De grote brand op het industrieterrein in Maastricht |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat bij de grote brand op het industrieterrein in Maastricht op woensdagavond 19 november 2014 mogelijk giftige stoffen en asbest zijn vrijgekomen?
Ja. Rook van elke brand bevat giftige stoffen.1 De veiligheidsregio Zuid-Limburg heeft mij echter meegedeeld, dat uit metingen van de brandweer en het RIVM (Milieu Ongevallen Dienst) bleek dat er geen schadelijke concentraties aanwezig waren in de rook op leefniveau. Tevens deelde de veiligheidsregio mij mee, dat bij deze brand asbest vrijgekomen is en dat de asbestbesmetting beperkt is gebleven tot de directe omgeving. Dit is in kaart gebracht door een gespecialiseerd bedrijf.
Kunt u tevens bevestigen dat de omwonenden geen melding ontvangen hebben via NL Alert dat ze ramen en deuren moesten sluiten? Deelt u de mening dat dit wel had moeten gebeuren en kunt u uitleggen waarom dat niet gebeurd is?
Omwonenden hebben geen NL-Alert ontvangen. De burgemeester danwel de voorzitter van de veiligheidsregio is verantwoordelijk voor het alarmeren en informeren van de bevolking. In onderhavig incident werd besloten om als één van de communicatiemiddelen NL-Alert in te zetten. Helaas is in de uitvoering van dit besluit een vergissing gemaakt en is in plaats van NL-Alert het systeem Burgernet gebruikt. NL-Alert is geospecifiek (in tegenstelling tot Burgernet) en was derhalve het geschikte middel om iedereen in de buurt van het incident te alarmeren. De regio heeft mij laten weten dat de procedure met betrekking tot de inzet van NL-Alert opnieuw met alle betrokkenen in de regio wordt doorgenomen, waardoor de kans op een vergissing in de toekomst wordt geminimaliseerd.
Kunt u uitsluiten dat mensen door het niet of pas veel later ontvangen van het advies om ramen en deuren te sluiten gezondheidsrisico’s gelopen hebben door de mogelijke aanwezigheid van giftige stoffen in de lucht?
De veiligheidsregio sluit op grond van de metingen tijdens de acute fase en de nazorgfase uit dat de bevolking gezondheidsrisico’s heeft gelopen.
Was het bedrijf waar de brand is ontstaan in het bezit van alle benodigde vergunningen? Kunt u aangeven wanneer dit bedrijf voor het laatst is gecontroleerd door het bevoegd gezag en of bij deze controle alles in orde was?
Er zijn diverse bedrijven in meer of mindere mate door de brand getroffen. Niet bekend is bij welk bedrijf de brand is ontstaan. Het betreft bedrijven in de milieuklassen A (niet meldingplichtig voor de milieuwetgeving), B (meldingplichtig) en C (vergunningplichtig), Een overzicht van vergunningen en controles van de bij de brand betrokken bedrijven treft u hieronder aan.
Voor alle bedrijven geldt dat ze waar nodig over een dekkende vergunning beschikten ofwel een melding bij de gemeente hebben gedaan in het kader van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (BARIM).
Bij type A bedrijven voert de gemeente Maastricht geen reguliere controles uit, maar wordt wel gereageerd op eventuele klachtmeldingen.
De drie type B bedrijven waarvoor als richtlijn één controle per 5 tot 10 jaar geldt, zijn in 2010 en 2012 gecontroleerd en in orde bevonden.
Het afgebrande type C bedrijf, waarvoor één controle per 3 tot 5 jaar wordt gehanteerd is het laatst gecontroleerd in 2011 en is, nadat enkele tekortkomingen waren verholpen, in orde bevonden.
In hoeverre acht u het verantwoord om hoog brandbare stoffen te bewaren in gebouwen waarin asbest is verwerkt en die in de buurt liggen van woonwijken, gelet op het feit dat in één van de afgebrande bedrijven grote hoeveelheden hoog brandbaar rubber lagen? Welke consequenties gaat u daaraan verbinden?
Het decentraal bevoegd gezag acht het niet ongewoon of onverantwoord om op een industrieterrein brandbare stoffen die bij de productieprocessen worden gebruikt, voorradig te hebben of voor groothandelsdoeleinden op te slaan. Waar het om gaat is dat de wijze waarop die stoffen worden opslagen in overeenstemming is met de milieueisen die daar krachtens de milieuvergunning of de BARIM-regels aan worden gesteld. Die regels zien er op toe dat opslagruimten voldoen aan eisen ten aanzien van de brandwerendheid. In de praktijk kan aan die eisen bijvoorbeeld worden voldaan door opslagkluizen die in of buiten het bedrijfsgebouw geplaatst worden, of door eisen ten aanzien van de brandwerendheid van wanden of delen van wanden. Het is zeker niet in alle gevallen zo dat de bedrijfsgebouwen in hun geheel die brandwerendheid moeten bezitten.
Rubber is een brandbare stof maar het is geen gevaarlijke stof die in een afzonderlijke ruimte of kluis moet zijn opgeslagen. De opslag van rubberproducten is toegestaan.
In gebouwen van voor 1994 kunnen asbesthoudende materialen zijn toegepast, maar niet voor alle gebouwen is bekend of deze asbesthoudende materialen bevatten. Voordat er werkzaamheden aan gebouwen plaatsvinden waarbij mogelijk asbest vrijkomt (breken, slopen e.d.), moet er op asbest worden geïnventariseerd. Voor de omgang met en de verwijdering van asbest gelden strenge regels. Ook bij werkzaamheden na een brand waarbij asbest is betrokken dient men zich aan die regels te houden. Uit de aan mij verstrekte informatie blijkt dat de gemeente Maastricht zich hiervan terdege bewust is en overeenkomstig zal handelen.
Binnen de geldende regels acht ik de opslag van brandbare stoffen in gebouwen waarin mogelijk asbest is verwerkt verantwoord.
Kunt u uitsluiten dat de tijdens de brand in het nabijgelegen Borgharen neergedaalde deeltjes asbest bevatten? Zo nee, waarom werd omwonenden dan alleen geadviseerd om geen voedsel uit moestuinen te eten terwijl de aanwezigheid van asbest scherpere maatregelen vereist?
Uitgesloten kan worden dat er asbest in de neergedaalde verbrandingsresten/roetdeeltjes aanwezig was. In de nacht van de brand heeft een erkend analysebureau dit middels onderzoek bevestigd.
Kunt u zeggen wat deze deeltjes bevatten en of dit gevaar opgeleverd heeft voor omwonenden? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit gevaar zich in de toekomst niet meer voor kan doen?
Het betrof verbrandingsresten en/of roetdeeltjes. Op verzoek van de brandweer heeft het RIVM monsters genomen en geanalyseerd op diverse chemische componenten. Daarnaast zijn de luchtmonsters geanalyseerd die tijdens de brand zijn genomen. Er blijkt geen sprake te zijn van gezondheids- en/of milieurisico’s.
Hoe beoordeelt u de brandveiligheid van het betreffende bedrijventerrein, gelet op het feit dat de brand zich kon uitbreiden naar zeven omgelegen bedrijven?
Dit is een bedrijventerrein dat gebouwd is in de periode 1950–1970. Destijds is gebouwd conform de eisen van die tijd. Tegen deze achtergrond is er geen sprake van strijdigheid met bouwkundige brandveiligheidseisen.
Naast de bouwregelgeving stelt de milieuwetgeving maatwerkeisen aan de brandwerendheid, bijvoorbeeld ten aanzien van (delen van) wanden of complete opslagkluizen in de gebouwen. De eis is dan bijvoorbeeld dat de kluis of het deel van de wand 30 of 60 minuten brandwerend is. Bij de laatste milieucontroles (zie ook het antwoord op vraag 4) zijn geen gebreken op dit punt vastgesteld, dan wel zijn ze verholpen.
Vindt u het verstandig om dit soort bedrijven zo dicht in de buurt van woningen te hebben liggen? Zo ja, waarom? Zo nee, welke consequenties gaat u daaraan verbinden?
De afstand tussen de getroffen bedrijven en de meest nabijgelegen woningen is, gemeten met behulp van Google Earth:
200 meter naar de dienstwoningen bij de voormalige penitentiaire inrichting;
500 meter naar de woonbebouwing van Limmel;
960 meter naar de woonbebouwing van Borgharen;
Dit zijn afstanden die voor dit type bedrijven in relatie tot omliggende woonomgevingen, ruimschoots aan de eisen voldoen.
Het artikel ‘Tegenslag in strijd tegen matchfixing’ |
|
Mei Li Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Tegenslag in de strijd tegen matchfixing»?1
Ja.
Wist u dat de Europese voetbalbond (UEFA) en de grote onlinegokbedrijven (ESSA) geen informatie meer delen in de strijd tegen matchfixing? Zo ja, waarom is de Kamer hierover niet geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Deze informatie was mij niet bekend. Zowel de UEFA als ESSA zijn private internationale organisaties die geen verantwoording aan mij hoeven af te leggen. Dit geldt temeer nu de Wet op de kansspelen niet in de mogelijkheid voorziet vergunning te verlenen voor online kansspelen. Geen van de aan ESSA verbonden kansspelaanbieders beschikt dan ook over een vergunning van de kansspelautoriteit.
Hoe beoordeelt u de kritiek dat UEFA van mening is dat ESSA te weinig gegevens doorgeeft over duels die opvallen door afwijkende gokpatronen?
Deze kritiek en beschuldiging laat ik voor rekening van UEFA en over deze kritiek en beschuldiging vorm ik mij geen oordeel.
Waarom doen online-gokondernemers zelf onderzoek bij vermoedens dat hun klanten met voorkennis geld inzetten op gemanipuleerde wedstrijden? Hoe verhoudt zich dat tot de afspraak dat ESSA belastende informatie naar UEFA zou sturen? Hoe beoordeelt u de claim van UEFA dat ESSA informatie over verdachte klanten achterhield?
Deze claim laat ik voor rekening van UEFA en over deze claim vorm ik mij geen oordeel.
In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat aanbieders van online kansspelen zicht hebben op het speelgedrag van hun deelnemers. Het speelgedrag, alsook eventuele afwijkingen daarin, kan dan ook door de aanbieder zelf gemonitord en beoordeeld worden.
Over het wetsvoorstel Kansspelen op afstand – dat ik uw Kamer voor de zomer heb doen toekomen – kom ik nog met uw Kamer te spreken. Uitgangspunt is daarbij dat kansspelaanbieders zelf in staat zijn om afwijkend speelgedrag waar te nemen en te analyseren aangezien zij over de relevante informatie beschikken. In de lagere regelgeving voor kansspelen op afstand zullen daarnaast vergunningsvoorwaarden worden opgenomen over het delen van informatie die noodzakelijk is voor versterking van de strijd tegen matchfixing. Ik denk hierbij aan deelname aan het nationaal platform matchfixing en de plicht om informatie over verdachte patronen te delen.
Op het naleven van de wet- en regelgeving en de voorwaarden waaronder de vergunning wordt verleend zal worden toegezien door de kansspelautoriteit. De kansspelautoriteit beschikt over diverse middelen om vergunninghouders tot naleving van de vergunningsvoorwaarden te bewegen, voordat het intrekken van een verleende vergunning in overweging wordt genomen.
Wat is uw opvatting over de beschuldiging van UEFA dat ESSA slechts een handvol verdachte wedstrijden doorgeeft aan UEFA terwijl volgens insiders op veel grotere schaal wordt gemanipuleerd?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het dat ESSA in 2013 bekendmaakte dat het dertig verdachte duels had aangetroffen terwijl het Britse bedrijf Sportradar datzelfde jaar melding maakte van ruim driehonderd dubieuze wedstrijden?
Dat kan ik niet beoordelen.
Deelt u de mening dat gokbedrijven moeten worden verplicht alle verdachte patronen door te geven? Bent u het ermee eens dat als ze dat niet doen deze gokbedrijven hun vergunning moeten kwijtraken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht “Koper breekijzer in regio Ede krijgt aandacht politie” |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Koper breekijzer in regio Ede krijgt aandacht politie»?1
Ja.
Is het waar dat de politie in de regio Ede camerabeelden en verkoopregistratiegegevens van bouwmarkten gaat controleren met betrekking tot kopers van specifiek gereedschap? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De betreffende politie-eenheid is een samenwerking aangegaan met de plaatselijke bouwmarkten. De deelnemende bouwmarkten zagen het als hun maatschappelijke verantwoordelijkheid om de politie informatie te verschaffen over aankopen die naar hun inschatting verdacht zijn en mogelijk te maken hebben met de voorbereiding van een inbraak. Het is dus niet zo dat de politie beelden of gegevens vordert. De bouwmarkten bepalen zelf welke voorvallen zij onder de aandacht van de politie willen brengen naar aanleiding van verdacht gedrag en/of verdachte interesse voor (onlogische combinaties van) gereedschap. Zo blijkt uit ervaringen van de bouwmarkten onder meer dat de grootste exemplaren voorhamers slechts enkele keren per jaar bij een vestiging worden verkocht en dat een aanzienlijk deel van die aankopen verdacht is. De politie beoordeelt of zij de aangedragen situaties ook verdacht vindt en bekijkt vervolgens de betreffende beelden.
Op welk gereedschap gaat de politie concreet controleren? Hoe wordt bepaald of een bepaalde soort gereedschap al dan niet geschikt is om inbraken mee te plegen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zegt het in strafrechtelijke zin als iemand die eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld een grote schroevendraaier in een bouwmarkt in Ede koopt? Wat kan de politie concreet doen met dergelijke informatie?
Dit project is gericht op het opwerpen van barrières voor het aanschaffen van gereedschap met als doel om dit te gebruiken bij het plegen van woninginbraken. Dit project is dus niet rechtstreeks gericht op opsporing in strafrechtelijke zin. Als op de camerabeelden personen te zien zijn die de politie herkent als actieve inbrekers, dan kan zij deze personen hierop aanspreken. Dit kan op zichzelf al een preventieve werking hebben. Ook kunnen uit dit contact al dan niet gecombineerde met informatie uit andere bronnen aanwijzingen naar voren komen dat er sprake is van strafbare (voorbereidings)handelingen. In dat geval zal verdere actie volgen.
Hoe vaak is – of wordt naar verwachting – een koper van een gereedschap door de politie aangesproken in verband met zijn aankoop? Op welke manier vindt dat contact plaats?
Dit is tot op heden nog niet voorgekomen.
Op grond van welke bevoegdheid mag de politie de administratie van winkels gebruiken om te zien wie welke bouwmaterialen heeft gekocht zonder concrete aanwijzingen voor een misdrijf?
Het gaat bij dit project niet om de inzet van een opsporingsmiddel, maar om het kennisnemen van informatie over verdachte situaties die de deelnemende bouwmarkten uit eigen initiatief onder de aandacht van de politie brengen. De politie is op grond van artikel 3 van de Politiewet 2012 bevoegd, en zelfs verplicht, om dergelijke tips te onderzoeken. Onder deze algemene politietaak wordt immers ook begrepen het voorkomen van strafbare feiten, in dit geval het tegengaan van inbraken in woningen.
Is er bijzondere aanleiding om te veronderstellen dat inbrekers hun inbrekerstuig bij bouwmarkten in de regio Ede kopen en dan daarmee ook nog in die regio inbraken plegen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat zegt dat over de noodzaak en de effectiviteit van het nakijken van camerabeelden en het doorzoeken van administratie?
Fenomeenonderzoek wijst uit dat circa 80% van de inbraken gepleegd wordt door lokale daders. Uit opsporingsonderzoek is meermaals gebleken dat verdachten van misdrijven gereedschappen bij (één of meer van) deze bouwmarkten hebben gekocht die gebruikt zijn bij het plegen van dergelijke strafbare feiten.
In hoeverre wordt door het bekijken van camerabeelden en het gebruiken van verkoopgegevens de privacy van vele klanten van bouwmarkten geschonden?
De bouwmarkten hebben, net als veel andere winkeliers, een privacyreglement dat mede omvat het houden van toezicht met camera’s en een registratie van betaalgegevens. De politie is op grond van de Wet politiegegevens bevoegd om kennis te nemen van informatie die in de vorm van tips wordt aangeboden. Van een ongeoorloofde schending van de privacy is dan ook geen sprake. Overigens worden door de politie geen gegevens in de vorm van kassabonnen of camerabeelden meegenomen. Hoe effectief deze aanpak in de praktijk is, ook in relatie tot de benodigde inspanning, zal een evaluatie over een langere periode moeten uitwijzen.
Hoeveel tijd en fte zijn er gemoeid met deze manier van opsporen? Is dit in verhouding met het resultaat van deze opsporingsmethode?
Zie antwoord vraag 8.
Acht u dit middel proportioneel ten aanzien van enerzijds het doel van het opsporen van inbrekers en anderzijds de effectiviteit van dat middel en de schending van de persoonlijke levenssfeer? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat de hoop van de politie in Ede dat hun plannen landelijk navolging krijgen voorbarig is zolang niet duidelijk is of die plannen noodzakelijk, effectief en proportioneel ten opzichte van privacyschendingen zijn? Zo ja, hoe gaat u voorkomen dat de plannen van Ede landelijk worden nagevolgd? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en krijgt de nationale politie dan de opdracht om het voorbeeld van Ede te volgen?
Ik volg deze aanpak met belangstelling. Hoe effectief deze aanpak in de praktijk is en in hoeverre het de gewenste resultaten oplevert, zal zoals gezegd evaluatie over een langere periode moeten uitwijzen. Voorts is het aan de lokale bouwmarkten in overleg met het lokale gezag om deze aanpak al dan niet verder te ontplooien.
Het Britse voornemen om vertrokken jihadisten te denaturaliseren |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «UK to take jihadists» passports, bar their return home»?1
Ja.
Bent u bereid het Britse voorbeeld te volgen en jihadisten die Nederland verlaten het paspoort te ontnemen teneinde te voorkomen dat ze terugkeren?
In het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme (Kamerstuk 29 754, nr. 253) heb ik aangegeven dat van uitreizigers over wie gegronde vermoedens bestaan van aansluiting bij een terroristische strijdgroepering, de Nederlandse reisdocumenten worden gesignaleerd ter vervallenverklaring of weigering. Ter versterking van deze maatregelen heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) alle gemeenten nogmaals nadrukkelijk geïnformeerd over de procedure die gevolgd dient te worden bij de opname van personen in het register paspoortsignalering en de procedure van weigeren of vervallen verklaren van paspoorten op grond van deze signalering.
In hoeverre deelt u de visie van premier Cameron dat jihadisme geen gevolg is van armoede, uitsluiting of de buitenlandse politiek van westerse landen maar van extremistisch gedachtengoed?
Zoals aangegeven in mijn brief van 28 augustus jl. bij het in antwoord op vraag 2 genoemde Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme is de jihadistische beweging in alles het tegengestelde van onze democratische rechtsstaat. In Nederland is de jihadistische beweging een in omvang beperkte, maar gevaarlijke extremistische, sekteachtige groepering die geweld propageert als enig middel om haar doelen te realiseren.
Uit een recente fenomeenstudie van de NCTV genaamd «Het mondiaal jihadisme: een fenomeenanalyse en een reflectie op radicalisering» die op 12 november jl. aan uw Kamer is aangeboden als bijlage bij mijn brief «Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 37 en beleidsbevindingen» blijkt dat er geen directe relatie is vast te stellen tussen radicalisering en uitsluiting, achterstand en dergelijke.
Wanneer voert Nederland eindelijk een stevig anti-terreurbeleid dat niet gericht is op pampering van de terugkeerders maar op de uitsluiting van extremisten en de structurele veiligheid van ons land?
Het Nederlandse beleid is een krachtige combinatie van verschillende soorten maatregelen die aan uw Kamer zijn gepresenteerd via het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme. Het gaat daarbij niet om de vraag of de maatregelen hard of zacht zijn. Het enige dat telt is dat ze de dreiging helpen wegnemen. Over de voortgang van de uitvoering van dit Actieprogramma is uw Kamer op 12 november jl. geïnformeerd.
Op welke wijze gaat u specifiek het jihadistisch gedachtengoed uit scholen, universiteiten en gevangenissen bannen, daar deze instellingen kunnen fungeren als kweekvijvers voor extremisme?
Om rekrutering en radicalisering in de penitentiaire inrichtingen tegen te gaan, is staand beleid dat bepaalde personen worden gedetineerd op een terroristenafdeling. In het eerder genoemde Actieprogramma is de samenwerking met eerstelijns professionals in velerlei disciplines en met het brede maatschappelijk middenveld aangekondigd. Er is een Nationaal Meldpunt Extremisme voor alle vormen van extremisme en daarmee ook het jihadisme. Hier kunnen ook onderwijsinstellingen terecht om signalen door te geven of met vragen en worden ze naar de juiste instantie doorverwezen. Informatie en instrumenten zijn beschikbaar gesteld via de relevante onderwijsportalen. Onderwijsinstellingen waarover signalen binnenkomen of waarvan bekend is dat er sprake is van aanwezigheid van mensen in een jihadistisch netwerk, of onderwijsinstellingen die een verzoek doen om hulp in dit kader, worden ondersteund door experts op dit gebied en vertrouwensinspecteurs van de onderwijsinspectie. Deze instellingen worden geïnformeerd en geadviseerd over de problematiek en de mogelijke aanpak. Het herkennen, het handelen en het eventueel weerbaar maken van kwetsbare jongeren wordt daarmee mogelijk gemaakt.
De miljoenen van Bruinsma op een Zwitserse bankrekening |
|
Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u uw antwoorden op eerdere vragen over de miljoenen van Bruinsma op een Zwitserse bankrekening?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bewering dat Nederland,volgens een Zwitserse officier van justitie, niet heeft gereageerd op diverse rechtshulpverzoeken met betrekking tot deze zaak uit Zwitserland tussen 1998 en 2010?2 Blijft u bij uw eerdere antwoorden waarin u stelt dat de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) wél medewerking heeft verleend aan het Zwitserse strafrechtelijke onderzoek?3 Welke medewerking was dat, welke toezeggingen zijn er gedaan? Zijn die nagekomen? Waarom is uiteindelijk aan officiële rechtshulpverzoeken geen medewerking verleend? Waarom beperkte u zich in uw eerdere antwoord tot de FIOD? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de mij bekende stukken is gebleken dat Nederland de Zwitserse autoriteiten op verschillende momenten van informatie heeft voorzien. Dat is zowel in 1998 als in 2005 en 2006 gebeurd.
Zoals ik in 2011 heb geantwoord op de op 26 mei 2011 gestelde schriftelijke vragen van het lid Gesthuizen van uw Kamer4 is in de periode van 1993 tot 1997 onder leiding van het Nederlandse Openbaar Ministerie (OM) een opsporingsonderzoek gedaan naar belastingontduiking, heling en deelname aan een criminele organisatie door personen die in het verleden aan Klaas Bruinsma te liëren waren. In dat kader is er in die periode meermalen contact geweest met de Zwitserse autoriteiten en zijn er rechtshulpverzoeken gezonden aan de bevoegde autoriteiten in Bazel.
De aan het arrondissementsparket Amsterdam verbonden officier van justitie heeft in 1998 per brief het Zwitserse OM bericht over de aard van de afdoeningen in de strafzaken tegen onder meer de in vraag 3 genoemde personen. Daarbij heeft hij aangeboden dat het Zwitserse OM zonder enige beperking zou kunnen beschikken over het Nederlandse strafdossier dat door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) was opgebouwd tegen onder meer deze personen, mocht het Zwitserse OM hiertoe een rechtshulpverzoek aan Nederland doen. Overigens is uw Kamer in 1998 geïnformeerd over deze strafrechtelijke afdoeningen in antwoord op schriftelijke vragen van de leden Korthals en Koekkoek5. Ik ga daar nader op in in mijn antwoord op vragen 3, 4, 5 en 11.
In mijn hiervoor aangehaalde antwoorden uit 2011 heb ik tevens toegelicht dat het contact met de Zwitserse autoriteiten ertoe heeft geleid dat Zwitserland zelf een strafrechtelijk onderzoek is gestart. In dat kader heeft Nederland in 2005 een rechtshulpverzoek van de Zwitserse autoriteiten ontvangen met betrekking tot de houder van een rekening bij een bank in Zwitserland. Daarin schreef het Zwitserse OM dat zich op dat moment de situatie voordeed dat het gebruik wilde maken van het aanbod uit 1998 om inzage te krijgen in de Nederlandse strafdossiers. De uitvoering van dit rechtshulpverzoek hield in dat Zwitserse opsporingsambtenaren met ondersteuning van FIOD-ambtenaren ter plekke in Nederland inzage hebben gekregen in Nederlandse dossiers. Verder zijn in 2005 ter uitvoering van het rechtshulpverzoek vier door de FIOD samengestelde ordners met documenten naar de Zwitserse autoriteiten gestuurd.
Begin 2006 heeft Nederland een aanvullend rechtshulpverzoek van de Zwitserse autoriteiten ontvangen. De uitvoering van dit aanvullend rechtshulpverzoek hield in dat nadere documenten ter beschikking zijn gesteld aan de Zwitserse autoriteiten.
Na het aanvullend rechtshulpverzoek stuurden de Zwitserse autoriteiten in 2006 tweemaal een brief van het Zwitserse OM door met de mededeling dat het rechtshulpverzoek aan Nederland uit 2005 volgens de Zwitserse officier van justitie grotendeels, maar nog niet volledig was afgehandeld. Daarbij werd verzocht afschriften te verstrekken van de documenten waarin de afdoeningsbeslissingen in de strafzaken tegen de in vraag 3 personen zijn vastgelegd. Ik heb niet kunnen vaststellen of uitvoering aan dit deel van het rechtshulpverzoek is gegeven.
Klopt het dat er door de voormalige officier van justitie Teeven een overeenkomst is gesloten met Engelsma, Geerts en Cok? Is toen tevens afgesproken dat de miljoenen op de betreffende Zwitserse bankrekening aan hen toe zouden komen en Nederland de Zwitserse officier van justitie niet zou helpen met zijn strafrechtelijke onderzoek, of een afspraak van soortgelijke strekking? Zo niet, wat is dan wel overeengekomen?4 Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Van het bestaan van een overeenkomst, dat geld op een Zwitserse bankrekening aan de in vraag 3 genoemde personen toe zou komen en Nederland de Zwitserse officier van justitie niet zou helpen met zijn strafrechtelijke onderzoek, of een afspraak van soortgelijke strekking, is geen aanwijzing aangetroffen. Verstrekking aan uw Kamer is dan ook niet aan de orde.
Over de strafrechtelijke en fiscale afdoening in deze kwestie is uw Kamer bericht in 19987 in antwoord op schriftelijke Kamervragen. Mijn ambtsvoorganger heeft geantwoord dat twee van hen een kennisgeving van niet verdere vervolging hebben ontvangen en dat het OM met de derde persoon in gesprek was over een transactie ter voorkoming van strafvervolging in de zin van artikel 74 Wetboek van Strafrecht, waartoe betrokkene 1 miljoen gulden zou betalen. De laatstgenoemde strafzaak is vervolgens geëindigd door middel van een transactie.
Verder heb ik in mijn hiervoor aangehaalde antwoorden op Kamervragen uit 2011, en in mijn antwoorden op de 31 augustus 2011 ingezonden schriftelijke vragen van het lid Gesthuizen, toegelicht dat de Zwitserse autoriteiten beslag legden op een Zwitserse bankrekening in het kader van een zelfstandig Zwitsers onderzoek. Er is dus geen beslag op een Zwitserse bankrekening gelegd noch opgeheven uit hoofde van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek.
Voor wat betreft de uitvoering die is gegeven aan de rechtshulpverzoeken van Zwitserland verwijs ik naar mijn antwoord op vragen 2 en 6.
Houdt het opheffen van het beslag op de Zwitserse bankrekening in 1997 verband met deze overeenkomst?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de overeenkomst, inclusief eventuele side letters, tussen het openbaar ministerie (OM) en Engelsma, Geerts en Cok aan de Kamer (zo nodig vertrouwelijk) doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke rol heeft het Amsterdamse parket tussen 1997 en 2010 gespeeld in het Zwitserse onderzoek naar de miljoenen op de desbetreffende bankrekening?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het landelijk parket op dit moment onderzoek doet naar de kwestie van het geld? Zo ja, wat is de aanleiding hiertoe geweest?
Het OM heeft naar aanleiding van deels openbare informatie, waaronder mediaberichtgeving, een aantal verklaringen nader onderzocht. Dit heeft vooralsnog niet geleid tot een opening van een hernieuwd onderzoek naar eventuele tegoeden van Klaas Bruinsma.
Verder verwijs ik naar mijn hiervoor aangehaalde antwoorden op de op 31 augustus 2011 ingezonden schriftelijke vragen van het lid Gesthuizen van uw Kamer.
Zijn er meerdere bankrekeningen bij de Bank Baumann onderzocht door het landelijk parket?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is waar van de bewering dat er serieuze gesprekken zijn gevoerd tussen het OM en de heer Tas over het naar Nederland halen en verdelen van de 11,8 miljoen euro?5 Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zoals gebruikelijk kan ik geen mededelingen doen over de vraag of, en zo ja met wie, het OM gesprekken voert in het kader van enig onderzoek. Ik herhaal dat van het bestaan van de in vraag 3 gesuggereerde overeenkomst geen aanwijzing is aangetroffen.
Waarom is de samenwerking met de heer Tas uiteindelijk stopgezet?6 Welke rol had de overeenkomst tussen voormalig officier van justitie Teeven met Engelsma, Geerts en Cok bij het stopzetten van deze samenwerking?
Zie antwoord vraag 9.
Is deze overeenkomst de reden geweest dat niet door de Nederlandse autoriteiten is gereageerd op rechtshulpverzoeken van Zwitserland?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht “Jihadgemeenten eisen staatshulp” |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Jihadgemeenten eisen staatshulp»1 en kent u de «Hoofdlijnenbrief preventie polarisatie, radicalisering en jihadisme» van het college van Burgermeester en Wethouders (B&W) van Den Haag aan de gemeenteraad van Den Haag?2
Ja.
Deelt u de mening van het genoemde college van B&W dat «het antwoord op radicalisering en jihadisme niet alleen kan bestaan uit repressie», dat «het van groot belang is dat de juiste toon wordt aangeslagen» en dat «dat erkenning betekent dat het leeuwendeel van de moslims niet onze tegenstander maar juist onze bondgenoot is bij de aanpak van radicalisering en jihadisme en dat moslims – ook als ze orthodox zijn – volwaardige burgers van de stad Den Haag zijn»? Zo ja, waarom? Hoe geeft u uiting aan deze mening? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. De dynamiek van de actuele dreigingssituatie vereist een breed palet aan mogelijke interventies, zoals inlichtingenmatige, strafrechtelijke, bestuurlijke en financiële maatregelen én investeringen in preventie. Al sinds maart 2013 is sprake van een geïntensiveerde inzet bij alle betrokken diensten en overheden. Deze lopende binnenlandse aanpak en samenwerking heeft een extra impuls gekregen door en is tevens geborgd in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme (Kamerstuk 29 754, nr. 253).
Met een combinatie van repressieve en preventieve maatregelen werken overheid en maatschappelijke partners aan een weerbare samenleving die in staat is de verhoogde dreiging nu en in de toekomst het hoofd te bieden en processen die leidden tot radicalisering en spanningen te voorkomen. Het gaat om het aanpakken van kwaadwillenden en hun boodschappers en uiteraard niet om hele bevolkingsgroepen of religies. In Nederland is de jihadistische beweging een kleine, maar gevaarlijke extremistische, sekte achtige groepering die geweld propageert als enig middel om haar doelen te realiseren. Deze beweging presenteert zich als de enige legitieme geloofsvertegenwoordiging voor moslims. Hierdoor ontstaat vertroebeling in de beeldvorming over moslims. Het overgrote deel van de moslims distantieert zich juist van de jihadistische beweging en is bondgenoot in de aanpak. Daarbij wordt nauw samengewerkt met de moslimgemeenschappen.
Deelt u de mening van het college van B&W dat overleg nodig is met het rijk over de aanpak van terugkeerders en de financiering van de aanpak? Zo ja, waarom? Wanneer gaat u dit overleg aan en worden de resultaten daarvan bekend gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorgen die het Haagse college uit over terugkeerders. De aanpak van radicalisering en jihadisme vergt een gezamenlijke, goed afgestemde aanpak tussen het Rijk en lokale overheden. Daartoe overleg ik – samen met de Minister van SZW en de Minister van BZK – elke zes weken met de meest betrokken burgemeesters. In dit overleg wordt doorlopend overwogen of aanvullende maatregelen nodig zijn. Het voorstel van burgemeester Van Aartsen is uiteraard onderdeel van deze overwegingen. Daarnaast wordt in overleg met de VNG de samenwerking geïntensiveerd met andere de Nederlandse gemeenten.
Gemeenten staan er niet alleen voor in de aanpak jihadisme en de problematiek van terugkeerders. Alle beschikbare middelen bij alle partners (landelijk en lokaal) worden aangewend om de risico’s die van terugkeerders uit gaan weg te nemen. Politie en AIVD maken een inschatting van de dreiging van elke onderkende jihadganger zodat de meest effectieve maatregelen kunnen worden toegepast met het doel de dreiging die van terugkeerders uitgaat te verminderen. In multidisciplinaire casusoverleggen (die een niet-vrijblijvend karakter kennen) worden terugkeerders in het lokale domein regelmatig besproken. Hierin werken de landelijke en lokale partijen intensief samen ten behoeve van de te nemen maatregelen.
Deelt u de mening van het college van B&W van Den Haag dat gemeenten hun verantwoordelijkheid voor de opvang van terugkeerders «nu niet voldoende kunnen waarmaken»? Zo ja, waarom niet? Leidt dat tot situaties waaruit blijkt dat de opvang in individuele gevallen daadwerkelijk te kort is geschoten? Aan welke situaties moet worden gedacht? Zo ja, levert dit concreet gevaar op? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hebben ook andere gemeenten hun zorgen aan u geuit over hun verantwoordelijkheid voor de terugkeerders? Zo ja, welke gemeenten zijn dat en waaruit bestaan hun zorgen?
Het Rijk en diverse gemeenten delen de zorgen over terugkeerders. Zoals in het antwoord op vraag 3 en 4 beschreven is, vindt regelmatig overleg plaats tussen de Ministers van Justitie, SZW en BZK en betrokken gemeenten. Daarnaast is er intensief contact tussen gemeenten die te maken hebben met deze problematiek en de NCTV. Indien gemeenten zorgen en vragen hebben, dan kan dit in deze contacten geadresseerd worden.
Deelt u de mening van het college van B&W van Den Haag dat teruggekeerde en tegengehouden jihadgangers desnoods tegen hun wil gescreend moeten worden? Zo ja, waarom en waarom staat dat dan al niet in uw Actieprogramma Integrale aanpak Jihadisme? Wie moet die screening uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd worden alle beschikbare middelen bij alle partners (landelijk en lokaal) aangewend om de risico’s die van terugkeerders en tegengehouden jihadgangers uit gaan, weg te nemen. Hiertoe zijn zij onderwerp van inlichtingenmatig en/of strafrechtelijk onderzoek. Politie en AIVD maken een inschatting van de dreiging van elke onderkende jihadist.
Er zijn diverse manieren waarop getracht wordt het gedachtegoed van jihadisten te beïnvloeden. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat deradicaliseringsprogramma’s alleen effectief zullen zijn als het een op maat toegespitst programma is.
Hoe denkt u over het gedwongen volgen van deradicaliseringsprogramma’s? Acht u het gedwongen veranderen van denkbeelden effectief mogelijk?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het centraal opvangen van terugkerende Syriëgangers buiten hun eigen woonplaats het risico met zich kan meebrengen dat daardoor re-integratie van deze personen juist belemmerd kan worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Voor centrale opvang van terugkerende Syriëgangers, anders dan in het kader van een strafrechtelijke procedure of na veroordeling, bestaat geen grondslag. Derhalve kan ik momenteel geen uitspraak doen over de mate waarin opvang buiten de eigen woonplaats re-integratie kan belemmeren.
Deelt u de zorgen dat te veel gemeenten niet de nodige kennis en expertise in huis hebben om effectief radicalisering tegen te gaan? Zo ja, hoe wilt u de kwaliteit van de uitvoering vorm geven en verbeteren? Deelt u de mening dat in plaats van dure inhuur van externen er beter geïnvesteerd kan worden in het onderwijs, in de politie en in de hulpverlening en aangesloten moet worden bij burgerinitiatieven in het bijzonder uit de gemeenschap zelf? Zo nee, waarom deelt u die zorgen niet?
Het Rijk ondersteunt de meest betrokken gemeenten om hun lokale preventieve aanpak verder uit te bouwen, bijvoorbeeld met het versterken en trainen van sleutelfiguren en deskundigheidsbevordering. Daarnaast zal een op te richten Expertiseunit Sociale Stabiliteit praktische ondersteuning bieden aan alle gemeenten en professionals bij hun aanpak van radicalisering en het vroegtijdig signaleren van zorgwekkende ontwikkelingen en maatschappelijke spanningen. Over de oprichting van deze Expertiseunit is uw Kamer door de Minister van SZW op 30 oktober jl. geïnformeerd (brief «invulling transformatie kennisfunctie», 30 oktober 2014; Kamerstuk 32 824, nr. 76). De Expertiseunit zal begin 2015 operationeel zijn.
Is het waar dat u overweegt «gevaarlijke terugkeerders onder te brengen in een Inrichting voor Stelselmatige Daders»? Zo ja, in welk (Kamer)stuk kan kennisgenomen worden van dit idee en de onderbouwing daarvan? Kunt u zo nodig de Kamer alsnog op de hoogte stellen van dit idee en de onderbouwing? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Momenteel bezie ik of het mogelijk is om elementen uit het programma-aanbod van de «Inrichting Stelselmatige Daders (ISD-maatregel)», die zien op gedragsverandering, toe te passen op terugkeerders (zoals aangekondigd in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme, Kamerstuk 29 754, nr. 253). Maatwerk is daarbij van groot belang.
Zijn aanpak om het aantal winkeldiefstallen te verminderen en de derving voor de retailers terug te dringen |
|
Peter Oskam (CDA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Global Retail Theft Barometer 2013–2014, waaruit blijkt dat Nederland ten aanzien van de derving die winkeldiefstal voor retailers heeft veroorzaakt de op een na hoogste plek innam in Europa in 2013 en dat het totale bedrag aan derving € 1,09 miljard euro bedroeg?1
Ja.
Wat is uw concrete ambitie ten aanzien van het terugdringen van dit bedrag aan derving voor de retailers, uitgesplitst naar de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018?
De Retail Theft Barometer 2013–2014 geeft een indicatie van «weggelekte omzet», maar biedt voor mijn Ministerie niet de basis waarop doelstellingen kunnen worden geformuleerd.
De aanpak van Criminaliteit tegen Bedrijven in het algemeen staat hoog op de agenda van dit kabinet. Samen met het bedrijfsleven pakken we dit op diverse manieren aan. Van de overheid mag verwacht worden dat zij daders opspoort en vervolgt. Het bedrijfsleven zelf heeft een belangrijke rol in de preventie. En ook die preventie wordt door mijn Ministerie op verschillende manieren ondersteund, bijvoorbeeld met de aanpak Veiligheid Kleine Bedrijven in 2013 en 2014, het Keurmerk Veilig Ondernemen, een «veiligondernemenscan».
In het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing, waar publieke en private partners, waaronder ook Detailhandel Nederland als belangrijke vertegenwoordiger van de retailers nauw samenwerken, is vorig jaar afgesproken de aanpak te richten op een zestal thema’s, te weten cybercrime, fraude, afpersing, heling, transportcriminaliteit en mobiel banditisme. Door ons te focussen op deze dadergroep, pakken we ook een groot deel van de winkeldiefstallen aan. Op lokaal niveau wordt ook door Regionale Platforms Criminaliteitsbeheersing stevig ingezet op publiek-private samenwerking in de aanpak van criminaliteit tegen bedrijven, waaronder winkeldiefstal.
Kunt u aangeven op welke wijze uitvoering door de regering is gegeven aan de motie Oskam/van Oosten over het effectief inzetten van camerabeelden bij de opsporing en vervolging?2
In de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is geregeld dat het verstrekken van strafrechtelijke persoonsgegevens aan derden – voor zover hier relevant – alleen is toegestaan via de volgende twee opties:
In het kader van de moties Elissen/Van Toorenburg3 en Oskam/Van Oosten4 onderzoek ik, in overleg met brancheverenigingen, op uiteenlopende punten wat de mogelijkheden zijn voor de omgang met camerabeelden. Het uitwisselen van beelden van (verdachten van) winkeldiefstal tussen ondernemers uit verschillende rechtspersonen en groepen is daar onderdeel van. Ik verwijs tevens naar hetgeen ik hierover heb gezegd in het AO strafrechtelijke onderwerpen op 5 november 20145.
Ik ben voornemens in het begin van 2015 een concept-wetsvoorstel ter consultatie te publiceren inzake het publiceren door burgers van camerabeelden van onbekende verdachten van enkele specifieke delicten, waaronder diefstal. In het kader van de aanpak van mobiele bendes stellen Detailhandel Nederland en Transport en Logistiek Nederland in de tussenliggende periode gezamenlijk een protocol op voor sector overstijgende uitwisseling van gegevens en camerabeelden, dat ter toetsing zal worden voorgelegd aan het CBP.
Is het waar dat alleen winkels van dezelfde keten foto’s van verdachten mogen uitwisselen en dat er anders geen uitwisseling mogelijk is, uitgezonderd de mogelijkheid aan de orde gesteld in vraag 5? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit een belemmering vormt voor retailers om notoire winkeldieven te weren en wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel toestemming nodig heeft van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) om mogelijk te maken dat supermarkten van verschillende ketens foto’s van verdachten kunnen uitwisselen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel van dit soort verzoeken krijgt het CBP jaarlijks te verwerken en hoeveel fte zijn binnen het CBP beschikbaar om deze aanvragen te beoordelen?
Het CBP heeft in 2012 93 voorafgaande onderzoeken behandeld en in 2013 86.
Kunt u aangeven hoe de procedure voor een verzoek bij het CBP om foto’s uit te wisselen precies verloopt en wat de doorlooptijd is van aanvragen?
In artikel 32, lid 3, van de Wbp is bepaald dat het CBP in geval van een melding waarbij een voorafgaand onderzoek wordt aangevraagd schriftelijk en binnen vier weken beslist of het tot nader onderzoek overgaat. Volgens lid 4 van genoemd wetsartikel bedraagt de termijn voor het nader onderzoek niet langer dan twintig weken.
Het CBP is gehouden binnen de termijnen te beslissen. Het gevolg van het overschrijden van deze termijnen is dat de verantwoordelijke met zijn verwerking kan beginnen. Dit betekent overigens niet dat de verwerking impliciet door het CBP is goedgekeurd.
Bestaat er enige vorm van toezicht op de procedureaanvraag door het CBP en een mogelijkheid tot bezwaar en beroep voor de aanvrager als de procedure naar zijn mening te lang duurt?
In artikel 32, vijfde lid, van de Wbp is bepaald dat het nader onderzoek van het CBP leidt tot een verklaring omtrent de rechtmatigheid van de gegevensverwerking. Volgens het zesde lid van dit artikel geldt de verklaring van het College als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Op de voorbereiding ervan is afdeling 3.4 van die wet van toepassing, de zogenaamde Uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Zie verder hierboven het antwoord op vraag 8.
Wat is de strafbedreiging voor winkeliers die zonder toestemming van het CBP foto’s van verdachten uitwisselen?
Het Cbp kan op grond van artikel 65 Wbp jo. artikel 5:32 Awb een last onder bestuursdwang of last onder dwangsom opleggen aan burgers en bedrijven die camerabeelden uitwisselen terwijl niet is voldaan aan de Wbp. Er is wetgeving in voorbereiding die het Cbp de mogelijkheid geeft om bestuurlijke boetes op te leggen wegens overtreding van de normen van de Wbp. Artikel 49 Wbp bevat ook een recht op schadevergoeding indien iemand schade lijdt doordat ten opzichte van hem in strijd wordt gehandeld met de Wbp.
Kunt u bevestigen dat tijdens de aanvraagprocedure nog geen foto’s mogen worden uitgewisseld tussen winkels en is het u bekend dat dit een struikelblok vormt voor supermarkten om adequaat onderling foto’s uit te wisselen? Zo ja, wat wil u hieraan doen?
In artikel 32, tweede lid, Wbp is bepaald dat de melding van een gegevensverwerking – waarbij strafrechtelijke gegevens ten behoeve van derden worden verwerkt – de verantwoordelijke verplicht de verwerking die hij voornemens is te verrichten, op te schorten totdat het onderzoek van het CBP is afgerond dan wel hij een bericht heeft ontvangen dat niet tot nader onderzoek wordt overgegaan.
In mijn antwoorden op vragen 3, 4 en 5 heb ik aangegeven welke acties ik onderneem om dit in de toekomst mogelijk aan te passen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2015 in de Tweede Kamer?
Ja.
Problemen bij Fier Friesland met de budgetten specialistische functies |
|
Nine Kooiman , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat een landelijk gespecialiseerde organisatie – zoals Fier – nog steeds over een groot deel van haar budgetten en voorzieningen geen afspraken heeft kunnen maken voor 2015?1
Ik begrijp dat de decentralisaties voor Fier Fryslân onzekerheid met zich meebrengen. Ik heb Fier Fryslân gewezen op de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ).
De TAJ heeft mij geïnformeerd over de stand van zaken rond de afspraken die weldegelijk met Fier Fryslân zijn gemaakt. Fier Fryslân is partij bij de volgende afspraken:
Voor de specialistische jeugdzorg is de VNG met de instellingen, waaronder Fier Fryslân, een Landelijk Transitiearrangement (LTA) Jeugd, een raamcontract waarin de condities zijn opgenomen waaronder specialistische jeugdzorg door de gemeenten kunnen worden ingekocht, overeengekomen. De VNG heeft de gemeenten geadviseerd om een deel van het budget te reserveren voor de inkoop van landelijke functies. De beslissing over de inkoop bij Fier Fryslân is aan de gemeenten. Zij kunnen uiteraard ook andere keuzes maken en besluiten zelf zorgaanbod te gaan ontwikkelen.
De VNG heeft voor specifieke groepen in de vrouwenopvang (slachtoffers van loverboys en eergerelateerd geweld) een centraal inkooparrangement opgesteld en daarvoor middelen apart gezet op een zogenaamde derdenrekening. Een deel van de voorzieningen die Fier Fryslân thans biedt, worden vanaf 1-1-2015 op deze wijze gefinancierd.
Fier Fryslân financiert een deel van haar voorzieningen uit de middelen GGZ-C. Beschermd wonen gaat over naar de gemeenten, evenals de middelen. Op de volgende wijze.
18-: de middelen uit de Jeugd GGZ worden vanaf 1-1-2015 op grond van het woonplaatsbeginsel verdeeld over de gemeenten. Voor het grootste gedeelte zullen die middelen dus bij een andere gemeente dan de gemeente Leeuwarden terecht komen. Het is aan de gemeenten om afspraken te maken.
18+: de middelen voor de GGZ-C (beschermd wonen) worden in 2015 en 2016 nog historisch verdeeld, waarbij niet het woonplaatsbeginsel geldt. Relevant is dus waar de zorg wordt geleverd en niet waar de cliënt oorspronkelijk vandaan komt. De gemeente Leeuwarden heeft mij bevestigd in 2015 de huidige omvang beschermd wonen bij Fier Fryslân in te kopen.
Hoe komt het dat er nog steeds geen afspraken zijn gemaakt voor de specialistische functies voor buitenlandse slachtoffers van internationale mensenhandel? Vindt u dat deze, nu nog landelijk werkende voorziening, na 1 januari 2015 haar landelijk functie moet behouden (net zoals er specialistische landelijke voorziening is voor binnenlandse slachtoffers van mensenhandel)?
Het is aan de gemeenten om afspraken te maken over de vormgeving en financiering van het zorgaanbod voor slachtoffers van mensenhandel en hun kinderen en de wijze waarop de specialistische functies daarbinnen worden vormgegeven. Zij moeten borgen dat de benodigde opvang voor buitenlandse slachtoffers beschikbaar is.
Het Rijk neemt verantwoordelijkheid voor de landelijke opvang voor slachtoffers gedurende de drie maanden bedenktijd op grond van hoofdstuk B8/3 van de Vreemdelingencirculaire. Voor hen is er de Categorale Opvang van Slachtoffers van Mensenhandel (COSM). De contracten met de aanbieders worden verlengd tot 31-12-2017. De COSM biedt 70 opvangplaatsen voor slachtoffers en hun kinderen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de 10-Rena bedden van Fier – die nu nog onder de AWBZ vallen, maar niet duidelijk is waaruit deze straks gefinancierd worden – behouden blijven?
Binnen het programma Rena levert Fier Fryslân specialistische zorg voor buitenlandse slachtoffers van mensenhandel. De plaatsen worden uit verschillende bronnen gefinancierd: uit de Zvw, de Regeling zorg asielzoekers (Rza) en de AWBZ. Gemeenten zijn verantwoordelijk om jeugdige slachtoffers adequaat te ondersteunen. Ik ga er vanuit dat als een jeugdig slachtoffer deze specialistische zorg nodig heeft, dat gemeenten die ook voor hun jeugdige burger inkopen.
Klopt het dat er momenteel niets geregeld is voor de opvang en behandeling van kinderen van buitenlandse slachtoffers van internationale mensenhandel? Zo nee, wat gaat u doen om ook deze kinderen de opvang en begeleiding te bieden die zij nodig hebben?
Uit het antwoord op vraag 2 blijkt dat het niet juist is te veronderstellen dat er niets geregeld is.
Wanneer zijn de afspraken van uw ministerie met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten bekend over de AWBZ-middelen ten behoeve van beschermd wonen voor Fier? Klopt het dat hier sprake is van onbedoelde effecten bij de overheveling van budgetten van zorgkantoren en zorgverzekeraars naar gemeenten, zoals in de brief benoemd wordt (m.b.t. de AWBZ-budgetten voor minderjarigen en meerderjarigen en de jeugd- ggz-budgetten)?
Ik heb met de VNG afgesproken dat we in het komende voorjaar aan de hand van een analyse van de realisatiecijfers van de NZa over 2014 (beschikbaar in februari 2015) zullen bezien of het budget 2015 voor beschermd wonen/GGZ-C moet worden bijgesteld. Daarbij komt ook de verdelingsvraag aan de orde. Voor Fier Fryslân is relevant dat, gelet op die afspraak, de gemeente Leeuwarden mij vervolgens heeft laten weten de huidige omvang voor beschermd wonen voor meerderjarigen bij hen te zullen inkopen.
Bent u bereid de opgetreden fout – dat de budgetten die over heel Nederland zijn verspreid omdat 80 procent van de cliënten van Fier buiten Friesland afkomstig is, maar historisch gezien toegerekend moeten worden aan de gemeente Leeuwarden – te herstellen, zodat de specialistische landelijke functie gefinancierd kan blijven? Zo ja, gaat u de gemeente Leeuwarden compenseren voor deze tekorten of gaat u de decembercirculaire aanpassen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid in overweging te nemen om Fier, en eventueel enkele andere voorzieningen, de status van pilot te geven om de rijksoverheid in staat te stellen de (onbedoelde) effecten van de transitie te monitoren, omdat Fier over vrijwel alle budgetten beschikt? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uw Kamer meermalen toegezegd dat het kabinet de transitie(s) nauwlettend zal monitoren, zodat ongewenste gevolgen kunnen worden voorkomen en er zo nodig tijdig kan worden bijgestuurd. Ik zie niet in welke toegevoegde waarde een pilot nu zou kunnen hebben.
Bent u bereid in overweging te nemen de specialistische functies van Fier onder te brengen bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, omdat bij cliënten van Fier steeds sprake is van veiligheidsvraagstukken: ernstige dreiging, veiligheids- en traceerbaarheidsrisico’s? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie voor de reden mijn antwoord op vraag 2. Ik wijs er overigens op dat vrouwenopvang, waar ook sprake is van veiligheidsvraagstukken, al lange tijd decentraal wordt vormgegeven.
Bent u bereid in overweging te nemen de budgetten van Fier te storten op een derdenrekening (inclusief de verdwenen AWBZ- en jeugd-ggz-budgetten), en dit op zeer korte termijn te organiseren? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de gezamenlijke gemeenten om tot een passend financieringsarrangement te komen voor de cliënten waarvoor zij verantwoordelijk zijn.
Kunt u aangeven hoeveel landelijk werkende instellingen tegen soortgelijke problemen aanlopen? Hoe gaat u deze problemen met deze instellingen oplossen?
Mij zijn geen problemen bekend met andere landelijk werkende instellingen voor slachtoffers van mensenhandel.
Bent u het ermee eens dat landelijk werkende instellingen, waar het overgrote deel van de cliënten van buiten de eigen regio komt, een groter risico lopen dan landelijk werkende instellingen, waarbij een minderheid van de cliënten uit een andere dan de eigen regio komt vanwege een wijziging in het verwijzingssysteem? Zo ja, welke maatregelen neemt u om deze risico’s tot een minimum te beperken?
In zijn algemeenheid ben ik het eens met de in de vraag verwoorde stelling. Daarom is het goed dat de VNG specialistische functies in de vrouwenopvang centraal inkoopt en een LTA heeft gesloten met de instellingen voor specialistische jeugdzorg.
Kunt u aangeven hoe de verhouding regionale en buitenregionale cliënten is bij de landelijk werkende voorzieningen? Bent u bereid aanvullende maatregelen te nemen voor landelijk werkende voorzieningen, waarbij de meerderheid van de cliënten uit andere regio’s komt?
Nee, deze verhouding wordt niet bijgehouden. Ik acht het niet nodig om aanvullende maatregelen te nemen, gelet op de maatregelen die de VNG heeft genomen. In mijn antwoord op vraag 7 ben ik ingegaan op de wijze waarop ik een vinger aan de pols houd.
Kunt u toelichten hoe de financiering is geregeld bij de andere opvanginitiatieven voor slachtoffers van mensenhandel?2
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik graag naar het antwoord op de vragen 1 en 2.
Is de hulpverlening aan slachtoffers van mensenhandel op dit moment voldoende toegankelijk? Is elke gemeente voldoende op de hoogte van de hulp die mensen kunnen krijgen als ze vermoedelijk slachtoffer zijn van mensenhandel of uitbuiting? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, wat gaat u doen om dit te verbeteren?
Er zijn mij geen specifieke knelpunten bekend met betrekking tot de toegankelijkheid van de hulpverlening. Tijdens bijeenkomsten die door VenJ en mijn ministerie zijn georganiseerd in het kader van het Nationaal Verwijsmechanisme (NVM)3 kwam wel naar voren dat niet altijd transparant en kenbaar is waar slachtoffers terecht kunnen en waar zij recht op hebben. Daarom wordt in het kader van het NVM een wegwijzer (website) ontwikkeld. Professionals rondom het slachtoffer kunnen daarmee gemakkelijker passend zorgaanbod vinden.
Uit genoemde bijeenkomsten kwam eveneens naar voren dat er niet altijd duidelijkheid is over de rol die gemeenten (moeten) oppakken bij de ketenaanpak mensenhandel, en de bescherming van slachtoffers mensenhandel in het bijzonder. De VNG zal het initiatief nemen voor een traject van kennisverbetering en -overdracht. Bij de verdere uitwerking van dit traject worden de conclusies van de commissie onder leiding van burgemeester Lenferink van Leiden, waarin o.a. de VNG en de Federatie Opvang zitting hebben, betrokken. De commissie heeft tot doel om knelpunten en oplossingen rond mensenhandel in relatie tot de opvang in kaart te brengen. In het voorjaar van 2015 komt de commissie Lenferink met haar advies.
Zijn er afspraken gemaakt wie er na 1 januari 2015 verantwoordelijk zijn voor de financiering van de opvang en hulpverlening enerzijds, en voor een uitkering of zak- en kleedgeld anderzijds voor buitenlandse slachtoffers van internationale mensenhandel die in geen enkele gemeente staan ingeschreven?
Tijdens de bedenktijd kunnen buitenlandse slachtoffers een RvB-voorziening aanvragen. Op grond van de Regeling verstrekking bepaalde categorieën vreemdelingen (RvB regeling) worden (mogelijke) slachtoffers voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden. Dit houdt een financiële toelage in en de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe door het COA te treffen ziektekostenregeling. De RvB-voorzieningen worden verzorgd door het COA. Voor deze RvB-voorziening is inschrijving in een gemeente geen vereiste. Na de bedenktijd (als het slachtoffer aangifte heeft gedaan of anderszins medewerking heeft verleend) krijgen slachtoffers van mensenhandel een tijdelijke verblijfsvergunning op grond waarvan zij in de gemeente aanspraak kunnen maken op voorzieningen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor het jaar 2015?
Dit is gezien de complexiteit van de materie en de afstemming die hierop moest plaatsvinden helaas niet gelukt.
Het bericht van jihadverdachten op terroristenafdelingen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht over jihadverdachten op terroristenafdelingen en klopt hetgeen hierin vermeld wordt?1
Ja, ik ken dit bericht. Hetgeen in het bericht is vermeld over de behandeling van gedetineerden op de terroristenafdelingen is niet juist. Gedetineerden worden op een respectvolle en correcte manier bejegend conform de wet- en regelgeving die geldt op de terroristenafdelingen. Verder ga ik niet in op individuele gevallen.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat gedetineerden op de Terroristenafdeling ook maar enige vorm van contact kunnen onderhouden met elkaar? Zo nee, waarom niet?
Eén van de doelen van de terroristenafdelingen is het tegengaan van rekrutering en radicalisering in de penitentiaire inrichtingen. Op een gedetineerde die op een terroristenafdeling is geplaatst, is een individueel regime van toepassing. In artikel 22 lid 1 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) is bepaald dat de gedetineerden in een individueel regime in de gelegenheid worden gesteld aan activiteiten deel te nemen. Zij houden zich in de voor hen persoonlijk bestemde verblijfsruimte op. Verder bepaalt lid 2 van artikel 22 van de Pbw dat in een individueel regime de directeur de mate waarin de gedetineerde in staat wordt gesteld individueel dan wel gemeenschappelijk aan activiteiten deel te nemen, bepaalt. Daarbij maakt de directeur op basis van een risico-inschatting de afweging of een gedetineerde contact mag hebben met medegedetineerden. Maatwerk is bij deze categorie gedetineerden van groot belang. Bij de plaatsing van een verdachte in een Huis van Bewaring kan het Openbaar Ministerie in het belang van het strafrechtelijke onderzoek bepalen welke mate van beperking nodig wordt geacht.
Conform de geldende wet- en regelgeving zijn de externe contacten op de terroristenafdelingen beperkt en worden strikt gecontroleerd.
Deelt u voorts de mening dat de gedetineerden op de Terroristenafdeling ook van alle contacten met de buitenwereld afgezonderd zouden moeten zijn, ofwel «in beperkingen» zouden moeten zitten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat de veiligheid van de samenleving in het geding is zolang het beveiligingsniveau van de Terroristenafdeling minder streng is dan de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) en dat u daar verantwoordelijk voor bent? Zo nee, waarom niet?
In artikel 20a van de Regeling Selectie, Plaatsing en Overplaatsing van gedetineerden (SPOG) is bepaald dat in de terroristenafdeling gedetineerden worden geplaatst die:
tenzij uit informatie van het GRIP of het Openbaar Ministerie voortvloeit dat plaatsing op een terroristenafdeling niet is geïndiceerd.
Gedetineerden worden op basis van rapportages van onder meer de politie, het Openbaar Ministerie en de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) geselecteerd en geplaatst in een inrichting met een passend beveiligingsniveau. De terroristenafdeling is uitgebreid beveiligd om het ontplooien van terroristische activiteiten te voorkomen. Als sprake van een vluchtgevaarlijkheid, kan een gedetineerde geplaatst worden in de Extra Beveiligde Inrichting.
Ik acht het daarom niet nodig dat op de terroristenafdelingen hetzelfde beveiligingsniveau geldt als die van de Extra Beveiligde Inrichting.
Bent u bereid uw beleid zodanig te wijzigen dat voor de Terroristenafdelingen het allerstrengste beveiligingsniveau dient te gelden, ofwel het beveiligingsniveau zoals dat geldt in de EBI? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor het jaar 2015 in de Tweede Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik beantwoord hiermee de vragen vóór de begrotingsbehandeling 2015.
Resocialisatiepilots in het gevangeniswezen |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de pilot in het kader van TeRugkeer Activiteiten (TRA) van het programma Modernisering Gevangeniswezen1, waarbij gedetineerden met bijvoorbeeld Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) en dyslexie worden geholpen met het verbeteren van hun taalvaardigheid? Wat is uw reactie op deze pilot?
Ja, deze pilot is mij bekend. In 2012 en 2013 is in enkele penitentiaire inrichtingen een pilot dyslexie uitgevoerd om te bezien of het gewenst is om screening en training gericht op dyslexie op te nemen in het onderwijsaanbod van penitentiaire inrichtingen. De pilot is geëvalueerd. Daaruit bleek dat met behulp van het screeningsinstrument niet scherp genoeg onderscheid kon worden gemaakt tussen personen met en zonder dyslexie. Daarnaast bleek dat van de trainingen geen eigenstandige bijdrage aan het terugdringen van de recidive verwacht kon worden. Bij veel gedetineerden was sprake van meervoudige problematiek, waarvan dyslexie niet de onderliggende of meest urgente oorzaak was. Tevens bleek dat de trainingen naar verhouding een groot beslag op de personele capaciteit legden. Ik heb op grond van deze evaluatie in september 2013 besloten geen vervolg aan de pilot te geven.
Weet u dat er in Europees verband enthousiast is gereageerd op deze zogenaamde dyslexiepilot? Bent u bekend met het feit dat betreffende Penitentiaire Inrichtingen (PI's) dankzij een tweetal Europese Grundtvig beurzen een internationaal netwerk hebben kunnen opbouwen?
Ja. De pilot dyslexie is mede mogelijk gemaakt dankzij het Grundtvig programma.
Bent u tevens bekend met de pilot zelfredzaamheid in het gevangeniswezen, waarbij ex-gedetineerden huidige gedetineerden helpen met het resocialiseren? Wat is uw reactie op deze pilot?
Ja. Deze pilots, die onder meer gericht zijn op het vergroten van de zelfredzaamheid van gedetineerden en voortvloeien uit het Masterplan DJI, worden op drie locaties uitgevoerd en door het WODC geëvalueerd. De eerste resultaten verwacht ik in het voorjaar van 2015, waarna ik een besluit zal nemen over een eventuele voortzetting van de pilots. In twee andere inrichtingen zal vanaf begin 2015 ook een pilot worden gestart gericht op zelfredzaamheid en maatschappelijk herstel. Over deze pilot heb ik uw Kamer geïnformeerd bij brief van 21 november 2014 in het kader van de beantwoording van het VSO Gevangeniswezen.
Deelt u de mening dat deze pilots tot op heden succesvol zijn gebleken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is de pilot dyslexie geëvalueerd en heb ik op basis van deze evaluatie besloten geen vervolg aan de pilot te geven en de subsidies stop te zetten. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, wordt de pilot zelfredzaamheid momenteel geëvalueerd door het WODC en verwacht ik in het voorjaar van 2015 een beslissing te kunnen nemen over voortzetting. Doel van deze pilots is om te komen tot een besparing binnen het gevangeniswezen, onder meer door het inzetten van gedetineerden.
Klopt het dat deze projecten geen subsidie meer krijgen? Zo ja, wat is daarvan de reden?
Zie antwoord vraag 4.
Is door u met het gevangeniswezen gesproken over deze nieuwe manieren van behandeling?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn deze pilots geëvalueerd alvorens deze subsidie is stopgezet? Zo nee, waarom niet en gaat u dat alsnog doen? Zo ja, wat waren hiervan de conclusies?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te bekijken of de subsidies voor deze projecten alsnog kunnen worden verstrekt zodat deze pilots kunnen worden voortgezet c.q. de pilots in beleid zullen worden omgezet? Bent u bereid in ieder geval hierover in gesprek te gaan met het gevangeniswezen? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de hierboven in het antwoord op vraag 1 vermelde uitkomsten van de evaluatie acht ik het momenteel niet opportuun nieuwe middelen te verstrekken voor een vervolg op de pilot dyslexie.
Welke andere mogelijkheden ziet u teneinde meer ervaringsdeskundigen binnen en buiten detentie in te zetten om de zelfredzaamheid en de resocialisatie te kunnen realiseren?
Ik ben voorstander van het inzetten van ervaringsdeskundigen in het gevangeniswezen om de zelfredzaamheid van (ex-)gedetineerden te verhogen. Dat moge onder meer blijken uit de recente substantiële verhoging van het vrijwilligersbudget tot in totaal € 3 miljoen op jaarbasis. Vrijwilligers vormen een toegevoegde waarde in het kader van de re-integratieactiviteiten in de penitentiaire inrichtingen. Een voorbeeld hiervan is de inzet van vrijwilligers bij de begeleiding van gedetineerden die gebruik maken van de faciliteiten in de re-integratiecentra. De gedetineerden zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor hun re-integratieactiviteiten, maar de hulp die zij hierbij krijgen van vrijwilligers betekent voor hen een belangrijke steun in de rug.
De enorme steun van Turkse jongeren voor jihadistisch geweld tegen niet-moslims |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Asscher noemt opvatting Turkse jongeren verontrustend»?1
Ja.
Erkent u dat er een relatie bestaat tussen de islamitische achtergrond van de genoemde Turkse jongeren en de steun van deze groep voor jihadistisch geweld?
De relatie die naar aanleiding van de peiling door u wordt verondersteld wordt door veel Turkse jongeren niet onderschreven. Inmiddels heb ik veel Turks Nederlandse jongeren gesproken. Uit die gesprekken bleek mij niet dat er een relatie bestaat tussen de islamitische achtergrond van de jongeren en de steun van deze groep voor jihadistisch geweld.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen nu blijkt dat meer dan vier op de vijf Turkse jongeren zich lijkt te keren tegen onze Westerse vrijheid en tolerantie?
De uitkomst van deze peiling mag niet leiden tot een verharding in onze samenleving. Echter, we kunnen en mogen het ook niet accepteren dat onze Turks Nederlandse jongeren zich tegen de Nederlandse samenleving keren. Ik wil met de Turks Nederlandse gemeenschap afspreken hoe we ervoor gaan zorgen dat de Turks Nederlandse jongeren zich meer op onze samenleving en haar kernwaarden gaan richten. Het gesprek hierover moet gevoerd worden op het niveau van de huiskamers. Ouders, scholen, moskeeën en buurthuizen spelen een cruciale rol om de binding van Turks Nederlandse jongeren met de Nederlandse samenleving te versterken.
Tevens ben ik al in gesprek met Turkse organisaties. Reacties van het IOT en CMO stemmen mij hoopvol als het gaat om een gezamenlijke aanpak voor het vervolg.
Hoe duidt u de uitlatingen van wijlen professor Fortuyn, dat er in Nederland een «vijfde colonne aanwezig is van mensen die het land naar de verdoemenis willen helpen»?
De veronderstelling dat er een «vijfde colonne» zou bestaan in Nederland deel ik nadrukkelijk niet.
Begrijpt u dat het noodzakelijk is om veel meer te investeren in onze veiligheidsdiensten, om de islamitische terreurdreiging het hoofd te bieden? Zo ja, wanneer zien we de ernst van het kabinet terug in fors extra geld voor onze staatsveiligheid?
Het kabinet heeft besloten tot een structurele toevoeging van € 25 miljoen euro aan het budget van de AIVD.
Begrijpt u dat velen in Nederland geschrokken zijn van uw naïeve houding aangaande de islamitische steun in ons land voor jihadistisch geweld?
Met de 38 maatregelen in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme zet het kabinet hard in op de bestrijding en verzwakking van de jihadistische beweging in Nederland en tegengaan van radicalisering. Zoals te lezen in de voortgangsrapportage die 12 november 2014 (Kamerstuk 32 824, nr. 78) naar de Tweede Kamer is gestuurd worden er de nodige maatregelen – zowel vanuit VenJ als vanuit SZW – genomen. Zo is SZW o.a. bezig met de oprichting van een expertcentrum, wordt ondersteuning geboden aan onderwijs, professionals en gemeenten voor het opzetten of uitbouwen van een gedegen preventieve aanpak, zijn er ondersteunende projecten gestart voor de opbouw van effectieve (sleutelfiguren-)netwerken en worden lokale initiatieven gestimuleerd om tegengeluid te bieden tegen jihadistische propaganda.
Misbruik van de introducéregeling bij schietsportverenigingen |
|
Nine Kooiman , Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de televisieuitzending van het programma «Undercover in Nederland», waarin naar voren kwam dat er nog steeds schietsportverenigingen zijn die onzorgvuldig omgaan met de aangescherpte regels, waaronder de introducéregeling?1
Hoewel de onregelmatigheden die in de uitzending zijn aangetoond slechts betrekking hadden op een klein aantal schietverenigingen, ben ik hierover toch teleurgesteld. De aanscherping van de regels voor schietverenigingen is immers het gevolg van het tragische schietincident in Alphen aan de Rijn. Men zou daarom verwachten dat álle schietverenigingen zich hiervan serieus bewust zouden zijn.
Welke maatregelen kunnen worden getroffen als schietsportverenigingen zich niet aan de regels houden? Welke van die maatregelen zullen worden getroffen tegen de schietsportverenigingen in genoemde televisieuitzending als deze zich niet aan de regels hebben gehouden?
Als een schietvereniging zich niet aan de regels houdt, kan het certificaat dat de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie (KNSA) verleent, door de KNSA worden ingetrokken. Voor verenigingen die bij de KNSA aangesloten zijn, geldt dat zij ook nog geroyeerd kunnen worden. Het bestuur van de KNSA heeft mij laten weten dat tegen de verenigingen waar de onregelmatigheden zijn geconstateerd maatregelen zijn genomen. Twee van de drie verenigingen die nog niet gecertificeerd waren, zijn door de KNSA geïnformeerd dat zij niet gecertificeerd zullen worden. Van de vereniging die wel gecertificeerd was, is het certificaat direct door de KNSA ingetrokken.
Als er signalen binnenkomen over onregelmatigheden, zoals via deze uitzending, is dat voor de politie altijd aanleiding om te handhaven. Als blijkt dat aanwezigen bijvoorbeeld met een zwaarder kaliber wapen schieten terwijl zij daar geen vergunning voor hebben, of dat sprake is van alcoholgebruik op de baan, kan de politie het (verenigings-)verlof intrekken. De politie zal per geval bezien welke maatregelen genomen worden tegen schietsportverenigingen die zich niet aan de regels houden.
Is het mogelijk om een schietsportvereniging te sluiten indien deze zich niet aan de regels heeft gehouden? Zo ja, wanneer wordt daartoe overgegaan en kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
De grondslag voor het functioneren van een schietvereniging waar de schietsport wordt beoefend, vervalt op het moment dat de vereniging niet (meer) door de KNSA gecertificeerd is. Het eventuele verenigingsverlof alsmede de individuele verloven van leden worden dan namelijk ingetrokken. Vanaf dat moment kan er op de betreffende schietvereniging niet meer met vuurwapens geschoten worden.
Hoe vaak heeft de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie (KNSA) de afgelopen twee jaar certificaten van schietsportverenigingen ingetrokken of niet verlengd? Welke redenen lagen daaraan ten grondslag?
De KNSA heeft in de afgelopen twee jaar nog geen certificaten ingetrokken, behoudens de eerdergenoemde certificaten naar aanleiding van de televisie-uitzending. Van verlengen is nog geen sprake; de geldigheidsduur van de voor het eerst verleende certificaten is nog niet verlopen. In circa 10% van de door de KNSA verrichte audits is geen certificaat uitgereikt. Een tweede audit heeft daarna plaatsgevonden of moet thans nog plaatsvinden.
Welke stappen zijn inmiddels genomen met betrekking tot het voorkomen van misbruik van de introducéregeling na het verschijnen van het onderzoeksrapport: «Met scherp schieten: een onderzoek naar een aantal veiligheidsrisico’s met betrekking tot de schietsport»?
Naar aanleiding van genoemd onderzoeksrapport is in de Circulaire wapens en munitie, naast het model introducéregister van de KNSA, onder bijlage C9 een introducéregister opgenomen. Een vastgesteld register is hiermee een standaardonderdeel geworden van de richtlijnen waaraan een schietsportvereniging zich heeft te houden. Iedere introducé moet zich registreren alvorens er geschoten kan en mag worden. Tevens is het bijhouden van dit register een onderdeel van de certificering. De politie bekijkt tijdens de controles van de schietsportverenigingen het juiste gebruik van het voorgeschreven register. Daarbij is van belang dat het voorgeschreven introducéregister daadwerkelijk aanwezig is en compleet is ingevuld. In het register dienen datum, naam, woonplaats, soort legitimatiebewijs, nummer legitimatiebewijs en naam en lidnummer van het lid dat de introducé begeleidt te zijn ingevuld. In de CWM is dit register als verplicht te gebruiken model opgenomen.
Bovendien dienen bij het ter beschikking stellen van verenigings- of privéwapens aan introducés de in paragraaf 2.2.5 van de CWM genoemde voorschriften door de schietvereniging in acht te worden genomen.
Gelet op de beperkte omvang van de problematiek en de reeds ingevoerde maatregelen, is er naar mijn mening geen aanleiding méér kwantitatief toezicht door de politie en controlebezoeken door de KNSA in te zetten om eventueel misbruik van de introducéregeling tegen te gaan.
Wat is er concreet terechtgekomen van de door u in 2013 aangekondigde maatregelen om misbruik van de introducéregeling tegen te gaan? Bent u nog steeds van mening dat de oplossing voor dit misbruik niet in méér (kwantiteit) toezicht en controlebezoeken door de politie en KNSA zit omdat de beperkte aard en omvang van de problematiek hiertoe geen aanleiding biedt?2
Zie antwoord vraag 5.
Bent u nog steeds van mening dat het schieten zonder enige screening of Verklaring Omtrent het Gedrag door introducés risico's met zich meebrengt die alleen in theorie aanwezig zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, welke conclusies trekt u daaruit?3
Ja, die mening ben ik nog steeds toegedaan, aangezien het inderdaad een theoretisch risico betreft.
Hoe vaak per jaar worden de schietsportverenigingen gemiddeld gecontroleerd door politie en hoe vaak door de KNSA?
Het toezicht op de schietsportvereniging wordt door de politie primair uitgeoefend op basis van risico-indicatie. Wanneer hier sprake van is, wordt een schietsportvereniging direct bezocht. Daarnaast is de heersende praktijk dat elke vereniging gemiddeld eenmaal per twee jaar wordt bezocht.
De geldigheid van een KNSA-certificaat bedraagt vier jaar. Wanneer er aanwijzingen zijn dat een vereniging niet meer voldoet aan de voorschriften voor certificering, wordt tussentijds gecontroleerd en zo nodig het certificaat ingetrokken.
Op welke manieren wordt er bij deze controles door politie en de KNSA strikter gelet op eventueel misbruik van de introducéregeling? Aan welke voorwaarden is een schietsportvereniging gebonden als het introducés laat schieten?
Zie antwoord vraag 5.
Is er voldoende zicht op de wijze waarop schietsportverenigingen invulling geven aan de introducéregeling?
Ja. De politie en de KNSA houden toezicht op het op de juiste wijze uitvoeren van de introducéregeling. Verenigingen worden hierover ook regelmatig voorgelicht.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de realisatie van een landelijk registratiesysteem voor introducés en recreanten?4
De realisatie van een landelijk registratiesysteem voor introducés en recreanten is afhankelijk van de medewerking van de KNSA. De KNSA heeft mij laten weten in een dergelijk systeem geen toegevoegde waarde te zien. Ook zal het eventuele onregelmatigheden niet voorkomen.
Wat moet er volgens u gebeuren om misstanden te voorkomen zoals getoond in voornoemde televisieuitzending?
Misstanden zijn nooit helemaal te voorkomen. Ik ga er echter van uit dat de maatregelen die de KNSA nu heeft genomen, samen met de controles van de politie, een waarschuwende en preventieve werking hebben.
Benzinedieven |
|
Barbara Visser (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Politie laat benzinedieven lopen»?1
Ja.
Herkent u de problematiek die wordt geschetst, namelijk dat benzinedieven niet worden gepakt omdat papieren aangiftes niet in het digitale landelijke systeem worden geregistreerd? Zo ja, wat is de omvang van dit probleem en wat is er verbeterd sinds de beantwoording van eerdere vragen over ditzelfde onderwerp?2
De politie en het Openbaar Ministerie zijn samen voortdurend bezig met het verbeteren van het aangifteproces in het algemeen en de aangifte en aanpak van benzinediefstal in het bijzonder. De ICT-vernieuwing die bij de politie plaatsvindt is hiervoor van groot belang. Het klopt dat aangiften die op papier worden gedaan momenteel nog niet automatisch worden opgenomen in de landelijke database van aangiften van tanken zonder te betalen. Daarom is het van belang dat bezinepomphouders bij voorkeur gebruik maken van de speciaal voor dit doel ingerichte digitale aangiftefaciliteit. Het gebruik hiervan wordt in samenwerking met de brancheverenigingen bevorderd.
Hoe verhoudt de opmerking in het bericht dat het nog geen storm loopt op de website waar aangifte van benzinediefstal kan worden gedaan zich tot uw stelling in antwoord op bovengenoemde de eerdere vragen, namelijk dat pomphouders de digitale aangiftefaciliteit bij de politie goed weten te vinden?
De mededeling dat het geen storm loopt op de website laat ik voor rekening van degene die hem heeft gedaan. Ik constateer dat dit jaar een aanzienlijk aantal aangiften via de speciale digitale aangiftefaciliteit is ontvangen en dat het aandeel aangiften van tanken zonder te betalen dat langs deze weg wordt gedaan toeneemt. Daaruit kan worden geconcludeerd dat pomphouders deze aangiftefaciliteit goed en steeds beter weten te vinden. Bij een beoordeling van de cijfers uit het in vraag 1 aangehaalde nieuwsbericht moet het gegeven worden betrokken dat het aantal gevallen van tanken zonder te betalen in absolute zin daalt.
Op welke wijze bent u voornemens de bekendheid te verbeteren van de website waarop pomphouders digitaal aangifte kunnen doen?
Het gebruik van de digitale aangiftefaciliteit heeft voortdurend de aandacht in het overleg tussen politie, Openbaar Ministerie en de branche. Ik heb geen aanwijzingen dat de bekendheid van deze faciliteit op dit moment nog te wensen overlaat bij de pomphouders.
Kunt u een overzicht geven van al genomen en voorgenomen maatregelen om het probleem van benzinedieven aan te pakken? Is onderzocht of en op welke wijze camerabeelden ondersteunend zouden kunnen werken?
Voor een uiteenzetting van het beleid bij de aanpak van tanken zonder te betalen verwijs ik naar mijn antwoord op eerdere vragen van het lid Dijkhoff (VVD).3 Dat camerabeelden behulpzaam kunnen zijn bij de aanpak van deze vorm van criminaliteit staat buiten kijf. Daarom wordt nog voor het einde van dit jaar binnen de digitale aangiftefaciliteit de mogelijkheid geboden om beelden te uploaden die de aangifte ondersteunen en die behulpzaam kunnen zijn bij de opsporing.
Hoeveel mensen staan geregistreerd in het landelijke registratiesysteem van doorrijders? Klopt het dat het hier geen unieke registraties betreft, maar registraties van mensen die meermaals in de fout zijn gegaan?
Iedere aangifte van tanken zonder te betalen die via de speciale digitale aangiftefaciliteit wordt ontvangen wordt opgenomen in de database. De database bevat daardoor zowel unieke registraties als registraties van personen/kentekens die meermaals in de fout zijn gegaan. Bij iedere nieuwe aangifte wordt getoetst of het om recidive gaat. Het aantal geregistreerde verdachten van tanken zonder betalen in deze database fluctueert.
Hoe verloopt de terugkoppeling van een aangifte naar pomphouders?
Op het moment dat een aangifte wordt opgepakt kan er actief contact worden opgenomen met de pomphouder, bijvoorbeeld om te vragen of deze over ondersteunend beeldmateriaal beschikt of om over andere aspecten van het onderzoek te overleggen. Ook kunnen pomphouders na het doen van aangifte van wegens tanken zonder te betalen zelf te allen tijde contact opnemen met de politie via een speciaal mailadres voor pomphouders en onder vermelding van een registratienummer dat zij bij de aangifte ontvangen.
Het bericht dat een relatief groot deel van de homo’s zich onveilig voelt |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kwart homo’s voelt zich onveilig in eigen buurt»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Door – op verzoek van uw Kamer – een vraag in de Veiligheidsmonitor (VM) op te nemen over de seksuele oriëntatie en genderidentiteit van de respondenten, zijn er nu voor het eerst cijfers beschikbaar over de ervaren (on)veiligheid van homoseksuele mannen, lesbische vrouwen, biseksuelen en transgenders (LHBT’s). Hieruit blijkt inderdaad dat homomannen zich duidelijk onveiliger voelen dan heteromannen zowel in het algemeen als in hun eigen woonbuurt. Lesbische vrouwen voelen zich ook iets onveiliger dan heterovrouwen zowel in het algemeen als in de eigen woonbuurt
Het is onacceptabel dat LHBT’s in Nederland niet overal zichzelf kunnen zijn. Discriminatie en strafbare uitingen met een discriminatoir element worden daarom hard aangepakt door politie en het Openbaar Ministerie (OM). Tegelijkertijd blijf ik mij inzetten om drempelverlagende maatregelen te nemen voor het doen van aangifte van dergelijke incidenten.
In welke mate wordt het relatief grote aantal gevoelens van onveiligheid bij homo’s en lesbiennes ook ondersteund door een relatief groot aantal strafbare feiten dat jegens hen wordt begaan, zoals belediging, bedreiging of mishandeling?
Uit de VM blijkt ook dat in elk geval homoseksuele mannen en vrouwen relatief meer slachtoffer worden van criminaliteit en meer overlast en respectloos gedrag op straat ervaren dan heteromannen en -vrouwen. In de voortgangsbrief Discriminatie, die nog in dit kalenderjaar aan uw Kamer zal worden gezonden, maak ik melding van de meest recente cijfers van de politie en het OM inzake discriminatie, waaronder die vanwege seksuele geaardheid. In die voortgangsbrief ga ik, conform mijn toezegging tijdens de behandeling van de begroting van Veiligheid en Justitie, nader in op de intensivering van de aanpak van discriminatie, ook ten aanzien van LHBT’s.
Welke aanpak staat u voor om daders te straffen en slachtoffers te beschermen? Wat kunt u zeggen over de achtergronden van daders en over de mogelijk specifieke aanpak die daarmee kan samenhangen? Welke mogelijkheden worden gebruikt om daders dusdanige straffen te geven dat die een opvoedkundig en recidivevoorkomend effect kunnen hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Welke signalen heeft u dat de stelling van het COC klopt, namelijk dat er veel misgaat in de samenwerking tussen veiligheidspartners, waardoor de overlast jegens lesbiennes, homo's, biseksuelen en transgenders onvoldoende wordt aangepakt?
Voor een effectieve aanpak van discriminatie is een goede ketenaanpak van belang. De samenwerking tussen de veiligheidspartners heeft mijn onophoudelijke aandacht. Politie, lokaal bestuur, OM en antidiscriminatievoorzieningen treffen elkaar in het Regionaal Discriminatie Overleg. Daarnaast plaatst de hoofdofficier van justitie het onderwerp discriminatie periodiek op de agenda van het driehoeksoverleg (gezagsdriehoek), ter bespreking van de criminaliteitsbeeldanalyse en het op basis daarvan te voeren discriminatiebeleid en ten behoeve van de evaluatie van het gevoerde beleid.
Wat gaat u ondernemen om de gevoelens van onveiligheid die homo’s en lesbiennes ervaren in hun woonomgeving weg te nemen? Wat gebeurt er in dit kader al op wijkniveau? Welke gemeenten en wijken doen hier aan mee? In hoeverre zijn aanvullende maatregelen noodzakelijk om de gevoelens van onveiligheid te verminderen? Op welke wijze gaat u hier werk van maken?
In de Veiligheidsagenda 2015–2018 is de aanpak van homofoob geweld expliciet opgenomen. Daarnaast faciliteert het Kabinet gemeenten bij het verhogen van de veiligheid van LHBT’s in hun woonomgeving. Artikel 1/Radar coördineert de landelijke gay/straight-alliantie (GSA) «Natuurlijk Samen», die zich richt op het verbeteren van de ketenaanpak in gemeenten. De aanpak ziet onder meer op signalering, afhandeling, verhogen van de meldingsbereidheid en preventie. Naast de veiligheidsdriehoek speelt de sociale omgeving (scholen, woningbouwverenigingen, bewonersorganisaties) hierin een grote rol. Uit de eerste fase van de GSA Natuurlijk Samen en uit de «koploperaanpak» blijkt dat er in gemeenten vaak nog winst valt te behalen door het verbeteren van de samenhang tussen het lokale veiligheidsbeleid en het lokale LHBT-beleid.
Wat is uw reactie op de stelling van het COC dat betrokken instanties pas in actie komen na de escalatie van problemen en dat de politie vaak geen aandacht besteedt aan het discriminatieaspect van overlast waardoor het Openbaar Ministerie niet tot vervolging over kan gaan? Wat is uw reactie op het voorstel voor een snelle landelijke uitrol van Roze in Blauw?
Vroegsignalering van incidenten is belangrijk en vraagt aandacht van betrokken instanties. Hierbij kan worden opgemerkt dat veel incidenten pas na verregaande escalatie worden gemeld. De politie is scherp op mogelijke discriminatoire aspecten bij incidenten. Dit vraagt continu aandacht. In het politieonderwijs is daarom voorzien in opleidingen en trainingen. Ook wordt komend jaar door de politie versterkt ingezet op het bevorderen van een diverse instroom van medewerkers. De kracht van het netwerk Roze in Blauw heb ik tijdens mijn werkbezoek van 5 november met eigen ogen kunnen zien. Het is reeds staand beleid om de Roze in Blauw teams- en werkmethode landelijk in te voeren.
Het verwijt van de burgemeester van Maastricht dat er onvoldoende steun uit Den Haag komt in de strijd tegen criminaliteit |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Hoes onder vuur om criminaliteit»?1
Ja.
Erkent u de link tussen het drugsbeleid en de toename in misdrijven als inbraak, geweld en straatroof?
Een causale relatie tussen het aantal high impact crimes en de invoering dan wel handhaving van het ingezetenencriterium kan niet worden aangetoond. Wel is het aantal high impact crimes afgenomen ten opzichte van voorgaande jaren, zowel in Maastricht als ook landelijk.
Hoe verklaart u dat Maastricht een koppositie heeft overgenomen als het gaat om high impact crimes sinds de coffeeshops gesloten zijn voor buitenlanders?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid naar de oproep van de burgemeester van Maastricht voor «reguleren, reguleren, reguleren» te luisteren? Zo nee, waarom niet en wat doet u anders om te helpen?2
Ik beschouw het lokaal bestuur als een zeer belangrijke partner in de gezamenlijke aanpak van criminaliteit en overlast. Over het coffeeshopbeleid en de veranderingen daarin, die onder het vorige kabinet zijn ingezet, heb ik vanaf het begin intensief contact met alle betrokken burgemeesters. Ik onderhoud regelmatig contact met burgemeesters van coffeeshopgemeenten en van gemeenten die drugsoverlast en drugscriminaliteit ervaren, juist omdat ik de ernst van de problematiek volledig onderschrijf. Zo heb ik mij, tijdens mijn werkbezoek aan Maastricht, begin januari 2015, door de burgemeester laten informeren over de lokale situatie voor wat betreft de aanpak van overlast als gevolg van het coffeeshopbeleid in Maastricht en de intensivering van de aanpak van ondermijnende criminaliteit in Limburg. Ik heb alle vertrouwen in de aanpak van het lokaal bestuur, het Openbaar Ministerie en de politie.
In het huidige beleid wordt nadrukkelijk de ruimte gegeven aan betrokken gemeenten om de handhaving van het ingezetenencriterium zo nodig gefaseerd in te voeren waarbij wordt aangesloten bij het lokale coffeeshop- en veiligheidsbeleid. Voor wat betreft de regulering van hennepteelt heeft er in 2013, op verzoek van de Tweede Kamer, een uitgebreide inventarisatie plaatsgevonden van gemeentelijke plannen met betrekking tot gereguleerde hennepteelt. In vervolg daarop heb ik alle burgemeesters die een plan hebben ingestuurd, persoonlijk gesproken. Het resultaat daarvan, inclusief een reactie op aangedragen argumenten, is neergeslagen in mijn brief aan uw Kamer van 18 december 2013 (Kamerstuk 24 077, nr. 314).
Daarnaast zijn de argumenten die door gemeenten zijn aangevoerd ter onderbouwing van hun plannen uitgebreid behandeld en becommentarieerd in het, in mijn opdracht, door een onafhankelijke externe partij, uitgevoerde onderzoek «Internationaal recht en cannabis, Een beoordeling op basis van VN-drugsverdragen en EU-drugsregelgeving van gemeentelijke en buitenlandse opvattingen pro regulering van cannabisteelt», van Prof. Dr. P.H.P.H.M.C van Kempen en Mr. M.I. Fedorova van de Radboud Universiteit Nijmegen, dat ik op 21 maart 2014 aan uw Kamer heb gezonden (Kamerstuk 24 077, nr. 316).
Een belangrijk argument tegen (experimenteren met de) regulering van hennepteelt betreft het gegeven dat een groot deel van deze teelt bestemd is voor de export. Onlangs is in een onderzoek van het WODC gevalideerd dat inderdaad een groot gedeelte van de in Nederland geteelde cannabis naar het buitenland wordt geëxporteerd. Dit onderzoek heb ik u op 16 december 2014 doen toekomen (Kamerstuk 24 077, nr. 339).
Alles overziende stel ik vast dat ik met enkele burgemeesters van inzicht verschil over wat de meest effectieve en daarmee gewenste aanpak kan en moet zijn. Het antwoord op de problematiek moet mijns inziens niet gevonden worden in regulering van de teelt, maar in een krachtige en gezamenlijke aanpak van criminaliteit en overlast (zie ook antwoord onder vraag 6).
Hoe verklaart u het verwijt van de burgemeester van Maastricht dat er onvoldoende steun uit Den Haag komt?3
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u bijdragen aan het oplossen van de problemen met drugscriminaliteit in Maastricht en andere plaatsen?
De huidige aanpak zet in op het geïntegreerd tegengaan van hennepteelt en andere vormen van ondermijnende criminaliteit. Door de samenwerking tussen onder meer gemeenten, politie, Openbaar Ministerie en Belastingdienst, daarin ondersteund door de Regionale Informatie- en ExpertiseCentra (RIECs), zijn de verschillende diensten steeds beter in staat informatie te delen, gezamenlijk keuzes te maken en als één overheid te interveniëren. In dit verband wijs ik u op de Verantwoording aanpak georganiseerde criminaliteit 2013 en het jaarverslag RIEC/LIEC 2013, die op 16 juli 2014 naar uw Kamer zijn gezonden (Kamerstuk 29 911, nr. 92). Hieruit blijkt onder meer dat het aantal projectmatige onderzoeken naar grootschalige hennepteelt en de hoeveelheid aangepakte criminele samenwerkingsverbanden het afgelopen jaar wederom zijn gestegen en dat ook binnen de RIECs elk jaar meer casussen op een geïntegreerde wijze zijn behandeld. Het is met voortzetting en intensivering van deze werkwijze dat het kabinet de georganiseerde (drugs)criminaliteit terug wil dringen en beheersen. Ook het wetsvoorstel Strafbaarstelling voorbereiding illegale hennepteelt, dat onlangs door de Eerste Kamer werd aangenomen en 1 maart 2015 in werking treedt, vormt een belangrijke bijdrage in de strijd tegen de illegale hennepteelt.
Voor Zuid-Nederland geldt bovendien dat het bevoegd gezag aldaar aanleiding heeft gezien de aanpak van ondermijnende criminaliteit verder te intensiveren. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd per brief van 4 september 2014 (Kamerstuk 29 911, nr. 93) en laatstelijk tijdens het Algemeen Overleg Georganiseerde Criminaliteit op 30 oktober 2014. Binnen de bestaande capaciteit wordt 125 fte politiecapaciteit ingezet voor de bestrijding van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit, waaronder hennepgerelateerde criminaliteit. Alle 125 aangewezen politiemedewerkers in de drie Zuidelijke provincies zijn sinds november 2014 operationeel. Deze 125 politiemedewerkers werken in speciale ondermijningsteams en draaien zaken op de afgesproken thema’s synthetische drugs en hennepteelt. Het toezicht en de sturing op deze teams is zodanig dat men direct kan reageren als de situatie daarom vraagt: korte klappen en korte onderzoeken met bijzondere aandacht voor het afpakken van crimineel vermogen.
Waarom geeft u geen gehoor aan burgemeesters die alternatieve oplossingen zoeken voor de problemen met drugscriminaliteit?
Zie antwoord vraag 4.
Een nieuwe vorm van paspoort-fraude gepleegd door Oost-Europeanen” |
|
Foort van Oosten (VVD), Joost Taverne (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht dat een nieuwe vorm van paspoortfraude, gepleegd door Oost-Europeanen, is ontdekt?1
Kunt u nadere uitleg en toelichting geven over deze nieuwe manier waarop deze fraude plaatsvindt?
Kunt u een betrouwbare inschatting geven van het aantal gevallen waarin deze vorm van identiteitsfraude is gepleegd? Op basis waarvan wordt deze inschatting gemaakt?
Kunt u een betrouwbare inschatting geven van de schade voor de overheid die deze fraude met zich brengt?
Wanneer was u op de hoogte van de conclusies uit het politierapport waarin melding wordt gemaakt van deze vorm van identiteitsfraude? Wie heeft u van dit rapport en de inhoud ervan op de hoogte gebracht? Is het waar dat de politie het rapport direct heeft gedeeld met overheidsdiensten die zich bezig houden met vreemdelingenzaken? Indien u op de hoogte bent gesteld door voornoemde overheidsdiensten, wanneer heeft dit plaatsgevonden?
Wat heeft u in de tijd, gelegen tussen het moment dat u op de hoogte werd gesteld van de fraude en nu, gedaan om deze vorm van identiteitsfraude aan te pakken?
Hoe zien de maatregelen eruit om deze vorm van fraude effectief tegen te gaan? Bent u, eventueel alsnog, voornemens en bereid om deze maatregelen te treffen?
Kunt u aangeven, nu in de berichtgeving expliciet Oost-Europeanen worden genoemd die zich aan deze vorm van identiteitsfraude schuldig maken, of het ook mogelijk is via andere landen deze fraude te plegen? Zijn er aanwijzingen dat deze fraude ook via andere landen is gepleegd?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken voor het jaar 2015 die voor deze week staat gepland?
Het bericht dat een agentenmepper een lagere straf heeft gekregen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met dit bericht en klopt hetgeen in dit bericht vermeld wordt?1
De rechter betrekt alle omstandigheden bij zijn oordeelsvorming. De rechter is daarin onafhankelijk. Het is dan ook niet aan mij om te oordelen over de vraag of omstandigheden relevant zijn en hoe ze in een specifieke zaak door de rechter gewogen dienen te worden.
Bent u het ermee eens dat er geen enkel verband bestaat tussen het feit dat deze 20-jarige man schulden heeft en het feit dat deze man een agent heeft mishandeld? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de afspraken van het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS)2 voor de straftoemeting bij geweld tegen en bedreiging en belediging van politieagenten en hulpverleners in de praktijk blijkbaar niets voorstellen, aangezien de rechter volgens de wet rekening moet houden met alle omstandigheden van het geval, zelfs als deze omstandigheden in geen enkel verband staan tot het strafbare feit? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Het formuleren van de strafeis en het opleggen van een straf betreft maatwerk. Zowel bij het bepalen van de strafeis door de officier van justitie als bij het opleggen van de straf door de rechter wordt rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval.
Bij vervolging wegens agressie en geweld tegen werknemers in een publieke functie, geldt conform de strafvorderingsrichtlijn van het Openbaar Ministerie een verhoging van de strafeis van 200%. In de uiteindelijke strafeis van de officier van justitie wordt daarnaast rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoon van de verdachte.
Uit het Intervict-onderzoek van 2012 blijkt dat, daar waar het gekwalificeerde geweldsdelicten betreft, de rechter in 90% van de gevallen de strafeis van de officier van justitie volgt.
Bent u bereid de wet zodanig te wijzigen dat omstandigheden die niets met het strafbare feit te maken hebben, en onder de verantwoordelijkheid van de delinquent vallen, buiten beschouwing moeten blijven van de omstandigheden van het geval?3 Deelt u de mening dat wanneer een rechter de omstandigheid dat de verdachte/dader financiële schulden heeft als omstandigheid van het geval meeweegt, in dat geval naast een lage(re) boete minimaal een celstraf zou moeten opleggen? Zo nee, waarom niet?
Nee, een basisbeginsel van onze democratische rechtstaat is dat de rechter onafhankelijk een beslissing neemt die niet alleen aan de wet voldoet, maar die ook redelijk en billijk is. Dit laatste komt onder andere tot uitdrukking in de ruimte die de rechter heeft om de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte mee te wegen.
Ik treed niet in een oordeel over een door de rechter op te leggen straf in een specifiek geval.
De inzet van rapid responders en brambulances |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw zienswijze op de toename van het inzetten van rapid responders van 3,6% in 2008 tot 7,5% in 2012 van het totale aantal spoedritten?1
De inzet van een rapid responder kan in bepaalde gevallen beter en doelmatiger tegemoet komen aan de benodigde zorg voor de patiënt dan het standaard inzetten van een volledig uitgeruste en op vervoer ingerichte ambulanceauto. Denk hierbij aan de voordelen van de snelheid van een motor of soloambulance waardoor de patiënt sneller kan worden bereikt en daardoor ook sneller kan worden gestart met de stabilisatie en/of de behandeling van de patiënt. Zoals ook in de Marktscan ambulancezorg 2013 door de NZa wordt opgemerkt:«vervoer van de patiënt naar het ziekenhuis is uiteraard een belangrijk doel, maar het is gebleken dat met name de snelheid waarmee hulp wordt verleend en de patiënt wordt gestabiliseerd, bepalend zijn voor de uitkomsten voor de individuele patiënt».
De introductie en toename in het gebruik van rapid responders kan daarmee dus bijdragen aan een betere en doelmatigere ambulancezorg. Zorgdifferentiatie vindt plaats aan de hand van sectorbreed vastgestelde inzetcriteria. De richtlijn «First en rapid responder» wordt op dit moment overigens door de sector geactualiseerd.
Bent u ervan op de hoogte in hoeveel procent van de gevallen dat een rapid responder uitreed, er alsnog een volwaardige ambulance achteraan kwam? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ik hecht er aan te benadrukken dat een rapid responder volwaardige ambulancezorg ter plaatse kan aanbieden. Alleen de vervoermogelijkheid voor de patiënt ontbreekt. Ik heb geen informatie beschikbaar over het aantal gevallen waarbij de inzet van een rapid responder wordt gevolgd door de inzet van een ook op vervoer ingerichte ambulanceauto. Maar zoals in het antwoord op vraag 1 toegelicht is de inzet van een rapid responder veelal gericht op het halen van tijdwinst om zo spoedig mogelijk te kunnen starten met hulpverlening en stabilisatie van de patiënt. Zo nodig kan deze inzet gevolgd worden door de inzet van een vervoersambulance. Dat kan zowel op basis van de telefonische triage door de meldkamercentralist als op advies van de rapid responder ter plaatse.
Navraag bij de IGZ en bij Ambulancezorg Nederland (AZN) heeft geen signalen opgeleverd dat de inzet van rapid responders tot problemen leidt. Ik acht nader onderzoek niet opportuun.
Hoe reageert u op de stelling dat de rapid responder in veel gevallen slechts ingezet wordt om de aanrijtijden te halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zou deze stelling liever omdraaien: de snelheid waarmee de patiënt wordt bereikt kan bepalend zijn voor de gezondheidsuitkomsten van de individuele patiënt. Om die reden juich ik de bijdrage van de inzet van de rapid responder – die zoals eerder gesteld volwaardige ambulancezorg ter plaatse kan leveren – aan verkorting van de aanrijtijden toe.
Zijn er onnodige risico’s genomen omdat er wel een rapid responder binnen de normtijd ter plaatse was, maar geen volwaardige ambulance? Zo ja, wat waren die risico’s en hoe vaak zijn ze voorgekomen?
Zorgdifferentiatie, onder meer in de vorm van rapid responders, is een element dat thuis hoort in de hedendaagse ambulancezorg. Indien ze op de juiste manier worden ingezet, leveren rapid responders een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de ambulancezorg voor de patiënt. Daarnaast kan de inzet van een rapid responder ook bijdragen aan doelmatigheid van de ambulancezorg. Wanneer de meldkamercentralist van mening is dat de rapid responder de hulpverlening ter plaatse compleet kan afhandelen, kunnen de volledig uitgeruste en voor vervoer ingerichte ambulances beschikbaar blijven voor andere hulpverleningen. De IGZ ziet toe op verantwoorde zorg en daarmee ook op naleving van de bestaande normen voor verantwoorde ambulancezorg. Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds aangegeven heeft navraag bij de IGZ en bij AZN geen signalen opgeleverd dat de inzet van rapid responders tot problemen leidt.
Vindt u het een meerwaarde dat een rapid responder uitrijdt om de aanrijtijd te halen, waarna een volwaardige ambulance alsnog nodig is? Zou het niet beter zijn te onderzoeken of de ambulance gewoon op tijd kan zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op de vragen 1 tot en met 4.
Bent u bekend met het fenomeen «brambulance», een combinatie van een brandweerauto en een ambulance, waar men al bij wijze van proef mee werkt in de veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond?2
Ja. De Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond heeft in de zomermaanden bij wijze van proef in het gebied Hoek van Holland/Maassluis een Eerste Hulp Voertuig (EHV) ingezet. De essentie van deze proef was om te onderzoeken of en hoe de snellere inzet van een EHV kon bijdragen aan meer fysieke veiligheid en een snellere zorg aan slachtoffers die zich op een locatie waar op een relatief klein gebied (strand) veel mensen (ca. 80.000 op een warme zomerdag) bevinden. De veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond heeft mij laten weten dat dit voertuig is ingezet bovenop de bestaande bezetting van brandweer- en ambulancevoertuigen.
Hoe zijn de verantwoordelijkheden juridisch en inhoudelijk geregeld in de situatie dat een brandweerman een ambulanceverpleegkundige assisteert in geval van medisch handelen en andersom in geval van brand?
De juridische verantwoordelijkheden van het personeel op de «brambulance» zijn niet anders dan bij een normale (multi-disciplinaire) inzet. Als onderdeel van de pilot is de bemensing in twee varianten ingedeeld: Een variant waar het EHV is bemenst met een ambulanceverpleegkundige en een ambulancechauffeur, waarbij in ieder geval één van beiden ook de benodigde brandweercompetenties heeft. En een variant waar het EHV is bemenst met een brandweermedewerker en met een ambulanceverpleegkundige die (solo) als rapid responder optreedt.
Wanneer het EHV gealarmeerd wordt voor een ambulancemelding dan vindt dit plaats conform de inzetcriteria van de rapid responder. Dit is conform de daarvoor landelijk vastgestelde richtlijnen.
Welke mogelijkheden heeft de brambulance om branden te bestrijden en hoe wordt dit voertuig ingezet bij het bestrijden van branden? Is deze brambulance onderdeel van een experiment van de veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond met variabele voertuigbezetting?
Wanneer het EHV gealarmeerd wordt voor de melding «brand» dan opereert het EHV conform de inzetcriteria voor kleine incidenten, zoals bij een prullenbakbrand of een voertuigbrand. Deze inzet is een extra inzet bovenop de basisbrandweerzorg die geleverd wordt conform het brandweerdekkingsplan. Het voertuig maakt geen onderdeel uit van het project «variabele voertuigbezetting».
Wat is u reactie op de stelling dat de brambulance alleen in het leven is geroepen om de aanrijtijden te halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord de vragen 3 en 6.
Kunt u aangegeven wat de resultaten zijn van de inmiddels afgeronde drie maanden durende proef met de brambulance? Zo nee, op wat voor termijn zijn die gegevens wel beschikbaar en bent u bereid die de Kamer te doen toekomen?
De veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond heeft mij laten weten dat de resultaten van de pilot met het EHV-voertuig momenteel worden geanalyseerd. Naar verwachting zal deze evaluatie in het eerste kwartaal van 2015 worden afgerond. Zodra de evaluatie gereed is, zal deze door de veiligheidsregio openbaar worden gemaakt zodat geïnteresseerden hier kennis van kunnen nemen.
Een mogelijke moordaanslag in Almere |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aanrijding en schietpartij in Almere»?1
Ja.
Klopt het dat er een aanrijding is geweest waarbij ook is geschoten en slachtoffers zijn gevallen?
Ja.
In hoeverre zijn er reeds verdachten in beeld en zijn de beschoten mannen ook opgepakt?
In het belang van het opsporingsonderzoek kunnen hier geen uitspraken over worden gedaan.
Is inmiddels bekend of er een verband bestaat tussen de geliquideerde crimineel Martha en de beschoten mannen?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre verplaatst het Amsterdamse onderwereldgeweld zich naar omringende gemeenten, zoals Almere? Hoe wordt daar door de plaatselijke autoriteiten op ingespeeld?
Naar het incident dat zich in de nacht van 2 november 2014 te Almere heeft voorgedaan, loopt momenteel een opsporingsonderzoek. De politie sluit een liquidatiepoging niet uit en neemt deze mogelijkheid mee in het onderzoek.
In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat onderwereldconflicten zich niet noodzakelijkerwijs binnen de grens van één gemeente hoeven af te spelen.
De eenheden van het Korps Nationale Politie zullen, wanneer er binnen hun gebied een strafbaar feit heeft plaatsgevonden en indien feiten en omstandigheden daar aanleiding toe geven, altijd in overleg treden met collega’s uit andere regio’s die beschikken over relevante informatie. Dit kan ertoe leiden dat informatie of advies verstrekt wordt aan de politie-eenheid die het strafbare feit in onderzoek heeft. Soms kan het onderzoek zelfs geheel worden overgedragen aan een andere eenheid.
Onderzoeken naar strafbare feiten worden uitgevoerd door de politie, onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie. Indien tevens de openbare orde in het geding komt, kan de burgemeester in driehoeksverband bij de aanpak betrokken worden. Gelet op het nog lopende opsporingsonderzoek kan over het concrete incident in de gemeente Almere geen nadere informatie worden verstrekt.
De uitwisseling van persoonsgegevens van miljoenen Nederlanders door de Belastingdienst, AIVD, politie en Justitie |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Gerard Schouw (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Waarom heeft u de Kamer niet eigenstandig, maar pas nadat de Kamer daar expliciet om vroeg en het convenant reeds was gesloten, geïnformeerd over de gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst, Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), politie en justitie?1
Zoals ik uw Kamer heb bericht in mijn brief van 3 oktober 20142 mogen op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de gegevens van de Belastingdienst niet verder worden bekendgemaakt dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering, tenzij hier een wettelijke basis voor is. Dat houdt in dat de Belastingdienst nooit gegevens verstrekt met alleen een convenant als basis. Het vereiste van een wettelijke basis is uitgewerkt in artikel 67, tweede lid, AWR dat er voor zover hier van belang op neer komt dat de geheimhoudingsplicht niet geldt:
indien er een wettelijk voorschrift is dat tot de bekendmaking verplicht (een dergelijk voorschrift is bijvoorbeeld 126nd Wetboek van Strafvordering waarin het vorderingsrecht van de officier van justitie is neergelegd);
indien het bekendmaking aan een bestuursorgaan betreft dat is opgenomen in artikel 43c van de Uitvoeringsregeling AWR, omdat de bekendmaking noodzakelijk is voor een goede publiekrechtelijke taakvervulling van dat bestuursorgaan. Ik vermeld in dit verband artikel 43c, eerste lid, onderdeel b, Uitvoeringsregeling AWR voor de AIVD, artikel 43c, eerste lid, onderdeel c, Uitvoeringsregeling AWR voor de MIVD, artikel 43c, eerste lid, onderdelen m en w Uitvoeringsregeling AWR voor de politie en artikel 43c, eerste lid, onderdelen l, m en w Uitvoeringsregeling AWR voor het OM.
De convenanten die zijn afgesloten met de AIVD, politie en OM zijn uitsluitend een uitwerking binnen de grenzen van die wettelijke basis voor de uitvoeringspraktijk. Er bestond dus geen aanleiding deze convenanten aan uw Kamer te doen toekomen.
Wat houdt het medegebruik door de Belastingdienst van de Automatic Number Plate Recognition (ANPR)-camera’s» van de politie precies in, zoals opgenomen in het onlangs herziene convenant?
Het medegebruik door de Belastingdienst van vaste ANPR-camera’s van de politie op een beperkt aantal locaties op doorgaande wegen houdt in dat de Belastingdienst er uit praktische overwegingen voor heeft gekozen om niet zelf camera’s te plaatsen naast die van de politie, maar de politiecamera’s te gebruiken om foto’s te maken. De door de Belastingdienst gemaakte beelden met de ANPR-camera’s worden rechtstreeks (in real-time) en zonder opslag in een politieomgeving naar de Belastingdienst gezonden. Overigens slaat de Belastingdienst vervolgens niet onbeperkt alle kentekengegevens op. Pas als het fiscaal relevant is, bijvoorbeeld voor het bepalen of er terecht geen bijtelling met betrekking tot de auto van de zaak plaatsvindt, worden de kentekengegevens opgeslagen. Alle niet fiscaal relevante kentekengegevens worden dus niet bewaard in de database van de Belastingdienst.
Hoe beschouwt u deze nieuwe toepassing van ANPR door gegevens aan de Belastingdienst ter beschikking te stellen dan wel de Belastingdienst zelf ANPR te laten toepassen, tegen de achtergrond dat van een zogeheten function creep, waarbij gegevensverzamelingen voor andere dan het oorspronkelijke doel worden gebruikt, geen sprake mag zijn?
Nadrukkelijk zij vermeld dat er geen sprake is van «ter beschikking stellen van gegevens». Door middel van het medegebruik van de camera's, verzamelt de Belastingdienst zelf gegevens ten behoeve van voor het doel waarvoor ze zijn verzameld, namelijk het uitvoeren van de belastingwetgeving en andere wetgeving waarvan de handhaving is opgedragen aan de Belastingdienst. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven bewaart de Belastingdienst daarbij geen gegevens die niet bijdragen aan die taken. De gegevensverzameling van de Belastingdienst wordt dus niet gebruikt voor een ander doel en er is derhalve ook geen sprake van function creep. Van een nieuwe toepassing van de gegevens is geen sprake.
In hoeverre geldt hier het principe: «Selecteer voor je verzamelt en houdt het sober», teneinde te voorkomen dat alle passanten op de Nederlandse wegen als potentiële verdachten, fraudeurs en belastingontduikers in een centrale database terecht komen?
De Belastingdienst past het genoemde principe ten algemene toe bij het verwerken van gegevens in het kader van de uitvoering van zijn taken, zo ook bij het vastleggen van ANPR-gegevens. De voertuigpassagegegevens worden alleen opgeslagen en bewaard als blijkt dat ze fiscaal relevant zijn. Als dat niet het geval is worden de gegevens direct verwijderd.
Bij de toepassing van ANPR door de politie worden alleen de gegevens bewaard die direct voor de opsporing en de handhaving van belang zijn. De politie voert in het systeem referentielijsten in, waarop de kentekens staan van personen die bijvoorbeeld een boete moeten betalen of die worden gezocht in verband met een misdrijf. Alleen die kentekens leveren, wanneer ze de camera passeren, een hit op. Uitsluitend de hits worden bewaard ten behoeve van een verdere opvolging. Zo draagt het systeem juist bij aan een gerichte handhaving van wet- en regelgeving. Er is dus geen sprake van dat alle passagegegevens in een database worden opgeslagen.
Hoe verhouden de afspraken in het convenant waarmee de Belastingdienst toegang krijgt tot ANPR gegevens zich tot de conclusie van het College bescherming persoonsgegevens (CBP), die al over ANPR heeft aangegeven dat automatische ketenregistratie van alle passanten op de Nederlandse wegen inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van een groot aantal burgers en geen sprake is van aangetoonde noodzakelijkheid, subsidiariteit of proportionaliteit?
Als wordt gedoeld op het convenant dat het gedeeld cameragebruik regelt, dan is het van belang op te merken dat de Belastingdienst alleen de passagegegevens vastlegt van voertuigen die fiscaal relevant zijn. Dit is pas te bepalen nadat de gegevens zijn verzameld. Niet relevante gegevens worden direct verwijderd. Daarmee neemt de Belastingdienst de uitgangspunten van noodzakelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit in acht. Dit convenant bevat geen bepalingen inzake gegevensuitwisseling tussen Belastingdienst en politie/OM omtrent ANPR-gegevens.
Hoe verhoudt het gebruik van ANPR door de Belastingdienst zich tot de privacywetgeving nu de Belastingdienst die gegevens maar liefst zeven jaar mag bewaren, daar vergaande gevolgen aan kan verbinden aangezien een inspecteur autonoom op basis van die gegevens en waarnemingen een aanslag kan opleggen en zelfs kan menen dat sprake is van fraude en op basis van die gegevens dus een opsporingsonderzoek door de FIOD kan worden geëntameerd met eventuele grote financiële en zelfs vrijheidsbenemende gevolgen van dien, terwijl de politie die gegevens zelf niet mag bewaren?
De bevoegdheden van de Belastingdienst om kentekengegevens te verzamelen, op te vragen en te bewaren zolang dat nodig kan zijn voor de uitvoering van de belastingwetgeving hebben alle een wettelijke basis, meestal de AWR. Datzelfde geldt voor de bevoegdheden van de FIOD, waarbij de bevoegdheden van de FIOD (behalve in de AWR) tevens zijn neergelegd in het Wetboek van Strafvordering. Deze expliciete wettelijke basis en het toepassen van de waarborgen van noodzakelijkheid en proportionaliteit maakt dat de uitoefening van de bevoegdheden van de Belastingdienst bij deze vorm van gegevensuitwisseling in overeenstemming zijn met de eisen van de privacywetgeving.
Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 2 slaat de Belastingdienst niet alle kentekengegevens afkomstig van de ANPR-camera’s op. Pas als zij fiscaal relevant zijn, worden de kentekengegevens opgeslagen. Alle fiscaal niet-relevante kentekengegevens worden niet bewaard in de database van de Belastingdienst en kunnen dus ook in een later stadium niet meer op een vordering van de officier van justitie worden verstrekt.
Deelt u de opvatting dat ook het toezicht en de controle op gegevensverzameling en -verwerking door de Belastingdienst aan strikte privacyregels horen te voldoen en actief toezicht noodzakelijk is, juist gezien de verstrekkende mogelijkheden voor de Belastingdienst om over allerhande gegevens van burgers te kunnen beschikken? Zo ja, hoe wordt expliciet ten aanzien van de Belastingdienst voorzien in privacywaarborgen voor burgers?
Ja. De Belastingdienst beschikt in het kader van de aan hem opgedragen taken over veel en ook privacygevoelige gegevens. Daarom is in artikel 67 AWR een strenge geheimhoudingsplicht ter zake van fiscale gegevens opgenomen. Op grond van deze wettelijke geheimhoudingsplicht mogen deze gegevens niet verder worden bekendgemaakt dan noodzakelijk voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering, tenzij er een wettelijke basis voor die bekendmaking is. Waar de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) van toepassing is bij iedere vorm van verwerking van persoonsgegevens, gelden de betreffende verplichtingen ook voor de Belastingdienst. De Belastingdienst neemt die verplichtingen in acht bij de verschillende vormen van verwerking van persoonsgegevens waaronder de uitwisseling van gegevens met derden. Actief toezicht op het voldoen van gegevensverwerkingen aan de eisen van de Wbp wordt ingevuld via de functionaris gegevensbescherming. Zie tevens het antwoord op vraag 9.
De Belastingdienst heeft op zijn website een brochure gepubliceerd3 waarin duidelijk wordt gemaakt welk rechten een burger in dit opzicht heeft, zoals het recht op inzage van zijn gegevens en het correctierecht.
Welke concrete toezichtsinstrumenten zijn georganiseerd om er op toe te zien dat de verstrekking en het gebruik van gegevens verloopt binnen de wettelijke kaders?
De Belastingdienst heeft zijn gegevensverwerkingen op grond van artikel 27 Wbp gemeld bij de functionaris voor de gegevensbescherming zoals bedoeld in artikel 62 van de Wbp. Daarnaast is bij het Ministerie van Financiën een functionaris gegevensbescherming aangesteld die intern toezicht houdt op de verwerking van gegevensbescherming. Zo ziet deze functionaris onder meer toe op het opstellen van Privacy Impact Assessments bij maatregelen waarbij verwerking van persoonsgegevens aan de orde is, en op het juist en tijdig melden van nieuwe verwerkingen van persoonsgegevens bij het CBP.
Zowel voor het verkrijgen door, als het verder verwerken van gegevens binnen de politie en het OM bestaan heldere wettelijke kaders, onder meer de Wet politiegegevens en het Wetboek van Strafvordering, alsmede de Wet Justitiële en Strafvorderlijke Gegevens. Hierop wordt zowel intern als extern toezicht (CBP) uitgeoefend. Wanneer er strafvorderlijke maatregelen worden genomen op basis van de betreffende gegevens, zijn de regels van het procesrecht van toepassing. Betrokkene kan bijvoorbeeld de rechter vragen om uitsluiting van de gegevens, wanneer hij van mening is dat in strijd met de regels is gehandeld (art. 359a Sv).
Welke bevoegdheden en mogelijkheden hebben het CBP en de interne toezichthouders om actief toezicht te houden? Op welke wijze controleren zij de gegevensverstrekking en gebruik op rechtmatigheid? Vindt deze vooraf en/of achteraf plaats of alleen in geval van klachten?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 6 van het lid Gesthuizen (SP) dat gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen naar uw Kamer is gestuurd.
Wordt per individueel geval vastgesteld of sprake is van «noodzakelijke» gegevensinwinning? Zo ja, hoe wordt de noodzakelijkheid bepaald? Zo nee, waar wordt de noodzakelijkheid van de gegevensuitwisseling in concrete gevallen dan op gebaseerd en op welke wijze is die noodzakelijkheid inzichtelijk en toetsbaar voor de rechter?
De inspecteur maakt bij behandeling van een bepaald dossier een afweging omtrent de noodzaak van inwinning van gegevens bij de belastingplichtige zelf en bij derden. In de beschikking die hij mede op basis van deze gegevens neemt, motiveert hij zijn beslissing met verwijzing naar de gegevens en bescheiden die hij heeft ingewonnen en gebruikt om een bepaalde post te toetsen. Deze afweging is toetsbaar voor de rechter in geval tegen de beschikking beroep wordt ingesteld.
Welke rechtswaarborgen zijn door de betrokken diensten en door u verbonden aan de afspraken in het convenant?
De betrokken diensten handelen binnen de voor hen geldende wettelijke kaders, zoals de Wbp, het Wetboek van strafvordering, de Wet politiegegevens, de AWR en de aan die wetten verbonden uitvoeringsregelingen. Wat betreft het convenant inzake gedeeld cameragebruik tussen Belastingdienst en politie geldt dat dit convenant geen bepalingen bevat inzake onderlinge gegevensuitwisseling van ANPR-gegevens. Waar dat wel het geval is, is de rechtsgrondslag elders gelegen, zoals hiervoor is aangegeven.
In hoeverre worden burgers extra belast in hun rechtspositie ten opzichte van de overheid doordat gegevens kunnen worden gekoppeld door de Belastingdienst, AIVD dan wel de opsporingsdiensten? Welke rechtsmiddelen staan burgers ter beschikking indien onterecht gegevens zijn verzameld en gebruikt en onjuiste conclusies ten aanzien van personen zijn getrokken op grond van die gegevens?
De uitwisseling van gegevens brengt geen verandering in de rechtspositie van burgers teweeg. Op grond van artikel 359a Sv kan de rechter indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd, dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit en dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
Bij de toepassing van deze bepaling houdt de rechter rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Indien de Belastingdienst onjuiste conclusies trekt uit de door hem verzamelde gegevens zal dit uiteindelijk zijn weerslag vinden in een voor bezwaar vatbare beschikking vaak een belastingaanslag. In eerste instantie kan daartegen bezwaar worden gemaakt bij de Belastingdienst. Vervolgens kan beroep worden ingesteld bij de belastingrechter. Het in algemene zin aan de orde stellen van (vermeend) onterecht verzamelen en verwerken van gegevens door de Belastingdienst kan via een beroep op onrechtmatige daad bij de civiele rechter.
Op welke wijze geeft u invulling aan de wettelijke eis dat burgers op de hoogte moeten kunnen zijn van de gegevens die over hem of haar worden verzameld en opgeslagen, anders dan alleen middels algemene informatie op de website van de Belastingdienst?
Op grond van artikel 35 Wbp kan een betrokkene zich tot de verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens wenden met een verzoek om een overzicht van de gegevens die over hem worden verwerkt. Een verzoek tot inzage in verwerking van persoonsgegevens kan worden ingediend bij het belastingkantoor waaronder de betrokkene ressorteert. Informatie over het indienen van dergelijke verzoeken is gepubliceerd in de brochure De Belastingdienst en de Wbp (zie ook het antwoord op vraag 7).
Wat houdt het recht op inzage van eigen gegevens precies in en hoe toegankelijk is de procedure voor burgers om inzage te krijgen in de eigen gegevens en eventueel te corrigeren indien sprake blijkt van onjuistheid?2
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op de vragen 7 en 13.
Vindt gegevensverstrekking van de Belastingdienst richting de politie in het geheel niet plaats of zijn er andere afspraken dan wel andere convenanten op grond waarvan die verstrekking wel mogelijk is, gelet op het feit dat u in uw brief van 3 oktober 2014 aangeeft dat in dit convenant geen zodanige gegevensverstrekking is geregeld? Zo ja, op grond van welke afspraken is die gegevensverstrekking van de Belastingdienst aan de politie wel mogelijk? Kunt u de Kamer een overzicht toesturen waarin alle afspraken en convenanten aangaande gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst, AIVD, politie, justitie en gemeenten worden weergegeven, inclusief de wettelijke grondslag?3
Voor de goede orde merk ik op, dat er sprake is van een convenant tussen Belastingdienst en politie dat het gedeeld cameragebruik regelt en er is het Convenant ten behoeve van bestuurlijke en geïntegreerde aanpak van georganiseerde criminaliteit, bestrijding handhavingsknelpunten en bevordering integriteitsbeoordelingen, dat de Belastingdienst voor de uitwisseling van gegevens heeft gesloten met een aantal overheidsinstanties ten behoeve van de doeleinden van dit convenant. Op dit laatste convenant doelde ik in mijn brief van 3 oktober 20146 waarin gesteld is dat de Belastingdienst nooit gegevens verstrekt met uitsluitend een convenant als grondslag voor de verstrekking. In convenanten worden alleen werkafspraken vastgelegd voor operationalisering van de gegevensuitwisseling binnen de in het betreffende wettelijke voorschrift opgenomen kaders.
Een groot deel van deze convenanten en protocollen ter uitwerking van artikel 67 AWR en 43c Uitvoeringsregeling AWR is gepubliceerd op de website van de Belastingdienst. Er wordt gewerkt aan completering van dit overzicht.
In die gevallen waarin de politie onder leiding van een officier van justitie bezig is met een strafrechtelijk onderzoek, is gegevensverstrekking door de Belastingdienst aan de politie mogelijk als de officier van justitie daartoe een vordering op basis van het Wetboek van Strafvordering doet.
Hoe verhoudt het convenant waarmee de Belastingdienst toegang krijgt tot ANPR-gegevens en die vervolgens zeven jaar mag bewaren zich tot het feit dat het wetsvoorstel over ANPR (waarmee de politie diezelfde gegevens over alle passanten op Nederlandse wegen vier weken zou mogen bewaren) door de Kamer is aangehouden juist om naar aanleiding van een uitspraak over dataretentie van het Europees Hof van Justitie een nader advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en het CBP te vragen om de internationaalrechtelijke houdbaarheid van ANPR vast te stellen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is uiteengezet, is er sprake van gedeeld cameragebruik, waarbij zowel de Belastingdienst als de politie op basis van een eigen wettelijke grondslag en met een eigen doel gegevens verzamelen die zij rechtstreeks aan de bron (namelijk de gedeelde camera) onttrekken. Feitelijk en juridisch zijn dit twee van elkaar gescheiden gegevensstromen, elk voor het eigen doel en vervolgens gedekt door het geëigende privacyregime, de Wpg voor de politie en de Wbp voor de Belastingdienst. De Belastingdienst krijgt dus geen toegang tot ANPR-gegevens van de politie, maar verzamelt en bewaart zelf gegevens op basis van de AWR. De Belastingdienst verwerkt deze gegevens met als doel de uitvoering van de belastingwetgeving. Volledigheidshalve, maar wellicht ten overvloede benadruk ik dat er in deze opzet dus geen sprake is van gegevensverstrekking door de politie aan de Belastingdienst, en ook niet van gegevensverstrekking door Belastingdienst aan de politie.
De uitspraak van het Europese Hof van Justitie over dataretentie is gebaseerd op het centrale kenmerk dat gegevensverwerking plaatsvindt met als doel de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Dat is naar zijn aard een ander doel dan belastingheffing waarvoor andere voorwaarden en overwegingen gelden. Aangezien het wetsvoorstel ANPR ook als doel heeft de opsporing en vervolging van strafbare feiten te dienen is de uitspraak van het Hof relevant voor dat wetsvoorstel, en is het daarom aangehouden. Dat geldt echter niet zonder meer voor de uitvoering van andere overheidstaken, zoals belastingheffing, waarbij sprake is van een ander doel. Anders dan bij hetgeen waar het wetsvoorstel over ANPR op ziet, is dus geen wetswijziging nodig om de wijze van gegevensverwerking in het kader van de belastingheffing mogelijk te maken. De duur van de bewaartermijn van passagegegevens in het wetsvoorstel ANPR is vier weken. Bij de keuze van deze duur is een parallel gemaakt met de bewaartermijn van gemeentelijk cameratoezicht, die ook vier weken is.
Over de gevolgen van de uitspraak van het Hof heeft de Minister van V&J uw Kamer geïnformeerd bij brief van 18 november 2014.