakelijk is. De arts en directeur bepalen in overleg of en op welk moment dit gebeurt. Bij het antwoord op vraag 5 gaf ik aan dat volledig cameratoezicht in een reguliere cel niet mogelijk is.
Verschuivende problemen drugshandel in Brabant |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de uitkomsten van de commissie-Franzel die onderzoek deed naar het drugsbeleid van een aantal Midden en West-Brabantse steden, en de conclusies die de lokale overheden hieruit trekken?1
Het rapport van de commissie-Fränzel bevat aanbevelingen over een aantal thema’s, zoals preventie en hulpverlening, de omgang met drugs in de regio en de bestrijding van overlast en (georganiseerde) criminaliteit. De reacties van de lokale overheden op het rapport van de commissie waren overwegend positief en de meeste aanbevelingen zullen worden overgenomen. Het advies van de commissie om kleinere coffeeshops regionaal in te voeren is echter vooralsnog niet overgenomen door het Regionaal College van burgemeesters.
Bij een van de aanbevelingen aangaande de verkoopleeftijd van alcohol moet de kanttekening worden gemaakt dat de leeftijdsgrens voor de verkoop van zwak-alcoholhoudende dranken landelijk is vastgesteld op 16 jaar. Van deze leeftijdsgrens kan alleen worden afgeweken door gemeenten als in de Drank- en Horecawet een artikel wordt opgenomen dat daartoe de mogelijkheid biedt. Een wetsvoorstel tot wijziging van deze wet is aanhangig bij de Tweede Kamer. Nadere besluitvorming naar aanleiding van het rapport van de commissie-Van de Donk wacht op het aantreden van een nieuw kabinet.
Hoe beoordeelt u de verschuivingen van drugsgerelateerde problemen van Bergen op Zoom en Roosendaal, die een apart regime hebben, naar andere gemeenten in het gebied?
Het rapport van de commissie-Fränzel concludeert dat, totdat beide gemeenten hun eigen markt weer gaan bedienen, een deel van het probleem naar andere steden in de regio verschuift. De commissie merkt op dat dit voor de betreffende steden een onwenselijke situatie is die zeker op den duur niet houdbaar is. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3.
Hoe ontwikkelt zich het soort druggebruik in deze regio? Wat is de relatie tussen het gevoerde softdrugsbeleid door de twee genoemde gemeenten, de verschuiving naar het illegale circuit en de beschikbaarheid voor met name jongeren en jongvolwassenen om overige drugs te gebruiken?
Na de sluiting van de coffeeshops in Bergen op Zoom en Roosendaal is door de stuurgroep Courage (een samenwerkingsverband tussen de beide steden en de diverse partners op het gebied van de bestrijding van drugsoverlast) besloten om over een periode van één jaar te analyseren wat de gevolgen hiervan zijn. Het onderzoek wordt uitgevoerd door een onafhankelijk onderzoeksconsortium, bestaande uit Beke Advies, COT en Lokale Zaken. Eind 2010 zal het eindrapport verschijnen. Daarin zullen naar verwachting ook de door u gestelde vragen worden beantwoord. Het kabinet draagt aan dit onderzoek bij via de pilot verminderen overlast door coffeeshops (zie hierover de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 12 juli 2010 over het drugsbeleid, Kamerstukken II, vergaderjaar 2009–2010, 24 077, nr. 253).
Het bericht dat Amerikaanse bodyscanners naaktbeelden bewaren |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Amerikaanse Federal Marshals Service aangegeven heeft dat Amerikaanse bodyscanners tienduizenden naaktbeelden bewaren?1
De in het bericht weergegeven wijze van werken met de security scanners voor wat betreft het onderdeel beeldopslag, wijkt volledig af van de wijze van werken met deze scanners op Schiphol. Ik ga hier nader op in.
Kunt u uiteenzetten of het bewaren van deze beelden valt binnen de bestaande juridische regels waaraan de Amerikaanse bodyscanners moeten voldoen?
Ik acht het niet op mijn weg liggen aan te geven aan welke regels van Amerikaans recht het gebruik van security scanners op Amerikaans grondgebied moet voldoen.
Bent u op de hoogte van de verklaring van de woordvoerder van Schiphol dat TNO body scanners heeft getest op de mogelijkheid van opslaan en exporteren van beelden? Kunt u toelichten of dit in opdracht van de regering is gedaan? Indien dat het geval is, kunt u toelichten met welk doel die tests hebben plaats gevonden, en hoe dit te rijmen valt met uw eerdere verklaringen in antwoord op Kamervragen van de heer Pechtold?2
Ik heb van deze verklaring kennisgenomen.
De testen die bij TNO met de security scanners zijn uitgevoerd, waren gericht op het vaststellen van de detectieprestaties. Hierbij is gebruik gemaakt van extra zogenaamde randapparatuur waarmee de scangegevens van de security scanners kunnen worden opgeslagen. De testen richtten zich op geen enkele wijze op de mogelijkheid van opslaan en exporteren van beelden.
Zoals ik in mijn antwoord op Kamervragen (TK 2009–2010, nr. 1 465, p. 3125) heb aangegeven is het opslaan van beelden alleen mogelijk met bovenvermelde extra randapparatuur die op de security scanners wordt aangesloten en die specifiek geschikt is voor het opslaan en/of versturen van gegevens. In mijn antwoord heb ik tevens aangegeven dat deze extra randapparatuur in Nederland niet op de luchthaven wordt gebruikt.
Is het waar dat een gebruikte Amerikaanse bodyscanner teruggestuurd is naar de fabrikant zonder dat de beelden gewist zijn? Zo ja, kunt u toelichten of er regels en procedures zijn ingesteld ter voorkoming van een vergelijkbare situatie bij de bodyscanners die op Schiphol geplaatst zijn of worden?
Daarover staat mij geen informatie ter beschikking.
Security scanners die op Schiphol geplaatst zijn of zullen worden, beschikken niet over de vereiste randapparatuur waarmee beelden opgeslagen kunnen worden. Op apparaten die eventueel zouden worden teruggestuurd naar de fabrikant, kunnen zich dus ook geen beelden bevinden.
Wat is uw reactie op de Mededeling van de Europese Commissie over een mogelijke EU- regeling voor gemeenschappelijke normen voor het gebruik van body scanners, waarin expliciet wordt gesteld dat het opslaan van beelden geen enkel doel dient?3
Over de Mededeling van de Europese Commissie wordt momenteel een informatiefiche (zogeheten BNC-fiche) opgesteld. De Tweede Kamer ontvangt dit fiche naar verwachting eind augustus of begin september. Wat betreft het opslaan van beelden kan ik u mededelen dat Nederland op luchthavens nooit apparatuur heeft ingezet waarmee het mogelijk is om beelden op te slaan of te exporteren.
Overigens stelt de Mededeling niet dat het opslaan van beelden geen enkel doel dient. Onder punt 52 wordt aangegeven dat, in overeenstemming met Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, beelden «in beginsel» niet mogen worden opgeslagen. Maar als een persoon bij controle wordt tegengehouden omdat hij een verboden voorwerp bij zich draagt, mag een beeld tijdelijk als bewijs worden vastgehouden.
Kunt u toelichten of de mogelijkheid tot opslag van de beelden bij de aanbesteding van de bodyscanners door Schiphol net zoals in Amerika is meegenomen in de eisen aan de fabrikant?
Schiphol heeft niet om een opslagmogelijkheid verzocht en deze mogelijkheid is niet aanwezig op de door Schiphol ingezette apparatuur.
Is het u bekend dat in andere EU Lidstaten, body scanners worden getest die op uitdrukkelijk verzoek van de betreffende regering zijn uitgerust met de mogelijkheid tot opslag en export van beelden?
Het is mij bekend dat in andere EU-lidstaten security scanners die zijn uitgerust met de mogelijkheid tot opslag van beelden, in een laboratoriumomgeving zijn getest, zoals dit ook bij TNO is gebeurd. Niet is mij bekend of hierbij om de mogelijkheid van opslag van beelden uitdrukkelijk is verzocht. Voor wat betreft de inzet op luchthavens worden, voor zover mij bekend, in andere EU-lidstaten geen security scanners met de mogelijkheid tot opslag van beelden ingezet.
Is het de inzet van de Nederlandse regering om in een eventuele EU-regeling met betrekking tot body scanners de opslag en export van beelden expliciet te verbieden?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft de regering advies gevraagd aan het College Bescherming Persoonsgegevens omtrent het opslaan en exporteren van beelden gemaakt door body scanners?
Dit is niet gedaan, aangezien op Nederlandse luchthavens geen security scanners worden ingezet die over de vereiste extra randapparatuur beschikken waarmee beelden opgeslagen en/of geëxporteerd kunnen worden.
Bestrijding van natuurbranden |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Kritiek brandweer op natuurbeheer»?1
Ja.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Vereniging van Brandweervrijwilligers dat «de manier waarop Nederland omgaat met natuurgebieden (...) het risico op grote en moeilijk te blussen branden (vergroot)»? Zo nee, waarom niet?
De relatie tussen natuurbeheer en brandveiligheid is complex. Er is sprake van zowel risicoverhogende als risicoverlagende factoren.
Een recente inventarisatie van de ontstaans- en escalatierisico’s van bosbranden op de Veluwe2 laat zien dat de ontwikkeling in soortensamenstelling en ontwikkelingsfase behorend bij het bosbeheer van de laatste decennia (bijvoorbeeld de verschuiving van naald- naar loofbossen) de bossen over het algemeen wat minder brandbaar heeft gemaakt. Deze ontwikkeling in bossamenstelling zal zich volgens de onderzoekers naar verwachting verder voortzetten.
Ik deel de zorgen van brandweerkorpsen en veiligheidsregio’s, dat afsluiting van sommige wegen in bos- en natuurterreinen en de soms verminderde toegankelijkheid van resterende wegen voor voertuigen (inclusief hulpverleningsvoertuigen en bestrijdingsmaterieel) in combinatie met de toegenomen oppervlaktes en aaneengeslotenheid een risicofactor kunnen vormen bij de natuurbrandbestrijding.
Goede samenwerking tussen terreinbeheerders, brandweer en veiligheidsregio’s is daarom van groot belang. Voor het onderwerp natuurbranden bestaat groeiende aandacht bij beheerders van bos- en natuurterreinen. Zo heeft het Bosschap een praktijkadvies en een tienpuntenplan risicobeheersing bos en natuurbrand opgesteld ten behoeve van bos- en natuurbeheerders.
Daarnaast richt het door het ministerie van BZK gefinancierde landelijke project «Interbestuurlijke samenwerking natuurbranden» zich op de complexiteit van relaties tussen natuurbrandrisico, natuurbeheer en natuurbrandbestrijding in Nederland. Hierbij verwijs ik u eveneens naar de antwoorden van de staatssecretaris van BZK van 2 augustus jl. op de vragen van de leden Kuiken en Heijnen over dit onderwerp.
Kunnen natuurbeheer enerzijds en brandpreventie en -bestrijding anderzijds strijdig met elkaar zijn? Zo ja, op welke wijze?
Strijdigheid is denkbaar. Zo kan afsluiting of beperking van onderhoud van toegangswegen ten behoeve van een natuurlijker karakter invloed hebben op de mogelijkheden voor brandbestrijding. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Wat is uw mening over het in het genoemde artikel door Staatsbosbeheer gestelde dat de wijze waarop tegenwoordig met bossen wordt omgegaan het risico op branden juist heeft verkleind?
Vooral de verschuiving van naald- naar loofhout vermindert inderdaad het risico op het ontstaan van bosbranden.
Wat is de staat van onderhoud van brandgangen in Nederland?
Er is geen centrale registratie beschikbaar van de staat van onderhoud van brandgangen in bos- en natuurterreinen in Nederland.
Wordt in de onderzoeken van het Nederlands Instituut voor Fysieke Veiligheid (NIFV), die een bijdrage moeten leveren aan een gefundeerde risico-inschatting van natuurbranden, en het onderzoek van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) ook rekening gehouden met het aspect natuurbeheer? Kunnen de uitkomsten van deze onderzoeken er toe leiden dat er vanwege het risico van natuurbranden, anders tegen natuurbeheer moet worden aangekeken?
Ja. Bij het onderzoek van het NIFV naar de ontwikkeling van een model voor natuurbrandverspreiding worden natuurbeheerders actief betrokken. Ook bij het onderzoek van IOOV vormt het aspect natuurbeheer onderdeel van het onderzoek. In dat onderzoek komt de rol van beheerders van natuurterreinen aan de orde in relatie tot de rol van de brandweerkorpsen (en andere betrokken partijen) bij natuurbranden.
De vraag of de uitkomsten van deze onderzoeken ertoe leiden dat vanwege het risico van natuurbranden anders tegen natuurbeheer moet worden aangekeken, kan pas worden beantwoord na het afronden van deze onderzoeken.
Over het opnemen van politieverhoren |
|
Ronald van Raak |
|
Op welke wijze wordt in de gaten gehouden of de per 1 september 2010 in werking tredende «Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten»1 goed werkt, en of de politiemensen en andere betrokkenen die daar in de praktijk mee moeten werken daar tevreden over zijn?
Voor de praktijk van het verhoor en de daarbij betrokken partijen betekent de inwerkingtreding van de bedoelde aanwijzing grotendeels een formalisering van de bestaande praktijk. Ik voorzie dan ook geen moeilijkheden rondom de inwerkingtreding. Twee jaar na de inwerkintreding van de aanwijzing zal een evaluatie plaatsvinden (zie verder mijn antwoord op de vragen 5 en 6).
Wordt geregistreerd hoeveel verhoren er auditief en audiovisueel worden opgenomen waarbij dat een verplichting was, zoals verhoren van minderjarigen onder de 16 en verhoren bij misdrijven waarop een strafbedreiging van meer dan 12 jaar staat? Wordt ook geregistreerd hoeveel verhoren er worden opgenomen waarbij dat facultatief was, bijvoorbeeld wanneer de persoon van de betrokkene of de aard van de zaak daar reden toe gaf?
In het proces-verbaal worden per afzonderlijke zaak alle gegevens geregistreerd die moeten worden geregistreerd, waaronder de door u genoemde punten. De laatste hand wordt gelegd aan een systeem voor een centrale vastlegging van de geregistreerde verhoren. Na invoering van dat systeem zal inzicht kunnen worden verschaft in de door u gevraagde aantallen.
Bent u bekend met de signalen uit de praktijk dat naar verwachting niet vaak facultatief zal worden overgegaan tot het opnemen van verhoren, omdat het heel veel werk is die verhoren uit te werken?
De aanwijzing vermeldt als uitgangspunt dat er geen woordelijke uitwerking van geregistreerde verhoren plaatsvindt, teneinde onnodige administratieve belasting te voorkomen. In bepaalde situaties, bijvoorbeeld op verzoek van een getuige-deskundige, kan het voorkomen dat de officier van justitie/advocaat-generaal of rechter-commissaris opdracht geeft het verhoor gedeeltelijk of geheel woordelijk uit te werken. Er zijn mij geen signalen bekend dat dit een reden zou zijn om facultatieve verhoren niet op te nemen.
Is het waar dat het vaak verplicht is die verhoren alsnog letterlijk uit te werken, bijvoorbeeld wanneer de advocaat daar om vraagt? Hoe vaak gebeurt dat in de praktijk? Ziet u mogelijkheden deze werklast voor de politie te beperken, met behoud van een zorgvuldig strafproces en de rechten van de verdediging?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de reden geweest om het aantal verhoren dat verplicht auditief of audiovisueel moet worden geregistreerd zo beperkt te houden? Hebben deze beperkingen te maken met een tekort aan personeel bij de politie en de bezuinigingen op de politie?
De keuze om de opname van verhoren in te zetten in opsporingsonderzoeken naar misdrijven met een forse strafbedreiging is gemaakt bij de totstandkoming in 2005 van het Programma versterking opsporing en vervolging (30300 VI, nr. 32). Vervolgens heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer bij brief van 25 augustus 2006 (30 300 VI, nr. 178) geïnformeerd over het besluit om de auditieve registratie uit te breiden naar uiteindelijk alle verhoren, met uitzondering van de categorieën zaken waarin registratie geringe toegevoegde waarde zou hebben. Bij die gelegenheid is ook gemeld dat de uitbreiding gefaseerd moet plaatsvinden vanwege de budgettaire en technische gevolgen voor de uitvoeringspraktijk en omdat het op dit moment praktisch en technisch nog niet mogelijk is om alle verhoren op te nemen. Twee jaar na de inwerkingtreding van de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten zal een evaluatie plaatsvinden. Mede op basis van de resultaten daarvan zal worden bezien voor welke andere categorieën misdrijven het auditief en audiovisueel registreren van verhoren toegevoegde waarde heeft.
Waarom worden niet veel meer verhoren verplicht opgenomen? Wat is daar op tegen? Bent u bereid de mogelijkheden te bezien meer verhoren verplicht te laten registreren?
Zie antwoord vraag 5.
Naar aanleiding van de antwoorden op de Kamervragen van 30 juni 2010 inzake internetfilters |
|
Fred Teeven (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Bent u bekend met artikel 34 van het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind?1
Uiteraard.
Deelt u de mening dat ratificatie van de Convention on Cybercrime en/of de United Nations Convention against Transnational Organized Crime door landen als Thailand, Japan en Zuid-Korea de aanpak van sites met kinderpornografie (door Nederland maar ook andere landen) kan vergemakkelijken? Zo nee, waarom niet?
Ja. Nederland, evenals de medeondertekenaars van het Raad van Europa-verdrag en die van het VN-verdrag, beijvert zich daarom ook voor de toetreding van zoveel mogelijk landen bij de onderhavige verdragen. De drie genoemde landen worden overigens niet gezien als belangrijke bronlanden voor vervaardiging en verspreiding van afbeeldingen van seksueel misbruik van kinderen.
Bent u van mening dat Nederland op grond van artikel 34 van het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind de druk op landen om te ratificeren verder kan opvoeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke «passende (...) maatregelen» heeft Nederland tot op heden genomen en welke maatregelen bent u voornemens te nemen?
Door actief te participeren bij het opstellen, onderhouden en beheren van het verdrag draagt Nederland bij aan internationale druk op landen die het verdrag niet hebben ondertekend, om dit alsnog te doen. Verder wordt bij internationale ontmoetingen, waaronder werkbezoeken aan of van Ministers van dergelijke landen dit punt geregeld onder de aandacht gebracht. Ik wijs er tot slot in het bijzonder op dat Nederland een mensenrechtenambassadeur heeft, die uiteraard ook de belangen van kinderen behartigt.
Op welke wijze voert Nederland (al dan niet in EU-verband en/of in samenwerking met derde landen) de internationale druk op deze landen verder op om uiteindelijk het aantal websites te laten afnemen?
Over de inspanningen van Nederland kan ik in algemene zin het volgende opmerken. De bescherming van kinderen tegen seksueel of anderszins gemotiveerd misbruik wordt door Nederland via de Raad van Europa (RvE), de Europese Unie (EU) en de VN bevorderd door het bijdragen aan de ontwikkeling en het up to date houden van relevante internationaalrechtelijke verdragsteksten, die betrekking hebben op materiële strafrechtelijke bepalingen ter zake van kinderpornografie en die internationale samenwerking vergemakkelijken.
Nederland is voorts actief in het comité van verdragsluitende partijen rond de Convention on Cybercrime dat tenminste één keer per jaar bijeenkomt en daarbij ook sturing geeft aan het «Project on Cybercrime» van de RvE dat werkt aan verbreiding – ook buiten de regio – van verdragsbepalingen. Ik wijs eveneens op de onderhandelingen binnen de EU over een nieuwe Richtlijn bestrijding seksueel misbruik en uitbuiting van kinderen, aan welke onderhandelingen Nederland actief deelneemt.
Tot slot wordt de aanpak van seksueel misbruik en exploitatie van kinderen zeer geregeld aan de orde gesteld in bilaterale politieke en ambtelijke ontmoetingen.
Op basis van welk (kwantitatief) onderzoek komt u tot de conclusie dat het blokkeren van de toegang tot websites «indirect een bijdrage levert aan het bestrijden van deze extreem ernstige criminaliteit tegen kinderen»?
Ik baseer mij, als het gaat om het filteren en blokkeren van websites met afbeeldingen van seksueel misbruik van kinderen op het WODC-rapport uit 2008 dat ik aan uw Kamer heb aangeboden bij brief van 15 september 2008 (Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 28 684 en 31200 VI, nr. 166). In die brief heb ik erop gewezen dat de onderzoekers betogen dat «het meest haalbare doel van blokkeren is dat het voor de gemiddelde gebruiker van internet moeilijker wordt om aan de gewenste informatie te komen.» Mede hierom ben ik van mening dat de aanpak van kinderporno eerst en vooral een zaak is van strafrechtelijke aanpak, evenals van samenwerking met internet service providers om «eigener beweging» afbeeldingen van seksueel misbruik van kinderen te verwijderen via zogenoemde notice and take down-procedures. Als dat niet mogelijk is, ben ik van mening dat blokkeren toegevoegde waarde heeft.
Welke websites heeft Nederland (al dan niet via rechtshulpkanalen) proberen aan te pakken? Kunt u tevens per website aangeven waarom dit niet is gelukt?
Het verzoek om een specifiek overzicht van websites die Nederland – al dan niet via rechtshulpkanalen – heeft proberen aan te pakken, kan ik niet inwilligen, omdat daardoor aan derden de mogelijkheid zou worden geboden om gericht op zoek te gaan naar afbeeldingen van seksueel misbruik van kinderen.
Inzet politie bij evenementen |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de zorgen van de politievakbonden over de inzet van agenten bij evenementen?1
Ja.
Bent u het met de vakbonden eens dat de grote evenementen een enorme wissel trekken op de capaciteit van de politie? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij ervan bewust dat er veel evenementen zijn en daarnaast ook steeds meer grote evenementen zijn waarbij veel politie-inzet plaatsvindt. Politie-inzet is en blijft een schaars goed. De vraag zal altijd het aanbod blijven overstijgen. Daar herken ik de zorg in van de vakbonden.
Voor alle vraag naar politiecapaciteit – en dus zeker ook voor grote evenementen – is het belangrijk dat vooraf deze inzet goed en zorgvuldig wordt beoordeeld. Het is aan de lokale autoreiten (burgemeester) en/of regionale partners om te bepalen wat die inzet moet of kan zijn en in welke verhoudingen deze door politie of gemeentelijke handhavers moet worden ingevuld. Ik merk daarbij echter op dat die evenementen voor het merendeel voorzienbaar zijn en dat er dus vooraf met de benodigde inzet rekening gehouden kan worden. Het is vervolgens aan het desbetreffende regionaal college om te bepalen of de evenementen, onder meer gelet op de politie-inzet, doorgang kunnen vinden.
Bent u het met de Raad van Hoofdcommissarissen eens dat organisatoren van evenementen zelf meer moeten doen aan beveiliging en controles? Zo nee, waarom niet?
De burgemeester is op grond van artikel 174 van de Gemeentewet belast met het toezicht op evenementen en met de uitvoering van verordeningen die hierop betrekking hebben. Aan deze bepaling ontleent de burgemeester zijn bevoegdheid om te beslissen op aanvragen om een evenement te mogen houden in een gemeente. Bij een dergelijke beslissing betrekt een burgemeester de gevolgen van het evenement op de openbare orde, waar de burgemeester eveneens verantwoordelijk voor is op grond van artikel 172 van de Gemeentewet. Bij een positieve beslissing kunnen voorwaarden worden verbonden aan de vergunning voor een evenement, bijvoorbeeld ten aanzien van beveiliging en controle.
Op lokaal niveau zal steeds een balans gevonden moeten worden tussen de publieke lasten die gepaard gaan met handhaving van de openbare orde, bijvoorbeeld door de inzet van gemeentelijke toezichthouders en van politie, de publieke baten, bijvoorbeeld een vergrote toeristische aantrekkingskracht, en de private lasten en private baten die evenementen met zich meebrengen voor een beperkte groep, zoals deelnemers aan evenementen of de organisatoren daarvan. Een van de elementen in deze balans is de beveiliging en controle door de organisatoren van evenementen. Omdat daarover een lokale afweging moet worden gemaakt, kan ik die vraag niet in zijn algemeenheid beantwoorden. Wel vind ik dat de primaire verantwoordelijkheid ligt bij de organisatoren van het evenement. Daarnaast heeft ook de overheid/politie een belangrijke rol te vervullen bij de veiligheid van evenementen, door bijvoorbeeld het opstellen van eigen veiligheidsplannen. De politie heeft dan een complementaire rol die voornamelijk vervuld wordt buiten de betreffende festivalterreinen, stadions, etc.
Deelt u de mening dat er een structurele oplossing moet worden gevonden voor de geschetste en steeds weer terugkerende problematiek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u concreet aangeven hoe die oplossing eruit moet zien en tevens uiteenzetten wat de verantwoordelijkheden zijn van betrokkenen, inclusief de organisatoren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is geschetst, is in de Gemeentewet (en eventuele onderliggende verordeningen) reeds voorzien in een structurele oplossing voor de lokale situatie.
Ik neem de geuite zorgen serieus en zal daarom op korte termijn met betrokken partijen in overleg treden over deze vraagstukken. Doel daarvan is om zicht te krijgen op de mogelijkheden en wensen voor een nader beleid op evenementen met bovenregionaal, nationaal, internationaal karakter waarbij voor BZK een coördinerende rol is weggelegd. Op lokaal niveau betreft het immers de verantwoordelijkheid van de burgemeester.
Vooruitlopend op het resultaat van mijn overleg heb ik het Veiligheidsberaad onlangs verzocht een landelijke handreiking voor integrale multidisciplinaire advisering en voorbereiding van publieksevenementen op te stellen.
De Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) zijn onlangs een gezamenlijk onderzoek gestart naar de kwaliteit van vergunningverlening bij publieksevenementen. Daarbij wordt ook de kwaliteit van de (multidisciplinaire) advisering door de hulpverleningsdiensten in de veiligheidsregio’s betrokken. Met dit onderzoek willen de inspecties bijdragen aan een verbeterde multidisciplinaire samenwerkwerking tussen vergunningverlener en hulpverleningsdiensten, zodat de veiligheid en gezondheid van aanwezige burgers in voldoende mate wordt gewaarborgd. De uitkomsten van dit onderzoek betrek ik bij de afspraken die ik maak met de betrokken partijen, inclusief het eventueel actualiseren van de handreiking Evenementenbeleid van het Veiligheidsberaad.
Deelt u de mening dat de kosten van politie bij grootschalige evenementen (en dus waar inzet van politie noodzakelijk is) in rekening moeten worden gebracht bij de organisatoren? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen in deze? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het Algemeen Overleg met uw Kamer over de eventuele organisatie van het wereldkampioenschap voetbal van 3 juni jl. heb ik aangegeven dat een komend kabinet bij besluitvorming over financiële heroverwegingen ook de mogelijkheid van doorberekening van politiekosten onder ogen kan zien.
Deelt u de mening dat inzet van politie bij evenementen niet ten koste mag gaan van het werk op straat? Zo ja, kunt u expliciet aangeven hoe dit uitgangspunt zich verhoudt tot het werk van alledag en dus de zorgen van de vakbonden? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is geschetst, betrekt een burgemeester bij zijn afweging om al dan niet een vergunning voor een evenement te verlenen de gevolgen voor de openbare orde. Dat is een integrale afweging, waarbij hij ook de consequenties voor de openbare orde in den brede zal meenemen, waaronder begrepen de consequenties voor het werk van alledag voor gemeentelijke handhavers en politie.
Als er ten behoeve van een evenement niet voldoende politiecapaciteit beschikbaar is, hetgeen mede kan zijn ingegeven door andere prioriteiten voor de inzet van politie, kan dit ertoe leiden dat of de voorwaarden worden aangescherpt of dat er geen vergunning wordt afgegeven. In dat kader zal hij ook overleggen met de regionale driehoek en/of de korpsbeheerder.
Deelt u de mening dat het te gemakkelijk is om te stellen dat de inzet van agenten een zaak is van gemeente en politie? Zo nee, waarom niet?
Het lokaal niveau is bij uitstek de plaats waar de afweging gemaakt kan en moet worden over de inzet van agenten. Op lokaal niveau vinden bevoegdheden, inzicht, planning en expertise elkaar.
In de lokale driehoek vindt afstemming plaats, teneinde de beschikbare politiecapaciteit evenwichtig te verdelen over de door de burgemeester aangedragen prioriteiten op het terrein van openbare orde en veiligheid en de door het Openbaar Ministerie aangedragen strafrechtelijke prioriteiten. Inzet van politiecapaciteit ten behoeve van evenementen is onderdeel van deze afstemming.
Deelt u de mening dat, als het gaat om een structurele oplossing en het voorkomen van willekeur, er ook een belangrijke rol is weggelegd voor de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Zoals in het antwoord op vraag 4 geschetst neem ik de geuite zorgen serieus en zal daarom op korte termijn met betrokken partijen in overleg treden over deze vraagstukken. Doel daarvan is om zicht te krijgen op de mogelijkheden en wensen voor een nader beleid op evenementen met bovenregionaal, nationaal, internationaal karakter.
Vooruitlopend op het resultaat van mijn overleg heb ik het Veiligheidsberaad onlangs verzocht een «landelijke handreiking voor integrale multidisciplinaire advisering en voorbereiding van publieksevenementen» op te stellen.
Het recent verschenen eindrapport Audit CIOT 2009 |
|
Mariko Peters (GL) |
|
Hoe oordeelt u over de bevindingen van de interne audit die over 2009 is gehouden bij het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie (CIOT) en de bijzondere inlichtings- en opsporingsdiensten (BIOD’s)?1
Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 2 en 3 van het lid Hennis-Plasschaert (VVD), ingezonden 27 juli 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 3259).
Waarom is in 2009, in tegenstelling tot 2007 en 2008, ervoor gekozen om gebruik te maken van de departementale auditdienst en niet van een onafhankelijke auditor?
Allereerst merk ik op dat de onafhankelijkheid van de departementale auditdienst (DAD) onder andere is gewaarborgd door de Comptabiliteitswet en het Besluit Taak DAD. Hierdoor kunnen deze auditors geheel onafhankelijk hun onderzoeken uitvoeren. De overweging om de DAD het onderzoek te laten uitvoeren is drieledig. Ten eerste is door de inzet van de DAD de kennis en de continuïteit van het onderzoek beter gewaarborgd; ten tweede zijn de kosten van een onderzoek door de DAD aanzienlijk lager dan die van een onderzoek door externe auditors, en ten derde is het kabinetsbeleid om de kosten van het inhuren van externe deskundigheid terug te dringen.
Waarom heeft in 2009 geen volledige audit heeft plaatsgevonden, maar zijn alleen de in 2008 geconstateerde aandachtspunten onderzocht bij wijze van «follow-up»?
Een jaarlijkse volledige audit is arbeidsintensief, kostbaar en belastend voor de te onderzoeken instanties. Met het middel van de audit dient gericht en effectief te worden omgegaan. Mede op basis van deze overwegingen heeft de Commissie van Advies CIOT, die uit vertegenwoordigers van onder andere de aanbieders van telecommunicatie, de BOID’s en de betrokken ministeries bestaat, geadviseerd om ten aanzien van de audit over 2009 een follow-up audit te laten plaatsvinden.
Hoe verklaart u de zorgwekkende conclusie van de «follow-up audit» dat drie belangrijke aanbevelingen uit de audit van 2008 betreffende de delegatie van bevoegdheden en de formele autorisatie, de rechtsgrondslagen en de rechtmatigheid van bevragingen en de documentatie van de werkwijze en de instructies, bij het merendeel van de BOID’s in 2009 nauwelijks zijn opgevolgd?
Een verklaring kan zijn dat er mogelijk een verschil van inzicht bestaat over de interpretatie van het begrip rechtmatigheid. Vanuit de BOID’s is het signaal gekomen dat er behoefte bestaat aan een concrete invulling van dit begrip en aan richtlijnen voor de vaststelling daarvan. In mijn brieven aan de BIOD’s (zie mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van het lid Hennis-Plasschaert (VVD), ingezonden 27 juli 2010) heb ik hiertoe een voorstel aangereikt.
Hoe vaak is door BIOD’s ongeoorloofd toegang gevraagd tot persoonsgegevens via het CIOT zonder de vereiste bevoegdheid, rechtsgrondslag of rechtmatigheid? Hoe vaak is ongeoorloofde toegang gegeven aan onbevoegde personen zonder rechtsgrondslag of op anderszins onrechtmatige wijze?
In het auditrapport over 2008 is één geval vastgesteld waarbij een zoekopdracht niet gerelateerd kon worden aan een onderzoek. Dezelfde audit constateerde dat één korps zich niet heeft gehouden aan de opgestelde veiligheidsmaatregelen met betrekking tot de toegang tot de gegevens. De audit is gedaan aan de hand van steekproeven. Daardoor zijn hieruit geen totale aantallen af te leiden over het aantal ongeoorloofd gevraagde of verstrekte gegevens. Ook uit andere bron zijn hierover geen aantallen beschikbaar. Ik verwijs ook naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Gerkens (SP) van 23 september 2009 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 551).
Hoe ontwikkelt het aantal verzoeken dat het CIOT behandelt zich door de tijd?
Het aantal vragen dat het CIOT heeft verwerkt bedroeg in 2006 1 771 941, in 2007 1 901 024, in 2008 2 827 839 en in 2009 2 930 941.
Welke maatregelen gaat u nemen om de bescherming van de persoonsgegevens die worden uitgewisseld via het CIOT in de toekomst wel te kunnen garanderen?
In mijn brieven aan de BIOD’s heb ik hun gevraagd om de volgende maatregelen te treffen:
Bovendien heb ik aangeboden, waar nodig, te ondersteunen en te faciliteren bij het inrichten van de compliance met betrekking tot de CIOT-bevraging.
Klopt het dat u voornemens bent om ook overdracht van op basis van de Wet bewaarplicht telecomgegevens verzamelde gegevens te organiseren via het CIOT, waardoor in de toekomst ook communicatiegegevens als email- of sms-correspondentie kan worden opgevraagd? Zo ja, welke aanvullende maatregelen bent u van plan te nemen ter bescherming van deze zeer gevoelige gegevens?
Binnen het Ministerie van Justitie loopt een project dat beoogt de toegang tot de gegevens van telecomaanbieders, in nauw overleg met de aanbieders, te verbetereren. Ik wil benadrukken dat het hierbij niet gaat om de inhoud van de gevoerde communicatie, maar uitsluitend om historische (verkeers)gegevens. Uitgangspunt is dat de gegevensinwinning zoveel mogelijk geautomatiseerd vorm dient te krijgen. Daarbij wordt onder andere gekeken naar de ervaringen met het CIOT. Het project bevindt zich thans in een conceptueel stadium, en ik heb nog geen voornemen tot een besluit ontwikkeld.
Deelt u de mening dat de bescherming van persoonsgegevens hogere prioriteit verdient bij de uitdijende praktijk van digitale opslag en verstrekking van persoonsgegevens voor opsporingsdoeleinden?
Ik ben van mening dat de bescherming van persoonsgegevens hoge prioriteit verdient bij elke vorm van opslag van en verstrekking van persoonsgegevens voor opsporingsdoeleinden.
Deelt u de mening, ook van uw eigen auditdienst2, dat een «follow-up audit» de door het Besluit verstrekking gegevens telecommunicatie verplichte jaarlijkse audit over het functioneren van de verstrekkingen van het afgelopen jaar niet kan vervangen? Hoe zult u alsnog aan deze verplichting voldoen?
Artikel 8 van het Besluit verstrekking gegevens telecommunicatie verplicht mij om jaarlijks een auditverslag op te stellen. Vanzelfsprekend doe ik dat. De resultaten van het monitoren en de bevindingen uit de onderzoeken worden gerapporteerd aan de Commissie van Advies CIOT, waarna deze openbaar worden gemaakt voor zover dat is toegelaten door de wet.
Wat betreft de audit over het jaar 2009 heb ik, zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, op voorstel van de Commissie van Advies CIOT voor het model van een follow-up audit gekozen. Ik acht het ondoelmatig en onwenselijk om bovenop deze reeds uitgevoerde audit nog een reguliere audit over 2009 uit te voeren. Met ingang van het jaar 2010 zullen weer reguliere jaarlijkse audits plaatsvinden.
Bent u bereid de verstrekking van telecommunicatiegegevens jaarlijks onafhankelijk te doen monitoren en de rapportages standaard openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Het ‘Eindrapport Audit CIOT 2009’ |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Bent u bekend met de resultaten van het interne onderzoek naar de aanbieders van telecommunicatiediensten, (bijzondere) opsporings- en inlichtingendiensten en het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie (CIOT)?1
Ja.
Bent u van mening dat aanbieders van telecommunicatiediensten, (bijzondere) opsporings- en inlichtingendiensten en het CIOT voldoende en adequaat actie hebben ondernomen naar aanleiding van eerdere aanbevelingen en conclusies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarop baseert u dit?
In het auditrapport over 2009 wordt met betrekking tot de aanbieders van telecommunicatie geconcludeerd dat ten aanzien van de in 2008 geconstateerde afwijkingen, waar nodig, herstelacties en aanpassingen hebben plaatsgevonden. Wel acht de auditor het nog van belang dat voorzien wordt in een adequate centrale registratie van «no hits». Inmiddels wordt eraan gewerkt om een dergelijke centrale registratie te realiseren.
Ten aanzien van het CIOT was de overall-conclusie in het eindrapport van 2008 dat het CIOT en het ondersteunende CIOT-informatiesysteem voldeden aan de daaraan te stellen eisen.
Met betrekking tot de (bijzondere) opsporings- en inlichtingendiensten (BOID’s) werd geconcludeerd dat voor drie belangrijke punten waarop aanbevelingen zijn gedaan naar aanleiding van de audit 2008, te weten het delegeren van bevoegdheden en de formele autorisatie, de rechtsgrondslagen en de rechtmatigheid van de bevragingen, en de documentatie van de werkwijze en instructies, bij het merendeel van de onderzochte BOID’s de situatie vrijwel ongewijzigd is gebleven. Ik acht dit niet acceptabel. Ik heb per brief de BIOD’s gevraagd om de nodige maatregelen te nemen om de in de audit geconstateerde tekortkomingen weg te nemen. Zie verder mijn antwoord op vraag 7 van het lid Peters (GroenLinks), ingezonden 28 juli 2010, nummer 2010Z11291.
Deelt u de mening dat de huidige situatie, op z’n zachtst gezegd, onwenselijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen om zo spoedig mogelijk een beleidsverandering te bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 2.
Substitutie van XTC |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw algemene reactie op het onderzoek van de Jellinek in Amsterdam aangaande het middelengebruik (alcohol en drugs) in het uitgaansleven?12
De uitkomsten van dit onderzoek geven vooralsnog geen aanleiding tot grote beleidswijzigingen ten aanzien van het drugsbeleid. Wel baart de toegenomen populariteit van GHB ons zorgen. Er zijn daarom verschillende initiatieven op het gebied van meer gerichte preventie, acute hulpverlening en behandeling van GHB-verslaving in gang gezet. Hierover zult u in een aparte brief nader worden geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de uitspraken de heer Heuff van de Dienst Nationale Recherche die stelt dat door door het lastiger worden van de productie van XTC het gevaar bestaat dat er een beweging naar gevaarlijker synthetische drugs ontstaat zoals methamfetamine, ook wel crystal meth, genoemd?3
Vooralsnog zijn er geen indicaties dat het middel methamfetamine in Nederland in opkomst is. Dit beeld wordt bevestigd door de uitkomsten van de Antenne 2009.
Wat is uw reactie op de constatering dat XTC minder wordt gebruikt vanwege de toegenomen onzuiverheid van de samenstelling? Hoe gaat u dit in samenhang zien met de repressie van de toevoer van de grondstffen en de productie van XTC die deze schaarste en vervuiling mede veroorzaakt?
Dit beeld is ons bekend en wordt bevestigd door de uitkomsten van de Antenne 2009. Hieruit valt af te leiden dat de strenge aanpak van ecstasy zijn vruchten lijkt af te werpen. Door verbeterde opsporing en internationale samenwerking zijn de grondstoffen voor ecstasy schaarser geworden. Daardoor vindt er een verschuiving plaats van de productie naar andere middelen en naar andere regio's.
Hoe gaat u om met het feit dat zowel uit internationaal (universiteit Bristol) als nationaal (RIVM) onderzoek blijkt dat niet-vervuilde XTC in de rangorde van schadelijkheid opmerkelijk lager scoort dan andere middelen? Hoe beoordeelt de regering het feit dat, door de onzuiverheid van de huidige XTC-markt, toevlucht wordt gezocht bij andere drugs die schadelijker zijn of waarvan de effecten nog niet eens vaststaan? Werkt het beleid rond XTC niet averechts?
Mede naar aanleiding van de uitkomsten van het RIVM-rapport «ranking van drugs» is op 11 september 2009 een hoofdlijnenbrief drugsbeleid aan uw Kamer gezonden. In deze brief zijn op bepaalde onderdelen belangrijke wijzigingen van het beleid voorgesteld. Ook hebben wij aangegeven dat het kabinet er de voorkeur aan geeft eerst de hoofdlijnen van het drugsbeleid met uw Kamer te bespreken, en deze hoofdlijnen vervolgens uit te werken in een integrale drugsnota. In maart 2010 heeft uw Kamer echter besloten de hoofdlijnenbrief drugsbeleid controversieel te verklaren. Derhalve achten wij het niet opportuun om nu hierover uitspraken te doen.
Wel hebben we op 12 juli 2010 een brief aan uw Kamer gezonden, waarin is aangegeven dat, hoewel de hoofdlijnenbrief drugsbeleid controversieel is verklaard, er voldoende aanleiding is om de lijstensystematiek van de Opiumwet grondig tegen het licht te houden. Er is bijvoorbeeld voortdurend discussie over de plaatsing van verschillende soorten drugs op de Opiumwetlijsten. In dat kader zal een expertcommissie worden gevraagd de voor- en nadelen van verschillende scenario’s in kaart te brengen. Het middel XTC zal daar zeker bij worden betrokken.
Hoe gaat u het hoofd bieden aan de opkomst van nieuwe soorten drugs in het kader van voorlichting, bijvoorbeeld bij middelen als chrystel meth 2-cb en «miauwmiauw»?
Gelet op de huidige ontwikkelingen met betrekking tot de verkrijgbaarheid en het gebruik van bijvoorbeeld methamfetamine en 2-CB zien wij vooralsnog geen aanleiding om nieuwe voorlichtingscampagnes of -strategieën te ontwikkelen die specifiek zijn gericht op dergelijke middelen.
Het bericht ‘Tbs’er loopt mee met vierdaagse’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Kent u het bericht «Tbs’er loopt mee met vierdaagse?1
Ja.
Klopt het dat deze ter beschikking gestelde (tbs’er) de vierdaagse mee mag lopen in het kader van zijn therapie? Zo ja, kunt u deze vorm van «therapie» nader toelichten?
De tbs-gestelde in kwestie zit in de laatste fase van zijn behandeling. Hij woont zelfstandig en heeft geleidelijk meer zeggenschap gekregen over de activiteiten die hij onderneemt. Eén daarvan was het meelopen van de Nijmeegse Vierdaagse. Een dergelijke prestatie is eerder sportief dan therapeutisch van aard.
Klopt het dat deze tbs’er is veroordeeld voor meerdere verkrachtingen van vrouwen en een moord en dat hij alleen loopt en dus geen begeleiders meekrijgt? Zo ja, hoe beoordeelt u de risico's van een onbegeleid verlof voor deze gevaarlijke crimineel?
Nee, uw veronderstelling over het delict dat betrokkene heeft gepleegd, klopt niet. Wel juist is dat hij onbegeleid aan de vierdaagse heeft deelgenomen. Voor betrokkene is een verlofmachtiging verleend die de ruimte biedt om, zonder begeleiding, mee te lopen met de Vierdaagse. Bij de beoordeling van de daartoe strekkende verlofaanvraag zijn de risico’s afgewogen door de kliniek die de verlofmachtiging heeft aangevraagd, door het Adviescollege verloftoetsing tbs dat heeft geadviseerd over het verlof en door de Dienst Justitiële Inrichtingen die namens mij de verlofmachtiging heeft verleend
Heeft deze persoon ook onbegeleid mogen oefenen voor de vierdaagse? Welke overwegingen speelden daarbij een rol?
De tbs-gestelde heeft sinds 2008 onbegeleide verloven en woont zelfstandig. Daarmee gaan verantwoordelijkheden gepaard, onder meer die voor zijn conditie voorafgaand aan een sportief evenement.
Deelt u de mening dat de beveiliging van de samenleving veel beter gediend is met afschaffing van de terbeschikkingstelling en het daarbij behorende verlof en oplegging van zeer langdurige gevangenisstraffen? Zo nee, waarom niet?
Zie voor een antwoord op deze vraag het antwoord op vraag 4 van uw schriftelijke vragen d.d. 15 juli 2010 over het inkorten van de tbs-behandeling (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 3024).
Deelt u de mening dat het onacceptabel is jegens de slachtoffers en nabestaanden dat deze tbs’er gezellig de vierdaagse mag gaan wandelen? Zo nee, waarom niet?
Nee. De terbeschikkingstelling is geen straf, maar een maatregel met als doelstelling een geleidelijke terugkeer in de maatschappij. Daarvan kan deelname aan een evenement als de Vierdaagse deel uitmaken.
Klopt het dat de organisatie van de vierdaagse van niets wist? Zo ja, wat is daarvan de reden?
Dat is juist. De organisatie van de Vierdaagse heeft in een reactie verklaard van geen van de 40 000 deelnemers de achtergrond te kennen.
Het dragen van een niqaab |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Draagster niqaab in Uden uit bus gezet»?1
Ja.
Bent u van mening dat het gedrag van de chauffeur onbehoorlijk is geweest en excuses op zijn plaats zijn?
De openbaar vervoerbedrijven hebben ervoor gekozen geen specifiek beleid te voeren ter ontmoediging van het dragen van gelaatsbedekkende kleding in het openbaar vervoer. In de vervoervoorwaarden van de vervoerbedrijven zijn aan de reizigers geen eisen gesteld ten aanzien van deze kleding.
Volgens de bedrijfsregels van de vervoerder had de niqaab draagster op dezelfde manier behandeld moeten worden als alle andere reizigers. Omdat ze in het bezit was van een geldig vervoerbewijs had haar de toegang tot het voertuig niet ontzegd mogen worden. De buschauffeur heeft dan ook in strijd gehandeld met de bedrijfsregels en het vervoerbedrijf heeft haar excuses aangeboden.
Deelt u de mening dat het gedrag van de chauffeur te billijken is aangezien de niqaab het gelaat, slechts op de ogen na, bedekt en er geen herkenning noch identificatie kan plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten wat de laatste stand van zaken is met betrekking tot gelaatsbedekking in het openbaar vervoer, wat uw standpunt is en wat u de afgelopen periode richting vervoersbedrijven heeft ondernomen, zoals aangekondigd in uw antwoord op de feitelijke vragen van collega Sterk (bij de begrotingsbehandeling Wonen, Wijken en Integratie 2010)?2
Het kabinetsbesluit van 8 februari 2008 (kamerstuk 31 200 VII, nr 48) is helder over het dragen van gelaatsbedekkende kleding. Het kabinet vindt het dragen van dergelijke kleding onwenselijk. Gelet op de hinder en de veiligheidsrisico’s die kunnen worden ondervonden bij het dragen van gelaatsbedekkende kleding in het openbaar vervoer zal met vervoersondernemingen worden overlegd over het in de algemene vervoervoorwaarden van de vervoerbedrijven opnemen van verbodsbepalingen ten aanzien van gelaatsbedekkende kleding en is het kabinet bereid zonodig nadere maatregelen te nemen.
Naar aanleiding van bovenstaande toezegging in het kabinetsbesluit heb ik overleg gevoerd met openbaar vervoermaatschappijen over een verbod op gelaatsbedekkende kleding in het openbaar vervoer. De vervoerders vrezen dat uitvoering en handhaving van het verbod leidt tot spanningen. Bovendien is het opnemen van een verbod op gelaatsbedekkende kleding in de vervoervoorwaarden van de vervoerders, zoals vermeld onder vraag 2 en3, onvoldoende omdat het verbod niet uitgevoerd en gehandhaafd kan worden zonder een wettelijke basis.
Zoals aangegeven is het kabinet van mening dat gelaatsbedekkende kleding onwenselijk is. Open communicatie is immers essentieel voor goed verlopend onderling verkeer tussen mensen in de samenleving. Het is aan het volgende kabinet om zo nodig verdere stappen te ondernemen.
Bent u bereid om het vervoersbedrijf er op te wijzen dat in het kader van het vergroten van de veiligheid en het veiligheidsgevoel in het openbaar vervoer het noodzakelijk is dat mensen herkend kunnen worden in een bus en dat een niqaab daarbij niet past, dit ook gezien de ontwikkelingen in het buitenland en de mogelijke verboden van gelaatsbedenkende kleding zoals niqaabs en burqa’s in België, Spanje en Frankrijk?
Zie antwoord vraag 4.
bezuinigingen bij de politie Fryslân |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Snoeihard politierapport wapen in jacht op meer geld»?1
Ja.
Klopt het dat de politie Fryslân structureel € 10 tot € 15 miljoen te weinig ontvangt om haar taak naar behoren uit te voeren? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens dit op te lossen?
Het huidige politiebestel kenmerkt zich door het feit dat de korpsbeheerder en het Regionale College primair verantwoordelijk zijn voor het beheer van het regionale politiekorps Fryslân. Jaarlijks stelt mijn departement de Rijksbijdrage vast voor Fryslân. De korpsbeheerder en het Regionale College geven met deze Rijksbijdrage invulling aan de politiezorg in kwantitatieve en kwalitatieve zin. De afgelopen jaren zijn er voor alle korpsen mutaties geweest in de Rijksbijdrage als gevolg van de financiële taakstelling die ook politie Nederland opgelegd heeft gekregen en de veranderingen in het huidige budgetverdeelsysteem. Daarnaast kent het korps een hoge rentelast (veel nieuwbouw) en hoge personeelskosten. Dit laatste is het gevolg van de hoge leeftijd van het personeel en van het relatief veel mensen in opleiding hebben ter vervanging van uitstromend personeel.
Dit tesamen heeft er mede toe geleid dat het regionale politiekorps Fryslân niet in staat is gebleken om een sluitende begroting 2010 en meerjarenraming 2011–2014 te realiseren.
Het korps is al enkele jaren hard aan de slag met het doorvoeren van interne bezuinigingen. Mede door de vergaande samenwerking tussen de korpsen Groningen, Fryslân en Drenthe, heeft het korps efficiencywinsten kunnen boeken. In opdracht van het Regionale College van Fryslân en mijn ministerie heeft Andersson Advies/AEF onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om te komen tot de «Financiële gezondmaking politie Fryslân», zoals de titel van het rapport heet. Uit dit onderzoek blijkt dat momenteel regiopolitie Fryslân teveel politiemensen in dienst heeft in relatie tot de bekostiging vanuit het budgetverdeelsysteem. Het korps zal daardoor in formatie achteruit moeten om op termijn een sluitende begroting te realiseren. Hiervoor heeft Deloitte enkele aanbevelingen opgesteld, waaronder het anders vormgeven van de organisatie als geheel en het terugbrengen van de opsporingscapaciteit naar de feitelijke werklast. In de komende periode zal het Regionale College bestuurlijke keuzes moeten maken waarbij de veiligheid van de burger in de provincie Fryslân gegarandeerd blijft, maar waarbij tevens een gezonde financiële situatie voor het regiokorps zal ontstaan. Hierover zijn medewerkers van mijn Ministerie met de korpsleiding en de korpsbeheerder van regiopolitie Fryslân in gesprek. Het is geen gemakkelijke opgave, maar deze is niet uniek. Vele regionale politiekorpsen staan helaas voor soortgelijke opgaven.
Deelt u de mening dat sommige aanbevelingen (zoals het invoeren van gedifferentieerde aanrij tijden en het beperken van de opsporingscapaciteit), die in het onderzoek «Financiële gezondmaking Politie Fryslân»2 aan de orde komen, onwenselijk zijn met het oog op de veiligheid van de burger? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens maatregelen te nemen ten behoeve van de financiële gezondmaking van de politie Fryslân? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u concreet aangeven welke maatregelen dat zijn? Kunt u tevens bevestigen dat, met de voorgenomen maatregelen, de veiligheid van de burger niet in het geding is?
De verantwoordelijkheid voor het beheer van het regionale politiekorps Fryslân ligt, zoals ik al eerder meldde, primair bij de korpsbeheerder en het Regionale College. Zij zijn dan ook verantwoordelijk voor de gezondmaking van de financiële positie van het regiokorps, maar de invulling ervan geschiedt vanzelfsprekend in samenwerking met het regiokorps. Indien het regiokorps er eigenstandig niet uitkomt, kan beroep worden gedaan op een bijzondere bijdrage van mijn ministerie. Zo heeft regiopolitie Fryslân eind 2009 een bijzondere bijdrage van ruim € 8 miljoen mogen ontvangen. Of in de komende periode geld beschikbaar zal zijn voor regiokorpsen zoals Fryslân, is onder andere afhankelijk van de landelijke financiële ontwikkelingen en de besluitvorming die een nieuw kabinet neemt (bijv. ten aanzien van de herziening BVS).
De veiligheid van de burger is de verantwoordelijkheid van het Regionale College van regiopolitie Fryslân. Mij is bekend dat zij er, samen met de korpsleiding, alles aan willen blijven doen om deze te garanderen. Hierin steunt BZK het korps, evenals andere korpsen, in het meedenken over oplossingsrichtingen.