Het bericht van kindermishandeling in een tehuis voor jongeren met het Prader-Willi syndroom |
|
Loes Ypma (PvdA), Marith Volp (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Bewenners Prader-Willi Hûs stelselmjittich mishannele»?1
Ja, wij kennen dat bericht.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het verscherpt toezicht van de Inspectie Jeugdzorg op het Prader-Willi huis in Moleneind? Zijn daar sinds het toezicht is ingesteld voldoende verbeteringen geconstateerd? Zo ja, welke? Zo nee, welke conclusie trekken de Inspectie en u daaruit?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft het Prader-Willi huis op 22 juli 2015 voor een periode van zes maanden onder verscherpt toezicht gesteld. Op 15 september 2015 bezocht de IGZ het Prader Willi huis opnieuw om te toetsen of er verbeteringen in gang waren gezet. Dit onderzoek loopt nog en daarom kunnen wij op de bevindingen van dit bezoek nog niet ingaan. De IGZ blijft alle ontwikkelingen bij het Prader Willi huis nauwlettend volgen.
Is het waar dat bewoners van het Prader-Wille Huis worden mishandeld? Zo ja, is hier sprake van stelselmatige mishandeling, door wie? Zo ja, komt de aard van de mishandeling overeen met wat er in het genoemde bericht wordt gemeld of wat is de aard van de mishandeling dan wel? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De IGZ ontving in september 2014, februari 2015 en april 2015 anonieme meldingen over mogelijke mishandeling en ondeskundig handelen en bejegening. De IGZ heeft deze meldingen gebruikt voor haar toezicht op het Prader Willi huis en naar aanleiding van deze meldingen gesproken met de melders en met de directie van het Prader Willi huis.
Tijdens haar bezoeken op 4 november 2014, 21 januari 2015 en 12 mei 2015 heeft de IGZ geen feiten geconstateerd die duiden op mishandeling. Wel heeft de IGZ bij het eerste onderzoek structurele tekortkomingen in de zorgverlening geconstateerd. Omdat deze tekortkomingen niet voortvarend werden opgepakt door het Prader-Willi huis, heeft de IGZ de zorgaanbieder onder verscherpt toezicht gesteld.
Was de Inspectie op de hoogte van berichten over mishandeling? Zo ja, wat heeft de Inspectie daar mee gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Is door bewoners, hun vertegenwoordigers of (oud-)medewerkers van het Prader-Willi Huis bij de politie melding dan wel aangifte gedaan wegens mishandeling in de instelling? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Het arrondissementsparket Noord-Nederland heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar aanleiding van aangiftes door oud-medewerkers over mishandelingen. Uit het onderzoek is gebleken dat er onvoldoende bewijs was voor de mishandelingen. Gelet hierop zijn de aangiftes geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. De aangevers zijn hier inmiddels over bericht en zijn gewezen op de mogelijkheid een klacht in te dienen op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.
Is het in het bericht gestelde reden voor nader onderzoek door de Inspectie dan wel het Openbaar Ministerie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Is het, indien het in het bericht gestelde waar is, naast het gegeven dat de instelling al enige tijd onder verscherpt toezicht staat reden om het Prader-Willi Huis te doen sluiten? Zo ja, op welke termijn valt dit te verwachten? Wat gebeurt er op dit moment om de veiligheid van de bewoners te waarborgen? Als daarvan geen sprake is, waarom gebeurt dat dan niet?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoor op vraag 3 en 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Decentralisatie Jeugdhulp voorzien op 6 oktober 2015?
Ja.
Syrische kindbruiden in AZC's |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht over de tientallen Syrische kindbruiden die onderweg naar Nederland zijn?1
Ja.
Deelt u de mening dat er momenteel een gedoogbeleid is van de regering met betrekking tot het erkennen van huwelijken tussen minderjarige meisjes met meerderjarige mannen die zich aanmelden bij een asielzoekerscentrum (AZC)? Zo nee, kunt u vertellen wat het beleid met betrekking tot deze specifieke situatie is en hoe het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) controleert of er sprake is van familiebanden of van een ongelijkwaardige relatie met misbruik en/of mishandeling?
Nee, de mening over een gedoogbeleid deel ik niet. Het kabinet wil dergelijke huwelijken tegengaan door enerzijds binnen de wettelijke kaders te doen wat mogelijk is en anderzijds via wetswijziging de wettelijke kaders aan te scherpen. Tot mijn vreugde is het proces van wetswijziging inmiddels met versnelde medewerking van het parlement tot stand gekomen.
Een in het buitenland voltrokken huwelijk dat volgens het recht van de staat waarin het voltrokken is rechtsgeldig is, wordt in beginsel in Nederland erkend. Erkenning kan worden onthouden aan een buiten Nederland gesloten huwelijk, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Bij een huwelijk onder de 15 jaar wordt een schending aangenomen met de openbare orde. Bij het zeer binnenkort in werking treden van het nieuwe wetsvoorstel Huwelijksdwang zal deze grens op 18 jaar gesteld zijn.
Alle betrokken organisaties, waaronder dus ook het COA, zijn alert op situaties van gehuwde minderjarige meisjes. Over de veiligheid, bescherming en opvang zijn werkafspraken gemaakt. Als er een minderjarig gehuwd meisje in Nederland arriveert) gaat Nidos met haar (en haar partner) een gesprek aan over het aanvragen van de voogdij door Nidos. Tijdens de gesprekken met de minderjarige (als ook met de partner) zijn Nidos en het COA zeer alert op signalen van huwelijksdwang en/ of andere mogelijke vormen van misbruik.
Bij signalen hiervan wordt er samen met de minderjarige en daar waar mogelijk met familie gezocht naar een oplossing. De Raad voor de kinderbescherming en/ of met het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld (LEC EGG) worden ingeschakeld. Zo nodig wordt de minderjarige in de beschermde opvang geplaatst. Ook hebben de gehuwde minderjarige meisjes in de dagelijkse begeleiding bijzondere aandacht. Specifiek wordt er steeds bekeken hoe het met het meisje gaat om te controleren hoe haar situatie is en hoe ze er voor staat.
Bent u bereid, indien het antwoord op vraag 2 bevestigend is, de relevante organisaties en instanties tot actie te bewegen, teneinde op grond van de relevante beleid hieraan een einde te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u vertellen op welke wijze er binnen de AZC’s aandacht is voor reproductieve zorg? Bent u bijvoorbeeld op de hoogte van onderzoek van Rutgers waaruit blijkt dat jonge, vrouwelijke asielzoekers meer risico lopen op ongewenste zwangerschap en abortus en dat er sprake is van relatief hogere hiv-cijfers bij zwangere asielzoekers?2 Is er in dit kader actuele informatie bekend over hoe veel zwangere meisjes er momenteel in AZC’s zijn en welke afspraken er zijn gemaakt over verloskundige en gynaecologische zorg voor deze zwangere meisjes?
De zorg voor zwangere vrouwen is vastgelegd in de ketenrichtlijn geboortezorg asielzoekers. Hierin hebben alle betrokken partijen3 afspraken gemaakt over de voorlichting, begeleiding en zorg bij zwangerschap en bij geboorte en de periode direct na de geboorte voor moeder en kind. Op COA locaties is een aandachtsfunctionaris zwangeren aangesteld.
Informatiemateriaal (factsheet zwangerschap) is in diverse talen beschikbaar.
Er zijn geen gegevens hoeveel zwangeren er op dit moment bij het COA verblijven. Ter indicatie, in 2014 zijn er circa 500 baby’s geboren.
DE GGD geeft op COA- locaties individuele voorlichting en counseling ter preventie van soa en hiv en het bevorderen van veilig vrijen (gebruik anticonceptie, voorkomen onbedoelde zwangerschappen) naar professionele normen en richtlijnen.
Zijn er naar uw weten signalen bekend van mensenhandel/kinderhandel van minderjarigen in de AZC’s en zo ja, op welke wijze wordt voorkomen dat minderjarigen slachtoffer van mensenhandel worden?
In het algemeen kunnen signalen van mogelijke mensenhandel op meerdere momenten naar voren komen. Om die reden zijn medewerkers van het COA, IND, Nidos en de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel getraind deze signalen te herkennen. In het aanmeldproces worden gesprekken gevoerd met de minderjarigen door de IND, Nidos en de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel. In deze gesprekken kunnen signalen mensenhandel naar voren komen en kan Nidos de minderjarige zo nodig in de Beschermde Opvang plaatsen. Ook in de AZC’s zijn aandachtsfunctionarissen mensenhandel aangesteld om signalen te herkennen.
Vooralsnog zijn er geen aanwijzingen dat minderjarigen in de AZC’s slachtoffer worden van mensenhandel.
Zijn er gegevens bekend over het aantal gevallen van Female Genital Mutilation (FGM) in AZC’s? Worden er maatregelen getroffen om dit aan te pakken en zo ja, wordt daarbij gekeken naar de aanbevelingen van de Raad voor de Volksgezondheid voor de aanpak van FGM zoals deze in een onderzoek van enige tijd geleden werden genoemd?3
FGM wordt niet apart geregistreerd in de systemen van IND en COA. Indien er vermoeden en of sprake is van FGM kan het COA voorlichting geven over het Rijksbrede Nederlandse beleid inzake FGM. Verder wordt op COA locaties door middel van weerbaarheidstrainingen aandacht geschonken aan het onderwerp FGM en is een stukje voorlichting opgenomen in het programma «kennis van de Nederlandse Samenleving». Ook is er binnen de vreemdelingenketen aandacht voor het afstemmen met andere (overheids)instanties ten behoeve van de Rijksbrede aanpak en preventie van FGM. Het COA doet dit middels de «Meldcode Huiselijk Geweld en Kindermishandeling» waarin FGM wordt geadresseerd.
Bent u, gezien het ontbreken van betrouwbare landelijke informatie, bereid om een onderzoek te starten naar de toegang (zowel financieel als fysiek) tot seksuele gezondheidszorg en seksuele voorlichting aan volwassen en minderjarige nieuwkomers in AZC’s, en landelijke prevalentie van ongewenste zwangerschappen, anticonceptie, seksuele dwang, soa’s/hiv onder asielzoekers, bij voorkeur met meer informatie over achtergronden en oorzaken?
Ik ben van mening dat de gezondheidszorg voor asielzoekers goed is geregeld. Dit betreft ook de toegang tot de seksuele gezondheidszorg en seksuele voorlichting. Ik zie dan ook geen aanleiding om hier onderzoek naar te laten doen.
De komst van een nieuwe islamitische geweldprediker naar Nederland |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Sheikwatch: «100 zweepslagen voor ontrouw»-sheik 7 oktober naar Rotterdam»?1
Ja.
Klopt het dat de extremistische prediker Fadel Soliman, die voorstander is van zweepslagen, het afhakken van handen en eerder heeft aangegeven dat het doden van Amerikanen in Irak vereist is, aanwezig zal zijn bij een bijeenkomst van de Essalam moskee in Rotterdam?
Naar mijn weten is het de intentie van de Essalam moskee in Rotterdam om imam Fadel Soliman aanwezig te laten zijn bij een door hen georganiseerde lezing.
Heeft deze islamitische geweldsprediker een visum gekregen?
Deze prediker heeft van een ander Schengenland een visum gekregen. Van de aanwijzingen die nodig zijn voor een verzoek om intrekking van het visum en die nader worden toegelicht in het antwoord op vraag 7, is op dit moment geen sprake.
Zo ja, op welke manier gaat u ervoor zorgen dat dit visum zo snel mogelijk wordt ingetrokken en de toegang van deze geweldssjeik naar Nederland wordt belemmerd?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de Essalam Islamic Cultural Centre Rotterdam een ANBI-status? Zo ja, bent u bereid dit fiscale voordeel te beëindigen?
Essalam Islamic Cultural Centre Rotterdam heeft geen ANBI-status.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen tegen organisaties die buitenlandse geweldspredikers (blijven) uitnodigen?
Zoals aangekondigd in de de beleidsreactie op de notitie «Salafisme in Nederland: diversiteit en dynamiek»2 die recent door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de Kamer is gestuurd, kiest het kabinet er voor om naast handhaving in te zetten op een aanpak gericht op interactie en dialoog waar mogelijk en aanspreken en confrontatie waar nodig. Dit om te voorkomen dat een veiligheidsrisico ontstaat, problematische gedragingen vroeg te signaleren en om organisaties en personen die aanzetten tot haat, onverdraagzaamheid en antidemocratische gedragingen aan te pakken. Bij wetsovertreding is de rol van de overheid duidelijk: handhaven, straffen. Indien sprake is van ronselen voor de gewapende strijd, haatzaaien en oproepen tot geweld in extremistisch kader wordt strafrechtelijk ingegrepen. Ook worden facilitatoren en verspreiders van jihadistische propaganda in hun activiteiten verstoord.
Op welke wijze zult u de aanhoudende komst van islamitische geweldspredikers naar ons land tegengaan?
Uit het buitenland afkomstige visumplichtige sprekers die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen willen uitdragen zijn niet welkom. Het weigeren van een visum kan als personen een risico vormen voor de nationale veiligheid, de openbare orde en/of de internationale betrekkingen. Oproepen tot een gewapende strijd, geweld of haat zaaien tegen andere bevolkingsgroepen of gezindten, of het verkondigen van een anti-integratieve en/of antidemocratische boodschap, kunnen een bedreiging vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
‘Aanranding Almeerse door drie asielzoekers’ en ‘Kans op geweld tegen christenen is 100 procent’. |
|
Halbe Zijlstra (VVD), Malik Azmani (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de actuele berichtgeving dat een 18-jarige vrouw uit Almere in de nacht van zaterdag op zondag is aangerand door drie bewoners van een asielzoekerscentrum (AZC)?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de berichtgeving dat de kans op geweld tegen christenen in AZC honderd procent is?2
Ja. Dit artikel gaat overigens over de opvangsituatie in Duitsland.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat asielzoekers een bedreiging vormen voor de openbare orde en veiligheid binnen en buiten AZC’s?
Ja. Zoals aangegeven tijdens het vragenuur van 29 september jl. en het algemeen overleg met uw Kamer van 30 september jl. vind ik het uitermate kwalijk en verwerpelijk als asielzoekers zich hier schuldig aan maken.
Deelt u de mening dat alle asielzoekers zich te houden hebben aan de fundamentele Nederlandse normen en waarden, waaronder de vrijheid van godsdienst en gelijkheid tussen mannen en vrouwen en homo's en hetero's?
Ja.
Deelt u de mening dat asielzoekers die denken dat ze in Nederland de sharia kunnen invoeren beter asiel kunnen aanvragen in een Islamitisch land zoals Saudi-Arabië?
Ik deel het oordeel dat er binnen Nederland geen plaats is voor asielzoekers die niet voornemens zijn zich te houden aan de Nederlandse wet.
Bent u op de hoogte van de berichtgeving dat in Duitsland christenen van moslims worden gescheiden in de opvangcentra?
Ja.
Deelt u de mening dat dit symptoombestrijding is en dat juist de oorzaak moet worden weggenomen?
Ja. Wie asiel aanvraagt in Nederland, dient de Nederlandse waarden te respecteren. Een aanspraak doen op onze veiligheid en vrijheid betekent ook de veiligheid en vrijheid van een ander respecteren.
Deelt u de mening dat de asielaanvraag van asielzoekers die deze waarden en normen niet volledig respecteren en daar naar handelen onmiddellijk moet worden afgewezen en moeten worden uitgezet?
Het COA heeft huisregels die bij binnenkomst op een locatie door de bewoner moeten worden ondertekend. Deze regels omvatten het respecteren van anderen en het verbod op discriminatie. Personeel van het COA ziet er vervolgens op toe dat de regels worden nageleefd en spreken bewoners aan op ongewenst gedrag. Het COA heeft de mogelijkheid om een maatregel op te leggen wanneer een bewoner een huisregel overtreedt. Het COA heeft ook de mogelijkheid bewoners over te plaatsen naar een andere locatie: om spanningen voor te zijn, of in reactie op een incident. Voor zaken die de openbare orde raken wordt altijd de politie ingeschakeld.
Het kabinet acht het van belang dat wanneer de Nederlandse wetgeving wordt overtreden er steeds adequaat wordt opgetreden. Wanneer dit leidt tot een strafrechtelijke veroordeling van een asielzoeker, betrekt de IND deze veroordeling bij de behandeling van het asielverzoek en kan dit binnen de kaders van de Nederlandse regelgeving leiden tot afwijzing (of intrekking) van de asielvergunning.
In het algemeen overleg met uw Kamer van 30 september jl. over onder meer de verhoogde instroom heb ik uw Kamer toegezegd met nadere voorstellen te komen hoe binnen de bestaande EU-kaders een aanscherping van de nationale regelgeving op dit punt kan worden gerealiseerd om zo eerder en vaker een asielvergunning te kunnen weigeren en intrekken wanneer een asielzoeker de Nederlandse wet overtreedt. Zoals ik in het betreffende algemeen overleg heb aangegeven zal ik uw Kamer daarover informeren.
Bent u, zo nodig, bereid de regelgeving aan te passen, zodat de aanvraag van deze asielzoekers zo snel mogelijk kan worden afgewezen en zij onverwijld kunnen worden uitgezet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Kamer over een aanpassing van de regelgeving te informeren?
Zie antwoord vraag 8.
Het verstrekken van persoonsgegevens van niet-kerkgangers aan SILA |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u ermee bekend dat de Stichting Interkerkelijke Ledenadministratie (SILA) persoonsgegevens opvraagt – en krijgt – van niet-kerkleden?
De SILA krijgt alleen persoonsgegevens verstrekt uit de Basisregistratie Personen (BRP) van ingezetenen die behoren tot één van de bij de SILA aangesloten kerkgenootschappen of andere genootschappen op geestelijke grondslag.
Welke voorwaarden worden gesteld aan het plaatsen van een «SILA-stip» in de Basisregistratie personen (BRP)? In welk percentage van de gevallen lukt dat niet, en wat zijn daarvan de redenen?
De «SILA-stip» (de technische term in de BRP is afnemersindicatie) wordt alleen geplaatst als de betreffende ingeschrevene behoort tot één van de bij de SILA aangesloten kerkgenootschappen of andere genootschappen op geestelijke grondslag, en de persoonsgegevens van die ingeschrevene voorkomen in de ledenadministratie van het betreffende genootschap, en de betrokkene geen bezwaar gemaakt heeft bij de SILA of het betreffende genootschap omtrent verstrekking van gegevens uit de BRP.
De afnemersindicatie wordt ook niet geplaatst als de ingeschrevene een verzoek heeft gedaan bij de verantwoordelijke voor de bijhouding van de BRP tot beperking van verstrekking van de betreffende gegevens aan de SILA. Op de persoonslijst is dan een aantekening geplaatst door het college van b&w of de Minister omtrent een verstrekkingsbeperking.
Ook wordt de afnemersindicatie niet bij de persoonslijst opgenomen als de persoon niet langer als ingezetene in de BRP is ingeschreven.
Hoe kan, sinds de afschaffing van de kerkelijke gezindte in de gemeentelijke basisadministratie, door de overheid gecontroleerd worden of een persoon kerklid is wanneer SILA persoonsgegevens wil verkrijgen?
Bij de totstandkoming van de Wet GBA is ervoor gekozen om de kerkelijke gezindte niet meer te registreren in de bevolkingsadministratie, en dus is geen vorm van controle door de overheid meer mogelijk. In de administratie van de SILA worden uitsluitend personen geregistreerd die door één van de aangesloten kerkgenootschappen of andere genootschappen op geestelijke grondslag zijn aangemeld en waarvan de persoonsgegevens voorkomen in ledenadministratie van het kerkgenootschap of ander genootschap op geestelijke grondslag en de betrokkene geen bezwaar gemaakt heeft bij de SILA of het betreffende genootschap omtrent verstrekking van gegevens uit de BRP.
Waarom worden in het kader van het bijhouden van de kerkelijke ledenadministratie behalve het adres ook het geslacht en de burgerlijke staat verstrekt aan SILA? Bestaat voor dergelijke gegevens niet nog minder noodzaak tot verstrekking daar zij niet nodig zijn voor het na een verhuizing contact te kunnen leggen met een (verondersteld) kerklid?
Verstrekking van gegevens over het geslacht is geen onderdeel van de autorisatie voor verstrekking vanuit de BRP en wordt derhalve niet verstrekt aan de SILA. De burgerlijke staat – in de zin van welke soort relatie iemand heeft – wordt ook niet verstrekt. Alleen de begin- of einddatum van de burgerlijke staat wordt verstrekt. De verstrekking van deze gegevens is nodig in het kader van een correct naamgebruik van de betreffende personen.
Is het een wettelijk vereiste dat personen bij SILA en kerkgemeenschappen die de verstrekte persoonsgegevens verwerken een geheimhoudingsverklaring ondertekenen? Zo ja, waar is dit geregeld en hoe wordt hierop gehandhaafd? Zo nee, welke toegevoegde waarde zou een dergelijke verklaring kunnen hebben?
Nee, en dat is niet nodig. Personen die de verstrekte persoonsgegevens verwerken zijn automatisch verplicht tot geheimhouding op grond van artikel 12, tweede lid, van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp).
Met de centrale bureaus van de aangesloten kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag zijn bindende afspraken gemaakt over het gebruik van de persoonsgegevens. De lokale kerkleden-administrateurs werken aan de hand van instructies die tot stand zijn gekomen op grond van een zeer strikte naleving van de privacywetgeving.
Bent u bereid te onderzoeken welk percentage van de registraties door het SILA onterecht is in de zin dat er verstrekkingen van persoonsgegevens vanuit de BRP via het SILA aan een kerkgenootschap plaatsvinden, zonder dat betreffend persoon op de hoogte is van het feit dat de kerk gegevens over hem of haar verzamelt? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie daar geen aanleiding toe. Aanvullend op mijn antwoord bij vraag 2 zijn kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag verplicht om hun leden te informeren als ze hun ledenadministratie delen met de SILA.
Daarnaast is geregeld in bijlage 4 bij het Besluit BRP dat personen over wie gegevens door de SILA worden verwerkt, door de SILA worden geïnformeerd dat zij schriftelijk aan de SILA kunnen verzoeken de verwerking van hun gegevens te beëindigen.
In hoeverre wordt de plicht voor gemeenten om passende maatregelen te nemen om ten minste eens per jaar aan de ingezetenen het recht onder de aandacht te brengen om de verstrekking van persoonsgegevens te beperken? Wordt hiertoe vooral gebruik gemaakt van het minimum van één dag-, nieuws-, of huis-aan-huisblad of vinden dergelijke bekendmakingen bredere en actievere wijze plaats? Worden best-practices hieromtrent actief via uw ministerie of de VNG verspreid?
Colleges van b&w hebben op grond van artikel 3.21, vijfde lid, van de Wet BRP de verplichting om ten minste eens per jaar aan de ingezetenen bekend te maken dat zij het recht hebben om de verstrekking van gegevens aan derden, waaronder de SILA, te beperken. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om hieraan te voldoen. Daarnaast heeft de SILA een website over haar doelstelling, verwerking van de persoonsgegevens en tevens informatie over aan- en afmelden als geregistreerde.
Bent u inmiddels bereid SILA te schrappen als derde aan wie persoonsgegevens uit het GBA verstrekt kunnen worden? Zo nee, bent u bereid over te stappen van opt-out naar opt-in voor gegevensverstrekking aan SILA?
Nee, en ik zie geen aanleiding om de huidige mogelijkheden zoals geregeld voor de BRP aan te passen in een opt-in systeem, waarbij de automatische verstrekking wordt vervangen door een vorm van expliciete toestemming vooraf door de betrokken burgers. Het past niet bij de opzet en het doelmatig gebruik van de BRP. Dit heb ik toegelicht in de brief aan de Tweede Kamer van 3 juli 20131. Personen hebben de mogelijkheid om bepaalde verstrekkingen van persoonsgegevens tegen te houden door een verzoek hiertoe te doen bij het voor de bijhouding verantwoordelijke college van b&w of de Minister. Wat betreft de SILA kan de verstrekking ook worden tegengehouden door dat aan te geven bij de SILA of het eigen kerkgenootschap of genootschap op geestelijke grondslag.
Het bericht dat de politie de nekklem mag blijven gebruiken van de rechter |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rechter: politie kan nekklem blijven gebruiken»?1
Ja.
Waarom wordt een techniek die niet getraind noch aangeleerd wordt, toch in de praktijk toegepast?
De politie mag op grond van wet- en regelgeving gepast geweld gebruiken. Dat betekent dat in uitzonderlijke omstandigheden ook zware vormen van fysiek geweld gerechtvaardigd kunnen zijn, ook als de gebruikte techniek niet specifiek wordt aangeleerd. De nekklem wordt door de politie gezien als een dergelijke ingrijpende vorm van fysiek geweld. Dat met deze techniek zeer terughoudend wordt omgegaan blijkt ook uit het rapport «verantwoord politiegeweld» van de Nationale ombudsman van 2 juni 2013. In de politieopleiding en bij de periodieke (IBT) trainingen wordt overigens regelmatig specifiek aandacht besteed aan het risico van verstikking bij aanhoudingen.
Heeft u een overzicht van het aantal personen dat de afgelopen tien jaar overleden of invalide geraakt is tijdens of na de arrestatie door het gebruik van de nekklem? Hoeveel van deze personen hadden een niet-Westerse achtergrond?
Ik beschik niet over een overzicht van het aantal personen dat de afgelopen tien jaar overleden of invalide is geraakt tijdens of na de arrestatie door het gebruik van de nekklem.
Wat gaat u doen tegen het onnodig gebruiken van een nek- of neusklem tegen arrestanten?
Of fysiek geweld gerechtvaardigd en proportioneel is, dient bezien te worden in de concrete omstandigheden van het geval. In uitzonderlijke omstandigheden kan iedere vorm van fysiek geweld gerechtvaardigd zijn. Gedurende de opleiding en tijdens trainingen wordt gewezen op de risico's die inherent zijn aan het gebruik van fysiek geweld. Terughoudendheid is hierbij het uitgangspunt. In individuele gevallen kan het uiteindelijk aan de rechter zijn om te toetsen of het toegepaste geweld gerechtvaardigd en proportioneel was.
Waarom zijn de nek- en neusklem niet verboden gezien het aantal gevallen waarbij een arrestant zwaargewond raakte en/of overleed?
De rechtbank Den Haag heeft naar aanleiding van het kort geding waarin een verbod op de toepassing van de nekklem werd gevorderd, in haar vonnis van 17 september jl. geoordeeld dat in het algemeen niet kan worden geconcludeerd dat de toepassing van de nekklem onrechtmatig is, zodat voor een algeheel verbod op het gebruik van de nekklem geen plaats is. De onrechtmatigheid moet volgens de rechtbank in individuele gevallen getoetst worden. Ik verwijs u ook naar mijn antwoord op de vragen 4 en 13.
Zoals ik uw Kamer op 10 juli jl. liet weten heb ik de Inspectie Veiligheid en Justitie verzocht een onderzoek in te stellen naar het gebruik van de nekklem door de politie. De Inspectie onderzoekt hoe de politie, de Koninklijke Marechaussee en de Dienst Justitiële Inrichtingen omgaan met het risico op verstikking bij de toepassing van fysiek geweld. Tevens onderzoekt de Inspectie hoe het executief personeel van de politie, de Koninklijke Marechaussee en de Dienst Justitiële Inrichtingen wordt opgeleid en getraind voor de toepassing van fysiek geweld met het risico op blijvend letsel dan wel overlijden door verstikking. Zodra de Inspectie haar bevindingen oplevert, naar verwachting in december van dit jaar, zal ik uw Kamer hierover informeren. Aan de hand van deze bevindingen zal ik bezien of het noodzakelijk is om opleidingen, procedures en / of geweldsinstructies aan te passen. Ik zie geen reden om in afwachting van het onderzoek het gebruik van de nekklem te verbieden.
Bent u bereid de nekklem te verbieden? Vindt u dat een nekklem gebruikt mag worden indien die niet verboden is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt de nekklem niet minimaal tijdelijk verboden, in afwachting van onderzoek?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u dat een nekklem gebruikt mag worden? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om te vragen naar een snel onderzoek van de Inspectie van Veiligheid en Justitie naar de nekklem? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom zijn er geen maatregelen getroffen met betrekking tot het gebruiken van de nekklem?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het onderzoek naar de nekklem niet uitgevoerd moet worden door de inspectie van uw ministerie maar door een externe partij? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. De Inspectie Veiligheid en Justitie onderzoekt als onafhankelijk, onpartijdig en deskundig toezichthouder integraal de kwaliteit van de taakuitvoering door organisaties werkzaam op het terrein van veiligheid en justitie.
Welke maatregelen gaat u nemen om buitensporig politiegeweld tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer is een nekklem onrechtmatig? Wanneer is politiegeweld gerechtvaardigd en proportioneel?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid nieuwe regels en eisen op te stellen voor het gebruik van politiegeweld? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid na het onderzoek van de Inspectie Veiligheid en Justitie maatregelen te treffen die de nekklem verbieden of strenge(re) eisen te stellen voor het gebruik ervan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Weet u dat in België de nekklem niet aangeleerd wordt en daarom ook niet toegepast mag worden? Zo ja, waarom mag het in Nederland dan wel toegepast worden terwijl het niet wordt aangeleerd?2
Een internationale vergelijking maakt deel uit van het Inspectie-onderzoek. Hierbij onderzoekt de Inspectie wat het normenkader is voor de politiekorpsen in België, Groot-Brittannië, Denemarken en Duitsland met betrekking tot het gebruik van geweld(smiddelen) en wat het curriculum is voor de opleiding en training van politiemedewerkers in het gebruik van geweld(smiddelen).
Weet u dat de nekklem (wurggreep) in de Verenigde Staten al 20 jaar verboden is? Zo ja, bent u dan bereid om onderzoek te doen naar de redenen van dit verbod?3
De nekklem is in de Verenigde Staten nog niet bij wet verboden. Wel is er recent een amendement voor een federale wet ingediend, welke erop is gericht het gebruik van de nekklem te verbieden. De indiening van het amendement is echter pas de eerste stap in het Amerikaans wetgevingsproces.
Deelt u de mening dat als het gebruik van de nekklem niet verboden wordt, de agenten een goede opleiding moeten hebben waar ze de nekklem aangeleerd krijgen? Zo ja, wanneer starten ze met die opleiding? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om agenten te vervolgen die door gebruik van de nekklem een arrestant om het leven brengen of blijvend lichamelijke letsel veroorzaken? Zo nee, waarom niet?
In gevallen waarin (het vermoeden bestaat dat) personen zijn overleden of zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen door optreden van de politie dan wel terwijl zij aan de zorg van de politie waren toevertrouwd, wordt een onafhankelijk onderzoek door de Rijksrecherche ingesteld. Op basis van de onderzoeksresultaten van de Rijksrecherche neemt het Openbaar Ministerie een vervolgingsbeslissing.
Bent u bereid om agenten die een arrestant om het leven brengen door de nekklem (of andere manieren van geweld) te vervolgen wegens «dood door schuld»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Waarom zijn de agenten die de nekklem op de heer Henriquez toegepast hebben niet direct op non-actief gezet?
Zodra op basis van onderzoek het vermoeden bestaat dat de politie geweld niet gelegitimeerd heeft toegepast, kan de politiechef daartoe een aantal ordemaatregelen nemen. Dat is in dit geval ook gebeurd. De politiechef heeft de betrokken politiefunctionarissen in afwachting van de uitkomst van het ingestelde Rijksrecherche onderzoek buiten functie gesteld.
Deelt u de mening dat de agenten de heer Henriquez moesten reanimeren, aangezien een agent zei «dat er nog weinig leven in zit» en dat zij, in plaats van te sjorren en te slepen, de ambulance moesten bellen? Zo nee, waarom niet?
In het belang van het lopende onderzoek van de Rijksrecherche kan ik op dit moment geen uitspraken doen over deze casus.
Iedere politiefunctionaris in de basisopleiding wordt getraind in levensreddend handelen met de training Eerste Hulp door Politie (EHDP). De training is een afgeleide van een EHBO opleiding en bevat de meest voorkomende medische situaties waar een politiefunctionaris in de uitvoering van zijn werkzaamheden mee te maken kan krijgen.
Bent u van mening dat het geweld dat is toegepast op dhr. Henriquez gelegitimeerd is? Kunt u aangeven wat de standaardprocedure is wanneer een arrestant buiten bewustzijn raakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 22.
De problemen die kinderen ondervinden met het volgen van onderwijs na een plaatsing in een residentiele jeugdzorgvoorziening |
|
Nine Kooiman , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat leerlingen na een plaatsing in een residentiële jeugdzorgvoorziening niet altijd terug kunnen naar de school van herkomst, omdat ze ingeschreven staan op een school (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik vind het van belang dat de leerling na het verblijf in een residentiële voorziening direct een passende plek op een vervolgschool heeft. Dit kan op de school van herkomst zijn, maar ook op een andere school. De school waar de leerling na het verblijf wordt aangemeld, heeft de zorgplicht. Dat betekent dat deze school moet beoordelen of de leerling op de eigen school kan worden toegelaten of dat een plek op een andere school het meest passend is.
Hoe verhoudt een dergelijke situatie zich tot de zorgplicht die scholen (van herkomst) hebben voor leerlingen die bij hen zijn aangemeld? Acht u het wenselijk dat in een dergelijke situatie scholen, verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling, onbedoeld de verantwoordelijkheid krijgen van de zorgplicht? Was dit beoogd met de invoering van passend onderwijs?
De school die is verbonden aan de residentiële voorziening heeft de zorgplicht voor deze leerling gedurende de periode dat de leerling onderwijs volgt op de school vanwege de plaatsing in de residentiële voorziening. Wanneer het verblijf van de leerling eindigt, en dus ook de plaatsing op de school, is het de taak van de school om de leerling over te dragen aan de vervolgschool. Een tijdige aanmelding bij de vervolgschool is belangrijk. De leerling blijft onderwijs volgen op de school die is verbonden aan de residentiële voorziening totdat een andere school bereid is de leerling toe te laten. Na de aanmelding neemt de (vervolg)school de zorgplicht over.
De overgang van de school die is verbonden aan de residentiële instelling naar de school van herkomst of een andere (reguliere of speciale) school loopt nog niet altijd vlekkeloos. Via de website van passend onderwijs en de accountmanagers werden hierover ook vragen ontvangen. Daarom is er op de website een stroomschema geplaatst op basis waarvan de samenwerkingsverbanden kunnen zien hoe de verantwoordelijkheden zijn belegd bij deze overgang en worden vragen beantwoord over individuele leerlingen wanneer het voor een samenwerkingsverband niet duidelijk is. Ook is een handreiking gemaakt om scholen en samenwerkingsverbanden te ondersteunen bij het realiseren van een doorlopende schoolloopbaan voor leerlingen die vanuit een gesloten onderwijssetting terugstromen naar een vervolgschool.
Voor leerlingen die kort verblijven (een paar weken of een paar maanden) op een residentiële voorziening brengt de in- en uitschrijving veel administratieve lasten met zich mee. Daarom is in de Variawet passend onderwijs geregeld dat leerlingen die kort worden geplaatst in een residentiële voorziening (maximaal 3 maanden), ingeschreven mogen blijven op de school van herkomst. Naast de administratieve lastenverlichting biedt dit ook voordelen voor de inhoudelijke doorgaande lijn van het onderwijs aan de leerling. Deze bepaling treedt op 1 januari 2016 in werking. De AMvB waarin deze voorwaarden zijn geregeld, is onlangs gepubliceerd voor een openbare internetconsultatie.
Ziet u een mogelijkheid om alle scholen (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende instelling, te bekostigen via plaatsbekostiging zodat leerlingen ingeschreven blijven op de school van herkomst en de verantwoordelijkheid ook bij de school van herkomst blijft liggen? Waarom wel of niet?
Met een plaatsbekostiging voor scholen die zijn verbonden aan residentiële voorzieningen wordt het probleem van een goede overgang van de school bij het verblijf naar een vervolgschool niet opgelost. Leerlingen die uitstromen uit een residentiële voorziening hebben niet altijd een school van herkomst of kunnen niet altijd terugstromen naar de school van herkomst.
Daar komt bij dat plaatsbekostiging betekent dat er dubbel wordt bekostigd: leerlingen worden meegeteld en bekostigd op de school van herkomst én de school die is verbonden aan de residentiële voorziening ontvangt een bedrag per plaats per schooljaar.
Welke maatregelen gaat u nemen om de aansluiting van onderwijs en behandeltrajecten in de jeugdzorg beter op elkaar aan te laten sluiten, nu in de praktijk blijkt dat bij de afweging van het zorg- en onderwijstraject vaak blijkt dat er vooral gekeken wordt naar een behandelplek (bed) en niet altijd naar een school (stoel)? Hoe voorkomt u – doordat plaatsingen in de jeugdzorg het gehele jaar door plaatsvinden – dat bij terugkomst uit de jeugdzorg er geen onderwijsplek of school voorhanden is?
Aan nagenoeg alle residentiële voorzieningen is een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs verbonden. Dat betekent dat kinderen die in een residentiële voorziening worden geplaatst altijd een plek hebben op de school die is verbonden aan de instelling. De instelling en de school maken afspraken met elkaar over het aantal plekken en zij stemmen de zorg en het onderwijs waar mogelijk op elkaar af.
Wanneer de leerling de instelling en dus ook de school verlaat, kan de leerling het gehele jaar door instromen op een vervolgschool. Het samenwerkingsverband heeft de wettelijke taak om in het ondersteuningsplan op te nemen welke procedure wordt gevolgd bij de terug- en overplaatsing van leerlingen uit het (voortgezet) speciaal onderwijs naar het regulier onderwijs. Hiermee heeft het samenwerkingsverband een verantwoordelijkheid om voor leerlingen die afkomstig zijn van een school die is verbonden aan een residentiële voorziening, een passende plek te vinden op een vervolgschool in het samenwerkingsverband. Ook heb ik een aantal maatregelen genomen om de overgang vanuit het onderwijs dat is verbonden aan een residentiële voorziening naar een vervolgschool. Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten binnen welke termijn een plaatsing op een school gerealiseerd dient te worden, in het kader van de zorgplicht van scholen, voor leerlingen die terugkeren vanuit de residentiële jeugdzorg?
De termijn waarbinnen een school een besluit moet nemen over de plaatsing van een leerling die afkomstig is van een school die is verbonden aan een residentiële voorziening, is dezelfde termijn die ook geldt voor alle andere leerlingen die bij de school worden aangemeld. Dit is een termijn van ten hoogste 6 weken plus een eventuele verlenging van maximaal 4 weken. Deze termijnen zijn opgenomen in de wetgeving passend onderwijs en sluiten aan bij de Algemene wet bestuursrecht. Om te voorkomen dat een leerling thuiszit in de periode die ligt tussen het onderwijs tijdens en na de plaatsing in de residentiële voorziening, is het van belang dat zo snel mogelijk na de plaatsing in de residentiële voorziening het gesprek wordt gevoerd over het vervolgonderwijs na de plaatsing.
Kunt u toelichten of alle samenwerkingsverbanden in Nederland een convenant hebben afgesloten met een school (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling? Zo nee, kunt u een overzicht geven welke convenanten tussen wie precies zijn afgesloten?
Namens de gemeenten heeft de VNG in 2014 afspraken gemaakt met aanbieders van jeugdhulp met een landelijke schaal en een specialistische functie. Aan deze landelijk werkende instellingen is, net als bij de regionale voorzieningen, een school voor (v)so verbonden. Het afsluiten van convenanten tussen samenwerkingsverbanden en deze landelijke aanbieders van jeugdhulp is daarom niet aan de orde. Een kind dat wordt geplaatst in een landelijk werkende instelling, krijgt automatisch een toelaatbaarheidsverklaring voor het (v)so gedurende het verblijf in de instelling. Dit verloopt hetzelfde als bij de plaatsing in de residentiële voorzieningen die door de gemeenten worden gefinancierd.
Hoeveel kinderen of leerlingen zijn momenteel in behandeling in een residentiële jeugdzorgvoorziening, maar hebben geen passende onderwijsplek en/of volgen geen onderwijs? Kunt u de Kamer hier een overzicht van doen toekomen? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Alle leerlingen in een residentiële jeugdzorgvoorziening hebben een plek op een school die is verbonden aan de residentiële voorziening tijdens hun verblijf. Soms kunnen leerlingen tijdelijk niet of niet volledig naar school tijdens het verblijf, vanwege een grote zorgbehoefte. Dit wordt dan vastgelegd in het ontwikkelingsperspectief. Hierin moet ook worden opgenomen op welke termijn de leerling wel volledig onderwijs kan volgen. Hiervan is geen totaaloverzicht beschikbaar. De Inspectie van het Onderwijs ziet er op toe dat de scholen die zijn verbonden aan een residentiële voorziening voor alle leerlingen een ontwikkelingsperspectief opstellen en dat zij op dit punt samenwerken met de zorginstelling. Ik vind het daarom niet nodig om hiernaar een apart onderzoek uit te voeren.
Ziet u mogelijkheden om leerlingen – ingeschreven op het regulier of speciaal onderwijs – die thuiszitten of naar een dagopvang (zorgboerderij) gaan, de mogelijkheid te geven om onderwijs op afstand te volgen, ondanks dat dergelijk opvanginstellingen niet vallen onder de noemer residentiële jeugdzorgvoorzieningen? Ziet u mogelijkheden om ook overeenkomsten of convenanten te sluiten met scholen, verbonden aan een landelijke werkende instelling, door ouders, opvanginstellingen of zorgboerderijen voor leren op afstand? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er kunnen redenen zijn waarom een leerling (tijdelijk) niet naar school gaat. De mogelijkheden voor deze leerlingen schets ik in de brief over onderwijs op een andere locatie dan de school, die op korte termijn aan u wordt toegezonden. Uitgangspunt daarbij is steeds dat het om individuele leerlingen gaat waarbij de school waar de leerling staat ingeschreven verantwoordelijk blijft voor het onderwijs aan de betreffende leerling.
Een tbs’er die moordt tijdens verlof |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Tbs’er moordt tijdens verlof»?1
Ja.
Klopt het dat een jeugd-tbs’er die nog gedetineerd zit wegens een serie zware geweldsmisdrijven tegen de regels eerder van zijn werk wegging en vervolgens bij een drugsdeal een moord heeft gepleegd?
Het klopt dat er een verdachte is aangehouden die momenteel met een PIJ-maatregel (Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen) verblijft in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI). Hij is aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij een roofoverval met dodelijke afloop. Ik ga verder niet inhoudelijk op deze zaak in. De zaak is onder de rechter en dan past terughoudendheid.
Waarom kon deze crimineel weer iedereen om de tuin leiden terwijl hij al eerder de boel belazerde en tegen de regels in niet naar zijn werk ging?
Deze jeugdige heeft een PIJ-maatregel gekregen. De PIJ-behandeling is gericht op individuele trajecten, waarbij de jongere wordt voorbereid op een geleidelijke terugkeer in de samenleving. Verlof is een belangrijk onderdeel van de behandeling. Het verlofsysteem is een professioneel ingericht systeem met wetenschappelijk onderbouwde risicotaxatie-instrumenten. Op basis hiervan wordt een inschatting gemaakt van een verantwoorde inzet van vrijheden. Het is een zorgvuldig proces waarbij meerdere partijen betrokken zijn, waaronder de directeur van de inrichting, (gedrags)deskundigen, behandelaren en het Openbaar Ministerie.
Gezien de ernst van deze situatie laat ik een onderzoek naar deze casus uitvoeren. Op basis van de resultaten zal ik beoordelen of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Wanneer gaan er eindelijk eens koppen rollen indien begeleiders denken dat iemand er wel klaar voor is en diegene vervolgens in de samenleving wordt losgelaten en mensen vermoord of op een andere manier pijn doet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het recidivecijfer onder uitbehandelde jongeren exorbitant hoog is en dat ongeveer 80% van de jonge criminelen ondanks intensieve therapie en begeleiding weer de fout in gaan? Zo nee, waarom niet?
Het algemene recidivecijfer van de jongeren met een PIJ-maatregel, die in 2000 uit de JJI’s zijn gestroomd, is na tien jaar 77,9 procent. Het betreft alle mogelijke feiten, ongeacht de aard of de ernst waarvoor zij in die periode met justitie in aanraking zijn geweest, dus bijvoorbeeld ook een licht vermogensdelict. Eerder heb ik uw Kamer hierover schriftelijk geïnformeerd2.
Wordt echter gekeken naar het recidivepercentage met een ernstig delict, dan zijn de cijfers aanmerkelijk lager. Van de jongeren met een PIJ-maatregel die in 2000 uit de JJI’s zijn gestroomd, is na tien jaar 39,2 procent voor een zeer ernstig delict in contact gekomen met justitie. De meest recente cijfers van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatie Centrum (WODC) laten zien dat de tweejaars algemene recidive van PIJ-ers die in 2011 zijn uitgestroomd, 49,6 procent bedraagt. Van de jongeren met een PIJ-maatregel die in 2011 uit de JJI’s zijn gestroomd, is na twee jaar 13 procent voor een zeer ernstig delict in contact gekomen met justitie. Eerder deelde ik dergelijke cijfers over de behandelmaatregel voor volwassenen al met uw Kamer3.
Deelt u de mening dat, gezien de hoge recidive en de kosten van 1, 2 miljoen euro per behandeling van zes jaar, er reden is om de pij-maatregel eens kritisch tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Het gaat hier om een kleine groep jeugdigen waarbij sprake is van zeer ernstige en complexe problematiek. Analyses4 laten een zeer problematische doelgroep zien met veel gedragsproblemen, verslavingsproblematiek en een ernstig delictverleden. Door de opvoeding, het onderwijs, de zorg en de behandeling die de JJI in een veilig orthopedagogisch leefklimaat biedt, dragen de JJI’s actief bij aan een verminderde recidivekans, en aan grotere kansen voor de jeugdigen op adequate deelname aan de maatschappij. Tevens ontvangen zij tijdens verblijf in de JJI scholing en is er sprake van trajecten in het kader van arbeidstoeleiding en nazorg. De PIJ-maatregel biedt jongeren op deze manier de mogelijkheid een beter leven op te bouwen, buiten het bereik van Justitie.
Mijns inziens draagt deze investering bij aan een veiliger maatschappij, en doet hij recht aan de kansen die de PIJ-maatregel voor de jongere biedt.
Mocht na de maximale duur van de PIJ-maatregel sprake zijn van een onaanvaardbaar hoog risico op recidive, dan kan de rechter sinds 2014 besluiten tot omzetting van de PIJ-maatregel in een tbs met dwangverpleging.
Tot slot maak ik u erop attent dat de berekening globaal de kosten van de maximale intramurale duur van de PIJ-maatregel betreft. Hieronder worden naast verblijf, beveiliging en behandelaanbod, ook scholing, arbeidstoeleiding en dagbesteding gerekend. Niet elke jongere die onder een PIJ-maatregel in een JJI verblijft, heeft de volledige intramurale duur nodig alvorens hij op verantwoorde wijze kan terugkeren in de samenleving.
Deelt u de mening dat de samenleving geen proeftuin is en de tbs in de huidige vorm moet worden afgeschaft? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag hebt u mij reeds eerder gesteld. Zie voor mijn antwoord Kamerstukken II, vergaderjaar 2015–2016, aanhangsel van de handelingen nr. 121.
Wachttijden bij het NFI |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat wachttijden bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) leiden tot verdriet en ergernis bij nabestaanden of slachtoffers? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?1
Ik acht lange wachttijden vanzelfsprekend onwenselijk. Op voorhand kan echter niet precies worden ingeschat hoelang een onderzoek in beslag neemt en welke nieuwe feiten en omstandigheden daar weer uit naar voren komen. Politie, Openbaar Ministerie (OM) en NFI doen er alles aan om iedere zaak zo snel mogelijk tot een goed einde te brengen en streven daarbij naar een zorgvuldige communicatie met slachtoffers en nabestaanden. Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Hoe verklaart u het bestaan van wachttijden bij het NFI? Wat vindt u een acceptabele wachttijd voor een situatie zoals deze?
De afgelopen jaren heeft het NFI de doorlooptijden van onderzoeken teruggebracht van ongeveer 130 dagen in 2007 naar gemiddeld 14 dagen nu. De doorlooptijden zijn in 2014 gestegen door de grote hoeveelheid werk die voortkwam uit de ramp met toestel MH17. Hierdoor is ook enige achterstand ontstaan. Deze is ondertussen reeds grotendeels teruggebracht in zowel omvang als duur. Daarbij is de doorlooptijd van een onderzoek van veel factoren afhankelijk, zoals bijvoorbeeld de vraagstelling door politie en OM, de staat van het materiaal en of er nieuwe feiten en omstandigheden naar boven komen. Daarnaast speelt ook de instroom van de hoeveelheid sporen een rol. Hierdoor zal er altijd sprake zijn van enige wachttijd.
Wat doet u eraan om deze wachttijden op te lossen, of deze in ieder geval zo snel mogelijk sterk te verminderen, en in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zullen volgens u de gevolgen zijn van de bezuinigingen van 9,6 miljoen euro op het NFI op de wachttijden?
Om het dalende budget op te vangen neemt het NFI verschillende maatregelen. Er wordt gestreefd naar efficiencyverhoging van de bedrijfsvoering, het verminderen van externe inhuur, automatisering van werkprocessen, inzet van nieuwe technieken en ontdubbeling van taken tussen de politie en het NFI. De kernproductie wordt door de taakstellingen niet geraakt. De maatregelen zullen naar verwachting dan ook geen invloed hebben op de doorlooptijden bij het NFI.
Hoe komt het dat er ondanks de mogelijkheid om bij piekbelasting opdrachten uit te besteden aan particuliere bureaus alsnog wachttijden zijn?
Voor de inzet van particuliere instituten en het NFI heb ik naar aanleiding van het rapport van de Commissie Winsemius tot 2017 een specifiek budget gereserveerd. OM en politie kunnen hiervan gebruik maken, onder andere, ten tijde van piekbelasting. Momenteel is dat budget nog niet uitgeput, maar de verwachting is dat dit budget in 2015 volledig zal worden benut.
Voor particuliere bureaus geldt overigens dat zij dezelfde zorgvuldigheid in hun processen en in de afstemming met politie en OM betrachten als het NFI. Dit kan zorgen voor wachttijden tijdens het onderzoek. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3.
De schiettraining van politieagenten |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoeveel uren schiettraining een agent heeft in de opleiding en hoeveel uren training een agent heeft post-initieel op jaarbasis?
Aspiranten (agenten in opleiding) krijgen gedurende de opleiding uitgebreid les in gevaarbeheersing, wapenleer en schietinstructie. Afhankelijk van de fase van de opleiding varieert het aantal uren van 50 uur in het eerste opleidingsjaar tot 14 uur in latere opleidingsjaren.
Post-initieel krijgen agenten minimaal 32 uur training in het kader van gewelds- en gevaarbeheersing op jaarbasis. Voor de periode 2013 – 2015 zijn daar in verband met de invoering van het nieuwe vuurwapen 8 additionele trainingsuren aan toegevoegd, waardoor elke agent minimaal 40 uur training krijgt op jaarbasis. Deze trainingsuren moeten verplicht worden gevolgd.
Kunt u aangeven hoeveel uur een burger op de schietbaan moet staan volgens de Wet wapens en munitie om zijn wapenvergunning te krijgen en te behouden?
In de circulaire wapens en munitie 2015 is vastgelegd dat een burger voor het krijgen en behouden van een wapenvergunning (verlof) per jaar minimaal 18 schietbeurten moet verrichten; het aantal uren is niet vastgelegd. De verlofhouder toont hiermee aan dat hij de schietsport beoefent en dat er sprake is van redelijk belang bij het hebben van een wapenvergunning.
Deelt u de mening dat het zeer opmerkelijk en onwenselijk is dat een agent (die in zeer gevaarlijke en moeilijke situaties soms gaat over leven en dood) geregeld minder uren op de schietbaan staat dan een burger met een wapenvergunning? Kunt u uw reactie toelichten?
Nee, deze mening deel ik niet. Naar mijn mening is hier sprake van onvergelijkbare grootheden. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat agenten voldoende trainingsuren hebben op de schietbaan? Bent u bereid dit uit te breiden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat agenten voldoende moeten kunnen trainen om hun taken goed te kunnen vervullen. In mijn inzetbrief voor de CAO heb ik ook een uitbreiding van het aantal trainingsuren voorgesteld. Gelet op het nog lopende CAO traject wil ik daar nu niet nader op ingaan.
Ten aanzien van de invulling van de (schiet)trainingsuren wordt door de politie gewerkt aan een doorontwikkeling van de Integrale Beroepsvaardigheidstraining (IBT Nieuwe Stijl), waarin meer aandacht wordt besteed aan praktijk- en teamgerichte training. Hierin vindt de schietinstructie niet meer alleen op de schietbaan plaats, maar ook in meer realistische omgevingen met meer realistische scenario’s. Bovendien wordt daarbij gebruik gemaakt van oefenwapens met diverse soorten oefenmunitie.
Kent u de mogelijkheid met een projector en een laserwapen (gelijk aan het wapen van de politie maar dan met een laser) te trainen op de politieacademie in Apeldoorn? Zo ja, wat vindt u van deze ontwikkeling? Zo nee, bent u bereid hier persoonlijk te gaan kijken en dan deze vragen te beantwoorden?
Ja, deze mogelijkheid ken ik. Dit betrof een pilottraining op de locatie Apeldoorn van de Politieacademie. Drie groepen van acht initiële studenten Politieonderwijs hebben deze methode – naast de basisopleiding schietvaardigheid – gevolgd en feedback gegeven. Overigens is het oefenen met een laserpistool niet nieuw binnen de politie of de Politieacademie. Er wordt continu gezocht naar manieren om de onderwijsmiddelen en -methoden te verbeteren. Hiervoor maakt de Politieacademie gebruik van hedendaagse en vernieuwende ICT-technologieën en werkt men intensief samen met de beroepspraktijk en het reguliere onderwijs.
Bent u ermee bekend dat dit programma ook de mogelijkheid kan bieden om moeilijke situaties zoals Amok te trainen? Zo ja, wat vindt u van deze ontwikkeling en bent u bereid de mogelijkheden uit te breiden?
Ik ben bekend met de mogelijkheden die lasersystemen bieden. Op dit moment is het echter te vroeg om vooruit te lopen op de mogelijkheden voor uitbreiding van deze pilot. De pilot wordt geëvalueerd waarna de wenselijkheid van een eventueel vervolg zal worden bezien. Daarbij spelen meerdere factoren een rol, zoals de effectiviteit van de leermethode, de voorhanden zijnde middelen en eventueel benodigde investeringen. Eerder is in de voormalige politieregio’s al ervaring opgedaan met verschillende lasersystemen. Daaruit is gebleken dat lasersystemen naast voordelen ook nadelen hebben, zoals de beperkte trainingscapaciteit van de systemen (maximaal 2 schutters tegelijk), de hoge kosten en arbeidsintensiviteit, storingsgevoeligheid en kosten voor onderhoud. Ik sluit dan ook niet uit dat er meer en bredere ervaring moet worden opgedaan alvorens tot een afgewogen oordeel te kunnen komen over uitbreiding van de mogelijkheden om met lasersystemen te werken.
Bent u bereid de trainingen met het laserwapen en -programma te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid te onderzoeken of er, op basis van een pilot, behoefte bestaat en mogelijkheden zijn dit ook aan te bieden op locatie (bijvoorbeeld bij een politie-eenheid) zodat er naast de bestaande training met echte munitie ook met andere mogelijkheden en middelen getraind kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid en in staat deze vragen vóór het Algemeen overleg over politie op donderdag 1 oktober 2015 te beantwoorden?
Het betreffende AO is inmiddels verplaatst naar 14 oktober. Ik heb uw vragen voordien kunnen beantwoorden.
Het bericht dat de aanpak van radicalisering is gedoemd te mislukken |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel in «Terrorismedeskundige: aanpak radicalisering gedoemd te mislukken»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de terrorismedeskundige en adviseur van de gemeente Amsterdam op het gebied van Syriëgangers, de Westerse en daarmee dus ook de Nederlandse aanpak van radicalisering beschrijft als gedoemd te mislukken?
Volgens de heer Kenning is radicalisering een emotionele beslissing van het individu. Iemand kiest voor de gewelddadige extremistische ideologie omdat hij of zij die nodig heeft vanuit een emotionele behoefte. Hij stelt daarmee dat het niet de ideologie is die de extremist creëert of binnentrekt, maar de extremistische mindset die de ideologie grijpt. Risico’s ontstaan wanneer deze jongeren geraakt worden door een effectief extremistisch aanbod. Ik onderschrijf het belang van deze invalshoek en ik heb ook deze invalshoek meegenomen in de uitvoering van de aanpak.
Bent u van mening dat de Westerse aanpak van radicalisering tot polarisatie in de samenleving leidt en terroristen kweekt van eigen bodem? Zo ja, wat gaat u tegen deze aanpak doen? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van radicalisering vereist een brede benadering waarbij gewelddadig extremisme wordt ingedamd en nieuwe aanwas wordt voorkomen. Tegelijkertijd is er oog voor het vergroten van de weerbaarheid tegen maatschappelijke spanningen en polarisatie. De dynamiek van polarisatie draagt bij aan het vergroten van de voedingsbodem voor gewelddadig extremisme en heeft onze aandacht in de aanpak.
Deelt u de mening van de terrorismedeskundige dat de huidige aanpak is gestoeld op het onterechte idee dat de strijd tegen Al-Qaeda en Daesh een gevecht is tegen de islamitische cultuur? Zo ja, wat gaat u doen om dit recht te zetten? Zo nee, waarom niet?
Nee, de huidige aanpak van radicalisering is een strijd tegen alle vormen van gewelddadig extremisme die de democratische rechtsorde ondermijnen.
Vindt u dat de huidige aanpak van radicalisering de Nederlandse moslims in een kwaad daglicht stelt? Zo ja, wat gaat u doen om dit recht te zetten? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet heeft aandacht voor verschillende vormen van gewelddadig extremisme, ongeacht welke vorm deze aanneemt. Bevolkingsgroepen mogen niet verantwoordelijk worden gehouden voor gedragingen van individuen.
Bent u bereid een andere, effectievere aanpak van radicalisering in te zetten, welke niet leidt tot polarisatie en niet gedoemd is te mislukken? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme heeft naast het verzwakken van de jihadistische kern en het voorkomen van aanwas, tot doel de democratie en rechtsstaat te beschermen. Hoewel het kabinet vanzelfsprekend inzet op een onmiddellijke beperking van de dreiging en de bescherming van de democratische rechtsstaat, leert de geschiedenis dat het tegengaan van radicalisering en de bestrijding van terrorisme bij uitstek ook een zaak is van de lange adem. Het kabinet zet daarom, naast de maatregelen gericht op gevolgbestrijding, nadrukkelijk in op preventie van radicalisering en het vergroten van de weerbaarheid van de samenleving op de langere termijn.
Deelt u de mening dat het woord jihadisme in een verkeerde context wordt gebruikt en hierdoor een negatieve lading heeft gekregen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet maakt hier onderscheid tussen jihad als religieus begrip en het fenomeen jihadisme. Het is aan moslims zelf om het begrip jihad te interpreteren en het de lading te geven die men wenst. Als het gaat om het jihadisme ligt dit echter anders. Deze term duidt voor het kabinet op een kleine minderheid van extremistische moslims in de wereld die het begrip jihad geperverteerd hebben en misbruiken voor mobilisering van geloofsgenoten voor hun politiek-extremistische doeleinden. Ik verwijs voor een uitgebreide uiteenzetting hieromtrent naar de NCTV publicatie Het mondiaal jihadisme: een fenomeenanalyse en een reflectie op radicalisering 2.
Deelt u de mening dat het woord jihadisme in overheidsdocumenten vervangen moet worden door het woord terrorisme, zodat er geen verwijzingen worden gemaakt naar bepaalde religieuze groepen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet gebruikt de term jihadisme om een specifieke politiek-ideologische stroming en fenomeen aan te duiden.
Wat gaat u doen om de voedingsbodem van radicalisering aan te pakken in Nederland? Kunt u dat toelichten? Zorgen de uitspraken van de terreurdeskundige voor nieuwe inzichten over het beleid dat gevoerd moet worden?
Verschillende onderzoeken, waaronder het recente onderzoek naar triggerfactoren van radicalisering3, laten zien dat radicalisering niet door één enkele oorzaak te verklaren is, maar vanuit de samenhang van drijfveren, concrete gebeurtenissen en persoonlijke eigenschappen. Er is zodoende geen direct causaal verband tussen sociaaleconomisch achterstelling of discriminatie-ervaringen enerzijds en radicalisering anderzijds. Het zou echter onjuist zijn om geen rekening te houden met deze omstandigheden. Het jihadisme speelt in op gevoelens van discriminatie en buitensluiting onder moslims en poogt deze te mobiliseren. De aanpak van radicalisering en jihadisme is gestoeld op een grondige analyse die voortdurend wordt aangescherpt op basis van nieuwe ontwikkelingen en inzichten. De inzichten van de heer Kenning zijn hierin meegenomen.
Welke maatregelen bent u van plan te nemen om te zorgen dat bestrijding van radicalisering en terrorisme geen gevecht tegen de islamitische cultuur wordt en op welke termijn?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is de strijd tegen terrorisme een strijd tegen alle vormen van gewelddadig extremisme die de democratische rechtsorde ondermijnen.
Om de verspreiding van verschillende vormen van extremisme geen kans te geven, is het van belang dat de onderliggende waarden van de rechtsstaat worden gedeeld en uitgedragen. Dit vergt permanente inspanning van de maatschappij als geheel, waarbij ruimte wordt gegeven aan elkaar. Het kabinet stimuleert maatschappelijke initiatieven over botsende normen, de grenzen van de rechtsstaat en samenleven met verschillen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de gevolgen van het huidige aanpakplan van radicalisering? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zoals u weet, vindt momenteel de integrale evaluatie plaats van de Nationale CT-strategie 2011–2015. Het radicaliseringsbeleid maakt daar logischerwijs deel van uit. Hierbij wordt zowel gekeken naar de integrale aanpak zoals verwoord in de CT-strategie als in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme. In de evaluatie worden de uitgangspunten van het beleid onderzocht en wordt gekeken naar de wijze waarop samenwerking, coördinatie en informatie-uitwisseling plaatsvinden, zowel op landelijk als lokaal niveau. De resultaten van de evaluatie zullen in het voorjaar van 2016 naar de Tweede Kamer worden verzonden.
Weet u dat uit onderzoek van de Landelijke Politie blijkt dat 60 procent van Syriëgangers met psychosociale problemen kampt? Zo ja, gaat dit voor een andere aanpak en visie zorgen? Bent u bereid na aanleiding van deze informatie uw beleid aan te passen?
Het onderzoek van de heer Weenink – waar u aan refereert – geeft aan dat jihadisten meer dan gemiddeld gedragsproblemen en -stoornissen vertonen. Dit is een aanvulling op theorieën over radicalisering die de nadruk leggen op ideologie/religie of op uitsluiting/discriminatie. De sociaalpsychologische invalshoek kan aanvullende verklaringen en handvatten voor de aanpak bieden en wordt meegenomen in mijn beleid.
Bent u bereid onderzoek te doen naar psychologische problemen die een rol spelen bij radicalisering? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 9 is radicalisering niet door één enkele oorzaak te verklaren. Er vindt doorlopend onderzoek plaats naar radicalisering en de diverse aspecten die hierbij mogelijk een rol spelen. Daartoe behoren ook, maar niet uitsluitend, psychologische problemen.
De vermelding van de geboorteplaats op de geboorteakte |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Ik wil geen Hageneesje op de wereld zetten, hoor»?1
Ja.
Herkent u de band die mensen voelen met hun omgeving, en de wens die zij kunnen hebben dat deel van hun identiteit te willen overdragen aan hun kind? Zo nee, waarom niet?
Ik heb er begrip voor dat mensen een directe band kunnen hebben met hun omgeving, die zodanig is dat zij deze wensen door te geven aan hun kinderen. Aan deze band met de plaats waar de ouders woonachtig zijn en wellicht geboren zijn, kan op verschillende manieren uitdrukking worden gegeven en hoeft niet per sé afgeleid te worden uit de in de geboorteakte opgenomen plaats van geboorte.
Wat waren in de Code Napoleon, waarmee de aangifteplicht startte, de redenen voor de verplichting om de aangifte van een geboorte te doen bij de gemeente waar het kind geboren is? In hoeverre hebben die redenen nog waarde en geldigheid?
Bij de invoering van de Code Napoleon werd de registratie van de belangrijkste feiten in een mensenleven, met name geboorte, huwelijk en overlijden, die tot dan toe door kerkelijke autoriteiten werd uitgevoerd, overgedragen aan burgerlijke autoriteiten. Deze taak werd opgedragen aan gemeenten in de vorm van de verantwoordelijkheid voor het houden van registers van de burgerlijke stand. Daarbij gold als uitgangspunt de feitelijke juistheid van de daarin opgenomen gegevens, waarop een ieder moest kunnen vertrouwen. De akten hadden toen en nu het karakter van authentieke akten, met de daaraan verbonden bijzondere bewijskracht.
In welke mate is het nog relevant of de gemeente van geboorte, of de gemeente van woonplaats van een van de ouders tijdens de geboorte, de akte beheert, aangezien de gemeentelijke basisadministratie is opgegaan in de landelijke basisregistratie personen?
Het is nog steeds van belang dat de geboorteakte van een kind wordt opgemaakt in de gemeente waar de geboorte heeft plaatsgevonden en wel om redenen die de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft aangegeven in zijn brief van 31 mei 2011 (Kamerstuk 27 859, nr. 44). Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 6.
De gegevens van de geboorteakte worden vervolgens overgenomen in de basisregistratie van de gemeente waar de betrokkene woonachtig is. Daarbij is niet van invloed of het beheer van de basisregistratie op lokaal of landelijk niveau geschiedt.
Indien de geboorteplaats een identificerend gegeven is om personen met gelijke naam en geboortedatum te onderscheiden, zoals in 2011 gesteld door de adviescommissie, is het dan niet logischer om woonplaats te registeren in plaats van geboorteplaats nu steeds meer bevallingen in ziekenhuizen in een beperkt aantal gemeenten plaatsvinden? Dan neemt het identificerend karakter toch eerder toe dan af?
Ik kan de visie dat vermelding van de woonplaats een sterkere identificerende waarde zou hebben dan de vermelding van de geboorteplaats niet delen. De geboorteplaats is immers een uniek en vaststaand gegeven, terwijl de woonplaats in de loop van een mensenleven, soms veelvuldig, aan wijziging onderhevig is.
Bent u bereid met een welwillende blik te onderzoeken of de in uw brief van 31 mei 2011 genoemde bezwaren overkomelijk zijn, en aan de Kamer voorstellen te doen waarin zowel het feitelijk karakter van een geboorteakte als de in het AD-artikel genoemde wens van ouders tot uitdrukking komen?2
Bij de opstelling van de brief van 31 mei 2011 is zorgvuldig nagegaan welke consequenties zouden kunnen volgen uit het vermelden van een andere geboorteplaats in de geboorteakte van een kind, dan de plaats waar de geboorte van het kind daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Hiertoe is toen ook het advies ingewonnen van de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit en is bezien hoe de regelingen in internationaal verband luiden. Gebleken is dat het toestaan om een andere plaats dan de feitelijke geboorteplaats in de akte op te nemen tot aanzienlijke bezwaren leidt. Daarbij is in het bijzonder de rechtszekerheid in het geding.
Er hebben zich sindsdien geen zodanige ontwikkelingen voorgedaan, waardoor de situatie nu anders zou zijn. Onder deze omstandigheden bestaat er voor mij geen aanleiding om de huidige wettelijke regeling te wijzigen.
Gelet op het belang van de authenticiteit en van de juistheid van de burgerlijke stand, wil ik nog wijzen op de plicht van de ambtenaren van de burgerlijke stand om de door de burgers verstrekte gegevens te verifiëren, alsmede op hun bevoegdheid om daartoe om nadere stukken te vragen (art. 18, lid 2 en 3 Boek 1 BW) en in dit verband op hun specifieke bevoegdheid om ten behoeve van het opmaken van een geboorteakte te vragen om een verklaring van een arts of verloskundige (art. 19e, lid 8 Boek 1 BW).
Het bericht 'Geef premie van 4000 euro aan alle inwoners aardbevingsgebied' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het pleidooi van de Groninger Bodem Beweging om iedere inwoner van het Groningse bevingsgebied een premie van 4.000 euro te verstrekken?1
Ja.
Is het waar dat in het eerder afgesloten bestuursakkoord de toezegging is gedaan dat alle inwoners van het Groningse bevingsgebied deze premie krijgen?
Nee. In het bestuursakkoord «Vertrouwen op Herstel en Herstel van Vertrouwen» is afgesproken dat aan woningeigenaren een waardeverhogend pakket beschikbaar wordt gesteld voor woningisolatie, energiebesparende voorzieningen en/of decentrale energieopwekking. Tevens is afgesproken dat het pakket gefaseerd beschikbaar komt voor alle binnen het gebied gesitueerde panden. Gestart is met een waardevermeerderingsregeling voor woningen waarbij sprake is van substantieel schadeherstel en/of preventieve bouwkundige maatregelen.
In het aanvullend bestuursakkoord van 9 februari jl. is afgesproken dat, naast de oorspronkelijke negen gemeenten die zijn aangesloten bij het bestuursakkoord, ook inwoners uit Hoogezand-Sappemeer en Menterwolde aanspraak maken op de interim-regeling. Onderzocht zou worden of de definitieve regeling mede op basis van de actuele PGA-contourenkaart kan worden vormgegeven.
Tevens is afgesproken dat woningeigenaren die niet woonachtig zijn binnen de grenzen van de negen gemeenten, Menterwolde en Hoogezand-Sappemeer, maar op grond van de nieuwe regeling vanaf september wel onder de regeling zouden vallen, op deze nieuwe regeling aanspraak zouden kunnen maken met terugwerkende kracht tot het moment van het afsluiten van het bestuursakkoord van januari 2014.
Deelt u de mening van de Groninger Bodem Beweging dat ook mensen zonder schade net zo goed te lijden hebben onder de aardbevingen?
De aardbevingen kunnen grote impact hebben op de bewoners van het gebied, ook als er niet direct sprake is van schade aan hun woning.
Is het waar dat het doel van de premie het nemen van maatregelen op het gebied van duurzaamheid is? Zo ja, wordt er op gecontroleerd dat de premie daadwerkelijk aan duurzaamheidsmaatregelen wordt uitgegeven?
De regeling betreft duurzaamheidsmaatregelen op het gebied van woningisolatie, energiebesparende voorzieningen en/of decentrale energieopwekking waarmee waardebehoud en -vermeerdering van woningen wordt beoogd.
De maatregelen worden pas vergoed als een factuur wordt overlegd van de aanschaf en/of installatie van de voorziening. Fysieke controle vindt in beperkte mate plaats.
Is het waar dat de Nationaal Coördinator Groningen bezig is met het bezien van alle regelingen voor inwoners van het aardbevingsgebied en dat er eind dit jaar duidelijkheid over komt? Zo ja, wat is de reden dat de afgesproken regelingen voor Groningen opnieuw worden bezien?
Ja. De Nationaal Coördinator Groningen heeft een concept-meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen opgesteld waarin de aanpak voor het gebied en de daartoe te nemen maatregelen zijn beschreven. De regelingen zijn daar onderdeel van en worden in dat kader opnieuw bezien. Met betrekking tot de waardevermeerderingsregeling gaat de NCG de komende maand met de betrokkenen het gesprek aan hoe de regeling na 31 december 2015 zodanig kan worden ingericht dat deze dienstbaar wordt aan het realiseren van een collectief georganiseerde duurzaamheidsplus bovenop de versterkingsopgave binnen het gebied van 0,2 PGA-contour.
Mede vanwege het perspectief voor een nieuwe collectieve georganiseerde duurzaamheidsplus na 31 december 2015 stelt de NCG voor om de huidige regeling tot en met 31 december 2015 met terugwerkende kracht open te stellen voor vastgestelde schadegevallen buiten de huidige 11 gemeenten.
De steekpartij in PI Zoetermeer |
|
Nine Kooiman , Marith Volp (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de dood van een 82-jarige gevangene in de gevangenis in Zoetermeer?1
Ja
Kunt u een feitenrelaas geven van wat er is gebeurd in de gevangenis in Zoetermeer? Kunt u daarin meenemen hoe de 25-jarige verdachte aan zijn wapen is gekomen en deze ongezien kon hanteren in de gevangenis?
Om onder andere de feitelijke toedracht van het incident te verifiëren, is direct na het incident zowel een strafrechtelijk onderzoek door de politie als een intern veiligheidsonderzoek door Bureau Veiligheid en Integriteit van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) gestart.
Het Veiligheidsonderzoek was gericht op (de werking van) de organisatorische, bouwkundige en elektronische beveiligingsmaatregelen rond dit incident en rond afdeling D (Extra zorgvoorziening) waar het incident heeft plaatsgevonden.
Het veiligheidsonderzoek is reeds afgerond en heeft een aantal aanbevelingen opgeleverd, welke zullen worden opgepakt door DJI.
In het belang van het nog lopende strafrechtelijk onderzoek kan ik vooralsnog geen uitspraken doen over deze zaak, anders dan dat het slachtoffer is gestoken met een smeermes, waarmee de gedetineerden hun maaltijden nuttigen. Dit smeermes behoort tot de standaard cel-inventaris.
Had deze moord voorkomen kunnen worden? Zo ja, wat is er misgegaan en wat had moeten gebeuren om dit te voorkomen? Zo nee, kunt u deze ontkenning toelichten?
Pas als de eindresultaten van alle onderzoeken bekend zijn, kunnen conclusies met betrekking tot het incident getrokken worden.
Wanneer is de laatste inspectie van de gevangenis in Zoetermeer geweest? Waren er toen al signalen van onveilige situaties? Zo ja, welke acties zijn ondernomen om het gevangenispersoneel en de gedetineerden meer bescherming te bieden?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft in juni 2014 naar aanleiding van het overlijden van een gedetineerde in de penitentiaire inrichting (PI) Haaglanden, locatie Zoetermeer onderzoek gedaan en verbeterpunten geformuleerd. Ter controle van de verbeterpunten heeft de Inspectie van de Gezondheidszorg 23 juli 2015 een bezoek gebracht aan voornoemde PI. Naar aanleiding van dat bezoek heeft de Inspectie middels een brief aan de directie van de PI laten weten dat er in de PI adequaat wordt gestuurd op naleving van de door hen geformuleerde verbeterpunten door executief personeel.
De Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ) heeft PI Haaglanden, locatie Zoetermeer, in 2009 bezocht. Op basis van dit bezoek heeft de IVenJ geconcludeerd dat er ten aanzien van de veiligheid grote verbeteringen door de inrichting zijn gerealiseerd. Sindsdien is er voor de IVenJ geen aanleiding geweest om een (thema)onderzoek in PI Haaglanden, locatie Zoetermeer, uit te voeren.
Was u op de hoogte van de signalen die ook advocaat Sebas Diekstra heeft ontvangen, dat de situatie in de gevangenis niet veilig is? Zo ja, wat heeft u met die signalen gedaan?
Ik heb geen signalen ontvangen waaruit blijkt dat de veiligheidssituatie in PI Haaglanden, locatie Zoetermeer, in het geding is geweest. De signalen die de heer Diekstra heeft ontvangen, herken ik dan ook niet. De heer Diekstra is na het incident door de directie van PI Haaglanden, locatie Zoetermeer, uitgenodigd om zijn beweringen toe te lichten. Van deze mogelijkheid heeft hij nog geen gebruikgemaakt.
DJI acteert proactief waar het de veiligheid van personeel en ingeslotenen betreft en treft daar waar nodig maatregelen. Zoals ik ook heb aangegeven in het antwoord op vraag 2 zullen de aanbevelingen uit het Veiligheidsonderzoek door DJI worden overgenomen en uitgevoerd.
Wat is uw mening over de suggestie die in de media te lezen is dat dit incident misschien te wijten is aan de bezuinigingen op het gevangeniswezen? Was er sprake van een te lage personeelsbezetting? Kunt u uw antwoord toelichten?
De personeelsbezetting op de betreffende afdeling was – ten tijde van het incident – volledig op sterkte.
Conform het antwoord op vraag 2 moet de feitelijke toedracht van het incident nog worden vastgesteld. Nochtans wil ik benadrukken dat een randvoorwaarde bij de implementatie van het Masterplan DJI is dat de veiligheid van personeel en justitiabelen niet onder druk komt te staan. Echter, hoezeer veiligheid ook een belangrijk fundament vormt bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties, zijn incidenten nooit volledig uit te sluiten.
Herinnert u zich de vragen en antwoorden over de berichtgeving dat veel klachten bij de Abvakabo FNV zijn binnengekomen van het gevangenispersoneel over onder andere personeelstekort, intimidatie en geweldsincidenten en gevoelens van onveiligheid die leven onder het personeel?2
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verhoudt dit incident zich tot die klachten die het gevangenispersoneel destijds heeft geuit?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de Kamer op de hoogte te stellen van de resultaten van het onderzoek naar betreffende incident?
Indien uit de onderzoeksresultaten blijkt dat het incident is toe te schrijven aan structurele tekortkomingen in PI Haaglanden, locatie Zoetermeer, zal ik u hierover uiteraard informeren.
Het wel of niet verdwijnen van expertises bij het NFI |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw eigen uitspraken tijdens het debat naar aanleiding van het verslag van een Algemeen overleg (VAO) over de bezuinigingen op het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) d.d. 2 september 2015, namelijk dat handschrift-, verf- en haaronderzoek niet zullen verdwijnen bij het NFI, het NFI verantwoordelijk blijft voor de opdracht en dat de kwaliteit door het NFI kan worden gegarandeerd?
Ja.
Hoe staan deze uitspraken in verhouding tot de interne berichtgeving dat deze drie expertises uit het Service Level Agreement worden gehaald en dus wel weggaan bij het NFI, de verantwoordelijkheid van het NFI stopt en de medewerkers de kwaliteit niet meer kunnen toetsen omdat die deskundigheid er niet meer is?1
Gegeven de geringe vraag naar deze kleine gebieden is de continue beschikbaarheid ervan niet vanzelfsprekend en bedrijfseconomisch niet verantwoord. De drie betreffende onderzoeksgebieden worden weliswaar uit het SLA gehaald, maar het NFI blijft de onderzoeksgebieden wel aanbieden.
Het NFI zal dit type onderzoek niet meer zelf uitvoeren maar hiertoe de samenwerking met andere partijen zoeken. De noodzakelijke capaciteit blijft hiermee voor OM en politie beschikbaar.
De verantwoordelijkheid van het NFI stopt niet op het moment dat het onderzoek via samenwerking door andere partijen wordt gedaan, maar zal wel anders worden ingevuld. Het NFI gaat alleen met aanbieders in zee die aan grondige en objectieve kwaliteitsnormen voldoen. Waar dat toepasbaar is betekent dit accreditatie, registratie bij NRGD en/of vergelijkbare internationale instantie (zoals bv de Forensic Regulator in het Verenigd Koninkrijk).
Klopt het dat de deskundigen op het gebied van handschrift-, verf- en haaronderzoek in de toekomst niet meer (in die hoedanigheid) werkzaam zullen zijn bij het NFI? Wat zijn de verwachte kosten die gepaard gaan met hun ontslag?
Dat klopt, de betreffende deskundigen vallen onder de Van Werk Naar Werk -regeling (VWNW). Dat betekent dat nu samen met hen wordt gewerkt aan mobiliteit binnen of buiten de rijksoverheid. Zo kan het zijn dat deze deskundigen bij een particuliere aanbieder in dienst treden die een grotere markt kan bedienen dan het NFI. Ik sluit niet uit dat het NFI via deze route gebruik blijft maken van de expertise van deze deskundige.
De kosten die met de VWNW regeling gemoeid zijn, zijn voor een groot deel afhankelijk van individuele afspraken die gemaakt worden. Zo mogelijk leiden die afspraken tot eenmalige extra kosten in 2015 (indien een vertrekregeling wordt overeengekomen) en eventueel in 2016 of volgende jaren. Een en ander conform het rijksbrede VWNW-beleid.
Op welke manier zal de politie resp. het openbaar ministerie (OM) resp. het NFI kunnen controleren of de inhoudelijke kwaliteit van een rapportage voldoende is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de zorgen van het OM geuit naar aanleiding van de reorganisatie?2
Zoals ik reeds aan uw Kamer heb gemeld tijdens het VAO aangaande de bezuinigingen bij het NFI op 2 september jl., ben ik met alle partijen in goed overleg over de uitvoering van de taakstellingen bij het NFI en de gevolgen voor politie en OM. Dat proces is nog niet afgerond.
Daarnaast heb ik met instemming van de politie, het OM en het NFI, het door u aangehaalde concept-document doorgestuurd naar professor Zouridis van de Tilburg Law School om de hier aan de orde gestelde punten mee te nemen in de reeds lopende driejaarlijkse signalering. Hierin wordt onder ander ingegaan op de strategische ontwikkelingen in het veld van de forensische opsporing en de wisselwerking tussen politie, OM, NFI en particuliere instituten. Ik heb u in het voornoemde VAO reeds toegezegd dat ik de uitkomsten van dit onderzoek begin volgend jaar met uw Kamer zal delen.
Wat is de beoogde besparing door het opheffen van de drie expertises? Wat zijn de verwachte kosten voor de uitbesteding? Klopt het dat deze neerkomen op ruim 326.000 euro?
De maatregelen leveren naar verwachting een besparing op van ongeveer een half miljoen Euro. De verwachte kosten voor uitbesteding zijn 326.250 euro gebaseerd op 60 handschrift onderzoeken, 30 verfonderzoeken en 30 haaronderzoeken. De verwachting is dat deze inschatting aan de hoge kant is aangezien de huidige instroom al lager lijkt uit te vallen en naar verwachting de komende jaren nog verder zal teruglopen door de steeds geringer wordende strafrechtelijke impact en voortschrijdende technische ontwikkelingen op andere onderzoeksgebieden die deze onderzoeken kunnen vervangen.
Zoals ik uw Kamer bij brief van 13 juli heb geïnformeerd, heb ik het NFI verzocht de taakstelling op dit punt op een andere wijze in te vullen zodat het NFI onderzoek op de gebieden van handschriftanalyse, verfonderzoek en morfologisch vergelijkend haaronderzoek kan blijven aanbieden tot de vraag is opgedroogd. Om de capaciteit te blijven garanderen, zal het NFI het onderzoek niet ten alle tijden zelf uitvoeren, maar zal er via outsourcing een samenwerking met andere partijen worden gecreëerd.3
Waarom is er bijvoorbeeld niet voor gekozen om handschriftonderzoek onder te brengen bij de afdeling Biometrie, haaronderzoek onder te brengen bij de afdeling Biologie/DNA-onderzoek en verfonderzoek onder te brengen bij de afdeling Microsporen en Materiaalonderzoek?
Het NFI heeft een ombuigingsopdracht en een vernieuwingsopdracht. De betreffende gebieden zijn in zaaksomvang klein (en kwetsbaar), met in de regel een geringe strafrechtelijke impact. Overigens zijn waar mogelijk kleine onderdelen van deze gebieden ondergebracht bij bestaande groepen waardoor zij bijvoorbeeld beschikbaar blijven als selectie instrument.
Hoe verklaart u de financiële tegenvaller van ongeveer 7 miljoen euro en hoe worden deze kosten opgevangen?3
Het doorvoeren van de reorganisatie brengt ook kosten met zich. Onder andere in het kader van het Van Werk Naar Werk traject. Het betreft dan ook geen tegenvaller in de uitvoering van de structurele taakstelling, maar incidentele kosten over een reeks van jaren van in totaal 7 miljoen Euro. Ik ben dan ook nog met het NFI in overleg over de daadwerkelijke hoogte van deze reorganisatievoorziening en de invulling ervan.
Verwacht u dat er in de toekomst andere expertises zullen verdwijnen bij het NFI? Kunt u uw antwoord toelichten?
Innovatie is een continu proces. Expertises zullen door ontwikkelen en op termijn soms zelfs vervangen worden door andere. Een periodieke portfolio herijking in afstemming met de ketenpartners is dan ook gegeven de diverse (o.a. technologische) ontwikkelingen een goede zaak en kan leiden tot het afstoten van bepaalde expertises (ten gunste van andere/nieuwe). Dit is dan ook niet uit te sluiten, maar ik wil dit niet echter niet duiden als een negatieve ontwikkeling.
Wat is uw reactie op het negatieve advies van de ondernemingsraad van het NFI over de reorganisatie, onder andere vanwege het ontbreken van onvoldoende financiële en forensisch wetenschappelijke onderbouwing? Hoe wordt gehoor gegeven aan dit advies?
Ik heb kennis genomen van het advies van de ondernemingsraad van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) ten aanzien van het O&F rapport. Het advies van de ondernemingsraad is primair onderwerp van overleg tussen de directie van het NFI en de OR.
Over de voortgang, eventuele knelpunten en financiële tegenvallers in de uitvoering van het O&F rapport vindt regelmatig overleg plaats tussen het NFI en mijn departement. Ik heb er alle vertrouwen in dat de directie van het NFI op een juiste wijze invulling geeft aan de taakstelling en daarbij voldoende rekening houdt met de positie van haar werknemers.
Heeft de door u serieus te nemen motie-Roemer c.s. gevolgen voor de financiële middelen bij het NFI? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Over het ter beschikking te stellen budget voor 2016 voer ik binnenkort op basis van het jaarplan van het NFI overleg.
Bedreigingen, geweldsdelicten en brandstichtingen gericht tegen Turkse of Koerdische buurthuizen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoeveel berichten kent u over bedreigingen, geweldsdelicten en brandstichtingen gericht tegen Turkse of Koerdische buurthuizen of andere instellingen gedurende het afgelopen half jaar in Nederland? Hoeveel meldingen en aangiften zijn u bekend?
De incidenten tegen Koerdische en Turkse verenigingsgebouwen in Amsterdam en Rotterdam zijn mij bekend. De politie registreert aantallen incidenten zoals bedreigingen, geweldsdelicten en brandstichtingen, maar registreert daarbij niet standaard tegen welk soort objecten dit is gericht, zoals «Turkse of Koerdische buurthuizen». Omdat dit niet standaard geregistreerd wordt, kunnen geen betrouwbare uitspraken worden gedaan over aantallen of over patronen en ontwikkelingen.
Kent u het bericht «Rotterdamse Koerden en Turken vrezen toename geweld»?1
Ja.
Wat is naar uw mening de achtergrond van de in het bericht genoemde incidenten in Rotterdam of elders in Nederland?
Geconstateerd kan worden dat de spanningen tussen Koerdische en Turkse gemeenschappen in Nederland oplopen en dat dit samenhangt met de situatie in Turkije. Tot de bomaanslag op 20 juli 2015 in de Turkse grensplaats Suruç was de situatie in het eerste halfjaar van 2015 in Turkije betrekkelijk rustig. Hierna werd de situatie in Turkije grimmiger en namen de spanningen tussen Turken en Koerden toe.
Gegeven deze oplopende spanningen in Turkije heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) onmiddellijk na de zomervakantie een groot aantal Turkse en Koerdische organisaties uitgenodigd voor een spoedoverleg op 8 september jl. Door verscheidende afzeggingen heeft hij helaas moeten besluiten dit overleg te annuleren. Op ambtelijk niveau zijn door het Ministerie van SZW de gesprekken echter wel voortgezet. Zo vond op 8 september jl. op ambtelijk niveau een overleg plaats met het Landelijk Platform Koerden en de Federatie Koerden in Nederland.
In navolging van de recente gesprekken tussen Turkse en Koerdische organisaties op lokaal niveau in Rotterdam en Amsterdam op initiatief van burgemeesters Aboutaleb en Van der Laan, heeft de Minister van SZW op 28 oktober jongstleden gesproken met Turkse en Koerdische organisaties als ook met vertegenwoordigers van de Alevitische gemeenschap. Daarbij is afgesproken dat deze organisaties hun achterban oproepen om beheerst om te gaan met meningsverschillen en spanningen en dat de organisaties met elkaar in gesprek blijven om bedreigingen, vernielingen en andere escalaties te voorkomen. De Minister van SZW heeft de vertegenwoordigers van de gemeenschappen gevraagd incidenten te melden bij zijn ministerie. Hij heeft aangegeven lokale initiatieven die de spanningen verminderen te willen ondersteunen. Tijdens de bijeenkomst is afgesproken dat de organisaties en de Minister van SZW regelmatig bij elkaar blijven komen om naast maatschappelijk spanningen ook zaken als discriminatie en de positie van migrantenjongeren op de arbeidsmarkt te bespreken. De organisaties Milli Görüş en Diyanet gingen overigens niet in op de uitnodiging voor het gesprek van 28 oktober jl.
Is er sprake van een toename van genoemde incidenten? Zo ja, in welke mate?
Zie antwoord vraag 1.
Hebt u aanwijzingen dat de spanningen in Turkije tussen de Koerdische PKK en de Turkse regering overslaan naar Nederland? Zo ja, waar bestaan die aanwijzingen uit?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kijkt u aan tegen de spanningen tussen Turken en Koerden in Nederland? Wat doet u of gaat u doen, in overleg met lokale bestuurders, om te voorkomen dat deze spanningen verder escaleren?
Zie antwoord vraag 3.
Brengen de komende Turkse verkiezingen, waarbij ook Turken in Nederland mogen stemmen, mogelijk extra spanningen met zich mee? Zo ja, wat betekent dat voor de beveiliging van stembureaus in Nederland? Zo nee, waarom niet?
We volgen deze situatie op de voet. Vanuit verschillende verantwoordelijkheden wordt gemonitord of er rond de stembureaus extra spanningen ontstaan. Indien het naar aanleiding van extra spanningen op basis van dreiging en risico nodig is aanvullende maatregelen te treffen, kunnen beveiligingsmaatregelen worden getroffen.
Hoeveel bedragen de op pagina 12 van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor 2016 genoemde extra middelen voor het bewaken en beveiligen van objecten? Kunnen deze middelen desgewenst ook ingezet worden voor het bewaken en beveiligen van Koerdische of Turkse objecten? Zo nee, waarom niet?
In het kader van versterking van de veiligheidsketen zijn er extra middelen voor de uitbreiding van de beschikbare capaciteit voor het bewaken en beveiligen van objecten. Capaciteit in het kader van bewaken en beveiligen wordt ingezet op basis van dreiging en risico. Indien dreiging en risico daar aanleiding toe geven, kunnen beveiligingsmaatregelen worden getroffen voor de bewaking en beveiliging van Koerdische en/of Turkse objecten. Voor de specifieke bedragen verwijs ik u naar de brief die op 27 februari 2015 naar uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 29 754, nr. 302).
Bent u bekend met de in 2012 uit het bestuur van de salafistische moskee As-Soennah gezette imam Fawaz?
Ja.
Klopt het dat deze radicale prediker ook in Nederland nog steeds ongehinderd kan prediken? Bent u bekend met hetgeen hij in het verleden over Hirsi Ali, Theo van Gogh, homoseksuelen en vrouwen zonder sluier heeft gezegd?1
Ik kan bevestigen dat ik bekend ben met de uitspraken waaraan u refereert.
Het recht op vrijheid van meningsuiting biedt niet alleen bescherming wanneer uitingen instemmend worden ontvangen in het maatschappelijk debat, maar ook als ze als verstorend of niet welgevallig worden ervaren. Maar ook hier zijn grenzen aan het toelaatbare en onverdraagzame of anti-integratieve uitlatingen zijn onwenselijk. Waar er mogelijk sprake is van strafbare feiten kan er een strafrechtelijk onderzoek worden gestart. Zoals aangekondigd in de beleidsreactie op de notitie «Salafisme in Nederland: diversiteit en dynamiek»2 zal de overheid naast handhaving bij wetsovertreding ook verstoren, confronteren en het gesprek aangaan bij niet-strafbare, maar wel polariserende uitlatingen of boodschappen van intolerantie.
Kunt u bevestigen dat Fawaz in 2014 is veroordeeld wegens het sluiten van sharia-huwelijken? Welke straf is hem destijds opgelegd?
Ja. Betrokkene is in hoger beroep veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete.
Bent u er bekend mee dat de stichting «Qanitoen» sinds 2013 een pand probeert te regelen in Den Haag waar deze imam zijn radicale boodschap kan verkondigen maar dat de gemeente Den Haag deze overeenkomst tot nu toe met succes heeft weten te voorkomen?2
Ja, in 2013 heeft de stichting Qanitoen zich tot de gemeente Den Haag gewend over de huur van een gemeentelijk pand. Het door Qanitoen beoogde gebruik paste echter niet binnen de bestemming van het pand.4 In september 2015 is ten aanzien van de mogelijke aankoop van een pand, informatie ontvangen dat het niet tot een verkoop is gekomen.5
Hoe beoordeelt u de wenselijkheid van een vast onderkomen van deze radicale imam in dit gedeelte van de stad waar in de zomer van 2014 sympathisanten van terreurorganisatie Islamitische Staat (IS) door de straten marcheerden en overduidelijk een voedingsbodem aanwezig is voor antidemocratische uitingen tegen onze rechtstaat?
Bij de beoordeling van de wenselijkheid van een dergelijk onderkomen is een grote rol weggelegd voor de gemeente als meest nabije overheid. Het College van B en W van de gemeente Den Haag heeft in de beantwoording van raadsvragen van het raadslid mevrouw Koster te kennen gegeven de gevoelens van haar en de wijk ten aanzien van de stichting Qanitoen te delen en het derhalve «verre van wenselijk» te achten «dat de omstreden imam Fawaz [...] zich vestigt in de Haagse Schilderswijk».6
Klopt het dat de stichting opnieuw zijn oog heeft laten vallen op een pand midden in de Haagse Schilderswijk? Had (of heeft) u contact met de lokale autoriteiten in het kader van uw «Integrale aanpak Jihadisme»3 om deze vestiging te voorkomen?
Vanuit de brede integrale aanpak gewelddadig jihadisme is er doorlopend contact met gemeenten.
Op welke wijze voorziet uw actieprogramma «Integrale aanpak Jihadisme» in de mogelijkheden om de fysieke facilitering van radicale predikers tegen te gaan? Kunt u aangeven hoe de bestuurlijke maatregel nummer elf («medewerking aan herhuisvesting») concreet wordt toegepast op bovengenoemde plannen van de stichting?
Het actieprogramma beschrijft de brede integrale aanpak en heeft onder andere tot doel het beschermen van de democratie en rechtsstaat en het wegnemen van de voedingsbodem voor radicalisering. Indien sprake is van ronselen voor de gewapende strijd, haatzaaien en oproepen tot geweld in extremistisch kader wordt strafrechtelijk ingegrepen. Ook worden facilitatoren en verspreiders van gewelddadig jihadistische propaganda in hun activiteiten verstoord. Het kabinet kiest er voor om naast strafrechtelijke handhaving in te zetten op een aanpak gericht op interactie en dialoog waar mogelijk en aanspreken en confrontatie waar nodig. Het kabinet wil zoveel mogelijk voorkomen dat een veiligheidsrisico ontstaat en stelt zich daarom tot doel problematische gedragingen al eerder te signaleren en aan te pakken. Aangezien het hier meer sluipende processen betreft heeft de overheid geen monopolie positie en lang niet altijd een wettelijke titel om in te grijpen. De aanpak zal daarom niet altijd justitieel van aard zijn.
Het Wetsvoorstel Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding ligt momenteel voor advisering bij de Raad van State. In dit wetsvoorstel worden bevoegdheden aan de Minister van VenJ gegeven voor het opleggen van vrijheid beperkende maatregelen, noodzakelijk ter bescherming van de nationale veiligheid, aan personen die op grond van hun gedragingen in verband kunnen worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan. In die gevallen kan de desbetreffende persoon een gebiedsverbod, een contactverbod, een uitreisverbod en/of een meldplicht worden opgelegd. Ook zal de nieuwe wet de grondslag geven voor het weigeren of intrekken van onder meer subsidies en vergunningen indien het gevaar bestaat dat deze mede gebruikt zullen worden ten behoeve van terroristische activiteiten.
Wat kunt en gaat u doen om te voorkomen dat deze radicale imam middels een pand in de Schilderswijk een vaste plek krijgt om zijn radicale boodschap te verkondigen?
Over individuele casuïstiek doe ik geen mededeling. In generieke zin kan ik u mededelen dat de uitvoering van elke maatregel maatwerk is en dat de betrokken partners, zoals gemeente, OM en politie, in het lokale multidisciplinaire casusoverleg de meest effectieve interventiestrategie afspreken. Het gaat hierbij om de toepassing van die combinatie van maatregelen die het meest effectief wordt geacht om de dreiging die van een individu uitgaat of kan uitgaan te verminderen. Dat kan, afhankelijk van de omstandigheden, leiden tot strafrechtelijk ingrijpen of een meer op preventie gerichte aanpak.
Op welke manier is in het verleden (en wordt op dit moment) door politie, justitie en lokale autoriteiten deze imam gevolgd om het plegen van strafbare feiten (zoals radicale prediking en het sluiten van sharia-huwelijken) te voorkomen en desgewenst hem daarvoor te vervolgen?
Zie antwoord vraag 8.
Welke maatregelen uit uw actieprogramma «Integrale aanpak Jihadisme» zijn de afgelopen jaren toegepast op deze haatimam?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft er conform uw eigen actieprogramma ook informatie-uitwisseling plaatsgevonden met buitenlandse autoriteiten over de reisbewegingen en/of mogelijk strafrechtelijke uitingen van deze imam, aangezien hij ook in het buitenland radicale boodschappen heeft verkondigd? Zo ja, met welke landen is hier contact over geweest en wat heeft deze gezamenlijke aanpak opgeleverd tot nu toe?
Zie antwoord vraag 8.
Onveiligheid en beroepsziekten bij de brandweer |
|
Nine Kooiman , Paul Ulenbelt |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van de Monitor over de brandweerkazernes, waarin duidelijk werd dat bij zeker 130 brandweerkazernes niet aan de veiligheidseisen wordt voldaan?1
De Nederlandse brandweer doet belangrijk en gevaarlijk werk. De besturen van de afzonderlijke veiligheidsregio’s zijn – als werkgever- ervoor verantwoordelijk dat dit werk veilig wordt uitgevoerd en dat gezondheidsschade wordt voorkomen.
De Inspectie SZW heeft in juni 2015 geconstateerd dat alle 19 geïnspecteerde veiligheidsregio’s te weinig maatregelen hebben getroffen om de arbeidsrisico’s te beperken. De Inspectie SZW heeft de veiligheidsregio’s 6 maanden de tijd gegeven om de tekortkomingen op te heffen.
De voorzitter van het Veiligheidsberaad heeft mij gemeld dat er maatregelen worden genomen. In sommige veiligheidsregio’s is een beperkt aantal aangewezen kazernes ingericht voor de ontvangst en reiniging van vuil materiaal en verontreinigde kleding. Deze kazernes, zo geeft zij aan, vervullen daarmee een functie voor de totale regio en ontlasten andere kazernes.
Daarbij bericht zij mij dat er wordt gewerkt aan een landelijke richtlijn «schoon werken» waarin onder andere een handreiking wordt gedaan voor de scheiding tussen schone en vuile ruimtes in brandweerkazernes. Dit was een van de onderwerpen van de uitzending van De Monitor van 13 september jl. Hierbij benadrukt de voorzitter van het Veiligheidsberaad dat dit een verantwoordelijkheid betreft van de afzonderlijke veiligheidsregio’s.
Gelet op die verantwoordelijkheid van de besturen van de veiligheidsregio’s en de ontwikkeling van een richtlijn waar de voorzitter van het Veiligheidsberaad mij over heeft bericht acht ik nadere actie van mijn kant op dit moment onnodig.
De Inspectie SZW zal in 2016 een herinspectie uitvoeren bij de veiligheidsregio’s. Daarnaast voert de Inspectie SZW overleg met Brandweer Nederland over het opstellen van een arbocatalogus en het verbeteren van de arbeidsveiligheidscultuur.
Gaat u hier actie op ondernemen? Zo ja, wat houdt deze actie in? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het signaal dat in het programma werd gegeven dat er te weinig zicht is op het risico van beroepsziekten (onder andere een verhoogd risico op kanker) bij de brandweer?
Een werkgever is verplicht om – met instemming van werknemers – de preventie in het bedrijf vorm te geven en zich daarbij te laten bijstaan door een preventiemedewerker, arbodienst of andere arbodeskundige.
Uit internationaal onderzoek blijkt dat er bij brandweerwerkzaamheden een verhoogd risico kan zijn op kanker. Onzorgvuldige omgang met verontreinigde kleding en met ademluchtapparatuur duidt op onvoldoende alertheid hierop.
De veiligheidsregio’s moeten de risico’s van brandweerwerk goed vastleggen in de risico-inventarisatie en -evaluatie en de juiste maatregelen treffen om gezondheidsschade te voorkomen. Gezondheidsschade die desondanks toch is opgetreden, de beroepsziekte, moet goed worden onderzocht. De analyse en uitkomsten hiervan moeten zo nodig leiden tot bijstellen van de risico-inventarisatie en -evaluatie en werkwijzen en maatregelen.
Elke bedrijfsarts en de Arbodienst is verplicht beroepsziekten te melden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten. Dit centrum heeft hiervoor een stappenplan ontwikkeld. Op basis hiervan kan worden onderzocht in hoeverre bepaalde aandoeningen beroeps gerelateerd zijn. Daarnaast is er een help-desk ingericht waar professionals, maar ook werkgevers of werknemers specifieke vragen over arbeidgerelateerde aandoeningen kunnen stellen.
In de periode 2001–2014 zijn bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten in totaal 32 meldingen binnengekomen over aandoeningen die mogelijk aan het brandweerwerk gerelateerd zijn. Ruim de helft van de gemelde aandoeningen betreft psychische aandoeningen. Een vijfde van het totaal aantal gemelde aandoeningen gaat over PTSS en er is één melding van kanker.
Dat niet meer kanker is gemeld betekent niet dat dit niet aan de orde is. De voorzitter van het Veiligheidsberaad meldt dat binnen de branche nader onderzoek zal plaatsvinden naar mogelijke beroepsziekten (waaronder kanker) binnen de brandweer. Dit mede naar aanleiding van buitenlands onderzoek naar de opname van kankerverwekkende stoffen door de huid. Dit onderzoek vindt plaats in samenwerking met het kenniscentrum Arbeidsveiligheid van het Instituut Fysieke Veiligheid. Naar verwachting zal in oktober/november het rapport hierover openbaar worden gemaakt.
Gaat u hier actie op ondernemen? Zo ja, wat houdt deze actie in? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de bewindspersonen bereid om in overleg te treden met de veiligheidsregio’s over deze misstanden?
Naar aanleiding van de rapportage van de Inspectie SZW van 4 juni jl, heb ik (V&J)-vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid- de besturen van de veiligheidsregio’s opgeroepen snel en met daadkracht de risico-inventarisatie en evaluaties (RI&E’s) op orde te krijgen en het arbobeleid beter in hun organisaties te borgen. Hierbij heb ik het Veiligheidsberaad tevens dringend verzocht de samenwerking en het delen van kennis en ervaringen tussen veiligheidsregio’s te bevorderen.
In overleg met het Dagelijks Bestuur van het Veiligheidsberaad van 28 september jl. heb ik opnieuw aandacht gevraagd voor arbeidsveiligheid en beroepsziekten bij de brandweer. Zoals toegezegd bij het AO Nationale Veiligheid van 2 september jl. heb ik ook de aandacht gevraagd voor het invullen van het incidentformulier door de brandweer bij incidenten.
Het Veiligheidsberaad laat zien dat zij en de afzonderlijke veiligheidsregio’s de aanpak van arbeidsveiligheid serieus oppakken. Ik zie dit als een positieve ontwikkeling. Ik hecht eraan dat werkgevers en werknemers samen de risico’s beperken.
Ik zal de uitwerking hiervan blijven volgen en zo nodig zal ik de veiligheidsregio’s opnieuw aanspreken op de aanpak van arbeidsveiligheid en beroepsziekten bij de brandweer. Zoals ik bij het AO Nationale Veiligheid van 2 september jl. heb gemeld is ook de Inspectie SZW in overleg met de betrokken partijen over de ontwikkeling van een landelijke uniforme aanpak van de arborisico's.
Welke acties heeft u ondernomen nadat het rapport van de arbeidsinspectie uitkwam waaruit onder andere bleek dat er te weinig scholing is over de risico’s voor eigen veiligheid en gezondheid van brandweerpersoneel?2
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat brandweerpersoneel voldoende geschoold worden op gezondheidsrisico’s?
Beide zaken vallen onder de werkgeversverantwoordelijkheid van de besturen van de afzonderlijke veiligheidsregio’s. In mijn beantwoording van vraag 1 en 2 ben ik daar reeds op ingegaan.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat brandweerpersoneel voldoende brandweeruniformen hebben zodat zij geen vervuilde kleding aan hoeven?
Zie antwoord vraag 7.
Benodigdheden voor hennepteelt door de overheid aangeboden op een veiling |
|
Nine Kooiman , Marith Volp (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht over de verkoop van benodigdheden voor de hennepteelt die afkomstig zijn van de Belastingdienst?1 Herinnert u zich de nog altijd niet beantwoorde vragen over een gelijkwaardig bericht over de verkoop van deze benodigdheden door de Dienst Domeinen?2
Ja, ik ken het bericht en herinner me de eerdere vragen. Deze vragen zijn op 3 augustus 2015 beantwoord (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 100).
Deelt u de mening dat het verschijnen van deze producten op de veilingsite een grote misser is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs u naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Berndsen-Jansen (D66) van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 464).
Is het waar dat de overheid ook nu weer producten of apparatuur die geschikt kunnen zijn voor het telen van hennep heeft aangeboden op een veilingsite? Zo ja, waarom en waren die producten door de verkoop via de veilingsite dan ineens niet meer geschikt voor het telen van hennep? Zo nee, wat is niet waar aan het bericht?
Ik verwijs u naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Berndsen-Jansen (D66) van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 464).
Deelt u de mening dat deze actie de onduidelijkheid die het nieuwe wetsartikel met zich meebrengt aantoont en dat hier sprake is van een schimmig gebied? Kunt u het antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Als de producten of apparatuur zijn afgenomen op grond van artikel 11a van de Opiumwet en diezelfde producten of apparatuur worden opnieuw te koop aangeboden, betekent dit dan dat dit eenzelfde strafbaar feit oplevert? Zo nee, waarin zit het verschil?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het mogelijk dat de genoemde producten of apparatuur na de verkoop opnieuw voor hennepteelt kunnen worden gebruikt? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Niets is uit te sluiten. Waar het echter in artikel 11a van de Opiumwet om draait is of de verkoper op het moment van verkoop wist, of een ernstig reden had te vermoeden, dat de producten of apparatuur bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt.
Op grond van welke concrete criteria kan de Belastingdienst beoordelen of in beslaggenomen producten of apparatuur die voor hennepteelt werden gebruikt, wel geschikt zijn om via een veiling te verkopen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat, indien producten of apparaten door de overheid zelf te koop aan worden geboden, er geen reden kan zijn om ondernemers te verbieden diezelfde producten op apparaten te verkopen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 2.
De opkomst van lachgas als partydrug bij minderjarigen |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Overlast door lachgas»? Herkent u het in het artikel genoemde toegenomen gebruik van lachgas als partydrug door jongeren?1 Zo ja, op welke cijfers baseert u zich? Zo nee, ziet u reden om onderzoek te laten doen naar het gebruik van lachgas onder jongeren?
Ja, dat bericht is mij bekend en ik herken de signalen van een toename van gebruik. Volgens het Trimbos-instituut wordt er de laatste jaren een toename gesignaleerd van de verkoop en het gebruik van lachgasballonnen in de reguliere horeca, op (openbare) evenementen en op kleinere feesten. Er zijn geen cijfers bekend over de mate van gebruik van lachgas onder de algemene bevolking. Wel zijn er gegevens bekend uit het Groot Uitgaansonderzoek 2013, uitgevoerd door het Trimbos-instituut onder frequente uitgaanders binnen de leeftijdsgroep van 15–35 jaar. Eén op de vier respondenten had het afgelopen jaar lachgas gebruikt. In het in 2014 door het Bonger-instituut en de Jellinek uitgevoerde onderzoek onder Amsterdamse cafébezoekers (leeftijd 14–55 jaar) gaf één op de drie respondenten aan in het voorgaande jaar drie tot vijf keer lachgas gebruikt te hebben.
Wat zijn de consequenties voor de gezondheid van het gebruik van lachgas, met name voor jongeren, en welke activiteiten onderneemt u om gebruikers en met name jongeren te informeren? In hoeverre acht u de voorlichting van Trimbos voldoende om gezondheidsschade bij onwetende jongeren te voorkomen?
Het gebruik van lachgas als drug brengt gezondheidsrisico’s met zich mee. Door het in- en uitademen van lachgas kan zuurstoftekort ontstaan. Dit kan leiden tot misselijkheid, hoofdpijn en duizeligheid. Bij chronisch gebruik (maandenlang of jarenlang bijna dagelijks gebruik) treedt een tekort aan vitamine B12 op, wat tot neurologische stoornissen leidt. Het Trimbos-instituut licht jongeren voor over de risico’s van gebruik, onder meer via de website drugsenuitgaan.nl. Deze informatie wordt zo gericht mogelijk verspreid onder gebruikers van uitgaansdrugs via Twitter, Facebook en partysites zoals Partyflock. Ook op de websites van instellingen voor verslavingszorg is informatie beschikbaar. Voorlichtingsteams van Unity geven via «peer tot peer education» informatie over alcohol en drugs (waaronder lachgas) aan bezoekers van festivals en in clubs. Er zijn dus voldoende en diverse kanalen beschikbaar via welke jongeren zich kunnen informeren over de risico’s van het gebruik van lachgas.
Bent u van mening dat het gebruik van lachgas overlast veroorzaakt aan buurtbewoners? Zo ja, op welke manier? Hoe groot is het probleem?
Het gebruik van lachgas kan leiden tot overlast en ergernissen bij buurtbewoners wanneer bijvoorbeeld sprake is van geluidsoverlast of het achterlaten van afval in de openbare ruimte. Het is niet bekend op welke schaal overlast wordt ervaren in gemeenten als gevolg van het gebruik van lachgas. Als er sprake is van overlast is het aan het lokale gezag om te beslissen op welke wijze hier tegen op te treden.
Vindt u dat er iets moet gebeuren aan het gebruik van lachgas door jongeren en de overlast die het gebruik in de buurt veroorzaakt? Zo ja, wat gaat u doen en hoe houdt u daarbij rekening met de vrije verkrijgbaarheid van ampullen zonder leeftijdscontrole? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het lokaal gezag om te bepalen of het handhavend wil optreden tegen ervaren overlast. Gaspatronen zijn legaal in winkels verkrijgbaar. De verkoop van patronen valt onder de Warenwet en deze kent geen leeftijdsgrens. Het feit dat gaspatronen legaal verkrijgbaar zijn in winkels (zoals voor een slagroomspuit) hoeft het lokale gezag niet te beletten handhavend op te treden tegen overlast. De verkoop c.q. handel van lachgas in verpakkingen ten behoeve van onmiddellijk eigen gebruik, zoals een ballon, is een overtreding van de geneesmiddelenwet. Deze overtreding kan worden bestraft met een bestuurlijke boete, die alleen kan worden opgelegd door ambtenaren van het Staatstoezicht (de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit). Verder is deze overtreding in de Wet op de Economische delicten (WED) aangemerkt als een economisch delict. Krachtens de WED kunnen opsporingsambtenaren (waaronder dus de politie) strafrechtelijk optreden en dit kan leiden tot strafrechtelijke vervolging.
Waarom wordt, ondanks dat openbare verkoop, handel en productie van lachgas als partydrug strafbaar zijn via de Geneesmiddelenwet, hier niet op gehandhaafd door politie? Waarom zijn er bijvoorbeeld tijdens grootschalige handel in het openbaar op Koningsdag geen boetes uitgedeeld?2
Handhavend optreden door de politie ten aanzien van lachgas op grond van de WED heeft bij de handhaving van de openbare orde en strafbare feiten geen prioriteit. De ernst van de overtreding speelt bij die afweging een rol. De IGZ houdt primair toezicht op de gezondheidszorg en niet op het uitgaans- en partycircuit. Echter, indien de IGZ, na constatering door de politie, met de verkoop en handel van een gebruikersverpakking lachgas wordt geconfronteerd kan zij handhavend optreden (zie antwoord vraag 4). Daarnaast ondersteunt IGZ de politie desgevraagd met expertise.
Is het gebruik van lachgas strafbaar voor minderjarigen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, acht u dit wenselijk? Is het wenselijk dat het gebruik van lachgas door autobestuurders in het kader van de verkeersveiligheid strafbaar wordt? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Nee, het gebruik van lachgas is niet strafbaar. Het is niet wenselijk om ook het gebruik strafbaar te stellen. Dit geldt immers ook niet voor het gebruik van middelen die onder de Opiumwet vallen. De reden hiervoor is dat strafbaarstelling van het gebruik een drempel tot het vragen van hulp kan opwerpen.
Artikel 8, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat het verboden is om een voertuig te besturen onder invloed van een stof die de rijvaardigheid kan verminderen. Op basis van dit artikel kan een bestuurder die onder invloed van lachgas heeft gereden worden vervolgd.